Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1792 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1792. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van de exemplaren universiteitsbibliotheek Leiden, signaturen: V309 en G353. Deel 1, p. 23, 150, 151, 153, 156, 157, 185, 238, 274, 285, 312, Deel 2, p. 16, 17, 18, 19, 25, 65, 110, 111, 115, 185, 188, 189, 190, 226, 230, 319, 358, 376, 380, 466, 501, 590: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 153, Deel 2, p. 466: op deze pagina's staan twee omgekeerde †'s als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡‡. Deel 1, p. 186, noot †: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘†’ geplaatst. Deel 1, p. 240: het nootteken bij noot * ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft dit alsnog geplaatst. Deel 1, p. 551: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen worden weergegeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 189, noot ‡: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de noot ‘‡’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1792. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1792. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1792. [deel 1, pagina 647] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Abraham, Gemeenzaame voorstelling van de Leevensgeschiedenis diens Aardsvaders. 455 Absalom, wanneer hy de Zamenzweering tegen zynen Vader aanlag, 446. Schets van zyn voorkomen en Character. 448 Academie te Padua, Berigt van dezelve. 95 Achitofel, snoodheid van diens Character. 449 Amsterdam, (Vergadering van Vaderlandsche Regenten te) 106. Met hoe verschillend een oog aangezien, 107. Hoe zeer by den aanval der Pruissen tot verdediging geschikt, 116. Verslag van het Beleg. 117 Anna, (St.) hoe men haar Feest te Weenen viert. 122 Aqua Tosana, welk een vergif, 't geen te Napels bereid wordt. 246 Avond. (Zomersche) Dichtstukje. 258 B. Baarregt, wat dit zy. 146 Bank, (Berlyner) schikkingen daar gemaakt in 1769. 194 Baptisten. Zie Doopsgezinden. Barcelona, verslag van de Boekery in het Klooster der Dominicaanen, 429. Wegens de Registers over meer dan vyf honderd Ketters uitgesprooken. ald. Bastille, de vermeestering van dezelve by de Fransche Staatsomwenteling beschreeven. 566 Becdelievre, (De) Bisschop van Nismes, een uitmuntend voorbeeld om werkzaamheid onder de zynen aan te moedigen. 427 Beesten, (Algemeene Regel tot het tekenen van) 467. Aanmerkingen op dien Regel. ald. Benyowsky's moedig gedrag op het Water-eiland. 162 Berlin, het Operahuis aldaar, beschreeven, 576. Hoe 'er de stukken uitgevoerd en aanschouwd worden. 577 Boissy, (Francois de) de Vertaaler en Voorredenaar van stinstra's Brief tegen de Geestdryvery, in 't Fransch. 158 Bolzano, Verandering aldaar in het Keizerlyk Koninglyk Muntpatent. 194 Botanybaay, kort berigt deswegen. 524. Bouworders, (Oude) door geene proportie in de Natuur gewettigd. 469 Brand. (Onderscheiden gedrag van een Sentimenteelen en een waar Menschenvriend by een.) 486 Bres, (Guido de) Opsteller van de Nederlandsche Geloofsbelydenis. 92 Brunswyk, (De Hertog van) hoe toegerust tot den Veldtocht na de Nederlanden, 109. Op welk een wyze volvoerd, 112. [deel 1, pagina 648] Voorbeelden van zyn strenge Krygstugt. 114 Burgerwapening, hoe hier te lande sterk aangepreezen. 343 Bybel. (Aanwyzingen der verkeerde Uitlegkunde van den) 536 C. Cagliostro, Verslag van 't Egyptisch Stelzel der Vrymetzelaary, 63. Hoe hy, in de Gravinne van Medem, een geschikt voorwerp voor zyne bedriegeryen aantreft, 253. Waar door zy tot inzien van zyne Bedriegeryen kwam. 255 Capellen tot de marsch, wat hy wegens de Overgave van Hattem geraaden hebbe. 381 Cement. (Verslag van het voorgevallene en beproefde, wegens de Amsterdamsche Geoctroijeerde) 507 Christus. Zie jesus christus. Coloss. II: 18. opgehelderd. 177 II Corinth. XII: 2. verklaard. 357 Cortona, (Pieter van) vaardigheid diens Schilders, om met weinig Penseelstreeken een gelaad geheel te veranderen. 464 D. David, over diens ouderdom, wanneer Absalem tegen hem opstondt. 446 Debora, Nieuwe Vertaaling van haar Lied. 584 Deenemarken (Op welk eene wyze de Kroonprins van) eene verandering in 't Ryksbestuur te wege bragt. 68 Democrotie (Wat de oude Staatkundige Schryvers door) verstonden. 240 Deuteron. XVII: 14-20. opgehelderd. 81 Deuteron. XXXII: 6. twee zeer onderscheide Vertaalingen van dit Vers. 453 Dichtkunst by de Romeinen, van de Grieken ontleend. 520 Dichters, hoe men derzelver Leevensbeschryvingen hebbe in te rigten. 165 Dierengevegt te Weenen. 125 Dissenters, hoedanig eene Verdraagzaamheid omtrent hun in Engeland geoefend wordt, 154. Begrooting van derzelver Aantal, 155. Staat hunner Leeraaren, en Kweekschoolen voor Predikanten. 156 Dohm, (C.g.) door de Leden van het Surinaamsche Letterkundig Collegie dank gezegd, wegens zyn Geschrift, over de Burgerlyke Hervorming der Jooden, 382. Wat dit ten gevolge heeft. ald. Dongen, (J.h. van) Kort berigt wegens dien Heer. 227 Doopformulier, (Een nieuw) in de Luthersche Gemeente te Campen ingevoerd; toedragt deezer zaake. 9 Doopsgezinden, (Verslag van de) of Baptisten, in Engeland, 155. Onderscheid tusschen de General en Particulier Baptists. 156 Duitschland. (Beschryving van de Tooneelen in) 576 E. Edwards, (Jon.) Verslag van dien Heer. 49 Eed op het Kruis, hoe te Nymegen afgelegd. 198 Eenzaamheid, wat men door dezelve te verstaan hebbe, 30. Melancholie als een der nadeelen van dezelve aangemerkt, 31. Optelling der algemeene Voordeelen, welke de- [deel 1, pagina 649] zelve aanbrengt, 637. Van byzondere Voordeelen. 639 Effingham, (John) sterft in zyn 144 Jaar, byzonderheden van deezen Man. 549 Eigendom (Wat het Regt van) vordert. 399 Engelen, (Dienst der) wat Apostel paulus daar door verstaat. 177 Engelschen, hunne Godsdienstigheid beoordeeld, 150. Welke poogingen zy aanwenden om de Godsdienst-kennis binnenen buiten 's Lands te verspreiden, 152. Ongunstig denkbeeld van de Bisschoplyke Kerk en Geestlyken, ald. Over de Verdraagzaamheid, 153. Hoe het met de Dissenters staat. 154 Ephezen III: 10. toegelicht. 6 Europa, (Bedenkingen over de Geschikt- of Ongeschiktheid van) voor eene Staatshervorming in 't algemeen. 422 F. Fontein, (Pieter) verslag van zyn Letter-arbeid. 519 Francfort, in welk geld aldaar de Wisselbetaalingen geschieden. 194 Frankryk, Verslag van de Nienwe Constitutie in dat Ryk, 22. De Staaatsomwenteling, door de Dichteres moens en den Dichter bosch, bezongen, 397. Eere dezelven door de Nationaale Vergadering waardig gekeurd, 398. Den spoed in het daarstellen der Staatsomwenteling verdedigd. 419. Beweerd, dat men daar mede een groot en verkrygbaar goed aan pragtige droomen van volmaaktheid heeft opgeofferd, 421. Bedenkingen, of de Volken van Europa geschikt zyn om eene Staatsbervorming, gelyk Frankryk, te ontvangen. 422 Frankryk, (Aantal der Burgers en Inwoonders van) 515. Rang der Departementen, ald. Van waar de Benaamingen ontleend, 516. Waarde der Wynen 's jaarlyks in dat Ryk geteeld. 518 - Aanleidende oorzaaken der Fransche Staatsomwenteling, 562. Eene gebeurtenis van veel verder uitzigt dan men in 't algemeen denkt, 563. Aanmerkingen over de Buitenspoorigheden, welke daar by plaats gehad hebben, 565. De vermeestering der Bastille beschreeven. 566 G. Gedaante-schoon, als eene loutere inbeelding, verworpen, 468. Dit tegengesprooken. 470 Geestlyken (In welke opzigten de Stand der) gedaaldis, 539. Oorzaaken hier van, 540. De Godsdienst, noch de Wereld, noch de Geestlyken, hebben daar by verlooren, ald. Het is noch raadzaam, noch noodzaaklyk, noch mogelyk, het gedaalde aanzien te herstellen. 541 Gesur in Syrie, wat men daar door te verstaan hebbe. 447 Gezelschap, ('t Gevaar van slegt) geschetst. 301 Gierigheid en Zuinigheid in het Huishoudelyke, hoe onderscheiden. 299 God, als beminnenswaardig in zichzelven te beschouwen, gewraakt, 362. Beweerd dat 'er in den Mensch voor god niets beminnelyks is. 363. - (Aan) Dichtstukje. 580 Godengesprekken over de Fransche Constitutie. 292 Godsdienst, (Verkeerd Onderwys in den) schadelykheid hiervan [deel 1, pagina 650] aangetoond, 86. Doel van den Christlyken, 137. Hoe veelal op het stellige in 't onderwys met verwaarloozing van het Zedelyke, wordt aangedrongen, 138. Dit heeft ook plaats in het preeken, 139. Onbestaanbaare handel der menschlyke Heerschappye in dit stuk, 185 Hoe verkeerd veelal in denzelven god als willekeurig afgemaald wordt, 229. In welk een beminnelyk licht de Christlyke Godsdienst god voorstelt. 230 Godsdienstoefening, (Openbaare) het verval daarvan verkeerdlyk aan het Leezen der Predikatien toegeschreeven. Waare oorzaaken. 373 Gorcum. (Berigt wegens de overgave van) 113 Graan, wat 'er aan sterft, wat 'er aan leeft, in den grond. 2 Grevenstein, behoudt, door zyne Zeevaartkunde, eene misgissing aanwyzende, een Schip der O.I. Compagnie. 557 H. Haat, (Godsdienst-) hoe aangekweekt. 232 Haller, vervalt in eene Godsdienstige Melancholie, 35. Zyn uiterste. 36 Handel. XVI: 16-18. opgehelderd. 224 Hartstochten, (Zwelling en klimming der) kunstmaatig beschreeven, 217. Kennis der Zenuwen noodig voor eenen Schilder gekeurd, om de Hartstochten wel af te beelden. 463. Aanmerking hier over. 464 Hattem, Opheldering van capellen's raad tot overgave dier Stad. 381 Heidens, met welke onderscheidene Naamen benoemd, 74. Derzelver gedaante, ald. Leevenswyze en Geaartheid, 75. Wanneer eerst in Europa verscheenen, ald. Vanwaar herkomstig. 76 Helicon, (De Moderne) geestig gegispt. 172 Herstelling, (Grondwettige) wat tot het zoeken daarvan in ons Land aanleiding gegeeven hebbe, 103. Wat tot de waare noodig is. 105 Heusden, (Wat de President van) over het ruïneeren der Patriotten, den Pruissen, ter aanmoediging, te gemoet voerde. 108 Hongaryen. (Voorbeelden van zeer langleevende Geslachten en byzondere Persoonen in) 548 Hottentotten, eene vermeende wanschapenheid der Vrouwen, het gevolg eener buitenspoorige Mode, 201. Hoe de Vrouwen de Kinderen opvoeden, 202. Wyze van begraaven, ald. Vryheid der nog niet aan de Hollanderen onderworpenen, 203. Mededeelzaamheid, 204. Onderscheid in de gestalte met de Kaffers. 209 J. en I. Jenkins, (Henry) bereikt den Ouderdom van 169 jaaren. 547 Jephta, heeft zyne Dogter niet geofferd, maar deedt haar sterven als een Cherem. 528 Jesuiten, Berigt van derzelver Kerk te Amsterdam. 379 Jesus christus, op welk eene wyze wy hem moeten leeren kennen, 89. In welken zin men zyn Hoogpriesterschap te verstaan hebbe, 132. Hoe zyne Propheetische Bediening te verstaan, 133. In welken zin een Koning, 135. Aanmer- [deel 1, pagina 651] king over de drie zogenaamde Ampten van christus, ald. In welk een beminnelyk licht hy god, zynen Vader, voorstelt. 230 Improvisateurs. Zie Rederykers. Job. (Algemeene Bedenkingen over het Boek van) 493 - XIX: 23-27. opgehelderd. 494 Joh. XII: 24. opgehelderd. 2 Jooden, Dertien Geloofsstukken door hun, als van Moses overgeleverd, erkend. 502 Josephus de II, wat hem aangezet hebbe om onzen Staat door Oorlogsbereidzelen te ontrusten, 338. Gedagten deswegen hier te Lande gekoesterd, 339 Onderscheide gevoelens over 's Keizers Eischen, 340. Wat men over buitenlandsche hulpe dagt. 342 Josua II: 1. anders vertaald. 401 - V: 9. toegelicht. 402 - IX: 4. Verschikking. ald. - X: 12. Opheldering van Josua's zeggen aldaar. ald. - XIX: 15. opgehelderd 403 Italie, (Oud en Nieuw) tegen elkander over gesteld. 241 K. Kaffers, hoe verre hun kunst om Yzer te smeeden zich uitstrekt. 204. Hunne Blaasbalgen, 205. Staan versteld over eene groote verbetering, ald. Onderscheid in de gestalte der Kafferen en Hottentotten. 209 Kampen, een nieuw Doopformulier in de Luthersche Gemeente, daar ingevoerd. 9 Kluizenaar, een Vlinder, beschreeven. 279 Koning, in welk een zin christus een Koning. 135 II Kon. V: 11-19 opgehelderd. 261 Koophandel wordt belemmerd, door Oorlogen, 425. Door Vervolging, Wetten, Belastingen, Feestdagen, Vooroordeelen, Weelde, Tytels van Adel. 426 Koopziekte, geestig beschreeven. 331 Koornhert, (D.v.) Dichter van het Liedje Wilhelmus van Nassauwen. 20 Koriaken, die een vaste Woonplaats hebben, slegt van Zeden, 615. De Zwervende beter, ald. Steeds in Onrust en Oorlog, 616. Hoe zeer den dood getroost, ald. De Nabuurschap der Russen heeft geen verbetering in de Zeden der Koriaken, die een vast verblyf hebben, gemaakt; maar de zwervende verbeterd, ald. Hoe zy met de Russen verkeeren, 617. Hun Jagt en Visschery, ald. Voedzel, 618. Maakzel hunner Wooningen, ald. Hoe zy den drank, Koumouis geheeten, bereiden. 619 Kwakzalver, eene vreemde, geschetst. 352 Kweekschool der Zeevaart te Amsterdam. Verslag van 't zelve, 553. Staat der Finantien; hoe aan 't verminderen, 554. Verbaazend groote sommen daar toe opgebragt, 555. Getal der Kweekelingen, 557. Voorbeelden van diensten door kundige Kweekelingen op Zee gedaan, ald. Hoe veel Kweekelingen uit dezelve naa Zee zyn gevaaren. 559 L. Langleevenheid, Lyst van Persoonen, die in onze dagen dezelve tot een hoogen trap gebragt hebben, 547. Is thans [deel 1, pagina 652] niet veel zeldzaamer dan voor twintig of dertig Eeuwen, 552. Waar aan dezelve zy toe te schryven. 553 Leerstellingen (De Onverschilligheid omtrent de) des Christendoms, tegengegaan, 46. Het sterk dringen op byzondere Leerstellingen der verschillende Gezindheden gewraakt, 54. Zie hier over mede, bl. 138 Leevend en Leevendig, onderscheid hier tusschen. 344 Leevensbeschryving der Dichteren, waar op men in dezelve te letten hebbe. 165 Leggen en Liggen, onderscheid hier tusschen. 345 Letter, waar de middelste in de vyf Boeken van moses gevonden wordt. 501 Leyden, Berigt wegens het gebruik van zekeren Steen by het Stadhuis. 244 Lodewyk de XI, Koning van Frankryk, een Vriend des Koophandels, 426. Zyn gedrag omtrent een Koopman, door hem tot den Adelstand verheeven. 427 Loogzout, (Mynstoflyk) hoe te bereiden. 277 Lotery, (Vreemde) van drie jonge Dochters, te Parys. 483 M. Maan, (Invloed der) op 't Weer, als ongetwyfeld zeker gesteld. 431 Mackintosh, (J.) Eigen beschryving van zyn Character. 417 Magnetismus, (Dierlyk) wedersprooken. 329 Meerel, met een Oranjekleurigen buik; 't zonderling geluid, 't welk dezelve slaat, toonde de eenvoudigheid eens Hottentots. 207 Meersch, (A.a. van der) korte schets van 't Leeven en de Schriften diens Hoogleeraars. 459 Metancholie, (Godsdienstige) waarom veelal verkeerd beschreeven, 31. Wordt door de Eenzaamheid gevoed, 32. Merkwaardig voorbeeld in eene Vrouw. 33 Mensch, (De) als geen vleeschvreetend Schepzel aangemerkt. 505 Menschheid. (De voortreflykheid der) Een Dichtstukje. 216 Michaëlis, kort verslag van dien Geleerden. 65 Monnikken, door hunne Eenzaamheid en Afzondering vervolgziek. 636 Mompellier, hoe daar de deur voor de Weetenschappen openstaat. 428 Moordenaar, (Opheldering van het wangevoelen dat een) by het Lyk des vermoorden komende, 't zelve begint te bloeden. 145 Morgenlied eens Armen. 214 Moselle, Beschryving van dit Departement. 516 Muggletoniaanen, Opkomst dier Gezindheid in Engeland, 324. Hoe de eerste Oprigters predikten, ald. Voortgang en Tegenstand, 325. Tegenwoordige toestand, 326. Hoe het afliep met de voorspelde Opstanding hunner eerste Predikers, 327. Welk slag van Leeraars zy hebben. ald. N. Naämans gedrag, omtrent eliza, opgehelderd. 261 Naarsligheid. Dichtstukje. 356 Nagtmerrie, waarom die kwaal zo bezwaarlyk te beschryvon, 601. Hoe deeze den Mensch [deel 1, pagina 653] aankomt, 602. Oorzaak deezer kwaale, ald. Uitlegging der verschynzelen, 604. Aanleidelyke oorzaaken, ald. Hoe de redding veelal door de Natuur geschiedt, 605. Van hoe schroomlyke gevolgen dikmaals, ald. Middelen ter voorkoming. 606 Nederlanderen, hun Zedebederf afgemaald. 451 Nieuwjaarsdag, hoe by de Romeinen gevierd, 597. Aanmerkingen over de betekenis der Nieuwjaars - begroetingen ten onzen tyde, en in ons Land, 598. Over de Wenschen te dier gelegenheid uitgestort. 599 Nismes, hoe grootlyks de werkzaamheid daar door een Bisschop word aangemoedigd en uitgebreid. 427 Nymegen (Eed op het Kruis, hoe te) afgelegd. 198 O. Ochotyn, Verslag van deezen Gelukzoeker. 161 Ondeugden, Ziel en Lichaam nadeelig. 412 Onverschilligheid omtrent het Leerstellige tegengesprooken. 46 Ophir der H. Schrift in Gelukkig Arabie, en niet in de Indien, te zoeken. 316 Orde, van welk een aanbelang. 127 Ouders. (Een Fragment van perictyone, over de Pligten der Kinderen omtrent hunne) 608 P. Paape, (G.) zyne geringe afkomst, 435. Kenniskryging aan een zonderlingen Wysgeer, 436. Legt zich meer op de Dichtkunst toe, ald. Krygt een Bediening. Legt die neder, en wordt Vertaaler, 437. Wat hem by de Omwenteling in 't jaar 1787, en vervolgens, wedervaart. 438 Padua, (Berigt van de Academie te) 95. Van den Kruidtuin, 96. Oeconomischen Tuin, ald. - Zonderling gebruik omtrent Schuldenaaren, die niet kunnen betaalen. 243 Parimaribo, de Hoofdstad van Suriname, beschreeven. 391 Parr, (Thomas) wordt meer dan 152 jaaren oud, byzonderheden hem betreffende. 547 Partykiezing, ten tyde van Burgerlyke Tweedragt, Wet van solon daaromtrent opgehelderd. 238 Parys, hoe een Tempel van Vermaak. 480 - (Beschryving van het Departement van) 517 Paulus, Aanmerkingen wegens zyne zogenaamde tweede Gevangenis te Rome. 309 Payne, (T.) sterk vertier van zyn Werkje, De Regten van den Mensch, in Groot-Brittanje. 416 Pegasus, (Het Paard) koddige Beschryving van diens voedzel. 174 Poolen, Verslag van de Nieuwe Constitutie in dat Ryk, 24. Schets van de Ryksgesteltenisse in den jaare 1790. 286 Predikanten (Over de al of niet noodzaaklykheid, dat) op de Academien hunne Studien voltrekken, 12. Ongegrond over het te veel prediken der Zedekunde gewraakt. 139 Prediker, dat dezelve van salomo's hand zou zyn, ontkend, 222. Over het hoofdoogmerk deezes Boeks. ald. Presbyteriaanen in Engeland kortlyk geschetst. 155 Priester en Priesterschap, zin [deel 1, pagina 654] van dit woord in de Schriften des N.T., 130. Hoe op christus in den Brief aan de hebr. toegepast. 131 Propertius, hoe zeer een naavolger der Grieksche Dichteren, 521 Propheet, wat dit woord in de Schriften des N.V. betekene, 133. In welken zin christus een Propheet ware; en wat men door zyne Propheetische Bediening te verstaan hebbe, 134 Protestanten, uitgestrektheid van hun Hoofdregel, het vry Onderzoek in den Godsdienst betreffende, 268. Het Regt en de Verpligting, om denzelven op te volgen, beweerd, 269. De wyduitgestrektheid verder ontvouwd, 271. Aanmaaning tot Gemoedsvereeniging onder dezelve. 313 Pruissen, (Beloop des Veldtochts der) in de Nederlanden. 109 Psalm LXXIII: 23-26. anders vertaald en verklaard. 364 - XCII, Vertaaling van denzelven, door een Joodsch Genootschap. 499 Psalmen, (Messiaansche) aan welke regels te onderkennen. 497 Q. Quakers, in een gunstig licht beschouwd. 157 R. Raaden, in den Hoogen Raad, en van het Hof, opklimming van derzelver Tractementen. 60 Rachab, verkeerd eene Hoere genaamd. 401 Rederykers, of Improvisateurs, te Rome, hoe zy het Land doorreizen, en hun kunst oefenen, 244 Regenten, (Vaderlandsche) derzelver zamenkomst te Amsterdam, 106. Met hoe verschillend een oog aangezien. 107 Richteren V, andere Vertaaling van debora's Lied. 584 - VII: 3. anders vertaald. 581 - IX: 6. anders overgezet. ald. - XI: 30. hoe te verstaan. 582 - XV: 15 verklaard. 583 - XVIII: 30. hoe te begrypen. ald. - XIX: 2. eene andere Leezing. ald. - XXI: 22. anders vertaald. ald. Roelofszoon, (Egbert) door de Regeering van Amsterdam verzogt, om de Kerkberoerten te stillen, 17. Moet het Land ruimen, ald. Te rug geroepen na Amsterdam, wat hy als Commissaris in Huwelykszaaken verrigtte, 18. Wordt Burgemeester. 19 Roman. (Gedagten over de vereischten van een) 305 Romeinen, ontleenden hun Dichtkunst van de Grieken. 530 Roozenfeest te Salency, beschryving van 't zelve. 441 Ruikhaver, (N.) diens Afkomst, 473. Zyna andeel in de Scheepsstryd tegen nossu. Welk een dienst hy den Hagenaaren deedt, ald. Groot gevaar waaruit hy gered werd, 474. Zyn einde. 475 Rusland, Egte opgave van de Volkrykheid diens Ryks, 281. Naauwkeurig verslag van de Inkomsten, 282. Onderscheide waarde van den Russischen Roebel, ald. Grootheid der Krygsmagt. 284 Ruth III: 1. hoe te begrypen. 584 [deel 1, pagina 655] S. Salm. (Oorzaaken van de vermindering der) 595 Samarang (Marine-School te) opgerigt. 557 II Samuel XV: 7-12. opgehelderd. 446 Schaman. Zie Waarzegger. Schelde. (Hoe veel belangs 's Lands Vaderen stelden in het geslooten houden van de) 478 Schyngezigten, hoe te verklaaren. 147 Slagaderbreuk, (Aderlyke) hoe hersteld. 58 Solon, Opheldering van diens Wet over het kiezen van Party in Burger-verschillen, 238. Volks-invloed door hem erkend, 239. In welk een zin te verstaan. 240 Starren, Vreemde afleiding van dit woord, en beweering dat het Sterren moet geschreeven worden. 251 Struisvogel, legt eenige eijeren, welke, dezelve niet broedt, om den jongen tot het eerste voedzel te dienen. 207 Suriname, (Letterkundig Collegie der Jooden in) 382. Schryft een Brief van Dankzegging aan den Heer dohm, wat dezelve uitweikt, ald. Stelt eene Geschiedenis der Volkplantinge op, 383. Hun berigt van de Plantadien, en derzelver aantal Producten, 384. Fraayheid, 385. Wat zy in verschillende jaaren hebben opgebragt, ald. Welke voordeelen het Vaderland van die Volkplanting trekt, 387. Welke verbeteringen en vermeerderingen van Producten 'er zouden kunnen plaats vinden, ald. Wat daar toe vereischt wordt, 389. Van den Handel der Engelsche Americaanen op die Colonie, 390. Beschryving der Hoosdstad Parimaribo, 391. Uitgestrekte Verdraagzaamheid aldaar uitgeoefend. 392 Syringe-Vlinder, beschreeven. 278 T. Tolerantie. Zie Verdraagzaamheid. Tooneelen (Beschryving der) in Duitschland. 576 Tourville. (Characterschets van den Marschalk de) 27 Tractementen van de Raaden in den Hoogen Raade, hoe van tyd tot tyd vermeerderd, 60. Desgelyks die der Raaden van 't Hof. 61 Tromp, (Corn.) Characterschets van dien Zeeheld. 28 Troostgronden (Welke) de Christlyke Godsdienst schenkt. 52 U. Utrecht, hoe versterkt, 111. Hoe schandlyk door salm verlaaten. 113 V. Venus, of deeze Planeet een Wagter hebbe. 96 Verdorvenheid, ('s Menschen) zo als dezelve doorgaans begreepen wordt, ontkend, 534. Uit welke bronnen die misvattingen ontstaan. 536 Verdraagzaamheid, in vier soorten onderscheiden voorgesteld. 365 Verstoppingen, in den Onderbuik, welke die zyn, 375. Waaruit veroorzaakt, ald. Geneesmiddelen daar tegen. 376 Vlaggelieden te Delft in 't jaar 1748. Welke persoonen; geeven aanleiding tot het Spreekwoord, hy loopt onder de Vlag, om een dronken Mensch aan te duiden. 436 Vleesch en Vleisch, zonderlinge onderscheiding tusschen deeze woorden. 252 [deel 1, pagina 656] Vormzel, (Over de Bediening van het) hier te Lande. 622 Vrymetzelaary, (Egyptische) welke cagliostro wilde invoeren. 663 W. Waarzegger, (Bedryf van een) of Schaman, in Kamtschatka. 159 Weenen, hoe het St. Anna's Feest daar gevierd wordt, 122. Vuurwerken en Dierengevegten te dier gelegenheid. 124 Westervelt, (H. van) Grond zyner verdediginge. 210 Wilhelmus van Nassauwen, over den tyd wanneer, de gelegenheid by welke, en door wien, dit Liedje gedicht is. 199 Willem de III, Characterschets van dien Vorst. 620 Wyk by Duurstede, Raadslag der Regeeringe om de Lyken niet meer in de Kerken, maar buiten de Stad, op een daartoe geschikt Kerkhof, te begraaven, 406. De Kerkleeraar ockerse, verzogt om door een Leerreden dit te ondersteunen, volvoert dit werk, 407. Welk eene voldoening hy daar mede gaf. 408 Z. Zamenspraak, zonderling bewys dat dit woord met een S moet geschreeven worden. 251 Zeewater, overal niet even zwaar. 433 Zenuwen, kennis derzelven eenen Schilder noodig gekeurd, om de Hartstochten wel af te beelden, 463. Aanmerking daar op. 464 Zieken. (Stoffen tot Onderhouding, by) 139 Ziel als stoflyk, en niet lichaamlyk, beschreeven, 458. Hoe derzelver volduuring naa den dood, volgens deeze Stelling, te begrypen. 459 - als een Physisch weezen aangemerkt, en wat men daar door te verstaan hebbe, 631. Wat men door derzelver Onsterflykheid verstaan moet. 632 Zindelykheid, van hoe veel aanbelangs. 127 Zuinigheid, en Gierigheid in het Huishouden, hoe onderscheiden. 299 [deel 1, pagina 657] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aa, (C.C.H. van der) Leerreden over 2 Pet. I: 12, 13, 14. ter gedagtenisse van zynen Vyftigjaarigen Predikdienst. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 590 Aanmerkingen over 's Menschen Vermogen en Onvermogen in den Godsdienst; of de uitgestrektheid der bekeerende Genade. Alom te bekomen. In 2 Stukken, in gr. 8vo. ƒ 2-5-0 533 - en Ophelderingen, betreffende den Heer Graave Cesar Brancadoro. Haarl. by J. van Walré en Comp., in 8vo. ƒ 0-6-0 621 Aeneae, (H.) Rekenboek voor de Nederlandsche Jeugd. Uitgegeeven door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Iste Deel. Leyd. by du Mortier en Zoon, en Dev. by J.H. de Lange, in 8vo. ƒ 0-10-0 219 Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, enz., om te dienen ten Vervolge op het Werk van J. Wagenaar. 19de Stuk. Met Plaaten. Amst. en Harl. by P. Conradi, en V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 377 Antwoord op de Vraage, of het Leezen van Predikatien, in de publieke Kerken, vooral ten platten Lande, invloed hebbe op de waarneeming van den Openbaaren Godsdienst, enz. Alkm. by H. Hartemink, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 373 Archenholtz, (J.W. van) Tafereel van Italie. Rott. by D. Vis, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 241 B. Backer, (J.A.) Mengelingen uit myn Portefeuille. In vier Afdeelingen. Iste Deel. Amst. by A.B. Saakes, in 8vo. ƒ 1-16-0 627 [deel 1, pagina 658] Bacot, (G.J.G.) Het vrye en algemeene in de Inrichting van recht Christlyke Kerk-Maatschappyen. Duink. by van Schelle en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 186 Benyowsky's Gedenkschriften en Reizen. IIde Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 158 Bernstein, (J.G.) Nieuw Heelkundig Woordenboek, bevatrende de nieuwste Ontdekkingen, die in de laatste jaaren in de Heelkunde gedaan zyn. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J. Daams. II Deelen. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 4-2-0 235 Beschryving van alle Heelkundige Operatien, naar de beste en nieuwste wyzen, door J. le Blanc. Met veel Aanmerkingen vermeerderd, door W. Leurs. IIde Deel. Utr. by G. van den Brink Jansz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 415 Blau, (T. Brunsveld de) Begeerde Schaevergoeding. Iste Deeltjen. Gron. by J. Oomkens en T. Vos, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 7 Bonnet, (G.) Voorbereidzelen tot Verklaaring, en eene Schetswyze Opheldering van Salomons Prediker. Tweede Druk. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 221 Booth, (A.) Proeve over het Koningryk van Christus. Uit het Engelsch, door M. van Werkhoven. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 542 Borcke, (B. van) Stoffe en Geest, wegens den aart der Ziele, en bewyzen voor heure Onsterflykheid. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 456 Briefwisseling (Wis- Natuur- en Sterrekundige) over verscheide belangryke onderwerpen. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 97 Brieven (Twee) aan den Hertog van Brunswyk, over zyn zogenaamd Manifest tegen Frankryk, enz. Haarl. by J. Tetmans, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 644 Bybel der Natuur, ontworpen door den beroemden J.J. Scheuchzer. In 't Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meyer. XIde Deel. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 1 Bydraagen, betreklyk Kerk- en Schoolstaat ten platten Lande van West-friesland, onder de Zinspreuk: Potanda ferens infantibus ubera magnis. 1ste Stukje. Alkm. by H. Hartemink, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 307 - (Eenige) voor Genie en Menschengevoel. 3de Stukje. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 1-4-0 350 [deel 1, pagina 659] Byvoegselen, ofte Uitbreiding der Aantekeningen op A. Severinus, Oorspronckelyke Beschryving van de Belegering en het Ontzet der Stad Leyden. In gr. 8vo. ƒ 0-8-0 645 C. Campe, (J.H.) Vaderlyke Raad aan myne Dogter, in den smaak van Theophron, aan de Huwbaare Jufferschap gewyd. II Deelen. Amst. by de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 2-10-0 126 Camper, (P.) Redenvoeringen, over de wyze om de onderscheidene Hartstogten op onze Weezens te verbeelden; over de verbaazende overeenkomst tusschen de viervoetige Dieren, de Vogelen, de Visschen en den Mensch, en over het Gedaanteschoon. Gehouden in de Teken-Academie te Amsterdam. Uitgegeeven door zynen Zoon Adriaan Gilles Camper. Met Plaaten. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 4to. ƒ 6-0-0 462 Carolina, of de Wisselvalligheid der Fortuin. III Deelen. Amst. by W. Vermandel en J. van Gulik, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 530 Catern (Eerste en Tweede) uit myn Zakboek, of Aantekeningen van een Burger aan de Grenzen van Holland. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 79 - (Derde) ƒ 0-9-0 201 Characterschetzen, (Intressante) en Anecdoten, der voornaamste Vorsten van Europa. 1ste Stukje. Amst. by P. van Leeuwen, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 620 Chomel, (Vervolg op M.N.) Algemeen Huishoudelyk Natuur- Zedekundig en Kunst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. 12de Stuk. Camp. by J.A. de Chalmot, en Amst. by J. Yntema, in gr. 4to. ƒ 5-0-0 330 - 13de Stuk. ƒ 5-0-0 546 - 14de Stuk. ƒ 5-0-0 597 Claessen, (J.) De Redelyke Godsdienst, het best Euangelisch Offer, aangepreezen in eene Redenvoering over Rom. XIII: 1. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 405 Clarisse, (Th. A.) Nagelaaten Leerredenen over paulus Brief aan de Colossensen. IVde Deel. Utr., Gron. en Amst. by H. van Otterloo, A. Groenewolt en J. Wessing Willemsz., in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 177 Collot d'Herbois, (J.M.) Almanach van den Vader Ge- [deel 1, pagina 660] rard, voor den Jaare 1792. Duink. by van Schelle en Comp, in 8vo. ƒ 0-8-0 398 Constitutie, (De Fransche) zo als dezelve door den Koning, den 14 Sept. 1791, is aangenomen; als mede de Poolsche Constitutie, in Mey 1791 beslooten en bekragtigd. 's Hage by J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 21 Coraly en Zamora, of de doorlugtige Amerikaanen. Utr. by A.F. Blanche, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 628 Coxe, (W.) Beschouwing der Maatschappy en Zeden in Poolen, Rusland, Zweeden, Deenemarken, enz. Doorvlogten met voorvallen, eenige uitsteekende Characters betreffende. VIIIste Deel. Amst. by J. Yntema, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 66 - IXde Deel. ƒ 1-0-0 280 Curtenius, (P.) Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. IIde Deel 2de Stuk. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 142 D. Detert, (B.) Wederlegging van het Bericht van den Heer A. van der Hart, in 't licht gegeeven aangaande de Geoctroyeerde Amsterdamsche Cement. Dordr. by N. van Eysden en B.J. Morks, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 507 Dichtproeven (Gemengde) van eenige Letterlievende Vrienden. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 378 Dichtstukken van het Haagsche Genootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt. Iste Deels 1ste Stuk. 's Hage by J. Thierry en C. Mensing, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 37 Dongen, (J.H. van) Myn Tydwinst. IIIde en laatste Deel. Amst. by Wessing en van der Hey, in 8vo. ƒ 2-4-0. 227 Driessen, (P.) Natuur- en Scheikundige Waarneemingen. 1ste Stuk. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 276 E. Edwards, (J.) Leerredenen over verscheidene gewigtige Onderwerpen. Uit het Engelsch vertaald door E. Nooteboom. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 6 Emdre, (S. van) De Beginzelen der Aardklootkunde voor de Jeugd, in Vraagen en Antwoorden. Utr. by H. van Otterloo, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 524 [deel 1, pagina 661] Engel, (J.J.) De Kunst van Nabootzing door Gebaarden. IIde Deel. Haarl. by J. van Walré, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 217 Ewald, De Opvoeding van het Menschdom, volgens den Bybel. In eenige Leerredenen. Iste Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 181 F. Feddersen, (J.F.) Verkeering met God by byzondere gevallen en tyden. IIIde Deel. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 587 Feye, (M.) Vier Godsdienstige Gezangen. Tot gebruik der Roomsch Catholyke Kerken op Zangnooten gesteld, door * * *. Haarl. by J. van Walré en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 393 Flemming, (Richard) of de deugdzaame Staatsdienaar. Iste Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 491 Fokke (A.) Simonsz. De Moderne Helicon. Een Droom. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 170 Fontaines, (J. des) De Cyfferkunst gemaklyk gemaakt. II Deelen. 's Hage by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 1-2-0 525 Fragmenten, uit het Dagboek van een Mensch en Christen voor myn Hart, toegewyd aan myne Vriendinnen en Vrienden. Rott. by N. Brakel, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 592 G. Gatterer, (J.C.) Schets der Aardrykskunde. 1ste Stuk. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 431 Gebeden der Portugeesche Jooden. Door een Joodsch Genootschap, uit het Hebreeuwsch vertaald. IIde Deel. 's Hage by Lion Cohen, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 499 Gedenkschriften, betrekkelyk tot het Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam. Te bekomen in het Kweekschool, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 553 Geschenk (Nieuw) voor de Jeugd. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 0-18-0 625 Geschiedenis der Colonie van Suriname. Geheel op nieuw zamengesteld door een Gezelschap van geleerde Joodsche Mannen aldaar. Amst. en Harl. by Allart, en van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 382 - der Sommerfeldsche Familie. Iste Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-6-0 490 [deel 1, pagina 662] Gesprekjes (Leerzaame) en Verhaalen voor de Jeugd. Amst. by P.G. Geysbeek, in 12mo. ƒ 0-6-0 444 Gesscher, (D. van) Heelkunde van Hippocrates. Iste Deels 1ste Stuk. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 189 Gevaaren (De) van den Laster, in eene Brieswisseling tusschen Miss Fanny Springler en haare Vriendin, door E Bekker, Wed. A. Wolff, van Mevrouw Beccari ontleend. 's Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 302 Gezangen voor de Eer van Jesus Christus, Gods Eeuwigen Zoon. 1ste Stukje. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 393 Godsdienstige. (De) Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 90 Goed. (Het Hoogste) Leerdicht, in vier Zangen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 80 Goede (W.) Leerreden over de Christlyke Vryheid, volgens Gal. V: 13. Amst. by A. Borchers en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 9 Grelman, (H.M.G.) Geschiedkundige Verhandeling over de Heidens, betreffende hunne Herkomst, Leevenswyze, Gesteldheid, Zeden en Lotgevallen, zedert hunne verschyning in Europa. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 73 H. Hachenberg, (C. Fr.) Grammaticae Graecae Pars Posterior. Traj. apud W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 569 Haeseler, (J. Fr.) Julius, of over de Onsterflykheid der Zielen. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 629 Hamelsveld, (Y. van) Het vierde en vyfde Boek van Moses. Naar het Hebreeuwsch. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 81 - Het Boek van Josua. ƒ 1-2-0 401 - De Boeken der Richteren en Ruth. ƒ 1-8-0 581 Handschriften, (Kleine Dichterlyke) 3de en 4de Schakering. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 2-15-0 257 Hart, (A. van der) Bericht aangaande de Amsterdamsche Geoctroyeerde Cement. Amst. by P.H. Dronsberg, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 507 [deel 1, pagina 663] Hazeu, Corn. Zoon, (J.) Leerzaame Gesprekjes, of de vlyt der Kinderen opgewekt. 2de en laatste Stukje. Amst. by W. van Vliet, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 356 Heel, (J.P. van) Iets. Dord. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 529 Hegewisch, over de Tolerantie. Coevord. en Amst. by J. van der Scheer, en A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 365 Heldenbrieven. Amst. by W. Hollrop, in 8vo. ƒ 0-18-0 526 Hemert, (P. van) Oratio funebris in obitum viri clarissimi, Abr. Arent van der Meersch. Amst. apud M. Schalekamp, in 8vo. f.m. ƒ 0-11-0 459 Hennings, (J.Ch.) Verhandeling over het Voorgevoel en de Schyngezigten. 2de Stuk. Amst. by A. Fokke Simonsz. in 8vo. ƒ 1-0-0 144 Hesselink, (G.) Uitlegkundig Woordenboek van de Schriften des N. Verbonds. 2de en laatste Stuk. Amst. by J. Yntema, en de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 129 Historie, (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. VIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 102 - VIIde Deel. ƒ 3-12-0 336 - (Beknopte) der Onlusten in de Nederlanden, zedert de Onderhandelingen, over de Gewapende Neutraliteit in 1780, tot op deezen tyd, uit echte Gedenkstukken byeengesteld. IIIde Deel. In Brabant, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 380 Hugo de Groot, in zeven Boeken. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 610 Hurd, (W.) Oude en tegenwoordige Staat en Geschiedenis van alle Godsdiensten, van de Schepping der Waereld af tot op den tegenwoordigen tyd. VIIde Deel. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 4-12-0 322 Huschke, (J.G.) Epistola Critica in Propertium, ad virum eruditissimum L. van Santen. Accedunt nonnulla in Catullum & Tibullum. Amst. apud P. den Hengst, in 8vo. ƒ m. ƒ 0-14-0 519 [deel 1, pagina 664] Huydecoper, (B.) Proeve van Taal- en Dichtkunde. Behelzende uitvoerige Bladwyzers op dezelve Proeve. Naar de uitgave van P. van Lelyveld. IVde Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3-3-0 344 J. Jarsen, (W.X.) Brieven over Italie, voornaamlyk den tegenwoordigen staat der Geneeskunde en Natuurkunde betreffende, aan den Hooggel. Heere E. Sandifort. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 94 K. Kabinet van Mode en Smaak. Met gekleurde Plaaten. Iste Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz. in gr. 8vo. ƒ 4-12-0 122 - IIde en IIIde Deel. ƒ 9-0-0 575 Kaemmerer, (J.J.) Zedekundige Lessen voor Jongelingen. Amst. by Kuyper, en van Vliet, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 502 Karsicki (J.) De Onstervelyke Reiziger. Uit het Poolsch. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 247 Kasteele, (P.L. van de) Gezangen. Utr. by de Wed. J. van Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 215 Kasteleyn (P.J.) Nieuwste Poëzy. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 570 Kinderen, (Voor) tot Nut en Vermaak. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-6-0 260 Kist, (W.) Redevoering over de Beoefening der oude Schryvers als een bron van weezenlyk genoegen; in 't Latyn uitgesprooken, vertaald en met een Voorreden verrykt door den Heer J.H. van der Palm. Midd. en Dordr. by W.A. Keel, en J. Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 78 Klinkenberg, (J. van Nuys) Geschiedenis van 's Heilands Lyden. Voor Ongeoefenden. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 5 - De Bybel, door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaard. XXIIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-5-0 309 - XXIIIste Deel. ƒ 4-5-0 357 Knigge, (Van) Pieter Klaus, Iste Deel. Haarl by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 352 Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXIVste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 16 [deel 1, pagina 665] Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXVste Deel. ƒ 3-12-0 472 Konynenburg, (J.) Lofreden op Simon Episcopius. Uit het Latyn vertaald, en met eenige Aantekeningen vermeerderd. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 91 L. Langhans, (D.) Verhandelingen over de Ondeugden, die zich aan de Gezondheid der Menschen zelve wreeken. Utr. by H. van Emenes, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 412 Lantaarn (De) voor 1792. Door Amurat-Effendi, Hekim Bachi. Amst. in 't Nieuwe Licht, in 12o. ƒ 1-4-0 531 Leeven (Het) der Zeehelden: behelzende dit Deel het Leeven van den Maarschalk de Tourville, en den Luitenant Admiraal Kornelis Tromp. Naar het Fransch. Iste Deel. Amst. en 's Hage by Allart, en van Cleef, in gr. 8vo ƒ 2-4-0 26 - (Het) van den Wel Eerw. Jonathan Edwards. Met Uittrekzels uit zyne byzondere Schriften en Dagboek. Uit het Engelsch vertaald door E. Nooteboom. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 49 - Dood en Begraafnis van Dr. Karel Frederik Bahrdt, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 626 Lesseps, (De) Historisch Dagverhaal zyner Reize, zedert het verlaaten van den Graaf de la Perouse, en zyne Togtgenooten. IIde Deel. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 2-11-0 615 Liederen by de Doopsgezinden in gebruik, zedert het jaar 1684. Nu nagezien en verbeterd. Amst. by A. van der Kroe, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 393 Loo, (J. van) Kleine Schriften voor Vrienden der Menschheid en des Christendoms. 2de Stuk. Utr. by J. van Terveen en Zoon, en W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 86 Loosjes Pz., (A.) De Watergeuzen. Heldenspel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 527 Lucianus, Samenspraaken der Dooden. Uit het Grieksch in 't Nederduitsch overgezet, en met Aantekeningen uitgegeeven, door B.V.F. 1ste Stukje. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 250 Luiscius, (A. van Stipriaan) Redevoering over het Nut der Scheikunde in 't algemeen; en over derzelver invloed op de Geneeskunst in 't byzonder. Delft by M. Roelofswaard, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 461 [deel 1, pagina 666] M. Mackintosh, (J.) Vindiciae Gallicae, of Verdediging van de Fransche Omwenteling en derzelver Bewonderaaren, tegen de Aanvallen van de Heeren Burke en de Calonne. Dordr. by H. de Haas, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 416 Magazyn van Geschiedenissen, Romans en Verhaalen. II Deelen. Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 10-8-0 440 Man (De) en Vrouw van Smaak. III Deelen. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 355 Marees, (S.L. de) Brieven over de Nieuwe Wagters der Protestantsche Kerke. 1ste Stukje. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 410 Marcsoll, (F.G.) Aandachtsboek voor Vrouwen. Iste Deels 2de Stuk. 's Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 298 Memorien, raakende twee intressante crimineele Quaestien, uitgegeeven door Mr. Joannes van der Linden. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 0-15 0 77 Mengelingen, (Zedelyke) onder de Spreuk: E pluribus unus. Rott. by J. Burgvliet, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 127 Mengelwerk van Stichtelyke Liederen, door verscheidene Dichters, met nieuwe en zeer gemaklyke Zangwyzen. Dordr. by H. de Haas, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 393 Michaëlis, (J.D.) Nieuwe Overzetting des O. Testaments. Met Aanmerkingen voor Ongeleerden. Xde Deel. Dordr. by A. Blussé en Zoon, en de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 445 Miller, (J.M.) Briefwisseling tusschen Academie-Vrienden. Iste Deel. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 300 - IIde Deel. ƒ 1-5-0 530 Moens, (P.) en Bern. Bosch. De Nieuwe Constitutie van Frankryk. Amst. by W. Wynands, en H. Brongers, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 397 - en A. van Overstraaten, Ruth, in vier Boeken. 's Hage by J.C. Leeuwestyn, in 4to. ƒ 1-10-0 610 Muntinghe, (H.) De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald. 2de Stuk. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 264 [deel 1, pagina 667] N. Naamlyst van Boeken, die ter Vertaalinge zyn aangekondigd in de Jaaren 1790 en 1791. 2 Stukjes. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 2-11-0 176 O. Observationes in Euripidis maxime Hippolytum; Exercitationum Academicarum Specimen primum; quod, praeside Joanne Lusac, publice defendit Abraham Blussé. Lugd. Batav. apud H. Mostert, in 8vo. ƒ. m. ƒ 0-11-0 606 - - in loca Veterum, praecipue quae sunt de Vindicta Divina; Exercitationum Academicarum Specimen secundum, quod praeside J. Lusac, publice defendit Janus ten Brink. in 8vo. f.m. ƒ 0-11-0 606 Ockerse, (W.A.) Het begraaven der Dooden buiten de Kerk en Stads Poorten, aangepreezen in eene Leerreden. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 406 Ontwaaking (De) van Epimenides, te Parys. Naar het Fransch van den Heer de Flins. Haarl. by J. van Walré en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 346 Oprichting (De) van den Hoogen Raade in Holland, met het geen verder, omtrent dat Collegie, by de Heeren Staaten van Holland en Zeeland beslooten is, tot den jaare 1767. Utr. by Wild en Altheer, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 60 Opusculorum de ratione Studii, Pars tertia, eaque ultima, seu Steph. Gaussenii Dissertationum pars posterior, Ev. Scheidii. Lugd. Bat. apud Sam. & Joh. Luchtmans, in 8vo. f m. ƒ 1-10-0 212 Overstraaten, (A. van) Jacoba van Beieren, in vyf Boeken. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 610 P. Paape, (G.) Myne vrolyke Wysgeerte. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 435 - (G.) De Wysgeer. Tooneelspel. Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 572 Palier, (J.C.) Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, uitgegeeven door J.F. Martinet. II Deelen's Bosch en Amst. by H. Palier en Zoon, en J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 6-0-0 404 Pfau, (T.P. van) Geschiedenis van den Veldtocht der Pruissen in Holland. II Deelen. Met Plans en Kaarten verrykt. Amst. by W. Holtrop, in 4to. ƒ 7-0-0 108 [deel 1, pagina 668] Psau. (Het weezenlyke en intressante gedeelte van het Werk van den Generaal Major) Amst. by J. Peppelenbos, in 4to. ƒ 1-5-0 434 Plutarchus, De Leevens van doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling vergeleeken. Uit het oorspronglyk Grieksch geheel op nieuw vertaald, en met zeer veele Aanmerkingen opgehelderd. IIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 236 Pope, (A.) De geroofde Hairlok. In 't Nederduitsch gevolgd door Mr. P. Boddaert. Haarl. by A. Loosjes Pz. in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 43 Porjeere, (O.) Dichtmengelingen. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 487 Proeven voor het verstand, den Smaak en het Hart. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 485 Prysverhandeling over de Vereischten in eene Leevensbeschryving der Dichteren, uitgegeeven door het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkreegen. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 164 R. Rabaud, (J.P.) Beknopte Geschiedenis der Fransche Staatsomwenteling. Parys en Leyd. by H. Jansen, en A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 560 Recke, (C.E.C. van der) Geschiedverhaal van het verblyf van den berugten Graaf van Cagliostro te Mittau, en deszelfs Schyntoveryen aldaar. Naar de Hoogduitsche uitgave van F. Nicolai vertaald, door Mr. P. Boddaert. Amst. by A. Fokke Simonsz., in 8vo. ƒ 1-5-0 253 Regeeringsvorm, (De beste) zonder Hoofdtitel, Jaartal of Drukker; maar in plaats van dien, eene Afbeelding van de platte grond van de Maan, met het omschrift: De beste Regeeringsvorm in de Maan. ƒ 1-2-0 119 Rekenboek, uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Iste Deel. Leyd. en Dev. by du Mortier en Zoon, en J. de Lange, in 8vo. ƒ 0-4-0 219 Romaine, (W.) Verhandeling over den Wandel des Geloofs. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 360 Rosenmuller, (J.G.) Geschiedenis van den Godsdienst voor Kinderen. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.H. Reiche. Zutph. en Amst. by A. van Eldik, en Wessing en van der Hey, in 8vo. ƒ 0-18-0 454 Rutz, (F.G.C.) Manuscript, waar in de Gebeurtenis met [deel 1, pagina 669] de Paradoxe Dienstmaagd te Philippen voorgevallen, onderzogt en verklaard wordt. Rott. by J.P. Kraeft, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 224 S. Saltzman, (C.G.) Ontwerp ter Proeve, hoe men op de beste wyze Kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden. 2de en laatste St. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 0-14-0 53 - Aanleiding tot eene onverstandige Opvoedinge der Kinderen. Amst. by Kuyper, en van Vliet, in 8vo. ƒ 1-5-0 231 - Korte Voorstelling ter verheerlyking van God. Iste Deel. Amst. by J. de Jong, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 320 Sander, (C.P.) Geschiedkundig bewys voor de Waarheid van Jesus Opstanding. Gron. by L. Bolt, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 83 Sangerhausen, (C.T.) Over den Geestlyken Stand. Goud. by M. van Loopik en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 538 Scharp, (J.) Feest- en Lydensgeschiedenis voor de Jeugd. Rott. by A. Bothal, in 8vo. ƒ 0-5-8 257 Schets van den Christlyken Godsdienst; opgesteld voor een Vader des Huisgezins, tot onderwys zyner Kinderen. Delft by M. Roelofswaard, in 8vo. ƒ 0-9-0 275 Schouwtooneel (Historisch) van 's Waerelds Lotgevallen, of kort aaneengeschakeld Berigt der voornaamste Gebeurtenissen van deezen tyd; verrykt met Leevensschetzen van voornaame Persoonen, en Beschryvingen van zodanige Landen, Steden en Plaatzen, als by uitsteekenheid aanmerking verdienen. Vervolg van het 1ste, en 2de Stuk. Met Plaaten en Kaarten, 1791. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 62 - IIde Deels 1ste en 2de Stuk. ƒ 6-11-0 513 Schriften voor- en tegen het Koninglyk Pruissische Religions Edict van den 9 July 1788. 1ste, 2de en laatste Stukje. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-19-0 591 Sepp, (J.Ch.) Nederlandsche Insecten. Amst. by J.C. Sepp, in 4to. ƒ 1-16-0 278 Steenmeyer, (J.) Neerlands Verval en Herstel, aangeweezen in een Biddagsleerreden. Amst. by J. Wessing Willemsz. in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 450 Storch, (H.) Schetzen, Toneelen en Waarneemingen, [deel 1, pagina 670] verzameld op een Reize door Frankryk. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 479 Strabbe, (A.B.) Schatkamer der Koopmans Rekenkunst. II Deelen. Goud. en Bodegr. by M. van Loopik, en Th. Meyer, in 8vo. ƒ 1-16-0 191 Stukken voor de Vaderlandsche Historie, uit de Verzameling van Mr. G. van Hasselt. Iste Deel. Arnh. en Amst. by W. Troost en Zoon, en J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 197 T. Tafereel van de Staatsche, Pruissische, Fransche, en Oostenryksche Bezittingen, enz. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 476 Tafereelen voor het Menschdom. Utr. en Rott. by G.T. van Paddenburg en Zoon, en J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 213 Testamentaire Dispositie van wylen zyne Majesteit Gustaaf Adolf den III, Koning van Zweeden. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 645 Tooneelen in Parys, by en naa de Verwoesting der Bastille. Naar Fransche en Engelsche Schriften. 2de Stukje. Haarl. by A. Loosjes Pz., in 8vo. ƒ 0-14-0 167 Townsend, (J.) Reize door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787, in 't byzonder met opzicht tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten van dat Land. Iste Deels 1ste Stuk. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 424 V. Vaderland, (Het) met Kaarten van iedere Provintie, enz. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 5-15-0 287 Vaillant, (Le) Reize na de Binnenlanden van Africa, langs de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1780 tot 1785. Uit het Fransch, door J.D. Pasteur. Met Plaaten. IIde Deel. Leyd. en Amst. by Honkoop, en Allart, in gr. 8vo. ƒ 7-4-0 201 Verborgenheid (De) der Natuur, zo in de Voortplanting des Menschen, als in de willekeurige Verkiezing van het Geslacht der Kinderen, onderzogt en ontdekt. Naar het Hoogduitsch van J.C.H., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 15 Verhandeling, over het Gebrek aan Predikanten. Alom. ƒ 0-14-0 12 [deel 1, pagina 671] Verhandeling over het Onderwys in het Spellen, Leezen, en Schryven, uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't algemeen. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-4-0 44 - van het Genootschap tot verdeediging van den Christlyken Godsdienst, opgerigt in 's Haage, voor 't Jaar 1790. Amst. Haarl. en 's Hage by J. Allart, C. van der Aa, en de Wed. J. du Mee Junior, ƒ 1-0-0 45 - (Zedekundige) over 't waare weezen van het Christendom. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 136 - over de Verstoppingen des Onderbuiks, (getrokken uit het Werk van den Hoogleeraar Kampff,) ten nutte van Lyders. Door E.J. Thomassen a Thuessink. s'Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 374 Verhandelingen, uitgegeeven door de Maatschappy ter bevordering van den Landbouw, te Amsterdam. VIIIste Deel. Amst. by J.C. Sepp, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 143 - raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIde Deel. Haarl. by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, in gr. 4to. ƒ 5-5-0 266 - uitgegeeven door den Oeconomischen Tak van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. Iste Deel. Haarl. by C. Plaat, en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-2-0 544 - IIde Deel. ƒ 2-2-0 593 Verlustigingen in de Eenzaamheid. In 8vo. ƒ 0-10-0 626 Vermaat, (P.) Brieven, behelzende veele byzonderheden over Zach. XII: 11. Goud. by W. Verblaauw, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 315 Verveer, (J.) Zaïre, Treurspel. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 258 - Cora, of de Zegepraal der Liefde op het Bygeloof, Tooneelspel. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 258 Verzameling van alle de Stukken, gevonden in het Kabinet van den Koning der Franschen, by den Heer de [deel 1, pagina 672] la Porte, enz. zedert den 10 Aug. 1792. No. 1. Haarl. by J. Tetmans, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 642 Vloten, (van) de Bybel vertaald, omschreeven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Vde Deel. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon, en J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 261 - VIde Deel. ƒ 4-18-0 493 Voltelen, (F.J.) Redenvoering over het Dierlyk Magnetismus. Uit het Latyn vertaald, door J. Veirac. Leyd. by H. Mostert, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 329 Voorst, (D.C. van) Uitlegkundig en Godgeleerd Magazyn. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 90 Voort, (G. van der) Grondbeginzelen der Menschkunde. IIde Deel. Amst. by W. van Vliet, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 307 Vraagen over de Geschiedenissen van den Bybel. Amst. by C. de Vries, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 371 Vraag-oefening voor jonge Lieden, ter beschaving van Verstand en Hart. Antwoorden. Utr. by de Wed. J. van Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 623 W. Wakefield, (G.) De moed van den wankelenden Christen opgebeurd en versterkt tegen de aanvallen van het Ongeloof. Dordr. by H. de Haas, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 183 Wendeborn, (G.F.A.) Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot-Brittanje, omtrent het einde van de Achttiende Eeuw. IIIde Deel. Camp. by J.A. de Chalmot, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 148 Westervelt, (H. van) een uit den Raad van Hattem gevonnist. Hard. by J. van Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 210 Wettengel, (F.T.) Troostgronden by de Grafsteden van onze Geliefden. Dordr. by F. Wanner, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 51 Wieland, Godengesprekken, gehouden boven het Veld van Mars, en gevonden in de Nationaale Vergadering te Parys. Utr. en Rott. by G.T. van Paddenburg, en J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 292 Willemse, (J.) Korte Beschryving der Zeventien Nederlandsche Provincien. Amst. by J.E. Kryt, in 8vo. ƒ 0-12-0 256 Witting, (J.C.F.) Stof tot Onderhoudingen by Zieken [deel 1, pagina 673] en Stervenden. Coevord. en Amst. by J. van der Scheer, en A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 139 Woordenboek. (Nederlandsch Placaat- en Rechtskundig) Iste Deel. Amst. en Dordr. by J. Allart, en de Leeuw en Krap, in gr. 4to. ƒ 7-4-0 120 Wy, (G.J. van) Eemge voornaame Heel- en Vroedkundige Gevallen. Amst. by A. van der Kroe, en J. Yntema, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 57 - - - - Intree-Redenvoering, gedaan te Arnhem den 31 Mey 1788. Arnh. by W.A. van Goor, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 59 Z. Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. XI-XVste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 12-0-0 19 Zimmerman, De Eenzaamheid. Iste en IIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-12-0 29 - IIIde Deel. ƒ 2-4-0 635 Zollikofer, (G.J.) Nagelaaten Leerredenen. 3de Stuk. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 312 Zweerts, (P.) Verhandelingen, gedaan in de Maatschappy Felix Meritis. Alkm. by H. Hartemink, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 504 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1792. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1792. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1792. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Verhandeling over de Waare Eer. bl. 1 Waarneeming en Geneeswyze, gehouden naa het doorzwelgen van een Speld. Door..... M.D. 11 Berigt van de Nardus Indica, of Oost-Indische Nardus. Door den Heer gilbert blane, M.D.F.R.S. 13 Proeve, genomen op Zeewater uit wyd van een gelegen deelen des Oceaans. Door den Heer baumé. 15 Proeve, over de Veranderingen des Barometers. Door den Heer richard kirwan. 15 Geschiedkundig Verslag, wegens het invoeren van Zydewormen in Europa. Door den Heer w. robertson, D.D.F.R.S. 26 Zeer gewigtige Byzonderheden, den Aart en Zeden der Hindoos betreffende. 29 De Voordeelen der Aandoenlykheid. Eene Zedeleerende Geschiedenis. 36 By den Aanvang van het Jaar 1792, aan de Nederlanders. 45 Antwoord aan het Haagsch Genootschap, dat, yverende voor de Eer van het Euangelie, en voor de belangen der Vaderlandsche Gemeenten, thans vraagt: ‘Welke zyn de voornaamste Oorzaaken van het klein getal der geenen, die zich, in ons Vaderland, voorbereiden tot den Predikdienst? - En welke zyn de gereedste Middelen om veelen daar toe op te wekken, en alzo een gevreesd gebrek aan Predikanten voor te komen?’ 49 [deel 2, pagina VI] Waarneeming, wegens eene ongelukkig uitgevallene Operatie van eene vermeende verzweering. Door R...M.D. 61 Natuurlyke Historie van den Pylstaart. Volgens den Heer de buffon. 63 Proeve, over de Veranderingen des Barometers. Door den Heer r. kirwan. (Vervolg van bl. 25.) 65 Zeer gewigtige Byzonderheden, den Aart en Zeden der Hindoos betreffende. (Vervolg en Slot van bl. 36.) 72 Beschryving van de beroemde Rivier de Jordaan. Door den Abbé mariti. 79 De Voordeelen der Aandoenlykheid. Eene Zedeleerende Geschiedenis. (Vervolg en Slot van bl. 45.) 84 De Winter. 93 Anecdote. 96 Opheldering van gal. III: 15-20. Door p.b. V.D.M. 97 Verhandeling over den Dollen-Honds beet; betreffende het Hulpmiddel van den Poolschen Lyfarts christiaan jacob de moneta. Door den Heer j.d.m. cleve, Apothecar van het Groot Gasthuis in 's Bosch. 102 Proeve, over de Veranderingen des Barometers. Door den Heer r. kirwan. (Vervolg en Slot van bl. 72.) 109 Natuurlyke Historie van verscheide Voortbrengzelen des Groeienden Ryks, in Judea. Door den Abbé mariti. 116 Beschryving der Wooningen, Gewoonten en Zeden, der Inwoonderen van het Eiland Man. Door den Heer townley. 124 De Oorlog. Een Fragment. 129 Bespiegeling van den Mensch, als het behoeftigste, en te gelyk het voortreflykste, Schepzel in dit ondermaansche. 131 Iets over de Wispeltuurigheid. 134 De ongelukkige Fluistering. Eene waare Geschiedenis. 139 Opheldering van het Opschrift des Altaars te Athene, den onbekenden god toegewyd, hand. XVII: 23. 141 Proeve van eenige Aanmerkingen over de Verwantschapstafel van den Heer lavoisier, omtrent het zogenaamde Oxygene, volgens het Uittrekzel in de Annalen van den Heer crell. Door den Heer j.m. schiller. 148 Beschryving van den Vulcaan op het Eiland St. Lucia. Door den Heer cassan, M.D. 159 [deel 2, pagina VII] Berigt, wegens de laatste Ziekte van den Heer john howard, Esq. Ontleend uit Dr. aikin's View of his Character and Public Services. 161 Beknopt Geschiedkundig Verslag, wegens de Keizerlyke Waardigheid. 165 Rozette. Herdersvertelling. 170 De Twee Zusters. Eene aandoenlyke Geschiedenis. 174 Ophelderende Aanmerkingen over het Boek van ruth. Ontleend uit de Preface sur le Livre de Ruth. Par charles chaïs. 185 Verhaal, wegens eenen gelukkig uitgevallen Misslag van twee zeer verschillende Lyders, van welken de een het Geneesmiddel, aan den anderen voorgeschreeven, gebruikt hadt. Door R...M.D. 195 Beschryving van de Mahwah-Boom. Door den Luitenant charles hamilton. 196 Over de Zuiker van Natuurlyke Melk. Door den Heer jahrig. 198 Onderrigtende Aanmerkingen, medegedeeld aan de Heeren Natuurkundigen, die na de Zuidzee en de Zuid-Poolgewesten op reis gaan, voorgeleezen in de Societeit der Natuurlyke Historie, te Parys, den 29 July 1791. Door den Heer deodat de dolmieu. 200 Zeer belangryke byzonderheden van St. Joanna, een der Camora-Eilanden in den Indischen Oceaan. 209 Bedenkingen over het Bygeloof, en of het nuttig is om hetzelve aan te kweeken. 216 De Gelukkige Echte Stand. 219 Zedelyke Bedenkingen. 223 Ophelderende Aanmerkingen over het Boek van ruth. Door den Eerw. c. chaïs. (Vervolg en Slot van bl. 194.) 225 Waarneeming, wegens een zeer gevaarlyk toeval, veroorzaakt door het afzuigen van de Reuzel van een Nieuwen Haring. Door R...M.D. 231 Uittrekzel eens Briefs, uit Koningsbergen, aan den Heer crell, geschreeven, over het Succin, Geel-amber of Barnsteen, en de ontdekte vorming daarvan. 233 Brief van den Heer le roy, aan den Heer de la methrie, over den Dubbelen Ring van Saturnus, ten geleide eens Uittrekzels van een Brief, door den Heer [deel 2, pagina VIII] herschell aan den Heer watson, over deeze Ontdekking. 235 Onderrigtende Aanmerkingen, medegedeeld aan de Heeren Natuurkundigen, die na de Zuidzee en de Zuid-Poolgewesten op reis gaan. Door den Heer deodat de dolmieu. (Vervolg en Slot van bl. 209.) 238 Character-trekken van den Heer john howard, Esq. Door Dr. aikin. 244 Claudius, of de teleurgestelde Geleerde. Eene Vertelling, geschikt voor de Gunstelingen van Vernuft en Geleerdheid. 257 Het Landleeven. Zedelyke Bespiegelingen. 266 Zedelyke Bedenkingen. 268 Bedenkingen, over de Staatsomwenteling in Frankryk, ten aanziene van het Godsdienstige en de Regten des Geweetens. Door den Heer richard watson, D.D.F.R.S. en Lord Bisschop van Landaff. 269 Verhandeling over de Scorbutus, voor Zeevaarenden. Door den Heer a.j.v. roen. 279 Waarneeming, wegens de Springhaanen. 285 Berigt, wegens de zogenaamde Toverkringen op den grond. Door den Heer townley. 286 De Opkomst der Letterkunde en Kunsten in Klein Asie naagespoord. Door den Heer william rutherford. 286 Leevensbeschryving van johan benjamin koppe. Door den Eerw. c. muller. 293 Verslag van eene zonderlinge Gewoonte op Metelino, een Eiland in den Archipel, oudtyds Lesbos geheeten. Door james, Graaf van Charlemont, President van de Koninglyke Iersche Academie. 304 De Man naar Smaak. 309 Loon naar Werk, of de gestrafte Nieuwsgierigheid. Eene waare Gebeurtenis. 310 Zedelyke Bedenkingen. 311 Berigt, wegens de Wysgeeren, die de Veelheid der Werelden geloofd, en die dit gevoelen niet aangenomen hebben; met een Verslag van hunne Schriften, en Bedenkingen over die strydige Begrippen. Door den Heer girard. 313 Waarneeming, wegens eenen van een gescheurden Slokdarm. Door Dr. thilow. 320 [deel 2, pagina IX] Berigt van een Zon - Microscoop van den Heer junker. 324 Naabericht deswegens door den Heer triesch. 334 Authentique Byzonderheden, betreklyk het verlies van het Engelsch Fregat de Pandora, gecommandeerd door den Kaptein edwards. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. 337 Berigt van de uitgestrektheid der Heerschappye, van de Geldmiddelen, van de Krygsmagt, en het Character, van tippoo sultan. 341 Vaderlyke Raad aan zynen Zoon. 348 De Tempel van Hymen. Een Droom. 352 Zedelyke Bedenkingen. 355 Berigt, wegens de Wysgeeren, die de Veelheid der Werelden geloofd, en die dit gevoelen niet aangenomen hebben, enz. Door den Heer girard. (Vervolg en Slot van bl. 320.) 357 Voordeelige uitwerking van den Braak-Wynsteen, by eene moeilyke Verlossing. Door R...M.D. 363 Byzonderheden aangaande de Natuurlyke Historie van den Leeuw. Door den Abbé poiret. 365 Beschryving van de Doode Zee, en de omliggende Landstreek. Door den Abbé mariti. 368 Ophelderende Aanmerkingen over de Eer van Zelfsmoord, door de oude Scandinaviers aan den God odin beweezen. Door den Heer ch. moore. 375 Berigt van het Huislyk Leeven van den Heer john howard, Esq. 382 Leevensberigten van den Hoogleeraar johannes bernhard basedow. 388 Mannen van Vernuft, niet noodwendig ongelukkig, noch, in 't algemeen, verwaarloosd, uit hoofde hunner Talenten; opgehelderd door de ongelukkige Lotgevallen eeniger Engelsche Dichteren. 396 Zedelyke Bedenkingen. 401 Anecdote van den tegenwoordigen Kroonprins van Deenemarken, wegens de Vryheid der Drukpersse. 402 Berigt, wegens thomas topham, bygenaamd de Sterke Man. Door den Heer hutton. 403 Proeve over de Vuurigheid van Character, of Geestdrift. 405 [deel 2, pagina X] Over de Onzekerheid der Tekenen van Doodslag, in 't geval van onegte Kinderen. Door wylen william hunter, M.D.F.R.S. Medegedeeld door den Heer n.c. de fremery, A.L.M. en M. Stud. 413 Beschryving van een groot viervoetig Dier, tot heden onbekend by de Natuurkundigen. Door den Heer j.c. de la methrie. 420 Verslag van de schriklyke Orcaanen, aan welke Isle de France onderhevig is. Door den Abbé rochon. 422 Leevensberigt van den Eerw. philip doddridge, D.D. 425 Schets van het Leeven en de Verrigtingen van den Heer aart schouman, als Kunstschilder beschouwd. Door den Heer corn. ploos van amstel, j. cz. 432 Het Graf. Zedelyke Beschouwingen. 440 Zedelyke Bedenkingen. 442 Keurig Verslag van de Theosophisten en Rosacrusiaanen. Door den Eerw. william enfield. L.L.D. 445 Over de Onzekerheid der Tekenen van Doodslag, in 't geval van onegte Kinderen. Door wylen william hunter, M.D.F.R.S. enz. (Vervolg en Slot van bl. 419.) 456 Uittrekzel eens Briefs van den Heer westrumb aan den Heer crell, over een Basalt. 463 Natuurlyke Historie van de Brandgans. Volgens den Heer de buffon. 464 Leevensberigten van Sir joshua reynolds, Ridder, Voorzitter van de Koninglyke Academie der Teken- Schilderen Beeldhouwkunde. 471 Leevensberigt van den Eerw. philip doddridge, D.D. (Vervolg van bl. 432.) 479 De bestrafte en verbeterde Caliph. 486 Zedelyke Bedenkingen. 487 Keurig Verslag van de Theosophisten en Rosacrusiaanen. Door den Eerw. william enfield, L.L.D. (Vervolg en Slot van bl. 455.) 489 Aanmerkingen, of Iets, over Erf- of Aangebooren Ziekten en Gebreken. Door den Heer jacob van der haar. 496 Brief, over den Staat der Natuurkundige Weetenschappen te Rome, zints twee Eeuwen, en byzonderheden over [deel 2, pagina XI] de Veroordeeling van galileo. Door den Abbe testa aan den Heer de la lande. 508 Leevensberigt van den Eerw. philip doddridge D.D. (Vervolg en Slot van bl. 486) 516 Het voortreffelyk Character van carel emmanuel ferdinand maria, Prins van Piedmont, Erf- en Kroonprins van Sardinie. 523 Treffende blyken van Onverschrokkenheid en Moed, door den Americaanschen Generaal putnam betooond. Door den Heer j.p. brissot, voorheen de warville. 525 Beschouwing van het Paard. 526 Zedelyke en Leerzaame Gedagten en Gelykehissen. 528 Het aanbelang van 't onderwys des Gemeenen Mans. Door den Heer thomas christie. 533 Waarneeming, wegens de schadelyke Gewoonte om de Baars, zonder ontdoening van derzelver ingewanden, te kooken. Door den Heer d.e. knaven. M.D. 540 Merkwaardig Berigt van den Zeilsteenberg op het Eiland Cannay. Door den Heer george dempster van Dunnichen, Esq. 543 Brief, over den Staat der Natuurkundige Weetenschappen te Rome, zints twee Eeuwen, en byzonderheden over de Veroordeeling van galileo. Door den Abbé testa aan den Heer de la lande. (Vervolg en Slot van bl. 516.) 545 Verslag van het Leeven en de Schriften van henry home, Lord kames. 552 Aardrykskundig Berigt van Hindoostan, of Indie. Door den Major rennell. 561 Augustus en magdalena. Eene waare Gebeurtenis, ten dage der Fransche Omwenteling voorgevallen. 566 Zedelyke Bedenkingen. 574 Berigt. 576 Onderzoek, waarom 's Werelds Heiland in zulke geringe en armoedige omstandigheden op deze Aarde verscheen. Door den Eerw. p. beets, Pz. 577 Waarneeming van eene gelukkig herstelde Herzen-waterzugt, (Hydrops Cerebri.) Door....M.D. 586 Natuurlyke Historie van de Rosse-Eend. Volgens den Heer de buffon. 588 [deel 2, pagina XII] Brief van den Heer de luc aan den Heer de la methrie, Berigtgeevingen behelzende over zeker viervoetig Dier. 590 Beschryving van den Bradypus-Ursinus of Beer-Luyaard. Door den Heer r. wilding. 593 Waarneemingen over den invloed van de Winden, en van den Oceaan, op de Hette. Door Sir benjamin thompson. 595 Waarneemingen over het Character, den Godsdienst, de Wysbegeerte en de Weetenschappen, der Arabieren. Door Sir william jones. 601 Leevensmerkwaardigheden van eduard christiaan van kleist, beroemd Krygsheld en Dichter. 607 Selico. Een Africaansch Vertelzel. 610 Zedelyke Bedenkingen. 619 [deel 2, pagina 621] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Mengelwerk voorkomende. A. Aandoenlykheid. (Voordeelen der) Eene Zedeleerende Geschiedenis. 36 en 84 Academie, (Fransche) schimpend Zinnebeeld en Spreuk voor dezelve, door boileau. 96 Alcahest, door van helmond uitgevonden; welk een vogt hy voorwendde dat het ware. 400 Altaaren, te Athene, voor den onbekenden God, ten tyde van epimenides opgerigt. 141 Amber. (Geel) Zie Barnsteen. Amianth, of Onverbrandbaar Linnen, aanmerkingen over de onverbrandbaarheid dier Stoffe. 512 Andrea, (Joannes valentinus) gehouden voor den Uitvinder van de Werken aan de Rosacrusiaanen toegeschreeven. 494 Arabie, uitgestrektheid van dit Land, 601. Heeft vroeg gemeenschap met Indie ald. De eigenlyke Arabieren nooit te ondergebragt, 602. Gelaatstrekken en Aart deezes Volks. Hun Taal een der oudste des Aardbodems, ald. Aanmerkingen over hun Godsdienst, 603. Over hunne Zedekunde, 604. Kunsten en Weetenschap. pen, 605. Uitsteekend in Dicht- en Rederykkunde, ald. Toonkunst en Speeltuigen, 606. Oorlogsbekwaamheid. 607 Armen. (Aanmerking over de verschillende wyzen, tot verbetering van den toestand der) 384 Asgardia, het Eliseesche Veld van odin, welke begrippen men deswegen koesterde, 376. Hoe dit tot Zelfmoord aanzette, 378. Welke vermaaken men zich daar beloofde. 379 Asie, (De opkomst der Letterkunde en Kunsten, in Klein) nagespoord. 286 Augustus en magdalena. Eene waare Gebeurtenis, ten dage der Fransche Omwenteling voorgevallen. 566 B. Baars, (Waarneeming, wegens de schadelykheid van) zonder ontdoening van derzelver Ingewanden, te kooken. 540 Balzemboom, een eigen voortbrengzel van Arabie, 116. Beschryving van deezen Boom, en de bewerking om 'er Balzem uit te haalen, ald. Hoe men de Opo-balzamum vervalscht, 117. Hoe men dezelve kan beproeven. 118 Barden, bezielden de Menschen met Godsdienstigheid en Heldenmoed. 287 Barnsteen, op welk eene wyze oudtyds verzameld, 233. Nieuwe wyze om denzelven in veel grooter hoeveelheid magtig te worden, ald. Putten en Gaanderyen, op de wyze der Mynwerkeren, op zekeren afstand [deel 2, pagina 622] van Zee, gemaakt, 234. Hoe zich de Barnsteen daar voordoet, ald. Gissingen wegens de berkomst, ald. Het Zout van Barnsteen zweemt, in zeer veel opzigten, naar het Zuur der Plantgewassen, of Azynzuur. 235 Barometer, welke voordeelen dit Werktuig tot vermeerdering onzer kundigheden toebrengt, 15. Verdere voordeelen daar van te wagten, byzonder omtrent de Weêrvoorspelling, 16. Waarom die aankondigingen niet altoos doorgaan, ald. De grootste veranderingen in het daalen en ryzen van de Kwik kunnen voorvallen op plaatzen zeer wyd van een gelegen, in zeer wyd van een gelegen, in zeer korten tusschentyd, 17. De afwykingen der Kwik van de gemiddelde hoogte zyn veel menigvuldiger en uitgestrekter by de Poolen, dan by de Middaglyn, 18. Buiten de Keerkringen zyn de Barometer-veranderingen veel grooter en veelvuldiger in den Winter, dan in den Zomer, ald. De Barometer-veranderingen zyn veel minder op zeer groote hoogten dan op gelyken grond met de Zee, ald. De gemeene hoogte van den Barometer is op alle plaatzen, waterpas met de Zee, bykans gelyk of omtrent 30 duimen. Vier Waarneemingen over het verband tusschen de Barometer-veranderingen en de wisselingen van het Weêr, 19. Aan welke oorzaaken men deeze verschynzels heeft toegeschreeven, ald. Aanmerkingen over den Invloed der Lugtgesteltenisse, 20. Over den invloed der Winden, 23. Over den Invloed der Dampen, 65. Over de ongelykheid der hoogten van de Kolommen des Dampkrings. 69, 109 Barometers, (Schielyke Daaling des) op Breedten tusschen de Keerkringen, tot nog de éénige aanwyzing van een naderenden Orcaan. 423 Basalt, (Voorbeeld van een) die klaar uitwyst door het Vuur gevormd te zyn. 463 Basedow, wat hy gedaan hebbe tot het veranderen der Kweekschoolen, en het voortzetten van den geest van vry onderzoek in den Godsdienst, 389. Byzonderheid zyner Leerwyze, ald. Zyn afkomst en opvoeding, 390. Te Hamburg ter Schoole besteld, ald. Caat na de Hoogeschool te Leipzich, 391. Twyfelt aan den Christlyken Godsdienst; doch wordt weder een Geloovige in denzelven, ald. Eerst Pedagoog, naderhand Hoogleeraar te Sorde, 392. Na Altona beroepen, 393. Hoe om zyne begrippen vervolgd, ald. Staat pal, en verdeedigt zich, 394. Regt te Dessau eene Academie op, onder den naam van Philantropine, ald. Zyn Dood en Character. ald. Bedenkingen. (Zedelyke) 223, 268, 311, 355, 401, 442, 487, 574, 619 Bedieningen, (Burgerlyke) het uitsluiten daar van om Godsdienstige begrippen als een Vervolging aangemerkt. 274 Bianchini, Waarneemingen door hem te Rome gedaan, 513. Bovenal op de Maan. ald. Bier-azyn met Boter, een Geneesmiddel tegen de Dolle- [deel 2, pagina 623] honds beet, 102. Hoe die Geneeswyze in 't werk te stellen. 104 Boehmen, of Böhm, (Jacob) zyne afkomst, 452. Begin zyner Geestdryverye, ald. Geeft zyn Werk, Aurora, in 't licht. Geschil met de Godgeleerden, 453. Zyn verwilderde verbeeldingskragt, ald. Onmogelykheid om een beknopt berigt van zyn Stelzel te geeven; trekken daar uit, 454. Had veele Naavolgers. 455 Braakwynsteen, Voordeelige uitwerking in eene moeilyke Verlossing. 363 Bradypus Ursinus, of Beer-Luiaard, beschreeven. 593 Brandgans (Reden om te denken dat de) de χηνὰλωπεξ der Grieken, en de Vulpanser der Latynen, is, 464. Naamen in de Noordsche Taale aan deezen Vogel gegeeven, 465. Gestalte, Pluimadie; het onderscheid tusschen het Mannetje en Wyfje, ald. Beroemdheid van derzelver Vleesch en Eijeren, als een lekkerny, 466. Natuurlyke geaartheden van deezen Vogel, 467. Van derzelver broeden, en het oppassen der Eijeren, ald. Hoe zy de Jongen beschermen, 468. Is traag in het verkrygen der Volwassenheid, en Langleevend, ald. Paart in den opgeslooten staat met een gewoone Eend, 469. Voedzel der Wilden en der Tammen, ald. Aan een zonderlinge Ziekte in den opgeslooten staat onderhevig, 470. Waarom wenschlyk ware een Ras van Tamme Brandganzen te krygen; bezwaarlykheid daar van. 471 Buffon, (De) de Schilder der Natuure, soms te stout in zyn vlugt. 202 Bygeloof, is niet altoos onnut, 216. Doch wordt nutloos en schadelyk by meerder lichts. ald. C. Caliph. (De bestrafte en verbeterde) 486 Cannay. (Berigt van een Zeilsteenberg op het Eiland) 543 Carel emmanuel ferdinand maria, Prins van Piedmond, Erf- en Kroonprins van Sardinie; Schets van diens voortreffelyk Character. 523 Cesi, (Frederic) Grondvester van de Academie der Lyncei te Rome; wat deeze Man in 't vak der Natuurkunde gedaan hebbe, 509. Had een Natuurkundig Kabinet. 514 Chatterton, ongeregelde Driften, geen Vernuft, oorzaak van zyn ongelukkig einde, 398. Hoe hy, door Zelfmoord zyn dood niet verhaast hebbende, geholpen zou zyn geweest. 399 Christenen (Geene Maatschappy van) heeft het minste Regt, om anderen door eenige gewelddaadige middelen tot Medegenootschap te dwingen. 276 Christina, Koningin van Zweeden, hoe zy by Starrekundige Waarneemingen het hoofd van den grooten cassini dekte. 511 Ciampini, vestigt te Rome de Academie Physico Mathematique, 511. Zyne veelvuldige verrigtingen, 512. Hadt eene Verzameling van Naturalia. 514 Claudius, of de teleurgestelde Geleerde. Eene Vertelling, geschikt voor de Gunstelingen van Vernust en Geleerdheid. 257 [deel 2, pagina 624] D. Dampen (Aanmerkingen over den invloed der) op de Barometers, 65. Onderscheide soorten van Dampen in over weeging genomen. 66, 109 Dampkring, (Bedenkingen over de Ongelykheid der Hoogten van de Kolommen in den) 69, 109. De verdunning in de Poolgewesten, toegeschreeven aan de Noorder- en Zuiderlichten. 114 Delfstofkundigen, aanbelang hunner Retzen, 203. Waarop zy te letten hebben, 204 Welk een plan zy moeten vormen tot het doen hunner Waarneemingen aan de Kusten, 206. Wat hun te doen staat als zy gelegenheid hebben om de Bergen te beklimmen, of met de Inwoonders te verkeeren. 238 Dier. (Beschryving van een groot Viervoetig, tot heden by de Natuurkundigen onbekend,) 420. Voor geen Beer, of Das te houden, 421. Ophelderend Berigt deswegens, 590. Behoort tot het Geslacht der Bradypus, of Luiaard, 591. Nadere ophelderingen. 593 Doddridge, (Philip) diens Afkomst, 425 Bykans dood ter wereld gekomen ald. Zwakheid van gesteltenisse, 426. Opvoeding en vroegste Studien, die hy zonder de edelmoedigheid van eenen Vriend niet zou hebben kunnen doorzetten, ald. Bybeloefening, ald. Genegenheid tot den Predikdienst; en ongezindheid tot den dienst der Kerk van Engeland, 427. Op een Academie der Disseniers besteld, ald. Wordt Leeraar te Kibworth. Zyne te vredenheid over die geringe Standplaats, 428. Opent een Academie der Dissenters te Harborough, 429. Verplaatst die na Northampton, 430. Zyn gevoelen over het gebruik maaken der Hartstogten in het prediken, ald. Liefdeschool door hem opgerigt, 431. Hoe veel Leeraars hy op zyne Academie kweekte, ald. Eerste Werk en Leerredenen door hem uitgegeeven, 479. Wordt Doctor in de Godgeleerdheid, 480. Vrugt zyns Werks over de Baarblyklykheid van het Euangelie, ald. Aanvang van zyn groot Bybelwerk, ald. Andere Schristen, en derzelver lof, 481. Ontwerpt en bevordert het plan van een Lands-gasthuis te Northampton, 482. Wordt aldaar Lid van een Wysgeerig Genootschap, en vaart voort met Werken uit te geeven, ald. Aanmerkingen op zyn Leeven van den Colonel gardiner, 483. Hoog gevoelen van newton, 485. Werk, over den Huislyken Godsdienst, ald. Ziekte, 517. Zyn laatste openbaare Dienstwerk, ald. Gaat na Lissabon tot herstelling zyner gezondheid, 518. Zyn dood, en begraafenis aldaar, 519. Gedenkteken voor hem in de Gemeente van Northampton opgerigt, 520. Grafschrift, ald. Algemeene hoogachting hem toegedraagen, 521. Zyn Character, ald. Edelmoedigheid omtrent het verlooren Jaargeld voor zyne Weduwe, dewyl by buitens lands stierf, 522. Zyne Kinderen. ald. Drukpers, (Anecdote van den tegenwoordigen Kroonprins van Deenemarken, wegens de Vry- [deel 2, pagina 625] heid der) door hem voorgestaan. 402 E. Echtenstand. Zegenrykheid van denzelven beschreeven. 219 Eend (Langstaartige) van Terreneuve. Pluimadie en gestalte van deezen Vogel, 64. Waar dezelve voorkomt. 65 - (Rosse) Naamen deezes Vogels, 588. Pluimadie, Gestalte, Stem, en Leevenswyze, ald. Hoe zy zich in den gevangen staat houden, 589. Hoe veelvuldig in Frankryk, ald. In welke vergelegene Landen dezelve voorkomt. 590 Eer, zugt tot een algemeen werkend beginzel by den Mensch, 1. De Godsdienst leidt ons tot Eer op, 2. Welk een Godsdienst dit voorregt toekomt, 3. Eer komt niet voort uit Rykdom, ald. Ontstaat niet uit de Waardigheden en Ampten, welke hy bekleed, 4. Wordt niet gebooren uit het verrigten van schitterende daaden, ald. Nog het bezit van uitsteekende bekwaamheden, 5. Ontstaat uit 's Menschen Zielsgesteltenis en Deugd, 6. Deeze Eer is onaf hangelyker en volkomener, dan die door eenige andere middelen kan verworven worden, ald. Steunt op het algemeen gevoelen des Menschdoms, 7. Is Godlyk en Onsterflyk, 8 Engeland (Hoe groot het daad lyk inkomen der Kerk in) is. 272 F. Florence (De Academie del Cimento te) gestigt; aan een Remein haare eerste poogingen, en het welgelukken, verschuldigd. 515 Fludd, (Robert) diens Afkomst, 450. Zyne Letteroeseningen, en Reizen Wordt Lid van het Collegie der Geneesheeren te Londen, 451. Byster vreemde Stellingen door hem geopperd en beweerd, ald. Wysgeerige Werken door hem geschreeven. Tegenschryvers. 452 Fluistering. (De ongelukkige) Eene waare Geschiedenis. 139 Fontenelle, wat hy van de Veelheid der Werelden geleerd hebbe. 317 France, (Isle de) aan welke schriklyke Orcaanen dit Eiland onderhevig is, 422 Hoe zommige Zeelieden die weeten te ontwyken, ald. Schrikbaarende uitwerkzelen daar van, 423. Een buitengewoone verandering in den stand des Barometers, op Breedten tusschen de Keerkringen, tot nog de éénige aanwyzing van een naderenden Orcaan; treffend ophelderend voorbeeld. ald. Franciscus de I, de Medicis, diens Bygeloovigheid, om zich met Water der Jordaane te laaten doopen. 83 Frankryk, (De Staatsomwenteling in) geschikt om 't zelve - een Regterlyk Onderzoek door Gezwoorenen - een Habeas Corpus Ade - en ongekreukte handhaaving des Regts, te bezorgen, 270. Veranderingen daar door in de Gallicaansche Kerk te wege gebragt. Voor 1. De vermindering der verbaazende inkomsten van eenige Kerkhoofden, en de vermeerdering der schraale Bezoldiging van anderen, 271. Ten 2. De Afschaffing der Kloosteren, 272. Ten 3. De volkomene Verdraagzaamheid. 273 [deel 2, pagina 626] G. Galaten III: 15-20, verklaard. 97 Galileo, welk een prys hy stelde op zyn Lidmaatschap van de Academie der Lyncei, 511. Hoe weinig de verwyten zyner Vervolginge te Rome gegrond zyn, 548. Op zyne eerste Reis derwaards wel behandeld. Waarom op zyne tweede min gunstig bejegend, ald. De derde maal in het Huis der Inquisitie gebragt, uit hoofde van zyn onophoudelyk schimpen, 549. Hoe daar minzaam behandeld, en 'er uit ontslaagen, 550. Zyn stelzel niet, maar zyne hoedanigheden daar, mispreezen. ald. Gardiner, Aanmerkingen over de Bekeering diens Colonels. 483, 484 Gedagten, (Leerzaame) en Gelykenissen. 528 Geestdrift, of Vuurigheid van Character. Aan welke menschen onbekend, 405. Wie daar voor niet vatbaar is, 406. Hoe de daar mede bezielde handelt, 407. Dit Character, gelyk het zyne byzondere uit steekenheden heeft, staat ook voor byzondere gebreken bloot, 408. Welk eene behoedzaamheid zulks vordert, 409. Oorsprongen van dit Character, ald. Hoe te vormen, 410. Of zulk een Character wenschlyk is? 411 Geleerden. (Veelvuldige voorbeelden van mishandelingen der) 547 Geneesmiddel, (Voorbeeld van een gelukkig uitgevallen misslag van twee zeer verschillende Lyders, van welken de een het) den anderen voorgeschreeven, gebruikt hadt. 195 Graf. (Het) Zedelyke Beschouwingen. 440 Graveel, waaruit oorspronglyk. 501 H. Hammond, waarom deeze Liefdezanger by zyne Minnaares niet slaagde. 400 Handel. XXVII: 23, opgehelderd. 141 Haring. (Gevaarlyk toeval, veroorzaakt door het afzuigen des Reuzels van een nieuwen) 231 Harpyen der Ouden, zyn waarschynlyk Springhaanen geweest. 285 Helmond, (Joannes baptista van) zyne Studien; bedekt, onder het vertoon van Nederigheid, eene smaadende veragting van alle kundigheden, buiten zyne eigene; zyn waan, 489. Wordt een Dweeper, en Chymist, 490. Zyne Geneeskunde, Wysgeerig Stelzel, en Dood, ald. Zyne Schriften. 491 - (Franciscus van) treedt in zyns Vaders voetstappen. ald. Herzen-waterzugt, (Hydrops Cerebri) gelukkig hersteld. 586 Hette (De Lugt op zich zelve geleidt de) niet, of geeft daar aan doortocht. 595 Hindoos, Aanmerkingen over hunne Geaartheid, 29. Voorbeelden van onverschrokken den dood te ondergaan, 30. Wagten in groote bedaardheid den dood af, 31. Treffend voorbeeld van hun daadlyken en lydenden moed, 32. Blyken van hunne Beleefdheid, 73. Lichaams- en Zielsvermogens ko- [deel 2, pagina 627] men by hun vroeg tot rypheid, 73. Van de gewoonte der Vrouwen, om zich nevens hunne Mannen te verbranden, ald. De Wet pryst zulks eer aan, dan dat ze het beveelt, 74. 't Oogmerk deezer barbaarsche gewoonte, ald. Beschryving van die Plegtigheid, ald. Voorbeelden van eene ten uiterst sterke gehegtheid aan die gewoonte. 75, enz. Hindoostan (De uitgestrektheid van) veel bepaalder, dan men in Europa doorgaans begrypt, 561. Hoe veel plaats dit Ryk, in vergelyking met de Europische, beslaat, 562. De benaaming Indie van Hind afkomstig, ald. In de oude Volkstaal werd Hindoostan Baharata geheeten, 563. Oude en Tegenwoordige verdeeling, 565. Bezittingen van Groot-Brittanje in dat Gewest. ald. Home. (Henry) Zie Lord kames. Homerus, op welk eene wyze zyne Zangen volmaakt geworden. 288 Honds (Dolle-) beet, geneezen door Bieräzyn met Boter, 102. Hoe deeze Geneeswyze in 't werk te stellen. 104 Howard, (John) Omstandig berigt van diens laatste Ziekte, 161. Aanmerkingen daar over, 164. Charactertrekken deezes Mans, 244. Was vuurig in het vormen, en werkzaam in het voltooijen, van zyne ontwerpen, ald. Kon voor langen tyd zyne gedagten op ééne zaak gevestigd houden, 245. Was niet koel en gevoelloos van aart, 246. Bezat onverschrokkenheid en moed, ald. Vastheid van zynen aart. Zonderling middel van hem aangewend, om wel gediend te worden, 247, 248. Geest van Onafhangelykheid, welke hem bezielde, 248. Nooit gedreeven door een zugt om ryk te worden, ald. Strengheid zyner Leevenswyze, en gesteldheid op reinheid, 249. Hoe gehard om vermoeienissen te verduuren. Zyne wyze van reizen, 250. Zyn Character als een verstandig Man, 251. Een voorstander van Vryheid, 252. Niet zo afkeerig van Gezelschap, als men veelal dagt, ald. Hoe hy zich omtrent de Vrouwen gedroeg, 253. Op de verkeering met dezelve zeer gesteld, ald. Zyne kieschheid, 254. Zyn Godsdienstig Character, ald. Of hy aan de Leer der Voorbeschikking geloofd hebbe, 255. Hadt hoogagting voor alle Braaven, in alle Godsdienstbelydenissen, 256. Zyne Huislyke verkeering, 382. Hoe hy, die rondsom hem woonden, gelukkig maakte, door Wooningen te bouwen, en de Kinderen te doen onderwyzen, 383. Zyn gedrag omtrent de Armen. 384. Uitgebreidheid zyner Liefddaadigheid, 386. Zyn vastbesloete wederitandbieding aan Onregt en Geweld, 387. Zyn zugt voor Orde en Geregeldheid, ald. Hoe zeer op het aankweeken van Veld- en Tuinvrugten gesteld. 388 Huigens, wat deeze van de Veelheid der Werelden geleerd hebbe. 317, 319 Hyder aly, diens Afkomst, 344. Zyn Krygskunde, ald. Zyne Krygsverrigtingen, 345. Zyn Character. 346 [deel 2, pagina 628] Hymen. (De Tempel van) Een Droom. 352 J. en I. Jaar (Gedagten by den aanvang van het) 1792. 45 Jericho (Beschryving der Planten, in de Vlakte van) groeiende. 116 Jeronimus, (St.) Kerk aan deezen toegewyd in 't Heilig Land, 369. Over de Schilderyen, welke gezegd worden aldaar gevonden te zyn. ald. Jesus christus, waarom hy in eenen onaanzienlyken staat in de Wereld kwam, 577. Dit strekte, om, reeds van het begin af, het denkbeeld van een Aardsch Vorst, en zigtbaar Koningryk op Aarde, met kragt tegen te gaan, 578. 't Was nuttig voor 's Werelds Heiland, dat hy tot de laagste rangen der Menschen vernederd wierd, 582. Ook met betrekking tot alle Menschen, zo die zyne Tydgenooten waren, als die naderhand leefden. 584 Indie, van waar het den Naam ontleent, 562. Hoe breedspraakig men dien Naam gebruikt hebbe, 563. Waarom van alle tyden een voorwerp van Onderzoek, 564. Hoe het voorwerp der Overwinningen, ald. Oude en tegenwoordige verdeeling, ald. Opgave der Groot-Brittannische Bezittingen in dat Gewest. 565 Joanna, een der Camora-Eilanden, waar gelegen, 209. Beschryving der Stad, waar de Koning zyn verblyf houdt, ald. Deszelfs Bewoonders, 210. Aanzienlyk onder de Camora-Eilanden, ald. Geschenken die de aankomende Schepen doen, 211. Zonderlinge gewoonte der Inboorelingen, om den naam van Engelschen aan te neemen, ald. Hoe zy hunne Koopwaaren aanpryzen, 212. Welk Vee men 'er aantreft. 213. De Inboorelingen zyn door de Arabieren overweldigd, en omhelzen den Mahomethaanschen Godsdienst, ald. Van de Vrouwen, 214. Van hunne Godsdienstigheid, ald. Aart der Inwoonderen, en Vrugtbaarheid van den Grond, 215. Schoonheid des Lands, ald. Eerdienst aan wilde Eendvogelen toegebragt. ald. Jonia, (De op- en voortgang der Letterkunde en Kunsten in) naagespoord, 287. Dichters en Dichteressen, 290. Schilders en Beeldhouwers. 291 Jooden, welk een Aardsch denkbeeld zy van den messias vorinden. 578 Jordam, Reis derwaards beschreeven, 79. Bygeloovigheid der Grieken, om zich in het water dier Riviere te dompelen, 80. Naamsöorsprong, langte en breedte, 81. Jacobs-Brug over dezelve, 82. Loop en geweldigheid des Strooms, ald. Landsgesteldheid aan de Oevers, 83. Bygeloovigheid van franciscus de I, de Medicis, om zich met Jordaan-water te laaten doopen. ald. K. Kalksteen, wat dezelve, ten aanziene der vorminge onzes Aardkloots, leert, 204. Van welk een aanbelang te onderzoeken of dezelve op de Zuidzee-Eilanden, en op de Landen digt aan de Zuidpool, bestaat, ald. Wat men, by het ontdekken van deezen [deel 2, pagina 629] Steen, in aanmerking te neemen hebbe. 241 Kames, (Lord) henry home, zyne Afkomst, 552. Zyne Opvoeding en eerste Studien, ald. Advocaat, en een der Regteren in 't Hof der Zittinge, 553. Regtsgeleerde Schriften, ald. Hoe zeer op Bovennatuurkundige Bespiegelingen gesteld, ald. Hoe veel opziens zyne Leer, wegens de Wysgeerige Noodzaaklykkeid, baarde, en mistasting daaromtrent, 554. Wat hy in 't vak der Fraaije Letteren deedt, en welk een roem by daarin behaalde, 555. Werken in dit vak uitgegeeven, ald. Hoe naarstig hy zyn tyd besteedde, 557. Zyn Character, 558. Zyne gezellige verkeering, 559. Staatkundige en Godsdienstige gevoelens, 560. Zyn Dood. ald. Kanker, niet onder de Smetziekten te tellen. 504 Keizer, Oorspronglyke betekenis van die Benaaming, 165. In welk een zin vervolgens gebezigd, ald. Over den rang en het vermogen der Keizerlyke Waardigheid. ald. Wat die tytel in 't Oosten betekent, 166. Beloop van het Westersch Keizerryk, ald. 't Zelve van Erslyk in verkiesbaar veranderd, 167. De Keizerlyke Voorregten eertyds uitsteekender dan tegenwoordig, ald. Voorregten daar aan toegekend, 168. De Koningen van Frankryk en Engeland hebben voortyds den naam van Keizer gedraagen. ald. Kiekens, twee uit een dubbele Dooijer voortgekomen, en in elkander gegroeid. 497 Kinderen, (Over de onzekerheid der tekenen van Doodslag in het geval van Onegte) 413, 456. Wat by de beoordeeling al staat in agt te neemen, 458. Hoe verre men, in gevallen daar vermoedens plaats hebben, indien de Longen op het water dryven, daar uit besluiten kan, dat het Kind leevend gebooren, en waarschynlyk door zyne Moeder vermoord is. 459 Kinderpokken, eene Smetziekte, 505. Doch 'er schynt iets aangeboorens zomtyds onder te speelen. ald. Kircherus, wat hy van de Bewoonders der Planeeten stelt. 316 - - de Jesuit, heeft een Kabinet aangelegd, 't welk nog bestaat. 514 Kleist, (Eduard christiaan van) zyne Afkomst, Letteroefeningen, 607. Begeeft zich in den Deenschen Krygsdienst, ald. Voorts in Pruissischen. Vertoont zich als Dichter, 608. Gewond in den Veldslag by Kunersdorf, ald. Hoe behandeld; zyn Dood. 609 Koppe, (Johan benjamin) Verstands- en Zielshoedanigheden van deezen Godgeleerden, 293. Zyn Afkomst, ald. Huislyke en Geleerde Opvoeding, 294. Academische Oefeningen, ald. Wordt op de Hoogeschool te Göttingen Theologisch Repetent, 295. Vertrekt als Leeraar der Grieksche Taale na Mittau, 296. Wordt Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Göttingen, 297. Zyne verrigtingen in die post, ald. Wordt eerste Academie-prediker, 298. Uitgegeevene Schristen, 299. Wordt na Gotha beroepen, 300. Vervolgens na Hanover, 301. Hoe veel hy daar verrigtte, 302. Zyne vrye wyze van den- [deel 2, pagina 630] ken, 302. Zyne Ziekte en Dood, ald. Zyn Character. ald. L. Leeuw. (Byzonderheden aangaande de Natuurlyke Historie van den) 365 Leibnitz, hoe hy spreekt over de Planeetbewoonders. 359 Leopold de II, langs welke trappen hy ter Keizerlyke Waardigheid opklom, 168. Talryk Naakroost deezes Keizers. 169 Lesbos. Zie Metelino. Longen, (In hoe verre men, uit het op 't water dryven der) besluiten kan dat een Kind leevend gebooren, en waarschynlyk door zyne Moeder vermoord, is. 459 Lucia, (St.) beschryving van een Vulcaan op dat Eiland. 159 Lugt op zich zelve niet bekwaam om de Hette te geleiden, of daar aan doortocht te geeven, 595. Hoe ze, bepaald zynde, Warmte geeft, ald. Wat 'er de Aantrekking der Lichaamen, die eenig dekzel uitmaaken, aan toebrengt, 596. Dit opgehelderd door de Vogelvederen, en de Vagten der Dieren. ald. Lugtgesteltenisse, (Aanmerkingen over den invloed der) op den Barometer. 22 M. Maan, (De) als bewoond aangemerkt, 315. Het tegenovergesteld gevoelen. 358 Mahomethaanen. (Vreemd begrip, by de) over de onreinheid van Zyde Kleederen. 28 Mahwah-Boom, eene onbekende soort, tot de Polyandria Monogynia behoorende, 196. Bloezem en Vrugten, als mede de Olie, welke men daar van maakt. 197 Man, elendige Wooningen op dit Eiland, 124. Luie en werklooze aart der Inwoonderen, 125. Kloek en vlytig ten tyde der Haringvangst. ald. Voedzel, 127. Voorstellen tot verbetering dier Eilanderen, ald. Zeden der beter gestelde Inwoonderen, zo Mannen als Vrouwen. 128 - (De) naar smaak. Een Character. 309 - (Gemeene) aanbelang van hem onderwys te geeven, 533. Hoe het zelve in te rigten, 535. Aanpryzing der Zondagschoolen, 538. Ontwerp van eene Societeit ter verspreiding van Kennis in 't algemeen. 539 Melaatsheid, een aangeboorene, geene besmetlyke, Ziekte, 501. Uit het Oosten overgebragt in Europa, en daar verzagt en veranderd in onze bekende Klierziekte. 504 Melk, (Zuiker van natuurlyke) op welk een wyze de Mongolische Volken dezelve bereiden, 198. Alle plaatzen tot het vervaardigen van dezelve niet geschikt, 199. Welke Melk daar toe best geschikt is. 200 Mensch, (Bespiegeling van den) als het behoestigste, en te gelyk het voortreffelykste, Schepzel, in dit ondermaansche. 131 Mercati, (Michel) een vroeg Natuurönderzoeker te Rome. 515 Metelino, op 't zelve erft de oudste Dogter, 304. Familie-ongelegenheden daar uit oorspronglyk, 305. Hoe men met de Zoonen handelt, 306. Geaartheid der Vrouwen; zy hebben het meest te zeggen, en gedraagen zich als in andere [deel 2, pagina 631] Landen de Mannen, 307. Gestalte, Gedaante en Kleeding, der Vrouwen. 308 Microscoop, (Enkelvoudig) beschreeven. 331 Mysore, beschryving van dat Gewest, 343. Inkomsten des Souverains, 344. De Krygsmagt. Ald. N. Nardus Indica, of Oostindische Nardus. Ontdekking en beschryving van deeze reukgeevende Plant. 13 Neptuniste en Neptunisme, wat men door die benaamingen te verstaan hebbe. 463 Nieuwsgierigheid. (De gestrafte) Eene waare Geschiedenis. 310 Newton, (J.) als een Bybelvriend gepreezen. 485 Noailles, (De) Bisschop van Chalons, liet het gewaande overblyszel, de heilige Navel van jesus christus, in 't vuur werpen. 217 Noorder- en Zuiderlichten, in de Poolgewesten, aangemerkt als eene verbranding der ontvlambaare Lugt, veroorzaakt door de Electriciteit. 114 O. Oceaan, verwarmt de snydende Poolwinden, 598. De veelheid des Waters onderhoudt eene meerdere gelykmaatigheid in de onderscheidene Lugtstreeken, 599. Aangemerkt als de Verzamelplaats en Gelykmaaker der Hette, 600. Wysheid der schikkingen van de Voorzienigheid in deezen. ald. Odin, of woden, de God der Scandinaviëren, 375. Welk eene geaartheid de Eerdienst, aan die Godheid toegebragt, hun inboezemde, 376. Overlevering aangaande odin's verlaaten deeze aarde. 377 Olyphantstanden, hoe dezelve in Toscaanen, Siberie, en America, in den grond bedolven kunnen gekomen zyn. 239 Onderzoek, (Vry) in den Godsdienst, by de Staatslieden in 't algemeen, en by veele Geestlyken, met een ongunstig oog aangezien, 277. Oorzaaken hiervan. 278 Oorlog. (Bespiegeling van den) Een Fragment. 129 Orcaanen (Welke schriklyke) op Isle de France woeden, 422. Schielyke Daaling des Barometers, het éénig zeker Voorteken eens naderenden Orcaans. 423. Otway, zyne armoede niet toe te schryven aan 't verzuim, waar mede de Wereld zyn Vernuft bejegende. 399 Ouderdom. (Voorbeelden van hoogen) 189 Oxygene. (Proeven over de Verwandschapstasel van den Heer lavorsier, omtrent het zogenaamde) 150 P. Paard, (Beschouwing van het) 526. Van de zorgvuldigheid der Arabieren, om het Ras zuiver te houden, ald. Onderscheide soorten, 527. Aart deezer Dieren, ald. Veelvuldig gebruik, 't welk de Tartaaren van dit Beest maaken. 528 Palmboom, beschryving van denzelven, 117. Van hoe uitsteekenden en veelvuldigen dienst, 118. Verscheide soorten, 119. Voortplanting en Eigenschappen, ald. Waar toe in 't zinnebeeldige gebezigd. 120 Pandora, (Authentique byzonderheden, betreklyk het ver- [deel 2, pagina 632] lies van het Engelsch Fregat de) gecommandeerd door Captein edwards. 337 Paracelsus, (P.a. theophr.) wordt door veelvuldig reizen een Wysgeer en Geneesheer op zyn eigen hand, 447. Wordt Hoogleeraar in de Geneeskunde te Bazel; krygt veele vyanden; verlaat die Stad, 448. Eindigt zyn leeven in het Hospitaal te Straatsburg, ald. Verschillende en tegenstrydige oordeelvellingen der Geleerden over hem, ald. Verslag van zyne Schristen, 449 Berigt van de Paracelsische School. 450 Phlogiston, waar voor men het te honden hebbe. 148 Planeetbewoonders, zwaarigheden, tegen derzelver bestaan, aangewend, 361. Opgelost. 362 Poiret, (Petrus) zyne Studien, Leeraar te Tweebrugge, en een Carthesiaansch Wysgeer, 491. Wordt afkeerig van deeze Wysbegeerte, en, door Madame bourignon, in een Mystik Godgeleerden hervormd, 492. Zet zich in Holland neder. Schriften door hem uitgegeeven. Hoofdsom zyner Mystike denkbeelden. ald. Potaarde, Waarneeming daarop voor de Delsstofkundigen van veel belangs. 239 Predikdienst in ons Vaderland; onder de oorzaaken dat een zo klein getal zich daar toe overgeeven, komt, in de eerste plaats, de Afkeer hun daar van ingeboezemd, 49. Ten tweeden, de hoogere Kosten tot de Studien vereischt, 51. Ten derden, de geringe Bezolding, 52. Ten vierden, de Grilligheden in de Beroepen, 54. Ten vyfden, de Kostbaarder Leevenswyze, ald. Ten zesden, de onverdiende Veragting, 55. Ten zevenden, de Vrygeestery van onzen tyd, 57. De Remotien der Predikanten by de Omwenteling, 58. Middelen tot herstel in deezen aangeweezen. 58, enz. Putnam. (Tressende blyken van moed en onverschrokkenheid des Americaanschen Generaals) 525 Pylstaart, Naamen deezes Vogels, 63. Pluimadie en gestalte, ald. Onderscheid tusschen het Wysje en Mannetje, 64. Waar deeze Vogel voorkomt. ald. R. Raad eens Vaders aan zyn Zoon. 448 Reynolds, (Joshua) zyne afkomst, 471. Eerste blyken van zyn Kunstvermogen. Zyne Leermeesters in het Portraitschilderen, ald. Voert een beter smaak in, 472. Zyn verblyf in Italie, ald. Wordt, wedergekeerd, een groot Portraitschilder, 473. Wordt Voorzitter in de Koninglyke Academie der Schilder- en Beeldhouwkunde te Londen, Ridder, en Lid van verscheide Societeiten, als mede Doctor in de Regten, ald. Krygt ongemak aan de oogen, en wordt ziek; zyn gedrag in zyne ziekte, ald. Zyn dood, en aanzienlyke begraafenis, 474. Algemeene rouwe over hem, 475. Onderscheide Pryzen op zyne Poriraiten gesteld, ald. Zyne Naalaatenschap, 476. Hoe zeer hy aan Engeland den roem der Schilderkunst [deel 2, pagina 633] schonk, en in hoe verre een Naavolger te agten, ald. Gebrek van bestendigheid aan zyne Verf, 477. Niet alleen een Portrait-, maar ook een Historie-schisder, ald. Door de Keizerin met haar Portrait beschonken, 478 Zyn Character en Begaafdheden. ald. Ricci, (Michel-ange) hoe groot een Natuur- en Wiskundige. 515 Rome, (De Natuurkundige Weetenschappen te) niet verwaarloosd of vervolgd, 508. Aldaar was de Academie der Lyncei de eerste, die, ter voortzetting der Weetenschappen, niets dan Waarneeming, en Proefondervinding, aanwendde, 509. Verslag van den Grondvester frederic cesi, ald. Voortreflyke Mannen, die tot deeze Academie behoorden, 510. Welk een prys galileo op zyn Lidmaatschap aan deeze Academie stelde, 511. Opgevolgd door de Academie Physioo Mathematique, ald. Beroemdheid van dezelve, 512. Welke Mannen zyne Medeleden waren, ald. Hoe zy zich in de Natuurkunde bevlytigden, 513. Kabinetten der Natuurlyke Historie, 514. Vroege Kabinetten te Rome aangelegd, 515. Wiskunde daar vroeg beoefend, 545. Groote Starrekundigen aldaar, 546. Hoe men zich daar, omtrent galileo. georoeg. (Zie galileo.) Nog worden 'er de Weetenschappen, tot de Natuurkunde behoorende, vlytig beoefend. 551 Roos van Jericho, beschryving van die Plant, 122. Bygeloovigheden deswegen gekoesterd. 123 Rosacruciaanen, hebben hun naam niet ontleend van de zamenvoeging Rosa & Crux; maar van het woord Ros, Douw, en + dat by hun Licht betekent, 450. Verdere beschryving deezer Broederschappe, als afstammende van zekeren Duitscher, rosencreuz geheeten, 493. Twee Boeken, deezer Broederschappe toegeschreeven; wat dezelve inhielden, ald. Hoeveel gerugts die ontdekking maakte, en tot welke gissingen zy aanleiding gaf, 494. Die geheele ontdekking voor een listige vond gehouden, om de Wereld te bedriegen, en aan joannes valentinus andrea toegeschreeven. ald. Rozette. Herdersvertelling. 170 Ruth, Oorsprong van de benaaming deezes Bybelboeks, 185. Te regt geplaatst agter het Boek der richteren, en voor die van samuel, ald. Onderwerp van dit Boek, 186. Aangelegenheid van 't zelve, 187. Zwaarigheden, in de Gestachtlyst van davids Huis, hier voorkomende, ald. Wegen ter oplossinge ingeslaagen, 191 en 225. Gissing na den tyd, waarin, en den Schryver van wien, het geschreeven is, 229. Welke nuttigheden men uit het leezen deezes Boeks kan haalen. 230 S. Sanscrit, of de Sanscritsche Taal, voorheen een geheim, thans bekend. 562 Saturnus, vroege vermoedens wegens de dubbelheid van den Ring dler Pla- [deel 2, pagina 634] neet, 235. Door herschell volzeker ontdekt, 237. De vyfde Satellit wentelt, even als onze Maan, om zyn as, in dien zelfden tyd, welken hy tot den omloop besteedt. ald. Sauvage, niet door zyn Vernuft, maar door zyne onvoorzigtigheid en ondeugden, ongelukkig. 398 Scandinaviërs, eerden odin, of den God des Oorlogs, den Vader der Slachtinge, 375. Welk een invloed zulks hadt op hunne verrigtingen, 376. Hoe het hun aanzet om in den Kryg te sneuvelen, en een zagten dood te vermyden, ald. Zet hun aan tot Godsdienstigen Zelfmoord, 378. Welke vermaaken zy zich in de Valhalla, of de Noordsche Eliseesche Velden, voorstellen. 379 Schouman, (Aart) zyne Afkomst, 433. Is eerst een Portraitschilder: vervolgens van Planten, Dieren en Vogelen, ald. Zyn vlytbetoon en naauwkeurigheid, 434. Vondt een middel uit, om in Waterverw, op eene wyze die men tusschen gedekte Verw en Sappen noemt, te schilderen, 435. Voordeel deezer Schildermanier, 436. Schilderyen op deeze wyze gecopieerd, ald. Zyne Kunstbekwaamheid in het navolgen, 437. Een groot Vogelschilder, 438. Munt uit in laag verheeven Beeldwerk, 439. Welke Leerlingen van hem nog in leeven zyn. ald. Scorbutus, waarin deeze algemeene kwaal der Zeevaarenden bestaat, 280. Welke verschynzels dezelve oplevert, ald. De oorzaak deezer toevallen Physiologisch verklaard, 281. De oorsprongen der Ziekte zyn af te leiden uit de gesteldheden der Lichaamen, en de bykomende omstandigheden, 282. Voorbehoedingen tegen deeze kwaale op een Schip, 283. Geneeswyze. ald. Selico. Een Africaansch Vertelzel. 610 Shenstone, waarom deeze Liefdezanger niet gelukkig in zyne Liefde slaagde. 400 Slokdarm. (Waarneeming wegens een vaneen gescheurden) 320 Smetziekten, veelal verkeerd begreepen. 499 Sneeuw, welk een dienst dezelve doet aan het Aardryk. 598 Spelde, (Een doorgeslokte en in de maag nedergezonken) door welke middelen uitgedreeven. 11 Springhaanen, een voedzel in het Oosten, 285. Waarschynlyk de Harpyen der Ouden. ald: Steen, by de Menschen, waaruit oorspronglyk. 500 Succin. Zie Barnsteen. T. Teering, in welken zin besmettelyk. 499 en 500 Theosophisten, Algemeene beschryving van hun Character, 445. Wat zy zich al aanmaatigen, 446. Opgave van verscheidene, ald. en 489. In welk een licht men deezen Aanhang hebbe te beschouwen, 495. Vyanden van Rede en Openbaaring, en hun Stelzel, op Bedrog gegrond, nadeelig voor Wysbegeerte en Godsdienst. ald. Tippoo sultan, uitgestrektheid [deel 2, pagina 635] zyner Heerschappye, 341. Gesteldheid zyns Lands, 342. Inkomsten, 344. Krygsmagt, ald. Zyne Krygsverrigtingen, 346. Zyn Character. 347 Topham, (Thomas) een voorbeeld van verbaazende Sterkte. 403 Toverkringen, (Berigt wegens de zogenaamde) op den grond. 286 V. Valhalla, het Paleis of de Zetel der geenen die een geweldigen dood stierven by de Scandinaviërs; welk een denkbeeld zy zich hiervan vormden, 378. Hoe dit tot Zelfmoord aanleiding gaf, 379. Welke vermaaken zy zich daar voorstelden. 380 Venusziekte, dat Kinderen daar mede gebooren worden, gelochend, 502. Schuilt in de Lymphatique Deelen, 503. Verkeerd behandeld; gemaklyk te geneezen. 507 Verlossing. (Voordeelige Uitwerking van Braakwynsteen in eene moeilyke) 363 Vernuft, (Mannen van) niet noodwendig ongelukkig, noch in 't algemeen verwaarloosd, uit hoofde hunner Talenten. 396 Verzweering. (Waarneeming, van eene ongelukkig uitgevallene Operatie, in eene vermeende) 61 Volcaniste en Volcanisme, wat men door die benaamingen verstaat. 463 Vrouwen, die zwanger zyn, zonder haar toestand te durven bekennen, over 't algemeen, voorwerpen van het grootste medelyden, 415. Niet altoos, wanneer haar Kind dood is, van Moord te beschuldigen, 416. Zeldzaam voorbeeld hiervan, 418. Hoe zeer men voorzigtigheid in oordeelvellingen van deezen aart te gebruiken hebbe, 456. Wat men uit het op 't water dryven der Longen van zulk een Kind besluiten konne. 459 Vulcaanen, (Uitgebluschte) van hooge oudheid, moeilyk waar te neemen, of zelfs derzelver bestaan te bewyzen. 243 Vuurigheid van Character. Zie Geestdrift. W. Watervrees, onzeker hoe lang een tyd dezelve verborgen kan blyven. 106 Werelaen, (Veelheid der) door de oude Wysgeeren geloofd, 313. Opgave hunner denkbeelden, 314. Laater Wysgeeren, die in die begrip stonden, 316. Wat fontenelle en huigens op dit stuk leeraaren, 317. Wat wolf, martin, saverien, dutems, 319. Welke Wysgeeren de Veelheid der werelden wederspraken, 358. Zwaarigheden tegen het Stelzel van de Veelheid der werelden, en der Planeetbewoonderen, 361. Oplossing derzelven. 362 Wilkins, de eerste Europeaan, die de Sanscritsche Taal leerde kennen. 563 Winden, (Aanmerkingen over den invloed der) op den Barometer. 23 - uit de Poolgewesten waaijende, niet verzagt vóór dat zy den Oceaan ontmoeten, 598. Over de streek, die deeze Winden houden, en de natuurlyke reden hier van, ald. Wat dienst de Oceaan [deel 2, pagina 636] in dit geval doet, 599. Onderscheid tusschen de Zee- en Landwinden hier. 600 Winter. (Tafereel van den) 93 Wispeltuurigheid, Characterswyze beschreeven. 134 Z. Zaccon, of Zaccum, eene soort van Pruimenboom in de vlakte van Jericho, beschryving van denzelven, 120. Zacconolie daar uit gemaakt, en ten welken gebruike dienstig. 121 Zanden, aan de Kusten waar te neemen, voor den Delfstofkundigen van groote aangelegenheid. 207 Zeaekunde, te weinig gepredikt, 139 Zee, (Doode) onderscheide naamen daar aan gegeeven, 370. Uitgestrektheid en omgelegen Land, ald. Gewaande Overblyfzels der verdelgde Steden, daar niet aan te treffen, 371. Over de ontlasting dier Zee, ald. Geen Visch onthoudt 'er zich in, 372. Bezit de kragt niet om Menschen en Dieren op de oppervlakte te doen dryven, ald. Is niet doodlyk voor 't Gevogelte, of van 't zelve geschuwd, ald. Joodenlym aldaar overvloedig, waar toe men 't gebruikt, 373. Putten, die dezelve uitleveren, als mede Zoutputten, aldaar te vinden, ald. Steenklomp, die men zegt de Zoutpylaar te weezen, waarm de Huisvrouw van lot veranderde, 374. Appelen van Sodom, een verdichtzel, ald. Steen, welke de Bergen daaromstreeks voortbrengen, en 't gebruik daar van. ald. Zeevaart, in dezelve tragten de Hollanders volgens het waare Compas te stuuren, hoe zy dit verrigten, 336. Hoe zy den voortgang van het Schip berekenen. 337 Zeilsteenberg op het Eiland Cannay. 545 Zelfmoord (Godsdienstige) by de Scandinaviërs. 375 enz. Zieken. (Pligten der) 139 Ziekte, (Engelsche) wanneer eerst bekend geworden, en waar aan toe te schryven. 504 Ziekten, (Ers- of aangebooren) welke, 496. Waardoor veroorzaakt, ald. Niet uit een ingebeeld smetvogt, maar door een eigenaartig vaatgestel, of de vaste deelen van Vader of Moeder, op de Kinderen overgeplant, 498. Verder bevestigd, 500, 501. Geneeskundige gevolgen uit deeze beschouwing afgeleid. 506 Zon-Microscoop, (Werkingen van het) 325. Het Werktuig zelve, 327. Hoe men moet beginnen, om de werkingen van dit Zon-Microscoop te bestuuren, 328. Voor hoe goedkoop een prys te bekomen. 332 Zuiker van Melk. Zie Melkzuiker. Zusters. (De Twee) Eene Aandoenlyke Geschiedenis. 174 Zyde (Hoe onvolkomen en verkeerd een begrip de Ouden hadden van de wyze waar op de) voortkwam, 27. Vreemd begrip der Mahomethaanen over kleederen, van Zyde gemaakt. 28 Zydewormen, door twee Persische Monniken in Europa eerst overgebragt, 27. Welk eene verandering in den Handel daardoor veroorzaakt werd. 28 BERIGT VOOR DEN BINDER. Het Plaatje, van een Onbekend Dier, te plaatzen tegen over bl. 422. 2009 dbnl _vad003179201_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1792 DBNL-TEI 1 2009-11-16 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1792 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003179201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, voor 1792. waarin de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Bybel der Natuur, ontworpen door den beroemden J.J. Scheuchzer, in 't Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meijer, S.S.Th. Dr. en Prof. Ord. aan 's Lands Hooge School te Franeker, enz. Elfde Deel. Te Amsterdam by M. de Bruin, 1791. In gr. octavo, 743 bladz. Met dit elfde Deel word een aenvang gemaekt van de, naer het bestek van dit Werk, ophelderende Aenmerkingen der Schriften des Nieuwen Testamentes; over deze en gene plaetzen, der vier Euangeliën, in welken de daerin voorkomende spreekwyzen betrekking hebben, tot de werkingen der Natuur. En nadien velen derzelver te gelyk een bericht geven, van des Heillands Wonderwerken, en verscheiden wonderdadige gevallen, die de werkingen der Natuure overschreden, zo geeft dit tevens meermaels aenleiding, om het wonderdadige daerin oplettend gade te slaen, en de buitenspoorigheid van het Ongeloof, dat het wonderdadige niet wil erkennen, en intusschen de onnatuurlykste verklaringen van zodanige gebëurtenissen aen de hand geeft, in het helderste daglicht te stellen. - Uit dien hoofde behoud dit Werk bestendig zyne nuttigheid, en de liefnebbers der Bybeloefeningen zullen 'er steeds Aenmerkingen in ontmoeten, die hunne aendacht kunnen vestigen. Tot ene proeve {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} uit velen sla men het oog op het hier voorgestelde, wegens het stervend en herlevend Tarwegraen, by gelegenheid van 's Heillands gezegde, aengetekend Joh. XII: 24. Indien het tarwegraen in de aerde niet valt en sterft, zo blyft het alleen; maer indien het sterft, zo brengt het vele vruchten voort. ‘Dit voorstel, zegt de Hoogleeraer Scheuchzer, schijnt in den eersten opslag zeldzaam; een zaad, plant, wortel, afzetsel, kan met recht gezegd worden te sterven, wafineer het verderst en verrot, en geen hoop van groei en vrucht overlaat. Integendeel kan men van een tarwegraan, het geene niet in de aarde geworpen word, zeggen, dat het leve en echter dood zij, d.i. onvruchtbaar, onbekwaam om zich te vermeerderen en voort te planten. - De vraag is dus, in welken zin de Heilland zegge, dat het sterve en echter vrucht brenge. Om dit te begrijpen, moeten wij de natuur zelve inzien, en de gesteldheid van het Graan naspeuren, om te weeten, wat 'er aan het zelve leve of sterve. Sterven zegt hier niet slechts in de aarde begraven, of met aarde bedekt te worden, gelijk veelen het verklaaren: het zegt iets meer, en behelst zoo iets, dat aan den dood nader evenaart. In elk zaadje is niet alleen de Plant zelve, zeer klein geformeerd, maar ook een buitenste vlies, huidje, schil of bolster, en eene meelachtige stof, die wel het grootste gedeelte van het zaadje uitmaakt. Op hoedanige wijze in een Ei niet alleen het Kiekentje naar zijne gedaante in het kleine is, maar ook het wit, en de dooijer van het Ei, benevens de schil. En gelijkerwijze ter uitbroeijing van een Kieken het wit van een Ei eerst tot voedsel van het kleine levende schepseltje dient, maar wanneer dit uit den dop gekroopen is, met het geheele Ei verder niets meer deugt, onnut is en sterft. - Zoo is het ook met het tarwegraan, word het in de aarde geworpen, dan sterft de buitenste bast, en vervolgens de inwendige meelachtige stof, en het is alleen de voorheen onzichtbre spruit, de plant of tarwe zelve, die voor den dag komt, en, bij haar verdere opwassen, voedsel en groei uit de aarde krijgt, en daardoor veele vruchten brengt.’ - Hieraen hecht de Hoogleeraer Meijer het volgende: ‘Nieuwentijd, in de XXIVste zijner Wereldbeschouwingen, § 11. getoond hebbende, dat in bijna alle planten het zaad in de aarde niet blijft en sterft, maar zijne {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen in de gedaante van zaadbladen na boven zendt, en zich uit de aarde verheft, vindt in dit voorstel van den Zaligmaker eene wijze keuze, die het tarwegraan een onderwerp der bedoelde gelijkenis doet zijn, die de zaak zeer levendig kon uitbeelden. Want bij Plantkundige Natuuronderzoekers eenen grew, Anat. Plant. en malpighius de sem. vegetat. p. 9. is het waargenomen, dat onder de zaaden, op welken hun onderzoek besteed is, alleen de graanen en boonen het zijn, die in de aarde sterven en verrotten, wanneer hunne spruiten boven den grond wassen. Hoewel ook die geene, die zaadblaadjes na boven schieten, of liever deeze blaadjes zelven, na verloop van eenige dagen, gerimpeld, ledig, kwijnende bevonden worden, en verteeren: terwijl in zommigen een bedorven, vuil en waterachtig vocht ten laatsten bevonden word. Misschien word, echter, dat onderscheid al te naauwkeurig gemaakt, en dat stuk van den schranderen nieuwentijd, buiten noodzaak, al te fijn uitgepluisd. Laatere Kruidkundige Onderzoekers onderscheiden, gelijk van gleichen, bij houttuijn, Nat. Hist. IIde D. Iste St. bl. 115. de zaaden, ten opzicht van derzelver inwendige structuur, in drie Klassen, welker eerste het kiempje in zijne dubbelde zaadblaadjes beflooten heeft: de tweede behelst zulken, wier spruitje, of wortel en bladen, met twee gespletene zaadkwabben voerzien zijn; en de derde bevat de zaaden, in welken het spruitje met zijne geheele zaadkwab rust op het meel, of gedroogde moedersap, b.v. het Turksch Koorn, de Tarw, Haver, Gerst en andere Graanen. - Nu kan het ten aanziene van deeze woorden van den Heiland, naar ons inzien, wel om het even zijn, of een zaad, in de aarde geworpen, door de ontbinding, die het ondergaat, en bij het opschieten der spruit, naar zijn meelachtig gedeelte, in een melkachtig en ter voeding van de spruit bestemd en dienstig vocht veranderd werde, en daarna vergaa, zoo dat van het zaad niets zichtbaar dan de spruit boven den grond te voorschijn komt, zijnde die enkele zaadkwab, die het spruitje omkleedt, nooit dan door eene zeer moeijelijke naspooring te ontdekken: gelijk aldaar van denzelfden Schrijver gezegd word bl. 118., gelijk ook het geval is in het tarwengraan - dan of een gedeelte van het zaad zich met de spruit in dubbele zaadkwabben, of in dubbele zaadblaadies, vertoont. In dit laatste geval heeft, zoo wel als in het eerste, die verandering van het graan of zaad in de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde plaats, die de structuur, het weefsel en zamenstel, mitsgaders de gedaante verstoort, de scheiding en ontbinding van deszelfs deelen veroorzaakt, om den wasdom der verborgene en tedere spruit te bevorderen. - En kan het ééne zoo wel als het andere, niet even gevoeglijk een sterven in de aarde genoemd worden, alhoewel van het tarwe- en ander graan alles in de aarde achterblijft, en de spruit alleen zichtbaar boven komt? Op die wijze nu, als scheuchzer ons Natuurverschijnsel verklaarde, heeft 'er lilienthal, met andere, ook over geschreven. Deeze heeft, in zijne Bijbelverklaaring V.D.k. 10. § 229, eene bedilzuchtige aanmerking van m. tindal, in zijn Kristendom zoo oud als de Weereld, K. 12. p. 536. opgegeven, en uit die Verklaaring wederlegd. Schaamteloos schreef die vrijgeest. “Niet lichtelijk zal een Landman zoo dom zijn, die niet zou weeten, dat, wanneer het zaad, in den grond geworpen zijnde, door hitte verdroogt, of door andere toevallen sterft, het zelve dan nimmer opgaan zal.” Jesus woorden moeten dus, met het gezegde van paulus, 1 Kor. XV: 36, naar het, in de daad zeer onnatuurkundig, vonnis van deezen rechter, iets behelzen, 't geene tegen de ondervinding aanloopt. - Maar men ziet met een half oog wel, dat die Schrijver, enkel uit bedilzucht, opzetlijk door dat sterven van het graan iets anders verstaat, dan Jesus gemeend heeft of kon bedoelen. Hoe ontijdig en vreemd word hier een verdroogen van het graan, of deszelfs bederf door andere het opkomen belettende oorzaaken, bijgesleept? Niet beter vallen ook de Aanmerkingen van voltaire over deeze woorden, welken hij, om dat Jesus gezegd heeft, dat het graan sterve, wanneer 'er eene nieuwe plant uit ontstaan zal, voor eene belachelyke dwaaling uitgeeft. En nogthans, zegt haller, Briefe 1 Th. p. 224, is dit gezegde zo natuurkundig zeker, als deszelfs vergelijking met de opstanding gegrond is. De meeste deelen van het graan worden verstoord, de bolster verdwijnt, het huidje blijft achter en verdwijnt, het merg word van de nieuwe plant verteerd, enkel het onzichtbaare, het spruitje, dat in 't graan verborgen lag, blijft in 't leven, en ontwikkelt zich tot een nieuw en volmaakt bestaan. Jesus geeft dus, gelijk ook paulus, in deeze woorden eene met zeer levendige trekken getekende Schilde- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} rij, hoe het met zijnen aanstaanden en onzen dood gelegen is. De dood is geene vernietiging van ons bestaan en wezen: den bolster, of de uitwendige schors leggen wij daardoor slechts af; het pit of de korrel, ons beste en edelste deel, de ziel, ondergaat den dood niet, maar blijft overig, en word door den dood des lighaams, als een noodzaaklijk tusschenkomend middel, tot haare nadere en waare volmaaktheid gebragt. Ook zal uit dit lighaam, wanneer het den dood ondergaan heeft, met veel voordeel voor ons, een nieuw en heerlijk lighaam herleven.’ De Geschiedenis van 's Heilands Lyden. Voor ongeoeffenden. Door J. van Nuys Klinkenberg. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. Behalven het Voorbericht, 162 bladz. In gr. octavo. In dit Geschrift levert de Eerwaerde Klinkenberg een aeneengeschakeld verhael van 's Heillands Lydensgeschiedenis, dat hy, zo als hy in zyne Voorreden meld, ‘alleenlijk ingericht heeft voor ongeoefenden, des lieden van geleerdheid 'er niets in zullen vinden, hunne bijzondere opmerking waerdig.’ Het is hem naemlyk voorgekomen, dat deze Geschiedenis van velen in den zamenhang niet recht word begreepen, en zulks heeft hem genoopt, zodanig een geschiedverhael op te stellen, waerdoor men het gansche beloop van zaken gemaklyk kan overzien, en zich voor den geest vertegenwoordiger. Ten dien einde, vangt hy, na een algemeen voorstel van 's Heillands prediking, en der Jooden weêrbarstigheid, de geschiedenis aen, met 's Heillands komst te Bethanie, ter ontvouwinge van 't geen Euangelist Joannes byzonder, Hoofdst. XI-XVII, zo uitvoerig heeft aengetekend. En verder achtervolgt hy dezelve, naer de inrichting der Lydenstexten, zo als ze in de Amsterdamsche Gemeente gepredikt worden. Zyn Eerwaerde heeft dit, op ene oordeelkundige wyze, met zo veel klaerheid ten leerzaemste uitgevoerd, dat het allezins aen het opgemelde oogwit beantwoorde: des de Leden der Kerke, zo buiten, als in den tyd, dat de Lydenstexten, in de openbare Godsdienstoefeningen, behandeld worden, 'er een by uitstek nuttig gebruik van kunnen maken. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over verscheidene gewigtige Onderwerpen, nagelaaten door den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heer J. Edwards, in deszelfs leeven President van het Collegië van New-Jersey. Naar den tweeden Druk uit het Engelsch vertaald. Door E. Nooteboom. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1791. Behalven de Voorreden, 174 bladz. In gr. octavo. Het Hoofdonderwerp, hier in zes Leerredenen verhandeld, is, de Wysheid van God in den weg der Zaligheid door jesus christus ten toon gespreid, als verre verheven boven de Wysheid der Engelen, volgens Eph. III: 10. De Eerwaerde Edwards ontvouwt dit Stuk, naer zyn leer- en denkwyze, op een stichtelyken trant, die ter ernstiger opwekkinge kan dienen. - 's Apostels tael in den Text leert ons wel byzonder duidelyk, dat zelfs het verstand der Engelen, in dit Stuk, opheldering verkreeg door de uitkomst der zake. - ‘Toen christus,’ (gelijk zijn Eerwaerde deswegens opmerkt,) ‘Toen christus in de Waereld gekomen en gestorven was, het werk der verlossing daadlijk volbragt, en den raad van God aangaande het zelve volkomenlijk duidelijk geopenbaard had; en dienvolgens de Euangelische bedeeling ingevoerd, en de Euangelie-Kerk opgericht had; - toen verstonden de Engelen meer van de verborgenheid van 's Menschen verlossing, en van de meenigvuldige ontwerpen en raadslagen van de Godlijke Wijsheid, dan zij ooit te vooren daarvan verstaan hadden.’ - Men voege hier nevens het gezegde van Petrus, 1 Pet. I: 12, dat de Engelen begerig zyn in deze dingen in te zien; by welks aenhaling onze Leeraer zich vervolgens aldus uitlaet. - ‘'Er word niet gezegd, dat zij begeerden in dezelven in te zien, eer dat christus gekomen was; maar dat zij steeds begeeren in te zien in dezelven, naa dat zij die hebben gezien daar gesteld. Nu begrijpen zij niet zoo volkomen al de wijsheid, die daarin is te zien, maar zij houden zich beezig met het bespiegelen van, en inzien in dezelven op dat zij meer en meer daarvan zien mogen: En nimmer tot in alle eeuwigheid zullen zij dezelven doorzien hebben: Maar 'er zal in dit werk steeds een overvloed van stoffe zijn, om het verstand der Engelen beezig te houden.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Begeerde Schae-Vergoeding, eerste Deeltjen, behelzende drie Leerredenen. I. De Heilland verreezen en aan Petrus verscheenen, Lukas XXIV: 34. II. Gods Goedertierenheid en Strengheid eerbiedig te betragten, Rom. XI: 22. III. Lydias Hart geopend, en zy den Heer getrouw, Handel. XVI: 13-15. Hoofdzaaklyk uitgesprooken voor de Gemeente van Ten Bour, in de Groninger Ommelanden. Door Theodorus Brunsveld de Blau, rustend Predikant te Groningen. Te Gron. by J. Oomkens en Frederik Vos, 1791. 192 bladz. In gr. 8vo. De zonderlinge omstandigheid, waarin zich de Eerw. de blau bevindt, heeft aanleiding gegeeven tot deezen zonderlingen Tytel, en wettigt denzelven. 't Is bekend, hoe hy, vóór ruim drie Jaaren, in Groningens aanzienlyke Gemeente zyn Dienst-werk, door 't wissellot der tyden, heeft moeten staaken. Schoon hy, byna dertig Jaaren lang, dezelve het Euangelie verkondigd hadt, waren 'er die, van zynen Dienst nog niet verzadigd, van hem begeerden, dat hy die schade, zo als men 't geliefde te noemen, door iets ter stigtinge te schryven, zou vergoeden. Van hier de Tytel, Begeerde Schae-Vergoeding, onder welken hy een Werk aanvangt; ‘om te beantwoorden aan de Banden van betrekking, die Leeraars en Gemeenten wederzydsch gevoelen, en zich, wanneer god die gelegd en voor en naa bevestigd heeft, in de genegenheden niet laaten verbreeken, en, om, daar hy lang gediend heeft, en nog gaarne zou nuttig weezen, van 't Papier te spreeken, wanneer men van den Predikstoel dit niet kan doen.’ Beletzels deeden hem van een eerst gevormd Plan, de stoffe tot deeze Schae-Vergoeding, afzien, en, om spoediger gereed te weezen, besluiten tot de uitgave van Preeken, zedert zyne Dienst-opzegging in de Stad, opgemaakt, en aan onderscheidene Plaatzen in de Ommelanden uitgesprooken. Uit de overige koos hy deeze drie, om dat ze voor de Gemeente van Ten Bour, die hem tot Leeraar begeerde, gepredikt waren, en hy de gedagtenis daarvan bewaaren wilde. Hierom betuigt hy, in zyne Voorafspraake van de eerst geplaatste Leereden, ‘Gy Gemeente van Ten Bour, en die 'er mede toe be- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort (*)! hebt myn Persoon en Dienst die agting beweezen, dat gy my tot uwen Leeraar hebt begeerd, en van de aanzienlyke Stemgerechtigden verzogt. Gelyk dan ook, ten gevolge daarvan, het Beroep niet lang daar na, zo vriendlyk als edelmoedig my wierd opgedraagen, en gy nu verder niet verzuimt uwe poogingen, ter omhelzinge van 't zelve, met hartlyken ernst by my in 't werk te stellen. - Het is 'er zo verre af, dat ik daar onder onverschillig zou weezen, dat het my veeleer tot een wezenlyk genoegen, ja tot eenige vertroostinge verstrekt, terwyl eene gantsch onverwagte en niet weinig betreurde Dienst-opzegging, myn aandoenlyk hart, te gevoeliger doet zyn, zo wel voor de aangenaame gewaarwording van uwe en der Wel Ed. Collatoren vereenigde genegenheden, als voor de smertlenigende ondervinding van bestendig aanklevende liefde in onze Gemeente; zynde nog kort te vooren, door den Kerkenraad van eene nog grootere Gemeente, dan de uwe, ter vervullinge van haare Vacature, mede vriendlyk aangezogt. - Al gebeurde het dan, myne waarde Ten Boursters! (want het toch, vooral wegens myne Jaaren, niet zeer waarschynlyk is, dat ik uw Leeraar worden zal,) dat ik by de eindelyke bepaaling myner te doene keuze, niet kon besluiten, uwe Roeping op te volgen, moogt gy u echter wel verzekerd houden, dat ik uwer liefde niet te min dankbaar wensche te gedenken.’ De eerste Preek kan, naar 's Eerwaarden Schryvers eigene opgave, op Paaschtyden, tot stichtlyke Overdenkingen als een aanleiding dienen. - In de tweede komt voor, wat men, in deeze dagen der kleinagting van het Euangelie, wel ernstig mag overwegen. - En de derde levert mede uit, ter leering en vermaaning, wat wy ons geduurig hebben voor den geest te brengen. Wy twyfelen geen oogenblik of de Begeerders deezer Schae-Vergoedinge zullen zich aanvanglyk voldaan vinden, en verlangen na het Tweede Deeltjen, waarin zyn Eerw. belooft eene bevalliger beknoptheid te zullen betragten: het drukken en voor de Pers gereed maaken deezer Leerredenen, gelyktydig voortgaande, zyn ze {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} breeder uitgedeegen, dan den Schryver zelve behaagt. Doch of het Tweede Deeltjen weder Preeken zal behelzen, of andere Verhandelingen, en wanneer die staan te komen, kan zyn Eerw. nog niet bepaalen. Dit hangt, gelyk hy betuigt, ook af van de gelegenheid en lust, die hem de Heer zal gelieven te verleenen. Zeker bidden de hem beminnende Groningers, de Ten Boursters, en andere Gemeenten in de Ommelanden, hem dien zegen toe. Leerreden over de Christelyke Vryheid, volgens Gal. V: 13, 14 en 15, uitgesprooken, by gelegenheid van het wederom invoeren, van een nieuw Doopformulier, op den eersten Mey 1791. Door Willem Goede, Leeraar der Euang. Luthersche Gemeente te Campen. Te Amsterdam by A. Borchers en Zoon, ten voordeele van de Luthersche Gemeente te Campen. Behalven de Voorreden. en het daarby gevoegde Doopsormulier, 51 bladz. In gr. 8vo. De zonderlingheid der Gebeurtenisse zelve is de hoofddryfveer die den Eerw. goede aanzette om deeze Leerreden het licht te doen aanschouwen. Wy zullen ze verkort opgeeven. In Wintermaand des Jaars 1780 (*) hadt men in de Euangelisch Luthersche Gemeente te Campen, een nieuw Formulier voor den Heiligen Doop ingevoerd: 't zelve was bykans één Jaar in gebruik geweest, toen zyn Eerw. in September des voorigen Jaars, ten tyde dat hy hoopte de gewoone Subsidien uit het Fonds der Luthersche Gemeente, ter ondersteuning van behoeftige Gemeenten, te zullen ontvangen, een Brief kreeg, met weigering van den gewoonen onderstand, en reden, dat hy, door het invoeren en laaten drukken van het Doopformulier, gehandeld hadt tegen algemeene Kerkelyke Wetten, zo dat hy niet eerder op die ondersteuning van het Fonds zou kunnen rekenen, dan wanneer aan de Bestuurderen van 't zelve gebleeken was, dat hy het oude Formulier wederom hadt ingevoerd, en gebruikte. - Iets, 't geen hem zo veel te snertlyker viel; dewyl hem deeze slag, zonder eenige voorgaande waarschuwing, overkwam, en hem by het aanvaarden van zyn Ampt geenerhande algemeene Kerklyke Ordonnantien getoond waren, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem het geld voor het reeds verloopen jaar ook onthouden werd, en hy de schuld alleen moest draagen van 't geen het bedryf was zyns geheelen Kerkenraads, onkundig van die algemeene Kerkelyke wetten; en alles wat zy gedaan hadden, volmaakt strookende met de Vryheid, in het 7 Art. van de Augsb. Geloofsbelydenis verleend, zo wel als met de denkwyze van den grooten luther. - Een brief door zyn Eerw. en den President Ouderling geschreeven, tot verdeediging van den gehouden handel, bleef onbeantwoord. Dit zette hem aan om zyne klagte in te brengen by den Kerkenraad zyner Gemeente; die, op een Brief in December des voorigen Jaars geschreeven, in January deezes Jaars, eenige Wetten kreeg, naar welken zy zich moesten gedraagen, wilden zy de voordeelen van het Fonds genieten. 'Er werd, de zaaken in dien toestand hangende, in April een Kind ter Doop aangeboden: en nam de Kerkenraad, door den toestand der Kerklyke Middelen gedrongen, en geen hoope op eenige andere uitkomst ziende, met meerderheid van stemmen het besluit, om dan, in hoope van betere tyden, vooreerst het oude Doopformulier maar weêr te gebruiken gelyk geschiedde. Zy plaatsten dit in het Kerkenboek, en zonden een Uittrekzel daarvan met berigt van deeze Gebeurtenisse aan de Bestuurderen van het Fonds, herhaalende het verzoek, om ondersteuning tot 's Leeraars Jaarwedde; dan, tot hunne groote verbaazing, ontvingen zy geen antwoord; alleen een afzonderlyke brief van een enkel Lid dier Vergadering meldde den President Ouderling, ‘dat hun Wel Eerws. zich op niets zouden inlaaten, voor dat zy onder anderen een Extract uit het Prothocol hadden, door alle de Leden der groote Kerkenraad ondertekend, en waar in zy niet alleen hunne goedkeuring omtrent de wederinvoering van het oude Doopformulier moesten betuigen; maar ook belooven 'er voor te zullen waaken, dat 'er in 't vervolg geene verandering in de Formulieren weder voorviel.’ ‘Hier toe,’ zegt de Eerw. goede, ‘waren velen van mynen Kerkenraad ten uitersten ongenegen, en wel met regt: dewyl zulks na Geweetensdwang zweemde, en regelrecht aanliep tegen de Christlyke Vryheid. - Evenwel wist men ook geen middel ter reddinge. De verlegenheid nam nog meer en meer toe, daar ook de Wel Eerw. Heeren Ouderlingen onzer Gemeente, te Amster- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, my in dit Voorjaar het ander gewoon geschenk hadden onthouden, en tevens een der Leden van onzen Kerkenraad, wiens Kind wy thans door den Doop, naar ons verbeterd Formulier, in het Christendom zullen inlyven, ronduit verklaarde, hetzelve niet naar het oude Formulier te willen laaten doopen: waaromtrent ik my zelfs aan ons Wel Eerw. Consistorie te Amsterdam wendde; doch zonder eenigen troost of vrugt. Toen de nood echter op het hoogste was, en wy gevaar liepen, om, wegens den toestand onzer Kerklyke Middelen, onze Christlyke Vryheid geheel en al te moeten opofferen, was de Godlyke Voorzienigheid ten onzen beste werkzaam. Vóór weinige dagen vielen 'er zaaken voor, die van de waare Menschenliefde en Godsdienst-yver dier edelmoedigen getuigen, die de Instandhouders of Herstellers van onze Vryheid zyn; zy verschaften U hulpe en middelen, om in het vervolg uwen Leeraar alleen te kunnen bezolden, te meer daar hun edelmoedig voorbeeld niets minder kan uitwerken, dan ook andere Menschenvrienden uitlokken, om milddaadig omtrent den verderen opbouw van onze Godsdienstige Vryheid te weezen, en Ik insgelyks daar door gedrongen werd, om by de schikkingen, die daar omtrent met my gemaakt zyn, my plegtig en eigenhandig te verbinden, om my niet alleen te vergenoegen met die Bezolding, welke gy, myne Gemeente! opbrengen kunt; maar ook om u niet te verlaaten, voor en al eer gy weêr geheel in staat zyt, om, op de behoorelyke Jaarwedde, eenen anderen Leeraar vry en onafhangelyk te kunnen beroepen.’ In deezen toedragt der zaake deedt de Eerw. goede, de Leerreden over de Christlyke Vryheid, die wel uitgevoerd, en op het geval toepasselyk gemaakt, is. Van het Nieuwe Doopformulier, waarvan een gebreklyke Afdruk in de waereld gezonden was, vinden wy een egte agter de Leerreden geplaatst; met de ondertekening des Kerkenraads in Dec. des Jaars 1789. De Eerw. goede bekent hetzelve grootendeels uit zollikofer vertaald en overgenomen te hebben: en betuigt ten deezen aanziene, ‘Of zollikofer egter Leeraar was in de Gereformeerde Kerk, dan in de Luthersche, kan slechts in bedenking komen by zulke Lieden, die meer op Partyzugt, dan op Christendom zien; nooit by redelyk denkende Christenen: want deeze vraagen niet, vanwaar komt dat goede? maar is het wezenlyk goed?’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over het gebrek aan Predikanten. Alom te bekomen, 1791. In gr. octavo, 107 bladz. Het gebrek aen Proponenten in onze Nederlandsche Kerk loopt ieder in 't oog, en het kleine aental van Jongelingen, die zich op de beoefening der Godgeleerdheid, tot het aenvaerden van den Predikdienst toeleggen, geeft een ongunstig vooruitzicht. Natuurlyk trekt dit veler aendacht, ter naspooringe van de oorzaken, waeruit dit ontstaet, en der middelen, welken zouden kunnen dienen, om de verdere gevolgen hiervan af te wenden: en zulks heeft ook den Schryver dezer Verhandelinge genoopt zyne overdenkingen deswegens gemeen te maken. By den aenvang geeft hy een beknopt verslag van 't geen 'er in een rechtschapen Leeraer vereischt word; en verder laet hy zich uit over de verbeteringen, die 'er in de Triviale Schoolen en Academien gemaekt behoorden te worden, om zodanige Leeraers te vormen; als mede over de vereischte omzichtigheid der Ouderen, om genen hunner Kinderen, dan bekwame voorwerpen, tot den Predikdienst te schikken. Na dit algemene voorafgaende, verledigt onze Schryver zich byzonderlyk ter overweginge van een Geschrift door de Theologische Faculteit te Harderwyk, aen de Geldersche Synode overgegeven, en de Resolutie van enige particuliere Synoden, dat de Candidandi moeten toonen twee jaeren geantwoord te hebben, in de Theologische Collegien, op eene Academie, of in een Gymnasium. Tegen dezen voorslag en die Resolutie, brengt hy verscheiden aenmerkingen te berde; en laet zich, ter dier gelegenheid, byzonderlyk uit, over het private onderwys van zommige Leeraers. - ‘'Er hebben naamlijk, zo als hij meld, zedert eenigen tijd hier en daar eenige kundige Kerkleeraars ondernomen private onderwijzing te geeven aan Jongelingen tot de Studien, vooral tot de Godgeleerde Studien geschikt, door welke onderwijzingen de Leerlingen, langs eenen korteren weg dan in de openbaare Schoolen, tot hoogere lessen vatbaar gemaakt wierden, de beginzels van de Logica, Metaphijsica en de Oostersche Taalen leerden, waardoor zij binnen korten tijd, van de Academie komende, de Kerk van dienst konden zijn.’ - De Theologi- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Faculteit valt hier over klagtig; dan hy poogt te doen zien, dat hunne klagten deswegens verre van regtmatig zyn, en hunne redenen tegen zodanig een privaet onderwys, gene genoegzame bondigheid hebben. Hy legt het 'er ernstig op toe, om dit private onderwys de hand, als 't ware, boven het hoofd te houden; bewerende inzonderheid, dat het genoegzaem blykbaer zy, dat 'er bekwame Leeraers gevonden worden, die naerstige Jongelingen de vereischte kundigheden inboezemen, om den Predikdienst met roem te aenvaerden, en zich verder te volmaken. Men heeft de voortzetting hier van, zyns oordeels, in te zien, als 't beste middel, dat in de tegenwoordige omstandigheden, ter vervullinge van het beoogde gebrek, aengewend kan worden. Het zelve wint tyd uit; bespaert groote kosten; houd de Jongelingen onder een bestendig goed opzicht; (dat den Ouderen veel waerd is) en maekt hen bekwaem, om zich by het ene of andere Classe aen te geven; ten einde, naeuwkeurig onderzocht, beproefd en goedgekeurd zynde, door het zelve Proponent verklaerd, tot den openbaren Predikdienst toegelaten, en vervolgens tot Predikant geordend te worden. En dit is, zo veel hy weet, de zaek niet van de Theologische Faculteit, maer van 't Classe; 't welk het Examen zo behoort in te richten, dat ze geen half- of ongeleerden, tot oneer van de Kerk, aennemen, maer dezelven afwyzen, en gene toelaten, dan die, als behoorlyk geoefende Jongelingen, in hun Examen voldoende bewyzen voor hunne geschiktheid tot den Predikdienst opleveren. Zyns oordeels is dit middel ongelyk beter, dan de bovengemelde voorslag; daer de groote vraeg moet zyn, niet waer ter plaetze, en hoe lang, maer hoe wel hy gestudeerd hebbe, en of hy al dan niet bekwaem zy. Dan middelerwyl heeft men, zo als hy meld, ‘in Zuid- en Noordholland bepaald, dat men niemand tot het Examen, zo praeparatoir als peremptoir zal toelaaten, als die blijken geeven kan, dat hij twee jaaren in Collegiis Theologicis gerespondeerd hebbe, op een Academie of Gymnasium, terwijl anderen de Gymnasien van het recht, om Jongelingen tot den dienst te bekwaamen, ook willen berooven, en het Octroij tot de Academien alleen bepaalen.’ - En dit geeft onzen Schryver aenleiding om, als een stuk van belang voor de Kerk, te onderzoeken, ‘of zulk eene bepaaling, vooral in deze dagen van een reeds heerschend, en nog meer {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} te vreezen gebrek aan Proponenten en Predikanten, ter vervulling van een zoo groot aantal van ledig staande plaatzen, wel tijdig zij; en of eene Synode wel bevoegdheid hebbe, om, zonder Approbatie van den Souverain, zoo eene bepaaling in te voeren.’ Beide deze voorstellen worden door den Autheur ontkennend beantwoord; en hy toont, wel byzonder met opzicht tot het laetste, dat het tot de Souverainiteit behoort zulk een uitsluitend recht te verlenen; dat uit zodanig ene bepaling, onder de verschillende denkbeelden, ligtlyk zou kunnen ontstaen, dat de ene Synode iemand, die by ene andere Synode onberoeplyk is, beroeplyk verklaert; en 't is, gelyk hy zegt, bekend, dat geen Particulier Synode veranderingen mag maken, die invloed op alle de Kerken in Nederland kunnen hebben; dat dit alleen vry blyft aen een Nationael Synode. Zo laekbaer als hem alle beperkingen van die natuur voorkomen, even zo min kan hy zyne toestemming geven aen hun, die in deze omstandigheden Catechizeermeesters en Krankenbezoekers zouden willen ordenen: en nog hartlyker laet hy zich uit, tegen de zodanigen, die 'er voor zyn, om maer Combinatien van naby gelegen plaetzen, schoon 'er nog een tamelyk aental van Leden gevonden worde, te maken, om dus het getal van benoodigde Predikanten te verminderen. - Des Schryvers bedenkingen over 't een en 't ander zullen ongetwyfeld by velen nog al overweging verdienen; maer men zou hem ligt kunnen verdenken, dat hy te zeer ingenomen is tegen het onderwys op de Hooge Schoolen; zulks doet hem meermaels die verdenking tegengaen; en onder anderen laet hy zich deswegens aldus uit. ‘Was het in ons Vaderland zoo gesteld, dat een Predikant en ordelijke Burgers, welken de tegenwoordig zoo hoogloopende kosten tot de Studien afschrikken, eene gemaklijke gelegenheid hadden, om hunne zoonen, die eenen heerschenden lust en geschiktheid tot den H. dienst hebben, zonder bezwaar, merkelijk bezwaar voor hun bestaan, op eene Academie te laaten onderwijzen, en hun zoo Godsdienstlievend oogmerk daardoor te bereiken: ik houd mij verzekerd zij zouden dien weg, met vermaak en dankzegging aan God, en de Bezorgers van die gelegenheid, inslaan, en hunne kinders dagelijks hunne verpligting tot erkentenis inboezemen. Men zou kunnen denken, het is moedwil, als men zijne kinders, langs an- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dere wegen, tot den Predikstoel wil laaten bereiden, en van dien kant zou zulk eene bepaaling, als boven gemeld is, zekerlijk haare verdediging en aanprijzing hebben. Maar, hoe zeer ik beken, dat 'er eenige gelegenheden zich daartoe voordoen; zal niemand ontkennen, dat die te weinig zijn, om zoo veel Studenten te helpen, als men moet hebben, om het gebrek aan Leeraars te vervullen; op dat ik niet schrijf, hoe veel moeite en soms laage sollicitatien, die evenwel mislukken konnen, 'er toe aangewend moeten worden; en dit zo zijnde, dan is het geen wonder, dat iemand, wiens hart recht geplaatst is, dat een Leeraar, die de gelegenheid, om zijnen zoon of anderen tot dat oogmerk te brengen, bij zichzelven vindt, besluiten zal, om dien weg, met ter zijdestelling van wisselvallige vooruitzigten, en afsnijding van het gevaar, dat de Jongelingen aan eene Academie loopen om bedorven en verleid te worden, in te slaan; en, onder biddinge tot den Heer, zijnen jongen of anderen ten onderwijzer en voorganger te dienen: waardoor zoo een vast ontwijkt die minachting, welke dergelijke begunstigde Studenten aan de Academie ondergaan; en de laage verwijtingen van verstandlooze opgeblazen niet behoeven te wreeken door middelen, die de verdorvenheid leert, en dikwils ongelukkige gevolgen na zich sleepen.’ De Verborgenheid der Natuur, zo in de Voortplanting des Menschen, als in de Willekeurige Verkiezing van het Geslagt der Kinderen, onderzogt en ontdekt. Naar het Hoogduitsch van J.C.H. 199 bl. in gr. 8vo. In dit stukje geeft de Auteur, in zyne eerste Afdeeling, eene korte voorstelling van de verschillende Stelzels der Voortteeling van de oude en nieuwe Wysgeeren en Geneeskundigen, en tragt door de daar by gevoegde tegenwerpingen, het door hun aangenomen gevoelen, als met de natuur der zaake strydig, te doen voorkomen. De tweede dient om eene Anatomisch-Physiologische Beschryving der werktuigen te geeven, door welken het zaad bereid word, en hoedaanig het zelve is. In de derde vind men eene algemeene beschouwing der Voortteeling van Jongens, Meisjes, Mulatten, enz. De vierde is bestemd om zodaanige middelen aan te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} wyzen, waar door men willekeurig Jongens of Méisjes zoude kunnen teelen. De vyfde, om de onvrugtbaarheid in zekere gevallen te kunnen verhelpen, en eindelyk strekt de zesde ter verklaaring, vanwaar de wanstalten komen, en geeft eenige regelen op, waardoor men zulks zoude kunnen verhoeden. De Auteur verklaart zich in de 35ste § van de tweede Afdeeling, in het stelzel der Voortteeling, dat van Hippocrates toegedaan te zyn, en tracht de waarheid van dat begrip, beide door waarnemingen van anderen, en door eigene, met verschillende Dieren aangestelde, proeven te bevestigen; welke laatste van dien aart zyn, dat zo dezelve altyd op dezelfde wyze slaagen als de Auteur zulks opgeeft, die alsdan zyn voorstel ontegenspreeklyk bevestigen zouden. Daar voor het overige dit Stukje met de vereischte bescheidenheid en voorzigtigheid geschreeven is, kunnen wy dezulken, welke in deeze Studie belang stellen, het zelve der leezing niet ontraaden. Vaderlandsch Woordenboek; oorspronklyk verzameld, door J. Kok. Vier-en-twintigste Deel. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsteldam by J. Allart, 1791. In gr. Octavo. By aanhoudendheid agtervolgt men de uitgave van dit Woordenboek, met eene opmerkzaame navorsching en oordeelkundige mededeeling van de voornaamste byzonderheden, die tot het Gewest- Staat- en Geschiedkundige van ons Vaderland behooren. Uit kragte hiervan blyft het bestendig een aartig Handboek, bovenäl voor de zodanigen, die zig juist op geene gezette oefening deezer onderwerpen toeleggen, maar by eene voorkomende gelegenheid genoopt worden, om 't een of 't ander daar toe betrekkelyk na te gaan; 't welk in deezen gereedlyk kan geschieden. - Tot een nieuw voorbeeld der uitvoeringe strekke het Artykel, wegens egbert roelofszoon, een Man, in meer dan één opzigt, by uitstek merkwaardig, als uit de volgende melding blykt. ‘Tegen de bemoeijingen en poogingen, tot hervorminge en verbeteringe van Godsdienstige begrippen en gebruiklijkheden, heeft men, meermaalen, ingebragt, dat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden uit de heffe des Volks daartoe voornaamelijk de hand leenden, en het werk dus meer uit drift, dan uit verstandig overleg, zijnen oorsprong nam. Amsterdam, onder andere, kan, van de valschheid dier aantijginge, menigvuldige voorbeelden uitleveren. Mannen van het hoogste aanzien in den Burgerstaat, deftige Kooplieden, stelden zich tot hoofden van den Aanhang, die, een weinig na het midden der zestiende Eeuwe, de Kerkhervorming voorstondt. Egbert roelofszoon was een van deezen. Ten tijde als men de openbaare Preek, in of bij gemelde Stad, zogt in te voeren, hieldt hij gemeenschap met laurens jakobszoon reaal, reinier kant, kornelis willemszoon hooft en anderen, en hadt heimelijk verstand met eenigen uit de Vroedschap, uit welke hij vernam, wat, ten hunnen opzigte, ten Stadshuize voorviel. Dat roelofszoon niet kwaalijk gezien was bij de Regeering, bleek ten tijde van het uitbreeken der befaamde Beeldestorminge. Het volk, met groote troepen, na de Oude en Nieuwe Kerk streevende, bragt dit de Burgemeesters in geen kleine verlegenheid. Diensvolgens op het Stadshuis vergaderd zijnde, ontbooden ze aldaar, nevens adriaan pauw en arend bouwer, onzen egbert roelofszoon, als de voornaamsten der Gereformeerden, om van deeze eenige middelen en voorslagen te hooren, dienstig om het volk tot bedaaren te brengen. Terwijl men bezig was met raadpleegen, kwam een der Burgemeesteren, die buiten het Vertrek gegaan was, ijlings binnen stuiven, met groote verbaasdheid roepende, dat in de Oude Kerk reeds alle Heiligen in stukken geslagen waren. Roelofszoon gaf hierop, met koelzinnige bedaardheid, tot antwoord, dat het slegts Beelden, geenzins Heiligen, waren. Zedert wierdt hij, eens en andermaal voor de Heeren ontbooden, onder anderen ter gelegenheid der plonderinge van het Minderbroeders-Klooster, met verzoek om mede te werken, tot het doen bedaaren van de zamengevloeide menigte. Onder de negen Persoonen, naderhand, door Burgemeesteren benoemd, om te dienen tot middelaars tusschen de Regeering en de Gemeente, als mede ter handhaavinge van de openbaare rust, leest men ook den naam van egbert roelofszoon. In weerwil van alle deeze diensten, ten algemeenen beste, moest hij de Stad en 't Land verlaaten, om tegen de vervolgingen, en tegen de dreigementen der Bloedpla- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} kaaten, in vreemde Landen eene schuilplaats te zoeken. Nevens veele anderen vondt hij dezelve te Hamburg. Hier vertoefde hij, tot dat de verandering van zaaken, binnen Amsterdam, in den jaare 1578, hem na zijne Vaderstad te rug riep. Bij het vertrek uit de straks genoemde Stad, ontving roelofszoon, onder anderen, van den Hamburgschen Raadsman johan huigen, den verstandigen raad, van zich, zo hij te Amsterdam op 't kussen geraakte, met de zijnen wel te wagten voor den klip, daar zich die van Hamburg en andere Oostersche Steden aan verzeilden, en niet te gedoogen, dat zich de Predikanten verder dan met hun predikampt zouden bemoeien. Nog in het zelfde jaar wierdt hij tot Raad en tot Kommissaris van Huwelijkszaaken aangesteld. In de laatstgemelde hoedanigheid gaf hij een bewijs van zijnen ijver, om het gezag der Regeeringe te doen gelden, en den Predikanten, daar 't pas gaf, tegenstand te bieden. Het geval, bij 't welk hij deeze gezindheid betoonde, wordt aldus verhaald. Bij ouds plagt, te Amsterdam, het trouwen in de Kerk, bij avond, te geschieden. Kort naa de verandering der Regeeringe nam de Kerkeraad een besluit, dat zulks over dag verrigt moest worden. Niet lang daar naa gebeurde het, dat zeker aanzienlijk burger, zich in den egt zullende begeeven, en gekoomen voor Kommissarissen van Huwelijkszaaken, om de huwelijks afkondiging te laaten aantekenen, zijne begeerte te kennen gaf, om op het Stadshuis te trouwen; voor reden geevende, dat zijne Bruid, eene jonge Maagd, 'er tegen op zag, door beschroomdheid, om openlijk bij dag in de Kerk getrouwd te worden. 't Moet niet geschieden, voegde hem hier op roelofszoon te gemoete: Gij zijt een oud Patriot, die mede langen tijd buiten 's Lands hebt gezworven; 't zou niet wel passen, dat gij niet in de Kerk getrouwd wierdt. Wij zullen bezorgen, dat het trouwen naa het Avondgebed geschieden zal. Op deeze toezegging zich verlaatende, begaf zich de Bruidegom met zijne Bruid, tegen den vereischten tijd, na de Kerk. Doch men weigerde hem te trouwen. Misnoegd over dusdanig eene onverwagte ontmoeting, vervoegde hij zich, nevens eenigen van de zijnen, in den Kerkeraad; doch bekwam 'er, naa veel over en weder spreekens, dit afwijzend antwoord, “dat zij het onlangs genomen besluit, om zijnentwille, niet wilden veranderen;” 'er nevens voegende, dat de Hee- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, die hem zulke beloften hadden gedaan, hun daarin niet te gebieden hadden. Met dit bescheid ging de Bruidegom na 't huis van egbert roelofszoon, die straks daarop zich na den Kerkeraad begaf, en, hoewel niet zonder groote moeite, bewerkte, dat de belofte der Heeren wierdt naagekomen. Zo onverzettelijk, egter, toonden zich de Stads Predikanten, dat niemand van hun beiden de huwelijksinzegening wilde verrigten, maar daartoe een Predikant van buiten moest gebruikt worden. Het eerste jaar, naa de verandering der Regeeringe te Amsterdam, beklom egbert roelofszoon het Burgemeesterlijk gestoelte. Vijfmaalen bekleedde hij, zedert, die waardigheid, te weeten, in de jaaren 1580, 1582, 1583, 1585 en 1587. Waarschijnlijk zal hij kort naa het laatstgenoemde jaar overleeden zijn. Op de lijst der Raaden, van den jaaren 1590 ontmoeten wij roelof egbert roelofszoon; denkelijk zal deeze zijn Zoon, immers van zijne maagschap, geweest zijn.’ Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't jaar 1780. XI-XV Deel. Te Amsteldam by J. Allart, 1791. In gr. Octavo By den aanhoudenden voortgang van dit Werk, zo nuttig voor 's Lands Geschiedkunde, ontvangen derzelver beoefenaars, in deeze Deelen, weder een ruimen voorraad van belangryke Stukken, betrekkelyk tot het voorgevallene in 't jaar 1783. Veelligt had men zig voorts aan de tydorde gehouden, maar het gewigt der overweeginge, raakende de Provinciale Quotes en den Staat der Finantie, enz. dat tegenwoordig by uitstek de aandagt trekt, heeft den Verzamelaar deezer Papieren bewoogen, om de afgifte der Stukken, hier toe behoorende, eenigermaate te vervroegen; ten einde dezelven den Leezer ter hand te laaten komen, terwyl dit onderwerp nog leevendig is, waardoor de behandelde zaaken gereeder nagegaan en overdagt kunnen worden. Uit dien hoofde is het twaalfde, dertiende en veertiende Deel geschikt, om eene Memorie deswegens met de daarby komende Stukken gemeen te maaken. De Memorie zelve behelst een Generaal Raport van de Personeele Commissie van het Financie-Weezen, in dato 21 May 1790, ten gevolge van haar Hoog Mogende Resolutie van den 4 May {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 1785, hier nevens gevoegd; gelyk ook de Resolutie van haar Hoog Mogende daarop genomen, den 21 May 1790. - Na eene voorafgaande Inleiding over de merkwaardige onderwerpen den Heeren Gedeputeerden ter naspooringe aanbevolen, en hunne daar omtrent genomen maatregelen, is dit Rapport vierledig. In de eerste plaats geeven Heeren Gedeputeerden ‘eene voordragt van de middelen, welke zy gemeend hebben by de hand te moeten neemen, om te geraaken tot een gelukkig einde, met betrekking tot het gewigtig Poinct van de Quotes.’ Hierby komt, vervolgens ‘een verslag van den actueelen staat van de Generaliteits Kas; met byvoeging van hunne gedachten over het emploi van dien, en van de middelen tot verbetering van des Generaliteits Inkomsten en bespaaring in de uitgaven.’ Voorts, ten derde, ‘eene beschouwing van de gebreken, zoo generale als byzondere, van den Staat van Oorlog, met aanwyzing van de middelen tot redres.’ En eindelyk ‘eene overweeging der Propositie door de Heeren Staaten van Zeeland den 9 December 1784 gedaan, tot het doen van Negotiatien ten Comptoire Generaal der Unie, voor rekening der Provincien, by gevreesden Oorlog.’ - Wyders gaat dit Rapport vergezeld van etlyke Bylaagen, mitsgaders van de Consideratie van den Heere Griffier fagel, betreffende het Rapport door de Heeren Gecommitteerden, tot de revisie van de Quotes en het Finantie-weezen, met eenige Bylaagen, door zyn Wel Ed. by haar Hoog Mogende ingeleverd, den 21 Juny 1790. - Eindelyk levert ons ook nog het vyftiende Deel, (na het afgeeven van etlyke Stukken, tot het jaar 1783 behoorende) met betrekking tot de zaak der Quotes enz. eene Missive van haar Hoog Mogende aan de Staaten der respective Provintiën; met het Rapport op het Conciliatoir advys van Zyne Hoogheid en den Raad van Staate, over het werk der Quotes; en het Plan van Zyne Hoogheid, tot het oprichten van een Corps Mariniers, en ter verbetering der Armee van den Staat. In dato 22 Febr. 1791. - Daar het point der Quotes een stuk is, waarin ieder denkend Vaderlander belang stelt, kan eene spoedige verzameling van Papieren, daartoe betrekkelyk, niet anders dan gevallig zyn, voor hun die 's Lands omstandigheden opmerkzaam gedeslaan. - Uit dien hoofde is ook de Uitgeever te raade geworden, om deze Papieren, betreffende de Quotes, te gelyk met de voorheen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} afgegeeven Stukken, raakende het Defensie-Weezen, afzonderlyk gemeen te maaken, onder den tytel van Staat van Defensie en Finantie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in 4 Deelen. Hier door kunnen zy, dien 't geheele Werk te omslagtig is, deeze ingeleverde Schriften, die hun bovenal belangryk zyn, nu als een volledig Werk, met opzigt tot deeze gewigtige pointen, op zig zelve bekomen. De Fransche Constitutie, zo als dezelve door den Koning, op den 14 September 1791 is aangenoomen, benevens de verdere daar toe betrekkelyke Stukken en gebeurtenissen. Als mede de Poolsche Constitutie, in de Zitting van den 3 Mey 1791, beslooten, en in de volgende Zitting van den 5 dito eenpaariglyk bekragtigd. In 's Gravenhage by J. Plaat, 1791. In gr. octavo, 112 bladz. Deeze twee Stukken, zo merkwaardig voor elk oplettend beschouwer van de verbaazende gebeurtenissen onzer Eeuw, door den Uitgeever, te recht, hier by elkander gevoegd zynde, verleenen beiden eene ryke stof tot meenigvuldige en belangryke aanmerkingen, vooral, wanneer men dezelve onderling vergelykt, met eene geringe kennis van de plaats gehad hebbende omstandigheden, zo in frankryk als in poolen, kan men duidelyk ontdekken den geest, welke de byzondere wetgeevende ligchaamen, by het opstellen deezer twee Constitutiën, bezielde. De Fransche Natie zedert onheugelyke tyden, onophoudelyk, en op veelerhande wyze, onderdrukt, ontdoet zig ten eenemaale van deeze slaverny, en eischt de Vryheid. De voorstanders en vertegenwoordigers des Franschen Volks, de bronnen van de rampen van den Staat hebbende gevonden in het willekeurig en onbeperkt gezag des Konings en zyne Ministers, geholpen door de spooreloosheid des trotschen Adels en der hooge Geestelykheid, zyn met alle hunne krachten werkzaam, om allen deezen in hun vermogen te besnoeien of liever te vernietigen, en om alle de poogingen, welke tot herstel van dezelve worden aangewend, te verydelen. Eene yverige beoeffening van de schoone Werken en Schriften van eenen rousseau, montesquieu, raynal en mably, doet hen eindelyk onderneemen, om de afgetrokkene stellingen van deeze {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleerden, op het groote Fransche Grondgebied en onder deszelfs vierëntwintig millioenen menschen, te beproeven. Hier van daan de metaphysische Inleiding tot deeze Constitutie, onder den titel: Verklaaring der Rechten van den Mensch en van den Burger, en welke zeer veele gelykenis heeft met dat geene, het welk plato, en na hem rousseau, doch beiden in een kleinen Staat of Gemeenebest, ter uitvoering hebben voorgeslaagen. Volgens de grondbeginzelen van het afgetrokken Recht der Natuur, trachten de Fransche Wetgeevers, in eene beschaafde, meer dan duizend jaaren bestaan hebbende, en meestal willekeurige Monarchie, eene volkomene en natuurlyke gelykheid onder alle Standen en Burgers, zo in hunne handelingen en Rechten, als in hunne Plichten jegens den Staat, te herstellen: hierdoor alle de byzondere voorrechten der Persoonen, zo van den Koning en zyne Ministers, als van die des Adels vernietigende, verdeelen zy het Ryk in drie-en-tachtig Gemeenebesten, door hen Departementen genoemd, welke door eenige Persoonen, uit deeze Departementen, door het Volk gekooren, als Souverainen vertegenwoordigd worden; en welkers Minister Koning heet, en de eerste Bedienden van den laatsten, Ministers heeten. De oude Fransche Monarchie is hier door een zamenvoegzel van drie en tachtig kleine Republieken geworden: want, hoe zeer op bladz. 12. in het vierde Art. van den vyfden Titel, de Regeering gezegt word Monarchaal te zyn, zo bepaalen, echter, de daar op volgende Artikelen, zodanig de macht des Konings, dat de tegenwoordige zogenoemde Fransche Monarchie zeer weinige overeenkomst heeft, met de tot hier toe algemeen aangenomen begrippen, welke men van eene Monarchie of Alleenheersching heeft: In engeland b.v. heeft de Koning het recht, het Parlement te prorogeeren, te adjourneeren en te dissolveeren, ja heeft zelfs voor een derde gedeelte invloed tot het maaken van een Wet; in frankryk nochtans is de Koning enkel gelast om de Wetten met het Zegel van den Staat te doen zegelen, en dezelve te doen afkondigen, zelfs die besluiten van het Wetgeevend ligchaam, welke zyne bekragtiging niet behoeven (*): de weigering des Konings om de Wetten te bekrachtigen is enkel opchortend: want door drie agtereenvolgende wetgeevingen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aangeboden zynde, hebben zy kracht van Wet, en voeren den Naam en Titel van wetten (*). Het wetgeevend ligchaam vergadert, scheid en verlengt zyne zittingen naar welgevallen, zonder 's Konings voorstellen daaromtrent meer dan in overweeging te behoeven te neemen (†); In poolen, een Ryk, dat men vóór 1790 gewoonlyk een Republiek noemde, en in zweden dat vóór den Jaare 1772 een Republiek was, zonder echter dien naam te draagen, hadden de Koningen meerder Rechten dan de tegenwoordige Koning der Franschen; de volgende Artikelen strekken daar van ten voorbeelde: Indien de Koning uit het Koningryk vertrokken zynde, daarin niet weder keerde, op het aanzoek, het geen hem daar toe door het wetgeevend ligchaam zou gedaan worden, als mede binnen het uitstel het welk by de afkondiging zal bepaald worden, het geen echter niet minder dan twee maanden kan weezen, zal hy gerekend worden van de Koninglyke waardigheid afstand gedaan te hebben (‡). De byzondere goederen waar van de Koning by zyn Komst tot den Throon in bezit is, zyn onwederroepelyk vereenigd met de bezittingen van de Natie; hy heeft de beschikking over die geenen, die hy door een afzonderlyk recht verkrygt: indien hy daar niet over beschikt heeft, worden dezelven, met het eindigen van de Regeering, insgelyks vereenigd (§). De Koning zal een Admistrateur over de civile lyst benoemen, die de rechtszaaken van den Koning zal uitvoeren, en tegens wien alle de vorderingen ten laste van den Koning moeten ingericht en de vonnissen uitgesprooken worden. De verkreegen vonnissen, door de schuldeisschers van de civile lyst, zullen perzoonlyk op den Administrateur, en op zyne eigene goederen, verhaald worden (**). Het behoort aan den Koning om met alle vreemde Mogendheden, alle vredensverdragen, verbintenissen en die van Koophandel te sluiten en te tekenen, als mede de andere overeenkomsten die hy tot welzyn van den Staat zal nodig oordeelen, behoudens de bekragtiging van het Wetgeevend ligchaam (††). Tot grootere bevestiging en verzekering, zo van de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vryheid des Franschen Volks in het algemeen, als van elk Burger in het byzonder, strekken de volgende Wetten, betrekkelyk de vryheid der drukpers: niemand, zeggen de Wetgeevers, zal kunnen gezogt, noch vervolgd worden, ter zaake van geschriften, die hy zou hebben doen drukken of uitgeeven, over wat onderwerpen zulks ook zoude mogen zyn, mits hy niet met voorbedagten wil de ongehoorzaamheid aan de Wet, de verachting van de Geconstitueerde magten, het wederstreeven van derzelver besiuiten, of eenige andere daaden, die door de Wet misdaadig verklaard worden, zal aangestookt hebben, enz. Niemand kan noch in het burgerlyke, noch in het lyfstraffelyke geoordeeld worden, om misdaadige geschristen, die gedrukt of uitgegeeven zyn, zonder dat dezelven erkend, en door een gezwooren verklaard zal weezen, 1o. of 'er in het aangeklaagde geschrift iets misdaadigs is; 2o. of de vervolgde persoon daar aan schuldig zy (*). Hoe zeer deeze gantsche wetgeeving, in het afgetrokkene beschouwd, blyken draagt van de hoogste menschelyke Wysheid en Deugd, zal echter de Ondervinding, de beste Leermeesteresse, den opmerkzaamen beschouwer deezer groote Omwenteling van stellingen in Frankryk leeren moeten, of, en in hoe verre de Nationale Vergadering, in haare experimenten over de Volksbestiering, zo als een groot Staatkundige dezelve genoemd heeft, slaagen zal; en of zy in staat zal zyn, het gewigtige vraagstuk op te lossen, of men eene zo talryke beschaafde en levendige Natie, met vernietiging van allen onderscheid der Standen, en gevolgelyk van allen belangryken nayver, enkel naar de edele maar afgetrokken begrippen van Recht, Plicht en Deugd, zal kunnen leiden en gelukkig maaken. De Poolsche Natie heeft, op denzelfden tyd als de Fransche, goedgevonden, zyne voorige Regeeringsform niet geheel te vernietigen, en, volgens afgetrokken stellingen, eene nieuwe op te richten, maar zodanige veranderingen en verbeteringen in zyne oude Regeeringsform te maaken, als de ondervinding, op welke zy zig ook altoos beroept, haar had geleerd noodzaaklyk te zyn. De Republiek Poolen was, (om de eigen woorden van de Inleiding deezer Wetgeeving te gebruiken,) door eene langduurige en treurige ondervinding overreed van de ingekankerde Kwaalen van zyne Regeering - en altoos {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} under het vernederende Juk eener vreemde Overheersching geweest. Dit Ryk had door de gebreken zyner oude Constitutie, in 1620, Lyfland aan zweeden, in 1654, de Ukraine en Smolensk aan rusland, in 1656, het Hertogdom Pruissen aan brandenburg, in 1772, Gallicien en Ludomirien aan oostenryk, een groot gedeelte van Lithauwen aan rusland, en West Pruissen aan pruissen, door de Wapenen hier toe gedwongen, moeten overgeeven: De bloei van zynen Koophandel was met de Welvaart van zyne Ingezetenen verdweenen, zedert de Turken en Fredrik de Groote, hem zyne Vaart, op de Zwarte en Oostzee geleegen, ontnomen hadden: zyne Koningen wierden hem door zyne oppermachtige Nabuuren, nu door de Zweeden, dan weder door de Russen, gegeeven; en zyn gezach en verkiezing door vreemde Mogendheden bepaald: dit vernederende Juk willende afwerpen, en zig, boven alle de hinderpaalen, die de driften zouden kunnen verwekken, verheffen, stellen de koning en de natie gezamentlyk vast: 1.)Een Nationalen Godsdienst, de Apostolische Roomsch-Catholyke, echter met toelaating van eene volkomene Godsdienstige Vryheid aan ieder een, welk Geloof hy ook belyden mag. 2.)Onderscheid van Standen, Voorrechten des Adels, perzoonlyke zekerheid voor elk Burger en deszelfs Eigendom; en verzachting van de lasten der Grondeigenen, zonder het Grond-Eigendom, zo als in andere Landen meenigmaalen of Enthusiastisch voorgeslaagen of geschied is, eensklaps af te schaffen. 3.)Verdeeling van de Machten des Ryks in twee Kamers, namelyk die der Landboden, en die der Raadsheeren, in welke de Koning zal voorzitten. 4.)De Throon is verkiesbaar, doch alleen by geslachten, en de Koning word in staat gesteld, om niets dan goed te kunnen doen: echter worden de Voorrechten van de Uitvoerende Macht zeer vermeerderd: om dat de ondervinding geleerd heeft, dat alleen aan het geringe vermogen, het geen men aan dat gedeelte van het bestier gegeven heeft, alle de onheilen toe te schryven zyn, die Poolen ondergaan heeft. Eindelyk, de noodzakelykheid gevoelende, om aan hunne Regeeringsform, die trap van volmaaktheid te verschaffen, welke de ondervinding alleen, gegrond op de uitwerkzels die 'er uit zullen voortvloeien, kan beslissen; zal de Natie alle {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vyf en twintig Jaaren aan het nazien en hervormen deezer Regeeringsform kunnen arbeiden. Van de vryheid der Drukpers maaken de Poolsche Wetgeevers geen het minste gewag; wy durven echter niet bepaalen, of ook hierin de ondervinding aan de Poolsche Natie geleerd heeft, hoe gevaarlyk eene onbegrensde vryheid van schryven en drukken aan den eenen kant, maar hoe moeilyk het ook aan den anderen kant zy, in het beslissen van de al of niet geoorloofdheid van een geschrift, het juiste midden te treffen. Voor het overige doen deeze beide Wetgeevingen, zo die der Franschen, als die der Poolen, het vernuft en het hart haarer opstelleren de grootste eere aan; en de oplettende beschouwer van de Staatkundige Gebeurtenissen deezer Eeuw zal zig, in de bespiegeling van deeze beiden, kunnen verlustigen, terwyl de tyd de juiste waarde van deeze meesterstukken bepaalen, en het tegenwoordig, of misschien eerst het volgend, geslacht leeren zal, of en in hoe verre de afgetrokkene beginzels van recht en plicht, op de tegenwoordige gesteltenissen der menschelyke Maatschappyen, toepasselyk kunnen worden gemaakt. Het Leven der Zeehelden; behelzende dit Deel het Leven van den Maarschalk de Tourville, Lieutenant-Generaal der Fransche Zeemagt, onder Lodewyk XIV, en Kornelis Tromp, Lieutenant-Admiraal-Generaal van Holland en Westfriesland, Grave van Syliesburg, Ridder van de Orde van den Olyfant. Naar het Fransch. Eerste Deel. Te Amsterdam en 's Haage by Allart en van Cleef, 1791. In gr. 8vo, 314 bladz. Het voorhanden zynde Stuk is eene proeve eener Nederlandsche Vertaaling van de Levensbeschryvingen der vermaardste Zeehelden, zo van de Fransche als andere Natiën, door den Heere m. richer. Schoon wy het oorsprongelyk Werk niet kennen, schynt het echter uit deeze Vertaaling, dat het oogmerk van deszelfs opsteller is, om, op het voetspoor van plutarchus, die Helden, welke met elkanderen de meeste overeenkomst hadden, te zamen te voegen, en dezelve, schoon minder opzettelyk dan zyn beroemden Voorganger, onderling te vergelyken. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy willen hier echter geenzints mede te kennen geeven, als of dit Werk aan dat van plutarchus eenigzints, in innerlyke waarde, zoude evenaaren: buiten het doelwit, dat de Schryver van dit Werk beöogde, heeft hetzelve geene de minste overeenkomst met de Levensbeschryvingen van den beroemden plutarchus. Met zeer veel genoegen, intusschen, hebben wy de beide Levensbeschryvingen, welke dit Deel in zig bevat, geleezen; en de Vertaaler schynt den beknopten en bevalligen styl van het oorsprongelyke, waarvan hy, in zyne Voorrede, gewag maakt in zyne Overzetting, zeer wel te hebben behouden. Het Leven van den Maarschalk de tourville is meer uitvoerig, en bevat meerdere kleine trekken en minder belangryke berichten, tot deezen beroemden Zeeheld betrekkelyk, dan dat van den onvertzaagden tromp; en het is hierom, dat de Levensbeschryving van den laatsten schooner, ten minsten meer treffende, dan die van den eersten, is uitgevoerd. De beide Zeehelden komen hierin met elkander overéén, dat zy eerzuchtig, dapper, onvertzaagd en de wyze van Zee-Oorlogen kundig geweest, en daardoor een plaats onder de beroemdste Zechelden van hunnen leeftyd waardig zyn: ten bewyze hiervan, als mede, om den Leezer eenigzints met den styl, en de voordrachte des Zamenstellers bekend te maaken, zullen wy hier de Charactertrekken door den Schryver, zo van den Franschen als van den Nederlandschen Zeeheld opgegeeven, mededeelen. ‘De Maarschalk de tourville was één van die vermaarde Mannen, die de Regeering van lodewyk den grooten (*) doorluchtig gemaakt hebben. De Natuur had hem alles geschonken, wat nodig is, om Helden te vormen: eene ongelooflyke onvertzaagdheid in gevaaren; maar eene voorzigtigheid tevens, en bedaardheid, die altyd verwonderlyk waren. Hy kwam tot slaan, als hy het nodig oordeelde, en wist het gevecht {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermyden, als hy geloofde, dat men iet te vreezen had. Zyne bekwaamheid in Zeezaaken baande den weg tot zyne overwinningen. Zyne vaardigheid en vlugheid, in het bestuuren van het geschut, verzekerde hem dezelven: verscheidene Ossiciers vormden zich naar zyn voorbeeld, en werden groote Zeelieden: de seinen, die, hy gaf, waren altyd duidelyk en verstaanbaar; hy gaf aan de manoeuvres meer volmaaktheid en gemak: kortom, hy legde den grond voor de Fransche Zeemagt, om tot dien trap van volmaaktheid te geraaken, op welken zy zig thans bevindt: hy hield, het geen niet ongewoon is aan groote Mannen, veel van de Vrouwen, maar offerde nooit zynen roem aan haar op. Deeze was altyd het voornaam voorwerp van zyne begeerte en van zyne daaden.’ ‘Kornelis tromp (deeze is de onpartydige lof aan deezen Held gegeeven) wordt, met het hoogste recht, in het getal der grootste Zeehelden geplaatst; hy gaf een nieuwen luister aan den naam, dien zyn Vader reeds vermaard gemaakt had: hy had een schoon gelaat, eene voordeelige houding, en een sterk en forsch ligchaamsgestel: zyne dapperheid was een prikkel voor de Hollanders, die hem, om stryd, poogden na te volgen: hy was altyd de eerste, om den vyand aan te tasten. Men heeft hem dikwils midden in de Engelsche Vlooten zien booren; alles wat hem in den weg stondt, opruimen, en aanvallen op het Schip, dat hem voorkwam het best in staat te zyn om hem het hoofd te bieden. Zyne werkzaamheid was ongelooslyk, zyne vyanden vraagden met schrik, of 'er dan meer dan één tromp in de Hollandsche Vloot was? Deeze vuurige en voortvaarende Man werdt steeds door de voorzigtigheid geleid: zyne manoeuvres waren verstandig en gepast; hy droeg altyd zorg, om zyne Schepen van den nodigen voorraad te voorzien, daar hy nooit gebrek aan hadt, zelfs in de langduurigste en hardnekkigste gevechten. In 1665 behielden zyne dapperheid, zyne bekwaamheid, en zyne voorzichtigheid de Hollandsche Vloot, niettegenstaande de lafhartigheid van verscheidene Kapiteinen, die hem in 't heetste van het gevecht verlieten. Deeze Man, zo verschriklyk in den Oorlog, was van natuure zacht en menschlievend: de Ossiciers en Matroozen, die onder hem dienden, eerbiedigden hem als {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen Generaal, en beminden hem als hunnen Medemakker en Vriend. Men heeft spyt, wanneer men ziet, dat de gedachtenis van deezen grooten Man besmet is door eene fout, die doodlyk is voor eenen Staat, wanneer zy, die 'er zich aan overgeeven, de eerste posten bekleeden. De roem, dien de ruiter verworven hadt door zyne nog meer verhevene bekwaamheden, wekten den nyd van tromp op, waardoor hy eene daad beging, die men niet kan nalaaten te mispryzen: dus bewyst de Geschiedenis, dat nooit eenig mensch volmaakt was.’ De Eenzaamheid, door Zimmerman, eerste en tweede Deel, naar het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Amsterdam by J. Allart, en te Utrecht by de Wed. de Waal en Zoon, 1789-1791 het Iste Deel 298, en het IIde 351 bladz. In gr. 8vo. Het lang verwyl tusschen de uitgave van het eerste en tweede Deel des opgenoemden Werks is oorzaak onzer laate Aankondiging van het eerste, waar by wy thans die van het tweede voegen. 't Zelve behelst eene breedvoerige beschouwing van de Eenzaamheid, dat zo zeer van zommigen gezogte, en van anderen geschuwde, voorwerp, en tevens zo zeer ten goede aangelegd, of te jammerlyk misbruikt. De Heer zimmerman spreidt 'er eene diep denkende Menschkunde, uit ondervinding opgemaakt, in ten toon, terwyl hy tessens van zyne Beleezenheid, in oude en nieuwe Kerklyke en Wereldlyke Geschiedenissen, gebruik maakt, om zyn Onderwerp door voorbeelden op te helderen; van welke het gezegd mag worden over te vloeijen. Het Werk is in de volgende Hoofdstukken verdeeld: I. Inleiding en Schets van dit Boek. II. Trek tot Gezelligheid. III. Zugt tot Eenzaamheid. IV. Begeerte na Eenzaamheid in de eerste tyden der Christelyke Kerk, en de warme Landen in 't algemeen. V. Eenige nadeelen der Eenzaamheid. VI. Nadeelige invloed der Eenzaamheid op de Verbeeldingskragt. VII. Nadeelige invloed der Eenzaamheid op de Hartstogten, en inzonderheid by de Kluizenaars en Monniken. Het zal ter kennisse van dit Werk dienen, te weeten, wat de Heer zimmerman door Eenzaamheid verstaat. ‘Een- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid,’ schryft hy, ‘betekent by my niet altoos eene volkomene afzondering van de Waereld, of het waare leeven van een Kluizenaar. Somtyds verstaa ik ook daardoor het verblyf in een Klooster; of eene kleine Stad; somtyds de Studeerkamer van eenen Geleerden; en eindelyk ook eene onttrekking aan het gewoel der Waereld voor eenige uuren of dagen. Dit alles behoort tot myn Plan. Vooreerst, tragt ik de reden na te gaan, dat de Mensch zo gaarne na gezelschap haakt, - vervolgens, waarom hy somtyds zo hardnekkig zy in het vermyden van alle gezelschap, gelyk mede, hoe hy uit veelerleie beweegredenen, zelfs onder valsche voorwendzelen, zelfs uit geestdryvery en natuurdrift, de eenzaamheid zoekt - voorts, welk het nadeel zy, dat uit eene afzondering van de Waereld voor de ziel gebooren wordt, uit menigerleie oogpunten beschouwd. - Eindelyk, wanneer, en op welk eene wyze het voor onze ziel en ons hart voordeelig zy in eenzaamheid te leeven. Zie daar den ganschen inhoud van dit geschrist. Indien ik voor Eremieten had willen schryven, dan zou ik my ronduit verklaaren, dat ik schreef over 't Kluizenaars leeven; maar, daar ik voor Menschen schryve, daar ik het nadeel zo wel als het voordeel van een afgezonderd leeven zo Karaktermaatig pooge te berekenen, als my mogelyk zyn zal, mag ik te regt den naam van Eenzaamheid bezigen. Zelden,’ betuigt hy ‘zyn hoofdoogmerk uit het oog verlooren te hebben, schoon niet ieder, by alle zyne Redeneeringen, dit hoofdoogmerk ontdekken zal. Met dat alles zal men uit een niet gering getal van Waarneemingen en daadlyke Gebeurtenissen ten minsten met eene tamelyke zekerheid kunnen afneemen, en besluiten, wat de Eenzaamheid uitwerkt, waarin zy nadeelig, en waartoe zy nuttig is.’ In de behandeling deezes Onderwerps, zo verre de twee voorhanden zynde Deelen het brengen, komt, onzes inziens, hoe zeer de Schryver zyn hoofdoogmerk betuigt in 't oog te houden, veel voor, ‘dat ter zaake niet dient,’ of te breedspraakig is uitgewerkt; de laatste Hoofdstukken van beide de Deelen zyn eigenlyke Verhandelingen over het Kluizenaars, en Monniken, en Nonnen en Kloosterleeven, over Dweepers en Dweeperessen, die, met hoe veel kunde opgesteld, ons te lang voorkomen, en veel behelzen, 't geen tot het eigenlyk doel des Schryvers veel korter zou hebben kunnen behandeld worden; althans voor den Nederlandschen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Leezer, die met dit slag van Eenzaamen weinig te schaffen heeft. Te midden, egter, deezer breedvoerigheid, wordt de verveeling, welke dezelve zou kunnen veroorzaaken, eenigermaate, ja goeddeels, weggenomen door den bevalligen schrystrant, en het te passe brengen van zaaken, die men wel niet verwagt zon hebben, doch by de ontmoeting behaagen. Liet ons bestek ons ruimte genoeg, wy zouden deeze Aanmerkingen ieder met een aantal voorbeelden kunnen staaven, en de veelvuldige Leerzaamheid van dit Boek aantoonen, 't welk ook in zyn Geboorteland grooten lof verworven heeft, en als het Meesterstuk van den Heer zimmierman is aangemerkt. Onder de nadeelen der Eenzaamheid komt zeker de Melancholie, als daaraan een overvloedig voedzel verschaffende, en wordt de Eenzaamheid in Godsdienstige Melancholie eene waare hel. Laaten wy, ten voorbeelde, hier onzen Schryver doen spreeken. ‘Men is dan door god en Menschen verlaaten: dewyl men als dan alle Menschen schuwt, en god zelf in stilte niet gezogt, maar ontweeken wordt. Deeze betreurenswaardige Gemoedsgesteldheid neemt in de stilte, en in de afzondering, meer en meer in boosheid toe; maar zy wordt het ergste van allen gemaakt door Predikers, Biechtvaders, en Zielbezorgers, die niet tot het hart spreeken, die niet weeten wat bedorven zenuwen uitwerken, die kramptrekkingen aan den Duivel toeschryven; die Zedeleer en Godsdienst blootlyk als een grondstelling, als een Systematischen regel of richtsnoer kennen, die voor het overige alles aan de menschen verkeerd zien, het welk noodzaaklyk eene valsche beoordeeling ten gevolge moet hebben (*). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestlyken van den eersten rang luther, tillotson, clarke, hebben zeer klaar gezien, dat Godsdienstige Melancholie in de eenzaamheid erger wordt, uit welken hoofde zy hier tegen ook krachtdaadig geyverd hebben. De Eenzaamheid is grootendeels oorzaak van deeze ongesteldheid; doch zy ontstaat ook uit andere bronnen, zomtyds zelfs onmiddelyk. Zomwylen heb ik jonge Meisjes, door zieklykheid, tot den grootsten afkeer van alle jeugdige vermaaken zien vervallen, tevens tot een ongeveinsd maar droefgeestig onderzoek van alle haare daaden, en tot een uitspoorig, treurig en angstvallig wroeten, om zonde te ontdekken, daar geen zonde te vinden is. Deeze toestand was, duidelyk, uit het lichaam oorspronglyk. Ik heb eene volkomene Godsdienstige, en naar krankzinnigheid gelykende, Melancholie, onmiddelyk en waarschynlyk uit zamengestelde oorzaaken, by eene schoone, leevendige, vlugge, vrolyke en bekoorende Vrouw, in een Kraambed zien ontstaan. Zy hadt, dagelyks, aanvallen van weezenlyke woede, waarin zy schreeuwde, “ik ben verdoemd.” Deeze aanvallen verscheenen, dagelyks, twee maalen tot drie maalen met eene koude Koorts, geduurende een half tot drie vierde van een uur. De Geneesmiddelen namen nogthans deeze zwaarmoedigheid geheel weg (*). {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb zomwylen alle de geschiktheden tot Godsdienstige Melancholie by eenzaam leevende Vrouwen waargenomen, waaraan niets ontbrak, om dezelven onherstelbaar droefgeestig te maaken. Zekere voortreffelyke, doch aan de Waereld bykans geheel onttrokken, jonge Juffer, verhaalde my eens, dat zy, in Eenzaamheid zynde, of by het sluiten haarer oogen, rondöm zich, altyd eene groote menigte van Duivelen zag. Zy was, langen tyd, zeer ziek geweest, wanneer ik de gelegenheid gehad had, om eene vreeslyke opvolging van verscheide krankheden by haar te zien werken, waarvan eene zeer neerslagtige Melancholie de laatste was. Ik vroeg haar, toen zy my van Duivelen sprak, op eene zagte en vriendlyke wyze; of zy geloofde, dat dezelven eenigen kwaaden invloed op haar hart hadden? - “Neen,” antwoordde de Juffer, “maar zy verschrikken my door hunne vreeslyke gezichten.” - “Dan zyn,” dus hernam ik weder, “dan zyn, myn goede Vriendin, zodanige Duivelgezichten gewrochten uwer inbeeldinge; deeze is ontsteld, en zulke booze Weezens kunnen zeer wel door artzenyen verdreeven worden.” Indien nu hier een Leeraar, die het onderscheid tusschen dergelyke verbeeldingen en geestlyke aanvegtingen niet kende, ten eersten, uit domheid of dweepery, tot den Duivel, als de waare oorzaak deezer onpasselykheid, was overgegaan, en, indien hy dan met deeze goede Juffer, den ganschen dag, had willen zugten en bidden, dat het gode behaagen mogt, om een einde van deeze aanvegtingen door den baarlyken Satan te maaken, dan zou zy, tot haaren dood toe, zo wel met open, als met gesloten oogen, in alle hoeken Duivels gezien hebben. Ik vertegenwoordig my nog het akelig vertrek, waarin ik eene voornaame, voorheen eenigzins galante, schoon, anders zeer goede, beminnenswaardige, kundige, schoone en heb. Het was, den ganschen dag, in deeze kamer stikdonker, terwyl voor de Ziel deezer elendige afgronden van eindelooze duisternis zweesden. By elk bezoek, zeide zy my; “dat zy in de oogen van god eene verworpe- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ling was, een uit de keeten van alle Weezens losgerukte schakel, tot verdoemenis gebooren, de bewoonster eener stille helle, zelfs in haare kalmste uuren; terwyl zy in akelige oogenblikken, in het middenpunt van derzelver vlammen brandde; dat deeze toestand haar wezen uitmaakte, en dat alle haare voorgaande krankheden, daaruit waren voortgevloeid.” Dus leefde zy over een Jaar in eene Woestyn, onder bestendige gebeden, in eene aanhoudende verkeering met eenen, door haaren vroomen Man haar toegevoegden, uittermaate rechtzinnigen, dommen en onverstandigen Geestlyken, wien deeze Dame nimmer hadt mogen lyden. Zy werd door de gesprekken van deezen Dweeper nog erger. Dan, alle deeze Godsdienstige Melancholie verdween, als de bliksem aan den hemel, toen de Dame, op zekeren dag, haaren Man by de Kamenier op het bed vond. Zy verwierf door dit tooneel haar volkomen verstand, haar voorig aangenaam wezen, en alle haare geestigheid weder; zy lachte slegts tusschen beide te veel. Zy lachte over haare voorige droefgeestige denkbeelden, en over haare zelfsgekoozen verschriklyke eenzaamheid. Zy hield alles, wat zy een geheel Jaar lang gedacht, gezegd en gedaan had, voor bloote uitwerkingen eener ontstelde verbeelding. Zy maakte een nieuw zeer verstandig plan van leeven. Deeze gelukkige toestand duurde drie dagen; wanneer zy, op den vierden dag, tot eene krankzinnigheid verviel, welke onherstelbaar bleef. De Godsdienstige Melancholie heeft niet altyd zulk een rampzalig uiteinde. Zy wordt egter zelden in den grond weggenomen, zo de Leeraar de Ziel niet met ongemeen veel verstand bestuurt, terwyl de Arts door Geneesmiddelen en goede leesregelen te hulpe komt; of zo de inbeeldingskragt geenen geweldigen stoot verkrygt, die haar geheel uit derzelver afgetrokkenheid wegrukt; dat is, in zommige gevallen, indien het Meisje geen Man krygt. Nog een jong Arts zynde, heb ik in Nonnen-kloosters gezien, hoe ligt aldaar de geest tot Godsdienstige zwaarmoedigheid vervalt. Dit schynt men, by grooter afwisseling en meer vermenigvuldigde denkbeelden, niet te moeten vreezen. Intusschen leert de ondervinding, dat verstanden, die waerelden van denkbeelden bevatten, voor eene dergelyke Melancholie even vatbaar zyn, als de ledigste herssenen der Nonnen. Aan den eenen kant schryf ik zulks aan den onmaatigen trek tot een bespiegelend lee- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, gevolglyk aan de Eenzaamheid, toe; aan den anderen kant weder aan ongesteldheid, misschien zomwylen ook aan Artzenyen, en eindelyk aan de Godgeleerdheid zelve. Haller verviel tot Godsdienstige Melancholie, toen hy zich, in de vier laatste Jaaren zyns leevens, aan het Gemeenebest onttrok. Hy leefde nu niet anders, dan met een boek, of met de pen, in de hand. Hy zag menigwerf voornaame Heeren, die hem bezogten, niet eens aan. Hy nam, uit hoofde van ziekte, in deeze vier Jaaren, eene onmaatige hoeveelheid van Opium, dagelyks tot agt grein, in: dit beurde zyne Ziel, by afwisseling, op; doch maakte haar ook weder slap. Ik heb deezen grooten Man, twee Jaaren vóór zyn dood, in zyne zwaarmoedigheid gezien. Thans ging hem, buiten zyne altyd brandende, altyd woedende begeerte na roem, welke geen Melancholie, voor een tien duizendste gedeelte zelfs, in staat was, in hem te verzwakken, niets ter Waereld zo zeer ter harte, dan het Gezelschap van Predikanten. Hy liet hen allen, die 'er te krygen waren, by zich koomen, dan de besten, dan weder elk een, zonder verkiezing ten aanzien van geloof of verstand. Hy begeerde van een ieder hulp, even als een kranke, die, in eene onherstelbaare ziekte, het onvermogen der kunste by bekwaame Geneesmeesters ondervindende, den Kwakzalver laat roepen. Haller was by uitsteekenheid rechtzinnig. Deeze soort van Godgeleerdheid behaagde hem, om dat zy hard en onbuigzaam is, gelyk by was. Duch zy deugde voor hem in zyne zwaarmoedigheid niet. Indien zulk een ingebeelde zieke voorwendt, dat niemand, in zaaken van Godsdienst, de rechte meening weet, dan de uitsteekend rechtzinnige Leeraar, dan is hy zekerlyk ongelukkig. Haller scheef, eenige dagen vóór zyn dood, aan een groot en goed Man, zyn Vriend heyne, te Goettingen; dat hy, by zyne aannadering tot de eeuwigheid, aan de oneindige liefde des Verlossers wel geloof sloeg; maar dat hy niet wist, of hem wel iets goeds te wagten stondt; dat zyne zonden voor hem geopend lagen; dat 'er een onafmeetbaar leger, waartoe zeventig Jaaren geworven was, tegen hem te veld trok; dat hy nog gaarn van een' voortreslyken Godgeleerden, naamlyk de Heer less, te Goettingen, wenschte te weeten, welk beknopt Boek hy nog {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de verschrikkingen des Doods zou kunnen leezen? “Ik sluit,” schreef hy, “myn Brief te vroeg, om dat ik u wenschte te melden, wat 'er gebeuren zal.” Hy schreef ook niets meer: want binnen weinige dagen volgde voor hem het beste, naamlyk zyn dood, en tevens, op één oogenblik, het nadeeligste voor zyn roem. Onmiddelyk na den dood van haller vertoonde zich een jong Edelman uit Bern, die door een Brief naar Goettingen, dien ik geleezen heb, een zo verschriklyk, als ongegrond, bericht van dit voorval gaf, dat het in Duitschland de grootste opspraak baarde. “Haller,” dus staat 'er in deezen Brief, “heeft in de laatste dagen zyns leevens door alle Godgeleerden, die by hem waren, niet overtuigd kunnen worden; hy geloofde niets; het was hem, volgends zyn zeggen, onmogelyk, iets te gelooven, hoe gaarn hy zulks ook doen wilde.” Haller geloofde, juist uit hoofde zyner Godsdienstige Melancholie niet, en heeft nimmer geloofd, dat hy barmhartigheid van god erlangen zou. Hy vreesde den dood. Hy was ook die vrees nooit te boven gekomen; doch hy vreesde dien slegts, om den daar op volgenden oordeelsdag, en, gelyk de ongestelde Man pleeg te zeggen, om de afschuwelykheid zyner Ziele. Zo verschriklyk wordt in Godsdienstige zwaarmoedigheid zelfs de eeuwige liefde tot god berekend, die beter ziet, dan gy en ik, hoe zeer het in de Waereld geheel anders had kunnen toegaan, dan daadlyk geschiedt. De Godsdienstige Melancholie heeft by hem, in de werklooze Eenzaamheid, van den morgen tot den avond geheerscht. Hy verdreef dezelve door Opium, en arbeid. Maar zy kwam, met het hevigste geweld, verscheide Jaaren dagelyks weder, zo menigwerf hy, in Gezelschap van zyne Herders, over zyne Droefgeestigheid sprak, of, zo dikwyls hy zich alleen bevondt, zonder iets uit te voeren.’ Wy hoopen, dat het tusschenvak, tusschen het Tweede en Derde Deel zo groot niet moge weezen, als tusschen dit Eerste en Tweede, en verlangen de Eenzaamheid, uit een vrolyker oogpunt, op 't geleide van deezen beroemden Schryver, te beschouwen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtstukken van het Haagsch Genootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt; en bekroonde Keurstoffen. Met Privilegie der Ed. Gr. Moog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland. Iste Deel, Iste Stuk. In 's Hage by J. Thierry en C. Mensing, 1791. In gr. 8vo, 144 bladz. Het Dichtlievend Genootschap, zedert den Jaare 1772, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt in 's Gravenhage gevestigd, gaf zints deszelfs oprichting XII volle Deelen, benevens een eerste Stukjen van het XIIIde Deel zyner Proeven van Poëtische Mengelstoffen uit, te Leyden by p. van der eyk en c. vygh. Thans heeft het, om zeer gewigtige redenen, zich genoodzaakt gevonden, om dat Werk voor voltooid te houden; en een nieuw Werk, onder den bovengeplaatsten tytel, by j. thierry en c. mensing, in 's Hage, aan te vangen; schoon niet voor onmogelyk houdende, dat 'er nog eens een XIIIde Deels IIde Stuk, ten eenigen tyde in 't licht zou kunnen treden; om het XIIIde Deel evenredig te doen zyn aan de XII Compleete Deelen; wanneer men ook een generaal Tytelblad en Register der Stukken, te wachten hebbe. Schoon wy in onze beöordeelingen over de laatste Deelen, door het Genootschap uitgegeeven, genoeg lieten blyken, dat het ons toescheen, dat de geplaatste Stukken des Haagschen Dichtchoors, over het geheel beschouwd, in waarde begonden te verminderen (*); zo voedden wy echter eene stille hoope; zo wel naar aanleiding van des Genootschaps Spreuke, als ten opzichte van de veele aanzienelyke Leden, welken het bezit; dat een nieuw Deel eenige verändering ten goede hier in zoude te weeg brengen: en wy verblydden ons, in dat gunstig vooruitzicht, reeds met deezen nieuwen tytel, van Dichtstukken en bekroonde Keurstoffen. Het volgend verslag van dit eerste Stuk zal doen zien, of wy ons zelven te weinig, of te veel, met eene verbetering gevleid hebben. Dit Stuk wordt geöpend met een Dichtstuk van D.A.R. (mogelyk den Wel Eerwaarden Heere reguleth, in 's Hage, betekenende, welken wy, uit de Nieuwspapieren, meenen Bestuurder te zyn,) getyteld: Gods goedheid verheerlykt in den weg der verlossing. Uitgesproken in de XVIIIde Algemeene Vergadering des Genootschaps, den 3den van Oogstmaand 1790. Dit Dichtstuk is Zyn Eerw. zeer wel waardig; doch van den Voorzang, in welken het plechtige van de Vergadering bezongen wordt, durven wy dit niet zeggen. Dezelve begint: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschermers van dit koor! Kunstrechters! Feestgenooten! Ontvangt myn welkoomgroet! Leent gunstige ooren! wilt myn Zangster niet verstooten, Zo zwak van kunde en moed. Byna zouden wy de Zangster van den Dichter (in dit Dichtstuk alleen) voor meer moedig dan kundig te boek stellen; indien wy niet geloofden, dat deezen Voorzang, zo als meer gelegenheidsgedichten overkomt, by overhaasting gemaakt ware. De Dichter vervolgt: Kunstliefde! zo ge u ooit in 't feestgewaad wilt tooijen, Versier u deezen dag! Deez' dag, die 't eerloof u met milde hand ziet strooijen; Dit is geen eerbewys voor de bekroond wordende Dichters. De milde hand geeft meer, dan zy behoeft te geeven: maar in gevalle van bekrooning zouden wy liever een streng rechtvaardige, dan een milde hand zien. Aan verscheide bekroonde Dichtstukken blykt al te klaar, dat de Kunstliefde reeds al te dikwyls met milde handen dáár gestrooid heeft, daar ze dezelve wel digt had mogen houden. Doch dit raakt het Haagsche Genootschap niet alleen. Ons koor kan niet slegts één, maar vyf Meceenen noemen, Van de edelste eerwaardy. Naast bleiswyk, fagel, grys in kunde, dan van stryen: Dan neen! 't is misgeteld. In een boertig stuk zou zulk eene herinnering, wegens het gemis van een of andere beuzeling, zeer gepast gehouden worden: maar in eene ernstige en plechtige aanspraak, in welke de Dichter voorneemens is de dood van een waardig Kunstmeceen met droefheid en eerbied te melden, is het woord misgeteld zeker het regte woord niet. Het contrasteert te veel met het vervolg. Wy hebben zulks nog eens aangetroffen, bladz. 8. reg. 1. in de woorden: Bloos! steek uw neus in 't stof: dat daar zeker te gemeen is. Een ligt verwelkbre bloem is al het aardsch vermogen, Zelf wen 't op 't heerlykst praal. Het eerste Vers is zeer wisselvallig in Constructie, en geeft niet genoeg te kennen, of het aardsch vermaak een bloem, of dat een bloem het aardsch vermaakzal betekenen; wanneer de 't in het volgend Vers het niet voor taalkundigen verklaarde. Zynde dit laatste Vers, door de veele ts stootende. van stryen is niet meer - ons oog altoos ontweeken; Maar leeft in ieders hart. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} beter ware hier: Hy is ons oog ontweeken. Want dat het woordje Hy, hier herhaald moet worden, ziet ieder die den zin wil begrypen. In het 2de Couplet van het reeds genoemde Dichtstuk bladz. 7. leezen wy: Haar danken de Elohim voor aanzyn, naamen, troonen: Haar dankt elk ondeel voor zyn form en ordening. Wat betekent hier ondeel? - Staat het niet gelyk met onding? En hoe kan elk nietdeel, voor zyn form en ordening danken! Dit begrypen wy niet. De twee volgende Dichtstukken zyn van dezelfde hand, by de uitdeeling van twee zilveren Eerpenningen; namenlyk aan de Heeren j.m. sobels, en j. van haastert. De eerste, tevens Secretaris des Genootschaps zynde, zou dit by zommige Dichters bedenking kunnen baaren, of hunne stukken wel naar orde bezorgd, en naar waarde beoordeeld wierden: 't welk men nu schynt afgesneden te hebben; ten minsten de Uitdeeler der Eerpenning zegt tot hem: ren langs de lauwerbaan Vry rustig voort! ligt deelt uw kunst in grooter zegen, Als ge elders, zo vol moeds, zult weêr ten reië gaan. De verdere gedichten zyn: Lofzang aan God voor het Verlossingswerk, door d.k.h. - Zegegezang by Jesus Hemelvaart, door j.v.o. - Jesus ten jongsten dage, door t.v.l. - Jehova de beste Bondgenoot, door j.v.e. - Het gebed van den Profeet Habakuk, door t.v.l. - Aanbiddende geloofsverwondering, door j.w. - De bedriegelyke Waereld, door j.v.o. - Verganglykheid, door f.a.d.h. - De Stormwind, door j.v.e. en Keizer Karel de Vyfde, in het Klooster van St. Justus, door c.v. Waarna de bekroonde Keurstoffen, behelzende de Nederlaag van Sanherib voor Jerusalem, gevonden worden. Met veel genoegen lazen wy eenigen deezer Mengelstukken, onder welken die van j.v.o - t.v.l. en c.v. ons het meest voldeeden. Doch boven allen voldeed ons het eerst geplaatste Dichtstuk op de uitgeschrevene Prysstoffe, de Nederlaag van Sanherib voor Jerusalem. De Wel Eerwaarde o. porjeere, rustend Predikant van Alkmaar, heeft als maaker van dit stuk, met het volkomenst recht, de hem toegewezen gouden Eerpenning verkreegen; hebbende wy nimmer iets zo schoon van zyn Eerwaarde gelezen: dat tevens zo geschikt, en overeenkomstig met de stoffe, is voorgedragen. Men oordeele slechts uit de vier volgende Coupletten, uit de Nederlaag overgenomen. Neen God, die vreeslyk is, gordt zelf de waapnen aan! God zelf?..... Wat magt kan hier bestaan?..... {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie des Heeren Engel daalen!.... Help Hemel!.... welk gezicht!.... Hier schiet een onverdraaglyk Licht Uit eene zwarte wolk zyn Goddelyke straalen!.... Gods Engel daalt op aard! Ik zidder!.... 't aardryk schudt! - wat gloed! ô schittrend zwaard! Gewet in grimmigheden - Rechtvaardig - heilig - doof voor wanhoop of gebeden! * * 't Is nacht: de slagting neemt haar vreesselyk begin! De strydbre harten krimpen in! De Vorsten - de Oversten van 't leger, De voetknecht - ruitery - De hartaêr van de monarchy, De laagste slaaf der kroon - de hoogste gruuwlenpleeger Versinelten, eer de dag Den killen bodem groet! ontzachelyke slag! God zelf is aan 't verdelgen! ô Aarde! uw open mond moet roode stroomen zwelgen. * * Bedompte ontsteltenis! geen kreet schynt nog gehoord! Nu t volk in gorglend bloed versmoort; Maakt doodsche stilte niemand wakker. Het blinkend wraakzwaard maait! Het slagtveld wordt met doôn bezaait! De ontzielde ligt gekromd op 't lichaam van zyn' makker! Verschrikkelyke nacht! Benaauwdheid worgt de keel der bleeke legerwagt, Die de onraadleus moest geeven, De tong blyft spraakloos aan geslooten tanden kleeven! * * Tot driemaal tragt zy zich van deezen band te ontslaan, Tot driemaal grypt de schrik haar aan; Zy kan heur angst niet mededeelen; De fiere geest wordt mat, De voet, wyl 't bloed op schilden spat, Trapt op de rompen en verstrooide bekkeneelen!.... Verbaazend oogenblik! Beroerde waakzaamheid, verpletterd door Gods schrik, Zoekt stom en stil te ontwyken, Zy poogt - zy dreigt; maar stort in onmagt op de lyken! Naar aanleiding van ons gegeeven oordeel over de Zanglie- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} vende Uitspanningen van den Heere porjeere (*), zal men ons oordeel over dit Prysvers niet alleen niet verdacht houden, maar men zal 'er ook de reden van het volgend gunstig vooröordeel in vinden. Toen wy, namenlyk, de opgegeevene stoffe van het Haagsch Genootschap, in de openbaare nieuwspapieren lazen, dachten wy aan de twee volgende Verzen van den Heere porjeere, in zyn Prysvers, behelzende de voortreffelykheid van den Christelyken Godsdienst: Ik riep (toen 't oog de Prysvraag las) Hier komt de Voorhofpomp van 't heiligdom te pas! (*) En wy riepen ook, met eenig vertrouwen, uit: Hier komt de Dichtstyl van Porjeere juist te pas! Men ziet, dat ons vertrouwen, in deeze, niet ydel is geweest; zynde de Oostersche styl van zyn Eerwaarde overeenstemmend met de stoffe: waardoor zyn Vers een uitmuntend Dichtstuk geworden is. Zo gunstig echter kunnen wy van het tweede Vers, dat met de zilveren Eerpenning bekroond is, en den Eerwaarden Heere jan scharp, Predikant te Rotterdam, ten maaker heeft, niet oordeelen. Zedert lange hebben wy geene Prysverzen gelezen, die zo tegen elkander afsteeken, ten opzichte van Taal- en Dichtkunde. De styl van dit stuk is vry woest en onbeschaafd: welk een en ander in de volgende voorbeelden zichtbaar genoeg is. Maar, eer de schaduwen zich neigen, Zal u het zwaard des Cherubs dreigen, En, van 't bekoorlykst oord verjaagd, Zult gy voortaan in zweet en zwoegen Van God gevloekte kluiten ploegen Daar ieder akker distels draagt. En wat verder: Samaria is uitgeroeid, Maar Juda blyft een God verëeren, Die u door blixems kan verteeren En Duivels aan zyne oogen boeit. Welke woeste denkbeelden: enkel gevloekte kluiten te ploegen! En Duivels, die aan Gods oogen geboeid zyn! - En wat zal men van de volgende uitdrukking zeggen? {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo stondt ook Sanherib verwonderd, Beschaamd, en door God zelv bedonderd. Taalfeilen, die enkel om het rym geboren schynen, vindt men in dit Dichtstuk in menigte. Dus zegt de Dichter by voorbeeld, bladz. 38. Coupl. 1. dat de Almagt een heir van Horsels en Muskiten, op Canan en de Heviten toegetzist heeft. Indien de Almagtige het werk eener slang verricht had, zou men niet anders kunnen schryven: en hoe ongepast is zulk eene werking aan een Wezen, dat enkel één wenk behoeft, om een geheele waereld te scheppen: immers, God spreekt, en het is 'er; Hy gebiedt, en het staat 'er. - Dus ook laat de Dichter bladz. 43, rabsaké, de overgaaf van Jerusalem, en Tempel, burgt en sloten eischen; even of men die Stad, zonder die Gebouwen konde bezitten: en, dat verder gaat, hy laat dezelfde rabsaké, den Koning hiskias met alle 's lands grooten, tot één slaaf voor Assurs Koning eischen: alleen om dat het woord slaaf op overgaaf moest rymen. Bladz. 39. Coupl. 2. worden de tyden met elkander verward, enkel om dezelfde oorzaak, namenlyk, om te rymen. Dus zegt de Dichter: Gelyk de Visschers 't water roeren, Dat kalm en ryk van visschen was En in hun schakels medevoeren Den rykdom van den ganschen plas. Indien wy eenig verstand van visschen hebben, dan roeren de Visschers het water, als het stil en ryk van visschen is; niet was: want dan zouden hunne schakels te laat, of te vergeefsch gesteld worden. Doch was moest weêr rymen op plas! Van het Vers Maar geen verdrag was te bedingen ziet men dat het woordje te, een geheel verkeerden toonval heeft, en in de leezing noodzaakelyk té uitgesproken moet worden. Nog een voorbeeld: Gelyk een man, door schrik beneepen, Bedremmeld in valeyën staat, Daar, door het onweer aangegreepen, 't Geboomte rond hem nederslaat. Zou men dit, geboomte rond, leezende, niet byna in de gedachten kunnen komen, dat men datheen, of een of ander Redenryker der voorige Eeuwen, voor zich had? - Wy staan gaarne toe, dat 'er eenige stoute trekken in dit Dichtstuk van den Heere scharp gevonden worden: maar moet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} men om eenige goede staalt es een geheel Laken goed heeten, dat met te veel overhaasting geweeven en geschooren schynt te zyn? Wy zouden het by de gouden Eerpenning hebben laaten berusten. De Geroofde Hairlok, door A. Pope. In het Nederduitsch gevolgd door Mr. P. Boddaert. Te Haerlem, by A. Loosjes, Pz. 1791. in gr. 8vo 49 bladz. De aanleidende oorzaak tot dit Dichtstuk heeft ons warburton, in eenige zyner Aantekeningen op the Works of alexander pope, nagelaaten. Onder de regeering van maria, Gemalin van den Engelschen Koning jacobus de IIde, leefden twee geslachten in geduurig verschil. om dat Lord peter aan Miss fermcr een haarer hairlokken had afgesneden. De Dichter caryl, Geheimschryver van gemelde Koningin, dit verschil gaarne uit de waereld gemaakt ziende, raadde den Dichter pope aan, om dit door een boertig gedicht te beproeven. Deeze ging daadelyk aan 't werk, en voltooide, in minder dan 14 dagen, the Rape of the Lock, in twee Zangen; zendende hetzelve aan die Dame met dit opschrist, uit martialis, Noveram, Belinda, tuos violare capillos! Sed juvat hoc precibus me tribuisse tuis. welke het zo wel opnam dat zy 'er afschriften van uitdeelde. Dit geschiedde in den Jaare 1711. In 't vervolg van tyd is de Dichter te raade geworden, om hetzelve geheel om te werken; en daar het bovennatuurlyke met het burgerlyke of gewoone meestäl in het Heldendicht vereenigd is, heeft hy 'er door het inmengen van Machinen en Sylphen, een Heldendicht in vyf Zangen van gemaakt, van het welk dit stakje eene Naarvolging is. Over 't geheel genomen, is de Heer boddaert, in de naarvolging van dit boertig Heldendicht redelyk wel geslaagt; echter heeft het in 't Neêrduitsch eene zekere styfheid gekreegen, welke het oorspronglyk niet bezit. Wy zouden de staatige tred, welke de zes voetige Verzen hebben, daar eenigzins de schuld van geeven, maakende die van vyf voet, in het oorspronglyke, het boertige meer duidelyk. Op bladz. 3 vs. 15, is een woord uitgelaaten, dat misschien verstand zal moeten wezen: 'er staat Een reeks van waarheên, van 't gezond verscheiden, Zyn slechts geopenbaard aan kindren en aan meiden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar pope zegt: Some secret truths, from learned pride conceal'd, To Maids alone and Children are reveal'd; dat wy zouden vertaalen: sommige geheime waarheden, verborgen voor geleerde trotschheid, zyn den Meiden en Kinderen alleen geopenbaard geworden. - Men zal hieraan reeds kunnen opm rken, hoe veel Satyrieks 'er in deeze twee Verzen verlooren is gegaan; zelfs wanneer men gezond verstand of gezond vernuft moet leezen. Beter zou zyn: Een reeks van waar heên, van geleerden waan verscheiden, enz. Dat op bladz. 6, laatste vs. Slyphe voor Sylphe staat, is enkel een Drukfeil. Byzonder is het, dat onze Natie, die anders zo volgziek is, tot heden nog geene boertige Heldendichten gemaakt heeft, daar 'er zo veele, en zulke schoone, by andere Volken gevonden worden. De Grieken hadden een Batrachomyomachie, of stryd tusschen de Muizen en Kikvorschen, van homerus; de Italiaanen hebben La Secchia Rapita, of de geroofde Wateremmer van alessandro tassoni; de Franschen, Le Lutrin, of de Lezenaar van boileau; de Engelschen de Hudibras van buitler, de Dunciade van pope. enz. De Duitschers verscheiden stukken, in dien smaak, van sacharia - en wat hebben wy? - De Eneas van Virgilius in zyn Zondagspak, door langendyk, en - nog eenige Parodiën! Verhandeling over het Onderwys in het spellen, leezen en schryven, uitgegeeven door de Maatschappy, Tot nut van 't Algemeen. Te Leyden by D. du Mortier en Zoon, en te Deventer by J.H. de Lange 1791. In octavo, 48 bladz. By manier van Inleiding gaat men, in dit Stukje, vooraf na, de vereischten van een goeden Schoolmeester; die, gelyk men tevens doet opmerken, wanneer hy bekwaam is voor zynen post, en denzelven met lust vlytig waarneemt, uit hoofde van deszelfs nuttigen invloed, ongelyk meer agting verdient, dan men gewoonlyk den Schoolmeesteren toedraagt. Hierop ter zaake treedende, komt voorts in opmerking de beste, gemaklykste en minst omslagtige manier van onderwys in 't spellen, leezen en schryven. Daartoe verleent men eerst den Schoolmatressen de nuttige onderrigtingen, en brengt verder den Schoolmeesteren onder 't oog, op hoedanig eene manier zy die aangevangen opleiding, om wel te leeren spellen en leezen, tot meerdere volmaaktheid hebben te brengen; mitsgaders, wat zy vervolgens by het Schryfonderwys in agt behooren te neemen: welk laatste gedeelte overgenomen is uit eene ingeleverde Prysverhandeling van den Heer leendert dupper, Schoolhouder te Gorinchem. - De Maatschappy, Tot nut van 't Algemeen, beschouwt het Schoolwezen, met het hoogste regt, als een onderwerp van weezenlyk gewigt, en bevlytigt zig uit dien hoofde alleszins, om deszelfs verbetering te bevorderen, waartoe ook dit Stukje dienstig kan zyn. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandeling van het Genootschap tot verdeediging van den Christlyken Godsdienst, opgericht in 's Hage, voor 't jaar 1790. Te Amsterdam, Haerlem en 's Hage, by J. Allart, C. v.d. Aa, en de Wed. J. du Mee, Junior. In gr. 8vo. Behalven de Aanspraak 110 bladz. Onvoorziene verhinderingen van verscheidenerlei aart brengen te wege, dat het Haegsche Genootschap uit den voorraad van de by 't zelve bekroonde Verhandelingen, thans slechts ééne enkele afgeeft. Voorafgegaan door het Programma voor 't jaar 1790 enz. de Aanspraak ter Algemeene Vergadering ten dien jaare gedaan, door den Haegschen Kerkleeraar d.a. reguleth, behelzende een Vertoog over de redenen ter bemoediging, die den Vriend der Waarheid, in deezen tyd van tegenstand en ondermyning, overblyven. Eene Aanspraak, zo anders de styl van zyn Eerw in zyne Kansselredenen die van een Prediker van het eenvoudig Euangelie is, ‘welke’ gelyk de Redenaar zich uitdrukt, ‘weinig overeenkomst heeft met den styl van eene bevattelyke Volksvermaaning.’ - Men oordeele - Na de gevaaren van den tyd, dien wy beleeven, als een tyd van tegenstand en ondermyninge der Waarheid beschreeven te hebben, en tot zyn Onderwerp zullende treden, voert hy dit woord: ‘Ik bid u myne Toehoorders! zal dan de vrees by een weldenkend hart niet billyk en rechtmaatig zyn? Of zullen wy onbezonnen zeggen: 't Is Zion, niemand vraagt 'er na. Neen, ik zie op elks gelaad een trek van edelen afkeer gloeijen, die zulk een laag bestaan en handel wraakt, of zou ik zulks my niet belooven kunnen van zulken, die hun hart, hun geld, hun eer, aan de verdeediging van Jesus goeden Naam verpand hebben? Ieders boezem schynt my van een killen schrik te kloppen, en 't zwoegend hart de stille beê te ontvluchten, Och, Heere doe wel by Zion naar uw welbehaagen! bouw de muuren van Jerusalem op. Een beê, die, hoe ook 's Vyands Rot de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} val der Godstad schynt gezwooren te hebben, door 't ootmoedig geloof, op wieken van deeze aard ontvloogen hoop, voor 's hemels troon gevoerd, geen antwoord en verhooring derven kan. Of hoe! wie zyn deeze onbesneedenen, dat zy de slagordens des leevendigen Gods hoonen zouden? Geenen mensche ontvalle het harte om hunnen wille. Is niet de kryg des Heeren? Of zou de Overwinninge Israëls ooit faalen kunnen? Men noeme vry de Hoop, met aristoteles, de droom der waakenden; de Hoop, die, in den heetsten strijd voor 't dierbaar pand de Euangelieleere, den Godsdienstvriend doet het hoofd manmoedig, zelfs in spyt van al de list, geweld, spot en smaad, om hooge heffen, kan, 't gaa dan hoe het gaa, in eeuwigheid hem niet bedriegen. Zelfs daar, daar 't voor een tyd eens schynen mogt, dat hy verwonnen waar, ontgaan hem tog aan 't eind de zegepalmen niet, en geld de spreuk: victa vincit veritas. De waarheid, hoe in schyn ook overwonnen, zegepraalt. Welaan, het droef gelaad ontfronst! het rimplig voorhoofd glad gestreeken, en met een gullen lach van edelen moed den Vyand onder 't oog gezien, en onze hoop in God gestevigd! welaan de redenen van hoope opgezomd!’ De éénige Verhandeling, thans medegedeeld, is het bekroonde stuk van den Eerw. jacobus engelsma mebius, Predikant te Ryperkerk en Hardegaryp, over de vraagen. Moet de weg tot waare Gelukzaligheid, in deezen staat van algemeen bederf, voor alle menschen, wat het weezenlyke betreft, een en dezelfde zyn, en door eene Godlyke Openbaaring bekend worden? Zyn Eerw. stelt het Geschilstuk, waarover zyn Betoog loopt, in deezer voege voor, dat het gevoelen, 't welk een stellig antwoord op deeze vraag geeft, meestal by de Protestanten aangenomen is en beweerd wordt; terwyl de nieuwe bestryders der voornaamste Leerstukken van den Christlyken Godsdienst beweeren, dat de verschillende wyzen, waarop de menschen en volken God zoeken te dienen, genoegzaam moeten gehouden worden tot verkryging der Gelukzaligheid. Of gelyk hy het breedspraakiger voordraagt. ‘Alle Godsdienstige begrippen, die ooit by de onderscheidene menschen en volken plaats vonden, het zy dezelve met de gezonde reden en de Godlyke Openbaaringen overeenstemmen, het zy ze veele ongerymdheden, met het gezond verstand strydig {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} en door de Godlyke Openbaaringen ten eenemaal afgekeurd, mede aangenomen hebben, zyn, naar hunne gedagten, zoo veele wegen, welke de menschen uit onderscheide oorden der wereld tot de waare gelukzaligheid geleid hebben, terwyl in alle deezen toch altoos iets waarachtigs gevonden wierd, dat, van het ongerymde afgezonderd, de gemoedsruste der stervelingen bevorderde, en tot volmaaking van hunnen staat medewerkte; nogthans keuren zy dezelve alle niet even goed, maar gelyk de eene weg korter, gemaklyker en te betreeden aangenaamer kan zyn, dan de andere, ofschoon zy ons na dezelfde plaats geleiden, achten zy ook, dat die Godsdienstige begrippen, waarin men Leeringen, strijdig met het gezonde verstand, toegelaaten heeft, minder geschikt zyn, om ons even voorspoedig tot de waare gelukzaligheid te leiden, als anderen, waarin men deeze ongerymdheden, als zo veele hindernissen, beter vermyd heeft, en welke ons dus meer regelregt, langs een korter en aangenaamer weg, het gewenschte einde doen bereiken. En onder deeze laatsten heeft dan de Christlyke Godsdienst, als hy naar het plan van God in de natuur, zo als deeze nieuwe Leeraars zich dit voorstellen, als een onfeilbaaren toetssteen beproefd, en door deezen weg van de valsche nevensbegrippen, welke het bygeloof, en de zugt naar verborgenheden, en het willekeurige in den Godsdienst, daar aan toegevoegd hebben, gezuiverd is, den voorrang zelfs boven de Godsdienstige begrippen der verstandigste Naturalisten, die, ofschoon zy dezelfde Leeringen aanneemen, welke, naar het oordeel van deeze nieuwe Hervormers, alleen het weezenlyke der Christlyke Openbaaringe uitmaaken, nogthans de menschen, over 't algemeen, zo gemaklyk niet tot het betreeden van den weg der waare gelukzaligheid konnen leiden, zo lang zy het Godlyk Gezag der Openbaaringe verwerpen, als wanneer 't zelve door ons word aangenomen, overmids veele menschen, die niet in staat zyn zelve te denken, zich beter door zulk een gezag laaten leiden, dan wanneer de weg tot geluk hun enkel op eene wysgeerige wyze verklaard en betoogd wordt.’ De Eerw. mebius geeft vervolgens op, de onderscheide wyzen, die de oude en nieuwe Godgeleerden volgen, om hun gevoelen te betoogen, 't welk hem den weg af- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} baakent, welken hy oordeelt te moeten inslaan, om dat der laatstgemelden te bestryden. Steinbarts gedagten we lerlegd hebbende is zyn besluit, ‘dat het veel veiliger is het spoor der ouden te betreeden, en de Godlyke Schriften eerst raad te pleegen, en uit dezelve omtrent duistere en betwiste stukken te verneemen, wat zy ons omtrent dezelve berichten, en zo dra wy, onder opzien tot God en een naarstig gebruik van alle gepaste uitlegkundige middelen, verstaan, dat iets in dezelve niet duister en slegts op deeze of geene twyfelagtige plaats, waar klaar en duidelyk geleerd is, en haare doorgaande Leer uitmaakt, hetzelve als volstrekt zeker aan te neemen: dan eerst by zig zelve door veele syne redeneeringen, voorstellingen en plannen op te maaken, en dezelve haar, strydig met haare doorgaande Leer, met alle geweld op te dringen.’ Naa dit alles treedt hy ter groote zaake; en wyst aan, hoe in de Schriften, zo des Ouden als des Nieuwen Verbonds, die onverschilligheid omtrent de wyze van Godsdienstoefening ten sterksten wedersprooken wordt. - Wyders, dat de Leer der Openbaaringe 'er zo verre van af is, om allerleie Godsdienstige begrippen en handelingen als een genoegzaamen weg ter Gelukzaligheid aan te merken, dat zy zelfs de zuiverste begrippen van den Natuurlyken Godsdienst, in deezen staat van algemeen bederf, ongenoegzaam tot dat einde keurt: ten bewyze daarvan aanvoerende de Leer van 's menschen Verdorvenheid en der Verlossinge door christus: als mede, dat de Heilige Schriften, om des Schrijvers eigene woorden te bezigen, ‘niet duister in ons eischen, ter bevordering onzer Gelukzaligheid eene geloovige erkentenis van veele leerstellige waarheden en verborgenheden, die zonder eene byzondere openbaaring niet kunnen gekend worden, en zonder welker kennis en erkentenis echter wy nimmer onzen Jesus als de eenige oorzaak der Zaligheid kennen en erkennen kunnen, als van de verborgenheid der Drieëenheid, en het Godlyk Bestaan des Verlossers, zyn Godlyk Zoonschap, zyne openbaaring in het vleesch, zyne borgtochtlyke Gehoorzaamheid, ter voldoening aan den Godlyken wil, tot beil der zondaaren, door lyden en doen, zyne daarop volgende verhoging, de Godheid des Heiligen Geests, deszelfs uitgaan en zending van den Vader en den Zoon, zyne genadewerking tot toe- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} passing van de gansche vrugt van Jesus verdiensten, aan den uitverkooren Zondaar, en meer diergelyke hier mede verknogt.’ Hieraan hegt de Eerw. mebius eene wederlegging van verscheide Tegenwerpingen, zo van steinbart als van anderen. Over de Schryfwyze, in deeze Verhandeling gehouden, zouden wy soortgelyke aanmerkingen te maaken hebben, als wy voorheen bybragten, in het beoordeelen der Prysverhandeling, waarop hem den Zilveren eerprys door het zelfde Genootschap werd toegeweezen; men kan dezelve te onder aangeweezene plaatze vinden (*). Het leeven van den Weleerwaarden en zeer Geleerden Heer Jonathan Edwards. In deszelfs leeven President van het Collegie van New - Jersey. Met uittrekzels uit zijne bijzondere Schriften en Dagboek. Na den tweeden druk uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom. Te Utrecht by W.v. Yzerworst, 1791. Behalven het Voorwerk 222 bladz. in gr. octavo. Met de uitgave van dit Stukje heeft men, zo als de Voorrede meld, ‘niet eeniglijk bedoeld, dit bericht gemeen te maaken, om de waereld te zeggen, welk een uitneemend groot, wijs, heilig en nuttig mensch de President Edwards was; maar wel voornaamlijk, om haar te onderrichten, op welk eene wijze, en door welke middelen hij tot zulk eene ongemeene maate van kennis en heiligheid gekoomen is, en hoe hij, door het wel aanleggen van dezelven, zoo veel goed deedt aan het menschdom, op dat ook anderen daardoor moogen geleerd en opgewekt worden, om heen te gaan en ook alzoo te doen.’ - Dit op het oog hebbende, geeft men slechts een beknopt verslag van zyne geboorte, opvoeding, aenvang en voortzetting zyner oefeningen, tot op zyne bevestiging in den heiligen dienst te Northampton in America; en deelt daerop voorts mede enige uittrekzels uit zyne byzondere Schriften; behelzende zyne vooral Godsdienstige voorneemens, en grootlyks daertoe behoorende bedenkingen uit zyn Dagboek, met nevensgaende aenmerkingen over dezelven; en een bericht van zyne bekeering, bevindingen, en Godsdienstoefeningen, door hem {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven gegeeven. - Hier aen volgt wyders ene ontvouwing van zyne levens- denk- en handelwyze, zo in zyne Amptsbediening als in burgerlyke en huishoudelyke omstandigbeden; met een verhael van ontstane onlusten te Northampton, inzonderheid ter zake van zyn gevoelen, nopens het vereischte in den Avondmaelganger; het welk te wege bragt, dat hy aldaer van zynen dienst ontslagen wierd. Op dit ontslag, waervan hy, de voor hem en zyn Huisgezin belemmerende, gevolgen met lydzaemheid droeg, nam hy, gelyk het verhael verder meld, na verloop van enigen tyd, de hem opgedragen zending na de Indianen te Stockbridge aen; en etlyke jaren lang liet hy zich overhalen, om het Presidentschap van New-Jersey College, onder zekere bepalingen, op zich te nemen; welken post by echter naeuwlyks een maend bekleedde; overmits ene lichaemlyke ongesteldheid hem dra ten grave sleepte. Hy gaf, in ene stille gelatenheid, den geest, op den 22sten Maert 1758, in het 55ste jaer zyns levens. - By dit bericht heeft men, eindelyk, ook nog gevoegd, een verslag van 's Mans overgebleven Handschriften, en van de Boeken, door hem in 't licht gebragt; mitsgaders van die, welken na zynen dood, met toestemming zyns Zoons, door openbaren druk gemeen gemaekt zyn. De Eerwaerde Edwards word hier, zo in zyn Levensloop in 't algemeen, als byzonder in 't behartigen zyner Studie, en 't waernemen van zyn Ampt, met lof vermeld; welke hem, naer uitwyzen van alles regtmatig toekomt; daer hy zich alleszins voordoet, als iemand, die zich bevlyrigde, om de waerheid na te spooren, dezelve indrukbaer anderen in te boezemen, zyn Godsdienstig gedrag naer zyne kundigheden te regelen, en aen zyn geweten getrouw te blyven. Zulks heeft hem ene vry algemene hoogachting doen verwerven, zelfs by zodanigen, die zyne grondbeginzels niet kunnen goedkeuren, en zich met zyne denkwyze, zo in 't bespiegelende als betrachtende, in vele opzichten, niet kunnen verenigen; maer bekwaemheid en deugd weten te waerdeeren, ook in die genen, welken ene Godsdienstige leiding, van de hunne zeer verschillend, gewoon zyn te volgen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Troostgronden, by de Grafsteden van onze Geliefden, door Mr. F.T. Wettengel, Vorstlyken Hofprediker te Greiz, uit het Hoogduitsch vertaald. Te Dordrecht, by F. Wanner, 1791. In gr. 8vo. De Hofprediker wettengel mag, in zyn Aanspraak aan Bedroefden, die deeze Troostgronden voorgaat, met vollen regt zeggen: - ‘Ontvlugt my niet, gy weenenden! Want ook ik weene - Ik koom van het sterfbed, van het pynlyke sterfbed myner, in den bloei van haar leeven verslenste, dierbaare Wederhelft. Ach! laat my met u weenen. Verzamelt eenige myuer traanen en klagten in uwen medelydenden schoot. Aan deelneemenden in onze droefheid te mogen klaagen, is voor ons eene zekere troost.’ Met zyne, hem door den dood ontrukte, julia, wier Egtverbintenisse hem eerst gewelddaadig belet, doch aan welke hy na eene tienmaandige verwydering verbonden was, hadt hy ‘acht en twintig weeken.’ gelyk hy schryft, ‘de vergenoegendste verbinding gesmaakt; achtien weeken van deeze haare herstelling en volmaakte gezondheid met eenen daadlyken yver te wenschen, doch onverwagts deezen wensch verydeld te zien; tien weeken lang haar op het ziekbedde, onder het gevoel der hevigste smerten, plotslings, in het zestiende jaar van haaren ouderdom, te zien verbleeken - hier, aan haar stersbedde haare trouwe in traanen zwemmende, en daar, in het verschiet, myne eigen bedaagde zieke Moeder, die ook reeds afscheid in dit leeven van my genomen had, te beschouwen - en nog by dit alles het oog te rug te slaan naar den droeven oorsprong van al dit lyden - - ô, myn Leezer! dat is smert! ja, meer dan doodlyke smert! -’ Zodanig, zo drukkend, was de toestand waarin zich zyn Eerw. bevondt, toen hy voor zichzelven Troostgronden zogt, en die vindende, ze aan andere Drukgenooten mededeelde. Naa dit algemeene in de voorbereidende Aanspraak vermeld te hebben, sluit hy deeze met de betuiging. ‘Doch laaten wy nog meer tot de Troostbronnen naderen, die zich in den Godsdienst van jesus openen: want deeze zyn en blyven altoos voor een bekommerd menschenhart de zoetste, de zuiverste, de verkwikkendste, de onuitputbaarste. Laaten wy onze geruststel- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ling en tevredenheid niet bloot op den zwakken en vermolmden rietstaf der zelfgelaatenheid van ons vernuft vestigen; maar op de vastere onbeweegbaarste steunpylaar, op den hardsten rotssteen van het Christendom gronden.’ Acht in getal geeft hy ze op. I. god, die ons onze Geliefden gaf, ontnam ons dezelve weder. II. Hun Graf is een bron van zegeningen voor ons, en voor anderen. III. Wy hebben hen niet verlooren. IV. Zy zyn alle Lyden ontweeken. V. Zy leeven. VI. Verre meer dan wy, kunnen zy thans god verheerlyken. VII. Hun Lichaam sluimert de vrolykste Opstanding te gemoete. VIII. Welhaast zien wy elkanderen weder. Ten staal van des Hofpredikers schryftrant, die ons doorgaande te wydluftig, en niet zelden te bloemryk, voorkomt, diene het slot van den vyfden Troostgrond. ‘o ziet, gy, weenende Oogen! ziet weg van het sterfbed, den zerk en het graf van onze Beminden, ziet, daar om hoog naar den hemel! Slechts hun huldzel ligt hier. Zy zelve zyn dat niet, wat ons oog hier ziet. Daar, daar zyn ze by God! Zy leeven, zy denken, zy werken, zy zyn vrolyk en zalig: zoo vrolyk, zoo zalig als zy by ons nimmer waren, en nooit konden worden, ô welk een leeven! ontbonden van de knellende banden, van het traage en sterflyke lichaam, doordrongen met de leevendigste gevoelens van de dankbaarste blydschap, voor genoote weldaaden der aarde, overstroomd door het aangenaamste vermaak van nieuwe en grootere gelukzaligheden, bevryd van krankheid en zonde, vervuld met het naarstigst, onvermoeidst en heiligst rykhalzen, vertrouwd met de inwoonderen des hemels, God van aangezigt tot aangezigt te aanschouwen, van kennisse tot kennisse, van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, van volmaaktheid tot volmaaktheid ongestoord voort te gaan; het te gevoelen dat men gelukzalig is, en op den duur gelukzaliger wordt, en nimmer, nimmer, ophouden kan, het te zyn. - Voor den Throon des Onsterflyken en Allerzaligsten te leeven, ô welk een leeven is dat! En dat is het leeven der geenen, welker dood wy beweenen. - Hoe wel is het hun thans! Zoo onuitspreckelyk wel! Hoe verrukt zyn zy, dat zy geen sterslyken, geen zondaaren meer zyn, dat zy dien aanschouwen, aan wien zy geloofden, dien zy beminden! Terwyl wy hunnen dood beklaagen, juichen zy over hun leeven, zy wenschen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zy anders tot wenschen niet te volmaakt zyn, dat wy ons daar over mogen verhengen. Daar hun verbleekt lichaam hier verrot, zwaait hun verloste geest voord, van onsterslykheid tot onsterslykheid, van zegepraal tot zegepraal, van zaligheid tot zaligheid, waar voor de taal der sterslyken geen naamen heeft. - Hun geluk en hun leeven, zyn deeze niet onze wensch? En is deeze niet op de volmaaktste wyze vervuld? Deeze gantsche aarde met alle haare vermaaken, en schatten, eer en heerlykheid, waar heeft die zulk een leeven, gelyk dat geene is waarin zy juichen? Waar heeft ons tegenwoordig angstvol leeven zulk eene gelukzaligheid?’ Ontwerp ter proeve, hoe men op de beste wijze Kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden, door C.G. Saltzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede en laatste Stukje. Te Haarlem bij F. Bohn, 1790. In octavo, 136 bladz. Van den aert van dit Ontwerp, dat met nuttigheid werkstellig gemaekt kan worden, hebben wy onlangs verslag gegeven, met meldinge van des Autheurs eerste onderwys in den Godsdienst (*): dat nu verder in dit tweede Stukje trapswyze voortgezet word; het welk de Heer Saltzman volvoert, met ene oordeelkundige oplettendheid, die zyne voorgeslagen maetregelen, door deze nadere ontwikkeling, steeds nog meer aennemelyk maekt. - Onze Autheur, die zich alvoorens genoegzaem alleen tot natuurlyke kundigheden bepaeld had, beklimt hier terstond een hooger trap. Het oog vestigende op de Openbaring, toont hy hare uitstekende nuttigheid, en de zalige vruchtgevolgen van derzelver geloovige omhelzing; waeruit dan natuurlyk voortvloeit de verplichting, om de Kinderen tot het Geloof aen de Openbaring op te leiden; welk bezef onzen Autheur noopt, ter ontvouwinge van de middelen, waervan men zich, overeenkomstig met de bekwaemheden der Kinderen, omtrent de twaelf a veertien jaren oud, kan bedienen, op ene wyze, die recht geschikt is, om een geheel onwrikbaer Geloof te bewerken. - Tot hiertoe gekomen zynde, stelt hy, als een derden trap van Godsdienstig onderwys, voor, de manier, op welke de Kinderen, die {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dus ver meer lydende dan zelf werkzaem waren, best tot de daedlyke uitoefening van hun oordeelkundig vermogen te brengen zyn. Hiertoe is, zyns oordeels, de zogenoemde Socratische manier van onderwyzen, door gemeenzame uitlokkende gesprekken, ongelyk dienstiger, dan het gewoone Catechizeren. Om dit te duidelyker te toonen, geeft hy een wederzydsch voorbeeld aen de hand; en doet tevens, ook met invlechting van een voorbeeld, zien, wat men hieromtrent in agt hebbe te neemen, en wat 'er vereischt worde, om daerin enigermate naer wensch te slagen. - Dit afgehandeld hebbende bepaelt hy zich eindelyk, het welk hy als den vierden of laetsten trap van zyne bedoelde Godsdienstige onderrichting beschouwt, tot het nagaen der wyze, waerop men Kinderen, tegen dat zy Ledematen der Kerke staen te worden, de byzondere denkbeelden van enig Kerkgenootschap omtrent de verborgenheden van den Godsdienst zal mededeelen. Zyne hoofdbedenking deswegen is, dat men zich, by het onderwys der verborgenheden niet lang moet bezig houden, en de Kinderen in geen wydloopig veld van bespiegelingen brengen; waerdoor men hun de Godgeleerdheid zou leeren, maer geen Godsdienstig onderwys geven. Mitsgaders dat men, by de verschillende denkwyzen der Christenen, ook deze of gene manier van beschouwing niet zo gewigtig moet trachten te maken, als of de omhelzing van ene bepaelde denkwyze de hoofdzaek in den Godsdienst ware. Zodanig ene onderrichting ziet hy als zeer gevaerlyk aen; en 't komt ons niet ondienstig voor, 's Mans byzondere aenmerkingen daerover, ter proeve zyner denk- en schryswyze; in dezen nog te plaetzen. ‘Zo ras men,’ dus luid zyn voorstel, ‘zo ras men dat denkbeeld koesterd, als of het omhelzen van eene zekere bepaalde denkwijze de hoovdzaak is in den Godsdienst, zo ras word er heimelijk een wantrouwen jegens god in de ziel gebooren. Het beslissen van de waarheid of valschheid van eene bijzondere bepaaling is doorgaans de taak van taal- en oordeelkunde. De redenen, waarom men aan de eene, boven de andere, de voorkeur geeft, hebben dikwerv haaren grondslag of in de oudheid van een handschrift, of in de echtheid van eene verschillende leezing, of in de betekenis van een grieksch woordje. Dus hangt dan de Zaligheid van den mensch van de spitsvindigheid van den uitlegger af. Dwaalt de uitlegger van den Bijbel, en wordt zijne dwaaling goedgekeurd en aangenomen, dan {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan millioenen menschen verlooren. Kan dit denkbeeld met vertrouwen op god gepaard gaan? kan ik gelooven dat god duizenden van menschen alleen daarom verdoemen zou, om dat zij een grieksch woordje niet regt verstonden. Die tegenwerping, dat elk mensch de verklaaringen, door zijne onderwijzers gegeven, beproeven kan, betekend niet veel. Wil men het dan van een braav arbeider of handwerker vorderen, dat hij beslissen zal in dingen, waaromtrend groote geleerden het niet eens kunnen worden? De Christelijke Godsdienst verliest veel van haare geloovwaardigheid, wanneer men dit aanneemt. Wees een lid van welke kerk gij wilt, het getal van hen, die de characterizeerende Leerstellingen van zodanig een kerkgenootschap omhelzen, is veel kleiner, dan dat van hen, die anders denken. Tegen één van de eersten, kunt ge tien van de laatste soort tellen. Het grootste gedeelte der Christenen kan dus geen voordeel trekken van den Christelijken Godsdienst. Laaten zij nog zo getrouw zijn aan dat licht, aan die kennis, die zij bezitten, god veroordeelt hen egter, om dat zij in de hoofdzaak dwaalen. En zo is dan de Christelijke Godsdienst een dwaallicht, 't welk tien in eene moeras brengt, en nauwlijks éénen het regte pad aanwijst. Is zulk een denkbeeld niet zeer nadelig voor de achtbaarheid van den Godsdienst? - De algemeene menschenlievde, zo sterk door jesus aanbevoolen, word langs dien weg insgelijks uitgedoovt. Is het omhelzen van eene bijzondere bepaalde denkwijze de hoofdzaak in den Godsdienst, dan moet ik alle de geene, welke dit denkbeeld niet omhelzen, als ongelukkige doemelingen beschouwen. Hieruit volgt, wel is waar, niet volstrekt, dat ik hen moet haaten. Maar de begeerte, om hunnen onstervlijken Geest te redden, kan mij zeer ligt verkeerde middelen, die regtstreeks strijdig zijn met den geest des Euangeliums, doen bij de hand neemen; en bedriegerijen van gewaande vroomelingen kunnen in mijne oogen den schijn van Deugd en Braavheid hebben. - Wanneer iemand leeringen verspreid, die regtstreeks aanloopen tegen mijne denkbeelden, dan moet ik hem als een weerspanneling in gods rijk, als een verleider, beschouwen en behandelen. Dit denkbeeld, dat de omhelzing van vastgestelde bepaalingen, omtrend Godsdienstige waarheden en verborgenheden, de hoofdzaak in den Godsdienst is, is, naast de schraapzucht der prieste- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, de voornaamste oorzaak van die vreezelijke, en jesus Euangelie veronteerende vervolgingen geweest, welke Christenen tegen Christenen hebben in het werk gesteld. Eindelijk dit gevoelen kan den eenen zorgeloos, den anderen wanhoepend, maaken. Zorgeloos. - Ben ik bij mij zelv overreed, dat ik de leer der kerk getrouw omhelze, dat ik dus de voornaamste voorwaarde, waarop de zaligheid mij beloovt word, volbragt heb, wat behoeve ik dan verder te streeven na volmaaktheid; wat behoeve ik zo veele pogingen in 't werk te stellen, ter volbrenginge van goede werken? Indien ik slechts grove zonden vermijde, dan zal god mij al het overigen als zwakheden wel vergeeven. Dit vloeit uit dat denkbeeld natuurlijk voort. En eene droeve ondervinding heevt het maar al te dikwerv geleerd, dat de Christenen deze gevolgen weeten te vinden. Hoe groot is het getal van hun, die geene geschiktheid voor den Hemel kunnen vertoonen, dan de getrouwe omhelzing van de Belijdenis der kerk - en die hierop stout zijn! En ook wanhoopend. - Elk vorschend en onderzoeklievend Christen weet, hoe veele bedenkingen men tegen de leer van zijne kerk opperd. Die moet waarlijk ver gevorderd zijn, die alle deze tegenbedenkingen terstond zo beantwoorden kan, dat hij alles met volle overtuiging kan omhelzen. En heeft dit geen plaats, blijvt dat denkbeeld nog geduurig in den geest, 't is mogelijk, dat ik een verkeerd denkbeeld van de verborgenheden vorme; dan is ook terstond dat vreezelijke denkbeeld in de ziel: 't is mogelijk, dat ik verdoemd worde. Ik heb, wel is waar, naar mijn beste weeten gehandelt; ik heb god gebeden om verlichting; ik heb dien weg trouw bewandeld, die mij aangewezen wierd; mijne gebreken erken ik ootmoedig, en ik geloove, dat ik, zonder de tusschenkomst van jezus, geene beloning kan verwagten. - Maar, wanneer het rechte denkbeeld over deze of geene verborgenheden de eenige voorwaarde is, waarop ik de zaligheid kan verkrijgen, en ik dwaal daarin, dan ben ik eeuwig verlooren, en vind eens mijn plaats, waar de gierigaard, de wellustige, de dronkaard den loon van zijne daaden zal ontvangen. Wanneer dus dat denkbeeld, als of het omhelzen van eenige bepaalde denkwijze en verklaaring omtrend deze of geene leerstelling, door de eene of andere gezinte aangenomen, de hoovdzaak in den Godsdienst zou zijn, wan- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen omtrend god hervoortbrengt, de Goddelijke achtbaarheid van jesus Euangelie vermindert, de menschenlievde verdoovd, en den mensch of zorgeloos of wanhoopend maakt; - dan moet ik dit denkbeeld tegengaan, het zelve ten sterksten afraaden, en alle mijne medearbeiders in het Euangeliewerk van harte bidden en smeeken, dat zij den Kinderen het geloov aan zodanige bepaalingen nooit uit dat oogpunt laaten beschouwen, als of daarvan hunne zaligheid afhing. Veelliever wil ik dien welmeenenden raad nog mededeelen, dat men kinderen die schrivtuurplaatsen aanwijze, waarop de characterizeerende leerstellingen gegrond, waaruit zij ontleend zijn, en waarmede zij beweezen worden; en deeze hen opheldere. Maar tevens hen altoos inprente, dat al is het, dat zij dit alles gelooven, dit hen echter niets zal baaten, ten zij dan dat zij, naar die verlichting, waarmede god hen begunstigd heeft, zig gedraagen.’ Eenige voornaame Heel- en Vroedkundige gevallen, door G.J. van Wy, Lid van Geleerde Genootschappen, Lector in de Ontleed- Heel- en Vroedkunde, Stads Operateur, Heel- en Vroedmeester, enz. te Arnhem. Te Amsterdam by A. van der Kroe en J. Yntema, 1791. In gr. 8vo. 42 bladz. Dit Stukje behelst zes byzondere waarneemingen of gevallen, de eerste, de geneezing van eene aderspattige slagaderbreuk, de tweede en derde, een coalitus van het intestinum rectum, de vierde, wegens het nut van den geklaauwden hefboom, ter verplaatzing van een zydlings geklemd hoofd eens kinds, in de geboorte: de vyfde, wegens het nut van den geklaauwden hefboom en de tang van johnson, ter verlossing van een zydlings geklemd koofd, met een opgesloten en beknelden arm, in geval van moejelyke voetgeboorte: de zesde, wegens eene voorwaardsche schuinsche ligging der baarmoeder. Dat de hier medegedeelde stukken niet wel geschikt zyn om 'er een behoorlyk uittrekzel van te kunnen geeven, zal ieder, der zaake kundig, van zelve begrypen, dat zy echter alle, der leezing en overdenking van hun, die de Heel- of Vroedkunde oeffenen overwaardig zyn, hiervan {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hun de ondervinding het allerbeste kunnen overtuigen: om evenwel onze Leezers, die, schoon geene lieden van de kunst zynde, nochtans begerig zyn mogten, om iets van des Schryvers behandeling te willen weeten, eenigermaate te voldoen, zullen wy hun een korte schets van het eerste geval mededeelen. Na een kort betoog over de kwetzingen der Slagaderen, vooral in het vouwen van den Arm onder of naby de Leverader by het doen van aderlaatingen, inzonderheid indien 'er eenige speeling der Natuur in den loop dier vaten plaats heeft, gegeven te hebben, geeft de Aucteur een eenvoudig verhaal van het geval zelve. Een jongeling had het ongeluk, van by het verrichten eener Aderlaating, de steek met het lancet door de vena mediana heen, in een daar onder toevallig liggende Arterie te doen. Dit wierd terstond, door het stoots- en boogsgewys, hoog helder rood uitvlietend bloed, alderduidelykst kenbaar, een slagaderkwetzing te zyn. De Aucteur, by het voorval tegenswoordig, liet, om bygevoegde redenen, slegts 8 a 10 unzen bloed ontlasten en plaatste een dik compres, waarin een stuk geld verborgen was, wel aansluitend op het wondje, hier over een langwerpigen drukdoek, langs de gansche uitgebreidheid der Aderlyke Slagader-breuk, en hier over een gewoon windzel by Aderlaatingen gebruikelyk; dit verband wel verzekerd zynde, wierd een zestien dik en drie vinger breed compres langs den loop der Arteria Brachialis, van onder den Oxel, tot by het vouwen des Arms door middel van een lang windzel, zodanig aangelegt, dat de polsslag, by de hand, niet meer dan flaauwlyk gevoeld konde worden, Vervolgens wierd ook de onderärm met een ander windsel bewonden, en eindelyk de vingeren en hand, met het verband, onder den naam van harnashandschoen (gantelet) bekend. Achttien dagen daarna, het verband voorzigtig losgemaakt zynde, was de wond reeds gesloten, en geene uitstorting van bloed nog uitzetting van gekwetste Ader of Slagader, maar wel de afdwaalende loop der Armslagader duidelyk voor het gezicht kenbaar. Het overige der behandeling dient in het Werkje zelve nageleezen te worden, alzo ons bestek geen uitgebreider verhaal gedoogt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Intree-Redenvoering, gedaan te Arnhem, den 31 Maart 1788. door Denzelfden. Te Arnhem by W.A. van Goor. In gr. 8vo. 62 bladz. Deeze, tot hiertoe byna geheel onbekend gebleeve Redenvoering, van den, beide als Heel- en Vroedkundige, zeer beroemden Aucteur, door zyn Ed. gehouden by het aanvaarden van den post, als Anatomiae, Chirurgiae et Artis Obstetriciae Lector, in zyne Geboortestad Arnhem, welke ons ook nu eerst in handen gekomen is, bevonden wy, by het doorleezen, van dien aart te zyn, dat dezelve, naar onze gedachten, niet alleen verdiende meer bekend te worden, maar ook billyke aanspraak maaken kan, om een plaatsje zo niet boven, ten minsten naast veele andere, by plechtige gelegenheden gehoudene, Redenvoeringen te mogen beslaan. Na dat de Redenaar in een korte schets aangetoond had, wat eigentlyk verdiensten zyn, waaruit dezelve spruiten, en wat haar doeleinde is; gaat hy tot zyn bepaald onderwerp zelve over, om zyne Toehoorders wegens de verdiensten van eenen Genees- en Heelmeester, of in het algemeen, wegens de nuttigheid, noodzaakelykheid, voortreffelykheid en luister der Genees- en Heelkunst bezig te houden. Alle deeze stukken worden vervolgens behoorlyk afgehandeld, en de tegenwerpingen door zommigen uit onkunde, door anderen uit dwaasheid, door eenigen uit boert, door anderen in waaren ernst tegen zyne stellingen aangevoerd, naar verdiensten gegispt en wederlegd. Inzonderheid betoogt de Aucteur den grooten invloed, welke de Geneeskunde heeft, ook zelf op de ziekten der ziele, door op onze temperamenten, neigingen en hartstogten te kunnen werken, zich daarby met alle recht op de bekende spreuk van den grooten Galenus beroepende: eindelyk vergelykt hy den Genees- en Heelmeester by een kundig en ervaaren Stuurman, welke by het wel bestuuren van zyn Schip, alles wat hem voor- of nadeelig zyn kan, behoorlyk in agt neemt, en daarmede zyn voordeel weet te doen. Dog wy zouden te verre uitweiden, indien wy meer van deeze Redenvoering zeggen wilden. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oprichting van den Hoogen Raade in Holland, met het geen verder, omtrent dat Collegie by de Heeren Staaten van Holland en Zeeland beslooten is, tot den Jaare 1767. Te Utrecht by Wild en Altheer, 1791. In gr. 8vo. 242 bladz. Geen letter Voorberigts geeft ons het oogmerk te kennen der Verzamelaars deezer Uittrekzelen uit de Resolutien van Holland, nopens het Collegie van den Hoogen Raad in Holland, zedert deszelfs erectie tot den Jaare 1767, want dus betytelt hy zyn arbeid, aan 't Hoofd, 't geen beter dan de Tytel, denzelven uitdrukt. Deeze Uittrekzels loopen van Maart 1575 tot Augustus 1767, en kunnen ten handboek dienen, om na te slaan, wat 'er in eenige dier tusschenvallende Jaaren ten aanziene van den Hoogen Raad is gebeurd. Om 'er iets uit te ontleenen, neemen wy de volgende opgaven van de Tractementen van de Raaden in den Hoogen Raade en der Raaden van 't Hof. ‘Het Tractement der eerstgemelden was oorspronglyk 700 Gls 's jaars, als blykt by de Resolutie van 24 April 1582 en is naderhand eenige nieuw verkoorene Raaden beloofd 1000 Gls. Den 13 Jan. 1593 die van den Hoogen Raade Augmentatie toegestaan van 200 Gls, voor de Jaaren 1593 en 1594. Tusschen den 26 Oct. en 1 Nov. 1594 de voorschreevene verhooging nog voor drie Jaaren gecontinueerd. Op den 15 Maart 1596 de voorz. gagies van 1200 tot 1400 Gls vermeerderd voor de Jaaren 1596 en 1597. Den 28 Dec. 1599 gecontinueerd tot nader ordre. Tusschen den 8 en 20 Mey 1600 dicteert de Resolutie, dat reguard genomen zynde op de proportie van de Gages van die van den Hoogen Raad, jegens die van 't Hof op den voet der origineele Constitutie derzelver, de Gages van den Hoogen Raad met 100 Gls zyn vermeerderd tot nader order, zulks dat de Gages daardoor gebragt waren op 1500 Gls 's jaars. Den 4 Dec. 1611 zyn de Gagies van de Raaden in den Hoogen Raad verhoogd met 100 Gls, en brengt de Resolutie mede, dat zulks geschied is tot voldoeninge van de gesustineerde proportie, tusschen de Gagies van denzelven Raade en die van 't Hos. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 18 Maart 1626 zyn dezelve Gagies verhoogd tot 1800 Gls, op 't verzoek van de Hollandsche Raaden in den voorz. Raade, omme volgende de ordre tot dien tyd toe geobserveerd, mede in heure Gagie verhoogd te worden, à l'advenant der Raaden van het Hof Provinciaal waren verhoogd (*). Tractementen der Raaden van 't Hof. Den 18 Oct. 1576, 't Hof verzoekt Augmentatie van Gagies tot 600 Gls 's jaars. De Staaten van Holland en Zeeland voegen ieder Raad by provisie toe 24 st. daags, in plaats van haare voorgaande Gagie. Den 2 Maart 1579 geresolveerd, dat ieder Raad zal genieten 30 st. daags, zo wanneer de nieuwe Instructie in train zou zyn gebragt. Den 30 July 1579 't zelve geconsirmeerd en toegestaan van St. Jan doen voorleden, met last en op vast vertrouwen, dat 't Hof de nieuwe Ordonantien zal observeeren en doen observeeren. Den 14 Jan. 1587, de Raaden ieder boven de 30 st. daags nog voor twee Jaaren toegevoegd, een extraordinaris van 150 Gls 's jaars. Den 8 Nov. 1590, voor twee Jaaren ieder Raad toegelegd 800 Gls 's jaars. Den 2 Nov. 1592, de voorz. 800 Gls nog voor twee Jaaren gecontinueerd. Den 13 Jan. 1593, de Gagies voorz. vermeerderd, boven de voorgaande gecontinueerde vermeerdering ter somme van 100 Gls 's Jaars, voor de Jaaren 1593 en 1594, zulks dat dezelve Gagies daar door gebragt waren op 900 Gls. In de Vergaderinge van den 2 Sept. tot den 5 Oct. 1596: om gelyke redenen als aan de Raaden van den Hoogen Raade Augmentatie van 1200 tot 1400 Gls toegestaan was, de Gagies van de Raaden in den Hove vermeerderd elk met 100 Gls voor de Jaaren 1596 en 1597 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks dezelve Gagies daar door waren geklommen tot 1000 Gls, en de President met 200 Gls, uts. Van den 22 Nov. tot den 18 Dec. 1599 de Augmentatien van de Gagies, die van den Hoogen en Provinciaalen Raade toegevoegd, continueert tot nader order, en geordoneerd de Gagies van de Raaden in 't Hof voortaan te betaalen tot 1200 Gls 's jaars. Den 9 Sept. 1611, de Gagies van de Raaden van den Hove gebragt op 1300 Gls 's jaars. Den 17 Dec. 1625 het Tractement van de Raaden, weezende 1300 Gls, geaugmenteerd met 200 Gls, ingaande met den Jaare 1626. In de Missive van 't Hof van 20 Maart 1741 geinsereerd in de Notulen van den 23 dito; op bl. 256 wordt gezegd, dat Haar Ed. Groot Mog. altoos de goedheid hebben, de Raaden en Ministers van den Hove, of derzelver Familien, te laaten volgen het geheele Jaar Tractement waarin zy komen te overlyden, in plaats van eenen zekeren bepaalden tyd van gratie, zo dat iemand stervende in het begin van het Jaar, het Tractement van 't geheele Jaar geniet; en komende te overlyden in 't laatste van 't Jaar, niet meer profiteert als het Tractement van die drie laatste maanden waarin hy getreeden is.’ Historisch Schouwtooneel van 's Werelds Lotgevallen, of kort aaneengeschakeld Berigt der voornaamste Gebeurtenissen van deezen Tyd; verrykt met Leevensschetzen van vermaarde Persoonen, en Beschryvingen van zodanige Landen, Steden en Plaatzen, als by uitsteekenheid aanmerking verdienen. Vervolg van het 1ste Stuk, en 2de Stuk. Met Plaaten en Kaarten, 1791. Te Haarlem by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Van den aanleg en aart deezes Geschiedkundigen Werks, zo geschikt, om tot eene Verzamelplaats te dienen van de groote en gewigtige Gebeurtenissen, welke het, in 't ryke Tydvak 't geen wy beleeven, oplevert, hebben wy, by de uitgaave des Eersten Stuks (*) 't geen wy hier agtervolgd en voltooid vinden, gesprooken, en 't zelve met {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} eene dubbelverdiende goedkeuring den Weetgraagen aangepreezen. Omtrent dit vervolg hebben wy niets te zeggen, dan dat het op den eigensten voet voortgaat, om de Gebeurtenissen der drie eerste Maanden van den Jaare 1791 in Europa op te leveren. Azia en Africa, in dit Tydsbestek niets merkwaardigs schenkende, loopt het Stuk af met Berichten uit het bloeiend Noord-America. - De eenige Bylaage, welke wy hier aantreffen, is de Verklaaring van den Keizer en Koning, gedagtekend 19 Maart 1791, betrekkelyk de overeenkomst van 's Haage 10 Dec. 1790, en de daar op volgende bekragtiging van Zyne Majesteit. - Eene Leevensschets van den grooten Menschenvriend johann howard sluit dit Stuk. Het Tweede geeft de Geschiedkundige Berigten der volgende drie Maanden, April, Mey en Juny, in derzelver orde en zamenhang, met de daartoe behoorende Bylaagen: en wordt het geëindigd met twee Leevensschetzen. De eerste van cagliostro, getrokken uit het tegen hem uitgewezen Pleitgeding te Rome; de tweede van den zeer geleerden johann david michaëlis. De groote Staatsomwenteling in het Poolsche Ryk, in het Historisch Schouwtooneel zeer naauwkeurig beschreeven, gaat vergezeld van eene Asbeelding des Gedenkpennings, door den Medailleur j.g. holzhey te Amsterdam, deswegen vervaardigd, en een keurig Portrait van cagliostro, wiens Leevensschets de lotgevallen vermeldt van dien bedriegenden Dweeper, die, naa meest alle Landen van Europa doorgereisd, en de vreemdste zo wel als aanstootlykste rollen gespeeld te hebben, thans op het Kasteel St. Angelo gevangen zit. Wy neemen, verkort, daaruit over, 't geen behoort tot zyn Egyptisch stelzel van Vrymetzelaary, naar zyn voorgeeven, van alle godloosheid, tovery en bygeloof, gezuiverd. Eene Vrymetzelaary, door hem in zo veele Landen der Wereld verspreid, welke zyn Naam op eene zo zeldzaame wyze berugt maakte, dan waarby hy alleen ten oogmerk hadt, om langs dien weg een ryke bron van inkomsten voor zichzelven te openen. ‘Cagliostro beloofde zyne Aanhangers, om hen, door middel eener Natuurkundige en Zedenlyke wedergeboorte, tot volmaaktheid te voeren, hun de eerste Stof of den Steen der Wyzen, beneffens de Accacia te ontdekken, welke in de menschen de kragten der sterkste jeugd verzekerde en hen onsterflyk maakte, en eindelyk, om hen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} een vyfhoek te verschassen, waar door de Mensch zyn eerste Onschuld, welke hy door de Zonde verlooren hadt, weder erlangde. - Hy gaf voor, dat de Egyptische Vrymetzelaary van henoch en elias afkomstig was, zich sedert in verscheide oorden der Waereld verspreid, doch door het verloop der tyden, veel van derzelver zuiverheid, en haaren eersten luister, verlooren hadt, dien echter de groote cofton de voorgewende naam van den Hooge-Priester in Egypten, haar eindelyk hadt te rug gegeeven. - Cagliostro maakte geene zwaarigheid, om door dien cofton zichzelven te verstaan, en hem met den eeuwigen god gelyk te stellen; terwyl men hem met een plegtige aanbidding verwaardigde, en hem de magt toeschreef, van Engelen te kunnen gebieden. Van dit Egyptisch Genootschap werd geenerleie Godsdienstige Gezindheid uitgeslooten, wanneer zy slechts het bestaan van god en de onsterflykheid der Ziele erkenden, en Leden van de gewoone Orden der Vrymetzelaaren waren; terwyl de Mannen, den trap van Meester bereikt hebbende, den naam van eenen der oude Propheeten, en de Vrouwen dien van eene der Sybillen aannamen, en beiden eenen eed van strikte geheimhouding aflegden; waarby zy zich tevens, onder anderen, tot eene blinde gehoorzaamheid aan hunne Oversten verbonden.’ De verheffing tot de drie onderscheiden classen deezes Genootschaps geschiedde op eene zo zonderlinge als snoode wyze, die hier in 't breede beschreeven wordt, en alleen kan overtroffen worden in vreemd- en bedrieglykheid, door de bewerking van de Natuurlyke en Zedelyke wedergeboorte, desgelyks in derzelver kleuren afgemaald. Met dit Leerstelzel, een deerlyk mengzel van Bygeloof, Dweepery en volstrekt Bedrog, doorreisde hy Europa, en vondt ingang by de Vrymetzelaaren. Ten aanziene van ons Land vinden wy het volgende vermeld, 't geen wy in 't geheel plaatzen, om dat het onzes inziens een nader onderzoek verdient. ‘Naa dat cagliostro een nieuw Egyptisch stelzel, naar het Handschrift van george cofton gevormd had, verliet hy London, en reisde na den Haag, waar hem de Vrymetzelaars in hunne Vergaderplaats van de gestrenge Order bragten, en hem onder het zogenoemde staalen gewelfzel ontvingen; dat is: hy moest door 2 ryen Vrymetzelaars gaan, die hunne degens kruislings boven zyn hoofd hielden. Zy verleenden hem, als Hoogwaardige en Opperhoofd, het Voorzitterschap, en hy {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hier de verrigtingen waar van eenen Visitator, die een onbepaalde magt bezat. Ook hieldt hy hier eene Redenvoering over zyn Egyptisch Stelzel, en maakte daardoor op veelen zulk een diepen indruk, dat zy hem verzogten, om aldaar een Loge voor Vrouwen op te regten. Dit geschiedde ook, en veelen lieten zich tot Leden aanneemen, terwyl zyne Vrouw den post van Grootmeesteres bekleedde, en hy zich, vervolgends, naa dat hy een Hollander voor 4 of 500 Guldens hadt opgeligt, naar Venetien begaf, waar hy met verscheide Vrymetzelaars bekend werd.’ Met één woord, men kan niet nalaaten, deeze Leevensbyzonderheden leezende, zich te verwonderen, en tevens te bedroeven, over de veelvuldige en verregaande Onkunde en Ligtgeloovigheid in eene Eeuw, voor verlicht bekend. In alle Landen trof hy greetige omhelzers zyner bedriegeryen aan, die hunne dwaasheid veelal duur betaalden. Hoe zeer steekt by deezen, alzins veragtlyken, cagliostro af, de agtenswaardige michaëlis, wiens uitvoerig Leevensberigt gepaard gaat met een naauwkeurige Lyst zyner Werken. Wy zullen 'er alleen uit afschryven, 't weinige, 't geen omtrent zyn Character vermeld wordt. ‘Als burger, Echtgenoot, Vader en Vriend, heeft hy, altyd, eene algemeene agting verworven, schoon sommigen, in zyn Character, eene overhelling tot gierigheid hebben gemeend te vinden; met welk recht zulks zy, kunnen wy niet beslissen. In zyne vroege jaaren, leefde hy, bykans alleen op zyne Studeerkamer. In laater dagen woonde hy veele Gezelschappen by. Byzonderlyk was het Paardryden zyne meestgeliefde uitspanning. In de laatste jaaren zynes leevens, bevlytigde hy zich met het in orde brengen zyner handschriften, ten einde die naa zyn dood te doen drukken: en, ondanks de dikwerf herhaalde pynlyke aanvallen van Jicht, was hy onvermoeid bezig met zyne Studie in het 74ste jaar van zyn leeven, wanneer hy, na de Universiteit te Goettingen, geduurende den tydkring van 46 jaaren, met veel loss gediend, en haar tot het toppunt van roem, zo binnen als buiten 's lands, te hebben verheeven, op den tweeëntwintigsten van Oogstmaand deezes Jaars (1791) het tydlyke met het eeuwige verwisselde.’ Te hoopen en te wenschen is het, dat de Schryver en Uitgeever deezes Historischen Schouwtooneels, in den rui- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} men aftrek van dit keurig uitgevoerd Werk, aanmoedigings genoeg zullen vinden om het voort te zetten. Het steekt te zeer boven andere van eenigzins gelyken aart uit, om door vergelyking de meerderheid aan te toonen. Beschouwing der Maatschappy en Zeden, in Poolen, Rusland, Zweeden, Deenemarken, enz. Doorvlogten met Voorvallen, eenige uitsteekende Characters betreffende. Door William Cone, A.M.F.R.S. Lid van 's Konings Collegie te Cambridge, Kapellaan des Hertogs van Martborouch, Medelid van de Koninglyke Oeconomische Societeit te Petersburg, als mede van de Koninglyke Academie te Koppenhagen. VIIIste Deel. Te Amsterdam by J. Yntema, 1791, 165 bl. in gr. 8vo. Bevreemding moet zeker de Bezitters der Zeven Deeltjes van coxe, Beschouwing der Maatschappy en Zeden in eenige Noordsche Ryken, bevangen, als zy een Achtste Deeltje onder de oogen krygen, en de gedagten, van een reeds afgeloopen Werk te hebben, moeten laaten vaaren. De Vertaaler meende ook zyn taak, ten dien aanziene, afgewerkt te hebben, en was die webbe, in de daad, volweeven. De billyke verwondering zyner Leezeren, dat hy, als 't ware, eene nieuwe webbe van dezelfde scheering en inslag opgezet hebbe, en hun verlangen, om de reden van dit bedryf te verneemen, tragt hy te voldoen, op eene wyze, die hem weinig woorden, en hun weinig tyds, zal kosten. Wy zullen, des voldaan, zyn verslag opgeeven. ‘Men weete dan, schryft hy, in zyn Voorberigt, dat de Heer coxe, andermaal, diezelfde Noordsche Gewesten bezogt, en met het eigenste opmerkend oog van Staatsman, Menschkenner, en Liefhebber van fraaije Weetenschappen en Konsten, doorreisd heeft; en op die tweede Reis ook Jutland, Noorwegen, Lyfland, Courland en Pruissen aandeedt. - Het kon niet missen, of, in het tydsverloop tusschen de Jaaren MDCCLXXVIII en MDCCLXXXIV, was, in de reeds doorgetrokkene Ryken, vry veel veranderings voorgevallen; over niet weinige onderwerpen van aangelegenheid hadt hy geene hem geheel voldoende Berigten, ter eerste gelegenheid, kunnen opzamelen, die hem nu in handen kwamen; en vondt hy ook nu en dan misstellingen te verbeteren. Dit, gevoegd {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} by het nieuwe in de Gewesten, nu eerst bezogt, bewoog hem een Derde Deel aan de twee voorgaande zyner Reize toe te voegen. En dit haalde ons over, om 't zelve onzen Nederlandschen Leezeren mede te deelen. - Onze eenigzins vreemde handelwyze met de Reize van den Heer coxe, om ze tot een Wedergade te maaken, van de by den Landzaat greetig ontvangene Beschouwing der Maatschappy en Zeden, in Frankryk, Zwitzerland, Duitschland en Italie, door den Heer j. moore, in de Jaaren MDCCLXXX en MDCCLXXXII uitgegeeven, en waarvan een Tweede Druk op de Pers is, hebben wy verdeedigd in ons noodig Voorberigt, voor het Eerste Deeltje van coxe geplaatst, werwaards wy thans den Leezer kunnen en moeten verwyzen; naardemaal wy, in het zamenstellen deezes Vervolgs, dezelfde vryheid gebruikt, en den eigensten voet gehouden, hebben: alleen met dit verschil, dat onze uitlaatingen minder zyn, en voornaamlyk breede Lysten betreffen, waarvan wy de Hoofdzaaken hebben opgegeeven; ook vonden wy geene noodzaake, om de Leevensberigten, in coxe's Derde Deel voorkomende, af te zonderen: deeze waren thans veel minder, korter en meest onmiddelyk verbonden met het Reisverhaal des Schryvers.’ Wy mogen 'er byvoegen, in het doorleezen, ontdekt te hebben, dat de Heer coxe dit Derde Deel, in den Jaare MDCCXC uitgeevende, ook, by gelegenheid, laatere voorvallen in de doorreisde Ryken, welke eene byzondere opmerking verdienden, en tot opheldering strekten, heeft gebruikt, als, by voorbeeld, in den Tienden Brief, handelende over de uitgestrektheid der Magt des Konings van Zweeden, waar de Schryver het gebeurde op den Ryksdags in MDCCLXXXVI, ten opzigte van nieuwe Reglementen en de uitbreiding des Koninglyken Gezags, vermeldt. Geen twyfel lydt het, of dit Vervolg zal den Leezer welkom weezen: dewyl hy daarin, omtrent niet weinige Stukken, een keuriger berigt ontvangt, dan de Heer coxe in zyne eerste Reize kon opdoen. Ten byzonderen blyke daarvan kan dienen, 't geen hy met zo veel naauwkeurigheids opgeeft, wegens de Inkomsten en Uitgaven des Zweedschen Ryks; en de Bank van Stokholm in den XI Brief. Het tegenwoordig Deeltje loopt over Deenemarken en Zweeden, en behelst een algemeene beschryving van Noorwegen: welk Ryk, in het volgende, byzonderder zal beschouwd worden. - De Leevensbeschryving, uitvoerigst in dit Deeltje voorkomende, en dubbel der leezinge {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig, is dié van den grooten Starrekundigen tycho brahé. Mis zouden wy niet kunnen tasten, waar wy het Werkje open sloegen, om 'er eene smaakelyke Proeve onzen Leezeren uit op te disschen; dan de een zou gewis smaaklyker weezen, dan de andere. Om iets te neemen, 't geen wy denken, dat algemeen zal voldoen, bepaalen wy onze keuze tot het verslag, 't welk coxe geeft van de verandering in het bestuur des Deenschen Ryks te wege gebragt door den Kroonprins, in den vroegen leeftyd van zestien jaaren; eene onderneeming, waarin deeze eene bewonderenswaardige standvastigheid, geheimhouding en gemaatigdheid, betoonde. Naa een verslag, hoe, zints de Gevangenneeming en Ballingschap van Koningin mathilda, de geheele magt des Ryksbestuurs huisvestte in de Koninginne Moeder, op welke de overleeden Koning van Pruissen een bykans onwederstaanlyken invloed hadt, en hoe men alles derwyze beschikte, dat de Koning, ter Regeeringe onbekwaam, en zonder gezag, alles tekende wat men hem voorlag, vervolgt de Heer coxe. - ‘Niets kon deezen staat van zaaken veranderen, dan de toelaating van den Prins in den geheimen Raad; en, vermids hy, volgens de Deensche Wetten, geen gezwooren Lid van dien Raad kon weezen, of hy moest Lid der Kerke zyn en het Sacrament ontvangen hebben, en dewyl hy, ten deezen einde, een openbaar onderzoek moest ondergaan, wist de regeerende Party het zo te besteeken, dat men die plegtigheid uitstelde, onder voorwendzel, dat de Prins niet genoegzaam onderlegd was in de Gronden van den Godsdienst. Men liet, met voordagt, gerugten loopen, en ze werden greetig gelooft, door allen wier belang het medebragt, daar aan geloof te slaan, dat de Prins slechts zeer middelmaatige verstandsvermogens bezat. - Schoon het gebruik medebragt, dat de Kroon-Prins van Deenemarken, op zyn dertiende jaar, Lid der Kerke wierd, en Zitting in den Geheimenraad name, vertraagde men zulks gestadig, lang naa dat de Prins die jaaren bereikt hadt, in het begrip, dat hy buiten staat zou weezen om het openbaar Onderzoek door te staan. Doch toen de Prins bykans in zyn zestiende jaar trad, durfden zy het niet waagen, zyn Ledemaatschap langer te verwylen. Wanneer dit noodlottig uur naderde, nam men alle voorzorge, die voorzigtigheid en list kon inboezemen, om den Prins te winnen, en de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Magt in die handen te laaten, waarin dezelve zo langen tyd berust hadt. Ten dien einde werd zyn Gouverneur, de Generaal eiksted, die niet bemind was by zyn Kweekeling, afgezet, en sporen, zyn Leermeester, zyn veronderstelde Gunsteling, tot Secretaris van het Kabinet aangesteld. Men benoemde een nieuwen Geheimen Raad, bykans geheel bestaande uit Lieden, die op den wenk der Koninginne Moeder vloogen, en waarin de Heer guldberg (*) het meest te zeggen hadt. Alles scheen voor haar te zullen bukken, wanneer de Kroon-Prins eene Omwenteling in het Ryksbestuur van Denemarken te wege bragt, zo zonderling als onverwagt. - Op den vierden van Grasmaand des Jaars MDCCLXXXIV, werd de Kroon-Prins, in de Koninglyke Kapél te Koppenhagen, in de tegenwoordigheid des Konings en van het Hof, tot Lid der Kerke aangenomen. Volgens het gebruik der Luthersche Kerke, onderging hy vooraf een Geloofsonderzoek van 's Konings Kapelaan. Dit duurde meer dan een uur, en de Prins, gelyk ik gehoord heb van verscheide Persoonen, die 'er zich tegenwoordig bevonden, antwoordde op eene zeer gepaste wyze; door de vaardigheid en duidelykheid zyner antwoorden, genoegzaam toonende, dat de uitgestrooide gerugten van zyne onbekwaamheid, zo kwaadaartig, als ongegrond, waren. Hy sprak met een sterke, klaare en manlyke, stem, met eene deftigheid en voeglykheid, die alle de aanweezenden verbaasde; en, toen hy den Eed deedt, by welken hy zwoer zich aan de vastgestelde Kerk te zullen houden, deedt hy zulks op eene zo treffende wyze, dat het de traanen uit de oogen trok, van veelen der Toehoorderen. By eene volgende gelegenheid, het Sacrament ontvangen hebbende, werd hy in den Geheimen Raad toegelaaten, en lag den veertienden van Grasmaand, den daar by behoorenden Eed af. Omtrent vyf uuren 's namiddags, vergaderden de Prins en de andere Leden van den nieuwen Geheimen Raad, voor de eerste keer, in 's Konings tegenwoordigheid. De Heer steman, Opper-Thesaurier, wilde {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgaan met de gewoone zaaken van den dag te verhandelen; de Kroon-Prins wederhieldt hem, en zich tot den Koning wendende, bedankte hy deezen voor de Opvoeding, hem verleend; 'er byvoegende, dat hy, nu geroepen zynde tot een post, waar van hy verantwoording moest doen, en zyne Majesteit met zynen besten raad dienen. Hier op verklaarde hy zich, met veel ernst, tegen veele misbruiken in de laatste bestuuring der Rykszaaken, byzonder tegen de ongeregelde wyze, waar op men Kabinets-bevelen uitvaardigde, zonder de onderscheide Kamers des Ryksbestuurs te kennen. - Hy voer voort met de betuiging, dat hy, bewust van zyn eigen gebrek aan ervaarenisse, zyne Majesteit geen raad kon geeven, strekkende tot roem van de Kroon, en voordeel des Volks, of de Geheime Raad moest bestaan uit Persoonen, die zyn vertrouwen en het vertrouwen des Volks bezaten; dat, in het tegenwoordige geval, noch hy, noch het Volk, eenig vertrouwen kon stellen in de thans zittende Leden; waarom hy den Koning verzocht, den tegenwoordigen Geheimen Raad te bedanken, en in plaats te stellen den Graaf bernsdorf (*), en zodanige andere Personen, als hy de vryheid nam aan te pryzen. - Hy hoopte en vertrouwde ook, dat zyne Majesteit een bevel zou geeven, dat geen Besluit van kragt zou weezen, dan 't geen door den Koning getekend, en mede door hem, den Kroon-Prins, onderschreven was. - Deeze woorden, die hy met grooten ernst en bedaardheid sprak, geuit hebbende, lag hy de Benoeming van eenen nieuwen Geheimen Raad voor zyne Majesteit neder, hem verzoekende dezelve te tekenen. Alle de Leden, (uitgenomen de Baron schach rathlow, die alleen het oogmerk van den Kroon-Prins wist,) stonden dermaate verbaasd, dat zy geene tegenkanting, hoe genaamd, wisten te doen. Doch, toen de Koning bevreesd scheen, en te aarselen, rees een der Leden op en zeide, “Myn Heer! Zyne Majesteit kan zodanige Papieren niet tekenen, zonder zich eerst daar op wel te beraaden,” - en tragtte tevens het Papier uit 's Prinsen hand te neemen. Deeze antwoordde met eenige drift, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} doch teffens zyne deftigheid bewaarende: “Myn Heer! het is uwe zaak niet, zyne Majesteit in die gevallen te raaden; maar de myne, die de vermoedlyke Erfgenaam ben, en verantwoordlyk voor myn gedrag aan de Natie!” - Het Papier daarop den Koning weder aanreikende, tekende Zyne Majesteit 't zelve terstond. De Papieren werden door een vertrouwden Boode na de Kanselary gebragt, en daar aangenomen. De Geheime Raad in deezer voege ontbonden zynde, toen dezelve voor de eerste reis in 's Konings tegenwoordigheid vergaderde, ging de Kroon-Prins die verandering zelve der Koninginne Moeder bekend maaken, met alle betuigingen van gepaste hoogagting. In het gedrag van den jongen Prins, geduurende de geheele toedragt deezer zaake, bespeurde men eene bedaardheid en geheimhouding, zeer ongewoon in zo vroege jaaren. Te onvrede zynde op de Koninginne Moeder, tradt hy eerst in eene geheime verstandhouding met den Graaf bernsdorf, toen hy naauwlyks veertien jaaren bereikt hadt; deeze zette hy bykans twee jaaren voort, nu eens door Brieven, dan eens door Booden, en ontving van hem onderrigtingen hoe te handelen. Middelerwyl tradt hy in eene andere verstandhouding met den Heer schach rathlow, die het meeste aandeel hadt in de afzetting van den Graaf bernsdorf; doch nu misnoegd was op de Ryksbestuurders, en byzondere voorstellen deedt aan den Kroon-Prins, zonder iets te weeten van diens handelingen met den Graaf bernsdorf. De Kroon-Prins zette deeze dubbele staatstreek voort, onder het bestuur van den gemelden Graave, op wien hy een onbepaald vertrouwen stelde, zonder dat hy in eenige verdenking viel by zyn Leermeester sporen, of by zyn Gouverneur den Generaal eiksted, zo afgerigt op Hofstreeken: zelfs wist hy de vermoedens van de Koninginne Moeder in slaap te zussen; want haare Majesteit onderhieldt hem, omtrent een week vóór die groote gebeurtenis, over het houden van geheime Briefwisseling buiten haar weeten; waar op hy een ontwykend antwoord gaf, met zulk eene onbedeesdheid en vaardigheid, dat hy haare vermoedens geheel deedt wyken. In deezer voege misleidde een Jongeling, van nog geen zestien jaaren, Mannen in Hofstreeken oud geworden, door zich geheel vriendlyk te gedraagen, jegens de Party van de Koninginne Moeder, en te berusten in de benoeming van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuwen Geheimen Raad, op het oogenblik dat hy ten oogmerk hadt, de Leden af te zetten. Het dient om onze verwondering over al dit bedryf te vergrooten, als wy bedenken, dat het Ontwerp vertrouwd was aan meer dan tien Persoonen, en dat geen één hunner het minst liet blyken, dat vermoeden kon baaten. Alle maatregels, die de voorzigtigheid aanraadde, waren, te deezer gewigtige gelegenheid, genomen. De Generaal hut, hadt de Lyfwagt doen byeenkomen, om den Geheimen Raad, indien de Leden tegenkanting betoonden, te dwingen; en de Gouverneur van de Citadel was gereed, om den Kroon-Prins daar binnen te laaten, indien de zaaken niet naar zyn wensch uitvielen. Gelukkig deedt de moed en bekwaamheid van den jongen Prins, en de Volksbelangneeming in zyne zaak, deeze voorzorgen onnoodig worden. Met zeer veel zagtheids bejegende de Kroon-Prins alle de Persoonen, door hem uit het Ryksbestuur geweerd. Aan den Exminister guldberg, gaf hy een jaargeld van 1000 Ponden Sterlings, en stelde hem aan tot Gouverneur van Aarhuus, eene soort van eerlyke Ballingschap. Hy benoemde steman, tot Gouverneur van Hadersleben, hem tevens verzekerende, dat hy overtuigd was van de getrouwheid, met welke hy de post van Opper-Thesaurier hadt waargenomen; 'er byvoegende, dat hy, indien hy hem niet genoegzaam kon beloonen, ryklyk voor zyne Kinderen zou zorgen. De voornaamste Persoonen, die als Vertrouwelingen van den Kroon-Prins hier eene hoofdrol speelden, en zints de voornaamste Hof- en Staats-bedieningen bekleedden, waren de Heer schach rathlow, de Graaf bernsdorf, de Graaf shimmelman, de Generaal hut en de Heer bulow, toen Kamerdienaar, thans Maarschalk van 's Prinsen Hof. De eenige Vreemdeling, dien men veronderstelt, dat eenige kennis droeg van den toeleg, was de Heer elliot, die van Berlyn te Koppenhagen gekomen was, als Afgezant van 't Britsche Hof. De Koning van Groot-Brittanje was de eerste Mogendheid, aan wien de Kroon-Prins kennis deedt toekomen van het gelukkig slaagen zyner onderneeminge.’ Ten slot weete de Leezer, dat, volgens het Berigt des Vertaalers, nog één stukje, van omtrent gelyke grootte als het tegenwoordige, alles zal behelzen, wat de Heer coxe aan zyne voorgaande Reize hadt toe te voegen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige Verhandeling over de Heidens, betreffende hunne herkomst, leevenswyze, gesteldheid, zeden en lotgevallen, sedert hunne verschyning in Europa, door H.M.G. Grelman, Leeraar der Wysbegeerte. Volgens den tweeden vermeerderden Druk overgezet. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1791. In gr. 8vo. met de Bylaagen, 334 bladz. Het is, voor den liefhebber der Geschiedenissen, tot heden, een raadzel geweest, waarom de yverige naarvorsching der Geleerden nimmer iets bepaalds, noch een geheel, heeft kunnen opmaaken, over de afkomst en den toestand van een Volk, dat in Europa zo vreemd, en tevens zo algemeen, zo gehaat en tevens zo verspreid, zo onbeschaafd en tevens zo lang in Europa is, gewoond heeft, als dat volk, het welk men gewoonlyk heidens noemt. In het algemeen, schynt de onkunde hieromtrent in het character deezes Volks zelf gelegen te zyn: de vreemde taal en leevenswyze deezer Natie breiden een duisteren nevel rondom den gewoonen Geschiedschryver uit, haare arglistigheid, schelmeryen en wispeltuurige wyze van denken, benamen den naauwkeurigsten en ieverigsten Onderzoeker den moed, om door deezen nevel heen te dringen, en haare voortduurende onbeschaafdheid weigerde den onderzoeklievenden Navorscher, den weg te wyzen tot haaren oirsprong en afkomst. Eene nadere, en tevens zeer gebrekkige, reden, van onze onweetenheid hieromtrent, leeren wy uit dit zo doorwrochte werk van den Heer grelman kennen: namelyk, het verbaazend aantal van Boeken en Geschriften, waarin de bouwstoffen tot eene beredeneerde Geschiedenis deezer Natie verspreid lagen, en welke te kennen niet alleen, maar ook te kunnen nazien en beoefenen, voor weinige Geleerden, zonder den toegang tot de voortreffelyke Boekery der Hooge Schoole te Göttingen te hebben, mogelyk was. Wy achten het geheel onnodig, dit Werk, den beminnaaren der edelste Weetenschap, der Wysgeerige Geschiedkunde, aan te beveelen, nadien het zo door verscheide uitgaaven als naauwkeurige vertaalingen in Duitschland, Engeland, Frankryk en de Nederlanden, zig genoegzaam heeft aangepreezen, en schoon het noch Roman, noch Toneelstuk, is, den lof van byna ieder een heeft weggedraagen; wy zul- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} len ons, ten bewyze van de voortreffelykheid deezes Werks, vergenoegen, met eene korte schets van deszelfs inhoud den weetgierigen Leezeren mede te deelen; waaruit men ligtelyk zal kunnen opmaaken hoe verbaazend groot de vlyt des Heeren grelmans geweest zy, daar hy al het geen in dit Werk voorkomt, uit meer dan tweehonderd andere en weinig bekende Werken, met eene zeer byzondere naauwkeurigheid, heeft opgezameld. De Heidens wierden, waar zy verscheenen, naar hun legplaats, gedaante, dieveryen of gewaande afkomst en Vaderland, en wel in de Nederlanden Heidens, naar den Heyden, (volgens de aanmerking van den kundigen Vertaaler) in Denemarken, Zweeden en in een gedeelte van Duitschland, Tartaaren; in Arabien, Roovers (charami); in Frankryk, Boheemers; in Hongaryen, Engeland en Spanje, Pharaonen, Egyptenaars (Gypsies Gitanos); in Polen, Duitschland, Italien, Turkyen, Persien, Zigenner. (Pers. sia Hindois, zwarte Indiaanen) genoemd. Zy zyn door de geheele oude Waereld verspreid, maar inzonderheid in Europa, zo als tegenwoordig noch in den Elsas, Engeland, Rusland, Spanje, Italie, en vooral in Hongaryen, Moldavien en Turkyen. Een taanig Vel, lang zwart Hair, witte Tanden, evenredigheid, rapheid en leenigheid der Leden, en eene bestendige gezondheid, zyn de hoedanigheden hunnes ligchaams. Dikwerf geneeren zy zig met Water en Brood, maar hunne lekkerny is het aas van gestorven Koeiën, Schaapen en Varkens, in de Zon gedroogd of in hunne hutten gerookt: zy eeten zonder mes, vork, bord en tafel: behalven hunnen liefsten drank, Brandewyn, beminnen zy de Tabak, zelf zo, dat zy aan hunne houte pypen, wanneer zy van vocht doortrokken zyn, met eene ongelooflyke wellust knabbelen, zo lang 'er een spaantje van overig blyft. Zonder Hoed, Koussen, Schoenen of Hemd loopen ze met hunne Kleederen, tot dat dezelve van hun lyf vallen; echter is pronken hunne liefhebbery een rood hunne geliefdste kleur; men ziet ze dus dikwyls barrevoets, met een gescheurde Broek, en in een geborduurde Pels, of met goud belegden Rok. Meest altyd zwervende, woonen zy in Tenten, Spelonken, en onderaardsche Hoolen, waar zy rondom het vuur zitten praaten, Spys kooken, Tabak rooken en slaapen; want wasschen, verstellen, enz. doen zy nooit. In Spanje zyn de Heidens veelal Herbergiers, en daar- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} door veel beschaafder, zo als ook in Hongaryen, waar zy gemakkelyker Wooningen hebben: zeldzaam werken zy, zo lang hen noch eene oude korst Brood overig blyft: hun voornaamste Ambacht is smeeden of Slooten maaken, en hunne Neering den Paardenhandel, waarby zy in bedriegeryen uitmunten. Voorts onderhouden de Vrouwen en Dochters, de Mannen en Vaders dikwerf door Waarzeggen, Wonderkuuren, Muziek, Zingen en de onbeschaamdste Danssen; van alle welke bezigheden zy een goed gebruik, tot hunne liefste Handwerken, het bedelen en steelen, weeten te maaken. Met het 14de Jaar trouwen hunne Jongens en Meisjes onder hen, meestal zonder Priester; want, schoon zy altyd onder hunne Natie blyven, is de Godsdienst hun onverschillig. Het kraamen en de Opvoeding der Kinderen laaten zy meestal aan de Natuur over, behalven dat zy hunne Kinderen zeer jong tot zingen en dansen, mitsgaders bedelen en steelen, aanzetten. In die Gewesten, waar zy minder of meerder in eene Maatschappy leeven, hebben zy een Opperhoofd, Woywode by hen genoemd, aan wien zy eene jaarlyksche belasting betaalen, en welke hunne misdryven met Zweepslagen straft. Geen eige Godsdienst uit hun Vaderland mede gebragt hebbende; neemen zy gereedelyk die der Gewesten aan, in welke zy zig bevinden, dezelve weder veranderende, als zy verder trekken. Hunne taal is niet ligt te leeren; de Heiden is agterdochtig, en ontkent dikwerf een eigen taal te hebben, of rabbelt dezelve den Vraager zo schielyk voor, dat hy 'er niet wys uit worden kan. Lees- en Schryfkunde is by hem een zeldzaam verschynzel. De Heidens zyn vlug, praat- en snapachtig, maar los in alles, wispeltuurig, en trouwloos zelfs omtrent hun's gelyken; daarby ondankbaar, bevreesd, maar tevens, zo als andere bevreesde Menschen, wreed en wraakgierig, hoogmoedig, losbandig en luy, in den hoogsten graad; om deeze hunne ondeugden hebben alle Staaten van Europa (uitgezonderd Turkyen, Hongaryen en Rusland) hen verbannen, maar niet altyd met gewenscht gevolg; om dat zy in Turkyen hunne bestendige Vergaderplaats houden: De Koning van Spanje en Maria Theresia hebben daarom getracht dit Volk voor den Staat en de Deugd te winnen, doch met weinig vrugt. Dit Volk nu is, in den Jaare 1417, in Duitschland, en waar- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} schynlyk, om dat het zeer schielyk rond zwerft, ook emtrent dien tyd voor het eerst in Europa verscheenen, zig uitgeevende, en ook vry algemeen gehouden wordende, voor Egyptenaaren, die, als Pelgrims, Bedevaarten doen moesten: dit verleende hen den naam van Heiligen, en Vrybrieven van zeer veele Vorsten, tot dat hunne openbaare Plunderingen hen, gelyk vooraf gezegd is, als schuim van Volk verbannen deeden. Men heeft verscheidene gissingen omtrent hunne waare afkomst gemaakt; eenige b.v. hielden ze voor Duitssche Jooden, andere voor Fakirs, Hunnen, Cainiten, die, wegens den vloek hunnes Stamvaders, doolende en zwervende moesten zyn; echter de meesten voor Egyptenaaren. De Heer grelman bewyst hier volkomen, dat hun Vaderland Hindostan is, en zy zelf Suders, dat is van de laagste en meest verachte Klasse der Indiaanen, die door de veroveringen en verwoestingen van Timur Beg in Hindostan, in het begin der vyftiende Eeuw, uit hun Vaderland vluchten moesten: dit bewys staaft onze Geleerde, door hunne leevenswyze met die der tegenwoordige Suders te vergelyken, en uit de gelykheid hunner taal met de Hindostannische, tot welk laatste stuk de uitgebreide taalkunde van den beroemden Buttner, te Göttingen, hem de voornaamste hulpmiddelen verleend heeft; als Bylaagen volgen hier agter nog eenige oorsprongelyke Engelsche en Latynsche Stukken, als Vrybrieven, enz. Dit Werk is gelukkig in handen van een zeer kundigen Vertaaler gevallen, welke hetzelve daarenboven met eenige weinige, maar zeer goede, Aantekeningen verrykt heeft, en die tevens de naauwkeurigheid van den Heer G. in zyne naspooringen der Heidens in de Nederlanden, volgens zyne eigen navorschingen, volgt: de Vertaaling zelve is zeer vloeiende en naauwkeurig; echter hebben wy twee Germanismen gevonden, als op bladz. 80. Paardetuischery (Roskammery), en op bladz. 113, het zuivere paar, het welk moet zyn het schoone paar (ironice). Deeze Aanmerkingen dienen echter minder om te berispen, dan wel om aan te toonen, dat deeze Vertaaling weinige gebreken heest; en niet vergeleken moet worden met het groot aantal van slordige en gebrekkige Vertaalingen, waarmede onze Gewesten daaglyks worden overstroomd, en welke meer het werktuiglyke haarer Overzetters, dan de wezentlyke denkbeelden der oorsprongelyke Schryveren, aan den dag leggen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorien, raakende twee interessante crimineele Quaestien, de eene, over het stellen van de cautio judicio sisti, & pro expensis litis, door een Geaccuseerden: en de andere over de verpligting van Erfgenaamen tot het aanneemen der Arrementen van een crimineel Proces, nopens het point der Kosten, enz. met de Sententien, daarin geweezen: uitgegeeven door Mr. Joannes van der Linden, Advocaat voor de respective Hoven van Justitie in Holland. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1791, gr. 8vo., 102 bladz. In het beruchte Proces, door den Procureur-Generaal van Braband, jegens Mr. jan huybert van slype gevoerd, zyn de geschillen, welke de onderwerpen deezer Memorien uitmaaken, over en weder gepleit; en de Uitgeever schynt dezelve in deezen Bundel den Rechtsgeleerden mede te deelen, zo als zy door hem en den Heer heeneman, mede Advocaat in 's Hage, den Edelen Raade en Leenhove van Braband, mondeling zyn voorgedraagen. De twee eerste Memorien betreffen de zo gewichtige vraag: of een publieke Beschuldiger bevoegd zy tot het vraagen, en den Verweerder in cas crimineel verplicht tot het stellen van cautie, om zig, op de eerste requisitie van den Beschuldiger, ter Rolle te sisteeren, ten einde definitive Sententie te hooren, als mede voor de voldoening van de Kosten, in welke zodanigen Verweerder mocht worden gecondemneerd? Deeze vraag wordt in deeze beide Memorien ontkennenderwyze beantwoord; en de verdedigers van den Verweerder verdienen den rechtmaatigen lof, dat zy, met alle naauwkeurigheid, en naar den aart der zaake, op vry goede gronden, dit hun gevoelen hebben betoogd - schoon de uitslag, blykens de agter deeze Memorien gevoegde Sententie, hier aan niet volkomen hebben moge beantwoorden; als zynde de Verweerder by dezelve in het stellen van cautie ter som van zesduizend Guldens, met compensatie van Kosten, gecondemneerd. De twee volgende Memorien, welke het overige gedeelte van deezen Bundel uitmaaken, bevatten in zig een Rechtsgeleerd onderzoek: of Erfgenaamen van een crimineel beschuldigden gehouden zyn, om, voor zo verre de Kosten van den Processe betrest, de Arrementen aan te neemen? Ontkeenender wyze wordt ook hier deeze vraag, met gely- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ke naauwkeurigheid als de voorige beantwoord, en met gepaste aanhaalingen, zo uit het Roomsche Recht als uit de beste Criminalisten, bevestigd. - En welk gevoelen door het daar op gevolgde Vonnis is bekrachtigd. Hoe zeer wy niet kunnen ontkennen, dat de uitgaave deezer Memorien eene gewichtige bydraage tot de crimineele practyk is, moeten wy echter aanmerken, dat wy wel gewenscht hadden dat de kundige Uitgeever had kunnen goedvinden, om deeze belangryke onderwerpen, in afzonderlyke Stukken, opzettelyk, te behandelen en uit te geeven: terwyl de aart van gewoone Pleit-Memorien niet toelaat zo uitvoerig en duidelyk te zyn, als wel in onderwerpen van deezen aart gevorderd wordt; en het is om deeze reden alleen, dat wy vreezen, dat deeze Memorien weinige Leezers zullen vinden. Redevoering over de Beoefening der oude Schryvers als een bron van wezenlyk genoegen, in 't Latyn uitgesprooken, door den Heer Willem Kist, by de aanvaarding van het Hoogleeraarschap in de Welspreekenheid en Geschiedenissen te Middelburg. Te Middelb. by W.A. Keel, en te Dordrecht by J. Krap. 75 bl. in gr. 8vo. Niet alleen het zonderling Genoegen, waarmede de Heer j.h. van der palm opgemelde Redenvoering hoorde uitspreeken, en de Vriendschap, welke hem aan den Opsteller verbindt, bewoogen hem, om die, verduischt, den Nederlander aan te bieden; maar hy dagt ook door die Vertaaling eenige nuttigheid aan zyne Landgenooten te kunnen toebrengen: waarom hy het ook niet by het overzetten, zo gelukkig volbragt, gelaaten; maar eene Voorreden, niet min leezenswaardig dan de Redenvoering zelve, daarvoor geplaatst heeft, om het gebruik der oude Schryveren en de beoefening derzelven ten sterksten aan te pryzen. Wy herinneren ons, by het leezen der Redenvoeringe en der Voorreden, die één oogmerk hebben, deeze stoffe meer beredeneerd en behandeld gevonden te hebben in de Wysgeerige Oordeel- en Zedekundige Verhandelingen, door j. beattie, voor weinig jaaren uitgekomen; welke wy te deezer gelegenheid herhaalen en onzen Leezeren aanpryzen; de Verhandeling is getyteld: Over de Nuttigheid eener Taalgeleerde Opvoeding. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste en tweede Catern uit myn Zakboek, of Aantekeningen van een Burger aan de Grenzen van Holland. Te Rotterdam by N. Cornel. In gr. 8vo. 40 bladz. Hoe nuttig en noodzaaklyk, het maaken en verzamelen van Aantekeningen, ten byzonderen gebruike, ook zyn moge, gelooven wy echter, dat zeer zelden zodanige Aantekeningen die waarde voor het publiek hebben, dat zy den openbaaren druk verdienen: vooral niet, wanneer dezelve zyn getrokken uit Schriften, welke of geheel nieuw, of in ieders handen, zyn, veel minder, wanneer zy, zonder eenige orde en schikking, zo maar, naar de grilligheid van den Verzamelaar, zyn ter neder gesteld. Wy meenen deeze aanmerking, op de voor ons liggende Aantekeningen vryelyk te mogen toepassen: althans, wy kunnen niet begrypen, welk een verband de volgende opschriften, in deeze Caternen voorkomende, als Frankryk, de Slaavenhandel, Noord-Amerika, de Vereenigde Nederlanden, Engeland, Ierland, Oostenryk, en de Levensbeschryving van cagliostro, met elkanderen hebben: veel minder, hoe deeze groote onderwerpen, in een bestek van weinig meer dan honderd bladzyden, kunnen worden omvat. De Leezer, welke eenig denkbeeld van des Verzamelaars orde en schikking, en van het gewicht zyner Aantekeningen, tracht te verkrygen, wyzen wy na den eersten Catern; de afdeeling, ten opschrift hebbende, de Vereenigde Nederlanden; na dat de Verzamelaar eenige vluchtige trekken, nopens de oudheid en ligging van ons Vaderland, uit den kundigen engelberts opgezameld, heeft ter nedergesteld, en de Geschiedenis der Haringvischery heeft verhaald, gaat hy, ten besluite deezer Asdeeling, eensklaps over, om de Wedden van de gewoone en buitengewoone Ambassadeurs van deezen Staat op te geeven: en eindigt alzo, in een bestek van naauwlyks drie bladzyden, deeze zo sobere aantekeningen, met betrekking tot zyn eigen Vaderland: of de Verzamelaar hier mede aan zyne beloften, in het Voorbericht van den eersten Catern gedaan, dat hy zig in het byzonder zoude toeleggen, op al het geen de welvaart en den bloei van zyn lieve Vaderland kon bevorderen, voldaan heeft, laaten wy hem zelve ter beslissinge over. In het Voorbericht van den tweeden Catern, zegt de Verzamelaar, dat zyne eerste Catern niet gerekend kan worden onder de afgedrukte Schriften, welke op de Zolders der Boekverkoopers bewaard, of tot misdruk geteld worden. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hoogste Goed. Leerdicht in vier Zangen. Te Amsterdam by P.J. Uijlenbroek, 1791. In gr. 8vo. 74 bl. Eigenlyk bestaat dit Leerdicht (zo als de Dichter, bladz. 56, zelve zegt) in eene trits van gulden Zederegelen. De kentekenen van het Hoogste Goed, de grondslag van den eersten Zang, zyn uit j.f. buddeus Dadelyke Wysbegeerte overgenomen; en de derde Zang heeft veele gedachten uit michaelis Leerstellige Godgeleerdheid; welk een en ander in het Voorbericht gemeld wordt. In welk Voorbericht men tevens eenige gepaste aanmerkingen aantreft, op zeker Stukje: de eer van Faustina verdeedigd; uit het Hoogduitsch vertaald, en geplaatst in het Algemeen Magazyn van Weetenschap, Kunst en Smaak, III Deel, bladz. 495, en volgende. De Dichter verkoos die Keizerin liever zoo te laaten als kapitolinus haar heeft afgeschilderd, namenlyk als eene Hoere. En als zodanig komt zy dan ook in den Tweeden Zang voor. Over 't geheel toont de Dichter veel beleezenheid en oordeel; doch wat weinig poëtisch vernust. Wy staan gaerne toe, dat het Leerdicht, van alle Dichtsoorten, het naast by 't prosa mag komen, en het vuur van den hoogeren Liertoon niet behoest te bezitten; doch wy gelooven tevens, dat men nimmer in een Dichtstuk het territoir der Dichtkunste moet verlaaten: zo dat de Poëzy nog minder cieraad dan het proza zoude hebben. Met dat alles zyn in dit Leerdicht eenige zeer sterke en sloute Verzen te vinden, als by voorb. bladz. 22. 't Is alles valsche roem, ten zy men roemen kan, Een eerlyk mensch te zyn en edelmoedig man. En bladz. 33. Ik min hem niet, den man, wiens kunde wyder gaat; Wiens goudschaal alles weegt op de azen naar der leering: Juist zoo veel droefheids is 't gehalte der bekeering. Hy, stigtelyk verwaand en godgeleerd versuft, (Een teeken van niets meer dan vrageboekvernuft.) Ontzegt u ware smart aan uwe hartewonden, ‘Want uwe’ vonnist hy, ‘zyn niet als myne gronden.’ Doch 'er zyn te veel anderen die daar by afsteeken, of 'er herömkriöelen, (zo als de Dichter dit woord bezigt, bladz. 37) om het een schoon Leerdicht te mogen heeten. Het onderwerp mag ten hoogsten goed geheeten worden; de behandeling 'er van is gebrekkig. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het vierde en vyfde Boek van Moses, [gemeenlyk] Numeri en Deuteronomium. Naar het Hebreeuwsch. Door Y. van Hamelsveld. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. octavo. Met de afgifte van dit vierde en vyfde Boek van moses, voltrekt de Heer van Hamelsveld het eerste Deel van dezen zynen arbeid aen de Schriften van 't Oude Testament, behelzende: de Schriften van Moses, en geeft in zyn Voorbericht te kennen, dat hy, onder de Godlyke hulp, zynen arbeid verder hoopende voort te zetten, staet maekt het overige in nog drie Deelen te zullen kunnen leveren: ‘zullende het tweede Deel de Historische, het derde de Psalmen en overige Zedekundige boeken, en het vierde of laatste Deel de Propheeten behelzen.’ Zyn Ed. heeft het raedzaem geoordeeld, dit te melden, ten einde voor te komen, de vrees, dat dit Werk te uitgestrekt en kostbaer zou worden, 't welk zommigen zou kunnen wederhouden van het zich eigen te maken. - Tot ene nieuwe proeve van deszelfs aenpryzende uitvoering, zullen wy den Lezer thans mededeelen 's Mans overzetting van Deut. XVII: 14-20, en zyne korte aenmerkingen, over het aldaer gedane voorstel, betreffende de plichten van een Koning, indien men eens een Koning wilde aenstellen. 14.‘Wanneer gij in het land komt, dat jehova, uw God, u geeft, en het zelve in bezit genomen hebbende, nu gerust bewoont, en dan een voornemen opvat, om eenen Koning u over aan te stellen, gelyk 15.de Volken, die rondom u zijn, dan zult gij niemand anders tot uwen Koning aanstellen, dan dien jehova, uw God, u verkiezen zal. - Iemand uit uwe broederen zult gij, in dat geval, tot Koning aanstellen. Eenen uitlander, die uw broeder niet is, moogt 16.gij nooit over u stellen. - Doch, [deze Koning] zal nooit een bovenmatig getal van Paarden houden, noch ook, om veele Paarden te hebben, het Volk {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} weder na Egypte voeren, dewijl jehova ulieden belast heeft, dat gij, langs dien weg, nooit zoudt 17.wederkeeren. - Hij zal niet veele Vrouwen hebben, op dat zijn hart niet [van God] afwyke; hy zal ook niet veel zilver en goud verzamelen. - 18.Wanneer hij den Koninglijken troon zal beklommen hebben, zal hij een afschrift van deze Wet voor zich nemen, naar het oorspronglyk, dat bij de Priesteren 19.uit den stam van Levi is. Dit zal hij gestadig bij zich hebben, en 'er, zoo lang hy leeft, geduurig in lezen, op dat hy jehova, zijnen God, leere eerbiedigen, en alle de geboden dezer Wet, benevens alle 20.deze inzettingen, waarneme en volbrenge; zoo dat hij zich niet, hoogmoedig, boven zijne broederen verheffe, noch van de geboden, rechts of links, afwijke, op dat hij zijn rijk voor zich en zijne Nakomelingen, onder Israël, bestendig maake. vs. 14, 15. Moses beveelt niet, dat de Israëliten eenen Koning moesten aanstellen. - Zyn geheele ontwerp was een vry Gemeenebest, onder het opperbestuur van God zelven, te vormen en te bevestigen. - Maar, in gevalle zy daar ooit toe mogten komen, om eenen Koning te verkiezen, wil hy, dat zy dien zullen neemen, dien jehova dan zal aanwyzen, en nooit eenen vreemden, maar éénen uit hun volk. vs. 16. In het bergachtig Kanaän kan Paardenvolk weinig dienst doen ter verdeediging van het Land, het welk door zyne Bergen genoeg gedekt wordt. - Dus kon eene vermenigvuldiging van Paarden voor den Koning alleen dienen; of om zyne Onderdaanen te drukken, of om ontwerpen van verovering te maaken, welk laatste geheel streedt tegen de Grond inrichting van den Hebreeuwschen staat. Egypte. Kanaän hadt geen Paarden-teelt; maar Egypte leverde veele Paarden uit. Een heerschzugtig Koning zou licht in het hoofd kunnen krygen, om Gosen te veröveren, in welk Landschap de Israëliten weleer gewoond hadden. vs. 17. Geen prachtig Serail of Harem aanleggen, gelyk de Oostersche Vorsten pleegen te doen - het welk de Hofhouding kostbaar maakt, den Onderdaan drukt en den Vorst blootstelt aan veele kabaalen en partyschappen, enz. Byzonder zouden vreemde Vrouwen; want in zodanige Harems worden veele vreemde Vrouwen, Slavinnen, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. aangenomen, den Israëlitischen Koning ligt tot Afgodery verleiden, gelyk salomo ondervonden heeft. Niet veel zilver, enz. Daar mogt wel een schat opgelegd worden in het Heiligdom, maar des Vorsten byzondere Schatkist mogt niet te ryk zyn, alles, om de al te groote magt der Vorsten te bepaalen. vs. 20. Boven zyne Broederen. Hier verdient deeze aanmerking eene plaats, welke ik in de Nederlandsche Uitgave van de Vertaaling van michaëlis vinde: “O, dat de Vorsten dit woord recht mogten bevatten, en diep in hunne harten prenten!” Alle uwe Onderdaanen zyn uwe Broeders, verheft u derhalven niet in hoogmoed boven hen! Welk eene gulden zinryke Les! Zy bevat den geheelen kring van 's Vorsten verpligting, en bepaalt in ééns de maat van zyn gezag en van zyne verhessing, hoe kan men, na zulke uitdruklyke verklaaringen, de leere van het onbepaald gezag op den Bybel gronden? Die zulks doet, moet zekerlyk of den Bybel nooit geleezen hebben, of zich vleien, dat zyne Medeburgers dien nooit leezen zullen. - De Koning, zegt de Heer michaëlis, moest zich niet inbeelden, boven de Wet verheven te zyn; maar zich herinneren, dat hy van natuur met zyne Onderdaanen gelyk staat, en slechts de eerste bediende van zyn Volk is.’ Geschiedkundig bewys voor de Waarheid van Jesus Opstandinge, uitgegeeven door Carel Philip Sander, thans Leeraar der Luthersche Gemeente, te Groningen, enz. Te Groningen by L. Bolt, 1791. Behalven de Voorreden, 75 bladz. in gr. 8vo. Na dat de Schryver van dit Stukje, in eene korte Inleiding, het gewigt der Leere van Jesus Opstandinge hadt aangewezen, geeft hy ons het Plan op, dat hy in het betoog van de waarheid derzelve voorgenomen hadt te volgen. Hetzelve bestaat hier in, dat hy eerst eenige Gekeurtenissen en Omstandigheden ten grondslage legt, en daar uit vervolgens eenige gevolgtrekkingen opmaakt, die hem den weg baanen, om van de gewisheid van Jesus Opstanding zich zelven en anderen te overtuigen. De Gebeurtenissen en Omstandigheden, die hy ten grondslage legt, zyn de volgende vier: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesus is gestorven; Jesus is begraven; Het lichaam van Jesus wierd, in het graf zynde, bewaakt, Het bewaakt lichaam van Jesus is uit het graf weggeraakt. Na dat hy deze Gebeurtenissen bewezen heeft, bl. 19-44, gaat hy over, om alle mogelyke en bedenkelyke gevallen, waardoor het lichaam van Jesus, in het graf bewaakt, uit hetzelve heeft kunnen weg komen, op te zoeken; en dan vervolgens te toonen, dat dit volstrekt op geene andere wyze, dan door eene Opstanding heeft kunnen geschieden. Hy bewyst derhalven hier vooreerst; dat men de reden van het wegraaken van het lichaam geenzins moet toeschryven aan den aart en de gesteldheid van het graf, welke hetzelve zo schielyk zou hebben doen verrotten of geheel verteerd worden; bl. 45, 46: ten anderen, dat het lichaam niet door menschen-handen uit het graf is weggenomen, en wel noch door de vyanden van Jesus, noch door zyne vrienden; bl. 46-65: ten derden, dat ook de oorzaak, waardoor het lichaam van Jesus uit het graf is weggeraakt, niet by Jesus, als Mensch beschouwd, te zoeken is; bl. 65-67: en dat 'er dus ten vierden niets anders overblyve, als dit, dat God de oorzaak is, waardoor het lichaam van Jesus uit het graf is weggeraakt; bl. 68 en verv. In de ontwikkeling van dit laatste Stuk, bewyst hy wederom eerst, dat het lichaam van Jesus door God in het graf niet geheel vernietigd is, maar ten grave uitgeleid; ten anderen, dat het niet ten grave uitgeleid is, als een dood lichaam, maar als een levendig gemaakt lichaam. Deze korte schets zal genoegzaam zyn, om onze Lezers den aart dezer Verhandeling te doen kennen. Wy kunnen niet zien, dat de Heer sander iets nieuws in dezelve aan den dag gebragt, of aan de oude bewyzen meerder klaarheid of kracht van overtuiging, bygezet heeft. Wy gelooven in tegendeel, dat, om van vroegere geschriften over dit onderwerp niet te gewagen, de Stukken door michaëlis, en andere beroemde Duitsche Geleerden, tegen den berugten Schryver der Fragmenten uitgegeven, zeer verre boven deze Verhandeling van onzen Schryver te stellen zyn, en dat een ieder, die dezelven gelezen heeft, niets wyders ter zyner geruststellinge omtrent een zo belangryk onderwerp verlangen zal. De Voorreden voor dit geschrift behelst, in de eerste {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, klachten over het gretig ontfangen, vertalen, en gebruiken van zulke Duitsche geschriften, waarin dat geen wordt aangerand, ‘wat den Christen, in de hachelykste tydstippen van zyn leeven opbeurd, by lastering en vervolging vertroost, in dagen van droefenisse onderschraagd, en in het uur des doods bemoedigd: de waare en wezentlyke Godheid van Jesus Christus, zyn Dood als een Dood ter Verzoeninge, zyn eeuwig geldend verdienst.’ Voorts betuigt de Heer S. zyne smarte, dat hy, ter gelegenheid van eene, den 1 July 1787, te Amsteldam gehoude Leerreden, zo verkeerd wierd beschouwd, als iemand, die zich insgelyks aan het bovenstaande hadt schuldig gemaakt; terwyl hy in de sterkste uitdrukkingen zyne getrouwheid aan de Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse verklaart, en belooft, zich ‘door geen zogenaamd Nieuw Licht (beter Planeeten of Dwaalsterren genoemd) te zullen laaten verleiden.’ Hy klaagt, dat ‘het tot God in den hemel schreeuwt, dat men, onder de Leeraaren van die Belydenisse, mannen dulden moet, die in hun Amt blyven, om het genot der Inkomsten, terwyl hen weinig aan het wezendlyk belang der Gemeente, by welke zy leeraaren, gelegen ligt; of dezulke die anders van gevoelen zyn, dan zy opentlyk leeraaren; of die anders leeraaren, dan waartoe zy zich verplicht hebben.’ Eindelyk verzet hy zich dapper tegen zekeren Leeraar, die, in eene Leerreden over dit gedeelte der Lydensgeschiedenis, ‘zekerlyk niet geroepen, om den Romeinen eene Apologie te houden, de Gemeente zogt te overreden, dat men den lydenden Jesus (niet een Doornekroon, maar) een krans, van Beerenklaauw gevlochten, hadt opgezet.’ - Wy zullen niet onderzoeken, wat tot het schryven dezer polemische Voorreden aanleiding gegeven hebbe, noch ons mengen in de twisten, die in dezelve gevoerd worden; maar dit moeten wy zeggen, dat de hevige toon, die 'er in heerscht, ons mishaagt; en dat wy het vooral ten hoogsten afkeuren, dat de Apologie van de Doornekroon met deze woorden besloten wordt: ‘Wy vergeten niet het geen Paulus Gal. V: vs. 10 zegt: Wie u doet dwaalen, of eigenlyker naar de Grondtaal, wie u ontrust, bekommerd of verlegen maakt, die zal het oordeel dragen, hy zy, wie hy zy.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Schriften voor Vrienden der Menschheid en des Christendoms. Door J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Tweede Stuk. Te Utrecht by de Wed. J. van Terveen en Zoon, en W. van Yzerworst, 1791. In gr. octavo, 309 bladz. In deze Stukjes vestigt de Eerwaerde van Loo zyne opmerking op verscheiden onderwerpen, die der overdenkinge wel waerdig zyn, en welken hy op ene leerzame gemoedlyke wyze behandelt, die den Lezer veelszins ene nuttige stichting kunnen geven. Zo vestigt hy terstond by den aenvang onze aendacht op het groote belang, dat wy hebben, en dus bovenal behooren te beöogen, in de goedkeuring van God boven die der menschen: en brengt ons voorts onder 't oog, hoe dikwerf God den goeden een verborgen loon toeschikt, het welk den Godvruchtigen een lydzaem vertrouwen inboezemt. Zyne afschetzing van menschen, die een heerschend gemeen karakter hebben, bied ene reeks van waerschouwende karakters aen. De vooronderstelling, indien het Christendom eens een verdigtsel was, geeft hem aenleiding, om deszelfs voortreflyk nut te toonen, en te doen zien hoe onbezonnen het Ongeloof het zelve het Menschdom uit de hand pooge te werken. Hieraen volgt niet oneigen ene tressende Voordragt van den onontbeerbaaren Jesus, en ene ernstige overweging der hedendaegsche onverschilligheid omtrent het Christendom, met aenwyzing van derzelver oorzaken en gevolgen. - Weinig moeite zou het zyn, dus alle de overige Stukjes op te noemen; doch dit zou onzen Lezer eer lastig dan nuttig zyn: wy beveelen dezelven des liever aen het gemoedlyke onderzoek, en achten het raedzamer een stael uit het laetstgenoemde Stukje over te nemen, waerin zyn Eerwaerde ons ene leerzame ontmoeting meld, en die met zyne Aenmerkingen verrykt. ‘Ik ontmoette eens, zegt hy, een edeldenkend, fynvoelend mensch, die veel hoger behoeftigheden had, dan de zinnelijken, die zig met een sterke spanning der ziel naar meer licht, meer kragt, meer vaster gewisheid over de toekomende aangelegenheden en verwagtingen van den mensch, dan hij in zijn philosophis stelsel vond, uitstrekte, die zeer levendig en diep de ongenoegzaamheid van zijn vernuft gevoelde, en toch door zo veele vooroordeelen tegen Jesus was ingenomen, dat hy onmogelyk be- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten kon, om bij hem te zoeken, 't geen hij miste. Een verschijnsel, dat mij in 't eerst geweldig vreemd voorkwam; maar het duurde niet lang, of ik kon het mij zeer gemakkelijk verklaren. Deze edele man had in zijn jeugd eene verstandelooze Godsdienstige opvoeding gehad. Elken dag had hij eene groote menigte vragen uit een, voor hem geheel onverstaanbaar, zoogenaamd Christelyk leerboek, dat van onzin krielde, moeten van buiten leeren. Miste hy een woord dan kreeg hy slagen; vraagde hij naar uitlegging van 't geen hij niet verstondt, dan belastte men hem het zwijgen; liet hij eenige twijfelingen omtrent de leerstukken, of omtrent derzelver bewijzen blijken, dan donderde men hem de smadelijkste scheldwoorden, en de verschriklijkste bedreigingen tegen. Was dit de weg, om dezen jongen mensch regt verstand van, en regter smaak in, het Euangelie bij te brengen? Moest die ongerijmde handelwijze hem geene geheel verkeerde begrippen van dien uitmuntenden Godsdienst inboezemen, en het gezigtspunt, waar uit hij denzelven beschouwde, geheel verdraaijen? Kon het wel anders zijn, of hij, die zulk een fijnen smaak voor het schoone had, moest eene walging krijgen in zulk een wanstaltig samenstelsel, als men hem voor het Christendom had in de handen gestopt? Moest deze walging, bij het oorspronglijk bederf, bij het vuur zijner jeugdige driften, bij zijne afleidende leevenswijze, bij honderd andere innerlijke en uiterlijke redenen, niet van tijd tot tijd toeneemen, en zig zoo onuitroeibaar diep in zijne ziele wortelen? Die arme, die edele jonge mensch! hij had dorst naar kennis, en de bron, waarbij hij stond, die zulk een helder, zulk een verkoelend, dorstlessend water opwelde, was voor hem troebel gemaakt. Nu had hij den bron zelfs in verdenking genomen, en wilde niet tot denzelven wederkeeren. Zie daar, de geschiedenis van honderd menschen. Zij worden in hunne eerste jeugd, door een verkeerd onderwijs in den Godsdienst, voor altoos voor den Godsdienst bedorven. Het Godsdienstig onderwijs, dat zij ontfangen, is niet zoo zeer uit den Bijbel, als wel uit het geliefkoosd leerstelsel van deze of geene heerschende theologische partij. Dingen, die verklaard kunnen worden, laat men onverklaard; dingen, die onverklaarbaar zijn en blijven moeten, worden door onverstaanbaare verklaaringen in ware ongerijmdheden herschapen; van honderd bewijzen, die voor ware, in den Bijbel gegronde, leeringen bijgebragt {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, zyn 'er nauwlyks twintig, die steek kunnen nouden; en het geheele stelsel wordt niet in verbintenis gebragt met het gezond menschenverstand, niet belangryk gemaakt, niet aan onze dringende behoeftigheden aangeknoopt. Dit wonderbaar mengelmoes van waarheid en onwaarheid wordt hun voor egt Christendom verkogt; zij houden het daarvoor, en hoe kunnen zij anders? Maar - deeze jonge lieden wassen op, zij komen onder menschen, zij hooren tegenwerpingen maaken tegen 't geen zij voor Christendom hebben aangenomen, hun valt een boek in de handen, waarin zij die zelfde bedenkingen, en nog andere meer vinden, zij beginnen ook na te denken, ook tegenwerpingen te maaken. - En ziet, veele dingen, die zij ter goedertrouwe als wel beweezen onomstootelijke waarheden aangenomen hadden, komen hun nu onbeweezen voor, en zij zijn het ook; in zommige voorstellingen vinden zij ongerijmdheid, en het is ook zoo; en in het geheel bespeuren zij dat licht, die verhevenheid, die belangrijkheid, dien samenhang met hunne behoeftigheden niet, welke 'er, naar de inspraak van een donker gevoel huns harten, in een goddelijk onderwijs zijn moet. Wat wonder, dat zij een verkeerd logisch besluit maaken, en het gansche Christendom in verdenking trekken, om dat zij zich met die menschlijke voorstellingen, welke hun van 't zelve zijn opgedrongen, onmogelijk vereenigen kunnen? Wat wonder, dat zij in onverschilligheid omtrent eene leer, die zij als onbeweezen, onverstaanbaar en ongerijmd beschouwen, langsamerhand wegzinken? Wat wonder, dat deze onverschilligheid in wansmaak ontaart, waar uit eindelijk eene hardnekkige, diep ingevreeten afkeerigheid geboren wordt, van welke de hoogste Erbarmer hem alleen geneezen kan? 't Is waar, zij moeten zich voor overijling in hunne gevolgtrekkingen wagten; - maar zij staan niet meer op de regte plaats, waarop men staan moet, om de Leer van Jesus wel te beoordeelen. Hun gezigtspunt is verhit. Zij zien de wanstaltige gedaante, waarin hun die schoone leer is bekend gemaakt, voor de leer zelfs aan, en zij kunnen deze twee, zo zeer onderscheiden, begrippen niet meer van elkander afzonderen in hunne voorstellingen. Maar waarom zien zij die leervorm niet eens over? Waarom vergelijken zij ze niet met den Bijbel? Ja, dat zouden zij wel doen, indien zij niet gebonden waren aan hunne vooroordeelen en driften. Zij leeven nu in een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} beroep, in een ambt, dat hun tot veele andere bezigheden roept. De tijd, die 'er van hun dagelijks werk overschiet, is weinig; en wie herhaalt zig dan ook niet eens gaarn van zijne vermoeiende en somtijds onaangenaame bezigheden? Wie zal die tusschenuuren niet liever besteden tot het genot van verstrooiende, geestontspannende vermaaken, dan tot het ernstig nadenken over dingen, die zo geheel op reiniging, en vernieuwing van ons weezen doelen? Wie zal zig dan gaarn ophouden met het lezen en onderzoeken van een oud Boek, 't welk men, (volgens 't gemeen gevoelen) zonder diepe taalkunde, groote geleerdheid en aanhoudende inspanning, niet verstaan kan? Wie is 'er borg voor, dat zij, al begaven zij zig ook daartoe, gelukkig slagen, den regten zin treffen, en tot kennis van het regt bijbelsch stelsel komen zullen, daar de geleerdste, de beroemdste Bijbelverklaarders zelfs zo hemelsch breed van elkander verschillen? ô! zij hebben geen tijd tot dit onderzoek, 'er is niets dat hen daartoe kan aanmoedigen. Wat wonder derhalven, dat zij hoe langer hoe verder van hem afgaan? Men kent den Mensch niet, indien men dit voor een onontknoopbaar raadzel houdt.’ Wy voegen hierby een gewigtigen en heilzaamen raad, dien de Eerw. van loo geeft in de Afdeeling, die ten opschrift voert de onontbeerbaare. ‘Als ik weeten wil, wat jesus christus is voor ons menschen, welker natuur hij heeft aangenomen, dan behoor ik te letten op 't geen hij van zigzelf heeft gezegd. Ik moet vraagen - niet wat zegt luther? wat zegt calvyn? wat zegt lavater? wat zegt priestley? wat zegt bonnet van hem? wat denken oude of nieuwe, meer of min beroemde, Godgeleerden, Wijsgeeren, van hem, en zijne betrekking op het menschdom? maar ik moet vraagen; wat zegt hij zelf daar van? waar heeft hij zich voor uitgegeeven? hoe heeft hij zelf over dit belangvol onderwerp gesprooken? welke verwagtingen heeft hij gaande gemaakt in zijne hoorers en lezers? Het spreekt immers van zelfs, dat hij zig zelf best kent, dat hij zijne eigen waarde het best bestemmen kan, en dat hij het zekerst bepaalen kan, hoedanig en hoe groot zijn invloed op 't geluk der menschen is. Of zouden wij zijne verklaaringen, zijne uitspraken daar omtrent, met eenigen grond in twijfel kunnen trekken? Was hij de man niet, van wien men eerlijke, rondborstige verklaaringen verwagten kan? Was hij geen onbewimpeld, waarheidlievend waarheidspreeker? Had hij geen open, geen opregt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter? Of hadt hij geheime oogmerken te bereiken, en daarom te bemantelen? Dat ziet men in het beloop van zijne geschiedenis zo klaar, als men iets zien kan, dat hij, wanneer hij sprak, altoos de waarheid sprak; dat hij ze onbewimpeld, zonder agterhoudenheid sprak, al wist hij vooraf, dat ze deezen of geenen ergeren, dit of dat begrip voor het hoofd stoten, en hem dus onaangenaamheden berokkenen zou. Voor de waarheid hadt hij alles over. Aan het spreeken van de waarheid offerde hij alles op. Toen hij voor zijnen rigter stond, en naar zijn werk gevraagd wierd, zeide hij, dat dit was, de waarheid te prediken. O! indien jesus minder waarheid hadt gesprooken, indien hij ze op een bedekter toon gezegd hadt, indien hij de heilige Phariseën en de Geleerde Schriftverklaarders meer hadt ontzien, zij zouden hem zo bitter niet gehaat, zo doldriftig niet vervolgd hebben; hij was op geen kruis gestorven.’ Uitlegkundig en Godgeleerd Magazyn van D.C. van Voorst, Predikant te Hien en Dodewaard. Te Leyden by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. Naer 't hoofdoogmerk van den Eerwaerden van Voorst, is dit Magazyn geschikt tot ene soort van verzamelplaets van Uitlegkundige en Godgeleerde overwegingen, die in 't algemeen strekken ter ophelderinge der Heilige Schriften en Godsdienstige Leerstellingen, wel byzonder opzichtlyk tot zodanige onderwerpen, die de Leer van Nederlands Kerk betreffen: waervan hy een ernstig Voorstander is, en ter welker verdeediginge hy dit Magazyn openzet, om daerin te verzamelen 't geen dienen kan, ter overweginge van daertegen aengevoerde bedenkingen, of ter naspooringe der waerheid. De Godsdienstige. Te Leyden by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. Het gemoedlyk, stichtelyke, dat het voorige Stukje, zo als we gemeld hebben, (*) van nut kon doen zyn, straelt ook in dit vervolg dezer Bespiegelingen door, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} die op denzelfden voet ingericht zyn. - ‘Een Godsdienstige,’ dus luid het Voorbericht, ‘een Godsdienstige houdt eene alleenspraak met zich zelven, of met God, en betuigt zijne verwondering over Gods groote daaden, vooral in de genade: - hij schat de verlossing, door Jesus Kristus aangebragt, boven al wat de Waereld heeft en geeft, en alle die beschouwingen van Gods goedertierenheden wekken hem op, om zich op God, door Kristus bevreedigd, te verlaaten, en zich in zijne gemeenschap en nabijheid te verlustigen.’ De Stossen, in dit tweede Stukje behandeld, zyn: - De Feestdag. - De verzekerde Toevlugt. - Onfaalbaare Troost. - De Beminnelykheid van den Godsdienst. - Bly vooruitzigt op een beter Vaderland. Lofreden op Simon Episcopius, uitgesproken door Jan Konynenburg, in de Remonstrantsche Kerk, te Amsteldam, by de aenvaerding van het Hoogleeraerambt in de Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenis, aen het Kweekschool der Remonstranten, den XXIII van Slagtmaend MDCCXC. Uit het Latyn vertaeld, en met eenige Aentekeningen vermeerderd. Te Amsteldam by M. Schalekamp, 1791. Behalven het Voorberigt, 101 bladz., in gr. 8vo. Wy hebben van de Latynsche Lofreden van den Heer K. reeds eene aanpryzende beöordeeling gegeven (*); wy moeten derhalven thands alleen spreken van de Nederduitsche Vertaling, en van de Aantekeningen, waarmede dezelve vermeerderd is. En van de Vertaling zullen wy ook niet veel ter aanpryzinge behoeven te zeggen, wanneer wy maar dit alleenlyk melden, dat zy vervaardigd is door den Heere p. weiland, Leeraar der Remonstranten te Rotterdam, wiens wel-versneden pen ook de Redevoering van den Heer van hemert in een sierlyk Nederduitsch gewaad gekleed hadt. De Aantekeningen bevatten, voor een gedeelte, verscheidene merkwaardige byzonderheden, betreffende het leven van episcopius, en zommige van zyne begunstigers en vyanden, onder welke laatsten sibrandus lubberti, van wien hier, op bl. 28 en vervolgens, eene zeer schandelyke Anecdote {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} medegedeeld wordt, vooral verdient genoemd te worden: en voor een gedeelte zyn dezelven ingerigt, om een juist denkbeeld te geven van den waaren aart der Godsdienstige Verdraagzaamheid, die onder de Remonstranten geoefend wordt, en die het characteristieke van hunne Broederschap uitmaakt, ten einde het vooroordeel weg te nemen, als of de Remonstranten ook, gelyk verscheidene andere Christelyke gezindheden, hunne Symbolische Boeken hadden, en als of hunne Leeraren gebonden waren aan de Leerstukken, vervat in de Belydenis, of Verklaring van het gevoelen der Leeraren, die, in de Vereenigde Nederlanden, Remonstranten worden genaamd, welke in het jaar 1621, voornaamlyk door episcopius, is opgesteld. Het geen de Heer K., ter bestrydinge van dit gevoelen, en ter verdediginge der vryheid, welke in dit Godsdienstig Genootschap genoten wordt, in verscheidene van deze Aantekeningen aanvoert, is van het allergrootste gewigt; en wy zouden het gaarne aan onze Lezers mededeelen, maar het is te uitvoerig, en niet wel voor een uittrekzel vatbaar. Liever willen wy dus hier tot eene proeve mededeelen eene andere, insgelyks voor veelen zeer merkwaardige, errinnering, die op bl. 31 gegeven wordt. De Hoogl. hadt aldaar in den Tekst van de zogenaamde Nederlandsche Geloofsbelydenis gesproken, onder de benaming van de Geloofsbelydenis, reeds in de vorige eeuw, door guido de bres opgesteld; en hy geeft op deze woorden de volgende Aantekening: ‘Wy noemden alhier, met name, den eersten opsteller der bewuste Geloofsbelydenis, om daermede aen te duiden, hoe weinig gezags, met regt, immer toegekend heeft kunnen worden aen een Stuk, welk zynen oorsprong aen slechts weinige Mannen, in een ander Gewest, verschuldigd zy, die 'er zelven zeer verr' af zyn geweest, om daermede eenig het minste geweld op de conscientien hunner mede-christenen te oefenen. Men zie deswege den brief van adrianus saravia, voormaels Hoogleeraer aen 's Lands Hoogeschool te Leiden, naderhand te Cambridge, aen j. uitenbogaerd, waerin hy, onder anderen, zich dus verklaert: “Ik zie dat men, in de Leidsche geschillen, deze Geloofsbelydenis en den Katechismus aenhaelt en aendringt, als of het Gods woord zelf ware. Die onbeschaemden verachten stoutlyk de Augsburgsche Belydenis, terwyl anderen, die gematigder zyn, be- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} weeren, dat in dezelve het een en ander is, welk zy gaern wenschten veranderd te zien. In hunne Geloofsbelydenis, echter, als ware die een regel des geloofs, gedoogen zy geene de minste verandering. Ik, voor my, bekenne één harer eerste opstellers te zyn, met herman modet (*): of 'er tegenwoordig (in den Jare 1612) nog meer in leven zyn, weet ik niet. Zy werd, allereerst, in het Fransch opgesteld door den Dienstknegt van en Martelaer voor Christus, guido de bres,” (gereformeerd Predikant te Valenciennes, en aldaer, ter zake zyner aenkleevinge aen de gereformeerde Leer, in den Jare 1567, ter dood gebragt).’ ‘Dan, eer zy in het licht verscheen, deelde hy dezelve mede aen eenige Dienaren des Goddelyken Woords, welken hy konde bekomen, met verzoek, om te verbeteren, te vermeerderen, en weg te laten, het geen hun mishaegde, zo dat men zulks niet voor ééns mans werk houden moest. Niemand, intusschen, van hun, die 'er de hand in gehad hebben, heeft 'er ooit aen gedacht, om dezelve, als eenen regel des geloofs, uit te geeven; maer alleen, daermede, zyn eigen geloof, uit de Canonieke Schriften, willen bewyzen.’ ‘Zie in de meergenoemde Brieven (Praestantt. & Erudd. Virr. Epp) Ep. 181, p. 294 en 295, en de regtvaerdiging diens briefs, in de Verhandeling van eenige voorname zaken, tot de Kerklyke Geschiedenis van ons Vaderland behoorende, door orthodoxus philalethes, Amst. 1768, bl. 95 en 96. Een uitvoeriger bericht wegens deze Geloofsbelydenis geeft g. brandt, in zyne Hist. der Reformatie, Iste Deel, bl. 253 en 254, 2de Druk; en regenboog, Hist. der Rem. D. I, bl. 3-10. Wegens het overzien dier Confessie en van den Catechismus, vóór de Dordrechtsche Synode, zie de zo evengenoemde Verhandeling doorgaends.’ {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over Italien, voornaamelyk den tegenwoordigen staat der Geneeskunde, en Natuurkunde betreffende. Aan den Hooggel. Heere E. Sandifort, door W.X. Jansen, M.D. te Dusseldorp, enz. enz. Te Leyden by S. en J. Luchtmans, en A. en J. Honkoop, 1790. In gr. 8vo, 314 bladz. De Leydsche Hoogleeraar sandifort, aan welke deeze Brieven door den Anteur, geduurende zyne reizen, gezonden waren, geeft in het Voorbericht een nader verslag zo wel van den geleerden Schryver, alsmede van zyne vooraf door een gedeelte van Duitschland gedaane reize, en belooft teffens, in een tweede Stuk, de nog overige Brieven de Stad Romen, Tivoli, Frescati, Siena, Florence, Pisa, Livorno, Genua en Milaan betreffende, te zullen uitgeeven. Dit Stuk behelst een Bundel van negentien Brieven van deezen inhoud, de 1ste dient tot eene Inleiding; de 2de betreft de reize van Weenen tot Trieste, en vandaar naar Venetien; de 3de handelt over Venetien; de 4de, de reize van daar op Padoa, en aanmerkingen omtrent die Stad; de 5de, reize van Padoa over Ferrara op Modena; de 6de handelt over die Stad; de 7de over Bologna; de 8ste over het aldaar zynde Institut, de Kruidtuinen en Hospitaalen; de 9de, reize vandaar op Loretto; de 10de op Rome; de 11de, de reize vandaar tot Fondi, en kort bericht wegens de Pomptinische Moerassen; de 12de vandaar over Capua en Caserta tot Napels; de 13de over de Lugtsgesteldheid en de ligging dier Stad; de 14de over derzelver Academie en Geleerden; de 15de, de Hospitaalen en Ziekten van Napels; de 16de handelt over het Character, de manier van Leeven, Venusziekte, Levensmiddelen, enz. aldaar; de 17de over de merkwaardigheden van Portici, Herculanum, en reize naar Pompeja en den Vesuvius; de 18de over Posilippo, Lago Agnano, Grotta del Cane, en de 19de over Solfatara, Pozzuolo, Baja, Cuma, enz. Om onze Leezers een Staaltje der schryfwyze van onzen Auteur mede te deelen, hebben wy een gedeelte van den 4den Brief daartoe gekoozen, alhoewel de overigen niet minder leezenswaardig zyn. Na eene cierlyke beschryving der schoone Streeken op de reize van Venetien tot Padoa gegeeven te hebben, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat de Auteur over tot het beschryven der Academie aldaar. ‘De Academie van Padoa was wel eer eene der voornaamste in geheel Europa, en in vroegere dagen kon men op dezelve achttienduizend Studenten tellen; maar hoe zeer is thans dat getal verminderd, daar men 'er tegenwoordig niet boven de vyfhonderd vindt. Zy overtreft in oudheid de meeste Academien, daar zy reeds in den Jaare 1222 in stand was. Zy is niet alleen vermaard wegens haare oudheid; maar ook door beroemde geleerden streefde Padoa andere Academien te boven: ik behoeve u slechts deeze te herinneren, welke in onze Weetenschap de Hooge School van Padoa eenen grooten luister hebben bygezet, als: a. vesalius, fabricius ab aqua pendente, sanct. sanctorius, joh. veslingius, hier. mercurialis, bern. ramazzini, jul. pontedera, antoni valisnerius, en de groote morgagni, allen Professoren in Padoa; en het ontbreekt daar thans nog aan geen geleerde Mannen, die met roem de Geneeskunde oefenen en leeren. - Zeer gaarne had ik den beroemden caldani, met wien gy zederd jaaren briefwisseling houdt, en wiens Institutiones Physiologicae en Pathologicae, door u zyn in het licht gegeeven, leeren kennen, doch deeze Hooggeleerde opvolger van den grooten morgagni was naar het Landgoed van den Graave coloredo vertrokken, zelfs moesten wy ons getroosten, dat wy zyne verzameling van Waschpraeparaten, welke zeer gepreezen worden, niet zien konden. De Graaf marcus carburi is Professor der Chemie; hy is een Griek van geboorte, en heeft voor rekening van de Republiecq de Bergworken in Sachsen, op den Hartz en in Zweeden bezogt: men liet hem ter eere, in 't Jaar 1772, een Monument oprichten. Hy toonde ons zelve het Theatrum en Laboratorium voor de Scheikunde, welke nog maar zedert weinige Jaaren zyn opgericht. Het Laboratorium is zeer goed ingericht, en met alle, tot de experimenten nodige, Ovens en Instrumenten rykelyk voorzien. Het Theatrum Chemicum is rondöm met Kassen omgeeven, waarin de, tot de Chemie nodige, Praeparaten en Naturalien, bewaard worden; deeze maaken wel geen volkomen Naturalien-Kabinet uit, maar zyn echter voldoende voor het geene waar toe zy dienen moeten. - Zo ik afneemen kon, is de Liefheb- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bery van den Heer carburi voornaamelyk voor de Chemie van het Mineraale Ryk. Het geene my niet behaagt, is, dat het Laboratorium en het Auditorium van elkander gescheiden zyn, het welk by het leeren van de Chemie, byzonder voor de Toehoorderen veel zwaarigheid moet veroorzaaken, terwyl het ongelyk veel nuttiger en ligter te begrypen is, als in deeze Weetenschap de Theorie met de Handgreepen verbonden wordt, zo als in Leyden, Weenen en elders geschiedt. De Professor der Botanie is joh. marsili, die op zyne reizen door Frankryk en Engeland, in deeze Weetenschap, veele kundigheid verzameld heeft, en door zyne Verhandeling, de fungo Carrariensi, bekend is, deeze heeft by den ingang des Tuins zyne Wooning. - De Kruidtuin is rond, en omringd met een' aanzienelyken muur, die door Pylaaren vercierd is, waarop de Borstbeelden van salomon, dioscorides, fabius columna, prosper alpinus en pontedera, zich bevinden: de Rabatten zyn zeer fraai verdeeld in allerhande Figuuren; de twee Laanen die den Tuin kruiswyze verdeelen, eindigen aan de vier deuren. Over het geheel is de Tuin waardig bezichtigd te worden. Hy is van Vreemde en Inlandsche Planten reedlyk wel voorzien, en heeft in het midden een zeer aanzienelyke Fontein, met een Bassin of Kom, dienstig tot het onderhoud der Waterplanten. Men vindt ook nog op andere plaatzen des Tuins water, 't welk deels tot onderhoud der Planten deels tot cieraad dient. Broeibakken en Dryfhuizen zyn, zo veel als nodig is, hier aan te treffen: daarby heeft men eene zeer goede uitvinding bedacht, om naamelyk de Planten, welke den Winter niet verduuren kunnen, niet te verplaatzen; men maakt over dezelve een soort van Dak uit Planken bestaande, met openingen, die men sluiten kan, 't welk op paalen rust, omtrent zes voeten hoog. Aan de eene zyde des Tuins is een kleen Boschje van Boomen en Heestergewassen, dit is voornaamelyk merkwaardig, om dat men daarin verscheide Boomen vindt, die men zeldzaam tot zodanig een hoogte in de Kruid-tuinen zal aantreffen. De Heer marsili volgt in zyne voorleezingen het Systhema van linneus, naar het welke de Tuin ook eenigzints geschikt is. Men heeft ook in Padoa voor weinige Jaaren een Oeconomischen Tuin aangelegd, dienende om de Oeconomische Planten en Boomen in menigte aan te kweeken, om {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} met dezelven proeven, ten nutte van den Akkerbouw, Oeconomie en Verwkonst, in het werk te stellen. - De Opzichter van deezen Tuin is Professor arduino, die door verscheidene zyner Werken bekend is. De Agriculture en Metallurgie zyn Weetenschappen, waarop de Venetiaanen zich thans met veel yver toeleggen, waarom zich ook in Venetien een Magistrato d'Agricoltura en Magistrato delle Minere bevindt, waarby de broeder van den genoemden Professor j. arduino, die sopraintendente d'Agricoltura is, het meeste verricht. De Professor der Meteorologie en Astronomie toaldo heeft een voortreffelyk Werk, onder den Titel, La Meteorologia applicata all' agricoltura, uitgegeeven. Het Observatorium, waarop hy zyne Observatien doet, is geheel van Steen gebouwd, en in de beste omstandigheid.’ Nu gaat de Auteur over tot de beschryving van het Academie-gebouw, met de daartoe behoorende byzonderheden, doch waarin wy hem niet volgen kunnen: het opgegeevene zal, zo wy vertrouwen, genoegzaam zyn om de leeslust onzer Geneeskundige Broederen op te wekken, en wy durven Liefhebbers der Natuurlyke Historie, der Oudheden, en zelf in het algemeen van juiste Reisbeschryvingen, gerustelyk verzekeren, dat ook voor hun overvloedige gelegenheid gegeeven wordt, om hunne weetlust stof tot een aangenaam onderhoud te verschaffen: met verlangen zien wy deswegen het volgende Stuk te gemoet. Wis- Natuur- en Sterrekundige Briefwisseling, over verscheiden belangryke Onderwerpen, als onder anderen: eenige nieuwe Sterrekundige ontdekkingen van den beroemden Herschell; zyne Levensbyzonderheden, en zyn verwonderlyk Observatorium. Als mede eene nieuwe Ontdekking van den Heer Lavoisier, aangaande het Water, en meer andere Natuurkundige Merkwaardigheden; benevens eenige bedenkingen over 's Menschen Ziel. Met Plaaten. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz., 1791. In gr. 8vo., 254 bl. Het nut en vermaak dat de Natuurkunde den Weetgierigen verschaft, en de menigvuldige vorderingen die men dagelyks, door wiskundige Proefneemingen, daar in doet, hebben den Schryver deezer Briefwisseling aan- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding' gegeeven, om over verscheidene Onderwerpen, de Wis- Natuur- en Sterrekunde betreffende, veel weetenswaardigs, in een eenvoudigen styl, voor te draagen. Men vindt'er zestien Brieven in, tusschen een Vader en een Zoon gewisseld, gaande over de volgende Onderwerpen, 1) Over het nut der Wis- en Natuurkunde, en het vermaak dat in de kennis derzelve te vinden is. De Vader raadt, in deezen Brief, zynen Zoon, die zich reeds een geruimen tyd op de Hoogeschool in de fraaije Letteren en Geschiedenissen geöefend heeft, om zich ook op de Wis- en Natuurkunde toe te leggen. By welke gelegenheid het nut der Natuurkunde, op eene bevallige en tevens godvruchtige wyze, wordt voorgedraagen. 2) Over het leeren der Wis- en Natuurkunde. De Zoon meldt in deezen Brief, welke schikkingen hy reeds gemaakt heeft, om zyns Vaders lessen te volgen. Deeze Brief zegt weinig, ten opzichte der Wis- Natuur- en Sterrekunde, doch zy is ook van een Student geschreven, die 'er nog maar over heeft hooren praaten. 3) Hoedanig met het leeren der Wis- en Natuurkunde best te beginnen en verder voort te gaan. De Vader wil dat zyn Zoon private lessen zal neemen, en de noodige Boeken zal koopen, om dat goed gereedschap, volgens het spreekwoord, het halve werk is. Raadende verder het leezen van nuttelooze Boeken af, wordende door het volgend voorbeeld aangedrongen. In myn jonge Jaaren (zegt hy) heb ik op de Hoogeschool van Friesland een Student gekend, dien men den bynaam van den Dood gegeeven hadt, om dat hy lang, mager en bleek 'er uitzag, uit hoofde van zyn ongezond en gedebaucheerd ligchaamsgestel; doende over dag niets anders dan allerlei zotte Romans leezen, met verwaarloozing van zyne Collegiën en noodige studiën; en des nagts ging hy lichtmissen, en kwam des morgens veeläl dronken te huis. Deeze zotte levenswyze duurde een Jaar lang, wanneer zyne Ouders of Voogden hem te huis ontbooden, en naar Oost-Indiën stuurden. Zulke voorbeelden zou men in menigte kunnen aanvoeren, zonder aan de Natuur- of Sterrekunde eenigen dienst te doen. Doch in een Vaderlyken Brief is een enkel voorbeeld niet nutteloos. 4) Bedenkingen over den Sterrenhemel en onze Aarde, als een Planeet beschouwd. Meest eene uitweiding van den Student, over huigens Waereldbeschouwer; doch eene uitweiding welke duidelyk toont, dat deeze Leerling niet met de bovenstaande Friesche Dood vergeleken moet worden. Zyne verkeering en onderzoekende leergierigheid heeft, in dee- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zen Brief, reeds magtige vorderingen in ons Planeetstelzel gemaakt. 5) Verdere redeneering over de Sterrekunde, en de vorderingen, welke nog van tyd tot tyd in dezelve, en in andere Weetenschappen, gemaakt worden. De Vader onderricht in deezen zynen Zoon, wegens verscheidene nieuwe ontdekkingen, zo die van montgolfier, blanchard, enz. als voornamenlyk die van herschell, wegens de nieuw ontdekte Planeet Uranus, en de brandende Bergen in de Maan. Als mede de Werktuigen daartoe uitgevonden. 6) Eenige bedenkingen over de poreusheid en deelbaarheid der ligchaamen in 't oneindige. Veel uit musschenbroek en desaguliers, waar agter een P.S. wegens een Maan-Eclips, in Mey 1790, door herschell waargenoomen, en door de la lande bevestigd. 7) Over de byzondere natuurlyke neiging tot het leeren van deeze of geene Weetenschappen, en over de deelbaarheid der ligchaamen in 't oneindige, en derzelver poreusheid. Een beknopt zamenvoegsel van het geen de meeste Natuurkenners over de laatste stoffe gezegt hebben, vooräfgegaan door eenige gepaste bedenkingen. 8) Over de Meetkunde en heur oorsprong, hoe dezelve zich verspreid heeft, en beoefend is geworden door verscheiden Natiën. Dit is een Brief van den Zoon, en grootendeels getrokken uit de Voorrede van steenstra's Meetkunde, dat ook gemeld wordt. Verder eenige aanmerkingen op den Catechismus der Natuur, door den Eerw. martinet, raakende den Wagter van Venus. Welke aanmerkingen echter niet nieuw, maar reeds door den Heer de vries, in zyne Aanmerkingen op dien Catechismus medegedeeld zyn. In eene onzekerheid, of Venus waarlyk een Wagter hebbe dan niet, gaat men zekerlyk zo wel door het stellig te ontkennen, als door het stellig te bepaalen, te ver, vooräl wanneer de Waarneemers, dienaangaande, verdeeld zyn. De Heer martinet onderstelde zeker, dat Venus een Trawant had, maar hy deed zulks niet zonder gezag. Verscheiden Sterrekundigen, wier kunde en roem men niet zal betwisten, beweeren dien Trawant waargenoomen te hebben. Als fontana te Napels 1645; cassini in Frankryk 1672 en 1686; short in Engeland 1740; mayer te Greifswalde 1759; montaigne in 1761; en vier avonden na elkander, als 3, 4, 10 en 11 Maart 1764, horrebow en rodkier; en den 15, 28, en 29 Maart, montbarron; en dan eindelyk de aangehaalde abraham scheuten adamsz, te Krevelt, den 14den November 1775. Andere Sterrekun- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} digen daar tegen hebben, ondanks al hunne poogingen, dien Trawant nimmer in 't gezicht kunnen krygen; en hierom verklaarde hell, in de Novis Actis Eruditorum 1768, het geheele verschynsel reeds voor een bedrog der oogen. In de Jaaren 1757 en 1758 ontdekte hy, door een Gregoriaansche Teleskoop, by Venus een zeer zwakke Ster, welke echter daadelyk verdween, zo dra hy dezelve met een Newtoniaansche Kyker wilde beschouwen. By deeze gelegenheid ontdekte hy, dat het voornaamenlyk aankomt op den asstand des Waarneemers oog van het Ocularglas van den Verrekyker: en dat de gewaande Trawant van Venus eigenlyk een beeld van Venus zelve is, welk zynen oorsprong uit eene terugkaatzing van het waare beeld van Venus uit het oog op het kykglas heeft: zo dat by de draaijing van het oog, in eenen kring, dit beeld om Venus heen bewoogen wordt. Men heeft 'er ook nog andere redenen van gegeeven, welke alle op de kunst van waarneemen betrekking hebben. Het blyft derhalven nog onbepaald, of Venus een Trawant heeft of niet, schoon de Heer lambert, in de Nouveaux Memoires de l'Academie des Sciences van Berlin 1775, reeds eene proeve gegeeven heeft eener Theorie van deeze Maan van Venus; grondende dezelve op de voorgewende Waarneemingen van montaigne. Intusschen zal men, zo lang dit niet uitgemaakt is, zich altoos mogen verwonderen, dat het bovengemelde bedrog der oogen zich niet meermaalen, en op dezelfde wyze, ontdekt, wanneer ook andere Planeeten waargenoomen worden: en men dit enkel in de Waarneemingen van Venus Trawant moet vooronderstellen. - Het slot van deezen Brief behelst eene beknopte Levensbeschryving en opgave der Schriften van den beroemden tycho brahe. 9) Redeneering over den inhoud van den voorgaanden Brief, wegens het leeren der Meetkunst, en eenige byzonderheden omtrend het leven van tycho brahe. Dit Vaderlyk antwoord ontvouwt de opgegeevene stoffe nog nader; geevende tevens eenig denkbeeld van den trap van zekerheid, dat de Waerelden, buiten ons Planeetgestel, bewoonbaar zyn, meest volgens het gevoelen van den Heere van aken voorgedraagen. By de aanpryzing van steenstra's Meetkunde, en montucla's Geschiedenis der Wiskunde, zouden wv ook eenige melding verwagt hebben, van het Werk des Heeren van swinden, over de Meetkunde; ten ware de Vader zyne Brieven vroeger geschreven heeft, dan gemelde Werk in 't licht is getreden: waarover wy niet kunnen oordeelen, na- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zommige Werken zeer lang op de pers blyven. 10) Over 's menschen ziel, en heure vereeniging met het ligchaam, als een ondoorgrondelyk geheim beschouwd. Gedachten van de voornaamste Wysgeeren daaromtrend. 11) Dat het Water geene hoofdstoffe of onontbindbaar Element is, gelyk men voor deezen gemeend heeft. Dit is eene korte en oppervlakkige opgave van het stelzel, door den Heere lavoisier ingevoerd; en onlangs omstandiger voorgedraagen en opgehelderd, door den Heere w. van barneveld. 12) Vervolg van den tienden Brief; over de ziel en heure eigenschappen. 13) Over de gedaante van de Maan en heure byzondere schyngestalten, en die van onze Aarde uit de Maan beschouwd. Eene korte beschryving van de gedaante der Maan, opgehelderd door een Plaat, op welke dat hemellicht in verschillende Phasen verbeeld wordt. Het weinige dat in deezen Brief, van de Vlekken, de Bergen en de Putten, die in de Maan gezien worden, gemeld wordt, is onlangs ten duidelykste bevestigd, door de veele en onvermoeide Waarneemingen van j.h. schroeter te Lilienthal; welke, in April des voorigen Jaars, zyne beschryving van de Maan, met 43 Koperen Plaaten, in groot quarto, 676 bladz. in 't Hoogduitsch, heeft in 't licht gegeeven: in welk Werk de hoogte der meeste Maanbergen, met de wyze hoedanig dezelve door hem gemeeten zyn, gevonden worden. 14) Eenige bedenkingen over den toestand van 's Menschen Ziel naa dit leeven. 15) Antwoord op het voorgaande, betreffende den toestand der Ziele naa den dood. Deeze stoffe is zeer oppervlakkig behandeld, en de Schryver toont 'er weinig in ervaaren te zyn. 16) Eenige Levensbyzonderheden van den vermaarden Sterrekundigen kepler. Even als de byzonderheden van tycho brahe, doch niet zo uitgebreid, deelt de Zoon, de geboorte en uitvindingen van kepler, in deezen Brief aan zynen Vader mede. Welke Brief de laatste is die in deeze verzameling voorkomt. Voor hen, die weinig over de Natuur- en Sterrekunde geleezen hebben, is deeze Briefwisseling nog al nuttig en vermaakelyk: en voor de zodanigen zyn zommige kleinigheden, en eene eenvoudige voordragt van zaaken, niet geheel af te keuren. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Zesde Deel. Te Amst. by. J. Allart, 1791. Behalven het Register, 383 bl., in gr. 8vo. Meermaalen vondt deeze Vervolger van wagenaar's Vaderlandsche Historie, in den loop zyns Werks, gelegenheid, staande den gevoerden Oorlog met Groot Brittanje, om van den Vrede met dat Ryk te spreeken, aangebodene bemiddelingen daartoe op te haalen, en daadlyke handelingen te vermelden (*). De bewerking van een Algemeenen Vrede tusschen de Oorlogvoerende Mogendheden in 't laatst des Jaars MDCCLXXXII aangevangen, hadt hy reeds beschreeven, met aanduiding van 't gering aandeel 't geen onze Staat, by den aanvange, hierin hadt. Om de tydorde niet te veel vooruit te loopen, brak hy daarmede het Verhaal af (†), thans vangt hy 't zelve met het XIV Boek, het eerste in het thans voor ons liggend Deel, weder aan, en tragt, wat daartoe behoort, in één Tafereel voor ooge te stellen. Hoe veel deswegen, zo binnen 's Lands, als ten Engelschen en Franschen Hove, te doen viel, en hoe men eindelyk een Vrede trof met de verschillende oordeelvellingen deswegen, vinden wy hier getrouw uit egte bescheiden geboekt. In het XV Boek geeft de Schryver, te rug treedende, een verhaal van de Oorlogsbereidzelen, in den aanvang des Jaars MDCCLXXXIII gemaakt, ondanks de voortzetting der Vredes-Onderhandelingen. Bovenal wordt hier behandeld het afdanken van Zeevolk by één der Admiraliteiten in Holland - het voorstel van Dordrecht, wegens een Onderzoek van het Regt des Admiraals-Generaals tot het aanstellen der Vlag-Officieren. - Voorts ontmoeten wy een verslag van 't geen onze Kaapersche- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en 's Lands Vloot, ten deezen jaare, uitvoerden, en wat 'er ten beste van 's Lands Zeeweezen overlegd, beraamd en beslooten, werd. Terwyl dit Boek asloopt met een uitgewerkt berigt van het voorgevallene, omtrent de zo veel gerugts gemaakt hebbende mislukte Tocht na Brest. De Schryver nadert aan de onrustigste Tydperken, die ons Land, zo dikwyls het tooneel van woelingen, immer ondervondt, en kan niet nalaaten tot het verhaal daarvan zullende treeden, gelyk hy doet met het XVI of laatste Boek deezes Deels, eenige Aanmerkingen voor af te zenden, die wy zullen plaatzen, om dat ze eenigzins dienen om zyne denkwyze te doen kennen. ‘Gelyk 'er Tydperken, in de Geschiedenissen van bykans alle beschaafde Volken, zyn, waarin zich niets voordoet dan bedaarde kalmte, zo worden deeze niet zelden van geheel tegenovergestelde en byster onrustige, gevolgd. Voorbereidende omstandigheden van veelerleien aart werken 'er openbaar en heimlyk mede, om die verwisseling te doen gebooren worden. - De Vryheidsmin der Amerikaanen, waaruit de Kryg ontstondt, welke het Tydperk afbaakent, waar mede onze Geschiedenis eenen aanvang nam, door den thans getekenden Vrede weder onder de Oorlogende Mogendheden geëindigd, die Vryheidsmin verspreidde zich wyd en zyd. Het gelukkig slaagen der Inwoonderen in een ander Werelddeel, die een nieuw Gemeenebest vormden, grondvesten, en, binnen korten tyd, tot een stand bragten, dat geheel de Wereld daar over, met regt, verbaasd stondt, blies dit Vryheidsvuur aan in de harten van allen, die in het lot diens Volks deel genomen, en zich verheugd hadden over de met zo veel moeds en bedaardheids verkregene Vryheid. Men kan ook niet lochenen, dat dit Volks geschil, en dit kampen om eene Vryheid, waar mede vreemde Mogendheden gemoeid waren, en waarin onze Staat zich betrokken vondt, aanleiding gaf tot meesterlyk geschreevene Geschriften, over het hoogst aangelegen stuk der Volks Vryheid, gegrond op de oorspronglyke gelykheid der Menschen, de Regten en Pligten daar uit voortspruitende. Zy was het dagelyks onderwerp in de Gesprekken, niet alleen der zodanigen, die meer of min gewoon waren over gewigtige zaaken elkander te onderhouden; maar ook by lieden, anderzins op die onderwerpen niet vallende, hoorde men meer dan ooit van Vryheid, van de Regten des {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschdoms en des Burgers. Zy leerden, in die beide opzigten, hunne eigene waarde kennen. Hunne denkbeelden, daaromtrent, werden opgeklaard door veele Schriften dit onderwerp behandelende, en meest door die op eene wyze het licht zagen, dat ze, even als de Nieuwspapieren, in elks handen kwamen, en met dezelfde graagte algemeen geleezen wierden. Deeze denkbeelden, schoon verre van by allen genoegzaam opgehelderd, kregen by onze Landgenooten staag voedzel, geduurende den Oorlog met Groot-Brittanje. Het tegenwryten der twee Partyen in ons Vaderland, openbaar uit het geen 'er in de hooge Vergaderingen gebeurde, verleevendigde die begrippen meer en meer. De Vredehandeling zelve diende om ze te doen aanwakkeren. De openlyke klagten, de bittere verwyten, de verregaande wederzydsche beschuldigingen der Staats- en mindere Regeeringsleden, moesten elk doen besluiten, dat 'er gebreken schoolen by de Wetgeevende of Uitvoerende Magt, of by beiden teffens. Van hier, dat men bedagt was op 't geen men eene Grondwettige Herstelling noemde. - “Men oordeelde, dat eene Regeeringsvorm van een Volk, 't welk in zich zelve Souverain is, die op de Grondwetten van den Staat, op de uitdruklyke of stilzwygende toestemming van de geheele Maatschappy, gegrondvest is, die plegtig bezwooren wordt, altyd, wanneer de misbruiken, wanneer de onderdrukkingen, tot zodanig eene hoogte geklommen waren, dat men dezelve niet langer verdraagen wil, kon verbeterd, en, des noods, wanneer de zaaken tot dat uiterste liepen, dat men, by deszelfs geheele vernietiging, niets verliezen zou, door de Natie geheel en al afgeschaft en veranderd worden; om dat zy op een uitgedrukt of stilzwygend Contract van de geheele Natie berust (*).” - De Leer van den Eerw. priestley vondt, by veelen, gereeden ingang. “Indien de misbruiken en gebreken der Regeering, zelf in de uitgestrektste Staaten, ten eenigen tyde, groot en tastbaar worden; indien de Dienaars van het Volk, hunne Meesters en derzelver belang vergeetende, slegts hun eigen voordeel in 't byzonder behartigen; indien zy, in plaats van zich zelven te overreeden, dat zy {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt zyn voor het Volk, het Volk aanmerken als voor Hun gemaakt; indien de onderdrukkingen en verkragtingen van het Regt verregaande en ondraaglyk zyn, en algemeen gevoeld wierden; indien de gewelddryvende Bestuurders geene andere Vrienden hebben, dan een gering getal vleijers, die lang geäasd hebben op het voedzel hunner Medeburgeren, en van welke men verwagten kan, dat zy eene Regeering verlaaten zullen: zo dra hun eigen belang niet aan dezelve verknogt is; indien het, in gevolge van deeze omstandigheden, duidelyk blykt, dat het gevaar, 't welk men by eene Omwenteling zou kunnen loopen, en dat de Onheilen, welke uit dezelve zouden mogen gedugt worden, van veel minder aanbelangs te schatten zyn, dan die, welke men alreede ondervindt, en welke nog dagelyks toeneemen; dan vraag ik, in den naam van God, welke Grondbeginzels het kunnen zyn, die een gesmaad, mishandeld, beledigd en gehoond, Volk behooren te wederhouden van het verdeedigen zyner Natuurlyke Regten, van het veranderen, ja zelf van het straffen zyner Bestuurderen, dat is van zyne Dienaaren, die het vertrouwen des Volks misbruikt hebben? Of, eindelyk, welke Grondbeginzels het kunnen zyn, die zodanig een Volk beletten zouden, om de gansche Regeeringsvorm te veranderen, indien dezelve bleek van eenen aart en zamenstel te weezen, aan zo veele gebreken onderhevig (*).” Hoe zeer ook de Vryheidsmin in een Volk, en in een vry gebooren Nederlander, hoogst te pryzen zy, en dezelve, in deeze dagen, verschynzels deedt gebooren worden, welke de bewonderende goedkeuring van alle waare Vryheidsvrienden moeten wegdraagen; deeze vertoonde zich, in eenige gevallen, op eene wyze, welke veeleer blaam dan lof verdient. Om eene wettige en heilzaame Gemeenebestregeering daar te stellen, moet niet alleen den dwangstof van het overheerschend Despotismus verbrooken, niet alleen het ondraaglyk bewind eener haatlyke Aristokratie geweerd; maar ook de toomloosheid eener onbepaalde, en niet wel ingerigte, Democratie te keer gegaan worden, zal dezelve in geene volslaagene Anarchie veranderen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't is onze taak niet, hier over breeder uit te weiden. 't Aangestipte dient alleen, om tot het verhaal te komen der voorvallen in ons Gemeenebest in dit Jaar, by welken men zich deeze weinige aanmerkingen zal herinneren, en daar op vrylyk mogen toepassen. Terwyl men menigmaal gelegenheden zal ontmoeten om het zeggen van plato, met leedweezen, maar al te gegrond te vinden. “By aldien het geen Wysgeeren zyn, die de Staaten bestuuren, zo dat het Staatkundig en Wysgeerig Gezag elkander in één punt aantreffen; en dat, gelyk nu veelal geschied, deeze twee dingen door onderscheide Geesten behandeld worden, is 'er, naar myne gedagten, noch voor een Staat, noch voor het Menschlyk Geslacht, eene verzagting van haare Onheilen te verwagten. (*)” Het Boek, dus aangevangen, behelst eene opgaave van 't geen 'er in den Jaare MDCCLXXXIII, in Gelderland, Holland, Utrecht, Friesland en Overyssel, voorviel, omtrent de Regeeringsbestellingen, gepaard met eene aanvanglyke Burger Wapenoefening in veele Steden, als mede in eenige met het aanstellen van Burger Gecommitteerden. Wy zullen geen lyst geeven van de byzondere gevallen, in die Gewesten hier geboekt. Wie zich 't gemelde Jaar herinnert, kan niet nalaaten dezelve zich voor den geest te haalen, en zal hy, in dit Werk, des een zeer onderscheiden, en wel bekragtigd berigt aantreffen. - Alleen, ten slot deezer Aankondiging nog gewaagende van 't geen de Geschiedboeker optekent, wegens eene talryke zamenkomst van Regenten te Amsterdam, die veel opziens baarde. “De aanzienlyke Gasten, die den Maaltyd, ter gedagtenisse der herstellinge van den Ridder capellen tot den pol, in Grasmaand, met hunne tegenwoordigheid vereerd, en op dien dag, de grondslagen eener naauwere Verbintenisse gelegd hadden, (†) kwamen, althans voor een groot gedeelte, in 't Najaar, te Amsterdam, weder by een, en hielden, na drukke raadpleegingen over 's Lands zaaken, van 's morgens ten tien tot 's namiddags ten vier uuren, weder een Maaltyd. - Uit de vyf gemelde Gewesten, kwamen de Regenten (§) zamen. Eenigen hun- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ner waren, zo men wil, voorzien met blyken van goedkeuring, welke genomen stonden te worden van zommigen, die, in Zeeland en Stad en Lande, met hun dezelfde gevoelens over 's Lands belangen aankleefden. Met een zeer verschillend oog, werd deeze Vergadering, die men verzekerde, dat eerlang van eene andere zou gevolgd worden, beschouwd. Veelen verheugden zich, dat 'er, in 's Lands zo neteligen toestand, nog zulk een aantal van wakkere en braave Regenten gevonden wierd, die moeite noch arbeid ontzagen, om 't zelve in den hooggaanden nood, te hulpe te komen; die, zonder eigenbelang, op eigen kosten, nu en dan, uit verscheide Gewesten des Bondgenootschaps zamen kwamen, om, door onderlinge mededeeling en onderrigtingen, niet alleen hunne kundigheden te vermeerderen, maar de wezenlyke belangen van het Vaderland, en de gronden waarop dezelve steunden, meer en meer te leeren kennen; ten einde zich beter in staat te stellen, om ieder, in de post hem toevertrouwd, zyn Gewest of Stad van heilzaamen raad te kunnen dienen, en alle gebreken, des noods, te helpen weeren. Anderen hoorden de maare deezer Byeenkomst niet zonder deswegen eene blykbaare ongerustheid en hooggaand misnoegen te betoonen; dugtende, dat zodanige herhaalde vergaderingen van Mannen, die niet alleen aanzienlyk waren, maar ook meerendeels voor kundige, schrandere en moedige, Regenten bekend stonden, veréénigd de veel vermogende hand zouden bieden aan de beweegnissen, huns inziens, ten nadeele van het Stadhouderlyk Gezag strekkende. - Wy zullen ons Geschiedblad zo min vervullen met de hoogklmkende loftuitingen deezen Heeren toegezwaaid, als met de schamperheden op hun afgegeeven. Die uitboezemingen van heete Partyschappe doen, in geen der beide gevallen, iets af. De daaden moeten spreeken, en zullen deeze, in 't vervolg onzer Geschiedenisse, van zelve voorkomen.’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den Veldtogt der Pruissen, in Holland in 1787; gevolgd naar het Werk van den Heer T.P. van Pfau, Generaal- Majoor in Koninglyk-Pruissischen dienst, enz. enz. Twee Deelen. Met Plans en Kaarten verrykt. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1792. In 4to. 186 bladz. De Veldtogt der Pruissen in Holland, schoon aan duizenden in ons Vaderland bekend, en nog genoeg in geheugen zynde, is echter zulk eene aanmerkelyke gebeurtenis, zo door zich zelven, als ten opzichte van de voorgaande en de agtervolgende gebeurtenissen; dat men het elke onpartydige pen dank moet weeten, die deeze Geschiedenis duidelyk en naar waarheid te boek stelt, en aan het nageslachte overlevert. De Heer van pfau, die veldtogt geheel bygewoond hebbende, heeft zich daar toe verledigt, en, als in veele opzichten, ooggetuige geweest zynde, alles beknopt in dit geschrift voorgedragen. Wel is waar, van een Generaal-Majoor in Koninglyk Pruissischen dienst, zullen veelen de naauwste onpartydigheid niet verwagten. Zommige uitdrukkingen, in dit Werk voorkomende, bevestigen dit ongunstig vooroordeel; by voorb. D. II. bladz. 51, alwaar van de te Amstelveen gevangen gemaakte Patriotten gezegd wordt: dat men hen, door hen te eeten te geeven, hunne wonden te verbinden, enz. met alle de menschlykheid behandelde, die zy niet verdiend hadden, enz. Intusschen schryft hy anders, over 't geheel genomen, zeer bescheiden en onpartydig: verkleint de magt en tegenweer der Patriotten, op veele plaatzen, niet. Mispryst overal de plunderingen en verwoestingen, die men, onder den schyn van het huis van Oranje dienst te doen, heeft aangericht: verklaart zelf, D. II. bladz. 4. dat persoonen, die de plunderingen hadden behooren te beletten, 't gemeen onder de hand tot het plunderen aanmoedigden: terwyl de President van den Raad van Heusden den Pruissen onbewimpeld toeduwde, toen de laatste zich tegen het plunderen wilde verzetten: ‘Wat kan het scheelen, al worden de Patriotten geruïneerd? 't Is billyk dat men hen straffe voor de onderdrukkinge, onder welke zy zo veele onschuldigen zo lang hebben deen zuchten.’ De Schryver begint zyne Geschiedenis, met de voorbereidingen tot het openen van den Veldtogt, zynde alles {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wat van 6 tot 20 July 1787, ten deezen opzichte, is voorgevallen, benevens eene opgave der Troepen, die tot deezen Veldtogt bestemd waren.’ De Hertog van Brunswyk kwam den 6den Aug. te Wezel, en den 7den op den Verjaardag van H.K.H., Mevrouw de Princesse van Oranje, te Nymegen. Hier onderzoek doende naar den staat der zaaken, verzekerde men hem, dat de Patriotten niets verwaarloosden om tot hun doelwit te komen; dat zy meester waren van alle de sterke plaatzen van de Provintie van Holland, dat zy Utrecht versterkt hadden, en dat zy, meesters van de sluizen, den vyand aan drie onderscheiden overstroomingen konden bloot stellen. Om niets te verwaarloozen, vervoegde zich de Hertog noch by andere persoonen van 't Hof, tot den Generaal du moulin, wien eene lange ervaaring eene volkomene kennisse gegeeven hadt van de Provintiën en haare Fortisicatiën, - tot verscheide Officieren, tot edellui, wier goederen grensden aan 't tooneel des opstands, en die de gesteldheid van 't land, de wegen, de sluizen en de sterkten, kenden, enz. Alle verzekerden zy hem, dat de Patriotten alle voorzorgen gebruikten, en dat zy beslooten hadden zich halstarrig te verdedigen. Zy hadden, zeide men, bekwaame hoofden; de Rhyngraaf van salm hadt hun gansche vertrouwen, de Commissie van Woerden hielp hen met al haar vermogen; men deelde 't geld mildelyk uit, 't getal der gewapende Burgers vermeerderde alle dagen; de Rhyngraaf hadt reguliere Bataillons geheeven, aangevoerd door bekwaame Officieren, en van welke men een' moedigen weder stand kon verwagten; Frankryk hadt desgelyks goede Ingenieurs, Kanoniers, Artillery-Officieren, verzorgd, en deed 't noch; der sterke plaatzen ontbrak het noch aan Geschut, noch Krygs- noch Mondbehoeften; eindelyk, men kon die sterkten niet naderen, dan langs enge wegen, bezet met manschap, op verscheiden plaatzen doorsneeden, en onbruikbaar gemaakt. ‘Toen de Hertog vroeg naar den staat van de Stadhouderlyke party, verzekerde men hem van alle kanten, dat het onmogelyk was, in de Provintiën van Holland en Utrecht, 't getal van haare aanhangers te bepaalen, en 'er staat op te maaken, 't scheen dat hunne getrouwheid afhing, of van 't voordeel of van 't gevaar, 't geen zy zagen in 't kiezen van een party; gevolglyk was 'er niet veel staat op te maaken. Daarenboven was de geheele uitvoerende magt in handen der Patriotten, en de Stadhouders- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinden, door hen onderdrukt, durfden niet handelen naar hunne gevoelens, of ze openbaaren. Te vergeefs hadt de Hertog gehoopt, dat de Troupen, te Zeist verzameld, aan de Oranjeparty nieuwen moed zouden geeven. Hy vernam dat die Troupen aan alles gebrek hadden, aan Paarden voor de Stukken, aan Krygsbehoeften, aan Kanonniers, aan een voldoend getal Kardoezen; dat, uit gebrek aan een Veldbakkery, men in 't Kamp van de hand in den tand leefde; dat de noodzakelykheid, om alle dagen Soldaaten na de nabuurige Dorpen te zenden, om 'er brood te zoeken, de Bataillons en Esquadrons, behalven dien, reeds incompleet genoeg, noch meer verzwakten, dat het eindelyk te vreezen was, dat dit gansche Corps geslagen en verstrooid zou worden; zo dra de Rhyngraaf van salm goed mogt vinden, uit Utrecht te trekken en een aanval te waagen. De Hertog den 8sten Aug. te Wezel terug gekeerd zynde, zond den 9den het volgend Plan, met eene Kaart, waarop ieder marsch, ieder Campement, en iedere attaque, aangehaald stonden, aan zyne Majesteit. Het wezenlykste was, (zeide hy in zynen brief) de aandacht des Vyands te verdeelen, en hem van verscheiden hoeken tevens aan te vallen. Ten deezen einde moest een Corps Cavallery, met eenige Infantery en Kanon, trachten door Hilversum in 't Gooiland te dringen, omtrend 10 of 12 mylen van Amsterdam afgelegen, der Provintie van Holland toebehoorende; de eenige plaatzen, waar de Cavallery en Artillery, haare beweegingen verstandig overleggende, achter om de inundatiën en de linie van defensie van den Vyand konde dringen, zo het doenlyk was, door het oversteeken van de Neder-leck, tot in 't hart van de Provintie van Holland, en zich daarin meester maaken van de Stad Rotterdam, van waar de omstandigheden de marsch na Amsterdam of den Haag zouden richten.’ De Schryver geeft verder verslag van alle de inrigtingen, welke, na bekomen goedkeuring van dit Plan, voor de Magazynen, de Schipbruggen, de Ligters, het Hospitaal te Wezel, enz. gemaakt werden; als mede de berichten die men inwon, voor het openen van den Veldtogt. Vier Officieren van den Generaal-staf werden gelast, om met een Ingenieur-Majoor zich na Nymegen en na Arnhem te begeeven, en van daar, langs onderscheiden wegen, den ganschen streek, tot aan de Frontieren van Holland, te recognosceeren. Deeze Officieren hadden een Brief voor de Princes van Oranje. Dezelve ontving hen te Nymegen, en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde hen een Brief ter hand voor den Hollandschen Oversten bentinck te Arnhem, waarin zy hem beval, uit alle magt, de oogmerken der Pruissische Officieren te begunstigen, en hen te doen vergezellen door Hollandsche Officieren. Dit geschiedde; al het noodige werdt hen aangeweezen, en dus doende kwamen zy in het Camp te Zeist. De Stadhouder, na dat hy den Pruissische Officieren alles aangewezen had, 't geen van belang was op te merken, deedt hen ook den omtrek van Amesfoord, benevens den weg van Naarden naar Soestdyk, wyzen. In 't Hollands Camp te Zeist, lagen toen tien Bataillons en vyftien Esquadrons. De Pruissische Officieren ontveinsden niet, dat deeze Troupen eene niet zo voordeelige positie genomen hadden, als het oogmerk van hun campeeren scheen te vorderen. Dit was evenwel de schuld niet van den Generaal van monster, die ze commandeerde. De Prinsgezinden, in 't Sticht van Utrecht, hadden aangedrongen op deeze positie, die aan de goede zaak nadeelig was; doch, die hunne landwooningen dekte voor de strooperyën der Patriotten. ‘De Pruissische Officieren, om den vrienden des Stadhouders plaisier te doen, droegen overal aan hunne hoeden de Oranje Cocarde. Deeze kleur, het kentecken hunner gevoelens en hun reizen over 't algemeen, trof een ieder. De vrienden des Stadhouders zegepraalden Pruissen te zien; de Patriotten lieten den moed zinken. Men zou moeite hebben te gelooven, tot hoe veele buitenspoorigheden de kleur van Oranje in Holland toen aanleiding gaf. Om veilig te zyn, moest men 'er zyne deuren en vensters meê vercieren. In de huizen der voorstanders van den Prins, droegen de kleinste meubilen lintjes van die verwe, en de lucht weêrgalmde bestendig van 't geroep, Vivat de Prins: een geroep, dat maar al te dikwerf het voorteken werd van oproer en bloedvergieten. Terwyl de Pruissische Officieren Holland doorliepen, had de Hertog nog een mondgesprek met de Princes van Oranje te Kleef. Men hernieuwde de deliberatien, te Nymegen begonnen. Onder anderen kwam men hierin overeen, dat de Troupen voor den Stadhouder de inkomst van Gelderland zouden bezetten, om die aan de Pruissen vry te laaten. De Pruissische Officieren hadden, in hunne reizen, bovenal zich moeite gegeeven om de magt van den Rhyngraaf van salm naauwkeurig te kennen. Men hadt hen verzekerd, dat hy elf duizend man te Utrecht byeen hadt; dat {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} men, in dat getal, eenige Bataillons en Esquadrons telde, die op een vry goeden voet waren; dat de Rhyngraaf 't geld met volle handen spilde; dat, behalven eene tafel in overvloed bediend, een groot aantal Adjudanten, een altoos luisterryk en talryk gevolg, hy met verkwistinge betaalde de persoonen, verknogt aan den dienst der Patriotten; dat, zonder de honderd duizend guldens 's maands, die hem de Commissie van Woerden uittelde, hy 'er al het geld, dat hy vroeg, van trok, ter vermeerdering van Troupen, en verbetering der Vestingen; dat de Artillery van Utrecht uit meer dan 130 stukken Kanon bestondt, behoorende aan de Provincie, of uit Holland getrokken; eindelyk, dat de Stad zelve, alle wegen op de Vecht tot aan Muiden en de Zee, alle tusschen Utrecht en de Vaart, genoeg versterkt waren, om de hoop te beneemen van ze te forceeren by Jutphaas of Vreeswyk; dat men daarenboven bezig was met 't versterken van Vianen, en, in geval van nood, al 't platte Land, tusschen die Stad en Gorcum te kunnen onder water zetten.’ Uit deeze berichten, en uit nog anderen door den Schryver medegedeeld, ziet men duidelyk, dat de Pruissen de magt hunner vyanden wel wisten; dat zy die niet gering achten; en dat zy alle middelen ter hand moesten neemen, om dezelve te overwinnen. De partyschappen, in Holland woedende, waren het vooräl, die ten voordeele van de Pruissen, by het verschynen eener Armée, konden werken: en hiertoe liet men niets onbezogt. ‘De Hertog hadt eene zeer uitgestrekte bekendschap, en overäl vrienden. De naauwkeurigste narichten ontbraken hem nimmer, en hy nam altoos de gepastste maatregelen, ter bereiking zyner oogmerken. 'Er waren zelfs eene menigte persoonen van een zekeren rang, die de altoos vriendelyke behandeling des Hertogs aan hem te Wezel verknogt hadt, en die 'er een vergenoegen in vonden, hem stipt te onderrichten van de ontwerpen des vyands, van hunne hoop en van hunne vreeze. Daar Z.D.H. buiten dien geen geld spaarde, zo viel 'er niets voor, waarvan dezelve niet verwittigd wierdt door lieden, die hy daartoe byna in alle de Steden had. Ook kende hy zeer wel de gesteldheden der onderscheiden Kabinetten, de middelen zyner vyanden, als ook de naamen en de bekwaamheid der meesten onder hen. Nimmer overtrof hem hierin eenig Generaal, noch in 't geluk van de keuze en 't getal van Spionnen.’ Alle deeze kosten en moeite, aan de zyde der Pruissen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewend, bevestigen volkomen het gevoelen der Patriotten van dien tyd, dat men hen niet dan met zeer veel moeite zoude kunnen overwinnen. De Schryver zelv zegt, na het mededeelen van een Plan door de Hollanders (volgens algemeene geruchten, door den Rhyngraaf van salm) beraamd: ‘Dit Plan van operatien toont dat de Hollanders zeer wel oordeelden van hunne gesteldheid; dat het onëindig moeilyk zoude geweest zyn hunnen tegenstand te overwinnen, by aldien zy aan hun hoofd hadden gehad een Generaal, die by een onbepaald gezag gevoegd hadt dapperheid en de edele eerzucht, om door de verdeediging van zyn land zich onsterflyk te maaken. - En bladz. 39, enz. toont hy, duidelyk, in het beschryven der verlaating van Utrecht, dat de Rhyngraaf van salm dit zonder eenige noodzaakelykheid deedt; dat de Pruissen, volgens de reeds gegeevene Verklaaring des Konings, die Stad niet mogten aantasten; dat zy het niet konden doen, om dat de Hertog het noodige tot eene belegering niet by zich hadt; en ook om dat dit hunne magt tegen Holland verzwakt zoude hebben. In 't kort: dat de Rhyngraaf de waare Generaal voor de Patriotten niet was, dat hy alle zyne plichten vergat; het op hem gevestigd vertrouwen te leur stelde; en door het verlaaten van Utrecht eene fout beging, waarvan de gevolgen verschrikkelyk waren. Na medegedeeld te hebben, welke vergeefsche poogingen men nog ter bevreediging heeft aangewend; na de eerste beweegingen en het indringen van het Pruissisch Leger in Gelderland beschreven te hebben, verhaalt hy alles wat van 16 Sept. tot 11 October 1787, in Holland, ten opzichte van den Veldtogt, is voorgevallen. Den 17den Sept., 's morgens om 5 uuren, kwam een Pruissisch Corps in de grootste stilte voor Gorcum. Ten 6 uuren werdt een Kapitein, met een Trompetter, en een Brief in de Hollandsche taal, naar de Stad gezonden, om dezelve op te eischen. Het Guarnisoen geen het minste denkbeeld van de gebruiken en rechten des Oorlogs hebbende, schoot op deeze beide: en schoon de Kapitein met zyn neusdoek een teken deedt, en op de trompet deedt blaazen, vervolgde men toch met schieten; zo dat deeze afgezondenen onverrichter zaake te rug moesten keeren, waarop, om zeven uuren, het Pruissisch Kanon begon. Op het vierde schot, stak een gloeiende Kogel een Moolen in brand; deeze brand verspreidde zich tot een Olic-Magazyn, dat 'er niet verre af was, en de beide gebou- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wen werden in de assche gelegd. De bombardeering was zeer hevig; weldra stondt de Stad aan vier hoeken in vlam; men hieldt niet op met alarm te slaan; men deedt het geschut van de Stad speelen, maar de Pruissen waren door den hoogen weg of dyk 'er voor gedekt. Op het vier-en-veertigste schot der Pruissen, zag men een wit Vaandel op den Stads Tooren waaijen; 't vuur van de Wallen hield op; de Plaats-Majoor kwam uit de Barriere van den bedekten weg, de Chamade doende slaan. Het vuur der Pruissen hield op; de Stad gaf zich over, doch het Guarnisoen was naar Dordrecht gevlucht: maakende men alleen agt-en-negentig Krygsgevangen, benevens den Collonel van den capelle. Van deezen laatsten schynt de Schryver geene voordeelige getuigenissen ontvangen te hebben; zeggende hy, bl. 47, van denzelven: “Toen hy (capelle) buiten het glacis kwam om te capituleeren, zeide hy tegen den Collonel van romberg, dat hy, by zyn komst te Gorcum, geöordeeld hadt, dat de plaats het niet lang zou kunnen houden; dat hy aldus geene zwaarigheid maakte om ze over te geeven. De Luitenant-Collonel sternbach, een bekwaam Officier, en yverzuchtig op 't stuk van zyn goeden naam, hadt, vóór van den capelle, te Gorcum gecommandeerd, en zo de Patriotten niet verblind genoeg geweest waren, om hem te verplaatsen, zo zouden de Pruissen een zo fraai spel niet gehad hebben.” Op verscheidene plaatsen, in dit Werk, vindt men blyken van de strenge Krygstucht, welke de Hertog onder zyne troupen hield; en van de moeite die men hadt, om de Soldaaten, in zulk een ryk land, dat tevens zo verdeeld was, en daar men zo veele Voorgangers en Voorstanders van het plunderen vondt, in toom te houden. “Een vierde van een myl van Meerkerk, hoorde Z.H. een verschrikkelyk geschreeuw, 't welk uit de huizen langs den weg kwam. Hy detacheerde terstond een Officier om hier na te hooren. 't Waren drie Soldaaten van 't Regiment van marwitz, die, uit het Camp gevlucht, bezig waren met plunderen. Zy werden voor den Hertog gebragt, die zich zeer driftig maakte, en ze alle drie deedt arresteeren. Zo dra de Ingezetenen deeze daad van gestrengheid gezien hadden, zo verzamelden zy zich in menigte rondom den Prins, en beklaagden zich bitter over dergelyke buitenspoorigheden. Misschien waren die klagten overdreeven; ondertusschen maakten zy den Her- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tog zeer toornig, welke 'er den Generaals verwyten over deedt; betuigende, dat hy niet gedoogen zoude dat men zyne orders in den wind sloeg.” Schoon de Generaal knobelsdorf zich verschoonde, en zeide, dat hy, misnoegd over deeze wanorde, de schuldigsten reeds hadt doen straffen; zo begaf de Hertog zich toch in persoon by het Regiment van marwitz; deedt de Compagniën op trommelslag by elkander komen, om te zien of 'er iemand aan ontbrak. Vervolgens deedt hy alle de Officieren onder het Vaandel komen; berispte hen wel scherp; beval den Commandeur van het Regiment het zelve terstond te verlaaten. De Kapitein van de Compagnie, tot welke de Plunderaars behoorden, werdt in arrest gezet, haare Onder-Officieren aan den lyve gestraft, en zy zelve kregen honderd Stokslagen, in tegenwoordigheid van het gansche Regiment. Met veel moeite werdt vervolgens hun Commandeur hersteld. - De Hertog strafte, zonder oogluiking, de minste fouten; hy liet menigmaalen in arrest zetten Commandeurs van Bataillons en andere Officieren, ter zaake, dat zy het gedrag hunner Soldaaten niet genoeg bewaakt hadden, of om dat zy zich Levensmiddelen hadden doen geeven, zonder daartoe gewettigd te zyn. Twee Vaandrigs, van eene oude Weduwe 100,000 Guldens (dit is wat veel! mogelyk moet het 10,000 zyn, maar het origineel heeft ook zo veel) hebbende willen leenen, op eene wyze die niet geheel wettig was, deedt de Hertog op 't oogenblik een Krygsraad beleggen, en, volgens zyne uitspraak, zondt hy ze naar Wezel, om aldaar van Berlyn de confirmatie van hunne cassatie af te wagten. Dergelyke voorbeelden klemden; en zo de Provincie van Holland de onheilen van den Oorlog smaakte, moest zy dit zeldzaam den Pruissen wyten.’ De zorg der Pruissen tegens de toebereidselen der Patriotten, op veele plaatsen nutteloos geworden, door het overgaan van Utrecht, door de herstelling van den Stadhouder in 's Hage, en de daardoor werkende omwending in geheel Holland bleef het langste noodig ten opzichte van Amsterdam, de voornaamste Stad der Republiek; en het meest tegen hunne onderneemingen versterkt. De Schryver is, ten opzichte van deeze Stad, daar zy de Pruissen het langst heeft opgehouden, dan ook het omstandigste: beschryvende naauwkeurig haare buitenposten, en met lof melding maakende van derzelver aanleg, hunne bevelhebbers, en derzel ver verdiensten: van welken hy veelen met naame noemt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} als de vins, sternbach, ringler, during, st. cenie, de wilde, de porte, richaut, de geerike, en de luck; Officieren (zegt hy) vol van verdiensten, bravoure, yver naar glorie, en die brandden van lust om zich een naam te maaken door een moedigen wederstand. Niets, van 't geen hunnen yver kon ondersteunen, ontbrak hen; zy hadden, ter bedieninge van hun geschut, goede Fransche Artilleristen, meer Oorlogsbehoeften dan zy konden denken te behoeven; en, behalven de gewapende Burgers, zes Bataillons reguliere troupen, in particuliere soldy der Patriotten, byna geheel uitgeleezen en welgeöefend Volk. Dit was, met opzicht tot den bodem, meer menschen dan zy behoefden om de posten te bezetten, en eenige Corpsen in reserve te hebben. 't Defensiewezen betaalde die troupen mildelyk; Amsterdam voorzag hen in overvloed van vivres; en de vleijendste beloften werden ter ondersteuning van hunnen moed gebezigd. ‘Behalven dat, hadt men niet veel moeds nodig, om dergelyke posten te verdeedigen. Een opslag van 't oog konden Officier en Soldaat overtuigen, dat de Pruissen geslagen zouden worden, zo zy aanvielen. Zonder genoegzaamen grond om zich te schaaren en uit te breiden, op de hooge Wegen; blootgesteld voor 't vuur van 't Hollandsch geschut; beperkt door de gragten en inundatiën, moesten de Pruissen overäl onder leggen. Al waren de Patriotten niet zo talryk geweest, zo konden zy hunne vyanden 't hoofd bieden, indien men handgemeen geworden was, en hun geschut moest hen altoos verzekeren van de Zegepraal.’ Overtuigd van deeze omstandigheden verzuimden de Pruissen dus ook niets, om alle gevaaren te tarten, ten einde ook Amsterdam tot de geëischte satisfactie te noodzaaken. Veel stonden zy daartoe uit, slaapende meest op 't gras, en op sommige plaatsen, zo als te Alphen en Leymuyden, uit vreeze voor overrompeling, in hunne volle kleeding. Hun stand, by Amstelveen, noemt de Schryver, vyf uuren lang, verschriklyk; en zo men, aan de zyde der Patriotten zorg gedraagen hadt, om eenige gewapende Fregatten op het Haarlemmermeer te leggen, ten einde de tusschenruimte, tusschen Amstelveen en Halfweg te dekken, dan zou de Hertog geen inkomst gezien hebben: 't welk de Pruissen nu, met Schuiten van Aalsmeer naar Sloten vaarende, in de rechter zyde der Amsterdamsche linie, aantroffen. In de Geschiedenissen zal men weinig belegeringen aan- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen, in welken de wederzydsche vyanden zo bedekt met hunne Vestingwerken en Schanssen waren, en zo veel van elkanders Werken wisten. Men bragt de Pruissische booden geblind naar Amsterdam: den 28 Sept. gebeurde dit den Majoor hirschfeld; na verloop van een uur kwam hy te rug; maar zyn begeleider hadt voorzeker hem den weg niet moeijelyk willen maaken, door den doek te sterk aan te haalen: want de Majoor tekende, op 't oogenblik, den Hertog een Plan van alle de Vestingen tusschen de Hand van Leyden en Amsterdam, als ook de richting van ieder Kanon. - Maar aan de zyde der Patriotten wist men niet minder de ligging en sterkte der Pruissen. Geduurende den stilstand van Wapenen, wegens de onderhandelingen in 's Hage, vestigde de Generaal kalkreuth een soort van verstandhouding met de Commandanten zyner vyanden; nadien verscheide van zyne Manschappen, gewond op den 1sten October, in hunne handen gevallen waren. Dit gaf eerst aanleiding tot eene vriendelyke Cortespondentie. ‘Eindelyk ging hy zo ver, dat hy zich met de voornaamste van hen onderhield, en ze in zyn Quartier nodigde. De Majoor ringler, Commandant aan de Duivendrechtsche Brug, kwam 'er onder anderen. Deeze Hollandsche Officier verbaasde den Graaf kalkreuth niet weinig, door hem de geheele ligging der Pruissen te beschryven, en de verdeeling van alle hunne posten, met zo veel naauwkeurigheid als de Generaal dit zelve zou hebben kunnen doen. Een duidelyk bewys, (zegt de Schryver D. II. bl. 64.) dat de Orange-Cocarde gediend hadt ten paspoort aan veele Verraaders en Spionnen.’ De Pruissen reeds in 't bezit geraakt zynde van de Posren van Halfwegen, Amstelveen, Kalfjeslaan en Ouderkerk, zagen echter nog weinig kans om de Stad te krygen. ‘De Voorposten waren zo voordeelig geplaatst, dat het nu voortaan onmogelyk scheen, dat zy verder zouden indringen. De voorige aanvallen op de groote wegen toonden, dat men die van vooren niet konde aangrypen, en de ondervinding hadt meer voorzorg doen neemen om zich van agteren te dekken.’ - Het vervolg van dit Werk toont ook, dat de Hertog daaröm liever zagte middelen, zo wel ora de Stad als om de troupen te spaaren, wilde aanwenden: waarvan het vertrek der geregelde Hollandsche troupen, uit hunne Verschanssingen, in naam der Staaten van Holland geördonneerd, doch wezenlyk door de Pruissen bewerkt, het gevolg was. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop het inruimen der Leydsche Poort, aan de Pruissen; het goedkeuren der genomene besluiten van Hun Ed. Gr. Mog., door de Regeering van Amsterdam, en het veranderen van de laatste, gevolgd is. Zaaken ook van elders bekend, doch tevens omstandig in dit Werk gevonden wordende. - Het getal der gesneuvelde Pruissen, in de onderscheiden gevegten, bepaalt de Schryver op 71 Man. Het belangryke, overäl in dit Boek doorstraalende, zal altoos ruim opweegen, tegen die kleine bedenkingen welke men 'er op kan maaken. Wy hebben 'er eenige gemaakt, die men een buitenlander ligt kan vergeeven. Dus zegt de Schryver, dat Amsterdam, geduurende de Wapenstilstand, eene dryvende Battery op den Amstel liet leggen. Doch deeze Battery lag reeds, vóór de komst der Pruissen, in gemelde Rivier. Op een andere plaats, D. II. bl. 43, wordt een Dorp door de Pruissische Jaagers bezet, dat megelyk niets dan eenige huizen geweest zyn; zynde tusschen de Noorddammer Brug en de Hand van Leyden ons geen Dorp bekend. Eindelyk zou, volgens D. II. bl. 17, Amsterdam meest uit een geest van Koophandel in onderhandeling getreeden zyn, ten einde Rotterdam derzelver Koophandel niet naar zich zoude trekken. De Schryver heeft zeker niet gevoeld, hoe hy de vreeze by de Amsterdammers voor de Pruissen hier door verzwakte: doch, de meeste plaatsen in dit Werk toonen ook, dat men zich verzekerd hield, dat Amsterdam het zou kunnen houden, zo als ten tyde van willem II, in 1650. Eindelyk, spreekt hy van zekeren Pruissischen Luitenant-Collonel, die een groote kunde in de Scheepvaart naar de Oost-Indiën verworven hadt, en daaröm, wegens den togt over het Haarlemmermeer, door den Hertog geraadpleegd werdt: by welke gelegenheid, door den Vertaaler, zeer wel wordt aangemerkt: dat, tot het bevaaren van 't Haarlemmermeer, een Beurtschipper geschikter voorwerp is, dan de eerste Zeeman van de Waereld. De Kaarten en Plans, ter opheldering van dit Werk, in hetzelve gevoegd, vertoonen. 1) Alle de Marschen en Campementen der Pruissen. 2) Campen te Nymegen en Arnhem 13 Sept. te Barneveld 15, en te Amersfoort 16 Sept. 3) Campen van Doodenwaart, Thuyl en Heusden 14 en 15 Sept. 4) Dito van Ryswyk, Asperen, Meerkerk, en Tienhoven, 16-18 Sept. 5) Dito van Hilversum en Kuilenburg, 18 en 17 Sept. en de Overtogt van Nieuwpoort naar Schoonhoven, 20 Sept. 6) Plan van Utrecht. 7) Van den aanval op Gorkum. 8) Van Vianen. 9) {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Hinderdamsche Schans, Nieuwersluis, Uitermeersche Schans, en Goe-jan Verwellen Sluis. 10) Plannen van Muiden, Naarden en Weesp, en den omtrek van Halfweg Haarlem en Amsterdam. 11) Amsterdam met alle haare Voorposten, of Verschanssingen. 12) Plan van den Overtoom tot de Noord-Dammerbrug. 13) Van Amstelveen en het Hoofdquartier des Hertogs. 14) Van Weesp tot Ouderkerk, en Diemen. En 15) Plannen der Diemerbrug, Ouderkerk, der Duivendrechtsche Brug, en der Sluis van Overdiemen. De Bylage der Stukken tot deeze Geschiedenis van den Veldtogt der Pruissen in Holland, bestaat in A. Eene Declaratie van den Hertog van Brunswyk, aan de Ingezetenen van Holland. B. Eene Waarschouwing tegen de Inundatie. C. Een nader Declaratoir van den Prins van Oranje. D. Eene Publicatie der Staaten van Holland en Westvriesland, van 18 Sept. 1787. E. Een Zendbrief van gemelde Heeren Staaten. F. De Conditiën van Capitulatie van de Nieuwersluis, om aan den Generaal Majoor, Graaf van kalkreuth, voor te slaan. G. De Artikelen der Capitulatie van Dordrecht, tot inlaating van Pruissisch Guarnisoen. H. Een Brief der Regeering van Rotterdam. I. Voorwaarden des Guarnisoens van Weesp. K. Van den Baron de matha, wegens Muiden. Wy eindigen ons verslag van dit Boek, met den wensch: dat deeze Geschiedenis van den Veldtogt der Pruissen ons en geheel Europa, voor het vervolg, zal leeren: onze Natie, dat, met de beste middelen van tegenweêr voorzien, doch door tweedragt verdeeld zynde, voor geene Mogenheid bestaan kan: de overige, dat Nederland, deszelfs Ingezetenen eendragtig werkende, niet zo makkelyk overwonnen kan worden, dan men, buiten het getuigenis der Pruissen, mogelyk zoude denken. De beste Regeerings-vorm. (Zonder Hoofdtitel, Jaartal, of Drukker; maar, in plaats van dien, eene Afbeelding van de plattegrond van de Maan; met het omschrift: De beste Regeerings-vorm in de Maan; en uitgegeeven op de Planeet de Aarde, met het laatste Kwartier der Maan, toen de Zon in Virgo ging, twee dagen voor den VIIIsten Quatertemper.) De inval, om zig, in zyne verbeelding, Ryken en in dezelve eene Maatschappy van Menschen te schep- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, is in het geheel niet nieuw; swift boertig, en wie-Land meer ernstig, hekelende, hebben hiervan de schoonste voorbeelden gegeeven; plaatzende hunne geestige vindingen, de eerste, in de Maan, de andere, in Asiatische Gewesten: en een groot aantal andere Schryvers hebben dit middel gebruikt, om hunne gedachten over Regeeringen en Regeerings-vormen aan den man te brengen: wil dus iemand in zodanige geestige behandeling uitmunten, dan behoort hy, zo door het onderwerp, het welk hy voordraagt, als door de wyze, op welke hy hetzelve behandelt, den Leezeren op te wekken en in te neemen: van deeze vereischten, worden echter, in de rampzalige Raphsodie, welke voor ons legt, geene gevonden: reeds voorlang, en beter, gezegde stellingen over de nadeelen van den Adel, van eene éénhoofdige Regeering, van bestendige Krygslegers, enz. worden hier, verhaalenderwyze, in verscheide Gemeenebesten van de Maan geplaatst; in dezelve, de menschen, naar het goedvinden van den Schryver, in beweeging gezet; en een groot man vereenigt alle gebrekkige Regeerings-vormen onder ééne (si Diis placet) volmaakte; terwyl het geheele werk, om den schyn van regelmaatigheid en orde te vertoonen, in 175 paragraphen is afgedeeld; doch welke, veelal, zo veele betrekking tot elkanderen hebben, als de byzondere letteren van het Alphabeth. Nederlandsch Placaat- en Rechtskundig Woordenboek; behelzende al het geen, door de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, en de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van Holland, Zeeland en West-Vriesland, zedert de vroegste tyden, over allerleye zaaken, by Placaaten, Resolutien en Ordonnantien, vastgesteld is, enz. Iste Deel. Te Amsterdam en Dordrecht by Allart, en de Leeuw en Krap, 1791. In gr. 4to, behalven het Voorbericht, 580 bladz. Eene, ons onbekende, hand deelt, in dit Werk, den Nederlanderen mede, den geest van al dat geene, het welk zo door de Algemeene Staaten, als door die van Holland, Zeeland en West-Vriesland, van de vroegste tyden af, by derzelver byzondere Placaaten, Resolutien en Ordonnantien, is vastgesteld en gewild; de inderdaad arbeidzaame uitvoering van dit omslachtig Werk {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt ons toe, dat aan deszelfs nuttige bedoeling volkomen beantwoordt, en noch verder beantwoorden zal, althans, indien het den Zamensteller gelukken moge, om deezen arbeid, op gelyke wyze als hy heeft aangevangen, ten einde toe voort te zetten. Het Werk is in eene Alphabetische Orde ingericht, terwyl onder elk Opschrift der byzondere letters, in een tydrekenkundige orde, al dat geene gevonden word, het welk, omtrent het een of ander, op verschillende tyden, is vastgesteld, met doorloopende aanwyzingen van de bronnen, uit welke de Zamensteller de door hem opgegeeven Placaaten, enz. ontleend heeft, en waar zyne Leezers dezelve in hun geheel kunnen vinden. Ondertusschen heeft het ons toegescheenen, dat de Zamensteller het den geenen, voor welken zyn Werk geschikt is, gemakkelyker zoude hebben kunnen maaken, wanneer hy, in het verkiezen der byzondere Opschriften, meerder dan nu, gebruik had gemaakt van Woorden, welke, meer afzonderlyk, de door hem bedoelde hoofdzaaken te kennen gaven. Zo geeft hy, by voorbeeld, aan het Artikel, betrekkelyk het aanneemen van Soldaaten, het Opschrift: aanneemen; en brengt onder het opschrift: accord, alle zodanige Accoorden en verdraagen, als tusschen zommige Staaten der Provincien, de Collegien van Justitie of andere Corpora, op verschillende tyden, zyn aangegaan. - Het eerste zoude immers elk zoeken, onder het Opschrift: soldaaten, en het tweede ware gevoeglyker geplaatst, onder de byzondere opschriften en benaamingen van die Provincien, Collegien en Corpora, door of met welke zodanige Accoorden en Verdraagen waren aangegaan: wy vleijen ons echter dat zoortgelyke onnaauwkeurigheden, schoon van geen wezentlyk belang, in het vervolg deezes Werks zullen worden vermyd; men verzekert ons althans in het Voorbericht, dat op geheel de onderneeming thans een geregeld plan gemaakt is, waardoor de misslagen door den Zamensteller in de letterorde, volgens eigen toestemming begaan, minder te verwagten zyn; schoon het, naar ons inzien, natuurlyker ware geweest, dat men, vóór het gedeeltelyk volvoeren der onderneeming en het bearbeiden deezes Werks, een geregeld plan gevormd hadde. Niettegenstaande dit alles blyft de arbeid des Zamenstellers verdienstelyk, en zyne poogingen alle aanmoediging waardig. De Uitgeevers melden aan onze Boekverkoopers, dat net Werk circa 6 Deelen zal uitloopen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabinet van Mode en Smaak. Met gekleurde Plaaten. Eerste Deel. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., 1791. In 8vo, 456 bladz. Men heeft, met den aanvang van dit Jaar (1791), een Maandwerk beginnen uit te geeven, onder den bovengeplaatsten Tytel; elk Stukje groot 4 of 5 bladen. Hetzelve behelst: 1. Opgave van alle zulke zaaken, welke de luxe, mode, oeconomie, vermaaken, enz. van andere Natiën betreffen. 2. Beschryving der modes en dragten der vroegere Inwooners onzes Vaderlands. 3. Beschryving der verschillende dragten onzer tegenwoordige Landsgenooten. 4. Tegenwoordig mode-nieuws uit Frankryk, Duitschland en andere Landen, en 5. Beschryving van onderscheiden meubilaire Kunstwerken, nieuw uitgevonden stoffagiën tot kleeding of sieraad, enz. die by onze Natie gevonden worden. Terwyl in deeze byzondere Klassen, in dit Eerste Deel, de volgende Stukken voorkomen. I. Het Roomsche Carneval. Over het Bly- en Kluchtspel. Spaansche Stiergevechten. Het gezellig onderhoud der Venetiaanen. Huwelyks- en Bruiloftsplechtigheid der Boeren in Esthland. Het Stroo-Zaayen en Hoender-gekaakel (twee Volksgebruiken in Frankenland.) Eenige Byzonderheden in Parys, en de St. Annadag in Weenen. II. Beschryvingen en bygevoegde afgezette Plaaten, behelzende: Een Zuidbevelandsche Boerin. Een Petit-Maitre in het vroegst der XVIIde Eeuw. Eene Friesin. Eene Dame op 't laatst der XVIde en 't begin der XVIIde Eeuw. Eene Zaandammer Dame. Eenige Kapsels van het vroegst der XVIIde Eeuw. En eene Bydrage tot de oude Klederdragten. III. Modenieuws van verschillende plaatsen. IV. Tooneelnieuws V. Byzonderheden, als Uitzet eener Adelyke Bruid, in het vroegst der XVIde Eeuw. Anecdoten. De bezoopen Gouvernante, Zangspel. Het Gekken-Register, en verscheiden anderen, laffe en aartige ondereen gemengd. En vervolgens Mengelwerk, van verschillenden smaak en waarde, waaronder ook verscheidene Dischtstukken voorkomen. Het kan niet missen, of onder zulk eene verscheidenheid van Onderwerpen, moet ieder Leezer wat naar zynen smaak vinden. Onze Leezers mogen oordeelen uit de volgende Beschryving wegens het vieren van den St. Annadag te Weenen; een Fragment uit een Reisjournaal. ‘Een groot gedeelte van Weenens Inwooneressen draagt den naam van anna; dus is de dag, aan deze heilige gewyd, een der Feestelyksten, en elk beyvert zich, om denzelven op het heerlykst te vieren. - Vuurwerk en tooneel verheerlyken den dag, en geeven den Volke een schouwspel, werwaards jong en oud heen trekt. Hoe wonderlyk en brommend dit alles aangekondigd wordt, ziet men uit het volgend uittrekzel van twee Aanplakbilletten, welke ik hier uitschryven zal. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Keizerlyk Koninglyk Amphitheater, zal Zondag den - onder een tweevoudig afwisselend Muziek, een groot en sterk Diergevegt gehouden worden. Nimmer is een Jaar verstreeken, in welke de Pagters des Keizerl. Koningl. Dier-Amphitheaters den dag van st. anna, welke de meeste Schoonen onzer Stad Weenen vieren, niet door een pragtig uitgeleezen Dierengevegt poogden te vieren; immer was het deze dag, op welken de kostbaarste Dieren om stryd zich beyverden, door aanwending hunner kragten en sterkte, de schoone naamvoerster van dezen dag een gedenkteken op te richten. NB. NB. NB. Ten tweeden: een woedende Hongaarsche Os verbreekt de Deur, en yvert om zyne brieschende woede en moordzucht aan het eerste voorwerp het beste, het welk hem naderen zal, te koelen; niet lang zal hy in zyne woestheid eenzaam het strydperk doorkruissen, maar de Opzichter des Kamps zal verschynen, dezen woedenden - spits bieden, en, ongeacht zyne raazende uitzinnigheid, met alle voorzichtigheid en geschiktheid vangen, en, uit liefde en hoogachting voor de hooggeachte Schoonen, met een steek, dood ter aarde vellen. 2. Aankondiging van een Vuurwerk, onder den Tytel: Anna's leven! of das Fest der graziën im Prater am tage Annens. Door de begeerte aangemoedigd, om de Schoonen in Weenen voor haare tegenwoordige goedgunstigheid myne innigste dankbaarheid aan den dag te leggen, maakte ik het my, tot hiertoe, alle Jaaren ten byzondersten pligt, om haar, door een uitneemend prachtig Vuurwerk op St. Anna's dag, een offer dezer gevoelens te brengen, enz. Eerste front. Het gelukwenschings compliment. Tweede - Het nieuwste Dameskapsel, a la Berbir. Derde - Bestendige Verwisseling. Vierde - Iets voor de Schoonen, ter byzondere beschouwing. Vyfde - De Kunstspiegel. Zesde - De Tempel van Apollo.’ Hoofddecoratie. Het Feest der Gratiën op St. Anna's dag. De Heer schikaneder. in de Voorstad, maakte dezen dag zich ook ten nutte, en gaf een stuk op zyn tooneel, genaamd Jacob en Nanerl, of de aangenaame droom, eene geheel nieuwe, tot hiertoe nog niet vertoonde kluchtige Opera, in 3 bedryven, door den Heer schikaneder (en Compagnie). Om ook den voorigen dag reeds voor zyne beurs nuttig te maaken, had hy den, aan dezen gewyden, heilig mede te hulp genomen, en zyn kind naar denzelven Jacob genoemd. Voor het overige was het een misgeboorte, saamgelapt uit de geschiedenis van den bezoopen Boer, welken men in slaap vorstelyke klederen aantrok, vorstelyke eer bewees, eindelyk weêr een roes deed {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} drinken, en zodanig te rug in het woud droeg: met dit alles vondt het by het algemeen behaagen, en hetzelve werd algemeen geapplaudiseerd. Belangryker en grooter was het schouwspel des Vuurwerks, aangevuld met meer dan 10,000 Menschen, Wagens en Paarden in vierdubbele ryën - de bodem bedekt met Stellagien, Tenten, Tafels en Stoelen, vol met Weenens Inwooners, welke hunne maagen duchtig vulden, met een gebraaden Hoen, of iets zodanig, nevens eeu Fles Wyn of Bier. - Moeilyk is het, voor den laatkomenden een Tafel of Stoel te krygen. Om de verveeling van het lange wagten te verminderen, en het algemeen voor het afsteeken der Vuurwerken onderhoud te verschaffen, werden 'er verscheiden aërostatische Machinen in de hoogte gelaaten, van welken eenigen groote gelukwenschingsbrieven, ter eere der schoone Annas, door de lucht droegen. Doch de geheel met de vervulling hunner maagen bezige, anders zo nieuwsgierige, Aanschouwers, sloegen op deze fraaiheid slechts een vlugtigen oogblik. Talloos is de menigte der tusschen de boomen, of in den middensten Cirkel omwandelenden, welke laatste nog meer gevuld is met een dubbele Gallery voor Princen, Princessen, en de Grooten der Stad. En nu daalt de Zon, de langgewenschte nacht daalt langzaam neder; de seinschoot dondert; Pauken en Trompetten klinken, en met een sissend geklapper stygt de eerste Girandole met raketten om hoog, en de Luchtbollen mengen zich onder de Starren. Het gansche Amphitheater is verlicht; de groote pragtige verzameling van Menschen is zichtbaar, en de vreugde wemelt in elks oog. - Welhaast wordt 'er een deel der Decoratie verlicht, en Bloemen, Boomen en bouwkunstige Sieradiën vlammen met eene schakeering van veelvuldige kleuren. Dikwyls worden aldus gansche Operas vertoond, en de voorstelling des booms van Diana, welke op een anderen dag aangekondigd werd, zag men uitgesteld door een hevige regenbui, welke de Minnaars der Vuurwerken met een benaauwd hart te gemoet zagen. Zeer bedroogen zoude echter die geene 'er afkomen, welke zich inbeeldde, dat alles zo zoude vertoond worden, als het Aanplakbillet belooft; de verbeelding moet niet zelden het meest daartoe bydraagen, om het Vuurwerk den naam te geeven, welken de Kunstenaar hetzelve heeft toegedacht. - De Hemel was op St. Anna's avond met Starren bezaaid, de Maan blonk met een halven sirkel, en echter verdonkerden de Kunststarren die der Natuur, en de lucht weergalmde van Ha's en O's, en handgeklap. Na verloop van een halfuur, zinkt alles in den voorigen nacht te rug; te voet, te paard, of op wagens ylt men weder stedewaards, en, om het gansche schouwspel te zien, heeft elk persoon slechts 21 Kreuzer betaald, behalven zy, welke plaats in {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de gallery namen, deeze betaalen 1 Florin. Wanneer 'er echter een regenbui valt, kost het meer, wyl de Fiakers dan zeer duur zyn, en menig jongen Heer, welke zyne Schoone droog te huis wil brengen, kost dit vragtje zomwylen een Souverein, dan niemand weet zo wel den tyd en de omstandigheden in het oog te houden, dan de Fiakers in Weenen, waarom men vooraf, eer men in het voertuig plaats neemt, wel ter degen accordeeren moet: zeer dikwyls vergenoegen zy zich met de helft van het geen zy vraagen, en ryden daar voor zoo spoedig, als de oude, magere, knollen maar loopen willen. Ten allen dage en uure, zullen 'er ten minsten 800 van deeze zich op straat bevinden, welke zich op marktpleinen, by Theaters, enz. onthouden, ja, den ganschen nacht door vindt men 'er. Het Dier-gevegt is, by deeze gelegenheid, mede een geliefd Schouwspel der Weeners; ja, schoon zy dit tooneel alle zondagen zien, is echter het theater, in welks midden de kamp gehouden wordt, zoo van menschen opgepropt, dat men, na 4 uur, in de beide rondom aangebouwde Loges geene plaats bekomen kan; de aanschouwers zitten, en staan drie, vier dubbeld boven elkander, en een luid vreugdegeschrei verheft zich, wanneer een Beer los gelaaten, van de honden eenige maalen omgesleept, en eindelyk, met bebloede ooren en staart, in zyn hok te rug gedreeven wordt, of wanneer de meester des strydperks, een jong welgevormd Man, ter eere der Weener Schoonen, een Os met éénen steek dood ter aarde velt, - dan klatert een algemeen jubilé en geklap, van meer dan duizend handen, door het groot Amphitheater. Nu verschynt eindelyk de Berg-Os, met langzaame, zekere, schreden gaat hy eenige reizen op de plaats heen en weder, verachtelyk neemt hy een der op hem aangehitste honden, op zyne horens, en slingert hem in de hoogte, een anderen trapt hy neder, en de vreesachtige Honden vlieden. Trompetten en Pauken verkondigen zynen zegen. Onmiddelyk verschynt 'er een wild Zwyn, met een Zadel van Vuurwerk op den rug; het brand, en knapt, en slaat, en Os, Beer en Honden, geraaken in wanorde en loopen angstig in den kring om. - Het beste schouwspel is een Beer, welke zich aan een, door middel eener lyn, nedergelaaten stuk vleesch hangt, en met het zelve zich hoog in de lucht trekken laat. Hier zweeft hy dan, boven hem ontvlamt eene Vuurmachine, en alles wordt om hem vuur en damp. Hy blyft echter onbeweegd, en vast, aan het vleesch hangen, tot het vuur ten einde is, en hy weder afgelaaten wordt, waar hy dan een ander stuk raauw vleesch ter belooning ontvangt, wanneer hy in zyn Hok voortspoed. Gruwzaam is het, dat de meeste Beeren de Slagtanden, en de Stieren de Hoornen, geknot zyn; van de gewigtigste Wa- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} pens, door de natuur hun verleend, aldus beroofd, worden zy den Honden ten prys; indien deeze niet door vrees te rug gehouden, of geleerd worden slechts den grimmigen te speelen, en zich te vergenoegen met omgejaagd en ligt gekwetst te worden; ten einde, by eene volgende gelegenheid weder gebruikt te kunnen worden. Op deezen dag, had zich ook een zo genaamde Engelsche Ryder (Monsieur mahieu) met den opzichter van het strydperk verëenigd. Zyn geheele Corps bestond, buiten hem, en eenige paradeerende Muzikanten, alleen uit eenige knaapen, onder welken twee, wyl zy Weeners waren, veel goedkeuring verwierven; ook deeden zy alles, wat men van Kinderen verwagten konde. Weeklyks liet de Heer, volgens gewoonte zyner Kunstbroederen, zyne afreize aanplakken, schilderde de smart, welke het hem veroorzaakte, liet zich echter telkens weder overreeden, te blyven; en wagtte elke gunstige weêrsgesteldheid af, om de Schoonen van Weenen zyne verplichting te betuigen.’ Vaderlyke raad aan myne Dochter, in den smaak van Theophron: aan de Huuwbaare Jufferschap gewyd, door J.H. Campe. Uit het Hoogduitsch vertaald. Twee Deelen. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll, 1791. Behalven de Voorreden, 685 bladz. In octavo. Met het hoogste regt mag men dit Geschrift beschouwen, als een by uitstek nuttig Huis- en Handboek voor de Huwbaare Jufferschap; als het welk haar, zins den aanvang van dien leevenstyd, in de daarop volgende betrekkingen en omstandigheden, waarin ze zig staan te bevinden, ten verstandigen en veiligen Leidsman kan verstrekken. - Ten aanvange brengt de Heer Campe hier der Jufferschap onder het oog eene voordragt van de algemeene en byzondere verordening der Vrouwen; mitsgaders van de ongunstige betrekkingen, waarin de Vrouw tot de Maatschappy staat; en hieraan hegt hy dan voorts eene opgave van middelen, ter verbeteringe van die ongunstige betrekkingen, en ter bereikinge van de vrouwlyke verordening. - Op de ontvouwing hiervan in 't eerste Deel, laat hy wyders in 't tweede Deel volgen eene onderrigtende menschenkennis; behelzende (1) eene algemeene schets van den mensch: (2) de schets eener karakterkunde van fyne en vertroetelde waereldlingen, en (3) eene beknopte beschryving van eenige byzondere soorten van menschen: waar nevens hy dan ten laatste voegt, eenige voorschriften; ter aanwyzinge, hoe men zig in de verkeering met menschen moet gedraagen. - Naar dit beloop behelst dit Geschrift eene in zyne soort zo volledige handleiding ter regelinge van 't gedrag der Jufferschap, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} als des Autheurs voorige Geschrift, onder den naam van Theophron, ter bestieringe van Jongelingen: des deeze twee Werkjes eigenaartig by elkander voegen, en door de bestierders der Jeugd, aan de eene en andere zyde, met zeer veel vrugts gebruikt kunnen worden. Zedelyke Mengelingen, onder de Spreuk: E pluribus unus. Te Rotterdam by J. Burgvliet, 1790. In gr. 8vo. Eene byeenzameling van verstrooide Stukjes, die voorheen afzonderlyk uitgegeeven, en nu onder éénen Tytel gebragt zyn, waardoor ze te beter bewaard kunnen worden; 't geen ze meerendeels wel verdienen Men ontmoet hier, buiten eene Dichterlyke uitbreiding van Psalm 107 en 139, en eenige Mengelzangen van een Genootschap van Rotterdamsche Dichtminnaaren, benevens het treffende verhaal der wederkeeringe van een Deïst tot den Christelyken Godsdienst, door E. Harwood, nog etlyke stukjes, die verscheiden zedeleerende onderrigtingen behelzen. Hier toe behoort de ontvouwing van de nuttige vermaaklykheid eener Wandeling; het voorstel van een Vader aan zyne Dogter, over de opvoeding haarer Kinderen, en de laatste vermaaning van een Vader aan zyn Zoon, over de nietigheid der Waereld en haare Vermaaken; mitsgaders eene verzameling van raadgeevingen van een Vriend aan een Jongeling, die zig in de Waereld staat te begeeven. - 't Lust ons uit deeze laatsten nog ééne les over te neemen, die, hoe gemeen ze ook in veeler oogen kan schynen, egter van meer belang is, dan dezulken gewoonlyk denken. Zo raakt de Orde en Zindelykheid, waaromtrent de Raadgeever het volgende aanvoert. De zindelijkheid is eene voortreffelijke hoedaanigheid. 't Scheelt maar weinig dat zij geen deugd is. Zij is oneindig veel beminnelijker dan de pragt en kostelijkheid. Slordig en vuil te zijn is, zeer dikwils, een merkteken van een laagen geest, of een bedorven hart. Deze regel kan zijne uitzonderingen hebben. Doch ik houde veel van een mensch, die altoos net is in zijne kleeding, in zijn huis en in zijn huisraad. Tragt die man te zijn. Daar is niets dan een allesovertreffende verdienste, 't geen tegen de slordigheid kan opweegen. Voeg bij de zindelijkheid de orde en de regelmaatigheid in alle uwe zaaken, hoe moeilijk en op een gestaapeld zij ook zijn mogen. Deze hoedanigheid is niet zonder verdienste. Neem bovenal de orde in uwe uitgaaven waar. Pleeg altoos raad met uwe inkomsten, en doe nooit uitgaaven die dezelve te boven gaan. De geest van spaarzaamheid is geen deugd; maar een zeer goede hoedanigheid, zonder welke men gevaar loopt van altijd in be emmering of elende te zijn. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagt'u voor schulden te maaken. In schulden te steeken is een zoort van ongeluk. Indien gij ooit in de noodzaaklijkheid zijt om iets te leenen, zo draag zorg om 't geen gij schuldig zijt getrouwijk te betaalen. Een eerlijk man moet altoos zorg draagen, dat niemand reden heeft om over hem te klaagen.’ - Voeg hier bij zijne waarschouwing tegen het spel in de Dronkenschap. Speel niet; of, zo gij het doen moete zo speel weinig, en met lieden, die noch krakeelders noch winstgierigen zijn. Speel zelf edelmoedig, zonder begeerte om te winnen. Speel bovenal nimmer grof spel. Dat is de klip voor 't verstand, voor het hart en voor 't geluk. Vermijd de verfoeilijke gewoonte van zo veel te drinken, dat gij uwe reden en uwe onschuld verliest. Een dronken mensch loopt gevaar van zig schuldig te maaken aan alles 't geen ongerijmd of buitenspoorig is, zelfs aan de allereerloosste en gruwelijkste misdrijven. Het is een allerdroevigst schouwspel, en het doet den Christenen oneer aan, een mensch zig, door de dronkenschap, te zien verlaagen, tot beneden de beesten. Gij kunt in gelegenheden komen, waarin men u zal aanzoeken om met het gezelschap te drinken tot dronkenwordens toe. Herinner u dan, dat een eerlijk man altoos standvastigheids en moeds genoeg behoort te bezitten, om geene dwaasheden te bedrijven. Wagt u, bovenal, voor de valsche schaamte.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter oefeningen. Uitlegkundig Woordenboek, ter Opheldering van de Schriften des Nieuwen Verbonds, door G. Hesselink, A.L.M. Phil. Doct. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wysbegeerte, by de Doopsgezinden te Amsterdam. Tweede Stuk. Te Amsterdam by J. Yntema en de Erven P. Meyer en G. Warnars, 1792. Behalven een uitvoerige Lyst van Schriftuurplaatzen uit het N. Verbond, welke in dit Woordenboek, of verklaard en uitgebreid, of ter Opheldering van andere plaatzen aangehaald, worden, 346 bl. in gr. 8vo. Niet te aanpryzend is onze gunstige Beöordeeling van het Eerste Stuk deezes Werks geweest (*). Onze Medebeöordeelaars in Engeland, die voor streng bekend staan, en geenzins overhellen, om Schriften, in ons Land uitgegeeven, te pryzen, spreeken 'er met nog uitbundiger lof van. Zy erkennen: ‘Het oogmerk en de uitvoering van dit Uitlegkundig Woordenboek verdient onze hoogste goedkeuring. Des Hoogleeraars gevoelens zyn vry en gemaatigd, en zyne wyze van voordraagen openhartig en onzydig. Hy bepaalt zich tot den duidlyken en blykbaaren zin der Schriftuure; de Godgeleerde Geschilstukken onaangeroerd laatende. Waar zyn begrip van anderen verschilt, draagt hy zyn gevoelen met alle zedigheid voor, en laat aan den Leezer vryheid van keuze. Met één woord, elk Vriend van het redelyk Christendom zal oordeelen, dat de Waereld aan den Eerw. hesselink verpligt is voor zyne oordeelkundige pooging om de beoefening van het Nieuwe Testament te hulp te komen (†).’ Hoe zelden strenge Beöordeeling met Dichterlyke Lofspraak zamenstemt, hooren wy ze hier, egter, op éénen toon spreeken: immers, in het korte, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} doch den gryzen Dichter huisinga bakker waardige, Dichtstukje, by dit Stuk gevoegd, leezen wy, onder anderen: 't Eenvoudig Christenhart, als 't waerheid poogt te vinden, Laet zich aen oudheid, school, gezag nog baerd verbinden. De schrandre hesselink schuift ze allen aen een kant, En volgt de reden en het redelyk verstand; Hy zoekt, wat andren ook hier schryven of gevoelen, Alleenlyk op den zin van hooger geest te doelen. Zo blyft Gods Waerheid en haer meening elk gemeen: Men gae dan hier ter school', niet te Geneve alleen. In de daad, byna allen, die hunne Bybelkundigheden opgedaan hebben, alwaar menschlyk Gezag in den Godsdienst een overheerschenden invloed heeft, zullen, in dit Woordenboek, veel ontmoeten, 't geen hun nieuw voorkomt; en misschien daarom ook verwerplyk. De vrye Denktrant des Hoogleeraars, die egter niet in wraakbaare uitersten loopt, gelyk wy in onze Aankondiging van het Eerste Stuk getoond hebben, gepaard met een geoefenden Geest, en schrander oordeel, kon niet missen, menigmaal het oude spoor te verlaaten, en eenen weg, van dien veel verschillende, op te slaan. Zo veel onzins, uit verscheidenerleie hier niet noodig te melden oorzaaken herkomstig, den Schryveren des N. Testaments aangetygd, hebben alle verstandigen onder de Christenheid bejammerd; en te meer, om dat dit ongelukkig maar al te veel gelegenheids gaf, om die Schriften, in welken een onwaardeerbaare schat van Wysheid en Kennisse gevonden wordt, in kleinagting te brengen, en ten doele te stellen aan de spotternye des Ongeloofs; terwyl Bygeloof en Dweepery voedzel tot versterking haalden uit Schriftuurverklaaringen naar derzelver bedorven smaak geschikt. Eene verlichte Eeuw vordert andere Schriftuur - Ophelderingen, dan die, welke Eeuwen van Onkunde, en slaafsche Onderwerping aan Kerklyke uitspraaken, zich daarvoor in de hand lieten stoppen, of draaglyk mogten gerekend worden by het aanbreeken des dageraads van betere kundigheden en meer vryheids. Men laat het ons hier aan niet ontbreeken; hoe veele Vertaalingen van hoogschatbaare Werken in dit Vak, en ook die uit Vaderlandsche Pennen gevloeid zyn, strekken daarvan ten bewy- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ze. Doch de meesten zyn uit derzelver aart, en overeenkomstig met het Plan der Schryveren, omslagtig. In een maatig dik Boekdeel de gegrondste Verklaaringen van het Nieuwe Testament byeen te vinden is, derhalven, een geschenk van groote waarde; en als zodanig mag men dit Uitlegkundig Woordenboek aanzien. De Opsteller draagt niet altoos zyn eigen gevoelen, maar, in gewigtige gevallen, ook dat van anderen voor; en wykt hy, van de doorgaans aangenoomene Verklaaringen af, gelyk zeer dikwyls, hy doet het met eene heusche bescheidenheid, die de van hem verschillenden niet kan ergeren. Verre houdt hy zich af van het Meesteragtig beslissen (*). En schoon wy op alle Uitleggingen, door hem als de beste omhelsd, geen Amen zeggen, durven wy dit Boek als een Huis- en Handboek voor Christen Gezinnen, by welken het Bybelleezen niet in een deerlyk onbruik geraakt is, aanpryzen. Ja zullen de Boefenaars der Godgeleerdheid, in dit Boekdeel, wel eens meer aantreffen, dan zy op een geheele Plank van Commentatores kunnen vinden. Daar is het niet zelden parvum in multo, hier multum in parvo. Te meermaalen treft men by een Woord, eene opheldering van eene geheele zaak aan, die, schoon kort, veel afdoet. Ten voorbeelde hiervan strekke 't geen de Eerw. hesselink by het woord priester, profeet en koning, opmerkt. ‘Priester, als ook hoogepriester, 't welk zo veel zegt als Opperste Priester, Hoofd der Priesteren (waar over kan nagezien worden, 't geen by het woord Overpriester is aangetekend). Daar deeze benaaming alleen, in den Brief aan de Hebreërs, aan den Heer jesus christus gegeeven wordt, en zulks niet slegts in het voorbygaan, terwyl dit onderwerp aldaar opzettelyk is behandeld, zo is het ook alleen gemelde Brief, waar uit men hebbe op te maaken, in welken zin, en in hoe verre, christus, in gelykheid van het Aäroniesche of Levitiesche Priesterschap, een Priester genaamd wordt: welke Priesterlyke Waardigheid een der zogenaam- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie Ampten is, welke christus, volgens de Leer der Schoolen, worden toegekend. Van zyne koninglyke en profeetische Bediening, zie by de woorden koning en profeet. Gelyk het byzonder oogmerk des H. Schryvers is te toonen, dat alles, 't welk op eene zigtbaare wyze, plaats hadt onder de Joodsche Bedeeling, op eene, schoon niet in het oog loopende, echter veel voortreffelyker, en geestelyke, wyze gevonden werd in de nieuwe Christelyke Bedeeling, om aldus de Joodschgezinde Christenen te overtuigen, dat al die plegtige omslag van den Joodschen Tempeldienst voortaan veilig kon nagelaaten worden, of van zelfs vervallen was; zo moet de gansche voorstelling van het Priesterschap van jesus ook naar deeze regels beoordeeld worden. Op deezen voet wordt dan, met den aanvang van het Vde H. getoond, dat jesus, schoon van allel de uitwendige staatsie, welke andersins aan deeze hooge waardigheid verknogt was, ontbloot, in de daad een veel voortreffelyker Hoogepriester is, dan die van den Joodschen Burgerstaat. Hier stondt wel in den weg, dat jesus niet uit de Priesterlyke Familie, uit den Stam van Levi, oorspronglyk was; doch de Schryver toont, door het voorbeeld van Melchizedek, dat zulks geene weezenlyke zwaarigheid was. Hoofd. VII. waarover kan nagezien worden 't geen in het Artikel melchizedek gezegd is. - Na deeze zwaarigheid uit den weg geruimd te hebben, wordt verder getoond, dat al het werk des Hoogepriesters, gelyk het doen van Offeranden en Voorbiddingen voor het volk, enz. ook door christus verrigt is, Hoofdst. V: 1-5 en VIII: 3. en verv., en wel op eene voortreffelyker wyze, 't welk hy bewyst, zo uit de volstrekte Onzondigheid van jesus, Hoofdst. VII: 26, 27 en 28, als uit den uitneemender aart van de Offerande, welke Hy geofferd heeft, naamlyk zich zelven, Hoofdst. IX: 12, 13, 14, uit al het welk dit gevolg getrokken wordt, dat 'er nu voortaan geene Offeranden meer behoeven gedaan te worden, of de Hoogepriester 's jaarlyks in het allerheiligste in te gaan, om verzoening te doen voor het gansche Volk, naardien jesus éénmaal geofferd heeft, en voor ééns in het veel voortreffelyker Heiligdom, den Hemel, is ingegaan, om aldaar bestendig te blyven, en, in de nabyheid van God, voorbiddingen te doen voor het Christenvolk (zie by bidden,) Hoofdst. VIII: 1, 2. X: 10, 11, 12. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus heb ik, door een kort verslag te geeven van des Schryvers voorstelling, van de Hoogepriesterlyke Bediening van christus, willen toonen, op welken grondslag deeze Leer berust, en waar toe dezelve strekkende is, wanneer men op dit algemeen verband van zaaken behoorlyk acht geeft, zal men de meening van verscheidene byzonderheden, die, in gemelden Brief, betrekkelyk dit onderwerp, voorkomen, gemaklyk ontdekken; weshalven het nu ook overtollig zyn zal, om de byzondere plaatzen, alwaar van jesus, den Hoogepriester, melding gemaakt wordt, te verklaaren. Wanneer men de zaak slegts uit het regte oogpunt beschouwt, laat zich alles vry gemaklyk vinden, en de duisterheid van dit onderwerp is geenzins zo groot, of van dien verheven aart, als men elkanderen veelal in den waan heeft tragten te brengen. Waar mede ik echter niet zeggen wil, dat zulks van elk Leezer gereedlyk zal verstaan worden. De bevatting deezer zaaken veronderstelt eene vry gemeenzaame kennis aan de Joodsche Staatsgesteltenisse, tot de geringste byzonderheden toe, waarvan wy heden ten dage onkundig zyn, indien wy van dusdanig een onderzoek niet byzonder ons werk gemaakt hebben. - Intusschen is dit geheele onderwerp ook niet van dien aart, dat het op elk Belyder van christus Godsdienst eene rechtstreeksche betrekking hebbe. Voor leden van den Joodschen Burgerstaat, die, van kindsbeen af, aan al dien uitwendigen toestel van Plegtigheden, Offeranden, en Priesterlyke Bedieningen, gewoon waren, en nu Belyders werden van eenen Godsdienst, die hun God alleen in geest en waarheid leerde kennen, en aanbidden, was deeze voorstelling van veel nut, als zeer geschikt om hen af te trekken van deezen schaduwachtigen, en min volmaakten, eerdienst. 't Welk ook de reden is, waarom deeze Brief alleen aan de Hebreeuwsche Christenen is ingerigt; terwyl 'er van deeze voorstelling, zo in het onderwys van den Heiland zelven, als in dat zyner Apostelen, in zo verre zulks ons uit de overige Schriften des Nieuwen Verbonds bekend is, een diep stilzwygen plaats heeft.’ 't Geen hy van profeet, ten aanzien van christus, zegt, zal eigenaartig hier by voegen: ‘Veelal hegt de onkundige Leezer aan de woorden profeet, Profeteeren en Profetie, welker gebruik zeer verscheiden is, verkeerde denkbeelden. In het algemeen schynt men van meening te zyn, als of het voornaame werk eens Profeets was, toe- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} komende dingen te voorspellen, daar dit slegts, op zyn hoogst, als eene bykomende zaak kan worden aangemerkt; en het is geenszins het kenmerk van Profeetische Schriften, dat daar in toekomende gebeurtenissen ontvouwd worden. In de Joodsche Geschiedenis zyn, onder den naam van Profeeten, bekend, die oude en gewoone Leeraars, die op Godlyken last verscheenen, om, of in het algemeen, het Volk te vermaanen tot getrouwheid in den dienst van jehovah, of om deeze of geene byzondere bevelen 't zelve aan te kondigen. Den naam van Profeeten, droegen zy niet zo zeer, om het voorspellen van toekomende dingen, als wel, om dat zy Tolken, Boodschappers en Uitleggers van Gods bevelen waren: want, dit is de algemeene en gebruikelykste betekenis diens woords. Aldus wordt Exod. VII: 1. aaron, de Profeet van mozes genoemd, en de zin is: “dat, even gelyk God, door middel zyner Tolken, (Interpres) of Profeeten, zo ook mozes door den mond van aaron, zyne bevelen aan het volk zou doen bekend maaken.” Ook wordt deeze naam aan abraham gegeeven, Gen. XX: 7, en zegt aldaar zo veel als een Heilig Man, een Godsman. - Van hier is het, dat ook de Heidenen hunne Dichters, Profeeten of Vates genoemd hebben; dewyl dezelve geloofd werden, door aanblaazing van de eene of de andere Godheid gedreeven te worden, of ook de bevelen der Goden aan te kondigen. Aldus wordt van paulus, Tit. I: 12. een Heidensch Dichter, welken hy aanhaalt, een Profeet genoemd: in welke betekenis dit woord, by de Hebreeuwen, ook veelmaalen voorkomt, 1. Chron. XXV: 1, 2, 3, en verv. en elders vinden wy van het Profeteeren, op harpen, luiten, cymbaalen, enz. gewag gemaakt, 't geen aldaar het aanheffen van Liederen, gesterkt door Muzyk-Instrumenten, aanduidt. Ten tyde van samuel, en, onder deszelfs bestuur, werden dusdaanige Schoolen opgerigt, waarin Jongelingen in deeze Kunsten onderweezen werden, draagende van daar den naam van Profeetische Schoolen. Het moet ons dus niet vreemd dunken, dat wy van geheele Vergaderingen, (reiën) van Profeeten melding gemaakt vinden, 1. Sam. X: 5-10. XIX: 20. en verv. 2. Kon. II en IV. Hier uit blykt, in welken zin, en met hoe veel regt, jezus een Profeet genaamd wordt, welke Naam Hem niet alleen van anderen gegeeven werd; maar ook zelfs wilde Hy als zodanig beschouwd worden, Luk. XIII: 33. Joan. IV: 44; en zulks was hy in den uitneemendsten zin van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dit woord; niet alleen, gelyk de gewoone Profeeten, onder de oude Bedeeling, gekomen, om het Volk uit Gods naam te vermaanen, deszelfs zegen of vloek aan te kondigen; maar voorzien met volkomen Godlyke Volmagt, om een nieuwen en beteren Godsdienst in te voeren, en aldus een Stigter en Bestuurder van eene nieuwe Huishouding of Bedeeling te zyn, gelyk mozes, schoon op eene min volmaaktere wyze, welëer voor het Israëlietiesche volk geweest was: waarom petrus, Handel. III: 22, volgens Deut. XVIII: 15, ook, met byzonderen nadruk, Hem een Profeet gelyk mozes noemt. Weshalven in deeze Profeetische Waardigheid of Bediening van christus reeds alles vervat is, 't welk men anderszins tot zyne koninglyke Bediening pleegt te brengen.’ Dit alles wordt nog duidelyker, als wy het Artikel koning inzien. Waar wy by den Hoog Eerw. Schryver dit aantreffen. ‘Daar de Jooden, gelyk bekend is, in den voorspelden Verlosser een eigenlyken Koning, (op welken grond staat ons hier niet te onderzoeken), verwagtende waren, kan het ons niet vreemd voorkomen, dat van hen, die in jesus den beloofden Messias erkenden, deeze naam aan den Heiland gegeeven werdt; doch, wanneer wy op alles, 't geen jezus verrigt heeft, naauwkeurig agt geeven, zullen wy gereedlyk toestaan, dat deeze benaaming niet, dan in een oneigenlyken zin, op den Zaligmaaker der wereld kan worden toegepast. Schoon Hy de gevoelens der Jooden, welke zy hieromtrent koesterden, om wyze redenen niet regtstreeks konde te keer te gaan, bemerken wy echter, dat Hy zeer voorzigtiglyk zich van deezen titel onthieldt; en het was niet, dan op de uitdruklyke vraag van pilatus, of hy een Koning was, dat Hy zulks toestemde; doch niet, dan met de uitdruklyke byvoeging, dat pilatus zulks niet in eene eigenlyke betekenis moest opvatten: dewyl Hy van het Zedelyk Ryk van Waarheid sprak, Joan. XVIII: 36. 37. - Weshalven het eene vergeefsche moeite der Godgeleerden schynt te zyn, om alle de deelen van deszelfs Koninglyke Bediening naauwkeurig te bepaalen, dewyl zy de Heilige Schryvers hier in geheel tot geene voorgangers hebben, welke de zogenaamde Drie Ampten van christus niet omstandig beschryven; en zich daarenboven, in de beschryving van dit Koninglyk Ampt, van meer of min gezogte toespeelingen moeten bedienen; zo dat, wanneer men, met weglaating deezer allegorische toespeelingen, op {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak zelve ziet, men bevinden zal, dat alles zeer gevoeglyk tot de Waardigheid en Bediening van Profeet, of Godlyk Afgezant, kan gebragt worden. Dit is dan ook de reden, waarom de Godgeleerden zo weinig met elkanderen overeenstemmen, wat tot elk der drie Ampten moet gebragt worden’. Aan onzen wensch, dat een Lyst der Schriftuurplaatzen, welke in dit Woordenboek, of verklaard of uitgebreid of ter opheldering van andere Plaatzen aangehaald worden, vinden wy voldaan; door een tweevoudige Lyst welker eerste de Plaatzen uit het Nieuwe Verbond aantekent, en welker tweede de aangehaalde Plaatzen uit het Oude Verbond, en de Apocryphe Boeken bevat: bezwaarlyker zullen wy, zo wy vreezen, een wensch vervuld zien, waar mede wy deeze Aankondiging sluiten, dat de Hoog Eerw. hesselink, ons een dergelyk Uitlegkundig Woordenboek des Ouden Verbonds verschaffe! Zedekundige Verhandeling over het waare Weezen van het Christendom. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll, 1791. In gr. 8vo. 104 bladz. De Prysvraag door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, in den Jaare 1790 opgehangen; Waarin bestaat het waare weezen van het Christendom? met deeze nadere bepaaling vergezeld: Men verwagt dat deeze Stoffe van een Zedekundigen kant zal beschouwd en bepaald ingerigt worden, ten nutte der Christenheil in 't algemeen, zonder het oog te vesten op die begrippen, welke de verschillende Christenen van elkander scheiden, heeft deeze Verhandeling doen gebooren worden. De Opsteller gaf dezelve aan drie zyner Vrienden ter leezinge. 't Eenpaarig oordeel was niet bemoedigend; het kwam hier op neder: ‘Uwe Verhandeling heeft op zich zelve beschouwd haare Waarde; maar zy is ongeschikt voor het eigenlyk en byzonder doel der Maatschappye, en voed dus geene hoop op den Eerprys: wy, daar Beoordeclaars zynde, zouden u dezelve niet toekennen.’ - De Schryver stemde, by eene nadere herleezing, volkomen met zyne Vrienden in: ondanks deezer Vrienden en zyne eigene afkeuring, leverde hy het vervaardigde stuk in. 't Kon hem dus niet uit de gissing gaan, dat het onvoldoende bevonden en onbekroond gelaaten werd; hy deel- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de hier in 't lot van alle Zenderen op dit Vraagstuk, 't welk wederom uitgeschreeven is, en waarschynlyk niet naar 't oogmerk der Vraageren zal beantwoord worden: waarom veelen het herhaald voorstellen, zo wel als de eerste uitschryving, wraakten. Nuttig te zyn, was 's Schryvers eerste en voornaamste doel, en, gelyk hy betuigt, de Eerprys een bykomende aanspooring: dit laatste hem mislukt zynde, bleef hem het eerste over, weshalven hy besloot deeze Verhandeling, woordelyk zo als hy dezelve hadt ingeleverd, in 't licht te zenden. - Wy erkennen, met 's Opstellers Vrienden, dat deeze Verhandeling, op zich zelve beschouwd, haare waarde hebbe; en kunnen ook wel berusten in het niet toewyzen van den Eerprys, al ware het enkel om den styl, die zeker niet genoeg op den Volkstoon gestemd is; hoewel dezelve niet te hoog klimme voor eene Verhandeling over dit Onderwerp, wanneer ze niet voor den Gemeenen Man alleen, of hoofdzaaklyk, moest dienen. Het bezwaarlyke om gemeenzaam, en niet laag, te schryven, is weinigen gegeeven. Wat de zaak zelve betreft, heeft de ongenoemde Opsteller zich, onzes inziens, wel gekweeten. ‘Wy moeten,’ zegt hy, in zyn Onderwerp, na eene zeer gepaste Inleiding, doch die breedvoerig genoeg is, ‘wy moeten (overeenkomstig met de gemelde nadere aanduiding,) al het Dogmatische van den Godsdienst ter zyde stellen, en ons enkel by deszelfs oefenend gedeelte bepaalen; dat is, wy moeten den invloed van deszelfs eerste, algemeen erkende, waarheden en voorschriften, op ons zedelyk gedrag, naarspooren, en onderzoeken, welke pligten, in onderscheiden betrekkingen, het Christendom oplegt of aandringt. - Derhalven, eer wy voortgaan, is het noodzaaklyk een algemeen denkbeeld van het weezen en het doel des Christlyken Godsdienst te vormen, hy tog, die naar dezelve handelt, zal in waarheid een Christen zyn. De Christlyke Godsdienst strekt, om God, zo als hy waarlyk is, in zyne eigenschappen en werkingen, te leeren kennen, en op de regte wyze te dienen; Hy leert ons, ten anderen, ons zelven te beschouwen, onze pligten en gebreken te zien; leidt ons tot zedelyke verbetering; toont ons de middelen die wy tot ons tydelyk en eeuwig welzyn moeten aanwenden; Hy doet ons eindelyk onze Medestervelingen als onze Broederen beschouwen; wyst ons de pligten, die wy hun verschuldigd zyn, en zegt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ons dat wy tot hun geluk, zo veel wy kunnen, moeten bydraagen. Het doel van den Godsdienst is dus Gods verheerlyking, orde en geluk, onder de Menschen. In het aanneemen nu der Waarheden, in het volgen der Voorschristen des Christlyken Godsdiensts, bestaat het weezen van het Christendom.’ Dit toont de Schryver, door eene ontvouwing der Pligten omtrent God, omtrent onze Medemenschen, en omtrent ons zelven, die op eene geleidlyke wyze en met nadruk voordraagen worden, en overvloeijen van schoone aanmerkingen, welke het verlicht Verstand en het wel geplaatste Hart des Schryvers kenmerken. In 't Slot maakt hy geene ongepaste bedenking, over den weinigen invloed, welke deeze duidelyk voorgeschreevene Pligten op de Belyders van het Christendom hebben, en stelt hy zich de vraag voor: ‘Welk zou het beste middel kunnen zyn, om die nutte Leden der Maatschappy, die tot de minderen of geringsten burgerstand behooren, het waare weezen van het Christendom, dat zy belyden, het zy tot welk eene Gezinte behoorende, in de uitoefening daar van te leeren kennen, hun de beminnelykheid en het belang daar van te doen zien, op dat zy zich daar naar in hunne handelingen regelden?’ Twee korte aanmerkingen deelt hy hier over mede: ‘Voor eerst. De Godsdienst wordt door onderwyzers, die daar toe aangesteld zyn, in de schoolen, of in 't byzonder, aan minvermogenden geleerd; maar geschiedt dit, in welke Gezinte het ook zy, doch in die, welke de Hervormde Leer toegedaan is, op de beste wyze, om dit doel te bereiken? Die Leermeesters, dit gelooven wy gaarne, zyn, voor het grootste gedeelte, zeer ervaaren in het stellige der Godgeleerdheid; maar wy moeten tevens, uit ondervinding en voorbeelden, bekennen, dat zy doorgaands eene zeer geringe kennis hebben van het oppervlakkige, zelfs der Wysbegeerte, der Redenkunde, der Zedekunde, en (het welk egter een onmisbaar vereischte is voor hem, die anderen hunne pligten wil leeren,) nog minder van het menschlyk hart. Zy blyven, daar door, in hunne lessen, meestal hangen aan het stellige, aan het bewyzende, dat zy, daarenboven, dikwerf boven de bevatting hunner meestal jonge Leerlingen voordraagen; zy besluiten, de Godgeleerde Waarheden in een Systema, dat van buiten gekend moet worden; en zy vergeeten meestal, by de uitoefening van den Godsdienst, by deszelfs invloed op {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ons gedrag, stil te staan. - Zoude het dus niet noodzaaklyk zyn, die oude leerwyze, in dat opzigt, te hervormen, met omzigtigheid zodanige Onderwyzers te kiezen, die uitgebreider kundigheden bezitten en hun aanpryzen, hunne onderwyzing zodanig in te richten, dat zy, en de Godgeleerdheid, naar de bevatting hunner Leerlingen, voordraagen, en tevens de Christlyke Zedekunde deeden kennen? Ten tweeden: 'Er zyn veelen, die het euvel opneemen, wanneer een Leeraar van den Kansel te Zedekundig preekt, en dit beschouwen als een inbreuk op de regtzinnigheid. De uitersten zeker moeten vermyd worden. - Ik ben 'er verre af, van eene wel doorwrogte Godgeleerde Leerreden af te keuren, het voegt ons kundig te zyn in het stellige van onzen Godsdienst, in het uitleggen van duistere plaatzen, in het bewyzen der Waarheden, en in het bestryden der Tegenwerpingen, welke aan onze leerstellingen gemaakt worden; - maar voegt het ons minder, kundig te zyn in de voorschriften, in de uitoesening, der Christlyke Zedekunde? Ware het dus niet noodig, dat men het oud vooroordeel trachtte te verwinnen, en onze Leeraaren de vryheid liet, van, naar den aart hunner stoffen, hunne Leerredenen zodanig in te rigten, dat derzelver eene gedeelte kort, en duidelyk, het Dogmatische, enz. verhandelde; terwyl het ander gedeelte geschikt wierd, om de Christelyke Zedekunde voor te draagen, en aan te dringen, om ons onze pligten in het burgerlyk leeven voor te stellen, en door schetzen en voorbeelden te verhelderen, welke, schoon uit het gemeene leeven genomen, egter altyd voorgedraagen moesten worden, op eene wyze den Kansel, en de agtbaarheid van den Godsdienst, waardig?’ Stof tot Onderhoudingen by Zieken en Stervenden, door J.C.F. Witting. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Coevorden, by J. van der Scheer, en te Amsteldam by A.B. Saakes, 1792. 104 bladz., in gr. 8vo. Dit boekje bestaat uit agttien hoofdstukken, waarvan wy den inhoud kortelyk zullen opgeven. Het eerste bevat onderrigtingen, hoe men ziekten beschouwen moet, naamelyk voor eerst, als middelen, waardoor God de heilzaamste gedachten in ons wil verwekken, ons wyzer ma- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en tot de deugd aansporen; ten anderen, als middelen, om ons nadruklyk aan ons einde te erinneren, en ons den dood van naby te vertoonen; ten derden, als middelen, om ons vergenoegdheid te leeren; en eindelyk ten vierden, als bewyzen, dat het in Gods magt staat, ons eenig goed te ontnemen, of te geven, en dat alle weldaden, die wy genieten, vrye geschenken zyner genade zyn. Het tweede behelst Vermaningen tot bekering in Ziekten, aangedrongen door de beschouwing van het oogmerk, dat God met het toezenden van ziekten heeft, en door de erinnering aan het oordeel Gods, dat ons inwagt, aan de vruchten van den Zoendood van Kristus, en aan de plichten, waartoe zyne liefde ons bewegen moet. In het derde worden eenige goede overdenkingen aangeprezen, die men op een Ziekbed met vrucht zich eigen kan maken, en tevens eenige goede voornemens opgegeven, welken een zieke vooral behoort te koesteren. De ziekte wordt hier beschouwd, als den lyder misschien aan den dood zullende overgeven, en de dood wordt aangemerkt, als de bezolding der zonde, maar tevens ook voor den gelovigen als eene herschepping, in welke hy weder wordt het Evenbeeld van God. De Kranke wordt dus vermaand, om de oorzaak van den dood, de zonde, te bestryden; om den overigen tyd, dien hy nog te leven heeft, wel te besteden; om zich, wanneer hy weder hersteld mogt worden, tot eene vuuriger dankbaarheid jegens God, en meer medelyden en geduld met Zieken, te verbinden; en eindelyk om zyne ziekte gelaten te dragen, uit aanmerking van de nuttigheden, welken dezelve voor zyne vrienden hebben kan. In het vierde worden de plichten der Zieken jegens hunne oppassers en vrienden opgegeven; gelatenheid; goedwilligheid; vriendelykheid; zorg voor de gezondheid der oppassers, vooral wanneer de ziekte van een besmettenden aart is; dankbaarheid voor ontvangene liefdediensten; pogingen om het Ziekbed voor anderen Leerryk te maken; en eindelyk behoorlyke zorg voor hunne wettige erfgenamen, en voor de opvoeding hunner kinderen. Het vyfde geeft de plichten der Zieken op, betreklyk de herstelling hunner gezondheid, waartoe een behoorlyk gebruik van geneesmiddelen, een gepaste leefregel, en vooral het gebed tot God, aangeprezen worden, en welke plichten de Schryver aandringt, uit de verplichting, die wy hebben, om ons Leven ten dienste der Maatschappye te verlengen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De plichten der Zieken, by en na de genezing, maken den inhoud van het zesde hoofdstuk uit. Hetzelve bevat dus voorschriften van dankbaarheid jegens God voor zyne uitredding, en jegens de vrienden van den Zieken voor hunne oppassing; en voorts aanmaningen, om het gedrag, dat men in de ziekte gehouden heeft, te overdenken, en de goede voornemens, die men in dezelve heeft opgevat, niet te vergeten. Het zevende wyst de plichten aan, die men by toenemende ziekte te betrachten heeft; en het achtste die, welken, by lang aanhoudende ziekte, op ons liggen. In het eerste geval worden vermeerdering van moed en vertrouwen op God, en een levendiger voorstelling van de mogelykheid des doods; in het andere, eene aandachtige bepeinzing van de veelvuldige nuttigheden van een langdurig lyden, aangeprezen. Het negende bevat opwekkingen tot vertrouwen op God, en het tiende opwekkingen tot geduld in ziekten. De eerste zyn ontleend uit vorige bewyzen van Gods liefde, uit de beschouwing van zyne deugden en volmaaktheden, uit zyne welgemeende beloften, en uit zyne vaderlyke voorzienigheid; de andere uit des menschen onwaardigheid, uit het onteerende van alle twyfelingen voor iemand, die zyn geloof met eede bekrachtigd heeft, en uit de drangredenen, die het Kristendom oplevert tot eene heldhaftige lydzaamheid. Het elfde behelst opwekkingen en onderrigtingen tot het Gebed in ziekten. Eerst wordt hier van de verligting gesproken, welke een godvruchtig gebed geeft; dan van de opwekkingen, die God zelf aan den lyder gedaan heeft, om 'er zich van te bedienen, en van de beloften, die hy 'er aan heeft gehecht; en eindelyk van de vereischten van hetzelve, een geheiligd hart, aandacht, vuurigheid, vertrouwen, en onderwerping aan Gods wil. Vertroostingen voor Zieken worden in het twaalfde hoofdstuk opgegeven, ontleend deels uit een aantal Bybelplaatzen, die in het midden van het zwaarste lyden het hart van den gelovigen met hoop vervullen moeten, wanneer hy aan zyne tedere betrekking op een verzoenden Vader denkt; deels uit het lyden van onze medemenschen. Het dertiende bevat opwekkingen tot het vrolyk en manmoedig sterven; vermaningen, om niet uit mismoedigheid, of driftige onverduldigheid, na den dood te verlangen; om ook, uit liefde tot het leven, voor denzelven niet te zeer te vrezen, maar, integendeel, door de verwagting van een beter {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} leven gesterkt, denzelven getroost te ondergaan; om het lot der nablyvenden aan God toe te vertrouwen, en zich met de hope des wederziens te troosten; om niet voor den stryd des doods te vrezen, maar zich op de bescherming van Jesus gerust te verlaten; enz. Het veertiende pryst de standvastigheid in de laatste dagen en uuren aan, uit aanmerking van de nabyheid der eeuwige ruste en belooning, het voorbeeld van Jesus, de eer van het Kristendom, de verplichting, om aan anderen een voorbeeld te geven; enz. Het vystiende bevat een afscheid en zegenwensch eens stervenden aan de Nablyvenden; het zestiende eenige bybelplaatzen en stichtelyke bedenkingen, die by de aannadering eens stervenden met vrucht gebruikt kunnen worden, en eene Voorbede voor eenen stervenden; het zeventiende een gebed voor de nablyvenden na het overlyden hunner vrienden; en het achttiende eindelyk eenige stichtelyke Overdenkingen voor dezelven, eerst algemeene, en naderhand meer byzondere, voor ouders by den dood van een kind, voor weduwen en weezen. Alle deze onderwerpen zyn op zulk eene wyze behandeld, dat dit boekje wel voor zeer eenvouwige menschen eenige nuttigheid hebben kan; doch denkende Kristenen, die door ziekten bezocht worden, en eenige handleiding tot bestiering hunner overdenkingen behoeven mogten, zouden hetzelve al te oppervlakkig en te flaauw geschreven vinden, dan dat het in staat zou zyn, om hunne denkbeelden te verlevendigen, of hun hart te treffen. Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, door Petrus Curtenius, Doctor en Professor der Godgeleerdheid, en Bedienaar van 't Euangelie te Amsteldam; na 's mans dood uitgegeeven door Broërius Broes, Doctor en Professor der Godgeleerdheid aan 's Lands Hooge School te Leyden. Tweede Deels, tweede Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. 132 bladz. in gr. 8vo. De predikwyze van den Heer C. is uit de, by zyn leven, uitgegevene Leerredenen, en de aart van dit werk is, uit onze aankondigingen van de voorige Stukken, genoegzaam bekend, zo dat wy thans, by de afgifte van dit Stuk, niet op nieuw ons oordeel over hetzelve behoeven te vellen. En voor een uittrekzel is hetzelve niet zeer {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt. Wy zeggen dus thans maar alleenlyk, dat in dit Stuk de achttiende en vier volgende Zondagen verklaard, en volkomen op denzelfden voet behandeld zyn, als de vorige. Verhandelingen, uitgegeeven door de Maatschappy, ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam. VIIIste Deel. Te Amsterdam by J.C. Sepp, 1791. Behalven het Voorwerk, 356 bl. in gr. 8vo. In dit Deel levert de Maatschappy een onderwys voor de Schaapherders, en voor de Eigenaars van Schaapen; het is eigentlyk het Werk van den Heer d'aubenton, door hem, in den Jaare 1782, zo wel met Koninglyke goedkeuring, als met die van de Academie der Weetenschappen, en van de Societeit der Geneeskunde, te Parys, in 't licht gegeeven, en nu onder opzicht van de Maatschappy uit het Fransch vertaald, en met eenige aanmerkingen vermeerderd. Het is verdeeld in vyftien onderscheidene Lessen, en, tot ophelderinge van zommige onderwerpen, met een even groot aantal Afbeeldingen voorzien. Wy oordeelen het onnoodig een uittrekzel hier van onze geachte Leezers aan te bieden; zeker veronderstellende, dat allen, die eenig belang in deze allernuttigste Veefokkery stellen, het werk zelve reeds in handen zullen hebben; 'er is immers voor onze Manufactuuren geen noodzaaklyker geen nuttiger product uit te denken, dan der Schaapen Wol, en ons Land heeft nog een overvloed van onbebouwde gronden, waar de Schaapenteelt met voordeel en gemakkelyk kan in het werk gesteld worden. Indien alle onze Land-Edellieden zo veel genoegen vonden in het aankweeken dezer zo nuttige Dieren, als in het Jaagen of Visschen, dan zoude het gewis, en voor Hun en voor het Vaderland, hoogst voordeelig zyn. En van hoe veel belang de Schaapenfokkery by onze Nabuuren, de Franschen, Engelschen en anderen, geacht word, is algemeen genoeg bekend; in Schotland viert men zelf, ter gelegenheid der scheering, een opentlyk Feest, onder den naam van het Feest der Wolvliezen bekend. Dit Stuk behelst al het hoofdzaaklyke, wat tot de Schaapenfokkery te weeten nodig is; de beschryving is duidelyk en klaar, en verkrygt door de daarby gevoegde Plaaten de vereischte opheldering; de Vertaaling, en de hier {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar bygevoegde aanmerkingen dienen tot beter verstand van den oorsprongelyken text, of verbetering van denzelven. Wy betuigen der Maatschappy ook voor deeze genoome moeite onzen dank, en wenschen teffens met haar., dat veele onzer Landgenooten daarvan het bedoelde gebruik mogen maaken. Verhandeling over het Voorgevoel en de Schyngezichten, door J.Ch. Hennings, Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch. Tweede Stuk. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz. 1791. In octavo, 222 bladz. In gevolge der onderscheidinge van 't Voorgevoel, 't welk de mensch bekomt in den slaap, wanneer hy droomt, of geduurende den tyd, dat hy waakende is, gaat de Hoogleeraar Hennings, het eerste in 't voorige Stukje afgehandeld hebbende, (*) in het tegenwoordige ter navorschinge van 't laatste over; 't welk hem aanleiding geeft, om, ten besluite, ook de Schyngezichten in opmerking te neemen. Daar hy zyne steeds voortgaande ophelderingen op de reeds gelegde gronden vestigt, gaat hy, volgens dezelfde redeneerwyze, het Bygeloof en de Ligtgeloovigheid kragtig te keer; en toont ten duidelykste, dat men, in bykans alle gevallen, waarvan de nevensgaande omstandigheden behoorlyk te ontdekken zyn, het zonderlinge, dat men voor wonderdaadig houdt, zeer wel natuurlyk kan verklaaren. Ter onderscheidenlyker ophelderinge hiervan, toont hy eerstelyk aan, hoe de voorgevoelens, geduurende het waaken, door Philosophische en Physiologische grondstellingen, begrypelyk worden; waaraan hy tevens eenige aanmerkingen hegt over de redenen, waarom zommigen van die voorgevoelens, volgens de wetten der zielenleere, bezwaarlyk of onmogelyk te verklaaren zyn. Wyders komen hier in aanmerking voortekens en uiterlyke voorgevoelens, die natuurlykerwyze verklaarbaar zyn; als mede zodanigen, welkerwysgeerige begrypelykheid voor zwaar of onmoogelyk gehouden wordt, en als buitengewoon opgegeeven worden. - Dan men heeft, volgens den Hoogleeraar Hennings, omtrent dit onverklaarbaare, zo in 't eerste als in {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 't laatste geval, wel op te merken, dat het ons, (de echtheid van 't verhaal over het geheel erkend, althans niet betwist zynde,) veelligt dikwerf mangelt aan eene voldoende kennis van alle de nevensgaande omstandigheden; als mede dat een gevolg, op eene zekere gewaarwording, wel eens slegts toevallig zyn kan; in hoedanig een zamenloop van zaaken men ongegrond op eene aanduiding denkt, vooronderstellende dat iets, het geen op een voorafgegaan verschynzel volgt, daarvan voorzegd of voorbeduid moet zyn. - Zulks heeft te eerder plaats, daar 't Bygeloof in dit alles zo aanmerklyk een rol speelt, 't welk onzen Autheur te byzonderer stil doet staan, op de bygeloovige voorgevoelens, of gebeurtenissen; welken de menschen, zonder grond, als voor betekenissen van het toekomende aanneemen. Overmids zodanig iets veelal grootlyks ontstaat uit eene lichaamlyke ongesteldheid of andere van buiten komende oorzaaken, die op 's Menschen inbeelding werken, zo tracht hy daartegen den Leezer te wapenen. Voorts geeft hy een verslag van menigvuldige bygeloovige uiterlyke aanwyzingen of voortekens, mewelken oudsher, en ook in laatere dagen, zeer hoog get loopen werd; waarvan hy het ongegronde opzetlyk aantoont: meldende tevens nog verscheiden anderen van een minder slag, welken, by eene oplettende beschouwing, terstond belachlyk moeten voorkomen. Daar egter ook nog heden veelen dier aauduidingen, zo van de eene als andere zoort, maar al te dikwerf voor min of meer geloofwaardig gehouden worden, zo agt hy het der moeite waardig zich te verledigen tot het naspooren van de voornaamste aanleidingen tot zulke bygeloovige aanwyzingen; waaruit hy dan meermaals gelegenheid neemt om het ongegronde daarvan te duidelyker te doen opmerken. - Onder deeze aanleidingen is vooral geene van de minste het vooroordeel, ‘wijl dit op dat weleer gevolgd is, zo moet dit een oorzaak, of aanwyzing, van het andere zyn. Post hoc, ergo propter hoc. Daar naa, daarom.’ Ter dier gelegenheid laat de Hoogleeraar zich ook uit over het volgende verschynzel, dat wel verdient beoordeeld te worden, om dat het oude bygeloof deswegens, schoon afgenomen, nog niet geheel vernietigd schynt. ‘Voormaals’ (dus vangt hy aan,) ‘Voormaals geloofden zelfs zulken die tot den bloem der burgerij behoorden, - Overheids persoonen - dat, wanneer een moordenaar bij het vermoorde lijk kwam, het zelve begon {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} te bloeden. Dit bloeden werdt voor een aanwijzing van den moorder gehouden. Men geboodt menigmaal, dat de gene, dien men wegens den moord verdacht hieldt, zijn vinger op den mond des lijks moest leggen; en wanneer de verdagte persoon, naa het daarop gevolgd bloeden, de daad nog loochende, zocht men wel haast, hem de bekentenis van den moord op de Pijnbank af te dwingen. Dit werdt bij de oude Duitschen het Baar-recht geheeten. Zeeker, bij deeze hoogstschadelijke en bijgeloovige aanwijzingen heeft men verder geenen grond, dan dat, op de aanraaking van den vermoorden, eenig bloed volgde. Hoe kan men dan toch, met eenigen schijn van reden, hier uit besluiten: dus moet hy, die het lijk aanraakte, ook de moorder zijn? De aanleidende oorzaak tot dit vooroordeel stel ik my aldus voor. Het kan weezen dat een moordenaar een of meermaalen met andere lieden naar het vermoorde lijk toegeloopen is, om den schijn van onschuld te doen vermoeden: daar nu de vermoorde, van wegens eenig geronnen bloed, dat zig allengskens, door de natuurlijke zwaarte, uit den neus naar beneden ontlast hadt, begon te bloeden, is de moordenaar daardoor mooglijk ontsteld geworden, dewijl hij geloofde, dat de verslagene wel weder bijkomen konde, en hem vervolgens bekend maaken. Alle tekens van schrik verspreidden zig over zyn gelaat, de aanweezende en rondom staande persoonen zagen dit, en drongen hem te verklaaren wat de oorzaak van zijn schrik mogt zijn, terwijl het lijk begon te bloeden: de verbijstering van den moordenaar werdt grooter - hy stotterde en stamelde - men dringt hem nog meer aan, en beschuldigt hem met den moord; hy weet zig niet te verdeedigen, en bekent eindelijk de daad. Dit was genoeg om den algemeenen regel vast te stellen: het bloeden van den verslagenen wijst de tegenwoordigheid van den moordenaar aan, alhoewel het bloeden den moordenaar slegts op eene toevallige wijze verriedt. De Voorzienigheid zij gedaukt, dat in onze tijden noch Overheid, noch andere verstandige mannen, op zulk eenen regel eenigen staat maaken; want hoe ligtelyk konde het anders gebeuren, dat onschuldigen in verdenking van een moord kwamen; intusschen blijft het gemeen sterk aan deeze aanwijzing gehecht. (*) Over de belagchelijke {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaaringen, waardoor men de waarheid van een zo lang bestreeden aanwijzing poogt te staaven, zal ik mij niet uitlaaten, daar zij toch geen onderzoek waardig zijn. (*)’ Ten laatste handelt de Hoogleeraar ook nog over de Schyngezichten, of zogenaamde Visioenen, en wel inzonderheid dezulken, die toekomende gebeurtenissen zouden aanduiden. Volgens zyne opmerkingen oefent hier de Inbeeldingskragt een ongemeen vermogen, en eene toevallige uitkomst versterkt dikwils den opgevatten waan; 't welk hy op de voorheen gelegde gronden beweert, en, door het ophelderend bybrengen van voorbeelden, nog nader bevestigt. Men heeft des de zodanigen, die men van zulke verschynzelen, en veele spookgeschiedenissen van die natuur, als door hen gezien, hoort gewaagen, juist daarom niet voor Bedriegers te houden, maar veeleer min of meer onder den rang van begoochelde lieden te stellen: wier aandoeningen gelykaartig zyn, aan die, welken kunstige Goochelaars, door hunne zo genoemde Magische schouwspelen, in veele Toezieners weeten te verwekken, waarvan ons de Hoogleeraar mede eenig verslag geeft. En die aandoeningen kunnen, gelyk ons hier ten slot nog getoond wordt, zeer wel van die kragt zyn, dat de leevendige gezigten, in den droom ontstaan, geduurende het waaken, lang blyven stand houden: het welk zig op des Hoogleeraars gronden, vooral zo de bykomende omstandigheden van het voorval bekend genoeg zyn, gereedlyk laat ophelderen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot-Brittanje, omtrent het einde van de agttiende eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn, Predikant te Londen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1791. Derde Deel, 418 bladz. in gr. 8vo. behalven de Voorreden. In de Voorreden, welke kort is, verklaart de Schryver zyn besluit, om, in het opstellen van dit Derde Deel, het geen den staat van den Godsdienst in Groot-Brittanje voordraagt, zich ‘alleen tot het hedendaagsche te bepalen, zonder’ zich ‘in de breedvoerige historie van de opkomst en de lotgevallen der sekten in te laten,’ en alleenlyk ‘nu en dan, zamenhangs en klaarheidshalve,.... eenige omstandigheden, welke eigenlyk niet tot onze later dagen behooren, aan te roeren.’ Verder doet hy eene betuiging van zyne onpartydigheid in het schryven, en van zyne onbevooröordeelde waarheidsliefde, in bewoordingen, welke den Leezer moeten doen gelooven aan zyne oprechtheid, en dat geloof zal in het doorleezen van het Werk zelve versterkt worden, zo by de beschouwinge der zaaken zelve, als door de wyze waarop de Hr. wendeborn ze voordraagt. Alleenlyk zoude men kunnen vraagen, of hy, misschien door een verkeerd begrip deezer onpartydigheid zelve, niet op enkele plaatzen zich eenigzints tegenspreekt, door zich, ten opzichte van het goede en kwaade, het geen hy, zo van de Engelschen in het algemeen als van byzondere Gezindheden zegt, te bedienen van al te onbepaalde en algemeene uitdrukkingen. Wy zullen hiervan straks een staaltje ter beoordeelinge voordraagen. - Ook schynt hy, schoon anders een Voorstander van Godsdienst en Deugd, eenigzins ingenomen met den zogenoemden natuurstaat van rousseau (*). In de twee voorgaande Deelen, had de Vertaaler dit reeds opgemerkt; en in dit tegenwoordige vindt {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} men 'er ook blyken van, b.v. bl. 301, in de Aant. en bl. 307, in de Aant., welke door den Vertaaler met zeer gepaste aanmerkingen worden tegengegaan, en de onbestaanbaarheid aangetoond van diergelyke gevoelens, met waarheden, welke de Schryver erkent en aanneemt. Maar wie is zich zelve altoos gelyk? Men kan deeze weinige misstellingen ligtlyk verschoonen in een Werk, dat voor het overige zo veel fraais bevat. Doch wy gaan over tot den zaaklyken inhoud van dit Derde Deel. Het zelve bestaat uit Negentien Hoofdstukken, onder de volgende Opschriften. I. Staat des Godsdiensts in het algemeen. II. Van de Bisschoplyke Kerk. III. Van de Methodisten. IV. Van de Verdraagzaamheid. V. Van de Dissenters in 't gemeen. VI. Van de Presbyterianen. VII. Van de Schotsche Kerk, van de Seceders, Nonjurors en Hutchesonianen. VIII. Van de Independenten. IX. Van de Baptisten of Doopsgezinden, van de Sabbatharianen, en van de Familisten. X. Van de Antinomianen. XI. Van de Unitarissen, Arianen, Socinianen en Arminianen. XII. Van de Sandemanianen. XIII. Van de Quakers. XIV. Van de Roomsch-Katholyken. XV. Van de Atheisten, Sceptiken, Indifferentisten en Deisten. XVI. Dweepery en Bygeloof. XVII. Van de Joden. XVIII. Van de Moravische Broederen of Hernhutters. XIX. Van den Kerkelyken toestand der Buitenlanders te Londen. - Van dit alles een aaneengeschakeld verslag te doen, zoude ons te veel tyd en ruimte kosten; sommige berichten, by voorbeeld van de Sabbatharianen, de Familisten en de Antinomianen zyn ook zo kort, dat wy ze wel geheel zouden moeten overneemen, indien wy 'er iets van wilden zeggen; en daarby zyn onze Leezers, door het bericht het geen wy hun van de eerste twee Deelen gegeven hebben (*), indien al niet door het leezen van het Werk zelve, eenigermaate met den Schryver en zyne wyze van voordraagen, bekend geworden. Wy zullen daarom, even gelyk wy te vooren gedaan hebben, slechts hier en daar iets uitzoeken. In het Eerste Hoofdstuk ontmoet ons, op eene der eerste bladzyden, een gezegde, dat met uitdrukkingen, die op een andere plaats voorkomen, niet recht schynt te strooken. Na gesproken te hebben van de ‘eenigheid en bur- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gerlyken vrede’, waarin de verschillende Gezindheden in Engeland leeven, en van de ‘byna volkomen veragting’, waarmede Godgeleerde twistschriften behandeld worden, vervolgt de Schryver: ‘Indien men my vragen wilde, of de oorzaak van het bygebragte daarin, dat, over 't geheel genomen, hier te lande weinig godsdienstigheid te vinden zy, dan wel elders moet gezogt worden, zoude ik eenigzins verlegen zyn wat te antwoorden. Ik weet zeer wel, dat den Engelschen wordt nagegeven, dat de godsdienst onder hen in geen groote agting staat: doch volgens de ondervinding, die ik..... heb kunnen opdoen, moet ik ronduit zeggen, dat men hun daarin te na spreekt. Wanneer men het wezen der godvrugt daarin stelt, dat men God vreeze, de waardy der deugd erkenne en regtschapen handele, durf ik gerustelyk staande houden, dat onder dit volk waarschynlyk meer van die hoedanigheid gevonden wordt, dan onder vele andere natien.... In der daad zoude ik my niet durven onderwinden, de Engelschen voor den regterstoel der regtzinnigheid te verdedigen: doch het is niet meer dan billyk aan den anderen kant te erkennen, dat die gevolgen, welken de Christelyke Godsdienst ten aanzien van 's menschen gedrag behoort voort te brengen, zig, zo niet meer, ten minsten even zo sterk en misschien hartelyker onder hen vertoonen, dan in andere landen, enz. (*)’ Wy willen hier tegen niet inbrengen, het geen weinige bladzyden laater voorkomt rakende het vieren van den Zondag, welke, gelyk de Schryver zegt, ‘in Engeland zeer geëerbiedigd en uitwendig heiliger gehouden wordt, dan onder vele andere volken’. Maar waarin bestaat deeze eerbiediging? Indien men de Methodisten uitzondere, in ledig loopen en zyn vermaak te neemen (†). Doch dit overgeslagen. ‘De uitwendige eerbied voor den Zondag laat zig in 't geheel niet knoopen met de groote ligtvaardigheid, waar mede de eeden in zulk een ontelbaare menigte worden afgelegd (‡)’, en waarvan de Schryver spreekt met betaamelyke verontwaardiginge. Nog liever zouden wy vraagen, hoe zich dit {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} knoopen laat met het vreezen van God, het erkennen van de waardy der deugd, en met regtschapen handelen? Hoe strookt met het weezen der godvrugt, het geen by gelegenheid van den ban der Bisschoppelyke Kerke ons voorkomt? ‘Indien men ieder misdryf, waarop de ban eigenlyk staat, met den ban straffen wilde, zoude de helft der inwoners, althans hier te Londen, wel onder het banvonnis zugten. Kettery, meineedigheid, egtbreuk, hoerery, zyn de zonden, die met den ban gedreigd worden. leder Dissenter is een ketter, in de oogen der bisschoplyke kerk, en deze voedt in haren eigen schoot velen, en wel onder de geestelykheid zelven, die in 't geheel geen godsdienst hebben: valsche eeden worden by duizenden in het tolhuis en elders, ja dikwerf genoeg door de geestelyken zelven, in gevallen van Simonie (*) en anderen, gezworen: en indien men egtbreuk en hoerery met den ban wilde strassen, zouden de bisschoplyke kerken nog oneindig lediger worden dan zy nu reeds zyn, en konden de Bisschoppen zelven wel eens in de noodzaaklykheid komen, om de stralen van dien kerkelyken blixem op hunne eigen vrouwen, zoonen en dogters te laten nederschieten (†).’ Nog eene plaats uit verscheiden andere zullen wy hier bybrengen. ‘Van Indifferentisten heeft men, volgens de beteekenis van dit woord in de ketterlysten, hier te lande een groote menigte, zo wel onder de wereldlyken als de geestelyken, zo wel onder de bisschoplyke kerk als onder de andere gezindheden. De steeds hooger klimmende weelde, de meer en meer toenemende losbandigheid in de levenswyze, en de zig van jaar tot jaar opstapelende belastingen, maken (NB.) de meeste Engelschen, ten opzigte van alles wat godsdienst en deugd heet, maar geenzins omtrent geld en inkomsten, onverschillig (‡).’ Indien alle deeze en {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelyke plaatzen by elkander in het Werk stonden, gelyk hier, zoude de strydigheid schielyk in het oog loopen: nu ze verspreid zyn ontglippen zy den Leezer, en zyn gewisselyk den Schryver zelven in een onachtzaam oogenblik ontsnapt. Waarschynelyk moet noch het goede, noch het kwaade, zo algemeen genomen worden, als de uitdrukkingen van Dr. wendeborn wel schynen aan te duiden. Deeze is althans de beste wyze, naar ons inzien, om den Schryver met zichzelven overeen te brengen. - Ondertusschen ontbreekt het in Engeland niet aan poogingen, om godsdienstige kundigheden binnen en buiten 's Lands te verspreiden. Sommige der middelen, daartoe aangewend, verdienen grooten lof, by voorbeeld de zogenoemde charity schools, of armen schoolen, waarvan de Schryver bl. 22 spreekt; maar andere, hoe goed ook de oogmerken der Instelleren en Bestuurderen mogen weezen, draagen te duidelyke kenmerken van bekrompen uitzichten, om dat nut te bewerken, het geen men 'er anders van mogt verwachten. Van dien aart zyn de Genootschappen, waarvan bl. 25, enz. gesproken wordt, welke onder de schoone naamen van Genootschap, tot bevordering van Christelyke kundigheid, - tot uitbreiding van het Euangelium in vreemde landen, en diergelyke dienen ‘in Engeland om de Bisschoplyke kerk, en in Schotland om de leer van calvinus, en die der Presbyteriaanen... voort te planten.’ Hoe zeer is het te bejammeren, dat de eenvoudige Leer des Euangeliums dus overal verward wordt met de verschillende begrippen van derzelver belyderen. Dit is, buiten kyf, een der voornaamste beletselen, welke de verbreiding van waare zaligmaakende kennisse het meest verhinderen. En waar is het Volk, waar de Gezindheid, by welke men deeze werking der vooroordeelen niet in meerdere of mindere maate aantreft? Van de Bisschoplyke Kerke, en van de Kerkelyken onder dezelve, kunnen wy niet zeggen, dat de Heer wendeborn de gunstigste berichten geeft. Wy willen nu niet spreeken van de onoprechtheid van veelen, welken de bekende 39 Artikelen der Engelsche Kerke ondertekenen, om het Leeraarsampt in dezelve te kunnen waarneemen, en de vastgestelde formulieren, gebeden en belydenissen, in hunne vergaderingen leezen, terwyl zy in veele stukken zelven recht anders gevoelen. Dit zal toch overal plaats hebben, waar en zo lang men zich niet te vreden houdt met de eenvoudige Schriftuure, en de aanneeming van menschelyke schrif- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ten noodig is, om eenige aanzienlyke of voordeelige posten te bekleeden. Maar men leeze slechts de volgende woorden. ‘Men treft nu en dan onder de bisschoplyke geestelykheid regtschapen mannen aan, die een voorbeeldig gedrag hebben; maar de leevenswyze van den grooten hoop brengt niet weinig toe, om de veragting, waarin dezelve staat, te voeden (*).’ Men leeze wat daar verder gezegd wordt, en wat elders voorkomt, van de groote ongelykheid der inkomsten (†); van de zogenoemde pluralities, of het begeeven van verscheiden kerken aan éénen predikant (‡); van het strenge invorderen der kerkelyke regten (§); van de gestrengheid en partydigheid der geestelyke regtbanken (**); van de slordige onachtzaamheid in het doen van onderzoek na de bekwaamheid, en in het ordenen der geenen, die tot het Leeraarsampt toegelaaten worden, gelyk ook in het begeeven der beroepen (††), enz. - Een tamelyk uitvoerig bericht geeft ook de Schryver, aangaande de zogenaamde Convocation, Nationale Synode, of geestelyk Parlement, zo als men het verkiest te noemen, welke jaarlyks te gelyk met het Parlement byeen geroepen, maar terstond na de eerste byeenkomst weder geschorst wordt. ‘Ongetwyfeld,’ zegt de Heer wendeborn, en ieder, die iets weet van de Engelsche Historie, zal het met hem zeggen, ‘ongetwyfeld hebben de natie, de kerk, de menschlykheid en de verdraagzaamheid 'er by gewonnen, dat deeze Kerkvergadering tot een niets beduidend ding gemaakt, en bykans zo goed als afgeschaft is: immers heeft de droevige ondervinding genoeg getoond, hoe een hoop vette, ten deele hovaardige, ten deele onverstandiglyk yverende, geestelyken, in zulke byeenkomsten, dan eens in ernst, dan eens tot tydverdryf, doorgaans aan 't kabaleeren raken, welke vervolgingen en andere onheilen daaruit voortspruiten, en hoe zeer dit alles geschikt is om den waren geest des godsdiensts, den vrede en de liefde, uit de kerk te verdringen (‡‡).’ Het Hoofdstuk over de Verdraagzaamheid is zeer leezenswaardig, en bevat aanmerkingen, welke op genoegzaam alle landen toepasselyk zyn. Langen tyd heeft in Engeland de vervolging van ketterye geduurd; de straffen van verbran- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} den en hangen zyn 'er nog lang geoefend, en na dat men al had opgehouden de onmenschelyke Wetten, daaromtrent in vroegere dagen gemaakt, ter uitvoeringe te brengen, bleeven dezelve nog langen tyd onherroepen, en dus altoos als eene opgeheven roede, of liever moordtuig in terrorem, van de Dissenters: allengskens kwam 'er eenige verzachting, maar welke nog verre was van te voldoen aan de Christelyke liefde, of aan de rechten der menschelykheid. ‘In het Jaar 1779 is het eindelyk zo ver gebragt, dat de geestelyken onder de Dissenters... om het Leeraarsambt te mogen aanvaarden:... alleen een verklaaring hebben af te geven van den volgenden inhoud. Ik neem het Oude en het Nieuwe Testament aan, als behelzende de openbaaring van de oogmerken en den wil van God; en ik neem dezelven aan als den regel van geloof en van wandel (*).’ Ondertusschen voegt de Schryver hierby, ‘zoude men het spoor byster zyn, indien men waande, dat de hier beschreven verdraagzaamheid der heerschende kerk uit de regte bronnen haaren oorsprong ontleende, en dat eigenbaat niet nog steeds hare lage rol bleef speelen. Die eerste en groote wet, al wat gy wilt dat u de menschen doen, doet gy hun alzo, schynt geheel uit het oog te zyn verlooren: en de bisschoplyken zouden zeer over verdrukking klagen, indien de Presbyterianen, de heerschende kerk uitmakende, hun met dezelfde maat uitmaatten, met welke denzelven thands door hun uitgemeten wordt, enz.’ - Over het geheel komt het ons voor, dat de Bisschoplyke Kerk, en derzelver Kerkelyken, by den Heere wendeborn niet in zeer groote achtinge zyn, en somtyds hebben wy wel eens gedacht, dat zyne berispingen ruim genoeg streng en algemeen waren, schoon het tevens niet te verwonderen zy, dat in eene Kerke, by welke met de aanstellinge der Leeraaren zo ruw wordt omgesprongen, by welke zeer veelen dier Leeraaren een zo ellendig sober inkomen hebben, by welke tevens eenige vette bedieningen zyn, die door de gunst van het Hof begeven worden, zeer veelen der Kerkelyken noch door hunne kundigheden uitmunten, noch {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} door de andere vereischten, welke Apostel paulus in zynen tyd vorderde. In het korte Hoofdstuk, dat van de Dissenters in het algemeen handelt, is de Schryver van oordeel, dat derzelver getal, alle Gezindheden by elkander genomen, tegenwoordig in Engeland niet meer dan honderdduizend huisgezinnen zal bedraagen, en dat de evenredigheid van dezelven, tot de heerschende Kerke, omtrent zal zyn als een tegen zes (*). Of deeze beide opgaaven naauwkeurig met elkander strooken in een Land, dat etlyke millioenen inwoonderen bevat, zullen wy hier niet onderzoeken: ook is het zeker, dat men in dit soort van zaaken zich meestal met een ten naasten by moet vergenoegen. Van de gevoelens der hedendaagsche Presbyterianen geeft de Schryver een verslag, getrokken uit een gedrukt werk van den bekenden priestley, dat wy gaarne zouden overneemen, indien het voor ons bestek niet te uitvoerig ware. Wy zullen daarom alleen melden het kortere antwoord, het geen de Heer wendeborn ontving van eenen Presbyteriaanschen Kerkelyken, welken hy vraagde, ‘waarin het voornaamste kenmerk der geestelyken van zyne Gezindheid, met betrekkinge tot het leerstellige, bestond.’ Dit was het antwoord. ‘Onze denkwyze is zeer onderscheiden. De meesten onzer zyn Arminianen, sommigen Arianen, sommigen Socinianen, en ettelyke weinigen yverige voorstanders van calvyn. Ieder belydt in het stuk van den Godsdienst wat hem waarschynlykst voorkomt, en niemand is in deeze dingen des anders rechter (†).’ In het Hoofdstuk, dat van de Engelsche Baptisten of Doopsgezinden handelt, welken den Doop alleen op de belydenis des geloofs en by onderdompeling bedienen, meldt de Schryver de redenen, welke zeker Leeraar van die Gezindheid hem gaf voor deeze handelwyze. Of die redenen hier wel in haare volle kracht gesteld zyn, zal, misschien, den zodanigen, die weeten, dat de Heer wendeborn een ander gevoelen is toegedaan, eenigzins twyfelachtig voorkomen. Ondertusschen verhaalt hy, dat hy eens by het bedienen van den Doop op deze wyze tegenwoordig was, en verklaart by die gelegenheid rondborstig. ‘Het gantsche bedryf liep met veel meer betamelykheid af, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en was veel stigtelyker dan ik het my had voorgesteld; en op zyn minst kan men 'er van zeggen, dat geen Doop grooter overeenkomst kon hebben met die in de Jordaan, zo als dezelve in 't Euangelie wordt beschreeven (*).’ Verder wyst hy zynen Leezer tot the History of the English Baptist van crosby (†), als tot een geloofwaardig werk. Het is ons, toen wy het lazen, ook zo voorgekomen, schoon het ons tevens toescheen, dat de Schryver, als zelve dier Gezindheid toegedaan, doorgaans derzelver zaaken in het gunstigste licht plaatst. Maar dit moeten wy erkennen, dat wy reeds het grootste gedeelte van het Werk des Heeren crosby geleezen hadden, eer wy dorsten bepaalen, of hy tot de General dan tot de Particular Baptists behoorde. Het onderscheid tusschen deezen wordt door onzen Schryver in deeze woorden opgegeven: ‘De eersten zyn byna allen Socinianen, en lieden die zeer vry denken, het welk de reden was, waarom emlyn, william whiston en de bekende Dr. forster zig onder dezelven gehouden hebben. De laatsten zyn yverige navolgers van calvyn, en naauwgezette rechtzinnigen. Dieshalven kunnen zy niet opwegen tegen de eersten, welken hun in geleerde en van vooroordeelen vervreemde mannen verre overtreffen; doch zy zyn tevens veel talryker, enz. (‡)’ Zoude wel eene van beide partyen met deeze beschryvinge te vrede zyn? Is zy inderdaad wel naauwkeurig? Welke eigenlyk de gevoelens van foster waren omtrent de Leer der Drievuldigheid, durft de Schryver van dit artikel niet vast bepaalen, maar emlyn en whiston waren zeer zeker geene Socinianen. Zouden de voorstanders der gevoelens van calvinus het ook wel als een vleiend compliment aanmerken, dat juist om deeze reden het getal van geleerde en van vooroordeelen der vreemde mannen by hun kleiner is dan by andere Gezindheden? Het eigenlyke onderscheid tusschen de beide soorten van Baptists is genoegzaam hetzelfde als tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten, terwyl allen door den Doop zig onderscheiden van de overige Christenen. In het algemeen hebben de Predikanten onder de Dissenters geene ‘vaststaande wedde, maar worden uit de vrywillige toelagen hunner Gemeenten onderhouden. Naar mate dezen aanzienlyker zyn, staat de Leeraar beter met zyne inkomsten. Verlaat hem de Gemeente, zo {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben zyn ampt en zyn inkomsten tevens een einde.... Met de Schoolen en Academien staat het onder de Doopsgezinden op denzelfden voet als onder de overige Dissenters. Een man, die zig daartoe geschikt denkt, neemt een zeker getal kostgangers aan, om dezelven, of blootelyk voor 't gemeene leven op te voeden, of tot het Leeraarsampt op te leiden. Zo dra hy sterft of de School opgeeft, neemt het werk een einde (*)’ Men kan hieruit gemaklyk opmaaken, dat, schoon de Dissenters in het algemeen in tamelyken getale zyn, de toestand van byzondere Gemeenten, van de Predikanten en van de Schoolen, onder hun zeer onzeker en wisselvallig moet weezen. Met de Quakers is de Schryver zeer ingenomen. Hunne gevoelens is hy niet toegedaan, maar loopt hoog met hunne zeden. Zie hier hoe zyne beschryving van deeze Gezindheid aanvangt: ‘Het is eene inderdaad te betreuren omstandigheid, dat deze Gezindheid meer af dan toeneemt: want in den geheelen omvang der kerkelyke historie zal men 'er geene aantreffen, by welke de zuiverheid van zeden, en de tot het welzyn der Maatschappy zo noodzaaklyke deugd en opregtheid, zig algemeener, sterker en schooner, vertoont dan by deze (†)’. Vol van vooroordeelen tegen hen, gegrond op de beschryvingen, welke hem in Duitschland gegeven waren, kwam hy in Engeland. ‘Dan,’ zegt hy openhartig, ‘hoe groot was niet myne verwondering toen ik hen oneindig beter, oneindig meer naar den waren geest des Christendoms gevormd, bevond, dan die genen, welken hen met zulke hatelyke kleuren schetzen (‡).’ Ons bericht is ongevoelig reeds tot eene aanmerkelyke lengte uitgedyd; anders zouden wy, raakende de evengemelde als andere Gezindheden, met vermaak nog het een en ander opgeeven. In het XVde Hoofdstuk vindt men eene beschryving van een gezelschap of zogenoemde Club, onder den naam van Hellfire Club, of het Gezelschap des Helschen Vuurs, waarvan Lord sandwich en de bekende john wilkes beide leden waren. In dit gezelschap vindt men een staaltje van de alleronbeschaamdste spotterny met alles wat Godsdienst heet, van welke wy ooit gehoord hebben. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dezelfde reden zyn wy het XIde Hoofdstuk voorbygegaan, waar uit wy anders gaarne iets zouden bygebragt hebben, daar de gevoelens der Unitarissen in de laatste jaaren in Engeland zo veel gerucht gemaakt hebben. Even merkwaardige berichten vindt men raakende den staat der Roomsch-Katholyken in het XVde. Maar wy zullen dit uittreksel eerder afbreeken dan eindigen met een woord te zeggen van eene aantekening des Vertaalers op bladz. 397. Daar wordt de Heer jacq. courtonne, in leeven Predikant der Walsche Gemeente te Leeuwaarden, opgegeven als de waarschynelyke Schryver der Voorreden voor de Fransche vertaalinge des briefs van den Heer joannes stinstra, in leeven Predikant onder de Doopsgezinden te Harlingen, tegen de Geestdryvery. Toevallig bezit de Schryver van dit uittreksel een exemplaar van die vertaalinge, waarin de voorige bezitter, die misschien de Heer courtonne zelve was, op het schutblad heeft aangetekend, dat de Heer françois de boissy, Gouverneur van den [toenmaaligen] jongen Graaf van Athlone, de Vertaaler, en dus ook de Schryver der Voorreden voor dien brief, was. Volgens dezelfde aantekening is de Heer de boissy op Kersdag van het Jaar 1755 in den Haag overleden, en wordt van denzelven een uitmuntend character opgegeven door den Heere de premontval, in de opdragt van zynen Diogene decent. Gedenkschriften en Reizen des Graaven Van Benyowsky, door hem zelven beschreeven, naar de Engelsche Vertaaling uit het oorspronglyk Handschrift overgezet. IIde Deel. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. 214 bl., in gr. 8vo. Ongetwyfeld baart het ons genoegen, wanneer wy ontdekken dat onze Aanpryzingen van des waardige Werken, den dank onzer Leezeren verdienen, als zy, daardoor opgewekt, zich dezelve eigen maaken, en bekennen moeten op een goed berigt af gegaan te zyn; dit is ons menigwerf, doch inzonderheid, omtrent deeze Gedenkschriften en Reizen des Graaven van benyowsky, voorgekomen, welks Eerste Deel wy, in den voorleden Jaare, aankondigden (*). Op het breed verslag toen gegeeven, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens dit uitlokkend Boek, mogen wy ons thaus beroepen, zonder des iets meer te zeggen. Met het Zestiende Hoofdstuk, het Eerste in het nu voor ons liggend Deel, hervat de Schryver het Verhaal van de Bedryven der Ballingen, aan welker hoofd hy eene zo vreemde rol speelde. Veelvuldig waren de Plans ter ontkominge beraamd, terwyl Minnenyd en Nayver van éénen der Tochtgenooten hem steeds dwarsboomden, in groote ongelegenheid en het uiterste gevaar bragten, waar uit hy zich met eene meesterlyke behendigheid redde, en eindelyk een Plan ter ontkominge met een Schip voorstelde, dat listig bedagt was, en de goedkeuring zyner Medeballingen wegdroeg. Benyowsky's Ontwerp om eene Volkplanting te Lopattha aan te leggen, 't welk zo veel goedkeurings by den Gouverneur te Bolsha vondt, wilde hy intusschen meer en meer sterkte geeven, waartoe eene Reis derwaards strekte, in het Negentiende Hoofdstuk verhaald. Onder de byzonderheden op deeze Landreis ontmoeten wy een verhaal van een Kamschatkaschen Waarzegger, zeldzaam genoeg om hier plaats te krygen. - ‘Te Tsekawha vonden wy een Schaman, die zich voor Waarzegger uitgaf, en, volgens het begrip der Inwoonderen, met den Duivel gemeenschap had. Ik was nieuwsgierig om ooggetuigen te weezen van de bedryven deezer bedriegeren, en hieldt daarom by den Tajon aan, dat hy den Schaman tot my zou brengen, om my myn lot te spellen: de Tajon deedt zyn best om hem tot het voldoen aan myne begeerte te beweegen; een gift van zes Roubels haalde hem over. Toen de Waarzegger intradt, deedt hy alle Vrouwen uit de Yourth gaan, waarop hy zich naakt uitkleedde, en zyn geheele lichaam met zyn eigen water bestreek. Toen kleedde hy zich in een lang kleed van getaande Hondevellen, op zyn hoofd zette hy een muts met twee hoornen, en maakte een trommel voor zyn buik vast. Dus toegetakeld, plaatste hy zich in 't midden van de Yourth, en draaide zich ééns rond, onder het roepen van Kutti, Kutui, Kutuchta, en haalde een vles uit zyn zak, die hy gedeeltelyk uitdronk. Naa dit alles wierp hy zich op den grond neder, en bleef vyftien minuuten beweegloos liggen. Die tyd verstreeken zynde, begon hy een beklaaglyk geschreeuw te maaken; kort daar naa rees hy op, en sloeg uit al zyn magt op de trommel, zonder eenige tusschenpoozing, dan alleen nu en dan om aan zyn jammerend geschreeuw meer kragt {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} te geeven. De beweegingen, welke hy maakte, waren zo geweldig, en zyn geschreeuw zo sterk, dat, in 't einde, zyn mond, oogen, en alle zyne leden eene stuiptrekkende beweeging kreegen, schriklyk om aan te zien. Een uur dus doorgebragt zynde in allerlei mogelyk verbeeldbaare trekkingen, ging de Schaman op den grond neder zitten, en begon zyne Waarzeggery met een schorre en flaauwe stem: hy voorspelde my: “Gy zyt gekomen om uw lot van myn Geest te verstaan, hy zal uwe poogingen ondersteunen, om den dood te wreeken van de geesten uwer Voorouderen, door de Russen verslaagen. 't Is Kutuchta, die met u is. Gy zult het bloed uwer vyanden zien; gy zult gelukkig zyn op uwe reis; doch naderhand, wanneer gy bloed zult storten, zal uw eigen vloeijen; doch het zal dierbaar zyn aan de geesten uwer Vaderen!” - Deeze woorden uitgeboezemd hebbende viel hy in slaap, en de Tajon deedt hem in een afgezonderde Yourt brengen. Op myne vraag, welk vogt deeze gewaande Waarzegger gedronken hadt? berigtte my de Tajon, dat het een aftrekzel was van Muchomor, eene soort van Champignon, die eene dronkenmaakende kragt bezat. Hy verzekerde my dat dezelve sterk genoeg was om den Schaman zomwylen drie of vier dagen, naa dat hy den drank gebruikt hadt, te doen slaapen; waar uit ik besloot, dat de Muchomor in uitwerking veel gelykheids hadt met Opium.’ Eene gevaarlyke verdeeldheid onder de Ballingen, met derzelver gevolgen, gelukkig voor benyowsky, door zyn beleid en moed, uitloopende, beschryft ons het Twintigste Hoofdstuk, terwyl het volgende ons de doorsleepe onderhandeling des Graaven met den Capitein van het Schip, ter ontkominge, alsmede de voorbereidzels tot de steeds naderende volvoering des Plans, vermeldt. Ouder het maaken der Toebereidzelen tot het vertrek ontdekt Juffrouw aphanasia het oogmerk der Ballingen, 't welk een zeer aandoenlyk tooneel oplevert tusschen den Graaf en die met hem sterk ingenomene Dogter des Gouverneurs, is het Twee-entwintigste Hoofdstuk opengeschooven. - De gevaaren van ontdekking groeijen aan, en met deeze verdubbelen de poogingen des Graaven om de gevolgen daarvan te voorkomen en nadere schikkingen te maaken, om, by eene opkomende ontdekking, de ontkoming te volvoeren; deeze, met de Ontdekkingen door het Gouvernement gedaan, en de verrigtingen van het Gouvernement, ingevolge der ontdekkinge van des {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaven Plan om de Ballingen te verlossen, beslaan de vier volgende Hoofdstukken. Niet zonder verbaasdheid zal men leezen hoe de Graaf zich verzet tegen zyne Gevangenneeming; hoe hy het Fort in 't bezit krygt, en de Gouverneur in het gevegt sneuvelt; hoe hy de Krygsmagt des Gouvernements tot overgave en het leveren van Gyzelaars aan den Graaf noodzaakt, en zal deeze aandoening leevendig blyven onder het leezen van het één-en-twintigste Hoofdstuk, vol van gevaaren en ontkomingen, in de laatste dagen, die zy vóór het Vertrek, met zo veel moeite, list en geweld, bewerkt hadden. Verwisseling van plaats en omstandigheden schenkt, in 't vervolg van dit Deel, eene nieuwe en onderhoudende leevendigheid aan het Dagverhaal. Benyowsky is nu aan Boord en gaat onder zeil. Hy bereikt Beerings Eiland, waar hy kennis maakt met eenen ochotyn, een Gelukzoeker omtrent met hem van gelyken stempel, wiens zeldzaame leevensloop kortlyk dus beschreeven wordt. ‘De Heer ochotyn was een Man van eene Saxische Familie, en diende onder Keizerin elisabeth, in het Regiment van smolenskoi, 't welk hy verliet om Adjudant te worden onder den Generaal apraxin. Toen deeze Generaal, op last der Keizerinne, gevangen genomen werd, zondt men hem desgelyks in de gevangenis met den Baron klasewsky, die nog een Balling is te Jakutzk, onder den naam van aikin. De Heer ochotyn werd uit de Gevangenis niet ontslaagen voor dat hy als Balling na Siberie trok. By zyne aankomst te Jakutzk, verwierf hy de gunst van na Ochoczk gezonden te worden, waar hy zich verhuurde op een' Schip, op de Bevervangst uitgerust. Naa twee tochten daarmede gedaan te hebben, bemagtigde hy, op de derde reize, vystig Man van het Scheepsvolk in zvne belangen overgehaald hebbende, het Vaartuig op de Aleuthes Eilanden, hy maakte 'er twee andere prys mede, welker Manschap zich by hem als Lotgenooten vervoegde. Zyne party bestondt, in den beginne, uit honderd-en-vier-en-dertig Man, allen kloekberaaden, en in staat om de Zeemagt van Ochoczk het hoofd te bieden. Achttien maanden daar naa hadt hy het geluk om zich te vestigen op een der grootste Aleuthes Eilanden, waar hy verbintenissen aanging door zyne Medgezellen aan jonge Dogters der Eilanderen te doen trouwen. Het vertrouwen, 't welk hy kon stellen op de Vriendschap der Inboorelingen deezer Eilanden, hadt hem doen besluiten om Volkplantingen aan te leggen; doch {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} daar het hem aan de noodige wapenen en gereedschappen ontbrak, was zyn besluit Kamtschatka en Ochoczk te bezoeken, met oogmerk om deeze twee vastigheden geheel te vernielen en weg te neemen, wat hy oordeelde dat hem van dienst kon weezen.’ De onderscheide bedoelingen van dit Broederpaar Gelukzoekeren, die elkander zo toevallig aantroffen, maakte eene voorgeslaagen vereeniging hunner poogingen onmogelyk; dan zy zwoeren elkander vriendschap met wederzydsche beloften van allen mogelyk dienstbetoon, gelyk ook het Geschiedverhaal uitwyst dat benyowsky van zyne kennismaaking met ochotyn ondervondt. De Graaf betoont zich een kundig Zeeman, als hy zich door zyne Tochtgenooten genoodzaakt vondt Noordwaards op te zeilen, de Kust van America bereikt, doch wegens het veelvuldig Ys moet te rug keeren. Op welken hertocht hy by eene menigte Eilanden komt, en verscheide Russen vindt, die onder het bevel van ochotyn stonden, hem hulpe booden, en zyn geheel ontredderd Schip herstelden. Met ochotyn's Vrienden maakt hy de voorheen gelegde banden vaster, en verlaat het Eiland Urimusir, naa veele zonderlinge ontmoetingen op 't zelve gehad te hebben. In zyne omzwervingen op Zee moet de Graaf, met zyne Tochtgenooten, groot gebrek aan voedzel en water uitharden, tot hy een onbewoond vrugtbaar Eiland, het Water-Eiland genaamd, aantrof, naa het doorstaan van de grootste elenden des gebreks en Zeegevaars, op eene aandoenlyke wyze beschreeven, vermeerderd door morrend misnoegen, opstand, en herhaald staan na benyowsky's leeven. Veel moeite hadt het in, de Tochtgenooten te beweegen dit Eiland te verlaaten, en van de Plans, daar gevormd, af te brengen. Eene steeds tegen hem woelende Party, onder het aanvoeren van zyn geslaagen vyand stephanow, hadt zich meester gemaakt van het Schip. Laaten wy hooren hoe hy uit deezen neteligen toestand zich redde. - ‘De vermeestering van het Schip ontveinsde ik zo goed ik kon. Myn onheil scheen onuitkomelyk, wat kon ik op een onbewoond Eiland zonder Schip uitvoeren? Om derhalven eenigen invloed te bekomen over dit balstuurig Volk, noodigde ik hun uit tot eene zamenkomst, op welke ik beloofde myne daadlyke gevoelens aan hun te zullen ontdekken. Dezelve werd terstond gehouden; alle Medegenooten waren 'er by tegen- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig, uitgezonderd stephanow, en de tien mannen by hem aan boord. Ik verklaarde, dat niemand hunner meer dan ik hartlyk kon verlangen, om zyn verblyf, op dit gelukkig Eiland, te vestigen; doch dat verscheide bedenkingen my wederhielden van dit besluit te omhelzen: om te toonen dat zy welgegrond waren, betuigde ik hun, dat, ons gezelschap uit een groot aantal Mannen bestaande, en slechts acht Vrouwen, deeze onevenredigheid onze eensgezindheid zou stooren, en dat, in de daad, dit gebrek aan Vrouwen my wederhouden hadt van het voorstel om ons verblyf hier te bepaalen; maar dat ik eindelyk, ziende dat hun besluit genomen was, hierin wilde berusten, op ééne voorwaarde. Toen riepen zy allen Luister! Luister! Ik vervolgde, dat myn oogmerk was na Japan te zeilen, daar eene landing te doen naby eene Stad, waar wy zo veele Vrouwen, als wy konden magtig worden, alsmede Vee en Graan, zouden medeneemen en wegvoeren. Wilden zy zich verbinden om my in dien toeleg te onderstennen, dan beloofde ik met hun op dit Eiland te verblyven, werwaards het wederkeeren ons gemaklyk zou vallen; ééne maand zou genoeg zyn om dit ontwerp te volvoeren. Naauwlyks had ik myn voorstel geëindigd; of zy allen riepen uit: Lang leeve ons Opperhoofd! Lang leeve onze Generaal! en zy kwamen de een naa den ander om myn hand te kussen. Hun zo verre tot onderwerping gebragt hebbende, vorderde ik, dat zy na boord zouden gaan, en stephanow aan land brengen: want ik gaf hun myne vrees te verstaan, dat die dolle Man zyne tegenstreevingen mogt eindigen, met het Schip in brand te steeken. Deeze vrees wrogt ylings zo zeer op hunne gemoederen, dat zy in alleryl na de landingsplaats snelden. Stephanow het Volk van zyne Party ziende loopen (*), veronderstelde dat zy door die van de myne werden nagezet, hy kwam op strand om zich by hun te vervoegen; doch stondt zeer versteld, wanneer hy van zyne eigene party gegreepen werd. Zy bragten hem tot my; ik stelde hem onder de bewaaring van den Heer sibaew. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den volgenden dag deed ik het Volk byeenkomen, om den Eed van trouwe en gehoorzaamheid aan my te vernieuwen. Ik zwoer ten dien zelfden tyde, dat ik, na onze onderneeming in Japan uitgevoerd te hebben, na het Water-Eiland zou wederkeeren, om ons daar te vestigen. Naa deeze plegtigheid gaf ik last, het gestaakte werk weder aan te vangen, te visschen, te jaagen, en vrugten te verzamelen, tot voorraad op onze reis. - De Medegenooten, ingenomen met het denkbeeld van eene nieuwe Volkplanting te vormen, 't welk, naar hunne verhitte verbeelding, eerlang een Ryk kon worden, arbeidde den geheelen nagt, en staakte, gelyk de Heer panow my verzekerde, alle beproeving van de Erts, met het vast besluit om dat gedeelte van hun Plan, by hunne wederkomst, uit te voeren. De nagt was klaar en fris, alle Zieken waren hersteld. De gevangen Visch was zeer goed, en schonk ons gezond voedzel; onze maaltyden hadden verscheidenheid van Wild en Vrugten. De Heer panow, goede Wildschutters met zich genomen hebbende, toog uit om Zwynen te schieten.’ Met deezen voorraad van Leestocht en Water aan boord, verlieten zy het Water-Eiland om na Japan te stevenen. Vrolykheid heerschte onder de Schepelingen. - Hier mede sluit het drie-en-dertigste Hoofdstuk, en dit Tweede Deel; laatende de Leezer in eene haakende nieuwsgierigheid na den verderen asloop deezer zamenschakeling van wonderbaare Lotgevallen, die wy hoopen dat eerlang verzadiging zal vinden. Voorts pryst dit Werk zich aan, door eene vloeiende Vertaaling en keurigen Druk. Prysverhandeling over de Vereischten in eene Levensbeschryving der Dichteren; uitgegeeven door het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkreegen. Te Leyden voor het Genootschap. En zyn te bekomen te Amsterdam by H. Keyzer, 1790. In gr. 8vo. 64 bladz. Zedert eenige jaaren had het Leydsche Genootschap een Zilveren Eerpenning beloofd, aan hem die in eene Verhandeling zoude aantoonen de Vereischten in eene Levensbeschryving der Dichteren, byzonderlyk voor zoo verre dezelve dienen moet ter kenschetze van hunne onderscheidene verdiensten, en dus ter bevordering der Geschiedenisse van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} enze Nederduitsche Poëzy. In de jaarlyksche Vergadering van 1790 had zy het genoegen, uit de ingekomene Verhandelingen over dat Onderwerp, de bovenstaande, door den Heere jan jacob vereul opgesteld, met dien uitgeloofden Eerpenning te bekroonen; en het Genootschap heeft goedgevonden dezelve afzonderlyk te doen drukken, als eene Inleiding tot het Leven der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen, waarvan het Eerste Deel, bevattende de Levensbeschryvingen der Dichteren philip van marnix, Heere van St. Aldegonde, sybrand feitama en arnold hoogvliet, met derzelver afbeeldingen vercierd, voor eenigen tyd is in het licht gegeeven; en welk Werk, zo dra mogelyk, vervolgd zal worden; zynde, volgens de Programmas des Genootschaps, de Levensbeschryvingen van Mejuffrouw elisabeth koolaart gebooren hoofman, door Mr. t. van limburg, in 's Hage, en die van gerard brand, en den Hoogleeraar adrianus van royen, beiden door g. brender â brandis, te Amsterdam, daartoe ingeleverd, en met de uitgeloofde Medailles bekroond geworden. Na eene gepaste Inleiding, beschouwt de Heer vereul, het oogmerk van eens Dichters Levensbeschryving, als tweeledig: ‘Eerstelyk strekkende, om ons dien Sterveling, dien wy, als 't ware, een verhevener loopbaan zien betreeden, dan die op welke het grootste gedeelte onzer Natuurgenooten wandelt, en dien wy, met het edel vermogen van ons te treffen, te bekooren, begaafd, in die loopbaan bewonderen, nader by ons, in den gewoonen kring der menschen, geplaatst te doen vinden, om ons daardoor te doen zien, dat hy, dien wy, door zyne stem verrukt, als grooter, als edeler dan wy zyn, beschouwden, egter, behalven zyn byzonder kunstvermogen, ons in alles gelyk is. Dus toen de Liederen van homerus den laateren Grieken in de ooren klonken, hielden zy dien verrukkenden Zanger voor een hooger Weezen, en bouwden hem Tempelen; dan zyne Geschiedenis zegt ons, dat hy arm, ongelukkig, en dus niets meer dan een mensch was. - Maar het oogmerk van de Levensschets eenes Dichters is ten tweede, en wel voornamenlyk, om hem, in zyne betrekking als Dichter, te kennen, om hem als zodanig te zien werken. - Want, gelyk de Beminnaar der Natuurkunde, wen hy in het lentegroen den Nachtegaal zyne schelle toonen hoort slaan, en daardoor verrukt wordt, verlangt dien lieven Zanger van naby te beschouwen, en {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de rede, waarom die Vogel boven alle andere zulke schoone klanken kan voortbrengen, na te spooren; zo verlangt ook de Beminnaar, de Wysgeerige Beöefenaar der Poëzy, den Dichter nader te kennen, om, ware het mogelyk, het kenschetzend onderscheid tusschen deszelfs Zielsvermogens en die van anderen, te vinden, en daar uit psychologische Stellingen, theoretische Waarneemingen, te ontwikkelen. - Is hy nu niet in het geval van den Dichter zelv' te kunnen zien, dan kan gewis niets aan zyn doelwit beteren dienst doen, dan deszelfs welgeschreven Geschiedenis, in welke hy, zo al geen schildery van den Dichter, dat alle zyne trekken, zelfs de geringste, uitvoerig vertoont, ten minsten deszelfs schaduwbeeld, dat zyne hoofd - zyne meest kenschetzende, trekken tekent, kan vinden.’ In eene algemeene Aanmerking vooräf gezegd hebbende, dat een Levensbeschryver altyd in het oog moet houden, dat hy eene Levensgeschiedenis van, en geene Losreden op, zynen Dichter moet vervaardigen; deelt de Schryver vervolgens deeze zes regelen mede, welke alle door leerzaame en onderhoudende voorbeelden gestaafd en aangedrongen worden. 1. Een Levensbeschryver moet aantekenen op welken tyd van het leven des Dichters, zyn dichterlyke geest zich begon te vertoenen, op welke wyze, en hoedanig dezelve zich toen vertoonde. 2. Welke de hulpmiddelen waren, die de Dichter aanwendde om zyne genie te beschaaven en groot te doen worden, alsmede welke modellen hy ter naarvolging verkoos. 3. Hy moet de wyze van werken zynes Dichters doen kennen. 4. Hy moet aantekenen in welke soort van Dichtstoffen en Dichtstukken, of Poëzy, zyn Dichter het liefst werkte, en in welk hy het best slaagde. 5. Hy moet de Werken van zynen Dichter aanwyzen, dezelve, vooräl de Poëtische, beöordeelen; 's Dichters verdiensten ter naarvolginge, maar ook zyne feilen ter vermydinge, aantoonen. En 6. Mede aanwyzen, welke verbeteringen zyn Dichter der Nederduitsche Dicht- en Taalkunde aangebragt hebbe. Wy hoopen dat deeze naauwkeurige aanwyzing van gepaste regelen al het nut moge voortbrengen, dat het Leydsche Genootschap, by het uitschryven der Prysvraage, bedoelde; en daardoor de vlyt en kunde des Schryvers meermaalen bekroond mogen worden. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelen in Parys, by en na de Verwoesting der Bastille. Naar Fransche en Engelsche Schriften en Plaaten. Tweede Stukje. Te Haarlem by A. Loosjes, Pz. 1791. In 8vo., 178 bladz. Ten vervolge van het Eerste Stukje, vervat dit Tweede verscheiden Tooneelen, welken naar Fransche en Engelsche Schriften en Plaaten ontworpen zyn. Wy hebben ons oordeel over het Eerste Stukje reeds gegeeven (*); doch kunnen niet zien, dat de Tooneelen eenigzins belangryker of geestiger worden; het tegendeel zouden wy durven beweeren. Dan, mogelyk heeft de toestand van Parys daar veel schuld aan, door het meer gelyk blyven aan zich zelven, en het minder opleveren van nieuwe en vreemde gebeurtenissen. Een der aartigste is het XXXVI. Tooneel, voorvallende op een Kamer, in de Straat St. Victor, alwaar meestendeels Schryvers en Kunstenaars woonen, nadien de Wooningen aldaar laag in prys zyn, en tevens de daar heerschende stilte den arbeid begunstigt. Zynde het volgende: Verchot. Men klopt - dat zullen zy zyn - hier in! Eenige Burgers. intredende.) Verchot. Welkom, Heeren! (hy neemt eenige Boeken en Klederen van de Stoelen.) Neemt uw gemak. Een Zadelmaker. Is de Inscriptie in orde? - Wy hobben hier een goed Kunstenaar, een Beeldhouwer, by ons. - Verchot. Het is my veel eer, u van myne achting te verzekeren. Een Beeldhouwer. Zeer verplicht! Het is my even aangenaam met u kennis te mogen maaken. Zadelmaker. Een man, welke zyn leven aan het welzyn des Vaderlands opofferde, is zeker een Grafzerk waardig. Verchot. Zeker! Halfwyze en middenmaatig rechtvaardige Natiën richteden wel Monumenten op, voor de in de aarde bedolvene verdienste. Zadelmaker. En onze gesneuvelde broeder, die zyn leven voor de vryheid liet, welke voor de muuren der thans verwoeste Bastille viel, zal zyn epitaphium zoo dra mogelyk hebben. - Wilt gy ons de vervaardigde inscriptie voorleezen. Verchot. Het is in den Steenstyl der ouden. - Zadelmaker. In Steenstyl? Een Wagenmaker. Dan moet zy schoon zyn. Een Slotenmaker. De benaaming klinkt reeds zoo verheven. In den Steenstyl! Dit woord rolt zoo aangenaam, als een: Vive Henry le Grand! Het doet, als 't ware, zoo lets grootsch verwagten. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zadelmaker. Zoo als het ook tot een heldengrasschrift opleidt! Wagenmaker. Waarlyk, - als een held viel hy! Slotenmaker. Zeker viel hy, als een dapper held voor Vaderland en Vryheid. Hy stierf vegtende, met den Degen in de vuist. Beeldhouwer. Een schoone daad, myne Heeren! Zadelmaker. Een heerlyk einde. Beeldhouwer. Glorieryk als de dood van eenen karel XII, Zwedens Koning, naar Voltaire's bericht. Slotenmaker. Nu? en de inscriptie? Verchot. Ik wenschte, dat men voor het voetstuk des Grafsteens eenige vierkante Steenen der verwoeste Muuren der Bastille name. Beeldhouwer. Een Godlyke inval! Zadelmaker. Waarachtig, eene gelukkige, kloeke, gedachte! Verchot. Hehehe! Niet waar? Deeze gelukkige, kloeke, gedachte bekoort my. Zadelmaker. Ja, ja - het zal geschieden, op Steenen der Muuren van de Bastille, zal het Monument rusten. Verchot. De inscriptie zinspeelt zelfs 'er op. - Luistert, myn Heeren! aldus luidt zy: onder de ruïnen der verwoeste bastille rust het lichaam eenes voorvegters der vryheid, welke voor de muuren der vreeslyke vesting zyn heldenleven verloor, als intusschen zyne medebroederen zeeghaftig streeden, en over dezelve de genius der gulden vryheid zyne aetherische vleugelen juichend klapte, daar door dezelve de schoone morgen des heuchlyken dags glansryk ter kimme uitrees. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het opschrift komt nu de naam des asgestorvenen, de dag zynes doods, e.d.g. Beeldhouwer. De inscriptie is charmant uitgevoerd. - Zo geheel in den toon der oude Steenen opschriften. Zadelmaker. Ja! geheel in derzelver trant. Slotenmaker. Zy behaagt my zeer. Wagenmaker. My ook, dit moet ik openhartig bekennen. Wanneer ik ooit of ooit sterve, zal niemand anders dan gy de inscriptie op myne grafzerk maaken, als gy nog leeft. Verchot. Niet waar, een Wagenmaaker....? Wagenmaker. Ja, een Wagenmaker. Verchot. Dit levert veel stof tot zinspeelingen op, als, by voorbeeld, zo wel het raderwerk in het algemeen, als het snel rollend rad des voortylenden tyds! reeds by voorraad verblyde ik my deswegens Wagenmaker. Nu ja, - ik wilde juist daar mede niet zeggen..... Verchot. Dat gy geen lust hebt, om zoo spoedig te sterven; - de Hemel bewaare my, dat is ook myne meening niet; maar ik meene slechts, dat ik my over een groote zestig jaaren verheugen zal, in het maaken uwer inscriptie: - in allen gevalle zoude ik dezelve voor uit kunnen maaken, ten einde gy dezelve zoudt hebben, indien ik vroeger dan gy kwaamt te sterven. - Ik beveele my dus in uwe gunst, voor eene Louis d'Or ben ik elken dag ten uwen dienste. Wagenmaker. Zeer wel. Verchot. Ik ben zeer redelyk, dit moeten, zelss myne vyanden, my nageeven. Beeldhouwer. Zie hier myne schets voor het Monument: - op het Postement, het welk door de inscriptie vercierd is, staat eene urna, omwonden door eene Slang, welke in heure staart byt. Een hiërogliphisch beeld der eeuwigheid. Verchot. Uitneemend! Beeldhouwer. En nevens de urna omarmen de geniën, Vry. heid en Vaderland, elkander. Verchot. Heerlyk gedacht. De uitvinding doet den Kunstenaar eer aan. Zadelmaker. En nu zullen wy alles ter begraving onzes gesneuvelden broeders in orde maken. Slotenmaker. Ja, kom aan. Zadelmaker. Ik heb zoo veel te bedenken, te bezorgen, te bestellen; dat ik waarlyk niet weet, waar my het hoosd staat. Verchot. Dat geloof ik; - zoo gaat het allen in de Waereld, die zoo veel bezigheden hebben. Zadelmaker. Ja wel. ja wel! Uit het korte Voorbericht voor dit Stukje, zien wy, dat deeze Tooneelen uit het Hoogduitsch vertaald zyn. - By {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeluk was het woord Mayland, in plaatse van Milaan, in het eerste Stukje gebleeven, en als zodanig door de Schryvers der Vaderlandsche Bibliotheek van Weetenschap, Kunst en Smaak, opgemerkt. De Vertaaler erkent, ten deezen opzichte, dat hy alle de onderscheiden naamen aller Steden en Plaatsen der aarde niet in zyn hoofd heeft, en - (vervolgt hy) wanneer men het dan in geen Woordenboek vinden kan, schryft men ligt Leeuwentand voor Paardebloemen. - In het eerst verstonden wy het verband deezer redeneering niet, doch het Iets van zimmermann, wegens frederik den IIden, ter herleezing in handen krygende, vonden wy, dat die Geneesheer den Grooten frederik Lowenzahn voorschreef, welk geneesmiddel in de Nederduitsche Vertaaling Leeuwentand geworden is: nu gisten wy het verband, en tevens het bespottelyke dat deeze aanvoering kenmerkt. Intusschen is het 'er verre af, dat men Mayland en Lowenzahn in geen Woordenboek zou kunnen vinden. Want, ten opzichte van het eerste, vindt men in kramers Worterbuch, de uitgave van Leipzich 1768: bladz. 452, ‘Mayland, Meyland, n. Milaan, Milanen, Hoofdstad van 't Hertogdom en Aartsbisdom van dien naam.’ En met betrekking tot het tweede, bladz. 209. ‘Lowenzahn, n. paardebloem, hengstebloem papekruid, kankerbloem, hondsroos, schurftbloem.’ De Vertaaler had derhalven met meer schyn van Waarheid kunnen zeggen: wanneer men dan de woorden, die men niet kent, in geen Woordenboek zoeken wil, schryft men ligt Leeuwentand voor Paardebloemen, en Mayland voor Milanen. De Moderne Helicon. Een Droom. Voorgeleezen in, en opgedraagen aan, de Maatschappy der Verdiensten, onder de Zinspreuk Felix Meritis, door Arend Fokke Simonsz., Medelid derzelver Maatschappye, en van verscheide Dicht- en Letteroefenende Genootschappen. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz., 1792. In gr. 8vo. 76 bladz. Dit Stukje (volgens het Voorbericht) enkel ontworpen, om, door een Komisch Contrast van het verhevene met het gemeenzaame, voor een poos te vermaaken en den lach op to wekken, strekt tevens ter Proeve van de opvolging der voorbeelden, welke de Autheur in zyne Verhandeling, over den lagch en het lagchwekkende, aan de hand heeft gegeeven. By het herleezen der Courant in den slaap geraakt zynde, droomt hy honderdmaal zoo geestig dan gunstig van den Modernen Helicon; welke hy mag beschouwen, na de volgende zonderlinge Advertentie, in zyne verbeelding gezien, en met drie sterretjes aan den kant getekend, gelezen te hebben: *** Phebus apollon de delas, ‘Marchand d'instrumens Poëtiques au grand Magazin de Poësie & de Versisication sur {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Helicon, maakt aan alle Heeren en Dames, begunstigers en beöefenaars der thans zo zeer in den smaak zynde Rymkunde, bekend, dat hy onlangs, zo wel uit Duitschland als Frankryk, bekomen heeft, een aanmerkelyk assortiment der allernieuwste Instrumens Poëtiques, Bouts Rimez, Dictionnaires Poëtiques, enz. dienstig voor allerlei soort van Gedichten, welke in deszelfs Magazin Poëtique, daaglyks voor ieder te zien, en tot de naaste pryzen, zo wel te huur als te koop, te bekomen zyn; de Brieven franco. NB. Den Liefhebberen wordt bericht, dat het Schip der Verbeelding geduurig vice versa vaart.’ Den Parnas gelukkig gevonden, en het Magazyn van Monsieur phebus, ook aan de, met gouden letters geschreven, woorden, Hochteutsche Reimladen, spoedig herkend hebbende, wordt hem, door eene hedendaagsche Odenzangster, een oud Man aangeweezen, welke, met de hand onder 't hoofd, in eenige Winkelboeken zit te schryven. Verstaan hebbende dat dit phebus is, schiet hem ylings de verheven aanspraak in, waar mede welëer de Priester chryses, by homerus, dezen God bejegend hadde: en niet zonder eenige gemaakte deftigheid zyn stem verheffende, spreekt hy die grieksche verzen uit, welke in de Ilias, Lib. I. vs. 24-26, gevonden worden: Gy, zilvren Boogenaar! die Chryses staêg beschermdet, Gy, die in Tenedos en Cilla kragtig heerscht! ô Smintheus! ‘Wel ja, Man, (zegt phebus, na dat de traanen hem op die aanspraak in de oogen geschooten, en hy dezelve met een onwilligen glimlagch gemengd heeft,) ik zie 'er thans wel “kragtig heerschende uit.” Verder met de Autheur een pypje gestopt, wat gekeuveld, een dubieuse post, van verhuurde goederen, tot een sterk politiecq dichtstuk, geboekt hebbende; waarvan de Dichter gearresteerd, en de geheele boel in beslag genomen is; doet hy een kort verhaal van zyne rampen, en de oorzaak waarom hy dit Magazyn heeft opgericht. Leid zyn nieuwsgierigen gast vervolgens rond, welke van den geheelen Winkel, en zyne ontmoetingen en gesprekken in dezelve, eene naauwkeurige beschryving mededeelt. Dus ontmoet hy, by voorbeeld, (behalven de reeds gemelde Odenzangster, die phebus alleen maar verhuurt aan Dichters die Prysverzen, of andere verheven gedichten, maaken,) eene beschroomde Zangnymph, die niet ter feestzaale in durft treeden, benevens de Negen Zanggodinnen, van welke eenige zich bezig houden met Rymwoorden te verleezen, en dezelve op kaartjes zo wat by elkander te schryven, die by elkander passen, als Hemel, gewemel; Vader, nader; Moeder, behoeder; Liefde, griefde; enz. om dezelve aan stelletjes af te leveren, wordende 'er dan een pakje streepjes en verwonderingstekens by op de koop toegegeeven. Zoo {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt hy in een groote glazen kas, eenige magtig versleten, gevleugelde beelden; benevens eene menigte spaanen doosjes: van welke de eerste Seraphs, en de laatste met Wurmen voorzien, zyn, nadien 'er, volgens onderrichting van zyn geleigeest, dagelyksch vraag en ontbod is van een Seraph met zyn toebehooren, dat is, met een Wurm. Verder ontmoet hy het Traanen kasje, wier beschryving, vooral die van één traan, en wel van één heeten traan, zo als zommige Dichters die thans gebruiken, zeer geestig is. ‘Gy moest ons laatst, (zegt phebus) toen wy die groote leverantie hadden, my, en al de Zusters, eens hebben zien wurmen; elk met een test met vuur voor ons, en elk zoo'n klein kinder glaasjen daar over warmende, en dat nog het lastigst 'er van is, als men denkt dat het effen heet genoeg is, dan springen die weergasche vlesjens stuk, en al de moeite is verlooren; want sommigen willen maar enkel één warmen traan hebben, en dat gaat nog al gemakkelyk, maar één heeten traan, daar hebben we altyd een saturdags spel mede; ik kan u wel verklaaren, dat de Zusters somtyds, den geheelen winter door, met zulke dikke poffers van winterhanden zitten, van dat broeijen over die vuurtesten als 't wat druk loopt, en dan versineeren zy op hun handen meer aan beerenvet, als wy somtyds op de geheele leverantie winnen: en wy moeten 'er allen te gelyk aan, want anders zouden de traanen al te verslagen zyn, eer de Dichters ze konden gebruiken.’ - Niet minder geestig verklaart phebus, eenige bladzyden verder, eene andere Machine uit zyn Winkel, die thans ook veel gebruikt wordt. ‘Zie (zegt hy tot zyn bezoeker) dit fraai preparaatjen eens, dat is nu een veritabel angstig, kloppend en jaagend, hart; ziet gy wel hoe 't jaagt? - Ja, zeide ik, maar kan dat vlesjen ook breeken? - Neen toch niet, neem 't gerust aan! Ik moest ook zulke beevende en kloppende harten in menigte hebben, maar gy kunt wel denken dat ik die in geen een cadaver vinden konde, wat deed ik dan, ik ging heen en ik holde sommige harten uit, en besloeg ze van binnen met blik; daar hing ik een klein onrustjen, aan een staalen veêr, in, even als 'er onder een klok hangen, en hoor 't nu eens tikken en jaagen, is dat niet aartig! - wel zeker is 't aartig, zeide ik hem, met een glimlagch. - Hy vervolgde, ja, maar weet gy wat my geweldig spyt; wat ik doe of niet doe, ik kan maar nog geen bonzend hart maaken, en daar komt toch geen dag aan den Hemel, of 'er wordt hier druk na gevraagd; ja wat 'er nog 't ergste van is, de Piëriden verkoopen die by douzeinen; maar, hoe zy die maaken, ja, dat weet ik niet! Ik heb ze zelf, door de tweede en derde hand, by haar moeten laaten haalen; want ik zoude 'er anders een zeer goeden klant, die al vry wat Seraphs en Wurmen in een jaar slyt, om verlooren hebben. - Ik heb ze ook werkelyk gekreegen; {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} maar meent gy dat ik, domkop! kon vinden hoe de boel in mekaar zat, ja morgen! Het bonsde ondertusschen zo geweldig, dat ik blyd was, dat de dingen weer uit myn huis gingen; want, ik zou 'er 's nachts niet van hebben kunnen slaapen. - En tot den hedigen dag toe, moet ik u betuigen, dat ik nog niet weet hoe ze ze in malkander knoeijen.’ Na dat phebus nog eene menigte zyner goederen, als Miltonsche en Duitsche Satans, lillende ingewanden, azuure gewelven, purperroode kimmen, gloeijend puin, verscheidene soorten van schraagen, bloedige Moordschavotten, enz. [alle dingen van welken bokkalini, in zyn open Winkel op Parnas, nimmer droomde, mogelyk om dat ze toen nog zo niet gebruikt, of liever misbruikt, wierden,] aan den Schryver vertoond heeft; wyst hy hem ten laatsten nog een byzonder Instrument, zynde een Fransch Univers, of Heeläl, bestaande in een zeer groot raam, met Zonnen, Maanen, Starren en Aardklooten beschilderd; schynende 'er allerhande mogelyke figuuren op verbeeld te zyn. ‘Dit, (zegt phebus,) kan oneindig grooter gemaakt worden, want al die spullen, die daar liggen, hooren 'er by; maar dan kan het hier niet staan. Dan noemen wy het, 't groot Heeläl; maar zo als 't hier is, kan 't nog kleiner, en als een ordinair Kraamschut, gemaakt worden, en dan is 't een Heelälletjen, dat men wel in zyn binnenkeuken voor de tocht, of voor een Schutjen, kan gebruiken:’ wyzende verder, hoe men door een pen er uit te haalen, als op het woord van commande, dit vers kan bekragtigen: Daar stort het groot Heeläl ter neder! Dit zeggende, rukt hy 'er de pen uit; het Heeläl valt, met een ysselyken slag naar beneden; en de Droomer wordt door den schrik wakker, dat geenzins te verwonderen is, als men bedenkt dat zyn Droom toch eens een einde moest neemen. In het korte Voorbericht, verklaart de Schryver, dat 'er geene de minste toespeeling, op een of ander Dichtwerk, hoe genaamd, in zynen Droom bedoeld zy: dat 'er ook geen bygebragt Vers, by zyn weeten, ergens in eenig Dichtstuk gevonden wordt. Hy staat zelv' toe, dat de uitdrukking, van den Seraph tot den Wurm, verheven kan zyn, wanneer zy juist geplaatst en niet ad nauseam usque, of tot walgens toe, overal als by gescheurd wierde; in welk geval het schoone zynen prikkel verliest. De agteraan geplaatste ophelderingen rechtvaardigen zyne critiques, op verscheidene voorbeelden. By al het geestige, dat in deezen Droom op de meeste plaatzen doorblinkt, zal men evenwel kunnen opmerken, dat de Schryver wat ouderwetsch, of liever een weinig partydig, ten opzichte van de hedendaagsche Dichters, droomt; en eene wat te {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} verregaande zucht voor de ouden laat blyken. Wy denken niet enkel aan zyn grieksche aanspraak aan phebus, om dat wy uit bokkalini (*) weeten: ‘dat het grieksche graan thans weinig gezaaid wordt, nadien het in dees tyd niet zeer getrokken is, om dat het brood, daar af gemaakt, welëer dagelyksche spyze voor een talryk volk, de teêre maagjens der hedendaagsche zwakke verstanden, te hard valt te verduwen. Dies alleen sommige lieden, tot hun huisbehoef, wat in den tuin zaaijen, meer om geen Leeken, dan om Geleerden, te schynen; slechts om 't zaad te bewaaren, niet om het te verhandelen.’ - Maar wy doelen op verscheidene plaatzen in deezen Droom voorkomende, onder welken ook de volgende gevonden wordt. ‘Wy traden in een Stal, (die naby de Hengstebron stondt,) en daar vond ik waarlyk het oude paard (Pegasus) op zyn knieën voor een krib liggen, waarin eenige oude boeken, waarvan de banden afgescheurd waren, lagen. - Hé, Knol! zeide apollo, tegen hem, hem met de hand over de maanen strykende, waarop hy aanstonds, egter met veel moeite, oprees; 't was een oud mager béest, 't hadt evenwel een paar vleugels, dat al zeer wonderlyk voor een paard stondt. - Wat geeft gy hem daar voor voêr, Myn Heer! vroeg ik aan apollo. Ja, dat zoudt gy niet raaden, ik zal 't u zeggen: Hy is altyd met de werken van de oude Grieksche en Latynsche Dichters in zyn jeugd gevoed geweest, maar sedert hunnen tyd, heb ik hem met de Werken, die dagelyks uitkwamen, moeten voeren. Maar Man! in 't kort is hy zo magtig afgevallen, om dat ik hem onmogelyk zo veel daags kon geeven, als hy 'er wel van op kon; want de nieuwe Werken zyn zo beestig duur, en 't is of 'er geen kragt of voedsel voor 't Dier in is; 't is stook op en haal meer; wat heb ik nu gedaan, ik heb op Boekverkoopingen, die 'er thans al heel veel zyn, afgesneden oude Poëeten laaten opkoopen; want die worden toch half weg gegeeven, by voorbeeld, huygens, westerbaan, eenige nadrukken van vondel's Treurspelen, de nadrukken van cats en diergelyke Boeken; de kragt is 'er toch het zelfde in, als in de onafgesneden groot papieren; maar ik trek 'er de banden af, en nu zie ik dat hy van dag tot dag weêr aanneemt, want 'er zit tienmaal meer voedsel in dat oude goed, dan in het nieuwe.’ Dit alles is zeker enkel in den droom gezegt: maar dikmaals droomt men 's nachts daar men over dag van spreekt. In plaats van Boeken zouden wy pegasus een geheel ander voêrtje gegeeven hebben, en mogelyk wel met Boonen 'er onder; schoon wy weeten dat die voorheen op Parnas verboden waren, op dat de Dichters die niet op hunne geweeren laaden, en 'er elkander mede beschieten zouden. Daar de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Parnas zoo zeer veranderd is, zal dit verbod toch nu ook wel ingetrokken, of reeds buiten kragt, zyn: ten minsten, wy hebben reeds verscheiden blaauwe boonen van Parnas zien vliegen, schoon zy 'er daarom nog wel contrabande Waar konden zyn. Hoe magtig verschillen de Dichters, in hun oordeel, met elkander, of, om, eenigzints veranderd, met phebus te spreeken, hoe veel Water is 'er niet in korten tyd ten dale geloopen! Dat zelfde Paard, die oude, stramme en geheel vermagerde pegasus, was, in den tyd van p. langendyk nog zo kras, dat Beryder, en Aanschouwer, telkens voor zyne nukken moest vreezen. Immers, mevius dorst, na dat hy drie stoop nat uit den Hengstebron gedronken had, (denk niet dat wy liegen) Op Pegazus ten Hemel vliegen. Hy steeg te paard vol moeds, en vloog Door 't punt van Iris regenboog. Daar kreeg die hengst verbruide nukken, En vloog den Dierenriem aan stukken. Het Hemelteken van den Ram, En Taurus, sloeg hy blind en lam. De Tweeling broeders hoort hy zuchten. De traage Kreeft kon 't niet ontvluchten. De Leeuw kreeg zulken zwaaren slag Dat hy terstond in Jaffa lag. De Maagd ontvlucht het by de buuren, En nam de Schaal meê om te schuuren. De Schutter sprak den Steenbok aan En Scorpioen die naast hem staan: Die Lichtmis zal de schaê vergoeden, En ryklyk voor die stoutheid bloeden. Dat 's zeker sprak de Waterman, Beschouw eens myn gebroken kan, Die 'k om geen Dukaton wil missen; Een kan, dien 't teken van de Vissen Dat in de Zee is weggejaagd My dikmaals heeft te leen gevraagd. Men laat het aanstonds den Planeeten Saturn, Jupyn en Venus weeten, Merkuur, Mars, Luna en Apol, Dat Pegazus is op de hol; Op dat zy hem zyn loop beletten, En aanstonds in het schuthok zetten (*). {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zouden byna gelooven dat hy al dien tyd in dat hok gestaan had, en daar zo stram en mager in was geworden; indien wy, voor eenige jaaren, 'er niet nog verscheidene Dichters op gezien hadden, wier harddraavery geene mindere verwoesting dreigde aan te richten. Dan, hoe het zy, al oordeelde men zelfs, dat de phebus en pegasus, in deezen droom voorkomende, naauwkeurige afbeeldzels van don quichot en ronzinant, en de daar in beschrevene Helicon niets anders dan Copy van een of ander Amsterdamsch Kerkhof ware, mogelyk wel van het Karthuizer, door r. hennebo boven anderen verheerlykt; dan zou zulks nog niets ten nadeele van den Schryver bewyzen, nadien hy enkel door het contrasteerende der Beelden, en de daar aan toegekende eigenschappen en handelingen, den lagch op wilde wekken: en zekerlyk altoos met ieder zal willen instemmen, dat droomen meestäl bedrog is, van welke men dus niet meer behoeft te gelooven dan men zelv' wil. Naamlyst van Boeken, die ter Vertaaling zyn aangekondigd, in de Jaaren 1790 en 1791. Twee Stukjes. Te Amsterdam by A.B. Saakes, 1791. In gr. 8vo, 76 bladz. De menigvuldige Advertentiën der Boekhandelaaren in de Nieuwspapieren, wegens vreemde Boeken die zy voorneemens zyn te laaten vertaalen; het niet leezen van alle de Nieuwspapieren in welke geadverteerd wordt; te gelyk met het vergeeten van verscheiden Werken, van welken men, volgens die Advertentiën, vertaalingen moge verwagten; maakt deeze Naamlyst van Boeken, welke maandelyks met 4 bladz. vermeerderd wordt, noodzaakelyk. Het nut, niet alleen voor Boekhandelaars, maar ook voor alle Lieden, welke somtyds iets begeeren te vertaalen, is daadelyk blykbaar, en wordt, in het korte Voorbericht, voor het Eerste Stukje geplaatst, door het volgend Voorbeeld nog opgehelderd. ‘Hoe dikwerf gebeurt het niet, dat verscheiden Boekhandelaaren, zonder van elkanders voorheen gedaane aankondigingen te weeten; één en 't zelfde Werk adverteeren te zullen vertaalen. By voorb. Herr Thomas, eine Komische Geschichte vom verfasser S. von Lindenberg, 2 Theile, is aangekondigd ter Vertaaling, 19 April 1790, door a. mens jz, in de Schoonhovensche Courant; den 4 November 1790, door de Wed. j. doll, in de Rotterdamsche Courant; en 6 November 1790, door f. bohn, in de Haarlemsche Courant.’ - Wanneer nu de eerstgemelde niet op 4 November de Rotterdamsche, en den 6 November de Haarlemsche, Courant leest, en hen, die dit Werk na hem adverteeren, zulks meld, gaan beide laatstgemelden zeer waarschyulyk met drukken en uitgeeven voort, terwyl zy onkundig zyn dat hetzelfde Werk reeds te vooren al aangekondigd is, en - het Werk komt by allen nagenoeg gelyktydig uit, tot hun aller merkelyke schade; die volstrekt door het inzien van deeze Naamlyst kan voorgekomen worden. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter oefeningen. Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen, van Th.A. Clarisse, in leven Predikant te Amsterdam. Naar deszelfs Handschrift uitgegeven deer P. Abresch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Achdemie-Prediker aan de Universiteit van Stad en Lande. Vierde Deel. Te Utrecht, Groningen en Amsterdam by H. van Otterloo, A. Groenewolt en J. Westing Willemsz. 1791. In gr. octavo, 622 bladz. Om uit dit vierde Deel, 't welk de Leerredenen van den Eerwaerden Clarisse, over Col. II: 16, 17 tot Hoofdstuk III: 17 ingeslooten, vervat, welken, even als de voorigen, oordeelkundig en stichtend uitgevoerd zyn, een byzonder stael mede te deelen, gelyk wy uit de voorigen gedaen hebben, zullen wy den Leezer onder 't oog brengen, het geen zyn Eerwaerde opmerkt, wegens den dienst der Engelen, waervan de Apostel, Col. II: 18, gewag maekt. ‘Wat men, (dus vangt hij aen,) door Engelen, in den gewoonen stijl der Apostelen, te verstaan hebbe, is genoeg bekend; te weeten: men verstaat 'er door die gedienstige geesten, welke God, tot zijne eer en zijnen lof, en tot dienst der Uitverkoorenen, geschapen heeft; in één woord, geesten, niet verordend tot eene altoosduurende vereeniging met een lighaam. Men weet, dat de engelen in goede en kwaade onderscheiden worden; voornaamlijk moet men hier om goede engelen denken, wijl toch van oordeelkundigen te recht is opgemerkt, dat als het woord, zonder eenige bepaaling of nadere omschrijving, voorkoomt, het dan doorgaands de goede engelen aanwijze. In hoe verre men ook hier aan de kwaade engelen zou kunnen denken, zal best blijken, wanneer wij onderzocht zullen hebben, wat de Apostel door den dienst der engelen verstaa. - Het woord, dat wy hier vinden, wordt, niet alleen bij de Oudvaders en bij ongewijde Schrijvers, maar ook in den Bijbel, voor allerlei godsdienstige vereering, het zij dezelve aan den waaren {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} God geschiede, het zij men die ten onrechte aan afgoden toebrengt, gebruikt. In den grond der zaake zegt het dat zelfde, dat anders de woorden godsdienst, goddelijke eere, en dergelijken, aanwijzen. Als by dit woord een ander gevoegd wordt in den tweeden naamval, gelijk hier, ziet het doorgaands op het voorwerp van die godsdienstige eere, gelijk men daarvan bij de Kerkvaderen veele voorbeelden aantreft. Deze opmerking toont, dat de opvatting van hun, die door den dienst der engelen eenen geheel engelachtigen dienst verstaan, min overeenkomstig zij met het taalgebruik. Daarbij, schoon het waar zij, dat 'er in de oude Kerk zulke lieden geweest zijn, die zich engelachtigen, angelici, noemden; onder voorwendsel, dat hun godsdienst zoo zuiver en smetteloos ware, als die der engelen; zoo kunnen dezen hier niet bedoeld zijn, wijl zulk eene leer met het voorgeeven van groote nederigheid, waarvan zoo aanstonds gesprooken was, in het geheel geene gemeenschap had. Ook zou het vrij hard luiden van eenen dienst der engelen te spreeken, om 'er de gehoorzaamheid aan de schaduwwetten, die door de bestelling der engelen gegeeven zijn, mede aan te wijzen, en dit zou hier ook niet wel strooken met het volgende, dat Paulus noemt, in te treeden in het geen men niet gezien heeft. - Nader koomt het gevoelen van hun, die aan het gehoorzaamen van inboezemingen en ingeevingen der engelen denken. Dan, indien Paulus dit bedoeld had, zou hij zeker meer het dweeperachtige van die leer hebben aangetoond, behalven dat de zwaarigheid, tegen de eerste gedachte ingebragt, ook hier gelden zoude. Wat is dan deze dienst der engelen! Eenvoudig denk ik: dat Paulus ziet op zekere godsdienstige verrichtingen, die de menschen aan de doemones of geesten wilden beweezen hebben; het zij dan om eenig nadeel, van hun te vreezen, af te wenden, het zij om van hun eenig goed te verkrijgen, of wel om door hun, als door middelaars van tusschenspraak, gemeenschap met God te oefenen. En dit laatste meenen wij wel allermeest bedoeld te zijn. Want, schoon uit de grondbeginselen van de Oostersche Wysbegeerte ook voortvloeide, dat de meesten van die lieden op toverkunst en bezweeringen der geesten zich toeleiden, schoon het zeker zij, dat de navolgers van Simon den toveraar, en van Cerinthus mede uit deze Wysbegeerte de engelen, als Scheppers der Waereld, hebben {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemerkt, en aan dezelve, uit dien hoofde, godsdienstige eer wilden beweezen hebben; zoo koomt het mij echter niet voor, dat hier voornaamlijk of bepaaldelijk van den Apostel op gezien zij, wijl hier inzonderheid gehandeld wordt van zulk eenen dienst der engelen, die met een voorgeeven van eene groote nederigheid gepaard ging, en die tevens lijnrecht overstaat, tegen het volmaakt zijn in Christus, als het hoofd der gemeente. Want, schoon ook die gevoelens, in alle derzelver gevolgen beschouwd, daartoe leidende waren, zo was dat echter niet, zoo rechtstreeks, als hier schijnt, bedoeld te zijn, door den Apostel. Hoe het zij, het is volstrekt zeker, dat de Wijsgeeren, die uit de Oostersche Wijsbegeerte hunne gedachten afleiden, in het algemeen van gedachten waren, dat de afstand tusschen ons menschen, en het allerhoogste Wezen, zoo groot en oneindig zij, dat wij niet, dan door tusschenkoomst van geesten van eenen minderen rang, met de Godheid gemeenschap zouden kunnen hebben. Dat zij aan zekere geesten, die in de bovenhemelsche gewesten hun verblijf hadden, het vermogen toeschreeven, om de zielen in het bereiken van de onmiddelijke gemeenschap met God, of merkelijk bevorderlijk of hinderlijk te kunnen zijn. Uit welke twee stellingen dan van zelfs de noodzaakelijkheid van zekere godsdienstige vereeringen, aan de geesten toe te brengen, bij wettigen gevolge, moest voortvloeien. Gaan wij ook de denkbeelden na, die by de Esseen, eene secte der Jooden, die veel van den platonischen en oosterschen denktrant omtrent de geesten hadden overgenoomen, en waarvan de schriften van Philo den Jood ons veele trekken opleeveren; men bemerkt daarin klaar, dat de Joodschgezinde Gnostieken van de engelen middelaars van tusschenspraak gemaakt hebben. 'Er is inzonderheid eene plaats bij Philo, meermaal door de uitleggers aangehaald; waarin dit met even zoo veele woorden gezegd wordt. En gaan wij vervolgends de kerkelijke geschiedenis na, men bevind klaar, dat die denkbeelden al vroeg diepe wortelen, ook in de gemoederen van veele Christenen, moeten geschooten hebben, gelijk uit de verdeedigschriften van sommige oude Kerkleeraaren, uit vermaaningen door Chrysostomos, Augustijn, en anderen gegeeven, en eindelijk uit dien beruchten XXXV Canon van het Laodiceesch Concilie, tegen dezen afgodischen engelendienst, uitgebragt, allerduidelijkst blijken kan: voor- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} al wanneer men daarmede vergelijkt, de verklaaring, die Zonaras en Bassamon, schrijvers van de 3de en 4de ceuw, over dien Canon geeven. Deze zeggen ons duidelijk, dat het eene oude ketterij zij, dat men noch onmiddelijk tot God moet gaan, noch ook onmiddelijk Christus aanroepen, om door hem tot God te gaan; alzoo dit te verheven zij voor ons menschen; maar dat men door de engelen tot God en Christus moest komen; en dat daarom deze lieden, ook in hunne gebeden, zich niet tot God, maar tot de engelen gewend hebben. Mij dunkt, is 'er iets, dat eigenaartig, en als met even zoo veel woorden, uitdrukt, het geen Paulus hier verbiedt, het is zeker dit, het geen wij zoo even noemden. Hier toch zien wij de nederigheid en engelendienst gepaard. De bronnen waren de Oostersche Wijsbegeerte. Het voorwendsel was nederigheid, en de oefening, waartoe men verviel, was snoode afgoderij en schepseldienst, leidende tot ontluistering van de eere van Christus, en tot vermindering van de kracht zijner voorbiddinge en Middelaarsverrichting. 'Er ontbreeken geene uitleggers, die van gedachten zijn, dat Paulus, niet alleen den voordgang dezer dwaalleer, in de eerste tijden des Christendoms, zoude voorzien hebben, maar die zelfs denken, dat hij door den Geest zelf geweezen zou zijn op dien schandelijken dienst der engelen, die daarna in de Roomsche Kerk zoo zeer is doorgebrooken. Wij voor ons vinden daartoe geenen grond in den text, schoon wij toestaan, dat, uit de vermaaning des Apostels, zoo verre die ten nutte van de Kerk, door alle tijden, gegeeven is, tegen deze afgodische leer van het Pausdom moge geredeneerd worden. Liever denken wij, dat Paulus door Epafras bericht zal zijn geweest, dat de zaaden van dit verdervelijk onkruid onder de Kolossers ten dezen tijde gestrooid, en onder het masker van nederigheid en ootmoed aan veelen smaakelijk gemaakt wierd; waarom de Apostel zich ook verpligt rekende, tegen dit bederf, op eene allernadruklykste wijze, der gemeente eene zeer ernstige waarschouwinge te doen.’ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De Opvoeding van het Menschdom, volgens den Bybel. In eenige Leerredenen, door Ewald, Superintendent en Predikant te Delmot. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1792. In gr. 8vo., 245 bl. Een tiental Leerredenen. - De twee eerste over het Evenbeeld Gods; - de derde van den Val der Menschen; - de vierde over de Gevolgen der Ongehoorzaamheid van de eerste Menschen; - de vyfde, God toonde terstond, in het begin, dat hy het Menschdom weder helpen wilde; - de zesde, de Wet kan en zal de Menschen niet verbeteren; - de zevende, de Wet moet toch volstrekt onderhouden worden; - de achtste, een Verlosser en Helper is ons noodig, en die is jesus van Nazareth; - de negende, jesus christus ontzondigt de Menschen voornaamlyk door zyn dood; - de tiende, de ontzondigende met God verzoenende kragt des doods van jesus vertoonde zich in hun die den Heiligen Geest ontvingen: - dit Tiental strekt, om, naar des Schryvers denkbeeld, de Opvoeding van het Menschdom, volgens den Bybel, af te schetzen. Wy zyn gereed om 't geen deeze Superintendent en Predikant zegt, te onderschryven, als hy, in een kort Voorberigt, verklaart. ‘Wy zyn Leeraars van christus, om jesus christus te verkondigen; aandenken en geloof aan Hem, onzen Heer, te onderhouden en uit te breiden, tot dat Hy zelf komt. Elk doet dit zo goed hy kan, naar de gave, die hy ontvangen heeft. Maar ieder werkt niet op Allen; maar wie Hem met liefde en kragt verkondigt, die heeft of vindt zyn kring van wien hy gehoord of verstaan wordt; beter dan een ander, van hun kan verstaan worden, alschoon die ook een beter prediker waar.’ - Geen twyfel lydt des Leeraars goed en stigtlyk oogmerk, en zal hy, onder de Leezers van Leerredenen, gewis zo wel als onder zyne Hoorders, lieden aantreffen, die op deezen trant gesticht worden. De plaats eener Inleiding bekleeden Uittrekzels uit eene Intreereden te Detmold, over 1 kor. II: 2. Waarin hy zyn voorneemen aanduidt, ‘om naar de oude maar onverbeterlyke uitdrukking - jesus den gekruisten geheel en alleen te prediken.’ Waarop hy zyn denkbeeld, over {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp breeder voordraagende, zich in deeze bewoordingen laat hooren. ‘De gekruiste christus, gelyk de Euangelisten hem aan ons voorstellen en de Apostelen verkondigen, heeft en geeft, en is alles, het geen de menschen noodig hebben. Het zy naar ons verstand, of hart, - naar ons lichaam of ziel, het zy ons zaligheid of brood ontbreekt, - christus heeft en wil het geeven, hem, die het van hem begeert. Het zy verdiende, of onverdiende - kleine of groote - in het oog vallende, of voor alle menschen verborgen nood. - Hy kan en wil ons daar uit redden, heeft reeds duizendmaal daar uit gered, en zal het nog algemeener doen, dan hy het ooit gedaan heeft. Hy is wysheid hem, die wysheid - troost hem, die troost - voorbeeld hem, die een voorbeeld - hy is juist voor elk, 't geen hy behoeft, en gelooven kan. Wie deel heeft aan christus, die heeft alles, wie Hem niet kent, die heeft niets, - ten minsten niets 't geen duuren, in eeuwigheid duuren, kan. Wie hem alleen als Leeraar, alleen als een Voorbeeld, alleen als een Vergeever der zonden, alleen als een Voorspraak by den Vader, aanneemt, die heeft christus verdeeld, en een verdeelde christus is geen christus, - is niet het geen God ons in hem geeven wil. Geenzins zulk eenen, maar eenen geheelen christus heeft paulus gepredikt, en dien wil ik prediken onder u, zo lang God my vergund te prediken. - Ziet de Zon aan, hoe zy, in de Lente, zappen aan de gewassen schenkt, hoe zy het leevenlooze doet herleeven, elk naar zyn zoort! Ziet ook hoe zy schynt, - zo dat de landman by zynen landbouw, de arbeidsman by zyn handwerk, ieder by zyne bezigheid, zo dat de gevoelige mensch aan Hemel en Aarde ziet, ‘hoe vriendlyk onze God is!’ Beschouwt haar als een voorbeeld van den vasten en stillen gang, van eene algemeene weldaadigheid, van werkzaamheid zonder onrust! als een voorbeeld hoe men allen alles wordt, en tevens altyd een blyft! - aanschouw eindelyk de hooge majesteit van haaren opgang, de lieflyke zagtheid van haar ondergaan. - Dus is christus, - Hy is alles in één, en één in allen, ‘Wysheid en Rechtvaardigheid, Heiligmaaking en Verlossing.’ Uit de opgaave der Stoffen, in dit Tiental Leerredenen verwerkt, om de Opvoeding des Menschdoms volgens den Bybel te ontvouwen, kan elk, dit kleine staaltje van 's {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeraars predikwyze geleezen hebbende, gereedlyk nagaan, op welk een leest ze geschoeid zyn. Wy hebben van dit Eerste Deel niets meer te zeggen. De moed van den wankelenden Christen opgebeurd en versterkt tegen de aanvallen van het Ongeloof; of korte Aanmerkingen over de Inwendige Bewyzen van den Christlyken Godsdienst. Door Gilbert Wakefield. Uit het Engelsch vertaald. Te Dordrecht by H. de Haas, 1791. 108 bl. in gr. 8vo. Wat tot Verdeediging van den besten Godsdienst, den Christlyken, bevorderlyk kan zyn, moet voor een heilzaam geschenk gehouden, en als zodanig aangepreezen, worden. De Heer wakefield in Engeland, door verscheide Geleerde Werken bekend, heeft hier het zyne willen toebrengen, in het boven aangeduid Werkje. Waaromtrent hy, in de Inleiding, verklaart. ‘Zo de smaak en de geleerdheid eener Eeuw, naar het getal der letterkundige voortbrengzelen moet beoordeeld worden, dan zal de Eeuw, in welke wy leeven, voor zeker hooger aan het peil der letterkunde klimmen, dan die der beroemdste Volken der Wereld; ja de geest van Athenen en Rome zoude voor ons eerbiedig het hoofd moeten buigen; maar indien inwendige uitmuntenheid en nieuwheid van onderrigt den eisch op verdiensten bepaalen moeten, dan ben ik overtuigd, dat wy ons tot laager peil gedaald zouden vinden, dan veelen wel zouden willen gelooven. Wat my aangaat, myn voorneemen is, noch om myn eigen tyd te misbruiken, noch om myne leezers te mishandelen, door hun van nieuws de vrugten van eens anders kunde en arbeid op te disschen: hierom zullen de naavolgende Aanmerkingen over de Inwendige Bewyzen van het Christendom, voor zo veel ik bewust ben, of geheel nieuw, of daar, waar het onderwerp door anderen reeds behandeld is, zo kort zyn, als mogelyk is.’ Vyf en dertig is het getal deezer Aanmerkingen, over derzelver langheid zal zich niemand beklaagen, als hy de kleinheid van het Werkje, en het gewigt der ontgonne Stoffen, in aanmerking neemt. Wy gebruiken het woord ontgonne: naardemaal ettelyke, en die een uitgewerkter behandeling vorderden, slegts twee, drie of vier, bladzyden beslaan. Derzelver geheele nieuwheid zal ten aanzien {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} van veele, by elk in de Schriften ter Verdediging van het Christendom eenigzins ervaarenen, wat de zaak zelve aanbelangt, veel afflags lyden; wat de uitvoering betreft, dit is iets anders: deeze den Heere wakefield geheel eigen; doch veelal zodanig, dat hy meer op den beslissenden toon des gevoels, dan die der overtuiging, spreekt. Dus eindigt de XIII Aanmerking: ‘Een onredelyke eenzydigheid voor het Character van jesus, zoude ik zelf niet willen staande houden; maar aan myn eige gevoelens zoude ik geweld moeten aandoen, en de waarheid beledigen, indien ik niet openhartig beleed, dat zyn gedrag, in byna alle gelegenheden, voornaamlyk in moeiten en gevaaren, in myne ziel vermengde aandoeningen van verbaasdheid en vreugd verwekt. Myn hart, om de uitdrukkingen der Schrift te gebruiken, mag waarlyk gezegd worden, in my van vreugde op te springen, deszelfs beweegingen komen overeen met de uitwendige, van dien door vreugde vervoerden kreupelen, toen hy zich door petrus woord geneezen vondt, zo als dit met zulke aandoenlyke en leevendige uitdrukkingen beschreeven werd, als nooit anders dan door ooggetuigen verhaald kon worden. En hy opspringende stond en wandelde, en ging met haar in den Tempel, wandelende en springende, en loovende God. (*)’ - Soms heeft hy zich bediend van geleerde Aanhaalingen, op welker voeglykheid niet weinig zou te zeggen vallen. - Ook treffen wy, enkele reizen, nieuwe verklaaringen van deeze en geene Schriftuurplaats aan. In 't algemeen zyn de Aanmerkingen los, en zonder verband op zich zelven staande. Is 'er eenige schikking in, dan bepaalen zich de XX eerste, volgens den Schryver zelven, tot zommige zeer treffende omstandigheden in het character van onzen Heiland, die hem byzonder verwonderenswaardig scheenen: ‘doch,’ laat hy 'er op volgen, 't geen onze zo even gemaakte aanmerking versterkt; ‘doch zyne korte geschiedenis zal meer bewyzen van wysheid en deugd opleveren, dan al de Jaarboeken van het menschdom byeen genomen. Ieder individu moet, in dit geval, aan zyne eigene beslissing worden overgelaaten, hy zal gewaarwordingen, hem alleen eigen, ondervinden; gewaarwordingen, en misbaar, geregeld door duizend verschillende omstandigheden, spruitende uit zyn natuurlyk {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gestel, opvoeding en leevenswyze; maar laat hy zorg draagen, de echte verklaaring van zyn eigen geweeten te melden. Wat my aangaat, ik beken op de ernstigste en hartlykste wyze, zonder agterhouding, dat ik in het Euangelie meer gewisse kentekenen van echtheid vinde, dan in eenige andere Geschiedenis van vroeger of laater Eeuwen.’ De volgende Aanmerkingen zyn meer vermengd, en betreffen eenige de Apostelen, andere hun Godlyken Meester, en eenige Geschiedkundige byzonderheden. Misschien zullen onze Leezers, met eene geheele Aanmerking gediend zyn: wy schryven voor hun een der kortste uit ‘de Christen Godsdienst begon al zeer vroeg van dien klaaren en naauwkeurigen toetssteen, door jesus en zyne Apostelen gesteld, af te wyken, en het wereldlyk gezag zyn verderslyken Invloed te oefenen in het bestuur van een Koningryk, het welk door deszelfs insteller met ronde woorden verklaard was, niet van deeze waereld te zyn (*). Overeenkomstig de gegeven voorzeggingen, overweldigde de Antichrist zeer schielyk den Troon in den Tempel van God (†), en gaf zyne wetten met het gezag van eenen Dwingeland. Dit eenvoudig verëischte tot de Euangelische Gemeenschap - Ik geloof dat jesus de Nazarener de Zoon van God is, - kon dien Zoon van God, en de Gezanten, die hy volmagtigde, vergenoegen; maar wierd onvoldoenende geöordeeld, door de aan hem opvolgende beheerschers der Kerke. In tegenstelling aan hunnen Meester, waren zy waarlyk van gevoelen, dat een onbegrensde Vryheid van Propheteeren een oneindig bederf in den Godsdienst moest veroorzaaken, en dat de waarheid onbekwaam was om zich zelve staande te houden, zonder de heilzaame ondersteuning van bepaalingen en strafwetten. Hierom dacht men het zeer nodig, hooi, stroo en stoppelen (‡) by te brengen, om sterkte en vastigheid te geeven aan het fundament van dat gebouw, het welk op een Rotssteen gegrond was. Een handtastelyke onrechtvaardigheid, eene heiligschendende overweldiging van het Godlyk voorrecht, wierden geöordeeld hulpmiddelen van gering aanbelang te zyn, wanneer die in de weegschaale gelegd wierden met {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de mogelykheid, dat 'er eenig onheil uit eene volmaakte vryheid van denken, by geval, ontstaan mogt. Ja! het geen ten naauwsten met dit onderwerp verbonden is, milton's Redevoering over de Vryheid der Drukpers, wordt door eenen Schryver van zulke groote bekwaamheden, als ooit onder ons of eenig ander Volk verscheenen is, gezegd, eene vraag in de Politie voorgesteld te hebben, welke het menschlyk verstand nooit oplossen kan (*). Waarheen dan zullen wy ons eigenaartiger wenden, om de oplossing van zo een moeilyk stuk te vinden, het geen de bekwaamheid van den wyssten mensch te leur stelt? waar anders dan by dat godlyk verstand, het welk zo helder doorstraalt, in de woorden en daaden van jesus christus? Luistert gy, ô Geweldenaars over het geweeten van eens anders Dienstknecht, welke zynen eigen Heer staan of vallen moet! (†) Luistert naar de uitspraak van uwen Heer, en wederlegt, zo gy kunt, eene beslissing vol van die wysheid, die van boven is, die uwe ongerymde middelen volmaakt ten toon stelt, en eeuwig verstrekken zal tot beschaaming van Antichristische politie. Laat ze beide opwassen tot den oogst, - op dat gy, het Onkruid vergaderende, ook mogelyk met het zelve de Tarwe niet uit en trekt.’ Het vrye en algemeene in de inrichting van recht Christelyke Kerk-Maatschappyën; of het onverbindende van alle Kerkelyke geloofsregels; en het onwettige van alle burgerlyke vervolging, verdrukking, of bevoorrechting, alleen wegens gevoelens van Godsdienst; byzonder op de Nederlanden toegepast; in twee Leerredenen, door G.J.G. Bacot, Doctor in de Wysgeerte, Lid van de Haarlemmer Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar van het Algemeene Christelyke Protestantsche Kerkgenootschap, in Duinkerken. Te Duinkerken, by van Schelle en Comp. 1791. 160 bladz. behalven een Inleidend Vertoog van LXII bl. in gr. octavo. Schoon dit boek, naar luid van den titel, niet in ons Vaderland uitgegeven is, meenen wy echter verplicht {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} te zyn, van het zelve verslag aan onze Lezers te geven, daar niet alleen de Schryver onze Landgenoot is; maar ook de inhoud van het zelve, op ons Gemeenebest, de naauwste betrekking heeft. Wy zullen eerst van het Inleidend Vertoog, en dan van de Leerredenen zelve, spreken. Het vertoog begint met eene algemeene beschouwing, der wel overal in kracht verminderde, ‘maar echter,’ gelyk de Schryver zegt, ‘buiten Frankryk, door gansch Europa, nog staatswyze heerschende onverdraagzaamheid; en van het noodwendige eener meer algemeene verlichting, omtrent elks persoonlyke en nooit wettig schendbaare regten, tot een volledige en gantsch onbelemmerde vryheid van godsdienst.’ Vervolgens spreekt hy van de pogingen, die hier toe, ook in de Nederlanden, aangewend zyn; maar klaagt tevens over het gering gevolg dezer pogingen, en geeft vier redenen op, die, naar zyne gedachten, een' meer gelukkigen uitslag van dezelven verhinderen. Na dat hy voorts melding gemaakt hadt van de aanleiding en beweegredenen, tot het opstellen en uitgeven van de twee volgende Leerredenen; en van den aart, en de gesteldheid der Algemeene Christelyke Protestantsche Kerk, die zich te Duinkerken gevestigd heeft, eenig berigt hadt medegedeeld; sluit hy dit Vertoog met eene bepaaling van den onderscheidenen zin, waarin hy de burgerlyke en kerkelyke verdraagzaamheid neemt, en met de wederlegging eener stelling van rousseau, die, in zynen brief aan den Aartsbisschop de beaumont, wel de godsdienstige verdraagzaamheid verdedigde, dewyl hy meende, dat een deugdzaam man, in welken godsdienst hy ook ter goeder trouwe leefde, behouden kon worden; maar echter de burgerlyke verdraagzaamheid afkeurde, en beweerde, dat het billyk ware, dat de Overheid aan eene vreemde godsdienstoefening den ingang in haar land belettede. Voor beide de Leerredenen, heeft de Redenaar ten tekste gekozen, Rom. XV: 5, 6. ‘Doch de God der Lydzaamheid en der Vertroosting geeve u, dat gy eensgezind zyt onder malkanderen, naar christus jesus; op dat gy eendragtiglyk, met éénen monde, moogt verheerlyken den God en Vader onzes Heeren jesus christus!’ - Beiden dienen zy, ‘om het alszins betaamelyke, en met den eisch des Euangeliums, en de geheiligde Rechten van elks geweeten meest overëenstemmende, eener vrye en algemeene, en op geen verbindend gezag van menschelyke geloofsleuze; maar voor {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} elk op 't inzigt zyner Reden, en de erkende Evangeliewaarheid gevestigde inrigting, van recht Christelyke Kerk-Maatschappyen, op het duidelykste te betoogen.’ Ten dien einde wordt, in de eerste Leerreden, het waare doel of de zin en meening der gemelde tekstwoorden, uit derzelver verband, en de doorgaande denkwyze van paulus, wat meer ontwikkeld voorgesteld; waarop dezelve besloten wordt, met een treurig tafereel van de verbazende afwykende Christenheid van deze leere van den Apostel; en met eene toepassing, die naar de gelegenheid dezer Gemeente, en naar de omstandigheid, waarin de Leeraar zich by de aanvaarding van zyn dienst onder dezelve bevondt, geschikt is. In de tweede Leerreden, worden de bewysgronden aangevoerd, die de gezonde Reden, uit de eerste beginzelen der gemeene rechten en plichten van het menschdom, tegen alle geloofsverbintenissen opgeeft; vervolgens wordt de toepassing van dit betoog aangetoond op de kerkelyke en burgerlyke verdraagzaamheid, en eindelyk onderzocht, of het gebrek dier verdraagzaamheid, en het eigenlyk geloofsverbindend gezag, niet mede uitwendig met de afzonderende en uitsluitende geloofsleuzen, van alle hier of daar heerschende Protestantsche Gezindheden, en wel bepaaldelyk met die in de Nederlanden verbonden zyn, en of dus ook deze niet, als verwerpelyk, zyn aan te merken. De Inleiding op de eerste Leerreden bevat eene korte beschouwing der zegenryke en liefdevolle beooging van het ryk en de leer van jesus, naar aanleiding van de woorden des Heilands. ‘Zalig zyn de vreedzaamen, want zy zullen Gods Kinderen genaamd worden:’ en in de Inleiding op de tweede, wordt de gelykenis van jesus, waarin de voorbaarigheid, ter uitroeijinge van het onkruid uit een akker, afgekeurd wordt, op het onbetaamelyke der geloofs-onverdraagzaamheid toegepast. Op verscheidene plaatzen van het Inleidend Vertoog zo wel, als van de Leerredenen, vindt men uitvoerige aantekeningen over zeer gewigtige byzonderheden; en voorts zyn, aan het einde van dit boekje, nog eenige nadere aantekeningen bygevoegd; onder anderen, over de ondertekening en den eed, door de kerkenorde der Provincie van Groningen en de Ommelanden, (die den 27 Febr. 1595, gearresteerd en gepubliceerd is, ter ordonnantie van Graaf Lodewyk van Nassau, en de Gedeputeerde Staaten van dat Gewest) gevorderd, over de besluiten van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende Synoden in de Nederlanden, om nimmer met de Remonstranten in eenig vergelyk of schikking te mogen treden; over de vervolgingen der Geestelykheid van Groningen en de Ommelanden tegen de Joden, Uko-Wallisten, personen die van tovery beschuldigd waren, enz. enz. Wat de hoofdzaak betreft, zal geen verlicht aanklever van den liefderyken Godsdienst van jesus de grondbeginzelen van den Schryver afkeuren. Omtrent de beöordeeling van byzonderheden kunnen wy ons niet inlaaten. Alleen kunnen wy niet ontveinzen, dat het ons voorgekomen is, dat hem zomtyds al te bittere uitdrukkingen ontvallen zyn, die men ook dan, wanneer men volkomen eenstemmig met hem denkt, niet goedkeuren kan; te min, daar zy, by zyn billyken yver voor verdraagzaamheid en liefde, zo zeer afsteken. Zyn styl is krachtig en mannelyk; maar dikwyls maakt hy de zinnen, door het invoegen van verscheidene leden, te lang, en vermoeit daardoor de aandacht van den Lezer. Heelkunde van hippocrates, door D. van Gesscher. Eerste Deels, Eerste Stuk. Te Amsterdam by J.B. Elwe, 1790. Behalven het Voorwerk, 148 bladz. in gr. 8vo. In dit Stukje vind men, behalven een kort Voorbericht, waarin de geleerde Schryver ten aanzien zyner Vertaalinge, en van de door hem daarby gevoegde Ophelderingen, rekenschap geeft, en eene korte Levensschets van den beroemden, en met allen recht hooggeachten, Vader der Genees- en Heelkunde, hippocrates, eene verzameling van Leerstellingen, tot de Genees- en Heelkunde betrekking hebbende. Het is verdeeld in tien Hoofddeelen, en ieder derzelve weder in eenige afsnydingen, waarby eene korte opheldering of verklaaring van den text gevoegd is. De onderwerpen, in de Hoofddeelen verhandeld, zyn deeze: het eerste behelst algemeene Leerstellingen, het tweede, Leerstellingen, aangaande den Leefregel in haastige (gevaarlyke) ziekten, het derde, Leerstellingen, opzigtelyk tot de werking der warmte en koude, op het Lighaam, het vierde, Leerstellingen, betrekkelyk tot het bewerken van ontlastingen, het vyfde, Leerstellingen, aangaande de Verplaatzingen der {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziekten, het zesde, Leerstellingen, betrekkelyk tot de Ziekten der Jaargetyden, het zevende, Leerstellingen, opzigtelyk tot de Ziekten der onderscheiden Leeftyden, het agtste, Leerstellingen, betrekkelyk tot den pligt eens Heelmeesters, het negende, Leerstellingen, aangaande de Verbanden in 't algemeen, en het tiende, Leerstellingen, betrekkelyk tot de Verbanden der Beenbreuken. Dat de zeven eerste Hoofddeelen zodanige Leerstellingen bevatten, welke den Heelkundigen niet alleen, maar ook wel degelyk den Geneeskundigen, raaken, is uit derzelver opschriften gemakkelyk te zien; dan, daar onze Autheur eigenlyk bedoelt, met deeze verzameling, voor den beoeffenaar der Heelkunde te arbeiden, zo heeft hy zig daartoe ook meer byzonder bepaald; waarom dan ook de drie laatste Hoofddeelen byna twee derde gedeelten van dit Stukje uitmaaken; eindigende met het slot van het Boekdeel by hippocrates, ten opschrift hebbende: de Officio Medici. Om onzen Leezer een staaltje ter proeve te geeven, verkiezen wy de XXXVste §. van het laatste Hoofddeel; dus in de Vertaalinge luidende: ‘De uitstortingen van Bloed, de Kneuzingen, de beleediging van Zenuwagtige Deelen, en de koude Gezwellen, door eene Wonde veroorzaakt; moeten vooral opwaards, minder benedenwaards, verbonden worden. De Hand of het Been moet daarby niet naar beneden hellen. Het begin des Windzels legge men ter plaatze van de Wonde, doe het zelve aldaar meest, minst aan de einden, en matig in het midden, sluiten, en geleide het einde by het verbinden, naar de bovenste Deelen.’ Hier op volgt deeze Verklaaringe. ‘Zoo zonderling deeze Tekst schynt, zoo noodig is het, dat wy ons by elk gedeelte derzelve een weinig bepaalen. - De Wonde, waaraan als eene oorzaak de uitstortingen van Bloed, de Kneuzingen, de beleediging van Zenuwagtige Deelen, en de koude Gezwellen worden toegeëigend, stelt hier geenzins eene Wonde in 't algemeen; maar eene Wonde, welke bepaaldelyk plaats grypt by eene Beenbreuk. - Voor uitstortingen van Bloed, leest men by hippocrates, (Echymomata,) voor Kneuzingen (Plasmata) voor beleediging der Zenuwagtige, Deelen (Spasmata) en voor koude Gezwellen (Oedema Aphlegmanta.) By eenige andere gelegenheden zal blyken, wat hy door deeze bewoordingen verstaan heeft. - Het vooral opwaards minder benedenwaards verbinden, in alle deeze gevallen, betekent myns {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} bedunkens, dat wel het gansche Deel in het verband moet bevat zyn; maar men minder omgangen met het Windzel doen moet beneden, dan boven, de plaats der Wonde. - Het leggen van het begin des Windzels, ter plaatze van de Wonde, schynt zoo zeer te stryden met het gene daar omtrent, met opzigt tot de Zweeren §. 14, van het voorig Hoofddeel gezegd is, dat ik niet kan nalaaten te gelooven, dat men daardoor hier ter plaatze niet anders verstaan moet, dan dat de eerste omgang van het zelve, over de Wond moet heen gaan; niet, dat het begin moet vallen op de Wonde. - De verschillende fluiting van het Windzel, hier bepaald, strookt volmaaktelyk met het voorschrift, §. 5 van dit Hoofddeel; uit welke men tevens zien kan, dat, 't gene hier het midden genoemd wordt, eeniglyk betekent de overige plaatzen, de plaatzen naamlyk, begreepen tusschen de Wonde en de einden van het Deel, zoo naar boven als naar onderen.’ Het opgegeevene zal, zoo wy hoopen, genoegzaam zyn, om alle Beoeffenaars der Heelkunde, welke niet in staat zyn om de gulde lessen van hippocrates, in zyne oorsprongelyke taal zelve, te leezen, tot het vlytig bestudeeren van dit Stukje aan te moedigen. Dat de Vertaaling van den Tekst, door onzen Autheur, vloeijend en ook teffens vry geschreeven is, zal ieder, die dezelve met het Origineel vergelykt, terstond in het oog vallen; wy voor ons gelooven, dat zy zeer geschikt is om aan haar oogmerk te beantwoorden, en de verklaaringen niet minder dienstig kunnen zyn, om de leerbegeerigen tot verder nadenken aan te spooren. Schatkamer der Koopmans Rekenkunst. Leerende de voornaamste gevallen, in den Koophandel voorkomende, kort, grondig en duidelyk berekenen. Saamengesteld door Arnoldus Bastiaan Strabbe, Lid van de Societeit der Kunstrekenaars, te Hamburg, enz. en Mathematicus te Amsterdam. Twee Deelen. In 8vo. Te Gouda en Bodegraven by M. van Loopik en Th. Meyer, 1790 en 1791. Te samen 454 bl. Wanneer, in den Jaare 1769, de Heer strabbe den post als Boekhouder op een voornaam Comptoir bekleedde, gaf hy, by j. morterre alhier, zeker Reken- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} boek in 't licht, onder den tytel: Het vernieuwde licht des Koophandels. De Schryver had toen de Werken van grauwman, van pruissen, ripke, en anderen (voornamenlyk j.e. krusens Algemeiner und besonders Hamburgischer Contorist, voor de eerstemaal gedrukt te Hamb. 1766) voor zich; en slaagde zo wel in zyne pooging, dat gemelde Rekenboek binnen weinige Jaaren geheel was uitverkogt, zonder dat hy tot heden het genoegen konde hebben, om eenen verbeterden en veel vermeerderden herdruk van hetzelve te zien. Deeze omstandigheid gaf aanleiding tot het samenstellen van dit geheel nieuw werk (het zyn de woorden van den Schryver in de Voorrede) over de Koopmans Rekenkunst, onder den opgegeeven tytel, in II Deelen; het welk met het voorgaande niets gemeen heeft, dan het onderwerp; en zekerlyk in kortheid, klaarheid, en volkomenheid voor hetzelve niet behoeft te wyken; maar tevens, in veele opzichten, zodanige verklaaringen en ophelderende aanmerkingen bevat, welken men in het andere te vergeefs zal zoeken. Volgens het ontwerp des Schryvers, vindt men, in het Eerste Deel van deezen Schatkamer, 1. De Gemeene Rabatrekening. 2. De Agiorekening of Reductie van Castot Bankgeld, en omgekeerd. 3. Buitenlandsche Wisselrekening. 4. Wisselreductien. 5. Winst en Verlies by de Wisselnegotie. 6. Arbitrages der Wissels. 7. Wisselcommissiën. 8. Van het Pari in de Wissel, en 9. Bericht der Muntspecien en haare onderverdeelingen van de voornaamste Plaatsen van Europa, en hoe die Plaatsen met elkander wisselen. In het Tweede Deel, wordt 1) De Interestrekening, 2) De Provisie- 3) Courtagie- 4) Assurantie- 5) Compagnie- en Reedery-rekening. 6) De gemengde Wissels, en 7) Vergelyking van Gewigten en Maaten gevonden, benevens 8) nog negen byzondere Tasels, behelzende vergelykingen 1. Van het Goud- Zilver en Muntgewigt veeler Plaatsen en Landen. 2. Van het Koopmansgewigt. 3. Van de Ellen-Maaten 4. Van de Voetmaaten. 5. Van de Koornmaaten. 6. Van de Maaten van natte Waaren. 7. Van sommige vlakke Maaten. 8. Van sommige ligchaamelyke Maaten, en. 9. De zwaarte van een Franschen Cubixduim, in verscheiden soorten van Metaalen, Steenen, Vloeistoffen, enz. Deeze laatste, die 80 bladzyden beslaan, zyn geheel vertaald en overgenomen, uit gemelde Hamburgsche Contorist; alleen met dit onderscheid, dat de 1ste Tafel van strabbe de vierde van cruse is. - Doch hiervan nader. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Heer strabbe, volgens zyn gevoelen, een geheel nieuw Werk geleverd heeft, kan weezen, doch dat de berichten, omtrend de handeldryvende plaatsen, in zyn Werk voorkomende, niet altyd de nieuwste zyn, zullen de volgende bewyzen. In het Eerste Deel, bladz. 161, in het bericht wegens Barcelona, is de evenredigheid der Spaansche Rekeningsmunten tegen de Catalonische Munt geheel overgenomen uit cruse, Th. I. bl. 56. Edit. van 1771. Maar de wezenlyke Spaansche Goud- en Zilvermunten hebben, sedert July 1779, een geheel anderen Cours in Catalonische waarde. Want volgens deezen geldt, 1 Doblon van 8 Escudos de Oro, of Quadrupel 29 Libras 15 Sueldos Catalanas. - - 4 - 14⅞ Libras Catalanas. 1 Doblon Sencillo van 2 Escudas de Oro 7 7/16 Libras. 1 Escudo de Oro, of Medio Doblon, 3 23/32 Libras. 1 Peso duro gelt 1 Libra 17 Sueldos 6 Dineros. 1 Medio Peso Duro, of Escudo de Vellon, geldt 18 Sueldos 9 Dineros. 1 Peseta Mexicana, of ¼ Peso duro, 9 Sueldos 4½ Dineros. 1 Peseta Provincial 7 Sueldos 6 Dineros. 1 Real de Plata Mexicano, of ⅛ Peso duro, 4 Sueldos 8¼ Dineros. 1 Real de Plata effectivo, of Provincial, 3 Sueldos 9 Dineros. 1 Medio Real de Plata Mexicana, of 1/16 Peso duro, 2 Sueldos 4⅛ Dineros. - - - - Provincial, of 1 Real de Vellon, 1 Sueldo 10½ Dineros. 1 Pieza de a das Quartos de Vellon, 5 5/17 Dineros. 1 Quarto 5 5/17 Mallas. 1 Ocharo 2 11/17 Mallas. 1 Maravedi de Vellon, 1 11/34 Mallas, en 1 Blanca 45/68 Malla. Bladz. 168 wordt het volgend bericht van Berlyn gegeeven. ‘In den Jaare 1765 den 1 Juny is aldaar een Bank geöpend, waarin Rekening gehouden wordt in Ponden, Grossen en Penningen Banco. Alle Wisselbrieven van eene grooter som dan 100 Ryksdaalders moeten in Ponden Banco gesteld, en door de Bank aldaar betaald worden, op zo veel straffe als het beloop van den Wisselbrief, of van de Wisselbrieven, is, wel- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ke door iemand op eene andere wyze gesteld, en buiten de Bank betaald zyn. 1 Pond Banco, zynde een gefingeerde Munt, heeft 30 Grossen, en 1 Gros 12 Penningen. De Contanten, welke in de Berlynsche Bank aangenomen worden, bestaan in Pruissische Friedrichs d'Or, waarvan 35 stukken een Keulsche Mark, die 21 Caraaten 9 Greinen fyn Goud bevat, moeten weegen; elk stuk van zodanige Friedrichs d'Or wordt den inbrenger tot 4 Ponden Banco toegerekend, en hy, voor het beloop derzelve, op een Folio in de Bankboeken gecrediteerd.’ Deeze geheele beschryving, die in het vernieuwde Licht des Koophandels zeer voegzaam was, is thans in de Schatkamer geheel onnut, als zynde de schikkingen der Berlyner Bank, sedert 1769, geheel van gedaante veranderd. Men heeft daar toen met af en aanschryven geheel opgehouden; niemand rekent 'er meer naar Ponden; nadien 'er zo min Wisselbrieven in Banco Ponden getrokken, als betaald worden. Ook behoeft men geen Friedrichs d'Or meer tegen 4 Ponden in de Bank te brengen, om 'er een rekening in te bekomen. En sedert de Friedrich d'Or die vaste waarde niet meer heeft, is de ingebeelde waarde van een Bankpond, en de Thalers Pruissisch Courant in fyn goud, zo veränderlyk als de Agio der Friedrichs d'Or, tegen het Pruissisch Courant geld. Het Berlyner Taschenbuch deelt, om die reden, eene Tafel mede, in welke de gefingeerde waarde van een Bankpond, naar hooger en laager Coursen, in Hollandsche aazen trois, wordt opgegeeven; uit welke opgave, naast de Friedrichs d'Or geplaatst, de Proportie tusschen het Goud en Zilver tevens te zien is. Bladz. 172 wegens Bolzano, is ook grootendeels naar cruse, Th. I. bl. 81, opgegeeven; maar cruse wist niet, dat 'er, 12 January 1786, een nieuw Keizerlyk Koninglyk Muntpatent te Bolzano gepubliceerd zoude worden; maar de Heer strabbe kon weeten dat zulks geschied was. Bladz. 187 wordt van Frankfort gezegd: dat de Valuta van het geld, waarin de Wisselbetaalingen geschieden, federt 1 Juny 1765, Courant-geld is, gerekend naar den Conventie-voet van 20 Florynen. Doch dit is weder geheel bezyden de waarheid. Deeze Conventie-voet van 20 Florynen heeft maar weinig tyd plaats gehad; want, den 3 Feb. 1766, werd door den Raad van Frankfort reeds geboden, dat men, in den gemeenen Handel en Wandel, den Conventie-voet van 24 Florynen zoude volgen; wordende 3 April 1786, door den Opperrhynschen Kreits, een nieuw Munttarif in- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd, volgens den Conventie-voet van 24 gulden. Zynde dus de Ryksducaat, in plaatse van 4 Florynen 10 Kreutzers, federt 15 May 1786, thans 5 Florynen 11 Kreutzers waardig. - Dan voorbeelden genoeg. Het heeft ons meermaalen verwonderd, dat de Heer strabbe, zo ver wy weeten, nergens eenige melding maakt, zelfs geen enkele benoeming, van den Hamburgschen Contorist van cruse, daar hy dat Werk, zo zigtbaar, op verscheidene plaatsen heeft naargevolgd. Immers alles wat in het vernieuwde Licht des Koophandels, van bladz. 96 tot bladz. 183, wegens de Speciën der Wisselplaatsen gezegd, en in de Schatkamer, D.J. bl. 152-246, meest herhaald wordt, is naar cruse. Zelfs zyn de Regels om Wissels te berekenen, zo in gemelde Werk, als in den Koopmans Onderwyzer, of noodig Vervolg op het vernieuwde licht, Ao. 1771 uitgekomen, niet anders dan eene vrye Vertaaling van de Regels door cruse opgegeeven; en zo is het ook met de Arbitrages gesteld. Men zie maar, by voorb. cruse's IIde Regel. Th. II. bladz. 40. strabbe's IIde Regel. bladz. 22. Wann die Frag-Zahl einen Bruch bey sich hat, so thut man am besten, wenn man dieselbe einrichtet, oder mit dem Nenner des Bruchs vermehret, und den Nenner gerade gegen das Product über, oben die linke Columne schreibet, alsdann behält das Product den Namen der Frag-Zahl unverandert: wann die Frag-Zahl aber aus mehrerley sorten bestehet, so wird sie entweder durch die Multiplication zu der kleinsten sorte gemacht, und da von benennet; oder nian verwandelt auch die kleineren sorten in einen Bruch von einem Gauzen der grösten sorte, und verfährt damit ferner wie zuerst. Als het Vraagtal een Breuk is toegedaan, kan men gevoegelyk dezelve inrichten, of met de Noemer des Breuks vermenigvuldigen, en de Noemer regt tegen over dat Product, in de linker Colom, schryven; dan behoudt het Product onveranderd de naam van het Vraagtal. Indien het Vraagtal eenige minderdeelen van Speciën by zich heeft, brengt men hetzelve, door vermenigvuldiging, tot de kleinste Specie; of men verandert ook de minderdeelen in een Breuk, van een geheel der grootste Specie, en handelt daar mede als vooren. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Even zo is het ook gesteld met de Leerwyze, om de winst en het verlies der Wissels, zo op de geheele som, als aan de Cours, of percent, te vinden. En de uitdrukking: dat 'er van Archangel zelden op Hamburg direct gewisseld wordt, (zie 't vernieuwde Licht, bl. 101. De Schatkamer, D. I. bl. 158, en de Hamburgsche Contorist, Th. I. bl. 329.) maar meest over Amsterdam; was voor cruse's Landgenooten wel van gewigt, om dat hy in Hamburg schreef; maar zy had geheel geen belang in Amsterdam; daar elk Koopman genoegzaam weet dat de Russische Wisselhandel niet enkel zelden op Hamburg, maar zelfs zeer énkel op Londen, direct geschied: als wordende alles, dienäaugaande, meest over Amsterdam gedreeven. Uit het gezegde blykt dus, dat deeze Schatkamer der Koopmans Rekenkunst toch iets gemeen heeft, met het vernieuwde licht des Koophandels: al was het maar het naargevolgde uit een zelfde Hoogduitsch Werk, dat in verscheiden opzichten, volgens den loop der Negotie, thans feilen moet hebben; en in andere gevallen ook enkel uit overneemingen bestaat van s. ricard Traité du Commerce, enz. Dit echter raakt het Reken- of Wiskunstig gedeelte van dit Werk niet. De daarin voorkomende Voorstellen, die alle door den Autheur driemaal overgewerkt zyn, om geene feilen te begaan, kunnen tot zeer goede voorbeelden strekken, en verdienen derhalven zo zeer onze aanpryzing, als de opgegeevene misslagen, in de berichten, onze aanwyzing verdienden. De Voorrede echter schynt verscheidene voorstellen te bevatten, welken wy niet gelooven, dat de Autheur driemaal naagerekend heeft; hy zou ons anders voor geene afgunstige Recensenten, en wie weet waar niet al voor! (want veel is ons duister voorgekomen,) te boek gesteld hebben. Indien de Schryver immer reden konde hebben, om zich over onze beöordeeling van zyn Purmerends Examen te beklaagen; dan hebben de Schoolmeesters, wier algemeenen smaak hy, in de Voorrede van deezen Schatkamer, tracht te verdeedigen, zeker dubbele rede om zich over hem te beklaagen, dat hy, om hunnen smaak te gemoet te komen, zo weinig op hunne bekwaamheid scheen te vertrouwen, dat hy zelfs de allerligtste Voorstellen van dat Examen voor hen heest uitgewerkt; daar hy, in een Boek voor Comptoirbedienden, de zwaarste Voorstellen zelve onöpgelost heeft gelaaten. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zyn, met reden, eenigzins uitvoerig geweest, in het beöordeelen van dit Werk, en het aanwyzen van deszelfs bronnen, nadien het ons is voorgekomen, dat het onze Natie weinig eer aandoet, wanneer eenige haarer Schryvers 20 jaaren naderhand eerst opgeeven, dat zy enkel vertaald, in plaatse van oorspronglyk geschreeven, hebben. Wy willen dit eigenlyk, niet geheel, op dit Werk van den Heer strabbe toepassen; 'er zyn zekerlyk oorsprongelyke stukken in; maar heeft men, zelfs in dit jaar, niet nog een Werk over de Meetkunde, van 1770, met een nieuwen tytel in 't licht zien komen, nu eerst met den naam van den waaren Autheur, namelyk simpson, op denzelven? En zyn 'er niet nog meer Werken, over de Mathematische Wetenschappen, in onze taal, die, om dezelfde reden, dien zelfden naam, op den tytel behoorden te draagen? - Stukken voor de Vaderlandsche Historie, uit de Verzameling van Mr. G. van Hasselt. Eerste Deel. Te Arnhem en Amsterdam by W. Troost en Zoon, en J. Allart, 1792. 377 bl. in gr. 8vo. Oorsprongelyke echte Stukken, de Geschiedenis des Vaderlands betreffende, zyn den rechtschaapen Minnaaren, die zich op dit vak van kundigheden toeleggen, altoos welkom. Zy ontvangen 'er in dit aanvanglyk Werk 184, alle zeker niet van gelyk aanbelang; doch Kleinigheden, gelyk 'er hier gewis ettelyke voorkomen, kunnen zomtyds licht op groote Gebeurtenissen verspreiden, en ons brengen tot eene vollediger kennis van Persoonen en Zaaken, in de Tydperken, tot welke die Stukken behooren; niet zelden uit Brieven bestaande, geschreeven op den eigen tyd der Voorvallen. Het eerste Stuk is, in Slachtmaand des Jaars MDLV, en het laatste in Wintermaand van MDLXIX, gedagtekend. Zy betreffen dus een Tydvak in den Vaderlande, vol gewoels, en belangryk genoeg om de aandagt der Liefhebberen uit te lokken. In een zeer kort Voorbericht, wordt ons te verstaan gegeeven: ‘Het is voor den Leezer noodig, dat hy met één woord gewaarschouwd werdt, dat voor dit Werk een byzonder Deel, (het laatste) zal worden aan- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd, waarin hy, behalven een beknopt Vertoog, over deszelfs algemeenen inhoud, en, behalven voldoende Bladwyzers van Naamen en Zaaken, een onderscheidentlyk Verslag van den Inhoud van ieder Stuk, tevens met staaving van deszelfs gezag, ontvangen zal.’ - Naa het bekomen van 't zelve, zullen wy ons beter in staat bevinden, over de waarde, dan nu, te oordeelen. Van de Stukken, deels in 't Nederduitsch, meest slegt, deels in 't Fransch, geschreeven, zullen wy 'er geen opgeeven; doch, daar wy by een en ander ophelderende Aanmerkingen vinden, zal het onzen Leezeren niet ongevallig weezen, dat wy één of twee dier meest Oudheidkundige Aantekeningen, althans het hoofdzaaklyke daarvan, opgeeven. In No. 6. Een Eed bygebragt hebbende, door den Graave van hoorne, te Nymegen, up die Cruys opentlichen gedain, voegt hy daar onder. ‘Het Kruis, waerop te Nymegen dien Eed gedaan wierd, was een Steen van plegtigheid. Wy zullen by vervolg op den 11 Juny 1578, den Stadhouder Graave johan van nassauwe ook zien zynen Eed afleggen, eerst voir die Landschap op 't Hof binnen Nymegen, ende dairnae op ten Cruys voir die gantsche Gemeynte. Ik heb over diergelyke Wy Steenen, op het woord Wye by kilian gehandeld. In de Stad van Leyden, [vergelyk orlers bl. 34 enz.] was een blaauwe Steen, waarop Borgers ontborgerd wierden; en te Arnhem in 't Jaar 1461 dit [onuitgegeeven] Statuut beraamd. institutum laetare Jherus: anno lxi. Op den Steen, die in het Raithuis voir der bancken leegt, en sall nyemant staen, dan die ghene, die synen eedt duet, die anders dair op stande, als men richt, verliest der stat een pont, ende den Richter synen banne’. Voor het Nymeegsche Kruis, brengt hy uit zyne Charterverzameling, een stuk by van den tyd van karel van zgmond, te lang om over te neemen; waarop hy dus voortvaart. ‘Waarom deeze Steen de gedaante van een Kruis hadt, zal een ieder uitleggen: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Crux pellit omne noxium Zong reeds prudentius: Fac cum vocante somno Castum petis cubile, Frontem, locumque cordis Crucis figura signet. Crux pellit omne noxium. En om die reden, was het zweeren, met de voorste vingeren op een Kruis, ook meest in gebruik. Men deedt den Eed met opgerechte vingeren, 't geen ik genoemd vindt: vytgestrekkeder armen myt lyfflicken opgerichten vyngeren. Ik kan bewyzen, dat alzo Vrouwen ook zwoeren, [zie a. van bemmel Beschr. van Amersfoort, D. I. bl. 269.] men deedt Eed met ééne hand op 't Euangelium, gelyk hier boven in 't Formulier; met ééne hand op Reliquien, of een Heiligdoms Kasse, [hoedanig Kastje uit een Stads-rekening in de Kronyk van Arnhem, op 't Jaar 1537 werd voor den dag gebragt]; men deedt Eed per pectus, gelyk Priesters en Vrouwen leiden oere handen op oere borsten; maar het zweeren op het Kruis was meest gewoon. In alle des Konings Rekenkamers mogt men niet anders zweeren, dan leggende syn twee voorste vingeren op te figure des Heiligen Crucifix; en daar voor lieten die van de Rekening in Gelderland in 1562, een ander Crucifix maaken, ende een bertken omme den Crucifix daar inne te doen schilderen, omme den Officieren, in dese Camere sorteerende, daar op ten Eede te ontvangen, ende af te neemen’. Het bekende Liedje Wilhelmus van Nassouwe, in No. 160 geheel bygebragt hebbende, voegt hy 'er deeze Aantekening onder. ‘De Heer s.h. van idsinga heeft het Lied van wilhelmus van nassauwen in zyn Staatsr. I D. bl. 328 enz. geheel gegeeven. Hy wil dat het in 1572 ter wereld kwam, dan zekerlyk, zo wy het wel onderzoeken, ruim drie Jaaren te laat. Toen Vader willem, de tweedemaal wederom in 't Landt kwam, zong men reeds een Lied, stem: wilhelmus van nassauwen, [Geuse Liedboek bl. 70. 71. 72.] - In 't Jaar 1568 tragtte de Prins alva, uit zyne verschanssingen by Maestricht, te lokken; doch te vergeefsch, en hy moest op den sevenden van Wynmaand aftrekken, vervolgens zyne benden by gebrek aan geld bedanken. De Hertog was zo trots op dit voordeel, dat hy een zegepraalende in- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} treede deedt in Brussel, op den twee en twintigsten van Wintermaand, en welke van alle vreugdebedryven, zelfs van een steekspel, agtervolgd wierdt. Tegen dit alles, moest iets van 's Prinsen zyde gedaan worden, om de Geusen niet ten eenemaal neerslagtig, en in hunne moedloosheid, te laaten. En wat was 'er veel voorhanden? - Men bragt een eenvoudig Liedeken byeen. D.v. koornhert was daar van de Dichter. Idsinga noemt marnix van aldegonde; maar ik geef meer gezag aan g. brandt, in de Historie van Enkhuisen, D. I. bl. 222. Dit Lied kwam waarschynlyk eerst in 't licht, met het portrait van den Prinse daar boven. Het raakte alom bekend, het wierdt op een staatig juichend muzyk gebracht, en van een iegelyk, die Vader willem was toegedaan, gezongen: men maakte zelfs op die wyze andere; niet minder dan agt zyn 'er in 't Geuse Liedboek; men maakte ook geestelyke Liedekens. In de Gulden Harpe van karel van mander, treft men drie Liedekens aan, welke hy op die wyze zingen laat, een op bl. 22, een op bl. 47, en een op bl. 396. Dat van bl. 22 is zelfs eene geesteiyke vertroosting voor lieden, welken als willem I, en zyne liefhebbers, voor zich geen uitkomst of raad vinden; en, toen hy zich daar voor nederzette, dagt hy gewisselyk op niemand anders, en op dat Lied van wilhelmus. Ik herhaal daar van in dit Werk, uit myn oud H.S. den druk, om dat men dien, en in 't Geuse Liedboek van j. van poolsum, bl. 44 en 45, en nog meer in de uitgave, welke in 't Jaar 1748 door nic. van daalen, in klein 8vo. bezorgt wierdt, en welken de Raadsheer van idsinga volgde, gebrekkig vinden zal. - In eene opgave van Varianten, begeef ik my niet. Alleen Blyf ik tot in der doodt hebben alle drie die drukken; men dagt dat doedt een stoplap was: maar zie by b. huydecoper op m. stoke, de noot van D. III. bl. 63, en de myne ad kilianum, v. Dood lichaam. Oe en Oo verwisselden zich menigwerf. De naamen van breederoode en berkenroode, worden van Breede en Berken roede afgeleid, gelyk h. kannegieter in de Latynsche Voorreden voor h. harius heeft daar gedaan, zie p. 111. En zo is ook Goem, Goom, Custodia; Goes, Goose, Anser; by kiliaan Troon, Troen. Men kent het Boek des Gulden-troens. In Holland zegt men nog Koegel, zo wel als Koogel. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Catern uit myn Zakboek, of Aantekeningen van een Burger, aan de Grenzen van Holland. Te Rotterdam by N. Cornel, 1790. In gr. 8vo. 64 bl. By het reeds gezegde over de Twee eerste Caterns (*), hebben wy niets te voegen, dan dat deeze Derde Catern, in weinig beduidenheid, de twee voorgaande overtreft. Indien het sterk vertier Verzamelaar en Uitgeever aanzette, om meer Caterns te geeven, beklaagen wy den smaak onzer Vaderlanderen. Reize in de Binnenlanden van Afrika, langs de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1780 tot 1785 gedaan, door den Heer Le Vaillant: uit het Fransch door J.D. Pasteur. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Leyden en Amsterdam by Honkoop en Allart, 1791. In gr. 8vo., 360 bl. Het oogmerk der Reize van den Heere le vaillant reeds opgegeeven, en zyne naauwkeurigheid in het mededeelen zyner berichten en Waarneemingen, naar eisch geroemd hebbende (*), behoeven wy nu alleen te melden, dat hy, in dit Tweede Deel, op eene even geschikte wyze zynen weg vervolgt, van Kokskraal, over de Sneeuwbergen, door Kamdebo naar de Kaap; op welken wy weder veele byzonderheden ontmoeten, van welke wy eenigen onzen Leezeren zullen mededeelen. Men heeft veel geschreeven, en nog meer gesproken en geloogen, van de Hottentotsche Vrouwen, van welker wanschapenheid men, by onzen Schryver, een nieuw gevoelen, en tevens een naauwkeurig naar 't leven getekende Plaat, aantreft. Hy verklaart die wanschapenheid voor het gevolg eener buitenspoorige Mode, en geenzins voor een natuurlyk gebrek. Ten opzichte der opvoeding van de jonge Hottentotten, zegt hy: ‘Zo dra het kind geboren is, verlaat het den rug zyner Moeder niet; zy bindt dien waarden last daarop met eene schort, die {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het tegene haaren rug drukt; eene andere schort, met riemen onder de billen van het kind vastgemaakt, ondersteunt het, en belet het af te glyden; die tweede schort, even als de andere, van beestenvellen gemaakt, gelykt vry wel naar onze Jagt-tassen; men verciert dezelve gemeenlyk met kraalen, en ziet daar de geheele Luiermand van het jonggeborene. Gaat de Moeder aan het werk, gaat zy naar het bal, ja al danst zy daar, zy legt haar kind niet af: dat klein aapje, waarvan men niet dan het hoofd ziet, schreit nooit, schreeuwt nooit, ten zy wanneer het moet zuigen; dan draait de Moeder het om, en trekt het op zyde, zonder dat zy het behoeft te ontbakeren; maar als zy in eenen gevorderden ouderdom is, of veele kinderen gehad heeft, behoeft zy haaren zuigeling zelfs niet van plaats te doen veranderen; zy reikt hem de borst onder den arm toe, of geeft hem die over de schouder; het kind dus te vreeden gesteld, houdt op met schreijen, en de Minne gaat weder aan den dans. Als men eindelyk begrypt, dat het in staat is om zich zelf te helpen en op te spartelen, dan legt men het voor de hut op den grond; met gestadig te kruipen, ontwikkelt het zich, en beproeft van dag tot dag om overeind te staan; eene eerste pooging doet eene tweede onderneemen: het wordt stouter, is welhaast sterk genoeg om te loopen, en zynen Vader of zyne Moeder te volgen. Deeze zoo eenvoudige, zoo natuurlyke, handelwyze is wel zoo goed als onze nadeelige leibanden; zy drukken de borst in, en prangen die; de onevenredigheid tusschen de sterkte der beenen en de zwaarte des ligchaams, welke onze kinderen noodzaakt op die al te gedienstige leibanden te leunen, verminkt hen dikwyls eindelyk, bederst hunne gezondheid, en maakt hen misvormd voor het overige van hun leven.’ - Nooit heeft de Schryver in Amerika of Afrika kreupele of gebochelde onder de Wilden ontmoet. Men moet in Europa reizen om die te zien. ‘Zo dra een Hottentot gestorven is, begraaft men hem in zynen slegtsten kros, of huidenkleed; men plooit zyne ledenmaaten zoo dat het lyk geheel in dezelve gewonden is. Zyne nabestaanden draagen het tot op eenen zekeren asstand van de horde; en, het in eenen kuil, daartoe gegraaven, en die nooit diep is, nederleggende, be- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken zy het met aarde, vervolgens met steenen, zo zy die in den omtrek vinden; zulk eene graftombe kan niet veilig voor de aanvallen van den Jakhals en de Hyena zyn; het lyk is weldra opgegraaven en verslonden. - Is het een opperhoofd eener horde, dat men verlooren heeft, dan gebruikt men meerder plegtigheden, dat is te zeggen, dat de hoop steenen en aarde, waar onder men het begraaft, aanmerkelyker is, en meer vertooning maakt. - Is het iemand dien men betreurt, dan is het huisgezin in rouw en neêrslagtigheid gedompeld; de nagt wordt in schreyen en huilen, met verwenschingen tegens den dood gemengd, doorgebragt; de bykomende vrienden vermeerderen het geschrei, dat men van verre eer voor het gerucht eener vrolykheid dan voor jammerklagten zoude houden: wat daarvan zy, de blyken hunner droefheid zyn niet twyfelachtig voor hem, die onder hen verkeert; men heeft 'er gezien die overvloedig en zeer bittere traanen storteden.’ Ten opzichte der Gonaquas, verklaart de Schryver, dat deeze, van alle de Natiën die hy gezien heeft, de eenige is, die men als vry kan beschouwen; ‘weldra (zegt hy) zullen misschien die Volkeren genoodzaakt zyn zich te verwyderen, of de Wet van de landvoogdy te ontvangen. Naardien alle de landen ten Oosten over 't algemeen goed zyn, zoeken de Volkplantingen zich naar dien kant, zoo veel zy kunnen, uit te breiden; het zal hunne hebzucht ongetwyfeld den eenen of anderen tyd gelukken. Wee! dan die gelukkige en vreedzaame Volksbenden! geweld en moord zullen dan, tot de spooren toe, de vryheid uitroeijen. Dus zyn alle die horden behandeld, van welke de oude Schryvers spreeken, en die, vernederd en verzwakt door verdeelingen, tot eene volkomen afhanglykheid van de Hollanders vervallen zyn; dan zullen het aanwezen der Hottentotten, hun naam en hunne geschiedenis, voor verdichtselen gehouden worden, ten zy de een of ander Reiziger, nieuwsgierig om derzelver overschot te ontdekken, moeds genoeg hebbe om zich in de afgelegen Wildernissen, welke de groote Namaquas bewoonen, te waagen, daar de rotsen, door den tyd meer en meer verhard, en de oude en dorre bergen, geen het geringst scheutje van boomen aanbieden, waardig de gretige winzucht der Blanken naar zich te trekken.’ Eene byzonderheid, welke men echter by meer onbe- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafde Natiën heeft aangetroffen, wordt door den Schryver dus voorgedraagen, ten einde te doen zien, dat de mededeelzaamheid ruim zo sterk by de onbeschaafde, als by de beschaafde, Volken plaats vindt. - Eene vry aanmerkelyke horde van Kaminoequas was zyne legerplaats komen bezoeken, met dat vertrouwen, 't welk eerlyke en braave inzigten altoos inboezemen, en dat menschen bezitten, die nog niet door hunne gelyken bedrogen zyn. Genoodzaakt zynde zyne mondbehoeften te ontzien, was het hem niet mogelyk al dat Volk met brandewyn te onthaalen; de bende was te groot; hy kon zonder onvoorzigtigheid zich niet edelmoedig betoonen; hy liet een glas vol schenken aan het Opperhoofd, en aan de geenen die door hun voorkomen, en nog meer door hunnen ouderdom, achtingswaardigst scheenen. Maar tot welke wegen, tot welke middelen, neemt weldaadigheid haare toevlucht niet, en wat is zy vernuftig, wanneer zy zich wil uitoefenen! Hoe groot was zyne verwondering niet, toen hy, bespeurende dat zy het vogt in den mond hielden, zonder het in te slikken, hen alle hunne makkers die niets gekreegen hadden, zag naderen, en hen hetzelve van mond tot mond zag uitdeelen, op dezelfde wyze als de tedere vogelen des hemels elkanderen uit hunne bekjes het voedsel toedienen. Deeze onverwagte daad ontroerde den Schryver; hy stond 'er verstomd over; wierp zich in de armen van het Opperhoofd, en bedaauwde deszelfs gelaat met zyne traanen. - Met zoo veel lof en bewondering de Schryver deeze zaak verhaalt, met zo veel verachting en onheuschheid hebben zommige Duitsche Geleerden hem hier over berispt, welke in meiners en spitlers Historisch Magazyn hem als den avontuurlyksten Reiziger te boek gesteld hebben. Dat dit geval niet om de zindelykheid, maar alleen om de mededeelzaamheid, der Wilden aan te toonen, geschreven is, ziet men in andere gevallen; wordende het wasschen der Vaten, zodanig als het door de Kaffers meest met hun eigen Water verricht wordt, op eene andere plaatse afgekeurd. Hoedanig het met zommige noodzaakelyke handwerken by de Kassers en Hottentotten gesteld is, ziet men uit zekere omstandigheid, in welke de Schryver hunne Leermeester geweest is. ‘De Kaffers (zegt hy) bewerken en smeeden zelve hunne sagaayen; doch van het yzer niet anders dan de smeedbaarheid kennende, klimt hunne kunst {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op tot deszelfs eerste smelting; dus moeten zy yzer hebben dat reeds bewerkt is: zy weeten zich verwonderlyk wel te bedienen van oude Snaphaan-loopen, van yzeren hoepels en alle ander diergelyk oud yzerwerk; zy hebben tweeërlye soorten van sagaaien; de eerste heeft het yzer glad en geheel rond; de andere kunstiger, of liever wreeder bewerkt, hebben het yzer vierkant; de vierkanten zyn uitgesneden in punten, waarvan om de andere eene naar beneden en eene naar boven steekt, het geen het vleesch verscheurt, het zy zy in het ligchaam dringen, het zy zy 'er uit getrokken worden. Men moet hun geduld bewonderen, als men denkt, dat, met een blok granietsteen of met de rots zelve, die hun tot Aambeeld dient, en een stuk van dezelsde stof tot hamer, stukken uit hunne handen komen, zo wel bewerkt als of de hand van den bekwaamsten Wapensmid 'er over gegaan ware, welke laatste het zeker met die twee Werktuigen nimmer zo ver zoude kunnen brengen.’ Die, by welke le vaillant zich eens bevond, stonden rondom een groot vuur, aan den voet van eenen granietachtigen heuvel; zy haalden een yzeren bout uit het vuur, die vry dik en geheel rood gloeijend was; zy leiden dien op een Aambeeld en begonnen denzelven te kloppen met zeer harde steenen, van de beste gedaante, en gemaklykst om te vatten; zy gingen 'er zeer handig mede te werk, maar het was hun blaasbalg die hem zeer zonderling voorkwam, en hem eene schoone gelegenheid gaf om hun over dat nuttig werktuig onderrichtingen te geeven, die hun van zeer veel dienst zullen geweest zyn, als zy dezelve in het werk hebben weeten te stellen. Hun blaasbalg was dan een elendig stuk werk; hy bestondt uit een Schaapen-vel, zorgvuldig ontledigd door eene kleine opening, en wel weder toegenaaid. De deelen, daar de pooten aan geweest waren, welke zy als onnut en zelfs hinderlyk afgesneden hadden, waren toegeknoopt. Zy hadden den kop ook afgesneden en een eind van een Snaphaansloop in de plaats gezet, op welk zy het vel van den hals hadden geplooid, en wel vast gemaakt; de blaazer hieldt die pyp met de eene hand aan het vuur, en met de andere trok hy het eind van het vel naar agteren, en stuuwde het dan weder naar vooren; deeze vermoeiende oefening gaf het vuur niet altyd kragts genoeg om het yzer te doen gloeijen; maar niet beter weetende, lieten deeze arme Cyclopen zich {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} niet afschrikken. De Schryver hadt medelyden met hen, en de moeite, die hy hen zag doen, verdubbelde het vermaak dat hy zich beloofde, door hen terstond een gemakkelyker middel aan de hand te geeven. Hy hadt veel moeite om hen te doen begrypen, hoe veel beter de blaasbalgen van onze Europische smeeden dan hunne uitvinding waren; overtuigd dat het weinige, 't welk zy van zyn betoog begreepen, weldra weder uit hun geheugen ging, en hen dus van geen dienst zoude kunnen zyn, besloot hy het voorbeeld by de les te voegen, en hen in zyne tegenwoordigheid 'er aan te laaten werken; hy zondt dus één van zyn volk naar zyne legerplaats, ten einde twee bodems van kisten te haalen, benevens een stuk van een Zomer-kros, of huid, die de Kaffers draagen, een hoepel, kleine spykers, hamers, eene zaag en al het gereedschap, dat hy noodig hadt; hiervan stelde hy, zo dra zyn man wedergekomen was, in haast en zeer in het ruuwe, eenen blaasbalg toe, die weinig sterker was dan die, welke wy gewoonlyk in onze keukens gebruiken; twee stukken van een hoepel die hy binnen in denzelven plaatste, dienden om het vel altoos even wyd van een te houden; ook vergat hy niet in het onderste gedeelte een lugtgat of klap te maaken, ter spoediger inzuiging van de lugt; een eenvoudig middel, dat zy zelfs niet eens vermoedden, het geen hen noodzaakte, veel tyd te spillen met hun Schaapen-vel weder met lugt te vullen. Hy had geen yzeren pyp, maar alzo het hier slechts om een modél te doen was, maakte hy aan het leder van het scharnier van zynen blaasbalg een tandestooker vast, waarvan hy den bodem afzaagde: toen plaatste hy zyn meesterstuk plat op den grond, vry digt by het vuur; hy stak een paaltje vast in de aarde, waarop hy een dwarshout of soort van wipje leide, dat met een touwtje boven aan den blaasbalg vast was, waarop nog een blok lood van zeven of agt ponden drukte, 't welk hy op denzelven had vastgemaakt. ‘Men moest (dus vervolgt de Schryver) gezien hebben met welke aandacht die Kaffers naar my keeken, terwyl ik dit alles verrichtte, en in welke onzekerheid of liever verlangen, zy waren om te weeten, waar dit alles op uit zoude loopen, om zich een juist denkbeeld van hunne verwondering te maaken: zy konden zich niet onthouden van het uit te schreeuwen, toen zy my, met eenige ligte beweegingen, met ééne hand, hun vuur eensklaps de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste hevigheid zagen geeven door de snelheid waarmede ik myn werktuig de lugt deedt inzuigen en uitblaazen. Ik beproefde eenige stukken van hun yzer in het vuur te werpen, en ik gloeidde, in den tyd van drie minuuten, het geen zy zekerlyk in geen half uur zouden hebben doen gloeijen. Toen steeg hunne verbaasdheid ten top; zy geleek, ik durf het zeggen, naar stuiptrekkingen, naar razerny; zy dansten om den blaasbalg, beproefden hem beurt om beurt, klapten in de handen om hunne blydschap uit te drukken. Zy smeekten my hun dat wonderbaarlyk werktuig te willen schenken, en scheenen myn antwoord in bekommering af te wagten, denkelyk zich niet kunnende verbeelden, dat ik zonder moeite van zoo dierbaar een stuk huisraad zoude kunnen afstappen.’ Zo wel als de kennisse der Volken, by deeze reize van den Heere le vaillant gewonnen heeft, zo heeft ook de Natuurlyke Historie 'er winst by gedaan. Dus hoorde hy eens van de Kaffers, 't geen de Natuurkundigen zelve niet wisten, en hy naderhand meer dan eens gelegenheid gehad heeft om het nader te onderzoeken: namenlyk, dat de Struis-vogel altoos eenige eieren, welker getal geëvenredigd is naar die, welke hy meent uit te broeden, by zyn nest legt; deeze eieren, niet gebroed wordende, blyven zeer lang versch, en het vooruitziend instinct der moeder bestemt dezelve tot het eerste voedzel van de jongen, welke staan uit te komen. - Zo leerde hy daar een prachtigen Vogel kennen, en 'er zyne verzameling mede vermeerderen, welke mede by de Vogelbeschryveren onbekend was; doch door de Hottentotten, die by den Schryver waren, de Uitlagcher werd geheeten, om dat hy hunne ooren, met een kort herhaald geschreeuw van gra, ga, ga, ga verdoofde. Zo vond hy 'er een nieuwe soort van Calao of Rhinoceros-vogelen, en onder anderen eene Meerel met eenen Oranjekleurigen buik, die, behalven het vermaak der ontdekking, hem tevens gelegenheid verschafte om de eenvoudigheid der Hottentotten te zien. De Persoon, die hem deezen Vogel voor de eerstemaal bragt, heette piet. Daar nu deeze Vogel een wyfje was, beval hy dien Jaager terstond weder naar de plaats te gaan, daar hy het geschoten hadt, niet twyfelende of hy zou daar het mannetje ook opdoen: maar hy verzogt zynen Meester hem daarvan te ontslaan; het niet op zich durvende neemen, het te schieten: en hoe groot was des Schryvers verwondering, wanneer hy op zyn aanhouden, door piet, met een {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrukt gelaat en eene byna klaagende stem, hoorde betuigen, dat hem zeker eenig ongeluk zoude overkomen; dat hy naauwelyks het wyfje geveld hadt, of het mannetje hadt hem hardnekkig vervolgd; hem onophoudlyk toeroepende: Piet me vrouw! Piet me vrouw! Moetende men ten deezen opzichte aanmerken, dat deeze drie woorden in de daad den schreeuw van deezen Vogel uitmaaken. Op den tweeden dag van het jaar 1782, terwyl het volk van den Heer le vaillant, aan zyn Wagen en deszelfs wielen arbeidde, verspreidde zich eensklaps de vreugde over alle de aangezigten. Toen hy naar de reden van deeze groote opschudding vroeg, wees men hem een naderend wolkje: hy zag in dat verschynzel niets, 't welk stof tot zulk eene groote blydschap konde geeven; het was eerst toen die gewaande Wolk by hen gekomen was, dat hy onderscheidde, dat zy enkel bestondt uit millioenen Springhaanen, die aan het trekken waren. Men heeft veel gezegd van de verhuizing dier Insecten, die zich alle jaaren in ontallyke benden verzamelen, en de plaatzen, daar zy geboren zyn, verlaaten om zich elders te gaan nederzetten; maar de Autheur zag dezelve nu voor de eerste keer; deeze reisden in zo groote menigte, dat de Lugt 'er waarlyk door verduisterd was; zy vloogen niet zeer hoog boven hunne hoofden; zy maakten eene kolom uit, die twee of drie duizend voeten breedte mag gehad hebben, en hadden, met het uurwerk in de hand waargenomen, meer dan een uur tyds nodig om voorby te trekken; zy vloogen in eenen zo digten troep, dat zy als hagel in hoopjes verstikt of reddeloos nedervielen. De Aap van den Heer le vaillant knapte 'er van zo veel hem lustte, terwyl hy 'er nog eenen goeden voorraad van opgaêrde. Behalven deeze natuurkundige Beschryvingen en Ophelderingen, welken zich tot in het Aanhangzel, gaande over den Kameelpardel, uitstrekken; vindt men in dit Deel ook de Speel-Instrumenten der Hottentotten naauwkeurig, en hunne taal en uitspraak omstandig tevens, beschreeven. Overal blykt moed, doorzicht en kunde, uit, zo wel om zich onder de zynen gevreesd, als by de Wilden bemind te maaken. Iemand, met minder moed, zou het nimmer hebben durven waagen, om, van maar weinige lieden vergezeld, de Kaffers, in hunne volkryke kraalen, een bezoek te gaan geeven, of door het Land der Boschmannen, vyanden der Hottentotten en Kaffers, heen te trek- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, langs eenen weg van tagtig mylen, op well en geen eenig stuk wild ontmoet, geen eene waterplas met drinkbaar water gevonden wordt. De zes Plaaten by dit Tweede Deel gevoegd, vertoonen: 1) De Gonaquas Hottentot. 2) De Kaffer. 3) De Kaffersche Vrouw. 4) Eene Hottentotsche Vrouw, met het zogenaamd Voorschoot. 5) De Kameelpardel, het Mannetje, en 6) het Wyfje. Wordende van de eerste Voorwerpen opgemerkt, dat de gestalte der Kaffers, over 't algemeen genomen, grooter is dan die der Hottentotten, ja zelfs der Gonaquas: dat zy echter de laatste veel in grootte naderen; maar sterker, fierer en stourmoediger schynen, ook is hunne gedaante bevalliger; men ziet, by hen, die van onderen smal uitloopende aangezigten, noch die uitsteekende knobbels boven aan de wangen niet, die den Hottentotten zo lelyk staan; zy hebben dat breed plat gelaat, noch de dikke lippen van hunne nabuuren, de Negers van Mosambique, niet; een rond aangezigt, een niet al te platte neus, een groot voorhoofd, groote oogen, geeven hen een openhartig en geestig voorkomen, en, als het vooröordeel de kleur van het vel over het hoofd kan zien, zyn 'er Kaffersche Vrouwen, die, naast Europeaansche, voor zeer fraai kunnen doorgaan. Het gerucht wegens des Autheurs byzondere reize was zo algemeen, dat men, eer hy aan de Kaap kwam, hem met drift liep beschouwen; ten einde de Wagenen met Stofgoud en edele Steenen te zien, die hy in onbekende Rivieren of op Rotzen gevonden hadt: ja een dier ligtgeloovige beschouwers smeekte hem, dat hy hem toch dien kostelyken edelen Steen eens zoude laaten zien, fraaier dan den Diamant, zo groot als een Ei, dien hy in den kop van een groote Slang zoude gevonden hebben, met welken hy eenen allerbloedigsten stryd gevogten had. Dit, echter, zyn gekheden die de Schryver alleen bybrengt, om de wonderbaare praatjes te doen kennen, met welken de Volkplanters aan de Kaap de verveelende uuren doorbrengen. - Zo zy immer zyne reize, in hunne nabuurschap gedaan, leezen, zullen zy moeten erkennen, dat by der geleerde waereld meer dan Stofgoud uit hunne Rivieren, of meer dan blinkende Steenen, uit de koppen hunner Slangen, heeft aangebragt. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Heribert van Westervelt, een uit den Raad van Hattem, gevonnist. Te Harderwyk by Joh. van Kasteel, 1791. in gr. 8vo. 237 bladz. Gaf onlangs Jonkheer g.w. zuylen van nieveldt eene Verzameling van Stukken uit, raakende de Procedures voor den Hove van Gelderland tegen hem (*), thans treedt de Raad van Hattem, de Heer westervelt, te voorschyn, met een verslag van het vonnis tegen hem, en den Gemeensman j.h. van dyk, gestreeken; om, wanneer zy in handen der Justitie mogten geraaken, gebragt te worden ter plaatze, alwaar men gewoon is crimineele executie te doen, om aldaar door den Scherpregter met het zwaard over 't hoofd te worden gestrast: dezelve daarenboven, voor al hun leeven, bannende buiten het Furstendom Gelre en 't Graafschap Zutphen, op poene van den dood, in geval ooit daar inne weder mogten gevonden worden; den gedaagden in persoon, beklaagden en defaillanten, mede condemneerende in de kosten deezer Procedure, ter taxatie en moderatie van den Hove. Een Vonnis naderhand verzagt, en de leevenslangen ban in een tienjaarigen veranderd. Hy vergenoegt zich met het gebeurde te Hattem, zo verre het hem byzonder betrest, op te geeven: waarop hy een zo onbetwistbaar als onwraakbaar recht oordeelt te hebben; voorts zich beroepende op de Voorreden van g.w. zuylen van nieveldt, dien hy, in zeker opzigt, zyn Patriottischen Landgenoot noemt. Om den kortsten weg te gaan, schikt hy zyn verhaal niet zo zeer naar de orde van uur en dag, volgens zyn dagboek of korte aantekeningen gehouden, dan wel naar de Bezwaaren, Grieven en Feitlykheden, door den Momboir en zynen Substitut tegen hem opgezameld, en vervolgens door het Hof, hoofdzaaklyk, ten grondslag zyner veroordeelinge geschikt. Elf Artikels, in deeze Bezwaaren vervat, die hem alleen, of liever zyne Qualiteit, raaken; dewyl hy steeds als Medelid van den Raad of Gevolmagtigde uit denzelven, of van de Burgery handelde gaat hy afzonderlyk na, en toont met de daarby gevoegde Bewysstukken, in de Bylaagen te vinden, de ongegroudheid van deeze; terwyl hy de gegrondheid van andere, wat de daad betreffe, bekennende, de ongegrondheid van de daar volgens tegen hem uitgebragte Beschuldigingen tragt aan te toonen. Als iemand, die verklaart: ‘'t Kan en mag my niet onverschillig zyn, dat, schoon my de Momber, met zyn Substituut, aanklaage, als schuldig aan Oproer, Wederspannigheid, en {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwetzing der Hooge Regeering van dit Landschap, - en een regterlyk Vonnis my, schier op die zelfde gronden, den Stoel van Eer en Vaderlandschen Bodem ontzegge, en op een spanne breed ten prooi van 't Wraakzwaard stellen: - men my nu en eerlang kenne, hoe zeer een slachtoffer der wisselvallige Staatkunde, en myner onbezweeken Vaderlandsliesde, nochthans geheel onbevlekt in Eer, Deugd en Goeden Naam. Hoe hard en wrang ook den vrygebooren Man, die steeds op eed en pligt, geen gunst of voordeel, immers niet ten koste van eerlykheid en regt, in het behartigen van zyn post, altoos, maar vooral in die hachlyke tyden, bedagt was, zulk eene Strafvergelding valle; dezelve, nochthans, kan geen inbreuk doen op myne huislyke Gelukzaligheid, Persoon en agting. Niets ontëerends, niets schandelyks bewnst te zyn, is een bron van genoegen, die den balling in de ballingschap het leed doet vergeeten. - 't Kan zyn, dat ik in myne Patriottische grondbeginzels gedwaald hebbe, ik durf, echter, ronduit verklaaren, dat ik dan ter goeder trouwe, zonder arg, list of boos opzet, gedwaald hebbe. - Ik voldoe aan 't Vonnis, betaalende de kosten tot den laatsten quadrantpenning, leef ik in ballingschap, voor als nog, op Stichtschen Bodem, en onthoude myne voet van 't Geldersche Grondgebied, waar myne wandeling roerlings langs strekt.’ - Van deezen hoopt en wenscht hy zich te onthouden, tot Mey MDCCXCVIII, zo stipt en getroost als hy dus verre deedt. ‘Is 'er iets, voegt hy 'er nevens, 't welk my in myne ballingschap smertlyk valt, 't is dit, en dit zal my yder, welks hart wel geplaatst is, ten goede houden, dat ik een tederminnende en geliefde Moeder, in haaren gryzen hoog - hoog bejaarden ouderdom, moet onbezogt laaten, en my, naar den gewoonen loop der natuur, hoogst waarschynlyk zal genoodzaakt vinden, my van eene liefdepligt niet te mogen kwyten, welks bezef myn hart diep treft, en smertlyk grieft.’ Aan deeze tachtig jaatige Moeder, draagt hy dit Werkje op. Een Werkje, by welks doorleezing wy alzins ontdekt hebben, dat het, gelyk hy des betuigt: ‘Een getrouw verhaal van de rede zyner Ballingschap behelst. - Deeze zal ik eenvoudig, openhartig, rond en ongeveinsd, naar het strenge der waarheid, openleggen. Deeze Wet, heb ik my heilig voorgeschreeven; haatlykheden en byzonderheden, die zommigen onaangenaam zouden kunnen zyn, en myner zaake geen voordeel aanbrengen, zal ik zorgvuldig vermyden, zelfs ten opzigte van die geenen, welke zich min edelmoedig jegens my gedraagen hebben. - In Rechts- en Staatkundige twisten of onderzoekingen te treeden, verbied ik my, om meer dan eene reden scherpelyk. Niet tegenstaande het kundig oog hier keur van stoffe zal kunnen ontdekken, wier grondige behandeling, opspooring en ontwikkeling voor den Liefhebber der Vaderlandsche {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis, en van Nederlands algemeen Regt, altoos zeer belangryk zal zyn.’ Uit deezen hoofde verdient dit Berigt des Hattemschen Raads plaats by de Verzameling des Ridders van nieveldt en anderen, die de pen op 't papier zetten, ter staavinge der Staatslesse, welëer door onzen Geschiedschryver hooft, met zo veel oordeels, te neder gesteld. In tyd van Scheuring houdt de een overloflyk, dat de ander overlasterlyk houdt. Opusculorum de ratione Studii, Pars tertia, eaque ultima, seu Stephani Gaussenii, Dissertationum pars posterior. Accesserunt IV Orationes Jo. Alberti, Jo. Jac. Schultens & Nic. Guil. Schroederi, Proemii loco praemissa est Paul. Chevalier, Oratio de Literis Humanioribus, optimo Religionis Christianae praesidio. Cura Ev. Scheidii. Lugduni Batavorum apud Sam. & Joh. Luchtmans, 1792. In gr. 8vo. De onvermoeide Hoogleeraar scheidius, van wiens arbeid, in dit vak, wy voorheen gesprooken hebben (*), volbrengt met de Uitgave van dit Derde Deel zyne gedaane belofte, en verschaft ons drie Verhandelingen van den beroemden Saumurschen Hoogleeraar st. gaussenius. - De eerste handelt over de Nuttigheid der Wysbegeerte voor de Godgeleerdheid; de tweede over het recht gebruik der Sleutelen by de Zieken; en de derde over het woord van God. Wy mogen 'er van zeggen, 't geen wy van de voorige Verhandelingen diens Geleerden gezegd hebben: met byvoeging, dat, ten aanzien van verscheide byzonderheden, laatere Schryvers opgeklaarder denkbeelden gehad en aan den dag gelegd hebben, dan deeze Godgeleerde, die, in 't afloopen der voorgaande Eeuwe, de pen voerde. De Verhandelingen, by voorbeeld, by teyler's Godgeleerd Genootschap, door eenen morgan, lentz, verstap en meyer ingeleverd, en aan 't licht gegeeven, over de Onderlinge Verwantschap van de waare Wysbegeerte, met de Christelyke Openbaaringe, ten betooge van het Voorstel, dat de waare Wysbegeerte, uit haaren eigen aart, op geenerlei wyze geschikt is, om het gezag der Openbaaringe te ondermynen, en dat een doorgeoefend Wysgeer, in den sterksten zin. een waar Christen zyn kan, stelt de stoffe der eerst hier geplaatste Verhandeling, door gaussenius, in een geheel ander, grooter en heerlyker, licht (†). Als niet ongepast by de Stukken diens ouden Geleerden, voegt de Hoogleeraar scheidius, in deezen Bundel, twee Acade- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} mische Redenvoeringen van den Hooggel. jo. alberti, de eene over het zamenpaaren van Godgeleerdheid en Oordeelkunde; de andere over de Nuttigheid der Dichtkunde voor eenen Godgeleerden; verder eene Academische Redenvoering van den Hooggel. jo. jac. schultens, over de Voordeelen voor de Godgeleerdheid te trekken, uit eene diepere kennisse der Oostersche Taalen. Redenvoeringen, vystig jaaren geleden, in 't licht verscheenen; doch der herdrukkinge en bewaaringe, in een Werk als het tegenwoordige, overwaardig. Eene vierde Academische Redenvoering van den Groningschen Hoogleeraar schroeder, tot nog nimmer uitgegeeven, en aan de Hooge School van Stad en Lande, in den Jaare MDCCLXXXVII gehouden, over de Oorzaaken, waarom de Oordeelkunde, ten aanziene van de Boeken des Ouden Verbonds, voorheen versmaad en verzuimd, nu in waarde gehouden en vlytig beoefend wordt, besluit dit Deel. 't Welk zeer voegelyk ontslooten wordt, door eene Academische Redenvoering van den Hoogleeraar p. chevalier, op de bovengemelde Hooge Schoole, over de Beschaafde Letteren, het beste steunzel des Christlyken Godsdiensts, welke hier op nieuw te voorschyn treedt. Gelyk alle deeze Verhandelingen en Redenvoeringen het groote oogmerk bedoelen, waartoe de Heer scheidius deeze Verzameling heeft ingerigt; zo wenschen wy, dat ze strekken mogen om 't zelve te bereiken, waare Kennis, grondige Geleerdheid bevorderen, en uitloopen tot heil des Christendoms. Tafereelen voor het Menschdom. Te Utrecht en Rotterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Meyer, 1791. 210 bladz. in gr. octavo. De Schryver zegt ons, dat hy, in het Vervolg van dit zyn Werk, en wel in het eerste Stuk van het Tweede Deel, dat Aan myne broederen getiteld zal zyn, zyn geheele plan, zyne bedoelingen, zyne wys van denken, en de beweegöorzaaken, die hem de pen in handen gaven, zeer duidelyk zal ontdekken. Wy zullen, dierhalven, by de verschyning van dat Stuk, beter in staat zyn, om over dit alles te oordeelen, dan thans. By voorraad echter kunnen wy niet nalaten dit boekje aan onze Lezers aan te pryzen, als een aantal nuttige Waarheden behelzende, welker voorstelling in dezen tyd, ter beteringe onzer nationaale Zeden, niet te veel kan worden herhaald. Het bevat 10 prosaïsche Opstellen, en vier Dichtstukken. De eersten zyn getiteld: Schets over het bestuuren onzer Hartstochten - de Rampen - Over de opvoeding der Vrouwen - Aan eenen jongeling, over de waare grootheid - Ferdinand aan Cle- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} mentina, over het huislyk geluk voor Gehuwden - Karel aan George (afscheid en laatste raad van een stervenden aan zynen jongen vriend) - Voor Lydenden - Over het Schoolwezen - De Godsdienst - En voor de Geestelyken. - De Dichtstukken hebben ten opschrist: Morgenlied van eenen armen - Aan de liefde - Elegie (aan een' vriend over het afsterven zyner gade - en Patkul aan Sophia Einsidel. Alle deze Stukken hebben haare verdiensten, doch zy zyn evenwel van onderscheidene waarde. Onder die, welken ons het meest bevallen hebben, behooren die, welken ter opschrifte hebben: Over de opvoeding der Vrouwen: en Ferdinand aan Clementina, over het huislyk geluk voor Gehuwden; van welke twee Stukjes wy vooral de lezing aan onze Nederlandsche Vrouwen aanbevelen. Zy bevatten beiden zeer gewigtige lessen over de opvoeding, en in het laatstgemelde Stukje vinden wy, ten betooge van de noodzaakelykheid en den vermogenden invloed van deze plichtsbetrachting, eene zeer waarachtige aanmerking, die wy hier, tot een klein proefje van de schryfwyze van den Autheur, zullen mededeelen: ‘Ja, beste clementina! de opvoeding, onder 's hemels zegen, doet alles af. Wanschepzels in de natuur zyn zeer zeldzaam: dan nog zeldzaamer, geloove ik, in de zedelyke Waereld. Een filips, een alva, een granvelle, een cromwell, een rutcherot rugerot) waren onbetwistbaar schrikgedrochten - waren monsters. Dan, wie toch heeft immer bewezen, dat dezelfde afschuwelyke schepzelen, indien zy eenen addison tot vriend, eenen gellert of campe tot Leermeester en Bestierer hunner jeugd, gehad hadden, niet ten minsten dragelyke leden der Maatschappye zouden geworden zyn? Ik zeker houde my hiervan nog niet genoegzaam overtuigd; en geloove gerustelyk te kunnen beweeren, dat ook hier de menschenkunde het tegendeel leert. Een kind, myns oordeels, is meestal niets anders, dan juist dat geen, waar toe de hand van een bedreeven menschenvriend, het zy van een Vader, of van eenen waardigen Leermeester, hetzelve vormen wil.’ Tot eene proeve van des Schryvers Dichtvermogen strekke het volgend Morgenlied van eenen armen. Wekt gy my tot nieuwe plagen, Dag, dien myn verlangen riep! Daar, van leed en angst ontslagen, Gade en kroost genoeglyk sliep? Tref slegts my vernieuwde zorgen! Doch verschoon myn dierbres hart! Wek haar spade, ô droeve morgen! Ach!...haar laatste blik was smart!... {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaap - des lydens rustloos woelen, Zuigling! treft u steeds te vroeg: Haast toch zult gy wis gevoelen, Hoe voor u deez' boezem zwoeg! Haast zie 'k u door koude beven, Van een dekkend kleed ontbloot: En hoe zeer myn vlyt moog streven; Smeekt ge ons vaak vergeefsch om brood!... Slaap dus ook, myn tweede leven! Voel de smart niet, die my treft, Zelf de deugd kan niets meer geven, Dat myn kwynend hart verheft Gade en kroost! uw wreede elenden... Ach!... hoe foltren zy dit hart!... Mogt u God slegts hulpe zenden; 'k Leed dan willig dobble smart!... Vrolyk zou 'k op ruwe wegen Van verdriet en jammren gaan, 'k Riep alleen, om brood en zegen, God! u voor die Dierbren aan! Doch ze ontwaaken!... welke smarten! Kleenen!... ach!... uw bange pyn!... Schepper! 't lyden dezer harten.... 't Kan u niet genoeglyk zyn!... Gezangen van Mr. P.L. van de Kasteele, voorheen Raad en Pensionaris van Haarlem. Te Utrecht by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1790. In gr. 8vo., 128 bladz. Twintig uitmuntende Gezangen, alle op zedelyke Onderwerpen gericht, maaken den inhoud van dit Werkje uit, dat den Heere van de kasteele eer aan doet. Zy zyn getyteld: 1) De Voortreffelykheid der Menschheid. 2) Aan God. 3) Aan Jesus. 4) 't Feest der Christenen. 5) Jesus geboren. 6) Gods Zoon in 't Vleesch. 7) Jesus verdreven. 8) Gods Zoon mensch geworden om te lyden. 9) Jesus vrywillige vernedering. 10) De nederige Jesus. 11) Jesus grootheid. 12) Jesus de Vriend der Waarheid. 13) De nagelaaten afbeelding van den Zaligmaaker. 14) Jesus onschuld. 15) Jesus onze verzoening by God. 16) Jesus Opstanding. 17) Feestzang by Jesus Opstanding. 18) Jesus ten Hemel. 19) De mensch by God. En 20) De Lente. Onderwerpen die op zich zelven zo belangryk zyn, als de Dichter hen keurig heeft uitgewerkt. Het eerstgeplaatste strekke hier ten bewyze. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De voortreffelykheid der menschheid. De Vleizucht moog een lofzang zingen, Als Heerschzucht menschenbloed vergiet, Om volken door haar wenk te dwingen; Zy schat, onsterflyk mensch! zy kent uw grootheid niet. Geen troon verheft, geen stulp vernedert; Het goud versmelt, en de eer is schyn; Maar 't hart, door eedler smaak vertederd, Zingt vrolyk; ‘'t Is voor my genoeg, een mensch te zyn.’ Voortreflykst Schepsel! Heer der Aarde! Uws Makers liefde! Uws Makers beeld! Gevoel, als Gods geslacht, uw waarde, En toon, dat in uw geest de Geest der Godheid speelt! Zo pronktet ge eens, gelyk een çeder; Dan ach! nu ligt ge in 't stof geveld: Gy storttet van uw hoogte neder, Daar ge, al wat u omringt, hier tot verwoesting stelt. En nog wil God de menschheid eeren: Gods Zoon werd mensch, en stierf op aard', Leer menschdom, leer uw zelf waardeeren; Zo veel is uw behoud zelfs aan de Godheid waard. Al moog deeze Aarde een handvol schynen By 't groot Heeläl, een stip by God; Al ziet ge u op dit stip verdwynen; De menschheid van Gods Zoon plaatst menschen naast by God. Hy heeft uw schuld op zich genomen, En is tot ons met 's Vaders Geest, Tot God met ons rantzoen gekomen: Hy is een mensch by God, en God by ons geweest. Hy heeft de menschheid hoogst verheven, God zag in Hem, schoon 's Menschen Zoon, De heiligheid der Godheid leven; En wy, wy zien in Hem de menschheid op Gods troon. Daar mag Zy 's Waereld lot bestieren, Ten nutte van de Broederschaar: Wy zullen ook eens zegevieren; De kroon is in de hand van onzen Middelaar. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is het groot, een mensch te wezen! Schoon de Englenrang ons hooger schyn; Wy, in 't verheerlykt vleesch verrezen, Wy zullen, meer dan zy, gelyk aan Jesus zyn. Hy, die met ons als broedren handelt, Liet ons zyn Woord en Geest te pand, Welaan! zyn voetspoor nagewandeld! Daar Jesu's menschheid is, daar is ons Vaderland. ô Mensch! hoe Godlyk zyn uw schatten! Het stof is voor 't gewormt bereid; Niets eindigs kan uw heil omvatten. Gods rykdom is uw schat, uw leven de Eeuwigheid. Eenige deezer Gezangen zyn in onrym, en, daar zy tot de Hymnen gerekend kunnen worden, blinken zommige trekken door, die den geest van klopstock, in zommige opzichten, naby komen. De Kunst van Nabootzing door Gebaarden; door J.J. Engel. Tweede Deel. Te Haarlem by J. van Walré, 1790. In gr. 8vo. 272 bladz. Wy hebben by onze beöordeelinge des Eersten Deels van dit nuttig Werk (*) reeds verslag gegeeven van deszelfs inrichting en voornaam doeleinde; welk verslag ook op dit Tweede Deel geheel toepasselyk is. Het zelve bestaat in zestien Brieven, gaande voornamenlyk over de Pantomime, de Stomme spelen, de Muzyk, den Dans, en het Gezang in de Opera's. Geevende verder de beste regelen voor Dichters, Tooneelspeelers en Redenaars, zo ten opzichte van den te kiezen styl, als van de nabootzing der werkende Hartstochten. Byzonderlyk heeft zich de wysgeerige Schryver, by den beöefenaar der Dichtkunde, verdienstelyk gemaakt, door zyne keurige aanmerkingen over het oogmerk der Dichtkunst, over den aart van het Vaers, als mede door zyne beöordeeling wegens de voegzaamheid van het rym of onrym in de Tooneelspelen. Niet minder gewigtig zyn zyne bedenkingen over de uitspraak en gebaarden van den geestlyken Redenaar; onderzoekende hy zeer naauwkeurig, of, en in hoe verre, dezelve zich naar den Tooneelspeeler moge richten, welk gedeelte, indedaad, door jonge Godgeleerden, die veeläl, op den Predikstoel, of in het koude, of in het winderige, vervallen, alle ernstige overweeging verdient. In den XLIsten Brief deezes Werks, over de zwelling en gepaste opklimming der Hartstochten spreekende, geest de Schryver het volgend gepast voorbeeld, uit otto van wittels- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bach, met vier toepasselyke Plaatjes, ter bekragtiging op; wordende door een en ander deeze opklimming der Hartstochten uitmuntend opgehelderd. ‘Frederik van reuss houdt de braafheid van philippus verdacht; otto, schoon zelf te braaf, om eene trouwloosheid te vermoeden, wil nogthans den brief, dien philippus hem voor den Hertog van Poolen medegaf, gelezen hebben. De Paltsgraaf zelf kan even min lezen, als zyn Stalmeester wolf. Ridder frederik zet zich aan een tafel, en otto aan zyne zyde; hy heeft het oor naar den Ridder gebogen, en zyn oog is een weinig scherp; voor het overige zyn gelaat en houding nog in volkomene rust. Hy heeft, thans nog, veel meer vertrouwen, dan agterdocht, omtrend den Keizer; de verontwaardiging, welke zich weldra aan een grooter vermoeden zou verbinden, kan in zyne ziel nog geene sterkte genoeg verkrygen; de uitdrukking van zyn gelaat is nog, geheel, de zuivere uitdrukking der nieuwsgierigheid, der ernstigste opmerkzaamheid. De Ridder leest, en, reeds in den aanvang des briefs, komen plaatsen voor, welke, schoon niet beleedigende, echter bevreemden. De Keizer had andere woorden, als tegenwoordig de Ridder, gelezen; de aandacht wordt dus, natuurlyker wyze, reeds verdubbeld. Na eene zichtbaare verbaazing, met welke otto de woorden paart: “Hoe! Staat 'er dus? - Zoo las de Keizer niet!” na de uitdrukking zyner verwondering, door eene ligte schudding van het hoofd, schikt hy zich digter by den Ridder; brengt zyn oor nader aan den mond des Lezers, als 't ware, om den weg van het geluid te bekorten, en de toonen met zekerheid en snelheid op te vangen; hy trekt de wenkbraauwen reeds veel zichtbaarer te zamen, en toont, in alle zyne spieren, meer kragt, meer spanning. - Na nog ééne zaak, welke, ten aanzien der oplettendheid, geene verandering maakt, volgt nu de verraderlyke geheime raad: dat de Hertog van Poolen aan otto geene eigen magt toevertrouwen, veel min hem de hand zyner, door haare schoonheid alöm beroemde, Dogter zoude schenken. Deze trek der verachtelykste, der laagste, ondankbaarheid des Keizers ontroert otto; hoe minder dezelve verwacht werd, des te meer dringt zy thans door het hart; het driemaal herhaalde ha! van den Paltsgraaf is, terstond reeds, de eerste uitroeping, zo wel van woede als van de uiterste verbaasdheid; zyn oog is thans wyd geöpend, de vnist gesloten, het voorhoofd gerimpeld; het valt hem moeijelyk op zyn' stoel stil te blyven zitten. De éénige beweegreden, welke hem nog wederhoudt, is het, thans oneindig versterkte, verlangen naar den vollen uitslag der zaake; eene begeerte, welke den Ridder naauwlyks tyd tot zyne eigen verbaasdheid laat: want, hoe driftig spoort hem de Paltsgraaf, door zyn dikwerf: “verder! lees verder!” tot voortgang! De nabyheid van het oor, aan den mond des Ridders, voldoet otto niet meer; hy ziet hem, met een gretig en strak gelaat, aan, als of hy de toonen onmid- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} delyk van de lippen vangen, of liever, als of hy de woorden, eer ze nog gesproken zyn, reeds uit de gelaatstrekken wilde lezen.’ Ook steunt hy, volgens een reeds voorafgemaakte aanmerking, (D.I.) - dat een toehoorer, die in eenig verhaal zeer veel belang stelt, altyd gaarn den Spreeker omhelst, met de eene hand op den schouder des Ridders. De verbaasdheid van otto kan thans naauwelyks meer toeneemen; maar wel zyne woede, zelfs zyne begeerte naar den geheelen inhoud. Ofschoon de waarschouwing des Keizers, op zich zelve, reeds zeer beleedigende is, wordt zulks, door de opgegeeven reden, nog meer verërgerd, dat naamlyk: ‘de Paltsgraaf te trotsch, te zeer tot oproer en tweedragt geneigd, is.’ Naauwlyks zyn deeze woorden gesproken, of otto is reeds van zyn stoel opgerezen, het is hem tegenwoordig veel te weinig, enkel op den schouder van den Ridder te leunen; hy slaat den geheelen rechterarm om deszelfs hals, terwyl de linkerarm zyn gesloten vuist op de tafel ondersteunt. Zelfs is hem een staarend oog, op het aangezicht des Lezers, een nog te langzaam werkend middel, om zyne nieuwsgierigheid te bevredigen. Zonder te bedenken, dat hy zelfs niet lezen kan, ziet hy, met de uitdrukking van het uiterst verlangen, en de hoogste woede, rechtstreeks, in den brief neder.’ - Zie daar, de beknopte beschryving van het klimmen der Hartstochten, in dit Voorbeeld aan den dag gelegd. Onder een klein Voorbericht, by dit Tweede Deel afgegeeven, heeft de Heer j. konynenburg, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen, by de Remonstranten te Amsterdam, zich als Vertaaler van dit Werk bekend gemaakt. De vloeijende styl en zuivere Nederduitsche Taal, in het zelve overal doorblinkende, doen zyn Hooggeleerden eer aan, en geeven ons het recht, om, met elk Liefhebber van Kunsten en Weetenschappen, zo wel Hem als den Schryver onzen dank te wyden, voor een Werk, waarin een groot getal van nieuwe Waarneemingen, voor onderscheiden vakken van kunstmaatige beoefening, vervat is; hoopende verder, dat het veel moge bydraagen, om onze Tooneelen eens dat te doen worden, dat zy zyn konden, namenlyk Schoolen der Kunst en der goede Zeden. Rekenboek, uitgegeeven door de Maatschappy: tot Nut van 't Algemeen. Iste Deel. Te Leyden by D. du Mortier en Zoon, en te Deventer by J. de Lange, 1790. In 8vo. 104 bladz. Rekenboek voor de Nederlandsche Jeugd, door H. Aeneae, A.L.M. Phil. Doct. en Lid van verscheidene geleerde Genootschappen. Uitgegeeven door de Maatschappy: tot Nut van 't Algemeen. Eerste Deel. Te Leyden by D. du Mortier en Zoon, en te Deventer by J.H. de Lange, 1791. In 8vo. 212 bladz. De Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen zich bepaald hebbende, om ook ten nutte der Nederduitsche Schoolen te {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, beloofde voor eenige Jaaren reeds eene dubbele Gouden Medaille aan hem, welke het beste Rekenboek, volgens haar ontwerp, inzondt. Het gevolg was, dat de Heeren m. van olm, te Groningen, j. van den bosch, by Leeuwarden, en m. aerschot te Turnhout, voor hunne stukken, de eerste met een gewoone Gouden, de laatste elk met een Zilveren, Eerpenning bekroond werden. Uit deeze drie onderscheidene Geschriften heeft men het zaaklykste zamengevoegd, maakende die byëentrekking het eerstgemelde Rekenboek uit, van het welk de Maatschappy vier Deeltjes zoude geeven; zullende by het vierde Deel dan tevens aanwyzing gedaan worden van het onderscheiden werk der drie Heeren. Aan deeze belofte, echter, is niet voldaan, en schynt ook niet voldaan te zullen worden; althans men leest, in een klein Voorbericht, voor het tweede Rekenboek, dat Bestuurderen der Maatschappy, om byzondere redenen, hen bekend, beslooten hebben, om, in plaatse van het door hen reeds uitgegeeven Rekenboek te vervolgen, dit oorspronglyke, en zo zy vertrouwen, betere Rekenboek het algemeen in handen te geeven. - Zullende dus het reeds bekroonde Werk blyven liggen, en het laatste Rekenboek door een tweede gevolgd, en gesloten worden. Wat de inrichting deezer beide Rekenboeken aanbelangt, dezelve is geheel verschillende. Het eerste is een gewoon Rekenboek, bevattende de vier Spetiën, en den Regel van Driën, alle in geheele getallen; opgehelderd door verscheidene voorbeelden, welken het tot een Schoolboek geschikt maaken. Het laatste in tegendeel is eene, in veele opzichten ongewoone, doch niet minder geregelde; Handleiding, om de Rekenkunde, by wyze van Zamenspraaken tusschen een Meester en zynen Leerling, te leeren; wordende in hetzelve niet alleen de vier Spetiën in geheele getallen, maar tevens in gebrokene, zo wel in gewoone als tientallige, op eene duidelyke en onderhoudende wyze geleerd, en mede door verscheidene Voorbeelden opgehelderd. Zo ongeschikt deeze redeneertrant, tot heden, voor onze Schoolen schynt te zyn, zo uitmuntend en nuttig is dezelve voor elken Leerling, welke het Rekenboek van den bekwaamen aeneae in zyne byzondere Lessen of Oefeningen raadpleegt; hetzelve als een Huisboek leest, en 'er de voorbeelden van uitwerkt. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Voorbereidzelen tot Verklaaring en eene schetswyze Opheldering van Salomon's Prediker, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker, te Utrecht. Tweede Druk. Met eene nieuwe Voorrede, waarin eenige byzonderheden, dat Boek betreffende, nader behandeld worden. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. In gr. 8vo., buiten de Voorred. 479 bl. De eerste uitgave van dit Werk hebben wy te vooren, by twee uitvoerige uittrekzels en beöordeelingen (*), aan onze Lezers bekend gemaakt. Voor de eerste uitgave was maar een kort Voorberigt van anderhalve bladzyde geplaatst; maar voor dezen nieuwen Druk geeft de Schryver eene uitvoerige Voorreden, van CXXVIII bladzyden, en van deze Voorreden moeten wy thans alleenlyk spreeken, dewyl wy in het Werk zelve weinige of geene verandering hebben kunnen ontdekken; als alleen dit, dat de beide Stukken thans tot één geheel, waarvan de bladzyden doorloopen, vereenigd zyn. Na dat de eerste Druk van het Werk van den Heer bonnet uitgegeeven was, hadt de Heer van der palm, in eene zeer oordeelkundige Verhandeling, den Prediker opgehelderd; en de Heer eichhorn hadt, in zyne Inleiding in het O.T. (†), over den titel, den schryver, de oudheid, den inhoud, de schikking, en de geschiedenis van dit boek, zyn gevoelen gezegd. De arbeid van beide deze Geleerden gaf aan onzen Schryver aanleiding, om eenige byzonderheden, betreffende dit Boek, te vooren door hem opgegeeven, in nadere overweging te neemen; en de tweede Uitgave van zyn Werk gaf hem gepaste gelegenheid, om, het geen hem des aangaande der aantekening waardig voorkwam, by wyze van Voorrede, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} den Lezer mede te deelen. Deeze byzonderheden betreffen deels de voorbereidzelen tot verklaaring, deels de schetswyze opheldering van den Prediker. ‘Bezwaarlyk (dus schryft de Heer eichhorn, op de aangehaalde plaats) kan iemand, die zich eene gemeenzaame kennis met de overgebleeven Schriften der Hebreeuwsche Oudheid verkreegen, en de eerste grondstellingen der hoogere Oordeelkunde begreepen heeft, twee bladzyden van den Prediker lezen, zonder de onmooglykheid van dit gevoelen (dat dezelve door salomo geschreven zy) met handen te tasten.’ Hy poogt de gegrondheid van deze uitspraak te bewyzen, uit de taal van hetzelve, die niet zo is, als zy in een Werk uit Salomo's leeftyd zyn moest, maar doormengd met veele Nieuwe Hebreeuwsche, Grieksche, en andere vreemde woorden, welke eerst in laater tyden het Hebreeuwsch burgerregt verkregen hebben, terwyl voorts de wyze van uitdrukking overal Chaldeeuwsch gekleurd, raauw, jong en speelend is, zo als zy in zulke tyden pleegt te zyn, wanneer eene taal reeds uitgebloeid heeft - uit de inkleeding van het boek, die zo niet ingerigt is, als zy uit Salomo's mond komen kon; waar by hy zich vooral op Kap. I: 12, II: 7, en IV: 15 beroept - en eindelyk, uit het Slot van den Prediker, waar de Schryver onder de bronnen van zyne wysheid ook vreemde ondervindingen opgeeft, geschept uit de Schriften der Ouden; en waar hy tevens over de schryfziekte van zynen tyd klaagt; byzonderheden, die met de voorgewende oudheid van dit boek, en met de omstandigheden van Salomo, niet te vereenigen zyn. - Alle deze redenen poogt de Heer bonnet te ontzenuwen, bl. III-LXIII; doch wy vreezen, dat een oordeelkundig Lezer op verscheidene plaatzen, de zwakheid zyner tegen-redenen voelen zal. Vervolgens kortlyk gesproken hebbende over de oorzaaken van het groot verschil in de verklaaring van dit Boek - en over den tyd, wanneer Salomo de aanmerkingen, in hetzelve vervat, gemaakt zou hebben - gaat hy over, om te handelen over het hoofdoogmerk van den Schryver, in het byeenbrengen dezer aanmerkingen, en toetst hier vooral het gevoelen van den Heer van der palm, die meende, dat Salomo, in de zes eerste hoofddeelen, wilde aantoonen, dat de meeste bezigheden en onderneemingen der menschen ydelheid zyn, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarop, in de zes laatsten, zulke onderrigtingen en lessen wilde geven, welker inachtneeming bevorderlyk kan zyn aan 's menschen geluk (*): en die dus Hoofdst. I: 3, niet in eenen ontkennenden, maar in eenen onderzoekenden zin opvattede. Deze meening wederspreekt de Heer bonnet, terwyl hy poogt te bewyzen, dat Salomo's onderwys zich niet bepaalt tot de bezigheden der menschen; of eeniglyk ingerigt is om te leeren, welke de beste middelen zyn, waarvan men zich bedienen moet, ter bevordering van tydelyk geluk; maar dat zyn oogmerk, in het schryven van dit boek, is, ‘de ydelheid van alles, waarin de mensch gemeenlyk zyn waar genoegen zoekt, in een helder licht te stellen; ten einde hem op te wekken tot de betrachting van den waaren Godsdienst, als eeniglyk geschikt ter verkryging van weezenlyk en bestendig geluk; doch te gelyk, om hem te leeren, hoe men, door het inachtneemen van heilzaame lessen, zyn leven veraangenaamen, en rampspoeden zich draaglyk kan maaken.’ Voorts overweegt de Schryver, in deze Voorreden, of 'er in dit Boek eene doorgaande zamenhang van zaaken plaats vinde? en, na dat hy deze vraag met ja beantwoord hadt, geeft hy de verdeeling van den inhoud dezes Boeks op, tot welken hy een' genoegzaamen grond meent te vinden, Hoofdst. I: 15, van welke plaats hy dus uitvoerig handelt, en waarvan hy zyne opvatting tegen die van den Heer van der palm verdedigt. Eindelyk besluit hy deze Voorreden, met eenige korte aanmerkingen, over de uitweidingen in den Prediker, en over de spreekwoorden, daarin voorkomende; en doet aan het slot van dezelve nog deze belofte, waar mede wy dit uittrekzel besluiten zullen: ‘Ik had my voorgesteld, ook over eenige moeilyke plaatzen, vooral, over Hoofddeel III: 11. IV: 13-16. VII: 27-29, en andere, myne aanmerkingen hierop te laaten volgen, en by die gelegenheid ook te onderzoeken, of het noodig zy, ter gelukkige verklaaring van dit boek, hier en daar eenige Stukken te verplaatzen? Dan, tegen myne verwagting, is deze Voorrede reeds te groot geworden. Ik wil dan {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} liever, spaart God my gezondheid, deze byzonderheden, in een Byvoegzel tot myne schetswyze opheldering, naderhand mededeelen.’ Manuscript, waarin de Gebeurtenis met de Paradoxe Dienstmaagd te Philippen voorgevallen, en door den H. Euangelist lucas Handel. der Apostelen, Cap. XVI: 16-18 geboekt zynde op 't verlangen van eenige onbekende Dordrechtsche en andere Bybelvrienden onderzogt en verklaard wordt, door F.G.C. Rütz, Hoogduitsch Predikant der Luthersche Gemeente in 's Haage. Te Rotterdam by J.P. Kraeft, 1791. 70 bl. in gr. 8vo. Menigmaal is de geleerde rütz in het strydperk getreeden tegen de Doemonen, en heeft, in eenige Leerredenen, als mede in zyn Doemonologische Fragmenten, beweerd, dat als jesus en de Apostelen van Doemonen of Doemonische Menschen spreeken, zy, op eene wel zeer geoorlofde wyze, de gewoone Volkstaal spreeken, zonder daar door, dit Volksvooröordeel, deeze Volksdwaaling tot de waardigheid van eene waarheid, veel min tot eene Geloofswaarheid, te verheffen. Een Gezelschap Bybelvrienden te Dordrecht, naa betuigd te hebben dat zy veel lichts aan hem verschuldigd waren, wegens dit Stuk, vonden eene onopgeloste zwaarigheid in het geval door lucas Handel. XVI: 16, enz. geboekt. Dewyl deeze Dienstmaagd niet voorkomt als ziek of krank, maar als een gezond en verstandig Mensch, dewelke haaren Heeren gewin toebragt door den Waarzeggenden Geest dien zy hadt, en vroegen hem wie deeze Waarzeggende Geest was? - Hoe deeze Dienstmaagd wist dat paulus en timotheus Dienstknegten des Allerhoogsten Gods waren? - En tegen wien paulus zeide, Ik gebiede u, in den naam van jesus christus, dat gy van haar uitgaat? Naa vooraf aangemerkt te hebben, dat lucas als ooren ooggetuigen dit geval beschryft; dat die Geschiedboeker een gebooren Jood geweest zy; dat jesus en de Apostelen zich niet altoos inlieten om Volksdwaalingen en Vooroordeelen te wederleggen; als mede dat men in de Verklaaring van eene Schriftuurplaats, of Gebeurtenis, niet zo zeer en eigenlyk te letten hebbe op eenige {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaaling dan wel op den Grondtext, gaat hy voort om de verschillende Leezingen van den oorspronglyken Text, wegens 't geen door onze Vertaalers een Waarzeggenden Geest wordt overgezet, op te geeven. Ten antwoord op de eerste vraag, wie de Waarzeggende Geest was? treedt de Eerw. rütz in de ontleeding dier vier volgende Vraagstukken. - ‘1. Welk begrip of welk denkbeeld hebben de Macedoniers of de Philippensen verbonden, met de woorden Pneuma Pythonos of Pythona, waarvan de H. lucas gebruik maakt? Met andere woorden. Waarvoor hebben de Philippensen den Geest Python of den Geest van Python werklyk gehouden? en waarvandaan heeft deeze Geest zynen Naam ontvangen? 2. - Behelst dit begrip, dit denkbeeld, waarheid in zich? Met andere woorden. Is 'er waarlyk en in de daad een Geest Python of een Geest van Python in de Natuur aanweezig, en in de Dienstmaagd werkzaam of werkende geweest. 3. - Hebben paulus en lucas juist hetzelfde denkbeeld verbonden met de uitdrukkingen, Geest Python of Geest van Python, als de Philippensen daar aan gehegt hebben? En hebben beide, paulus en lucas, gelyk de Macedmiers, deezen Geest voor een Weezen, 't welk in de Natuur werkelyk een bestaan heeft, te boek gesteld, en zo neen. 4. - Waar voor hebben dan paulus en lucas den Geest Python of van Python werkelyk gehouden? en waar voor moeten wy hem te boek stellen, wanneer wy de waarheid en den zin van paulus en lucas treffen en uitdrukken willen?’ Wegens de ontvouwing van dit alles, waarin de Eerw. rütz zyne bekende beleezenheid betoont, moeten wy den Leezer tot het Manuscript verzenden. Alleen tekenen wy 'er uit op, hoe, volgens het beredeneerde van zyn Eerw., lucas aan het bestaan van den Geest van Python geen geloof geslaagen heeft. - ‘Laat die woorden en uitdrukkingen, die hy geboekt heeft, zoo paradox, zoo zeldzaam, zoo sterk klinken, als zy maar willen, dat doet niets tot de zaak! Want hy boekt als Historiker 't geen hy zelfs werkelyk gehoord heeft. Een Geschiedschryver, die den naam van een getrouw Historiker verdienen wil, moet de Gebeurtenissen, die hy verhaalt, zo veel mogelyk, met haare oorspronglyke kleuren schilderen, en de woorden, die hy by die gelegenheid gehoord heeft, zoo boeken als hy ze gehoord heeft, zonder over de Gebeurtenis en de Woorden te philosopheeren, en de gewoone Volkstaal met die {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} der zuiver wysgeerige en geschiedkundig waare taal te verwisselen. Het laatste kan en durft, of liefst, behoeft een getrouw en eerlyk Geschiedschryver als Geschiedschryver niet te doen; maar moet dit overlaaten aan den verstandigen en oordeelkundigen Leezer, die kan, mag en moet, wanneer hy het verhaal leest om het te verklaaren, den Volksdialect, zo dra hy bewyzen kan dat dezelve tegen de reden en het gezond verlicht Menschen-verstand, of tegen de geopenbaarde Waarheden, aandruischt, met de Dialect der Waarheid verwisselen, indien hy 'er toe in staat is.’ Overeenkomstig hier mede antwoord hy op de vierde boven opgegeeven vraag; dat de Geest van Python, een louter Volksdialect is, dat men de woorden van paulus en lucas voor gewoone Volkstaal te houden hebbe. En dat hy dit antwoord geevende, ‘de waarheid, nog zeer zagt, teder en flauw uitdrukt; dewyl calvyn met ronde en duidelyke woorden schryft. Lucas verhaalt hier ter plaatze eene Volksdwaaling.’ Merkt men aan dat paulus, zeggende. Ik gebied u, in den naam van jesus christus, dat hy van haar uitgaat, raare en singuliere taal spreekt. Dan antwoord zyn Eerw. al vraagende, ‘welke spreekmanieren de Apostel zou hebben moeten gebruiken. 1) In eene Stad, wier Inwoonderen het aloude Bygeloof aan en omtrent Python met de moedermelk hadden ingezoogen, en voor welgegrond, gewichtig en voordeelig hielden, en 2) ten overstaan van Heidensche Menschen, welke hy in den Christelyken Godsdienst onderwyzen wilde, en met dewelke hy zich niet, dan tot nadeel van zyn groot oogmerk, in een zo nut- als noodloos dispuut over eene stelling, die de Religie van jesus niet onmiddelyk raakte, konde of wilde inlaaten? En in zulk een dispuut zou de heilige en wyze Euangelie-Dienaar oogenbliklyk geraakt zyn, zo dra hy of den gewoonen Joodschen Dialect gebezigd, of de zuivere taal der Wysgeerige Waarheid gesprooken hadt.’ Eindelyk toont hy, op welk eene wyze, zyns agtens, deeze Dienstmaagd den Apostel en diens Medegenooten Knegten des Allerhoogsten kan genoemd hebben, zonder dat men daarin iets boven-natuurlyks stelle. - Dan men leeze het kleine Stukje zelfs. 't Welk een gepast Toevoegzel is tot timmerman's Verhandeling over de Doemonische Menschen, en de Fragmenten van den Eerw. rütz over dit onderwerp, die, zo wy hoopen, het door {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schryver gevreesde gevaar niet zullen loopen van op den Pakzolder des Boekverkoopers door de Rotten verteerd, of door den Kruidenier tot Peperhuisjes verbruikt te worden. Myn Tydwinst, door Jan Hendrik van Dongen. Derde en laatste Deel. Te Amst. by Wessing en van der Hey, 1791. Behalven de Voorreden, 247 bl. in octavo. Toen wy de twee Eerste Deeltjes van deeze Tydwinst aankondigden (*), hebben wy ons moeten te vrede houden, met, ten aanziene van den overleden Schryver, te melden, dat hy bleek een agtenswaardig, doch ongelukkig, Jongeling geweest te zyn. Thans stelt ons de Hooggeleerde y. van hamelsveld, de Verzamelaar en Uitgeever van de nog overgebleevene Schriften diens vroegtydig gestorvenen, in staat om 'er iets meer van te zeggen. Jan hendrik van dongen hadt tot Vader jacob van dongen, in leven Thesaurier der Stad Dordrecht, en werd den 2 Sept. MDCCLVI gebooren; zyne Moeder verloor hy in zyne tedere Kindschheid. Eene harde behandeling zyns Vaders maakte hem uithuizig, bragt hem in verkeerd Gezelschap, en deed hem, in 't einde, het besluit neemen om Dordrecht en het Vaderlyk Huis, in Juny MDCCLXXXVII, geheel te verlaaten. Omtrent twee Jaaren leefde hy in die verwydering, tot hy derwaards wederkeerde, in de streelende hoope, dat eene opregte bevrediging en minzaame vergelyking, zyne rampen zou eindigen, en hem de vreugde des levens schenken. - Doch weinig dagen naa zyne wederkomst, werd hy door eene zwaare ziekte aangetast, en op den oever des doods gebragt; het geweld deezer ziekte scheen egter geweeken, en de verloorene kragten byna herwonnen te zyn, zo dat de hoop eener spoedige herstelling zich blymoedig opdeedt, wanneer deeze hoop geheel onverwagt, door een herhaalden aanval van zwaare Koortzen, den laatsten leevensdag, vergezeld met onafgebrookene stuipen, week, en door zyn overlyden op den 12 Juny MDCCLXXXIX, in den Ouderdom van twee-en-twintig Jaaren en ruim negen Maanden, geheel werd afge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} sneeden. - Alleraandoenlykst zyn de gedeelten uit een Brief by zyn weggaan ten Vaderlyken Huize gelaaten, door den Heer hamelsveld opgegeeven, om dat strenge Vaders daar uit kunnen leeren, welke de gevolgen zyn van eene meer Despotieke dan Vaderlyke Opvoeding. - Gelyk zo veele Jongelingen van onzen bedorven tyd, waaraan, behalven de verkeerd ingerigte Opvoeding, ook niet zelden de wyze van Godsdienst-voordragt zo veel schuld heeft, was de jeugdige van dongen besmet met de rampzalige losheden van een valschlyk zo genaamde Vrydenkery - doch hiervan kwam hy te rugge door de gesprekken met zynen Boezemvriend van hamelsveld. De Stukjes, in dit Deeltje voorkomende, zyn van denzelfden aart, en op denzelfden aanpryzenswaardigen voet behandeld als wy omtrent die in de twee voorgaande Deeltjes, ter aangeduide plaatze, vermeld hebben. De Geschiedenis van den Misdaadiger uit Eerloosheid, door den Heer van hamelsveld 'er in gevoegd, en uit de Thalia van schiller overgenomen, om dit Deeltje eene gelykvormigheid met de voorgaande te doen hebben, is van denzelfden Stempel: de invulligen van dien Heer, in een en ander Stukje, op dat de Leezer geen enkele Brokstukken zou hebben, zyn op den leest van van dongen geschoeid. Dan hoe veel is 'er in, 't welk wy in een ander Werk van dien Hoogleeraar leezen? Hoe treffend, om iets uit deeze Tydwinst op te geeven, is het Slot des eersten Vertoogs, de Schepping getyteld: ‘Is het geen wy over de Schepping gezegd hebben, gegrond, is het oogmerk der Godheid, waar toe, het beweegmiddel waarom Hy alles schiep, de Gelukzaligheid zyner schepselen, ondergeschikt aan de eer van zyne Heerlykheid. - Kent dan, gy, die rusteloos werkt, om het heil van uwe medemenschen te stooren, gy bloeddorstigen, die den naam van Held en Groot, ten koste van rampen en elende van millioenen van uwe medemenschen koopt, gy Vorsten, die, door heerschzugt en ydelen waan misleid, om een niet, om eene beuzeling, verwoestende oorlogen aanvangt; en Weduwen en Weezen, door het vermoorden der ongelukkige slachtoffers van uwe heerschzugt, rampzalig maakt, wier geschrei deswegens tot God in den Hemel om wraak roept. - Gy onregtvaardigen! gy onderdrukkers! kent en beschouwt, hoe {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gy u verzet tegen de goede, de liefderyke, oogmerken, van den Vader van allen! Hy schept, gy vernielt! Hy maakt leevend, gy moordt! Hy spreidt alömme de rykste en weldaadigste zegeningen, gy verwoesting, elende en jammeren! Hy maakt zyne schepzelen gelukkig, die zyne Heerlykheid vry en bly vermelden; gy maakt hen, die uwe hoogheid en onregtvaardigheden in den weg staan, rampzalig, en hen, die uwe heerlykheid vleijend en kruipend hulde doen, tot vuige slaaven, - overweegt dit en beeft! - Zeker, de Schepper zal u eens over de misdaad van zyne gekwetste Majesteit te regtstellen, u als verstoorers van de rust en het welzyn in zyn ryk geducht straffen, wanneer hy het geroep der ellendigen verhooren, en zyne aanbidders volmaaken zal.’ Wy voegen 'er by, het einde van de Verhandeling over den wederzydschen Invloed van Godsdienst, Regeering en Zeden der Volken, op elkanderen, om ten staal te dienen, hoe van dongen, eertyds in de strikken van vrygeestery verward, in laateren tyde over den Godsdienst van jesus dagt. ‘Wanneer het Menschdom, door waan en onkunde verblind, zich God voorstelt, als eenen Despoot, eenen willekeurigen Opperheer, die aan zyne willekeurige bevelen eene blinde onderwerping vordert, wanneer het dus den Godsdienst misvormt, en op dit zo hoog en gedugt Weezen niet durft vertrouwen; maar daar voor alleen vreest en schrikt, dan verliest de mensch, noodwendig, alle denkbeelden van zyne waarde, en van zyne verheevene bestemming; dit Bygeloof, deeze valsche Godsdienst, boezemt den menschen eenen laagen en slaafschen geest in, en drukt denzelven geheel ter aarde; hy is nu een gemaklyke roof voor het bygeloof, de Priesterheerschzugt kan hem kneeden naar haaren wil, en, wanneer de Staatzugt zich van de geestlykheid wil bedienen, is zy in staat, om den mensch als een slaaf aan haare willekeur te onderwerpen. - Maar ook een zodanig bedorven Godsdienst stelt den mensch geheel buiten staat, om eenige waare en edele deugd te betragten. Hy schrikt en vreest voor God, en merkt dien aan als een stuursch Weezen; welligt geeft hy de hoop op, van Hem te bevredigen, of, al zyne hoop bepaalt zich tot bygeloovige plechtigheden, de verzekeringen van zynen Priester, en den yver voor de rechtzinnigheid, en, deeze hooploosheid viert hem den teugel, tot het involgen van zyne lusten; hy leeft geheel naar zyne begeerten en goedvinden voort, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zich aan iets te bekreunen. Zinlykheid is zyn eenigste vermaak, weelde zyne behoefte. Hy heeft geene waarde voor zich zelven en in zyne oogen, hoe zal dan zyn medemensch by hem geägt weezen! Een slaafsche ziel heeft geene denkbeelden van waare Vryheid, van Vaderlandsliefde, of van Edelmoedigheid. Stellen wy daar tegen over, den waaren Godsdienst, dien jesus gepredikt heeft, maar die zo weinig bekend en geächt is onder de menschen. Deeze Godsdienst stelt God voor in een beminnelyk licht, den Vader van alles in het aangezigt van zynen Zoon, als verheerlykt in liefde, en de onuitputlyke Bron van Barmhartigheden. Hy is verzoend met het Menschdom, door den dood van jesus, en laat liefde, vrede, heil en zaligheid, verkondigen. De voorschriften van deezen Godsdienst zyn geene willekeurige bevelen; maar gegrond in de natuur van God, en van de redelyke Schepzelen, zelve. Zy beveelen liefde, menschenmin, de beoefening van vredelievenheid en recht. Zy gebieden ons, dat wy elkander zullen aanmerken, als Kinderen van denzelfden Vader, en als elkanders Broederen; dat wy dus elkanders heil zullen uitwerken, en de een den ander uitmuntender achten, dan zich zelven. De Leerstukken van deezen Godsdienst doen den mensch zynen Hemelschen oorsprong kennen, beuren hem uit het stof op, en, daar zy hem zyne bestemming tot onverderflykheid en het leeven aanwyzen, verheffen zy hem omhoog, - tot voor den troon van God. - Een Mensch, die de Leerstukken van den Godsdienst van den gezegenden jesus gelooft, en zyne Voorschriften betracht, is in de daad een werk, het edelst werk, van God! - Eene Maatschappy van zulke menschen zou zaligheid, zelfs op aarde, bezitten. Daar zou prangende Despotisme, en mishandelende onderdrukking, onbekend zyn. Daar zou de waare vryheid en algemeene liefde heerschen! daar zou men niet elkanderen verketteren en verdoemen, en dus een gestadigen afkeer en tweedragt koesteren! daar zou priesterhaat en priesterbedrog eeuwig buiten gesloten zyn! Men zou daar de waarheid en rechtzinnigheid niet met Anathemas en vervloekingen, veel min met brandstapels en den wereldlyken arm; maar met de daadlyke kracht der Godzaligheid, en door beoefening van alle beminnelyke en edelaartige deugden, gepaard met het onwrikbaarst vertrouwen op den Algoeden en Almachtigen, handhaaven. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Kinderen der Stervelingen! zyt gy niet lang genoeg misleid en bedrogen, niet lang genoeg de speelpop geweest der verblinding en heerschzugt? Opent eens eindelyk de oogen voor het licht der waarheid! Luistert naar de Stem der Wysheid! Ontsluit uwe harten voor den weldaadigen invloed van den Godsdienst! Gelooft het, zy, die den Godsdienst gering achten, en hem als een juk aanmerken, welk zy van hunne en uwe halzen willen afligten, zyn vyanden van uw geluk! Maar niet min, zyn ze voor uw tydlyk en eeuwig heil gevaarlyk, die u eenen verkeerden en onverstandigen yver inboezemen; zo dat gy waanen zoudt, Gode eenen dienst te doen, als gy uwen medemensch vervolgdet, om zyne gewaande onregtzinnigheid! - Weest gewaarschuwd! Door zulken worden voor u boeijen gesmeed, boeijen om uw verstand, boeijen om uwe Godsdienstige, en tevens uwe Burgerlyke, Vryheid te kluisteren! - Zy slypen dolken, welke gewet worden tegen uwe waarde, als menschen, en tegen uwe waarde, als Christenen. - Zy bereiden vergif, het welk uw leven, uw genoegen, zal doen sterven, en niet alleen den dood van uw tydlyk welvaaren, maar zelfs het verderf van uwe ziel, veroorzaaken zal.’ Alles in dit Deeltje is ondertusschen niet op dien zo geheel ernstigen toon gestemd; men vindt die zelfde verscheidenheid, als in de voorige, in agt genomen; dies de Stukjes ten opschrift voerende, Advocaaten, het Huwelyk, en Leevenswyzen, hier van ten blyk verstrekken. Ons bestek duldt geen meer voorbeelden. Aanleiding tot eene onverstandige Opvoeding der Kinderen, door C.G. Saltzmann. Volgens den tweeden Hoogd. Druk overgezet. Te Amsterdam by Kuyper en van Vliet, 1791. Behalven het Voorwerk 239 bladz. in octavo. Gemeenlyk dienen de Schriften over de Opvoeding der Kinderen, om hun, aan wien dat gewigtige werk is aanbevoolen, raadgeevingen en bestierregels mede te deelen, die hen opleiden, om het welzyn der Kinderen te bevorderen, en 't geen denzelven nadeelig kan zyn, zo veel mogelyk is, af te wenden en tegen te gaan. In dien smaak heeft ook de Heer saltzmann voorheen dit stuk behandeld; maar 't heeft hem goed gedagt, zyne overdenkingen deswegens eens in een anderen vorm te gieten; en {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Aanleiding tot eene onverstandige Opvoeding der Kinderen te schryven; om den Leezeren onder 't oog te brengen, wat hun te doen staat, indien zy hunne Kinderen willen bederven, en ongelukkig maaken; 't geen veele Ouders, door hunne wyze van opvoeding, als men dezelve in de gevolgen, die 'er natuurlyk uit voort moeten vloeien, nagaat, schynen te bedoelen. - De Autheur heeft dit op eene geestige wyze uitgevoerd: onder het voorschryven van middelen, waar door men de Jeugd vroegtydig eene slegte Zielsgesteldheid kan eigen maaken; hun een haatlyk slordig charakter doen verkrygen; en te wege brengen, dat ze, zo al niet in den anders natuurlyken bloei hunnes leevens sterven, door hun geheele leeven, een zwak en zieklyk Lichaamsgestel omdraagen. Hy bedient zig in dit Werk doorgaans van eene schertzende schryfwyze, waar mede de maar al te gewoone gebreken der Opvoedinge, oordeelkundig, ten scherpste gegispt worden: 't welk mogelyk eenigen nuttigen invloed kan hebben, op zodanigen, die, terwyl ernstige en bedaarde redeneeringen voor hun als verspild worden, nog vatbaar zyn voor het min of meer grappige, waardoor hun gedrag als belachlyk ten toon gesteld wordt. - De opmerkzaame saltzmann is gemeenlyk hierin zeer wel geslaagd, en zyne boertende voordragt geeft meermaals aanleiding tot ernstige overdenking. Tot eene proeve hiervan slaa men het oog op zyne twee aangepreezen middelen, om in Kinderen een tegenzin in menschen van eene andere Religie te verwekken.’ 1. Maak hen diets, dat God alle de zulken haat, welke van hun Geloof niet zyn. Vrouw elizabeth was den Lutherschen Godsdienst zeer toegedaan, wenschte daarom, dat ook deze Godsdienstyver op haare Kinderen mogte overërven. Dit oogmerk geloofde zy niet beter te kunnen bereiken, dan wanneer ze den lieven God gestadig als een eigenzinnigen voorstelde, die onder alle menschen niemand konde lyden dan de Lutherschen. ‘Dit was de rede, dat zy, haare Kinderen in den Godsdienst onderwyzende, het niet goed vond, om hen, naar Jesus voorbeeld, God als een Vader aller menschen be- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} kend te maaken; maar tragtte ze te overreeden, dat die slegts een Vader der Lutherschen was, en gaf allen, die de Luthersche geloofsbelydenis niet aannamen, aan den Duivel over, op dat die hen voor eeuwig pynigde. In het begin bespeurde zy by haare Kinderen, tot haare groote droefheid, veele hardigheid des harte. Wilhelmina, haare oudste Dochter, wierp haar eens tegen: zy kende zo veele goede en braave menschen onder de Gereformeerden, Remonstranten, Doopsgezinden, Roomschgezinden, Herrenhutters, ja zelfs onder de Jooden, welke rondom haar woonden; hoe het dus mogelyk ware, dat alle die regtschape menschen, welke, hoe verschillende ook in Godsdienstgevoelens, nogthans deugdzaam leefden, van God verdoemd konden worden. Maar de Moeder wist haar met verscheide Schriftuurplaatzen te bewyzen, dat het Luthersche geloof alleen het waare was; dat alle menschen, zo ze slegts wilden, Luthersch konden worden, en zy daarom geene reden hadden van te klaagen, dat God hen deswegens verdoemde, wanneer zy van deze vryheid geen gebruik maakten. - Haar Zoon, frans, was zelfs eens zo vermetel, haar in haar aangezigt te zeggen, hoe evenwel, uit Matth. XXV, ware op te maaken, dat Jesus, ten dage des oordeels, niet zal vraagen, of iemand Luthersch, Gereformeerd, Remonstrantsch, Doopsgezind, Roomschgezind, Herrenhutsch, ja zelfs Joodsch, geweest zy, maar, of hy zynen evenmensch liefde en barmhartigheid beweezen hebbe? Maar wegens deze laatdunkendheid kreeg hy ook een heldere oorvyg, welke die werking deed, dat hy haar, vervolgens, met dergelyke tegenwerpingen niet meer lastig viel. Om hun Geweeten nog beter onder haar bedwang te houden, lag zy zig toe om een Onderwyzer te krygen. In het begin wierd haar een zeer liefderyk, geschikt, man voorgeslagen, welke reeds twee jaaren, in een zeker huis, de Kinderen op de beste wyze opgekweekt, en ze in verscheide weetenschappen zeer verre gebragt had. Zy was ook werklyk genegen, om dien haare Kinderen toe te betrouwen, als zy, tot haar groot geluk, naar zy zig verbeeldde, vernam, wat het voor een slag van een mensch was, - te weeten dat hy in de Gereformeerde Kerk ging. Zy dankte den lieven God hartlyk, in haar avondgebed, dat Hy het groot ongeluk geweerd hadde, het welk boven de hoofden haarer arme Kinderen had gehangen. - Den volgenden dag stelde zy den Heer marcol- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} phus tot Opkweeker en Leermeester haarer Kinderen aan. In zyne zeden is die wel wat onbeschaafd, in zyne houding lomp, en veel verstand bezit hy mede niet, - maar wat is 'er aan verbeurd; hy is evenwel regtzinnig Luthersch, en haar Geweeten is tog, nopens het welzyn van de zielen haarer Kinderen, gerust gesteld. Eenige Nieuwlingen hebben haar wel willen bepraaten, dat het heil der ziele bestond in een goed verstand en de opregtheid des harte; maar zy heeft zig, door dergelyke spitsvondigheden, van den regten weg niet laaten brengen, dat het welzyn der ziele eigenlyk bestaat in het Luthersche geloof. Zy ondervindt de groote vreugde, uit haar geloof ontstaande, dat haare poogingen gezegend zyn. Haare Kinderen haaten alles, wat niet egt Luthersch is; en, toen de Gereformeerden, in het voorgaande jaar, by de Magistraat de vryheid tragtten te bewerken, om in eene Luthersche Kerk het Avondmaal te mogen houden, zo was haar Zoon die geen, welke zulks inzonderheid belettede. Daar voor zegende zy hem ook op haar doodbed, ziende het gelukkig oogenblik te gemoet, dat zy alle haar niet Luthersche Buuren zien zal, in den poel, die brandt van vuur en sulfer. 2. Gaa uwen Kinderen, in dit opzigt, met een goed voorbeeld voor. ‘Heer van goedberg kwam te sterven, en liet veel geld, maar geene Kinderen, na. Op dat dit geld nu wel mogt gebruikt worden, zo had hy allerleie schikkingen gemaakt. Onder anderen had hy belast, dat de jaarlyksche intresten van 60000 guldens besteed zouden worden, tot ondersteuning van zulke persoonen, die buiten hun toedoen arm waren geworden: maar beging daar by de fout, dat hy niet bepaalde, welke Christenen van onderscheiden Gezindten, eigenlyk, dien onderstand mogten trekken. Een geluk was het, dat de verdeeling dezer weldaaden den Heer krabbelkop wierd toebetrouwd, welke zeer waakzaam was, dat niemand, dan egte Gereformeerden, eenigen onderstand zoude trekken. Menigmaal kwamen by hem Vrouwen, die hunne Mannen verlooren, en van hen niets dan Kinderen geërfd hadden, Voogden van vaderen moederlooze Weezen, of Huisvaders, welke door on- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen uit hun Goed geraakt waren; maar wierden, om dat ze niet van den Gereformeerden Godsdienst waren, afgeweezen, onder het voorwendzel, dat 'er thans geen geld voorhanden was. Verzogt daarentegen een ondeugend vrouwmensch, of een agteloos huishouder, die zyne goederen had doorgebragt, om onderstand, dan kreegen zy dezen zonder eenige weigering, zo ze maar Gereformeerden waren. Dit nu geschiedde altoos in het byzyn zyner Kinderen, welken hy ook, gemeenlyk, de reden plagt te zeggen, waarom men niemand dan Gereformeerden lief moest hebben. - Dit fraai voorbeeld had de gewenschte gevolgen. De Kinders beoordeelden des menschen Waarde niet naar zyne naarstigheid, zyn verstand, en zyne regtschapenheid, maar - naar zyne verkleefdheid aan den Gereformeerden Godsdienst. Lovisje, zyne oudste Dochter, had een Vryer, welke by allen bekend was, als de gezondste, fraaiste, verstandigste, werkzaamste, opregtste Man. Zy beminde hem, zo dra als zy hem zag; haar hart wenschte geen anderen Echtgenoot, dan den Heer braaf. Maar, om dat hy Luthersch was, en niet konde besluiten van Godsdienst te veranderen, zo bezat zy moeds genoeg, om hem haare hand te weigeren, en die te geeven aan een uitgemergelden Gereformeerden Wellustigen, welke haar, in de eerste weeken naa het trouwen, eene ziekte aanzettede, die haar het Leeven kostte. Zy stierf, in de hoope, dat God in den Hemel het haar zou vergelden, dat ze een slegten Gereformeerden den voorrang had gegeeven boven een braaven Lutherschen.’ Nieuw Heelkundig Woordenboek, bevattende de nieuwste Ontdekkingen, die in de laatste jaaren in de Heelkunde gedaan zyn, door J.G. Bernstein, Heelmeester in Saxen. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J. Daams, Heelmeester te Haarlem, en Lid van het Heelk. Genootschap te Amsterdam. II Deelen. Te Haarlem by C. Plaat, 1791. Buiten de Registers, 705 bl. in gr. 8vo. Het eerste Deel van de letters A tot G, en het tweede van H tot Q loopende, bevat, in eene Alphabetische {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} orde al het geen, dat 'er hoofdzaaklyk in de Heelkunde te weeten, en te verrichten noodig is. De Latynsche Konstwoorden worden door eene Fransche, Hoog- en Nederduitsche, Vertaaling gevolgd, en het onderwerp naar de nieuwste en beste ontdekkingen verklaard en beschreeven; doorgaans met aanwyzing der voornaamste Heelkundige Schryvers, uit welke het artikel overgenomen of wel breedvoerig verhandeld is, en by wien de beste Aftekeningen der Werktuigen, enz. te vinden zyn. De Hoogduitsche Autheur had hier toe voornaamelyk zulken gebezigd, die in zyne Landtaal geschreeven of overgezet waren; dan, de Vertaaler heeft, met het zelfde recht, tot nut zyner Taalgenooten, de aanhaalingen, uit die in onze Moedertaale gevonden worden, aangeweezen. Dat dit Werk inzonderheid voor eerst beginnenden in de Heelkunde, en voor hun, die eene aanwyzing behoeven, waar zy eene uitvoeriger behandeling der zaaken vinden kunnen, opgesteld is, laat zig ligtelyk begrypen, en aan dit oogmerk beantwoord het Werk zeer wel; ook is de Vertaaling vloeijende, en met de verëischte naauwkeurigheid geschied. Met veel genoegen, hebben wy, by het doorbladeren, op het woord Hernia (Breuk,) alles wat tot de kennis en behandeling dier maar al te dikwyls voorkomende, en niet minder menigwerf kwalyk behandeld wordende, ongemakken behoort, zeer juist en duidelyk beschreeven gevonden; zo ook op het woord Luxatio (Ontwrigting). Waarom wy geen oogenblik in twyfel staan, om het den aankweekelingen in de Heelkunde, als een zeer nuttig Handboek, ten sterksten aan te pryzen. De Levens van doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling vergeleeken, door Plutarchus. Uit het oorsprongelyk Grieksch geheel op nieuw vertaald, en met zeer veele Aantekeningen opgehelderd. Tweede Deel. Met Plaaten. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. In gr. 8vo. 446 bl. Niet te vreede zyn de onbekende Vertaalers deezes Werks, over het gros der Nederlandsche Leezeren, en het gros der Nederlandsche Dagboek Schryvers; doch zy {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} erkennen in eenen adem, dat de eerstgemelden eigenlyk hunne Leezers, en de laatstgenoemden hunne Beöordeelaars, niet kunnen zyn. - In hoe verre de bygevoegde Aanmerking, ‘dat elk Journal zeker eenen of meer waaren Geleerden en Taalkundigen aan de hand behoorde te hebben, die grondige Recensien van soortgelyke Stukken geeven kon,’ op ons passe, laaten wy aan 't oordeel onzer Leezeren, die de moeite neemen, om onze Aankondiging des Eersten Deels op te zoeken en te herleezen (*). En bevoegd of onbevoegd gekeurd, zullen wy op die wyze, als wy best en pligtmaatig agten, voortgaan om het onze van dit Tweede Deel te zeggen, zender de pen in den honig der vleijerye, of de gal der berispinge, te doopen. Het tegenwoordig Deel, 't geen wy met genoegen ontvingen, daar het lange tydsverloop ons deedt vermoeden; of dit Werk, door gebrek aan aftrek, wel zou worden voortgezet, bevat het Leven van solon, en, naast dien beroemden Wetgeever, is het Leeven van valerius poplicola geplaatst, met eene daarop volgende Vergelyking, tusschen die twee groote Mannen; het Leeven van themistocles wordt door dat van camillus gevolgd; en, daar de Vergelyking door plutarchus zelve, tusschen deezen Griek en Romein, verlooren geraakt is, stellen de Nederduitsche Vertaalers hunne Leezers eenigermaate schadeloos, door de Vergelyking van den Franschen Vertaaler over te neemen. Veelvuldig zyn de Aantekeningen, door de Nederduitsche Vertaalers gemaakt, of uit de Fransche Vertaaling overgenomen, tot opheldering aan den voet des blads gevoegd; ze alle even noodig en belangryk te keuren, zou meer zyn, dan de aart van zodanige Aantekeningen toelaat. Over 't geheel draagen zy doorslaande blyken van beleezenheid, en kunnen ter handleiding dienen, om plutarchus beter te verstaan, of op de stukken, daar aangestipt, bepaalder te denken, en de aangeweezene Schryvers te raadpleegen, of zich tot anderen te vervoegen, die over deeze onderwerpen geschreeven hebben. By voorbeeld, over de Wetten van solon spreekende, schryft plutarchus: ‘Onder de verdere Wetten van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} solon, is die inzonderheid zeldzaam en strydig met de gewoone begrippen, welke den geenen voor eerloos verklaart, die, in tyden van burgerlyke tweedracht, geene party kiest (*). Het oogmerk van deeze Wet is waarschynlyk, om te maaken, dat niemand zonder aandoening of gevoeligheid zy, omtrent het gemeen belang; noch denke, dat het voldoe, indien hy slechts, zyne byzondere zaaken in veiligheid gesteld hebbende, wel op zyn schik toone te zyn, zonder zich over de rampen, of het gevaar, des Vaderlands veel te bekommeren. Solon wilde daarom, dat elk zich van stonden aan voegen moest by hun, die de beste en rechtvaardigste zaak voor hadden (†), ten einde de gevaaren met hun te deelen, of ook hun behulpzaam te zyn, liever dan in veiligheid af te wachten, welke party boven dryven zoude.’ Dit, met de onderstaande Aanmerkingen, geleezen hebbende, voelden wy ons opgewekt, om na te slaan wat de Heer h. van alphen, in zyn Antwoord op het voorstel van teyler's Godgeleerd Genootschap (‡), om de voortreflykheid der Burgerlyke Wetgeeving van moses, boven {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} die van lycurgus en solon te betoogen, des gezegd hadt, en schiepen daar meerder lichts: immers deeze Heer laat zich dus hooren: ‘Solon's Wet, dat, in Volksbeweegingen, elk verpligt was party te kiezen, en dat hy, die zyne veiligheid in de onpartydigheid zogt, insaam was, is zeer door plutarchus afgekeurd, maar door anderen gepreezen (*). - Zonder my, egter, in 't breede over deeze Wet uit te laaten, dunkt my, dat dezelve een gevolg is van eene volstrekte Volksregeering. Waar toch elk op de algemeene Vergaderingen stemmen moet, over de zaaken aldaar voorgedraagen, kan niemand zich onttrekken, zyne gedagten te zeggen over heerschende onlusten, of oproerige beweegingen, zonder zich aan zyne verplichting als Burger te onttrekken. Uit dit oogpunt beschouwd, strookt deeze Wet met den Atheenschen Regeeringsvorm, maar past niet op anderen (†)’. Plutarchus van de Verdeeling der Burgeren in vier Rangen, die allen deel hadden aan het beleid der gemeene zaaken, door het bywoonen der Volksvergaderingen, en de zitting in de Rechtbanken, gesprooken hebbende, voegt 'er by. De Verordening, by welke solon aan alle zyne Medeburgers, zo veel mogelyk, aandeel gaf in de beheering van het algemeen belang, draagt hy zelf, en van zich zelven spreekende, in deezer voege voor: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Heb zo veel macht aan 't Volk gegeeven, Als naar myn oordeel juist genoeg was en voldeedt. 's Volks aanzien is gelyk gebleeven: Ik wilde 't niet vergroot; noch dat het hinder leedt. Ook zy, wier Rykdom en Vermoogen Uitblonken, hebben geen verned'ring ondergaan. Aan beiden heb ik aangetoogen Een schild, om elk zyn recht kloekhartig voor te staan, Niet om elkander t'overheeren! Daar droeg ik als 't betaamt, rechtschaapen zorge voor. Ten opzigte van deezen Volksinvloed, maakt de Heer van alphen deeze gepaste Aanmerkingen. ‘Dit regt van stemmen in de Volksvergaderingen was, schoon het in 't begin van weinig aanbelang scheen, egter by vervolg van het grootste gewigt. Daar tog elk zich mogt beroepen van het vonnis der Regeering en der Regteren op het Volk, werden de gewigtigste zaaken voor het Volk verhandeld. De oorzaak van deeze inrichting was, op dat aan den eenen kant de aanzienlyksten en ryksten tot de Ampten zouden bevorderd worden; zonder daarom de geringen aan de verdrukking van die bloot te stellen, of dezelve geheel en al buiten het bestier te sluiten. Het is daarom, dat aristoteles schreef, dat solon, om aan alle de Burgers eene evenredige en billyke vryheid te bezorgen, de Democratie, met de Aristocratie en Oligarchie vermengd hadt. (*) Solon's Regeeringsvorm was, derhalven, in den grond Democratisch, zelfs was het, volgens plutarchus, eene halsmisdaad, naar de Alleenheersching te staan (†)’. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk in deeze gevallen, zouden de Vertaalers, in eene menigte gevallen, uit deeze keurlyke Verhandeling des Heeren van alphen, niet weinig, ter betere en vollediger ophelderinge, hebben kunnen ontleenen. Het heeft ons vreemd gedaan, dat dezelve nergens, noch ook het Autwoord eens ongenoemden Schryvers, in dat zelfde Deel voorkomende, aangetoogen gevonden te hebben. ‘Elk Regent, dien het om waare en gezonde Staatkunde te doen is, behoorde zeker,’ gelyk de Voorredenaar aanmerkt, ‘een Werk als dit, (mits richtig uitgevoerd) niet te kunnen en te willen missen.’ Wy wenschen, dat veelen het zich aanschaffen, en zich niet vergenoegen met de Fransche Vertaaling van den Heer dacier: en, dat de beuzelagtige tegenwerping, dat de Vertaalers onbekend zyn, geen beletzel aan het vertier toebrenge van een Werk, 't geen zo zeer de Leezinge verdient, en waaraan de Nederduitsche Vertaalers zo veel moeite besteed hebben. Tafereel van Italie, door J.W. van Archenholtz, Oud Kapitein in dienst van zyne Majesteit, den Koning van Pruissen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Rotterdam by D. Vis, 1791. In gr. 8vo. 270 bladz. Zo gunstig, de zedert weinige jaaren beroemde archenholtz, over de Engelsche Natie gedacht en geschreven heeft, zo ongunstig is zyne beschryving van de Italiaanen, in het Tasereel dat hy van hun Land heeft opgehangen. De redenen, die hy daar van geeft, zyn Jagemann en anderen zo onvoldoende voorgekomen, dat zy hem, na alle zyne verdeedigingen, nog voor partydig te boek stellen. In het korte Voorbericht, voor deeze Vertaaling geplaatst, zegt hy ten deezen opzichte: ‘Men kan {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet weêrhouden, deeze schoone Landstreeken streng te beöordeelen, wanneer men bedenkt wat ze geweest zyn, en wat ze konden zyn. Eene algemeene lusteloosheid heeft 'er de plaats vervangen van eene nyvere werkzaamheid; de wulpsheid heerscht 'er in plaatze van die wakkerheid, welke zoo veele heldhaftige bedryven voortbragt. Men ziet 'er eene gewillige slaverny, in stede van die opgetogen zucht voor de Vryheid, welke eeuwen lang de harten ontvlamde der bewooneren van dit Land, door de natuur en het lot even zeer begunstigd. De voet betreed 'er op ieder stap eenen Classischen grond, welke gestadig den Reiziger herinnert, dat hy zich bevind in het Vaderland van eenen virgilius, van eenen horatius, van eenen cicero, en van de scipio's; dat caesar, de grootste der Stervelingen, 'er het leven ontving; dat, naar een Barbaarsch tydvak van duizend jaaren, de schoone kunsten 'er uit hunnen asch herbooren wierden, en dat men, in de Jaarboeken van het Nieuwe Italie, de altoos vermaarde naamen leest van eenen raphaël, van eenen buonarotti, van eenen ariosta, en van eenen columbus.’ - Aanmerkelyk is het, dat des Schryvers Tafereel van Engeland, voor eenige jaaren, en dat van Italien mede, Ao. 1791, in het Engelsch vertaald zynde, by laatstgemelde Natie geene goedkeuring heeft kunnen verwerven; willende de beste haarer oordeelkundigen, dat de Engelsche Natie al te zeer in het eerste gepreezen, en de Italiaansche te veel in het laatste veracht waren. Berispende men in archenholtz boven dien, dat hy, in zyn Tafereel van Italien, geheel geene Schilderyen van Gewesten en Landschappen mededeelt, van welken de Natuur in Italien toch zo veele bekoorlyke en verrukkende weet aan te wyzen. Hoe het zy, zonder smollet of sharp te raadpleegen; zonder volkman tot getuige te neemen, die meest la lande en andere berichten volgde, doch zelf niet reisde; zonder baretti te laaten oordeelen, welke, als geboren Italiaan, met zyne Natie vooringenomen konde zyn, schoon hy die in andere gevallen hekelde; zo gelooven wy met den Heer ***, in zyne Voorrede voor de Nederduitsche Vertaaling van volkmann's Reisboek door Italien, als mede met Dr. jansen, wiens brieven wy onlangs beöordeelden (*); dat in Italien nog heden zeer veel te leeren is: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} waar toe een geheele lyst van Geleerden in dat Land, en aanmerkelyke Instituten van geleerdheid, ten getuige zouden kunnen strekken. Mogelyk heeft de Heer archenholtz minder schuld aan deeze in 't oog lopende partydigheid, dan het Contrast dat hy in de Zeden- en Denkwyze deezer twee zo zeer verschillende Natien heeft aangetroffen. Een Duitscher, zyn Land verlaatende, moet noodzaaklyk, in Italien, zo veel in Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid verliezen, als hy, in Engeland, ten opzichte van beiden, kan winnen: en uit dit oogpunt beschouwd, kan men hem op zyn woord gelooven, dat hy de zaaken niet anders heeft beschreeven, dan hy die beschouwde; namelyk, in Engeland te gunstig, en in Italien te ongunstig, nadien de toestand der Duitsche Natie regt tusschen beiden ligt. Twaalf Hoofdstukken bevatten alles, wat de Schryver in dit Tafereel van Italien zegt. Na eenige algemeene aanmerkingen, over dat Land en deszelfs bewooners, medegedeeld te hebben, bepaalt hy zich in 't byzonder tot Venetien, Padua, Milaan, Parma, Plasentia, Ferrare, Bologne, Ancona, Loretto, Florence, Pisa, Sienna, Livorno, Genua, Lucca, Oud en Nieuw Rome en Napels. Zyne berichten van Rome beloopen alleen 171 bladz., zo dat die van de overige plaatzen zeer kort zyn; doch de onderhoudende styl munt in allen uit; wordende alles door verscheidene verhaalen en byzonderheden verlevendigd. Wy zullen 'er eenige bewyzen van aanvoeren. ‘Te Padua (zegt de Schryver, bladz. 55,) even als in eenige andere Steden van Lombardye, heeft een zonderling gebruik plaats. Wanneer een Burger buiten staat is zyne schulden te betaalen, en hy in zyne armoede niet boven de vyf Livres aan waarde bezit, als dan gaat hy den Rechter verslag geeven van den droevigen staat zyner Financien, en daar door bevryd hy zich van de vervolging zyner schuldëisscheren. Maar deeze verklaaring is verknogt aan eene kleine plechtigheid, die iets zo onaangenaams heeft, dat men zeldzaam zyn toevlucht tot dit gebruik neemt. De schuldenaar is verplicht, zich op zyn naakte agterste neder te zetten op een Steen, ten dien einde voor het Stadhuis geplaatst, en een uur lang, in deeze vernederde gestalte, zich voor het gemeen ten toon te stellen, onder de bescherming van eene wacht van Sbirres, of Gerechtsdienaaren. Daar hy nu, die deeze vernedering ondergaat, even- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} eens geschandvlekt gerekend wordt, als zy, die in Duitschland gegeesseld en gebrandmerkt worden, zo volgt, dat deeze klugt, die in eene zo arme Stad, als Padua, dagelyks scheen te moeten voorvallen, en geen schande te moeten agterlaaten, nochtans zeer zelden vertoond wordt.’ - Wy herinneren ons, dat ook een soortgelyk gebruik, in eenige Steden onzes Vaderlands heeft plaats gehad; en, indien de Schryver immer door Leyden gereisd ware, zou men hem daar nog den Steen, drie a vier trapjes boven den grond verheven, en met een yzeren Leuning omringd zynde, naast den doorgang van het Stadhuis hebben kunnen aanwyzen: schoon de zeldzaamheid van dat gebruik, in deeze Eeuw, den Ingezetenen zelve meestal den oorsprong heeft doen vergeeten, waarom die Steen daar gesteld is geworden, of 'er heden gevonden wordt. Daar men zedert eenigen tyd, ook in ons Vaderland, en vooral in Zeeland, de geschiedenissen der Redenrykers, of Rhetorykers wenscht opgehelderd te zien; zal het niet ongepast gevonden worden, dat wy hier de beschryving mededeelen, welke de Heer archenholtz van de tegenwoordige Italiaansche Redenrykers, of Improvisateurs, geeft; ten einde deeze met de verhaalen, wegens onze verdweenen Redenrykers, te kunnen vergelyken. ‘'t Is gemeenlyk op de plaats van Termini te Rome, dat de Redenrykers zamen komen, om hunne gaven te zoonen. Ik spreek hier enkel van hun, die van Stad tot Stad gaan; want daar zyn anderen, die alleen redenryken in gezelschappen, en zonder daar voor eenig loon te trekken. Deeze redenryken gemeenlyk zingende, en laaten zich verzellen door een Viool: zeer veele Virtuosen hebben dat speeltuig noodig, ter aanvuuring van hunnen Dichterlyken Geest. De schooijende Redenrykers zyn gedwongen hunne kostwinning te oeffenen, het zy al zingende of al spreekende, zo als men het goedvind, naar een gegeeven tekst. De rykheid der Dichterlyke taal van de Italiaanen, de talryke vryheden, welke zy zig veröorloven, dit alles gevoegd by het musicaal gehoor, 't welk hen natuurlyk eigen is, vermindert zeer het moeilyke van dit ambagt. Daar de Redenrykers gemeenlyk onkundige lieden zyn, zou men meenen hen ten uiterste verlegen te moeten maaken, met een onderwerp op te geeven, 't welk ten minsten eenige belezenheid vordert; dan zy hebben {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} altoos de onbeschaamdheid het stuk te onderneemen, en hunne wartaal en onkunde te vermommen onder het klatergoud der rymklanken. Zy haalen uit de Romeinsche geschiedenis byna alle hunne onderwerpen, om dat zy die tamelyk wel kennen. Alle de groote gebeurtenissen, als de togt van hannibal in Italie, de dood van caesar, enz. zyn Stukken die zy voor de vuist beredenryken, zo era men hen de keus van 't onderwerp laat; zo dat een Vreemdeling, die voor 't eerst eene dergelyke vertooning bywoont, zich over hen verwondert, en zelfs verrukt staat, als maar hunne wyze van opzeggen tamelyk goed zy. Ik heb eene vertooning van dat soort bygewoond van een Venetiaan, het welk in staat was den sterksten indruk te maaken. Verbeel u een plein in Rome, omringd van vervallen overblyfsels, welke u op de treffendste wyze voor den geest brengen, de gedachtenis dier helden, die eertyds binnen die Stad woonden. Verbeel u vervolgens een geval of onderwerp: Het afscheid van Regulus van zyn Huisgezin en Vaderland; eene vloeijende en welspreekende wyze van opzeggen, ter plaatze zelve daar deeze heldhaftige daad, twee duizend Jaaren geleden, voorviel. De Redenryker, die één der bekwaamste en kundigste was, wist zich volmaakt wel van alle omstandigheden te bedienen: hy hield de oogen droevig gevestigd op de puinen, die hem omringden; doch altoos met een kloekmoedig gelaat: vervolgens nam hy afscheid van zyne bloedverwanten en vrienden, van 't Romeinsche Volk, van de Tempels, van de Altaaren, van de Goden, van 't Vaderland, en, eindelyk de oogen naar het Capitool wendende, nam hy insgelyks afscheid van hetzelve. Dit gansche tooneel, het welk volmaakt wel werd uitgevoerd, om dat onze man metastasio van buiten kende, was zeer geschikt om aandoening te verwekken, en den geest te behaagen. Daar deeze Venetiaan my toescheen opgetogen te zyn met de oude Romeinen, gaf ik hem, op zekeren dag, de volgende vraag ten onderwerp op: Verdient het oude of het nieuwe Rome den voorrang? 't Was vry natuurlyk te verwagten, dat hy zich voor 't nieuwe zou verklaaren; en waaröm? Om dat nieuw Rome 't geluk hadt st. petrus te bezitten, en van Christenen bewoond te worden; terwyl de oude Romeinen, niet tegenstaande hunne schoone daaden, hun- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en heerlykheid en grootheid, niet meer dan Heidenen geweest waren. Ik heb dikwyls deeze soort van tooneelen in alle hoeken van Italie bygewoond, en ik heb over 't geheel gevonden, dat deeze Redenrykers even onkundig als kleenverstandig waren. Welk een onderscheid tusschen die lieden en die wysgeerige Redenaars, die men in Engeland aantreft, en die, zonder de minste voorbereiding, aldaar in de Clubs of Koffyhuizen, over allerlei onderwerpen redenkavelen. Tot zulk eene heerlyke gaaf wordt een denkende kop vereischt, wiens brein verrykt is met het fraaije der letteren, en wiens tong begaafd is met eene natuurlyke welspreekenheid.’ Meermaalen geeft de Schryver licht aan de Geschiedenisse door het mededeelen van zommige byzonderheden en berichten. Dus wordt de vergiftiging van ganganelli, omstandig, door hem, in het tiende Hoofdstuk, beschreeven; wordende de bereiding van het vergif, met het welk die vergiftiging zoude geschied zyn, in het twaalfde Hoofdstuk, bladz. 339, dus door hem medegedeeld. ‘'t Is enkel te Napels dat men het geheim bezit om het Aqua Tofana, dat beruchte vergif, te bereiden; en tot geluk voor de menschheid zyn 'er zelfs maar weinige lieden te Napels, die dat geheim kennen. Men heeft 'er de gestrengste Plakaten tegen uitgegeeven, niet alleen om het uitventen, maar zelfs het bereiden, daarvan te beletten. Indien het kwaad daar door niet geheel vernietigd is, valt het niet moeilyk 'er gebruik van te maaken. Dit verderflyk vergif is gelukkig in Duitschland nog niet bekend. Het is ten uiterste gevaarlyk, dewyl men 'er niet tegen op zyn hoede kan zyn, noch hetzelve voorkomen, of de uitwerkingen tegengaan. Ik heb gelegenheid gehad om 'er de inmengzels van te leeren kennen, maar zulks is slechts het geringste gedeelte van dit zonderling Arcanum. Die inmengzels zyn het Opium en de Spaansche Vliegen. 't Is iets byzonders dat hetzelve zo helder en klaar is als zuiver water; en men kan 'er zich niet voor wagten, dewyl 'er geen smaak aan is. Dit helsche gif valt op de edele deelen aan, baart geen kolyk noch smerten; maar het maakt zoo magteloos en veroorzaakt eene teering daar de kunst niets tegen vermag, en welke u onvermydelyk wegsleept. Een bewys, dat 'er oneindig veel kunst en behendigheid toe {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischt wordt om het zamen te stellen of te bereiden, is, dat de Chineezen, met die beide inmengzels, welker uitwerking zoo verschriklyk is, een vogt maaken, zoo geschikt om het zesde zintuig te versterken.’ De Onstervelyke Reiziger, in twee Boeken van Ignaz Karsicki, Ryrsgraaf, Prins-Bisschop van Ermeland, Ridder van den Witten Adelaar. Uit het Poolsch. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1791, 244 bl. 't Is eene zeer oude Waarneeming, dat de Geschiedenis ons een Inwoonder van alle Landen, en een Tydgenoot van alle Eeuwen, maakt. De Schryver van het Stukje, onder den vreemden Tytel, De Onstervelyke Reiziger, heeft deeze stelling in zyn Persoon zoeken te bewaarheden van den tyd zyner Geboorte af, tot den tyd waar het overige van zyn Geschrift ontbreekt. Hy geeft tot deeze verciering voor, af te stammen van uit het Land der Lugnagianer, waar elk weet, dat onsterslyke Menschen gevonden worden, welker Geslacht Strutelbrugs genoemd wordt, van welke de beroemde gulliwer (*), een getuige der onbedriegelyke waarheid, aldus schryft. ‘Vaak gebeurt het, dat een Kind met een rond rood teken op het voorhoofd gebooren wordt, welk teken een onsterflyk Mensch aanduidt. In den beginne is het zelve bykans onmerkbaar, maar wordt, van tyd tot tyd, grooter. Van het twaalfde tot het vyf-en-twintigste Jaar heeft hetzelve een groene verwe - daar naa wordt het bleeker - in het vyf-en-veertigste Jaar pik zwart, en verandert naa dien tyd niet meer. Menschen van dit soort leeven tot hun dertigste Jaar in gelykheid met alle anderen; doch van dit tydperk huns leevens af, ontwaaren zy eene ongewoonlyke benaauwdheid, die altoos toeneemt, en bereiken zy hun tachtigste Jaar, dan ondervinden zy alle de gebreken van deezen ouderdom; de zekere overtuiging van altoos zullen leeven vermeerdert hunne te onvredenheid, brengt hun tot wanhoop, en maakt dat zy zich zelven en anderen verveelen.’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet volkomen, maar grootendeels, beantwoordde onze Schryver aan deeze tekening; dan by zyn eerste veroudering met die kwellingen gepaard, overviel hem een slaap, en uit denzelven ontwaakende, vondt hy een boom, die een baizem uitleverde, welks gebruik hem, van een tachtigjaarigen Grysaart, in een frissen Jongeling van vyftien Jaaren, herschiep, vry van het gemelde Hoofdteken. Van deezen Balzem maakte hy een grooten voorraad te krygen, in de hoop om, door deszelfs gebruik weder oud wordende, op dezelfde wyze te verjongen. In deeze hoop vondt hy zich niet bedroogen, gelyk de veelvuldige verjongingen, meestal, tusschen de zeventig en tachtig Jaaren uitwyzen; doch welke niet altoos even gelukkig beschreeven worden, en zomtyds zeer stuits inkomen. Naa zyn eerste Verjonging, ten tyde van alexander den grooten voorgevallen, komt hy in Griekenland, waar hy met de Vorsten verkeert, met de Wysgeeren omgaat. - By eene nadere Verjonging leeft hy met hamilcar en dient onder hannieal. - Keert naa een Verjonging na Griekenland weder, en leeft 'er, het Hofleeven moede, als Burger. Heeft te Ephesen de zonderlingste ontmoetingen. En voorts verkeering met de grootste Wysgeeren. - Te Rome ging hy met de voornaamste Mannen om; kenschetst de Keizers en Dichters en Wysgeeren. - Wordt na eenige Verjongingen Koopman te Marseille, reist na Gallie, na Oost-Indie, woont in China. Naa dit land verlaaten te hebben, is een groote gaaping in het Handschrift; dan hy komt, naa nog eene Verjonging in Poolen. Trekt weder na Rome, en komt op nieuw in Poolen. Legt een bezoek te Constantinople af, en oud wordende en weder verjongende, bevindt hy zich weder te Rome, toen otto de groote, Keizer uit de Linie der Saxen afstammende, na Italie trok; met deezen kwam hy in Duitschland, waar hy zyne laatst gemelde Verjonging onderging in 't jaar negenhonderd en tachtig, en onder boleslaus leefde. ‘Naa den dood van boleslaus chrobry, dus luidt de laatste Afdeeling van het tweede Boek,’ werd de Throon beklommen, door zynen Zoon mieszko of miecislaus, die een zo roemryken en voortreflyken Vader niet waard was. De Koningin van ryxa regeerde en bestuurde alles, en wilde my ook tot haaren wil buigen. Daar ik aan het Hof van zo groote en roemryke Mannen gewend was te verkeeren, verliet ik dit Hof, en, naa dat ik by Sendomir my over den Weichsel hadt laaten zet- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, begaf ik my na Krakau, toen........... - Het overige ontbreekt.’ Dit is het voornaam beloop van de Tochten deezes Reizigers, op welken hem, in verscheide Characters, Ampten, Beroeping en Leevenswyzen, veel vreemds bejegent; en hy zyn oordeel velt over voorkomende Zaaken en Persoonen, waarin hy de Geschiedschryvers, by gelegenheid, gispt, of de getrouwheid hunner opgaven pryst. Schoon zyne bedenkingen over 't algemeen gegrond zyn, ontmoet men niet weinig zeer los te neder gesteld, en alles met veel vreemdigheids doorweeven. Het vreemdste van allen is, dat hy uit Rome, ten tyde van domitianus, vertrokken zynde, zich eerst stil hieldt te Bononia, daar de Waereld van zyne ongewoone gesteldheid een blyvend aandenken of veel meer een Raadzel willende nalaaten, maakte hy op zich zelven, onder den naam van Aelia, het volgende Grafschrift: D.M. aelia laelia crispis Nec vir - nec mulier - nec Androgina Nec puella - nec juvenis, nec anus, Nec casta, nec meretrix, nec pudica, Sed omnia. Sublata Neque fame, neque ferro, neque veneno, Sed omnibus, Nec coelo - nec aquis, nec terris Sed ubique jacet lucius agatho priscius, Nec maritus, nec amator, nec necessarius, Neque moriens, neque gaudens, neque flens, Hanc Nec molem - nec Pyramidem, nec sepulchrum, Sed Omnia scit & nescit, cui sui posuerit. ‘Wat ik gedagt en voorzegt heb, is vervuld, dat naamlyk de Nakomelingschap nooit de waare inhoud of oplossing van deeze Inscriptie zou vinden.’ - In de daad een Grafschrift op een Onsterflyke is een strydigheid zo groot als het geheele Grafschrift duister en onontknoopbaar raadzelagtig. Het Poolsch, waar uit dit Werkje vertaald is, 't geen wy niet verstaan, moet veel verwandschap met het Hoog- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch hebben, of de Vertaaler een Duitscher weezen: want het Nederduitsche Kleed, het zelve aangetrokken, is vol Hoogduitsche vlekken. Samenspraken der Dooden, naar het Grieksch van Lucianus. In het Nederduitsch overgezet, en met Aanmerkingen uitgegeeven, door B.V.F. Eerste Stukje. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1791. In gr. 8vo. De Heer, die zich onder de Letteren B.V.F., om redenen, verbergt, ‘schoon hy de eer zal hebben, dien in 't vervolg aan 't Publicq mede te deelen, indien hy daar toe, door de goedkeuring zyner Nederlanderen, zal worden in staat gesteld; die, vindt dit Stukje debiet, wordt het met genoegen ontvangen, niet slegts het vervolg der Samenspraaken van lucianus (van welk hy een Tiental mededeelt,) en andere Latynsche en Grieksche Werken zal vertaalen; maar ook een Nederduitsch Woordenboek uit te geeven, in den smaak, waarin het Grieksche van van lennip is opgesteld (*).’ In deeze Vertaaling stelt de Heer B.V.F. zich, gelyk hy te kennen geeft, een drieërlei oogmerk voor. - Hy wil den Nederlander, der Grieksche Taale onkundig, te hulp komen met hem eene Vertaaling te schenken. - Ten anderen, den Vaderlander zyne eigene taal grondig en van naby leeren kennen, en hem teffens opleiden ter beoefening van de Grieksche Taal, uit hoofde van de menigvuldige overeenkomst tusschen die beide Taalen. - En eindelyk den Christen leeren, hoe zelf die Schriften, welke het geschiktst schynen te zyn om den Godsdienst en goede Zeden uit de harten te verbannen, door een verstandig gebruik daar aan moeten bevorderlyk zyn. Wat de Vertaaling betreft, ‘hy heeft zich verpligt gevonden hier en daar, waar de zin het medebrengt, een weinig meer af te wyken, dan men op de Schoolen toelaat, evenwel zo, gelyk hy betuigt, dat het Grieksche denkbeeld altyd in de overzetting klaarlyk doorstraalt.’ - In de daad eene Vertaaling, waarin dit ontbrak, zou, op zeer vreemden grond, den naam {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vertaaling mogen draagen; en eer Omschryving mogen heeten. Hy berispt, in 't voorbygaan den Latynschen Vertaaler niet zelden: op de zyne zou desgelyks niet weinig te zeggen vallen. Zyn Taalkundig doel, waaromtrent hy herinnert zich de kortheid en eenvoudigheid steeds voorgesteld te hebben, op dat zelfs de geringste verstanden die met vrugt mogen gebruiken, zoekt hy te bereiken door Aanmerkingen, de Taal raakende, by elke Samenspraak te voegen. Waarlyk veele zyn voor de geringste verstanden geschikt. Als een Taaldwinger wil hy intusschen niet inkomen. ‘Niemand,’ zegt hy, ‘agte zich gedwongen het door my gestelde toe te stemmen, indien hy anders grond heeft om van my te verschillen.’ Dit zal niet zelden gebeuren; bovenal wat de woordafleidingen betreft. Wat dunkt den Leezer van zyne eerste Aanmerking. ‘Ik schryf Samenspraak, niet (gelyk doorgaans) Zamenspraak. - De reden, die ik daar voor heb, kan ik niet aflaaten den Leezer mede te deelen, en aan het oordeel van kundigen te onderwerpen - ze is deeze. Ik begryp dat het woordje samen van Griekschen oorsprong zy - en is het wel te verre getrokken als ik zeggen durf, dat het 't Grieksche woordje ἁμα is? - Dat woordje betekend by de Grieken 't zelfde dat by ons samen te kennen geeft, het is niet vreemd dat de spiritus asper verandert wordt in σ, en dan heeft men σαμα, vervolgens samen - en die met my weet dat 'er oneindig veele Grieksche woorden, door zulk eene kleene verandering, naar den aart onzer taal, Nederduitsche zyn geworden, zal deeze aanmerking zeker niet ontkennen of verwerpen.’ Even bondig is zyne Aanmerking over het woord Sterren, ‘zo,’ zegt hy, ‘moet men eigenlyk schryven, niet Starren, de letter l en r bestaan elkander zo na, dat men dezelve meermaals verwisseld vind - deeze Aanmerking heeft haare nuttigheid in het onderzoeken van den oorsprong der woorden; zy leert ons dat Ster afgeleid worde van stellen, dat het overeenkomt met het Latynsche Stella, en dat beide Ster en Stella afkomen van ςέλλειν (waar voor men ook ςέρ᾽ρ῾ειν zeide) en betekenen iets dat gesteld, geplaatst of vercierd, wordt - past dit niet volkomen op de Sterren? die luisterryke lichten aan den hemel geplaatst? Kent men, “vraagt hy,” over het algemeen het onderscheid wel dat 'er is tusschen Vleesch en Vleisch? {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Vleisch is toebereid, eetbaar Vleesch - maar Vleesch hebben leevende schepzels.’ - Vondel heeft dit onderscheid niet gekend, en wy leeren het thans, anders zou hy in zyn Byschrift op Sprokkelmaand niet geschreeven hebben: Want veertig dagen Visch, valt lastig voor het Vleisch. Des Vertaalers en Aanmerking-Schryvers derde oogmerk, zoekt hy op eene wyze te bereiken, die wy zeer twyfelen of doel zal treffen. De Samenspraak N. VII. tusschen menippus en mercurius, over schoone Mannen en Vrouwen handelende, doet den Schryver deeze Aanmerking maaken. ‘In deeze Samenspraak hebben wy eene schets die onwraakbaar staaft het geen wy leezen in den CIII Psalm het vyftiende en volgende vers, de dagen des Menschen zyn als het gras, gelyk een bloem des velds bloeit hy, als de wind daar over gegaan is, bloeit hy niet meer, en zyne plaats kent hem niet meer; men vergelyke den 90 en 39 Psalm. Ja, de schoonheid is een bloem die sterft, wen tyd of leed haar blaadjes krullen. Gaat, menschen! die van de schoonheid uw God maakt! gaat na de Kerkhoven! - Ziet daar de schoonheden, die elk voor zes of zeven jaren nog bewonderde! Tragt daar indruk te krygen van 't geen u te wachten staat! Wie leeft 'er die den dood niet ondergaan zal? - Christen! uwe schoonheid is dat gy blank zyt in heiligheid, rood door het bloed van Christus! - Deeze schoonheid is welgevallig in de oogen van den Eeuwigen - wordt bewonderd door de Engels - en laat u eene gedagtenis boven Helena, en boven al wat schoon kon hieten aan deeze kant van het graf! Grooten der aarde! nog maar weinige jaren, en gy zyt niet meer. - En zal om u de aarde van zo veel bloed stroomen? leest hier in dit gesprek het geen men van u zal zeggen: Zyn om dien Koning, om die Vorstin, zo veele gesneuveld? Is 'er om hun zo groote verwoesting aangerecht? - God drukke het u nog in tyds op het hart.’ Mercurius voor menippus het Veergeld aan charon niet willende betaalen, N. IX. doet den Schryver deeze Toepassing maaken, ‘Christen! het geen mercurius weigerde voor mfnippus te doen, heeft christus gedaan voor u die geloofd - houd het dan daar voor, dat op grond dier genoegdoening van christus in uwe {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, de hemel by uw sterven voor u om niet geopend is!’ Hoe dusdanige Aanmerkingen op een Schryver, van wien de Heer B.V.F. verklaart, ‘in de daad, geen der prulschriften van waanwyze Weetnieten in Duitschland en Engeland, tegen den Godsdienst van Jesus uitgegeeven wordende, is zo zeer in staat den Christen, verkeert hy niet omzigtig, uit zyne vastheid te stooten als dat werk van Lucianus, 't geen wy thans onzen Landgenooten aanbieden,’ kunnen strekken om den Christen in zyne vastheid te doen staande blyven, bekennen wy geheel niet te zien: veeleer kunnen spotters 'er stoffe tot nieuwe spotternyen uit ontleenen. - Alle Spotters met het Christendom, hoe zeer wy dat slegt slag van menschen wraaken, zyn tog, gelyk onze Schryver in zyne Voorreden wil, ‘geen getrouwe overschryvers van die eerste, behalven dat zy hier en daar iets bylappen, dat te gek is, dan dat het op rekening der Oude kan gezet worden.’ Geschiedverhaal van het verblyf van den berugten Graaf van Cagliostro, te Mittau; en deszelfs Schyntoveryen aldaar. Door Mevrouwe Charlotte Elisabeth Constantina van der Recke, geb. Gravinne van Medem. Naar de Hoogduitsche Uitgave van Frederik Nicolai vertaald, door Mr. P. Boddaert. Met eene Voorrede van den Vertaaler over de Opkomst, Voortgang en Bedryven der zogenoemde Toveraars. Te Amst. by A. Fokke Simonsz., 1791. Behalven het Voorwerk, 221 bl. in 8vo. Vervuld met het denkbeeld, dat men eene aaneenschakeling van Bedriegeryen eens Snoodaarts ter leezinge opvat, is reeds een ongunstig voorgevoel. Wy kunnen niet ontkennen, dat het ons aangreep by den aanvang der leezinge van dit Werkje, den Aartsbedrieger cagliostro betreffende. Het is onder het doorleezen ons bygebleeven, en versterkt. Dat de Gravinne zich, ondanks veele tegenbedenkingen, liet overhaalen om het Opstel van 't Jaar 1779 over Cagliostro's Wonderproeven in Mittau, met de daarby gevoegde Ophelderende Aanmerkingen, geschreeven naa het ontdekken van 't bedrog, uit te geeven, als mede dat de Heer f. nicolai haar tot deeze gemeenmaaking aanzette, is niet te verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat cagliostro en zyns gelyken, in het zamenmengen van veelvuldige bedriegeryen, de een in snoodheid den {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ander den voorrang betwistende, onder haare Landgenooten, zo veel opgangs en aanhangs maakten; doch die zelfde rede pleit niet in die kragt om het onzen Landgenooten vertaald aan te pryzen, schoon onder dezelve Ligt- en Bygeloovigen genoeg gevonden worden; blykens den aanvang der Voorreden des Vertaalers, in welke wy, als op den tytel zo byzonder aangeduid, een meer geregeld Verslag van de Opkomst, den Voortgang, en de Bedryven der zogenaamde Toveraars, verwagt hadden. Wy zullen onze Leezers niet ophouden met de breedvoerig verhaalde, en vervolgens opgehelderde, Bedriegeryen van den thans te Rome gevangen zittende cagliostro. Alleen willen wy kortlyk aantekenen, dat de Gebooren Gravinne van Medem, blykens haare eigene opgave, een zeer geschikte aanleg hadt, om de speelbal te worden van een Bedrieger als cagliostro, en hoe zy ter ontdekking van haare dwaaze vooringenomenheid kwam. - Haar Vader en diens Broeder hadden, reeds van hunne vroege jeugd, eene neiging tot de Scheikunde en verborgene Wysheid, of de Goudmaakkunde. Op de Hooge School te Jena, kweekten zy die neiging aan door den gemeenzaamen ommegang met zekeren Hofraad schmidt; en begaven zich vervolgens te Halle in de Vrymetzelaars Orde, welke zy met de Magie, of wonderwerkende Alchimie, geloofden vereenigd te weezen. Dertig jaaren waren 'er reeds verloopen, zedert haar Vader en Oom over deeze gewaande geheimenissen bestendig gedagt, geleezen en gearbeid hadden, toen cacliostro by hun verscheen, en het tooneel, waarop hy meende te speelen, reeds bereid vondt; te meer daar de Opperburggraaaf van der howen, een Vriend haars Vaders, in dien Man den rechten wegwyzer tot de verkeering met hoogere Geesten, waande te vinden. Zy hadt, zedert de eerste jaaren van haare kindschheid, over de Alchimie, en Magie, over schmidt en muller, veel hooren spreeken, en schwedenborgs wonderlyke Geschiedenissen waren het geliefdste onderwerp haarer gesprekken; doch dit maakte in haare eerste jeugd op haar geen grooter indruk dan het Vertellingje van Blaauwbaard: en een Bal of Concert waren voor haar bekoorelyker dan de zamenkomst met Geesten. - Zedert haar zestiende jaar werd zy, door haar Huwelyk, uit het gewoel der groote Waereld, in de stille eenzaamheid op het Land verplaatst. Toen gevoelde zy, uit gebrek aan andere bezigheden, een lust tot leezen, zonder plan, orde, of verkiezing. Wielands eerste Schriften, byzonder zyne Sympatiën, cronegks Eenzaamheden, youngs Nagtgedagten, lavaters Schriften, waren haare geliefdste boeken, door welke haare ziel eene Godsdienstig dweepende gesteldheid kreeg. Vooral vonden lavaters Schriften over de kragt des Gebeds, en zyn Dagboek, ingang in baar hart. Haar geest, die geduurig meer ver- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hit, en alle aardsche dingen onttoogen werd, kwam geduurig nader tot lichaamlyke verbeeldingen, en gewende zich aan Mystike Phantasiën. Nu vielen haar alle gesprekken, die zy in haar Vaderlyk huis gehoord hadt, weder in, en begonnen altemaal een sterke werking op haar te doen; een werking, aangezet door haaren Broeder: deeze haar door den dood ontrukt zynde, werd, door de droefheid over zyn affterven, haare zugt tot hooge verborgenheden ongemeen vermeerderd. In deeze gemoedsgesteldheid trof cagliostro haar aan. Die welhaast ingang vondt by haar Vader, Oom, en den gemelden Opperburggraaf. Zy zogt, met haar Tante en Nigt, deezen Priester der geheimenissen ook nader te leeren kennen. Hy en zyne Vrouw wisten, met veel nederigheid, de denkbeelden deezer Vrouwen omtrent hun te vergrooten, en haare verbeelding aan te vuuren. Zy werden ras niet alleen zyne geloovende Leerlingen; maar bragten hem ook nog meer aanhangers toe. Cagliostro wendde daar op een nieuw middel aan om deeze Vrouwen in nadere verbintenis te brengen, en te gelyk, met minder moeite, op haare gemoederen te kunnen werken. Hy betuigde de Gravinne, dat hy van zyn Oppersten gezonden was, met volmagt, om, als Groot-Meester, eene Loge d'Adoption, of eene Vrymetzelaars Loge, waarin ook Vrouwen konden toegelaaten worden, te stichten, in welke zy met haare Tante en Nicht als eerste Medeleden werden aangenomen. Onder de verzekering des Stichters, dat dit geheim gezelschap de zodanige, die met een rein hart na waarheid streefden, en vol van liefde tot het algemeene belang de kennis zogten te vermeerderen, tot hooge gelukzaligheid zou opvoeren. Dus vondt zich deeze Gravinne in de strikken des Bedriegers verward, en bleef 'er in, zo lang cagliostro zich als een ernstig Zedemeester aanstelde: schoon zy by wylen bedrog vermoedde, wist hy haare vooringenomenheid te beleezen, en dermaate in te neemen, dat zy op 't punt stondt om met hem en ander gezelschap de reis na Petersburg aan te neemen. - Voor den naauweren kring der ingewyden hieldt hy Magische Voorleezingen. Een deezer benam haar het vertrouwen op cagliostro, daar dezelve het zedelyk gevoel kwetste. Hy sprak van de Liefde, welke tusschen de Kinderen des Hemels en der Aarde geheerscht hadt, en gaf te kennen, dat niet alleen caristus, maar ook hy zelve, aan zulk eene vereeniging hun aanzyn te danken hadden. De halve Goden der Grieken waren, gelyk hy zeide, mede niets anders dan slechts vrugten van zodanig eene Liefde. Ook gaf hy lessen, hoe dat eene Vrouw, die niet wilde minnen, door Magische middelen zelf tot natuurlyke liefde te brengen ware. Zy nam voor, hem niet weder te hooren; maar moest, op aandrang haarer Vrienden en Vriendinnen, dit anderwerf doen, en het gelukte cagliostro bykans haar weder in 't net te krygen. Nadere ontdekkingen, toen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hy van Mittau na Petersburg verreisd was, en bovenal de onderrigtingen van den Hofraad schwander, bragten haar te regt, en tot de volkomene overtuiging dat cagliostro een Bedrieger was, die, naar den inborst der lieden, met welken hy te doen hadt, de zwakheid en neigingen der menschen met list zich wist ten nutte te maaken, en zyn rol te speelen. - Wie belang sielt om van dit alles overtuigd te worden, zal niet zonder voldoening dit Geschiedverhaal leezen; schoon het verveele de welmeenendheid zelve eenen geruimen tyd ten prooie te zien van eerloosheid. Korte Beschryving der Zeventien Nederlandsche Provinciën, waarin met een opslag kan gezien worden de Ligging, Grootte, Grenzen en Rivieren, der Zeventien Provinciën in 't gemeen; en van ieder met haare verdeeling in 't byzonder; - benevens derzelver Steden, Sterktens, en het aanmerkelykste van dien. - Ook, hoe deeze Provinciën van tyd tot tyd zyn van een geraakt, en hoe, en by wie, dezelve thans worden bezeten. - Ten dienste der Nederlanders byzonder der Lees- en Weetgierige Jeugd, uit veele Schryvers in ordre geschikt, door Johannes Willemse. Te Amsterdam by J.E. Kryt, in 8vo. 85 bl. Wanneer men het getal der bladz. van dit Boeksken vergelykt met de menigte van zaaken, welke, volgens den boven geplaatsten tytel, in hetzelve voorkomen, zal men daadelyk opmerken, dat de beschryving van dat alles zeer kort moet zyn. Intusschen is deeze kortheid zeer geschikt, om door de jeugd best onthouden te worden; kunnende het zeer gepast voor een Schoolboekje verstrekken. Men zie, by voorb. de volgende beschryving van Doornik en Mons, of Bergen in Henegouwen. ‘Doornik of Tournay, de Hoofdstad van de Castellany Tournaisis, is zeer wel gelegen op de Schelde die 'er midden door loopt. Het is een oude, groote, fraai gebouwde, en wel bevestigde, Stad. - Ook heeft zy een wel gezenuwde Citadel. Mons, of Bergen in Henegouwen, de Hoofdstad, op een kleinen Heuvel, alwaar de Rivieren Fruille en Haine te zamen komen. - 't Is een groote wel bewoonde en ryke Koopstad, en eene aanzienelyke Vesting, zo door natuur als kunst zeer sterk: met goede Wallen en drie dubbelde Gragten voorzien. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Feest- en Lydens Geschiedenis voor de Jeugd, door J. Scharp, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam by A. Bothal, 1792. In 8vo., 28 bladz. Het Weleerwaardig Ministerie te Rotterdam, eene Commissie van vier Predikanten benoemd hebbende, ten einde eene nieuwe uitgave van de orde der Feest- en Lydenstexten, in de Rotterdamsche Gemeente gebruikelyk, te bezorgen; werdt de Wel Eerw. scharp afzonderlyk gecommitteerd, om, boven elken Text, derzelver inhoud in vierregelige Versjens, te omvatten. Dit is geschied, en dat Textboekje is, overeenkomstig dat besluit, in de waereld gekomen; intusschen heeft men begreepen, dat het, tot nut der Jeugd, in de Schoolen en Huisgezinnen zoude kunnen dienen, indien die Versjes ook afzonderlyk gedrukt wierden, om door de Kinderen van buiten geleerd te worden; zynde aan deeze laatste onderstelling, dan ook de afgifte van dit nuttig Boekje te wyten. Wy gelooven met zyn Wel Eerw., dat de Jeugd veel nut uit het leeren deezer Stukjes kan hebben; wy pryzen dezelve met alle ruimte daar toe aan, en deelen, ter Proeve, twee voorbeelden uit de Lydensgeschiedenis daarom mede. 1. Christus voorzegt zynen dood. De Joodsche Raad vergadert tegen hem. De Heiland zelf voorzegt den moedwil van de Jooden, Alweetend kent hy alles, en spelt het onbevreesd, Cajaphas heeft alreeds den grooten Raad ontbooden, Men ademt moord, maar schroomt de Natie op het Feest. 2. Opgezogte getuigen verdraaijen Jesus woorden; doch hy zwygt stille. Men zocht den schyn van recht, men vindt die valsch getuigen, Men geeft aan Jesus woord een averechtschen zin; Doch onschuld antwoordt niet. - Waar men het recht wil buigen, Daar heeft stilzwygenheid de beste reden in. Kleine Dichterlyke Handschriften, Derde en Vierde Schakering. Te Amsterdam by P.J. Uijlenbroek, 1790 en 1791. In gr. 8vo. elk 136 bladz. Even als de twee voorgaande Stukken, bevatten deeze Schakeeringen een aantal Gedichten, op onderscheidene onderwerpen, door verschillende Dichters en Dichteressen vervaardigd, en dus geheel onderscheiden in waarde met elkander. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} In het derde stukje, munt boven anderen uit: de Zeevaart, Prysvers, uit het Deensch, door j.g. doornik. Israël juichende over Babels Val, door m.p. elter, geboren woesthoven. Voor Maria, door p. moens, en eenige losse stukjes van w. bilderdyk en p.j. uijlenbroek. En in het Vierde, Saffo aan Faon, door w. bilderdyk, en de Lof van den Vaderlandschen Landbouw, door a. van overstraaten, enz. De volgende gedachten in een Zomerschen avond, door j. de clercq hz., zyn denkelyk voor heden geene ongepaste proeve: De gouden Zon, aan 't eind van haren loop gekomen, Verspreid een' zagten glans, En bied haar laatst vaarwel aan bergtop, hooge boomen, En steilen torentrans. De alvoedende Natuur verkwikt de groene dreven, Door 't vuur der Zon geschroeid; Haar tedre zorg geeft aan elk kruidje, op nieuw, het leven, Daar zy 't met daauw besproeit. De Landman keert van 't Veld, de Herder stalt zyn Schapen. Hoe lieflyk is de rust Voor hen, die nooit den tyd vernielen of vergapen! Dan kweekt zy kracht en lust. De hitte van den dag, allengs van ons geweken, Spreid nu een' milden gloed; De stilte van het veld, by 't ruisschen van de beken Baart kalmte in 't vroom gemoed. Getroffen door al 't schoon voel ik myn' zangtoon ryzen, Om, met een diep ontzag, ô Schepper van 't Heeläl! uw liefde en zorg te pryzen, Vernieuwd van dag tot dag. Het bloemenryk vertoont uw gunst in duizend kleuren; Zy praalt in lagchend ooft; De zwangre halm geeft graan; het kruid een' schat van geuren, Door warmte en vocht gestoofd. Zyn uwe Werken groot, hoe groot moet gy dan wezen, Die wenkte, en alles wierd? Uw goedheid zy alom met dankbaarheid geprezen, En eeuwiglyk gevierd! Zaïre, Treurspel; door J. Verveer. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. 8vo., 114 bladz. Cora, of de Zegepraal der Liefde op het Bygeloof, Tooneelspel; door J. Verveer. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. 8vo. 140 bladz. Het eerste deezer Stukken is eene vrye naarvolging van het alom beroemde Treurspel Zaïre, van de voltaire. De Heer a. van der jagt, dikmaals met den Dichter verveer in {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap verkeerende, gaf, in ledige oogenblikken, aan zynen Vriend, de betekenis van de woorden des Franschen Dichters op; uit welke deeze berymde Zaïre ontstaan is, die zich met genoegen laat leezen, schoon eenige byvoegzelen in het oorspronglyke niet te vinden zyn. Het tweede Stuk is, als Tooneelspel beschouwd, oorspronglyk; zynde deszelfs daad getrokken uit marmontel's Incas, of de Verwoesting van het ryk van Peru; komende hoofdzaaklyk hierop neder. Cora is een jong, schoon en deugdzaam meisje, voortgesprooten uit het geslachte der Incas, in het Koningryk van Quito; zy is, op begeerte van haaren Vader, en met toelaating haarer Moeder, doch tegen haar eigen keuze, aan de Zon, als de meest bekende Godheid van dat Volk, toegewyd: en de Wet van dat Land gebied, dat zulk eene Maagd, wanneer zy eenige liefde, behalven aan de Zon, laat blyken, levend in het graf moet gedolven worden, en haar geheel geslachte, met deszelfs wooning en goederen, ten prooije der vlamme gegeeven. Ongelukkig ziet cora, by gelegenheid eener offerande aan de Zon, den Spaanschen Bevelhebber, don alonzo de molina, op welke zy daadelyk, zo wel als hy op haar, verlieft; hebbende hy zich aan het hoofd der Indiaanen gesteld, om zyne Goud- en Bloeddorstige Landsgenooten te bestryden. De gelegenheid, dat beide elkander spreeken, wordt door een zwaar Onweder geboren, waar na, de driften al te zeer den teugel gevierd zynde, de Zonnemaagd niet geheel zuiver ten tooneele verschynt: wordende eindelyk nog door alonzo van de Afgodische offering gered, en aan hem ten Vrouwe gegeeven. - De verzen, zo wel als de schikking van dit Stuk, verdienen in veele opzichten lof. Men zie, by voorbeeld, alonzo, met een Dolk in de hand, den Hoogepriester, die Cora vast heeft, te rug stootende. Laat af; Laat af, of deeze Dolk zal een ontmenschten straffen, En, op eene andere wyze, uw Goden wraak verschaffen. de hoogepriester. Durft gy een' Dienaar Gods, die, naar het wys bestel Der Almacht, hier haar wet..... alonzo. Ja, Dienaars van de Hel; Beschermers van haar Wet, uit addren voortgesprooten; Bedriegers - huichelaars - barbaarsche vloekgenooten Dier hydraes, die, in schyn van God ten dienst te staan, Den Spanjaard, hier, de hand aan 't schuldloos bloed doet slaan; Daar Dienaars, die, alom, door all' de waereldstreken, Het vuur van twist en haat, in 's Hemels name, ontsteken, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} En meest de bronnen zyn van 't grievende ongeval, Dat hier den sterfling drukt, en eeuwig drukken zal, Zoo lang die Huichelaars hun snoode rollen speelen, En, in hun Slangenhart, het zaad der driestheid teelen. Tegen Cora, met wien hy naar den troon gaat. Myn dierbre Cora! koom - koom nadren wy den troon. - Tegen Ataliba. Beminnelyke Vorst! - Gewyde Zonnezoon! cora. Alonzo! ach! wat zal!.... alonzo. Thans kan ik u ontdekken, Wie deeze lieve Maagd wist in 't verderf te trekken; Wie haar geschonden heeft. ataliba. Is dit Gedrocht bekend? Dank zy het eeuwig licht! - Zeg my, wie is 't? alonzo. Ik ben 't! ataliba. ô God! alonzo. Ja, ik alleen ben de oorzaak van haar lyden, En eischt uw Godheid bloed, dan moet gy 't myne wyden! Voor Kinderen, tot Nut en Vermaak. Te Leyden by D. du Mortier en Zoon, 1790. In 8vo. 88 bladz. Een aantal van XXI byzondere Stukjes, alle tot nut en vermaak der Kinderen opgesteld, maakt den inhoud van dit Boeksken uit. Zy zyn: Leeslesje. Het ouderminnend Kind. Broederliefde. Vreugd der Ouderen. Zusterliefde. Toets der waare Ouderliefde. Tedergevoeligheid prysselyk, dweepery verachtelyk en schadelyk. Het Spooken. Jantje en Pietje. Lof der Vriendschap. Beknopte beschryving van Europa. Aan een jong bevallig Meisje. De goede Moeder aan haare Dogter. Aan een deugdzaam Jongeling. Het goede Kind op den eersten dag van 't jaar. De bedroogen Pagter. De ongehoorzaamheid van den Koning Pharao gestraft. De goede vondst. Het misbruik van den Wyn. Het Onweder. Bespiegeling na een Onweder. - De meeste zyn in proza, andere zyn door Plaatjes opgehelderd; alle voldoen aan het oogmerk meer of min, om de Jeugd hoe langs hoe meer, in de Schoolen, zo wel deugdzaam als kundig te doen worden, en verdienen dus aanmoediging. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel vertaald, omschreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Vyfde Deel. Te Utrecht en te Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en J. Allart, 1791. In gr. octavo, 646 bladz. In dit Deel, behelzende het derde en vierde Boek der Koningen, de twee Boeken der Chronyken, benevens de Boeken van Esra, Nehemia en Esther, vinden de Bybelöefenaers op nieuw t'over reden, om den aanhoudenden arbeid van den Eerwaerden van vloten met veel vergenoeging na te gaen: als dienende, in velerleie opzichten, ter ophelderinge der bovengemelde Boeken. Taelkundigen treffen hiervan in zyne vertaling, en daertoe behoorende opmerkingen, verscheiden stalen aen; en zyne uitbreiding van den text is steeds by uitstek geschikt, om den Lezer in 't algemeen den nadruk veler voorstellingen treffend onder 't oog te brengen. - Eigenaertig en gepast, ter ophelderinge van het Bybelsche verhael, is, by voorbeeld, 's Mans uitbreiding van 't voorgevallene met naäman, IV Kon. V: 11-19, na dat Profeet elisa hem, door gehasi, had laten aenzeggen, dat hy zich zevenmael in den Jordaen moest baden; dat hy dan weder gezond vleesch bekomen, en de melaetschheid volkomen zou uitslaen. ‘11. Op dit berigt, (dus vervolgt de uitbreiding,) is de gramschap in de oogen van den moedigen man te leezen. Hij beveelt terstond weg te rijden, en zegt tot die geenen, die bij hem zaten: ik had gansch andere gedagten van die zaak. Ik twijfelde niet, of hij zou mij terstond met veel achting te gemoet gekoomen zijn, met gerbied voor zijnen eigen Koning, met veele plegtigheden zijnen jehovah God bidden om mijne geneezing, zijn hand over de voornaamste zweeren strijken, en zo de melaatschheid weeten te verspreiden. 12. Behoefde ik daarom die reis te doen, om zulk een middel te beproeven? zou ik mij in den Jordaan doopen? ontspringt niet {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de Chrysorrhoas uit Libanons heuvelen, zo wel als de Jordaan, en zuiverder; loopt niet een van zijne vermaarde takken, de Abana, door de Stad, als ik mij in 't vorstlijk Damascus baaden wil? en wil ik het op het land doen, besproeit dan niet een andere tak, de Pharpar, de kostelijke hoven van de Voorstad? zouden die niet al zo wel voldoen aan het gewigtig oogmerk? Hierop gebied hij andermaal en met veel drift, dat men heen zou rijden, en dus keeren zij om, om weer te rug te trekken (*). 13. Zijn gevolg is bedugt over dien ongelukkigen uitslag, doch eenigen, die hun Heer als eenen Vader beminden, en oprechtheids genoeg bezaten, om hem zijne verkeerdheden bescheiden onder 't oog te brengen, spreeken hem met bedaardheid aan. Weldoener, zeggen zij, dien wij als een' Vader eerbiedigen, gun ons een aanmerking te maaken. Gij wist immers te voren, dat gij niet naar een' Arts gingt, maar tot iemand, die u op een wonderdaadige wijs zou redden, blijf dan op den Jordaan, als middel, niet staan. Zoo hij u eene zaak van meer moeite en omslag voorgehouden had, zoud gij ze niet gedaan hebben? hoe veel te meer moet gij nu naar hem hooren, daar hij slegts het baaden van u eischt, om van de ziekte in den grond geneezen te worden. 14. Hierdoor laat naäman zich overhaalen, trekt naar den oever van den Jordaan, en dompelt 'er zich tot zevenmaal toe in, stipt de bevelen van den Profeet van jehovah volgende, en al rasch bespeurde men die aanmerkelijke verandering, dat zijn vleesch gezond werd, ja zo frisch en kleurig, als van een jeugdig mensch, zo volkoomen rein werd hij (†). 15. Met zijne geneezing kreeg hij ook andere gevoelens. Dankbaar komt hij met zijn ganschen stoet weer te rug naar den Profeet, om in persoon zijne erkentenis te betuigen. Hij acht het nu geene vernedering, hem in zijne wooning op te zoeken. Zelfs is hij door dit wonderwerk geneezen van zijn afgoderij, en het eerste, waar hij tot elisa van spreekt, is dit: hoe hij nu ten vollen overreed is, dat 'er geen andere {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} waare God en heer van den hemel en de aarde is, dan, die, welke in Israël als Bescherm-God gediend werd. Die dat vermag, zegt hij, dat Hij mij gedaan heeft, is zeker de groote Schepper van alles. Ik erken u voor zijn dienaar, 't is mij genoeg, eens met u te moogen spreeken, mag ik nu dat genoegen, die eer hebben, dat gij eenig geschenk van mij aanneemt. 16. De Propheet weigert dit. De dienaars van jehovah, zegt hij, worden met geen geschenken onderhouden, en toen naäman 'er op aandrong, betuigde hij hem met een eed, dat hij het niet zou aanneemen, waardoor alle aandrang vrugteloos was. 17. Nu raaken zij verder in gesprek over den Godsdienst. Hij betuigt, dat het zijn bestendig voorneemen was, jehovah te dienen, en dat hij, daar het eerste hem afgeslaagen was, nu een ander verzoek had, hierin bestaande, dat de Propheet hem een vragt aarde mogt bezorgen uit het land, en wel zo veel als een paar Muilen trekken konden, zich daarvan willende bedienen op een altaar, daar hij van nu af voorneemens was geen andere Godheid in zijn land te offeren, dan jehovah. 18. Maar, waardste man! vervolgt naäman, eene zaak drukt mij, die ik hoop, dat mij niet tot een misdaad zal gerekend worden, door jehovah, den God, aan wiens dienst ik mij nu alleen en volkomen toewye: ik zal namelijk in mijn amptsbediening wel eens verplicht zijn den Koning te vergezellen in den tempel van Rimmon, den hoofd-God van de Sijriers, om daar knielende zijnen Godsdienst te verrigten. Hij is dan gewoon op mij te leunen, en dus zal ik in de noodzaakelijkheid zijn, om mee te knielen, doch ik betuig ernstig voor jehovah, dat deeze neerbuiging niet geschied uit eerbied voor die Godheid, maar alleen eene plegtigheid is, verbonden aan mijn ampt. Ik hoop dan, dat jehovah mij zulks niet als een verlaating van hem zal toerekenen, want dan zou ik in mijne bediening niet kunnen blijven. 19. Indien dit alles zo is, betuigt hem de Profeet, dan kunt gij gerust naar uw land gaan, zonder op die zwaarigheden verder te peinzen, en hierop vertrekt hij.’ {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald door H. Muntinghe, Th. Dr. Hoogl. der Godgel. en Kerkel. Gesch. en Academie-Prediker aan de Provinciale Geldersche Hoge School te Harderwyk. Twede Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In gr. octavo. Met dit tweede Stuk brengt de Hoogleeraer muntinghe zynen aengevangen arbeid tot op den honderdsten Psalm; achtervolgende zyne vertaling, en korte aenmerkingen over de Psalmen, op denzelfden voet, als die in het voorgaende Stuk ingericht zyn. Het geen wy derhalven ter dier gelegenheid des aengaende gezegd hebben (*), slaet ook ten volle op de verdere uitvoering van dit Stuk, en de Lezers zullen alleszins, by het doorbladeren, te over reden vinden, om des Hoogleeraers poogingen, ter ophelderinge van het Boek der Psalmen, dankbaer te erkennen. - Tot een nieuw stael hiervan verstrekke zyne vertolking van Ps. LXXIII: 23-26, en zyne aenmerking over dit treffende gedeelte van dat Lied. Zyne overzetting van het zelve luidt aldus: ‘23. Nu houd ik mij gestaag bij u; Gij hebt mijn rechte hand gevat; 24. Gij zult naar uwen raad mij leiden, En mij in 't eind ten hoogsten eertop voeren. 25. Wat zoud' ik in den hemel naast u schatten? Niets lust mij nevens u op aard. 26. Mijn hart en vleesch bezweek! God is de rotssteen van mijn hart, Mijn deel in eeuwigheid.’ Over deze tael des Dichters deelt de Hoogleeraer de volgende aenmerkingen mede. ‘vs. 23 en 24. De zin is; wat heb ik nu voor oorzake nijdig te zijn over het gering en kortstondig geluk der bozen; wat is toch al dit geluk, tegen de zaligheid, die mij de Godvrucht verschaft? immers, met welke rampen ik ook in dit leven te worstelen hebbe; ik ben toch gestadig bij God, die is mij altijd nabij, en houdt zijn opzicht over mij, ja, hy heeft mijne rechte hand gevat, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} als mijn leidsman, die mij op gene wegen zal brengen, die niet tot mijn heil uitlopen; die mij, zo lang ik leve, leiden en bestieren zal naar zijnen altijd wijzen en goeden raad, en mijn einde geen smaad, verachting en rampzaligheid zal doen zijn, gelijk het eind der bozen, maar integendeel, zaligheid en eer, daar hij mij, hoe men mij ook nu versmaden mag, in het eind toch ten hoogsten eertop voeren zal. - Het eind van Asaf wordt hier duidelijk overgesteld tegen het eind der bozen, vs. 17, en de eer, tot welke God hem opvoeren zoude, tegen de versmading, met welke de bozen door God behandeld zouden worden, vs. 20. Bij hen volgde de smaad op de eer, maar bij den Dichter zou integendeel de eer op den smaad volgen; dezen waren dus rampzalig te midden van hunnen voorspoed, maar hij was zalig te midden van zijnen rampspoed. vs. 25. Ik ben in het eerste lid van dit vers eene andere lezing gevolgd, welke alle de oude overzetters, uitgenomen den Chaldeeuwschen uitbreider, gevolgd zijn, wijl mij die met de parallelie beter schijnt te stroken. De zin is eenvouwig: in het gansch geheeläl is niets, dat ik zo hoog achte als u. - Hemel en aarde moet men hier niet elk afzonderlijk nemen; zij beduiden te samen, volgens het taalgebruik der Hebreeuwen, niets anders dan het geheeläl. vs. 26. In onze Nederlandsche overzetting wordt dit vs. vertaald: bezwijkt mijn vleesch en hart, zo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid. Venema heeft tegen deze uitlegging, naar mijn inzien, te rechte ingebracht, dat de Dichter onvoeglijk zou zeggen, dat God de rotssteen van zijn hart was, indien hij tevens vooronderstelde, dat zijn hart zo wel als zijn vleesch bezwijken konde: hij zet het zelf daarom dus over; mijn vleesch moge bezwijken; maar wat mijn hart betreft, God is de rotssteen, enz. dan ook die opvatting schijnt mij minder te stroken, met het taalgebruik der Hebreeuwen, welke vleesch en hart, of lichaam en ziel plegen te samen te voegen, om 's menschen ganschen persoon uit te drukken. Ps. XVI: 9. en elders. - Om dan mijne eigene gedachten, welken ik aan de beöordeeling van kundigen onderwerpe, te zeggen, merke ik op, dat 'er in het oorspronglijk in den voorledenen tijd staat, mijn hart en vleesch bezweek of was bezweeken; en dies komt het mij eenvouwigst voor, dit vers in dezen zin op te vatten: mijn {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vleesch en hart was bezweeken door de onrust, met welke ik mij kwelde over den voorspoed der bozen; maar nu is God de rotssteen van mijn hart; mijn hart stelt zich thands in hem gerust; het staat door het vertrouwen op hem onwankelbaar, als op eenen rotssteen, vast, tegen alle schokking van twijfeling en onrust; en hij is mijn deel in eeuwigheid, hij is het, die mij van alles verzorgt, wat ik nodig hebbe, om niet te bezwijken, om altijd gelukkig te zijn: eigentlijk wordt dit woord gebruikt van een toegemeten deel van spijs en drank. Zo slaat ook in de parallelie alles schoon op elkanderen: mijn hart bezweek, - maar God is de rotssteen van mijn hart: mijn vleesch bezweek, - maar God is zelf mijn spijs en drank in eeuwigheid, die daardoor ook mijn vleesch voor bezwijken zal bewaren, waartoe toch spijs en drank bijzonder geschikt is. - Hoe zeer de spreekwijs mijn deel geheel in den Hebreeuwschen stijl zij, heb ik dezelve hier nogthands niet wel kunnen veranderen, zo ik vertalen, en niet verklaren of omschrijven, wilde.’ Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geöpenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIde Deel. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1791. In gr. 4to. 624 bl. In het korte Voorberigt, naar gewoonte, voor den Bundel der Teyleriaansche Verhandelingen geplaatst, vinden wy ter snede opgemerkt; ‘In eene Eeuw, die op redelyk vry denken, met zo veel gronds, roem draagt, als zy, met regt, wegens losbandigheid in deezen gelaakt wordt; in een Protestantsch Land; in een Genootschap, 't welk ten Zinspreuke voert, waare godsdienst-kennis bloeit door vryheid, zou eene schraale of middelbaare inöogsting van Antwoorden op de Vraag, hoe zal men den Grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zyns verstands magtig, geregtigd en naar vermogen verpligt is, in zaaken van den Godsdienst, voor zichzelven te oordeelen, best verklaaren, en deszelfs aanneemelykheid bondigst bewyzen? een zeer vreemd verschynzel opgeleverd, en wy ons in onze verwagting, by het ophangen van dezelve, tot het behaa- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} len van den jaarlykschen Eerprys, ten uitersten bedroogen gevonden hebben.’ Een meer dan gewoon getal Antwoorden kwam deezen Heeren ter hand op een Vraagstuk, het weezen van het Protestantendom, en de rechtschape Godsdienstvryheid, zo zeer van naby betreffende. Onder dien overvloed verdiende, by verre en buiten tegenspraak, huns oordeels, (en wie de Vyf hier uitgegeevene Verhandelingen geleezen heeft, zal dit oordeel billyken,) de Verhandeling van den Eerw. paulus van hemert, toen zich tekenende voorheen Predikant te Wyk by Duurstede, thans Hoogleeraar in de Wysbegeerte en voorbereidende Weetenschappen by de Remonstranten te Amsterdam, den voorrang, en werd aan zyn Hoog Eerw. naa het openen van het Billet, zyn naam inhoudende, den Gouden Eerprys toegeweezen. Vier Verhandelingen keurde men verdiensten t'over te hebben om met de bekroonde te voorschyn te treeden; om de Opstellers ter naamsontdekking uit te lokken, en van allen Eerprys niet verstooken te laaten, loofden de Directeuren een Zilveren Eerprys uit aan elk der Schryveren, indien zy zich, binnen een gezetten tyd, ontdekten. Zy, die zich waarlyk hunnen arbeid niet behoefden te schaamen, of te schroomen met den Overwinnaar openlyk voor den dag te treeden, ontdekten zich wel dra, en bleek het, dat men deeze Stukken, ‘waar in,’ gelyk in 't Voorberigt, met regt vermeld wordt, ‘bondige redeneertrant, kragt van voorstelling, diepdenkenheid en juist oordeel, niet zullen nalaaten den Leezer in het oog te loopen en te treffen,’ te danken hadt aan de Eerwaardige Heeren jacob kuiper, Leeraar der Doopsgezinden te Deventer. die meermaalen by dit Genootschap een Zilveren Eerprys wegdroeg; wiltetus bernardus jelgersma, A.L.M.Ph. Dr. en Predikant te Weidum in Friesland; willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, en petrus weiland, Leeraar der Remonstranten te Rotterdam. Schoon de zamenvoeging deezer Vyf Verhandelingen een dik Boekdeel, over dezelfde stoffe, oplevert, en ze alle in de groote hoofdzaak overeenkomen, is 'er nogthans eene verscheidenheid van denkwyze en voordragt, groot genoeg om 't zelve, zonder verveeling, of klagte over eenzelvigheid, te doorleezen. Wy hebben, onder 't zelve, de kragt en 't gevoel van van hemert, de bondigheid van kuiper, de zwier van jelgersma, de diep- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} denkenheid van de vos, en de lossere hand van weiland, bewonderd. Het zal voor onze Letteroefeningen genoeg zyn, wanneer wy den inhoud der bekroonde Verhandelinge van van hemert mededeelen; die, gelyk hy by den aanvang betuigt, ‘den Regel der Protestanten in alle deszelfs ruimte genomen, en zich derhalven niet slegts bepaald heeft by de Vryheid en de Verpligting tot Onderzoek en Beöordeeling van de byzondere Leerstukken des Geloofs; maar tevens zyn gevoelen gezegd, omtrent de Vryheid en den Pligt om zyne begrippen aan anderen mede te deelen. Hy ontkent niet, dat de Hervormers het eerste inzonderheid bedoeld hebben; doch houdt het laatste voor een natuurlyk gevolg van het eerste, en meent, dat de Vryheid, welker Grondslagen door de Hervormers gelegd zyn, zonder het laatste onmogelyk bestaan kan. Ook hebben, denkt hy, de Hervormers, door hun eigen voorbeeld, ons best geleerd, hoe zy den bedoelden Regel wilden opgevat hebben, daar zy niet alleen vrylyk dagten, maar ook spraken en schreeven, over zaaken van den Godsdienst. Van hier dat zy, die over dit Onderwerp gehandeld hebben, en welker naamen in deeze Verhandeling meermaalen genoemd worden, den Grondregel, met hem, in dezelfde ruimte opvatten.’ Eene ruimte, nogthans, welke alle zyne Mededingers aan dien Grondregel niet in die uitgestrektheid geeven als zyn Hoog Eerw. die zich bevlytigt om voor I. den Protestantschen Grondregel duidelyk te verklaaren. II. De Aanneemlykheid van denzelven, uit onbetwistbaare beginzelen te bewyzen. III. De voornaamste tegenwerpingen uit den weg te ruimen. Om den Grondregel te verklaaren, bewyst de Heer van hemert, vooraf, zo uit den Aart als uit de Geschiedenis der Hervorminge, de gegrondheid der veronderstellinge in de Vraag begreepen, met de klaarst spreekendste Getuigenissen gestaafd. De nadere verklaaring loopt hier op uit, dat, over 't algemeen, 's Menschen Regt zo wel als zyne Verpligting, ten deezen opzigte, juist geëvenredigd is aan de maate van zyn oordeel en vatbaarheid; dat de Protestanten wel de Heilige Schrift in 't algemeen, en byzonder de Leer van jesus en diens Apostelen, voor den eenigen Regel van Geloof en Betragting houden; doch dat zulks niet van de bloote Letter, maar van den redelyken, zin der Heilige Bladeren, moet verstaan worden; dat zy {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} alles wat met het Euangelie of de Rede strydig is, verwerpen, en zich niet laaten opdringen noch anderen opdringen, 't welk jesus en diens Apostelen onbeslist gelaaten, of niet duidlyk verklaard, hebben; en eindelyk, dat zy een ieder niet slegts een vry onderzoek en oordeel in den Godsdienst toestaan; maar ook het volste Regt vergunnen, tot het verbreiden zyner aangenomene gevoelens, dezelve openlyk te belyden, en met bescheidenheid te verdeedigen. In het tweede Hoofdstuk, strekkende ten betooge van de Aanneemlykheid deezes Grondregels, bewyst zyn Hoog Eerw., dat dezelve volkomen waar is en op onwederleglyke beginzelen rust, en toont dit eerst ten aanziene van 's Menschen Regt, en vervolgens ten aanziene van zyne Verpligting. - Dit Regt leidt hy af uit de volstrekte Gelykheid der Menschen, uit hunne aangeboore neiging tot onderzoek, en de bevordering van zyn hoogste Belangen en Gelukzaligheid; uit de ongerymdheid van het beweeren eener tegenovergestelde bevatting, 't welk hem gelegenheid schenkt om tegen de Roomschgezinden de voorgewende Onfeilbaarheid der Kerke te wederleggen, met bygevoegde aantooning, dat de Menschen, in geenen deele kunnen aangemerkt worden hun aangebooren Regt, van vry Onderzoek en Oordeel, te hebben afgestaan. - 's Menschen Verpligting om dit Regt uit te oefenen en te handhaaven, doet hy bykans op dezelfde gronden steunen; beantwoordt eenige tegenbedenkingen, en klemt voorts zyn gevoelen aan met zich te beroepen op den aart en de natuur van den Godsdienst, op de Leer van jesus en diens Apostelen op dit stuk, en op den waaren geest van het Protestantendom. Waar op hy eene uitweiding laat volgen, over 's Menschen Pligt, om, onder zekere aangeweezene bepaalingen, zyne aangenomene Godsdienstige Begrippen openlyk te belyden, en anderen mede te deelen. - In eene tweede Afdeeling wyst de Schryver aan, hoe zeer zich deeze Grondregel aanpryst, zo van wegen de bevordering van 's Menschen Geluk in 't byzonder, als van dat der geheele Maatschappye; ten slot aantoonende het verband waarin Godsdienstige en Burgerlyke Vryheid met elkander staan. - ‘Laat my, dus eindigt dit Hoofdstuk, hier nog byvoegen, dat Godsdienstige Vryheid den Mensch eenen rechtmaatigen afkeer inboezemt van allerleie soort van slaverny, en de zugt voor Burgerlyke Vryheid, zonder welke geene Maatschappy {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} recht gelukkig weezen kan, ten kragtigsten aanmoedigt, Willekeurige Regeeringsformen hebben doorgaans de diepste wortels geschooten, onder Volken, waar de troon des gewelds door Godsdienstige slaaverny, onkunde en bygeloof, onderschraagd werd. Van hier, dat men de Monarchen der waereld niet zelden bezig gezien heeft, om de Godsdienstige Vryheid tegen te werken, en het aanflikkerend licht te verdonkeren. Het is, meenden zy, hun belang niet, dat de mensch, door eigen naspooring van den Godsdienst, zyne waarde, den grond zyner verpligtingen, den aard, den oorsprong, de strekking der wetten, het regt der natuure, zyn aangebooren vryheid, zyne oorspronglyke gelykheid met anderen leere kennen, en uit zyne sluimering ontwaake, welke door de vastgestelde Geloofsbelydenissen des Lands niet weinig dikwils gekoesterd wordt. Voorzeker, die de waarde zyner Godsdienstige Vryheid gevoelt, en zyns Regts daarop bewust is, zal nimmer verkiezen, in het Burgerlyke, een Slaaf te zyn. Waar Godsdienstige Vryheid, in alle die uitgestrektheid, welke het Natuurregt en het Christendom eischen, op den troon zit, kan het niet anders, of daar heerschen tevens manlyke, en edele en Vaderlandsche gevoelens; daar kent en bevordert ieder, naar vermogen, het algemeenebest, offert daar aan volgaarn zyn persoonlyk voordeel en vermaak op, handelt naar vaste, wel doordachte, grondbeginzels, gehoorzaamt wyze en billyke wetten, en neemt deel in alles wat 'er gebeurt, en het welzyn der Maatschappy aangaat. De Godsdienst van jesus geeft het denkbeeld van regelmaatige onderwerping aan de hand, boezemt den pligt in van ondergeschiktheid aan de wettige Overheid, en beteugelt den geest van losbandigheid en oproer; maar, aan den anderen kant, is die Godsdienst ten eenemaal afkeerig van alle onderdrukking en dwinglandy, en wil niet dat Menschen, die het beeld der Godheid draagen, dat Christenen die door het bloed van jesus verlost zyn, als slaaven voor de voeten van Menschen, hoe hoog ook derzelver rangen wezen mogen, immer kruipen zullen, of hun meer, dan Gode, gehoorzaam zyn. - Godsdienstige en Burgerlyke Vryheid staan derhalven in eene naauwe betrekking tot elkanderen; en de eene kan zonder de andere niet bestaan. Oordeelt men nu de Burgerlyke Vryheid van het grootste gewigt voor het waar Geluk der Maatschappye, was zy dan ook edelmoedig genoeg om toe te stemmen, dat Godsdienstige {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheid, die de Burgerlyke ter Gezellinne heeft, de welvaart der Maatschappy bevordert.’ De Heer van hemert gaat, in het III en laatste Hoofdstuk, over tot oplossing van eenige der voornaamste Tegenbedenkingen; als de voorgewende onmogelykheid van eigen Onderzoek voor den Gemeenen Man, - de beweerde noodloosheid van eenig nieuw en aanhoudend Onderzoek, na dat de Leer door de eerste Hervormeren gezuiverd is; het vermeende aanleidelyke van zulk een Onderzoek, om de Menschen tot twyfelingen en dwaalingen te doen vervallen; de rust der Kerke te verstooren, en vreemde begrippen van allerlei slag onder den Man te brengen; als mede om de Eenigheid des Geloofs te verminderen, het getal der Aanhangen te vermeerderen; en zodanige Gevoelens in te voeren, welke aan de rust des Burgerstaats stoorenis, en aan de belangen van Deugd en waare Godsvrugt, schade toebrengen. Wy hebben reeds vermeld, hoe de bekroonde Schryver van zyne Mededingeren het meest verschilt in de uitgestrektheid, welke hy geeft aan den Grondregel, ten aanzien van het openbaaren, voorstaan en verdeedigen, van 't geen iemand voor waarheid houdt. Een en andere plaats hier toe betrekkelyk, zullen wy, ten voorbeelde van zyne denk- en schryfwyze, bybrengen, uit de groote verscheidenheid van stoffe, die ons ter overneeminge aanlokt, by het doorleezen eener Verhandelinge, die volledigheid en kragt van overreeding paart, het redelyk Christendom handhaaft, en de bestryders der Christlyke Vryheid, met gedugte en overwinnende wapenen, te keer gaat; en veelen der Protestanten, over de onbestaanbaarheid van hunnen Handel met deezen Grondregel, moet doen bloozen. ‘Weinig,’ zegt hy, ‘zou de Vryheid van zelfs te onderzoeken, (met het geen daaraan onmiddelyk verknogt is,) den Christen baaten, ter uitbreidinge van het Koningryk der Kennisse en der Waarheid, zo het hem tevens niet vry stondt, om 't geen hy voor Waarheid houdt, en meent met het gezonde Verstand, en de Leere van jesus, te rymen, op eene voegzaame wyze, te verbreiden, openlyk te belyden, en tegen de bedenkingen der geenen, die anders gevoelen, op eene bescheidene wyze te verdeedigen. De Protestanten geeven, volgens hunne grondbeginzelen, aan alle Christenen, hoe zeer zy van elkander in gevoelens verschillen, hiertoe het volkomenste regt: op deeze wyze gingen de Hervormers voor. Zy zeiden, schreeven, ver- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} deedigden hunne gedachten openlyk. Zy wederlegden de geenen, die van hun verschilden, zy vergenoegden zich niet hunne denkbeelden, omtrent den Godsdienst, te beschaaven, en met de Waarheid, welke in christus is, nader overeen te brengen; maar rekenden zich te gelyk verpligt, om hunne medebroeders te verlichten, derzelver bygeloof te verdryven, en, ter bevorderinge van de waarheid, hunne ontdekkingen aan het licht te brengen. Hebben de Hervormers regt gehad om dit te doen, zyn zy daarom onzen lof en onze hoogagting waardig, om dat zy niet laagzielig genoeg waren, om anders te denken en anders te leeren, en eene leer te belyden, welke zy niet geloofden, maar voor schadelyk hielden, pryzen wy hunne opregtheid en edelmoedigheid, welken door beloften en geschenken, zo min te koop, als door bedreigingen en straffen, te onderdrukken waren; verheffen wy hunne Menschliefde, waar door zy hun licht voor de menschen wilden laaten schynen, boven het verwaten character van die oude Wyzen, die voor zich zelven alleen wilden wys zyn, en het Volk in zyne drieste domheid lieten; ja, deszelfs onkunde en bygeloof, door hunne staatlyke deelneemingen aan de Godsdienstige beuzelaryen van hun Land, styfden: dan moet ook yder Christen, nog heden ten dage, dit zelfde regt bezitten, in dezelfde uitgestrektheid. Niemand immers kan beweeren, dat de Hervormers eenigzins meer regts hier toe hadden, dan andere menschen; dewyl het zeker is, dat zy even feilbaare Menschen als de overige geweest zyn, en dat de gronden, waarop hun regt steunde, ten aanzien van alle anderen, op dezelfde wyze gelden. Indien, derhalven, dat regt aan eenig Christen van laateren tyde konde ontzegd worden, dan zou het zelve mede, ten aanzien der Hervormeren, verdwynen, en, men zou het geheele werk der Hervorminge als wederregtlyk beschouwen, zich haasten moeten, om, hoe eer zo beter, weder te keeren tot eene Kerk, tot welker grondstellingen behoort, dit regt ten eenemaal te loochenen.’ Elders laat hy zich dus hooren: ‘Waarom zou ik dit Regt, om myn oordeel, omtrent zaaken van den Godsdienst, wanneer ik het goedvind, aan de waereld mede te deelen, minder bezitten dan omtrent zaaken van het gemeene leeven? Wie zal den Mensch het regt betwisten, om, het geen hy heeft uitgedacht, ten beste van het Algemeen bekend te maaken? Zal een ieder niet de poogingen der geenen goedkeuren, die hunne uitvindingen niet voor zich zelven {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, maar ten gemeenen beste mededeelen? Waarom zou men den Mensch dan laaken, die het zelfde doet, met opzigt op zaaken van den Godsdienst, welke voor elk Mensch veel dierbaarder behoort te weezen, dan de zaaken deezer Wereld, en de allernuttigste uitvindingen? - Waarom moet het met den Godsdienst, als een Weetenschap beschouwd, in dit opzigt anders dan met andere Weetenschappen gesteld zyn? Is dan deeze heerlyke Weetenschap voor geen verdere beschaaving, verfyning en volmaaking, vatbaar; daar alle andere, door den tyd, tot meerdere volkomenheid gebragt worden? Rampzalig denkbeeld! De natuur der zaake, de verwantschap der Godgeleerdheid met andere Weetenschappen, en de ondervinding zelve, logenstraffen dit vermoeden. Hadden onze Hervormers in deezen waan gestaan, nimmer ware dan, toen althans, de waarheid aan den dag gelegd. Hadden zy aan hun regt getwyfeld, nimmer zouden wy met hunne ontdekkingen ons voordeel gedaan hebben. Of is nu, na de Hervorming, de kennis van den Godsdienst zo volmaakt, als zy worden kan? Is 'er niets overgebleeven, 't welk nader beschaafd en verbeterd verdient te worden? Helaas! welk een ongerymd vermoeden! Nimmer denk ik aan de Hervormers, de Zwitzersche zo wel als de Saxische, of myne geheele ziel zegent die braave, verlichte, edelmoedige Mannen. Maar egter waren zy eindige, feilbaare Menschen, die onmogelyk al het kaf van het koorn scheiden konden. Hier toe was het veld te groot, en hunne leeftyd te kort. Veele leerstukken lieten zy, gelyk zy dezelve vonden; niet, om dat zy overtuigd waren, dat dezelven waarlyk instemmen met de Natuur, en met het oorspronglyk Christendom; maar, om dat of - derzelver verbetering te veel aanstoots zou gegeeven, en de goede zaak der waarheid waarschynlyk benadeeld hebben; of - om dat dezelven de aandacht der Hervormeren niet byzonder tot zich trokken, en in geen onmiddelyk verband stonden tot die zaaken, welke hun voorkwamen ongerymd te zyn; of - om dat die Leerstukken niet binnen hunnen Gezigtëinder beslooten waren, en zy dezelve met geene, door zuivere Wysgeerte en grondige Schriftkennis, gewapende oogen bezien hadden; of - om dat zy nog niet konden besluiten, om zich van alle diep gewortelde vooröordeelen des gezags, van zommige hoog geschatte Kerkvaderen, te ontdoen. In de daad, hier geldt het zeg- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van seneca (*); 'er is nog veel werks overig, en 'er zal altyd nog veel overschieten. Zy, die eeuwen na ons komen, zullen nog wel gelegenheid vinden, om iets meer te zeggen. - Zy, die vóór ons geweest zyn, hebben veel gedaan, maar nogthans niet zo, dat alles zoude afgedaan zyn.’ Deeze verpligting vervolgens uit de rede der zaake, en de Christlyke Openbaaring, met klem van redenen aangedrongen hebbende, roept hy, te regt, uit. ‘Gy, bekrompene weezens, die aan myne verpligting twyfelt, om 't geen ik voor waar en nuttig houde, onder myne Medemenschen openlyk te verbreiden, gy kent de grondslagen niet van de Stad mynes gods, noch den geest van het Ryk der Kennisse en der Waarheid! En gy, die my onbeschaamdlyk myn regt, zelfs ten deezen aanzien, durft betwisten, gy werpt daar door, onweetende, eene blaam op jesus en deszelfs Apostelen, naardien zy my niet alleen zyn voorgegaan; maar, daarenboven, nog uitdruklyk bevel gegeeven hebben. - Hadden de Hervormers gedacht gelyk gy, hadden zy zelfs niet geöordeeld, zich te moeten bedienen van het regt om anderen voor te lichten, en het Ryk der Waarheid voort te planten; hadden zy de stemme der Menschen, der geestlyke en waereldsche Gezagvoerderen, meer gehoorzaamd dan de stemme van hun eigen geweeten (†), wy zouden nog zitten in denzelfden nacht van dwaaling en bygeloof. Maar dank zy der Voorzienigheid! Zy kenden het Euangelie beter dan gy, en hadden van petrus (‡) geleerd, dat een yder de gaaf, gelyk hy ze ontvangen heeft, aan anderen moet toedienen, als een goed uitdeeler van Gods menigerlei genade.’ {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets van den Christelyken Godsdienst, opgesteld voor een Vader des Huisgezins, tot onderwys zyner Kinderen. Te Delft by M. Roelofswaert, 1791. Behalven het Voorbericht, 104 bladz. in octavo. By het vervaerdigen van dit Geschrift, heeft de Schryver zich niet voorgesteld, ene ontwikkeling der Godgeleerde verschillen, noch ene ontvouwing van de byzondere leerwyze van deze of gene Christelyke Gezindheid; maer ene voordragt van die Godsdienstige kundigheden, welken allen Christenen behooren ingeboezemd te worden. Met dat oogmerk handelt hy, na ene voorafgaende inleiding, over den grondslag van den Godsdienst, eerst over Gods aenwezen, deszelfs eigenschappen en voorzienigheid. Hieraen verknocht hy ene overweging van den Godsdienst in 't algemeen, en den natuurlyken Godsdienst in 't byzonder; waerop hy wyders laet volgen, ene beschouwing van den geopenbaerden Godsdienst, zo dien des Ouden als des Nieuwen Verbonds. En dit leid hem ter aenvoeringe der bewyzen, voor de Waerheid en Godlykheid der Openbaringen van het Nieuwe Verbond, welke die van het Oude Verbond veronderstelt en bevestigt. Met de voorstellinge hiervan de grondslagen gelegd hebbende, verledigt hy zich voorts ter opgave der leere van den Christelyken Godsdienst, om dat te doen, zo als hy betuigt, ‘gelyk dezelve ons klaar en duidelyk in de schriften van het Nieuwe Verbond is nagelaaten; zonder zich op te houden met het uitpluizen van geschillen of duistere en verborgen zaaken, daar de Godgeleerden het niet eens over zijn, die een eenvoudig mensch kwaalyk of niet begrypen kan, en daar hem ook weinig aan gelegen ligt.’ - Dit bedoelende geeft hy eerst een kort verslag van de Geloofsartykelen der Apostelen en der eerste Christenen, en verleent dan voorts ene beknopte schets van den algemenen inhoud der Euangelieleere, waer in hy grootlyks volgt den leiddraed van het zogenaemde Geloofsformulier der Apostelen. Wyders word dit Stukje beslooten met ene voorstelling der algemene Zedenleere, in derzelver voornaemste deelen, ten aendrange van het geen een Christen te doen en te betrachten heeft. Naer luid van 't Voorbericht des Uitgevers, is dit Werk- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} je, omtrent vyftig jaren geleden, in ons Land opgesteld, door een wysgerig Christen, voor een verstandig Vader des huisgezins, tot onderwys zyner kinderen; welke Autheur en Vader al voor etlyke jaren overleden zyn. 'Er een afschrift van bekomen hebbende, heeft hy het der openlyke uitgave wel waerdig geoordeeld; waer mede wy, op het doorbladeren van 't zelve, ten volle instemmen; daer het, zo van wegens den inhoud, als van de manier der uitvoeringe, ter bevorderinge van 't groote heilzame einde, alle aenpryzing verdient. - Het kan toch, gelyk hy schryft, en wy met hem erkennen, ‘voor alle Christen-huisgezinnen van zeer groot nut zijn, zoo om eenvoudigen te onderwijzen, als om anderen, door de eenvoudigheid, het belang van den Godsdienst te doen gevoelen, en zoodanige indrukselen van het Christen-geloof te geeven, dat de aanmerkingen der ongeloovigen, die meestal tegen de leerstelsels der Godgeleerdheid zijn ingericht, of daar uit haaren oorsprong neemen, van geenen invloed of eenige kragt kunnen zijn, en in alle gevallen 't zelve geloof daar tegen gemakkelijk verdedigd kan worden.’ Natuur- en Scheikundige Waarneemingen, over eenige gewigtige Onderwerpen der Geneeskunde en Oeconomie in ons Vaderland, ingericht ter bevordering en uitbreiding van Landbouw, Konsten en Fabryken, en ten meerderen bloei der Artzenymengkunde, gedaan aan de Hooge School te Groningen, door Petrus Driessen, M.D. Medic. Pharmac. & Therap. Professor extr. aldaar. Iste Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In gr. 8vo. 216 bladz. De Hoogleeraar driessen heeft dit eerste Stuk zyner Scheikundige Waarneemingen in zes Hoofddeelen verdeeld, waar van het eerste handelt over het Engelschzout, het tweede over het Glauberzout, het derde over de Magnesia Alba, het vierde over het Zoutzuur, het vyfde over het Vlugtig Loog- en Ammoniaczout, en eindelyk, het laatste over het Mynstoflyk Loogzout en ontleding van het Keukenzout. Daar kunde, beleezenheid en eene onvooringenomene zugt tot nutte Proeven zich by onzen Autheur vereenigen, kan men billyk niet anders, dan iets goeds uit zyne penne {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten, en dat dit eerste Stukje hier van de bewyzen oplevert, zal ieder oplettend Leezer, buiten twyfel met ons moeten toestemmen; vooral vinden wy ons gedrongen, om zyne waare Vaderlandsliefde den verschuldigden lof te geeven, daar het hoofdbedoelde, by het doen zyner proefneemingen, geweest is, om, uit onze eigene Landsproducten, zodanige en zells zuiverder, en meer aan hun oogmerk voldoende, Geneesmiddelen te bereiden, dan wy anders genoodzaakt zyn, om van andere Natien te koopen, waarby hy teffens de verbetering onzer Fabryken niet uit het oog verlooren heeft. Om onze Leezers een proef hier van te geeven, verkiezen wy iets uit het laatste Hoofddeel; na dat de Geleerde Schryver in de LXVIste §, de groote voordeelen aangeweezen heeft, welke onze Fabryken, te weeten de Zeepziederyen, Glasblaazeryen, Verweryen, Bleekeryen, enz. uit eene in ons eigen Land, en uit deszelfs Voortbrengzels, vervaardigd Mynstoffelyk Loogzout, zouden kunnen trekken; gaat hy over tot het onderzoeken, welke middelen daar toe op eene voordeelige wyze zouden kunnen beproefd worden, van alle welke hy, en met regt, het gewoon Zeezout als het beste oordeelde, om dat hetzelve het Mynstoffelyk Loogzout tot zyn grondbeginzel heeft, Hierop volgen in eenige afsnydingen, een groot aantal Proeven door den Hoogleeraar, en veele andere beroemde Scheikundigen, gedaan, met oogmerk om zodanig een Zout, uit eenige andere voortbrengzelen der Natuur, op eene min kostbaare wyze te verkrygen, en wel inzonderheid, om op de gevoeglykste wyze het Zeezout te decomponeeren, als waarin de groote zaak voornaamlyk gelegen is, waarop hy in de LXXIXste §, dus voortgaat: ‘Nu komen wy eindelyk tot de Decompositie van gewoon Zout, door middel van leevendige Kalk, waar toe ook voornaamlyk de Proeven van den beroemden scheele aanleiding gegeeven hebben. - Ik durf verzekeren, dat de Proef my nog nooit mislukt is, mits ik naauwkeurig het voorschrift van scheele volge: men maake de Kalk, met eene Pekel van Keukenzout, tot een Deeg, en plaatze het zelve in een vogtigen Kelder; na verloop van 14 dagen, vindt men de oppervlakte geheel overdekt met eene efflorescentie van Mineraal Loogzont, dit weg genomen zynde, krygt men, na 14 dagen, weder op nieuw dergelyk uitbloeizel.’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘§ LXXX. Wanneer men die bewerking met veel vrugt zal in het werk stellen, dient men te zorgen, dat het deeg niet al te week gemaakt worde; het moet drogende hard kunnen worden, anders is de Decompositie zeer onvolkomen.’ Hier worden nog eenige andere, daar by noodige, handgreepen aangeweezen, en in de volgende §, laat de Autheur nog eene andere wyze volgen, waar mede door hem, op een voordeelige wyze, dezelfde proef volbragt is. ‘Ik vereenigde namentlyk de Kalk met de helft Zand, by dit mengzel wierd al roerende eene sterke pekel gevoegd, tot die consistentie, dat ik het konde kneeden, en, op die wyze, maakte ik 'er klompjes van, die 2 of 3 duimen lang en een halve duim dik waren, welke ik losjes op elkander gestapeld, na dat ze hard waren geworden, in den Kelder bragt; deeze brokjes zyn nu rondom geincrusteerd met de schoonste crystallen van alcali minerale; en, hoe vogtig ook deeze Winter (van 1791) zy, blyven dezelve evenwel bestendig; want het deeg blyft hard, en wel zodanig hard, dat ik het kan afwasschen, en 'er zo het alcali van scheiden, zonder dat ze week worden. - De hoeveelheid alcali is op die wyze veel grooter, ik kryg namentlyk van 4 oncen Keukenzout, met 1 pond Kalk, en ½ pond Zand, ruim 1½ once gecrystalliseerd alcali.’ - Vervolgens word nog eene andere en gemakkelyker wyze opgegeeven, doch die in het Werk zelve behoort nagezien te worden; en het zal hem, die aan zoortgelyke ontdekkingen gelegen ligt, niet berouwen van hetzelve te leezen, alzo hy 'er een nuttig gebruik van zal kunnen maaken. Nederlandsche Insecten, door J.Ch. Sepp. Te Amsterdam by J.C. Sepp, 1791. In quarto. In twee, naar gewoonte, keurig uitgevoerde Plaaten, brengt ons de opmerkzaame sepp weder twee Rupsen, met derzelver veranderingen tot in Vlinders, onder 't oog. Hy noemt den eenen den Syringe-Vlinder, om dat deszelfs Rups zig, in 't zoeken van haar voedzel, genoegzaam tot de Syringe - Boompjes bepaalt; en de andere Rups geeft hy, uit hoofde van derzelver eenzaam leeven, den {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van Kluizenaar. Van beider veranderingen geeft hy, in de nevensgaande beschryving, een onderscheidenlyk verslag; des de beoefenaars der Insectenkunde by aanhoudendheid reden hebben, om over 's Mans waarneemingen, en derzelver gemeenmaaking ten hoogste voldaan te zyn. - Het gewag, dat hy maakt van een ongeval zyner Rupse, de Kluizenaar geheeten, en zyne redding van die Drenkeling, verdient in deezen nog wel eene byzondere melding; te meer daar dezelve eenigzins tot opbeuring en onderrigting, in soortgelyke omstandigheden, kan strekken. Na een berigt gegeeven te hebben van den gunstigen uitslag der viermaalige vervellinge zyner Rupse, waar op dezelve haare volle grootte verkreeg, vervolgt hy in deezer voege. ‘Zeer verheugd was ik, dat deze tegenwoordige Rups, door alle haare vervellingen, zo gelukkig was door geraakt, dewyl meenig eene onder het zelve bezwykt en sterft, en doordien ik maar deeze eene had, en nimmer te vooren, in alle die jaaren, in dewelken ik mij op de Insectenliefhebbery toegelegd hebbe, ooit eene is voor 't gezicht gekomen, zo moest mij deeze derhalven des te aangenaamer zijn, en ik hoopte nu ook, dat zij eerlang in eene Pop veranderen, en ik 'er den verwacht wordenden Vlinder uit bekomen zoude. Maar hoe zeer verschrok ik niet op zeekeren morgen, toen ik, naar dezelve ziende, zag, dat zij in het Vlesje met Water, waarin ik het Eeken Takje [haar Voedzel] staan had, ingekroopen en verdronken was. Nu, dacht ik, is alle mijne hoop te leur gesteld, de gedaane moeite van oppassing, afteekening en waarneeming is alles vergeefsch, mogelijk verkrijge ik in mijnen leeftijd nimmer eene dergelijke Rups wederom, welker verdere huishouding en Vlinder mij door eigen ondervinding bekend word. Ik nam echter mijnen Drenkeling terstond uit het Water, leide dezelven op drie of vierdubbeld Vloei-Papier, op dat het zich daaraan en in bevindende Water zo veel te schielijker mogt wegraaken, insgelijks nam ik eene Stoof, waarin ik een weinig Vuur zette, en leide mijne verdronken Rups, met het Vloei-Papier, op deze matig verwarmende plaats. Toen dezelve nu genoegzaam droog geworden was, bespeurde ik tot mijne groote verwondering en blijdschap teffens, dat 'er eenige teekens van leeven als wederom inkwamen, de Hairtjes op dezelve begonnen te trillen, zonder dat het Lichaam zelfs zich nog het minste verroerde, vervolgends {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} begonnen ook de Knopjes, waarop deeze Hairen geplaatst zijn, zich te beweegen, en in het Vel der Rups kwam eenige trekking; eindelijk begon het Lichaam volkomene stuiptrekkende beweegingen te verkrijgen, en het Dier kwam, van tijd tot tijd, al meer en meer in het leeven te rug. Toen mijne Rups zo verre was, dat zij, om zo te spreeken, op haare Pooten woderom staan kon, begon zy in eens ongemeen schielijk en verwilderd te loopen, zo als zij nimmer te vooren gedaan had, 't welk mij toescheen eene nog onnatuurlijke en door angst ontstaane drift te weezen. Doch ook dit bedaarde, en ik liet haar wederom aan een takje met Eeke Bladen kruipen, waaraan zij zich dan ook nu ter rust begaf, en de uitkomst heeft ten vollen doen zien, dat haar het verdrinken in het Water geen letzel veroorzaakt heeft, doordien zij in eenen volmaakten Mannetjes Vlinder veranderd is.’ Beschouwing der Maatschappy en Zeden, in Poolen, Rusland, Zweeden, Denemarken, enz. Doorvlogten met Voorvallen eenige uitsteekende Characters betreffende. Door William Coxe, A.M.F.R.S. Lid van 's Konings Collegie te Cambridge, Kapellaan des Hertogs van Marlborough, Medelid van de Koninglyke Oeconomische Societeit te Petersburg, als mede van de Koninglyke Academie te Koppenhagen, IXde Deel. Te Amsterdam by J. Yntema, 1791. Behalven den Inhoud der beide laatste Deelen, 158 bl. In gr. 8vo. In het slot onzer Aankondiginge des VIIIsten Deels (*), gaven wy op, dat, volgens het berigt des Vertaalers, nog één Stukje van gelyke grootte, alles zou behelzen wat de Heer coxe aan zyne voorgaande Reizen hadt toe te voegen; de aflevering van dit IXde Deel, welke wy, met genoegen, zo spoedig op het voorgaande zien volgen, staaft deeze toezegging. Het geplaatst berigt, wegens het VIIIste Deel ter aangehaalde plaatze, ontheft ons van alle verdere vermelding wegens den oorsprong deezes Werks, ten vervolge dienende van een, eenigen tyd geleden uitgekomen, Werk, onder denzelfden Tytel. De oplettende en naauwkeurige coxe zet zyne Reis door de binnenste gedeelten van Noorwegen voort, en geeft {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de beste kundschappen van dien, door vreemdelingen schaars bezogten, oord, en de moeilykheid der reize in denzelven. - Zweeden bezoekt hy vervolgens, en levert ons verscheide, voorheen door hem onopgemerkte, byzonderheden, staaft of het reeds op eene voorige reis opgemerkte, of brengt het verkeerd gestelde te recht. Even 't zelfde doet hy ten opzigte van Rusland, Courland, Poolen. Wat hy van Pruissen geeft is zeer kort. - Twee uitvoerige Leevensberigten treffen wy in dit Deel aan, het een van den beroemden Scheikundigen carel william scheele; het ander van Graaf ernst johan biron, den Gunsteling van de Alleenheerscheresse aller Russen, anna, die zo veele en zo groote leevenslotwisselingen onderging, en de gunst en ongenade des Hofs beurtelings smaakte. - Eene Brief betreft de keurlyke Proeven van Dr. guthrie, op het bevriezen van Kwikzilver genomen. Over niet weinige onderwerpen van aangelegenheid, hadt de Heer coxe, op zyne eerste Reize door het meerendeel der nu weder bezogte Gewesten, geene hem voldoende berigten kunnen opzamelen, welke hem nu in handen kwamen. Een geheele Brief, stukken van dien aart betreffende, zullen wy om den belangryken inhoud, met ter zyde stelling van alle andere zeer mededeelenswaardige byzonderheden, hier plaats geeven. ‘'t Was,’ schryft hy, in den XXVsten Brief, ‘niet dan met schroom en wantrouwen, dat ik, op myne voorgaande Reis, de pooging waagde, om u een algemeen denkbeeld te geeven van de Volkrykheid des Russischen Ryks, zonder in staat te zyn, om my eenige zekere bewysstukken te verschaffen, ten grondslage van een zo ingewikkeld onderwerp (*). Thans heb ik een Tafel gekreegen van de Boeren onder het Hoofdgeld staande, in den Jaare MDCCLXXXII, en vind my daardoor in staat gesteld, om u, met meer gelukkig vertrouwen, eene naauwkeuriger opgave te doen, van de Inwoonderen des Russischen Gebieds; en vind my geregtvaardigd, dat ik, in myn vroeger berigt, derzelver weezenlyk getal niet vergroot, maar veeleer verkleind heb. Noodig is het, vooraf aan te merken, dat, door eene onlangs gemaakte schikking, de Boeren van Lyfland en de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Ukraine, als mede van de Landschappen van Zweeden, verkreegen, thans het Hoofdgeld betaalen; 't welk gelegenheid geeft om derzelver getal, met eene groote maate van zekerheid, te bepaalen. Het geheele getal der Boeren, die het Hoofdgeld betaalen, beloopt 12,757,180 Door dit getal te verdubbelen voor de Vrouwen, krygen wy voor Mannen en Vrouwen in den Boerenstand, door geheel het Russische Ryk. 25,514,360 Hier by moeten gevoegd worden de Edelen 200,000 De Geestlyken en hunne Gezinnen 120,000 De Kooplieden en hunne Gezinnen 250,000 De Inboorelingen van Crimsch Tartaryen en Kuban 80,000 De zwervende Horden in Siberie 600,000 En de geheele Bevolking van Rusland, zal _____ naar deeze Berekening, beloopen 26,764,360 Een getal, hoe groot ook (*), geenzins geëvenredigd aan de uitgestrektheid des Ryks. Zints ik u eene algemeene Opgave deed van de Inkomsten des Russischen Ryks (†), hebben 'er verscheide veranderingen stand gegreepen in het heffen van het Hoofdgeld, en zyn 'er eenige vermeerderingen gekomen, in andere takken van de openbaare Inkomsten, welke ik noodig vind u te vermelden, en breeder te ontvouwen, om een netter begrip te vormen van den Staat der Geldmiddelen in Rusland. Hier moet ik herinneren, dat ik, op myne voorgaande Reizen, het Russisch Geld tot Engelsch Geld maakende, de gemiddelde waarde van een Roebel op 4 S. stelde, en gevolglyk vyf Roebels tot één Pond Sterling bragt, 't welk, in 't Jaar MDCCLXXVI, de gemiddelde waarde was. Toen Czaar peter de groote de Maat hervormde, stelde hy zich voor, de Roebel in waarde gelyk te maaken aan een Ryksdaaler, of omtrent 4 S. 6 d., welke waarde de Roebel met weinig verandering, van toevallige omstandigheden afhangende, bleef behouden tot het begin van den Turkschen Oorlog, in den Jaare MDCCLXX. Zints dien yd, heeft de verandering der Munt, de innerlyke waarde {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} zo veel verminderd, dat de Roebel in Engelsch Geld niet meer waardig is, dan 3 S. 6 d. De meerderheid van den Invoer boven den Uitvoer, de menigte van overmaakingen, noodig tot het betaalen van de Krygsbenden tegen de Turken, en de groote hoeveelheid van Papieren Geld in de wandeling gebragt, hebben nog meer toegebragt om de waarde van den Roebel, in verwisseling met vreemde Landen, te doen daalen (*). Maar, dewyl deeze vermindering moet toegeschreeven worden aan omstandigheden van geen bestendigen duur, is het te denken, dat, by het eindigen van den Oorlog, de noembaare waarde, gelyk, in de meeste gevallen, welhaast de innerlyke waarde van den Roebel zal overtreffen: wy mogen derhalven de gemiddelde waarde stellen, op 3 S. 4 d. of zes in een Pond Sterling. In myn voorig berigt van den Jaare MDCCLXXVI, berekende ik de Inkomsten van Rusland, in tyd van Vrede, op 6,144,968 Ponden Sterlings, of, daar ik toen vyf Roebels voor één Pond Sterling rekende, op 30,724,840 Roebels. Zints dien tyd, zyn de Inkomsten zeer veel vermeerderd in de volgende byzonderheden. Voor eerst in het Hoofdgeld, 't zelve werd niet geheven in de Ukraine, en de Landschappen op Zweeden veroverd, naamlyk Lyfland, Esthenia, Ingermanland en Carelia, nu begreepen in de Landvoogdyen van Petersburg, Reval, Riga en Wyburg; doch, in den Jaare MDCCLXXXII, uitgestrekt over deeze gedeelten des Russischen Ryks, en de andere Belastingen onder de Boeren afgeschaft. Deeze verandering, heeft de openbaare Inkomsten zeer vermeerderd, en het Hoofdgeld brengt veel meer op dan voorheen; niet alleen uit deeze omstandigheden, maar ook door de vergrooting van het getal der Boeren, zints den overslag van den Jaare MDCCLXIV. En, dewyl eenige Boeren gesteld zyn op meer dan twee Roebels, en andere op minder dan één Roebel, mogen wy misschien het gemiddelde Hoofdgeld bepaalen, op één en een vierden Roebel. Volgens deeze Berekening levert het Hoofd- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} geld 15,435,000 Roebels op, 't welk ten naasten by het dubbeld is van de voorgaande opbrenging. Ten tweeden, zyn de Tollen zeer veel verhoogd: naardemaal men die van Narva, Riga en Archangel, op denzelfden voet gebragt heeft, als die van Petersburg, en 'er bykomende Belastingen gelegd zyn, op de inkomende en uitgaande Goederen. Uit deeze en andere vermeerderingen durven wy het waagen, de volgende opgave te doen van de Inkomsten des Russischen Ryks, in tyd van Vrede: Roebels. 't Hoofdgeld 15,435,000 Tollen 5,000,000 Zout 2,000,000 Goud en Zilver uit de Mynen, de Voordeelen der Munt, en de Belasting op Yzer 3,395,910 Sterke Dranken 10,000,000 Kerklanden 2,000,000 Van de Verkoopingen van Landen, Huizen, Gezegeld Papier, van Moolens, Paarden, Winkels en andere onöpgenoemde Belastingen 4,000,000 _____ Roebels 41,830,910 Dit maakt den Roebel, gerekend op 3 S. 4 d. 6,938,485 Ponden Sterling. Doch, daar wy den staat der Inkomsten dus vermeerderd vinden, moet ik niet vergeeten daarby aan te tekenen, de vermeerdering der Uitgave, zedert het Jaar MDCCLXXVI, door het instellen van nieuwe Landvoogdyen, en het oprigten van openbaare Schoolen. Onkosten, die niet minder berekend kunnen worden, dan op 5,000,000 Roebels, of omtrent 800,000 Ponden Sterlings. Myne opgave van de Russische Krygsmagt was, in myn verslag op myne voorgaande Reize (*), nog gebrekkigen dan die der Volkrykheid en Inkomsten, en thans heb ik, met zeer veel moeite, eene naauwkeurige Lyst bekomen van de geregelde Krygsmagt, in tyd van Vrede. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Gardes te Paard en te Voet 10,000 (*) Geregelde Ruitery 69,465 Geregeld Voetvolk en Artillery 235,134 Bataillons in Bezetting, door elkander 500 49,000 (†) Artillery in Bezetting 5,500 _____ In 't geheel 369,099 De ongeregelde Krygsbenden worden niet geteld (‡). Zo talryk vertoont zich de staat der Russische Legermagt op 't papier; doch het getal der wezenlyk dienstdoende schiet zeer verre te kort by deeze Optelling, opgemaakt uit eene breedvoerige, alle verdeelingen naauwkeurig vermeldende, Naamlyst. - En schoon het, uit aanmerking van het aantal der verafleggende Bezettingen, de uitgestrektheid des Gebieds, en bezwaarlykheid om des nette kundschap te bekomen, het voor eenen Reiziger onmogelyk maake, den juisten staat der Legermagt op te geeven, is het nogthans waarschynlyk, dat de wezenlyke Krygsmagt in Vredestyd naauwlyks meer dan 200,000 Man bedraagt, en het is opmerkenswaardig, dat, niettegenstaande de geheele berekende som van 369,099 Man, de Russen zelden meer dan 100,000 Man te velde kunnen brengen.’ Een Naaschrift, Poolen betreffende, besluit het Werk; in 't zelve, betuigt de Heer coxe, ‘schoon het vreemd is van myn Plan, in aanmerking te neemen eenige verandering in Poolen voorgevallen, zints myn vertrek in Mey des Jaars MDCCLXXXV, kan ik nogthans niet naalaa- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, by wyze van Naaschrift, hier kortlyk op te tekenen, dat de Keizerin van Rusland, in de Jaaren MDCCLXXXIX en MDCCXC, haaren invloed in dit Ryk geheel verlooren, haare Krygsmagt te rug getrokken, en haaren Gezant opöntbooden, heeft; en dat de Poolen eenige poogingen gedaan hebben, om hun Krygsmagt te vergrooten, hun Krygstugt te verbeteren, en zich meer te doen gelden in Europa. De Steedsduurende Raad is vernietigd, in de Regeeringsvorm zyn verscheide veranderingen ingevoerd, strekkende om Poolen van den Russischen overheerschenden invloed te ontheffen; en het op zich zelven te doen staan, indien het mogelyk is, een Ryk, 't welk Regeeringloosheid ten hoofdkenmerk heeft, dat voorregt te bezorgen. Maar, zo lang de Kroon verkieslyk blyft; zo lang de Adel alleen het Regt heeft om Landen te bezitten; en zo lang de Boeren Slaaven zyn, moeten alle veranderingen in de Regeeringsgesteltenisse enkel in naam bestaan, en deeze met de daad dezelfde blyven. De Koning is dan steeds een speelpop in de handen van zyn magtigsten Nabuur, en de Edelen, by welken de Oppermagt huisvest, blyven onrustig en onbedwingbaar, zo zy niet in schrik gehouden worden, door eene buitenlandsche Mogenheid. In de daad, Poolen heeft geene veerkragt van zich zelven; maar volgt de aandrift der omringende Nabuur-Mogenheden. Door de verandering der Staatkunde in het Noorden, heeft de Koning van Pruissen, in verbintenis met Groot-Brittanje en Holland, den invloed gekreegen, voorheen bezeeten door catharina de II, en hy bestuurt de Republiek bykans op dezelfde onbepaalde wyze. Maar het lot van Poolen, gelyk dat van deszelfs Leenman, den Hertog van Courland, moet in 't einde afhangen van den uitslag des tegenwoordigen Oorlogs, ontstooken tusschen Rusland aan de eene, en de Zweeden en Turken aan de andere zyde, als mede van de eindelyke strekking der Onderhandelingen, of tot het vergrooten, of tot het verkleinen, van het Gewigt van Rusland in de Schaal van het Noorden.’ Wel te regt merkt de Vertaaler, met een kort woord, op dit Naaschrift, aan. ‘Zo oordeelde de Heer coxe, in den Jaare 1790, toen hy het derde Deel zyner Travels, waar uit wy deeze Brieven hebben opgemaakt, in 't {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} licht gaf. De in Poolen voorgevallen Ryksomwenteling in 't volgend Jaar levert een nieuw voorbeeld op van het missen der Staatkundige gissingen, welker losheid hy bewyst door het aanvoeren der taale van frederik den II, uit diens Nagelaten Werken, IVde D. bl. 370, 371.’ Het Vaderland, met geheel nieuw geteekende en gekleurde Kaarten van iedere Provincie, de Generaliteitslanden en de geheele Republiek, en zeer gewigtige Vaderlandsche Afbeeldingen. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. In gr. 8vo. 690 bladz. Twee soorten van Reizigers en Beschryvers van Landen zyn 'er, welke zeer sterk met elkander in handelwyze verschillen. De eerste soort bestaat in dezulken, welken alles durven onderneemen, alles willen lyden, indien hunne nieuwsgierigheid maar voldaan, en der Waereld hunne echte Waarneemingen medegedeeld kunnen worden. De andere soort maaken dezulken uit, welken in hunne kamer, aan den warmen haard gezeten, met de pyp in den mond, den wyn op tafel, en met het oog in de boeken, de geheele Waereld doorreizen: de byzondere Waarneemingen, van de wezenlyke Reizigers, met elkanderen vergelyken; en somtyds die togten ook wel eens zouden willen doen, indien 'er geen gevaar by was, en huis en tafel hen overäl volgde, of vooruit trok. De eerste soort, onder welken de cooks, de lesseps, de vaillants, enz. behooren, zyn eigenlyk de waare Reizigers, die, by elke ongelegenheid die hen ontmoet, ook telkens hunne Leezers doen gevoelen in welk gevaar zy geweest zyn; by welk gevoel onze hairen niet zelden te berge ryzen. De tweede soort, onder welke de Abt de la porte, en ook de Schryver van dit Werk, behoort, stellen hunne Leezers maar zelden bloot aan die sidderingen, die de eerste hen op den hals jaagen. Geene van de bergen aftuimelende Wagens, - geene gevaarlyke togten over Sneeuw en Ys: - geene Roovers op den weg, en geene Waarden in de Herbergen, zullen soortgelyke Reizigers ontrusten, noch hunne beurzen ledig maaken. Zy zullen door slegte wegen, koude, of andere ongemakken der wezenlyke Reizigers, overvallen noch opgehouden worden: en dus kunnen zy al- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd een zelfde geestgesteldheid in hunne Werken vertoonen. Wanneer men op het nut ziet, dan zyn beide soorten van Reizigers zekerlyk in staat om hetzelve te bewerken. De laatste, met de nieuwste Reizigers, of derzelver Schriften, raadlevende, kunnen de berichten van veelen, op eene naauwkeurige, geregelde en beknopte, wyze, samen voegen, en ordenlyk voordraagen. Maar de eerste zyn altoos de bronnen, uit welken de laatste moeten putten; en dus staan de laatsten gelyk met zommige Schilders en Dichters, die de natuur alleen uit de schilderyen en boeken kennen, welken zy dagelyksch copieeren. Daar nu de natuur, of de gedaante der zaaken, op deeze Waereld, telkens verandering ondergaat, en wel vooräl in de byzondere Steden en Plaatzen van een Land, dat aan zo veele schikkingen onderheevig is: zo blykt duidelyk dat men niet te naauwkeurig kan zyn, om de laatste en beste berichten, tot de beschryving van het Vaderland, te bezigen. Laat ons zien, in hoe verre de Schryver deezes Werks hier aan voldaan heeft. Indien het aanwyzen van Steden en Plaatzen, als op een Postwagen zittende, de geheele gesteldheid des Vaderlands kan leeren kennen, zo ten opzichte van het merkwaardige in de Steden, als op het platte Land, als met betrekking tot de Regeeringsvorm, Burger- en Kerk- Staat, Zeden, Gewoonten, Handel, Voortbrengzels, Fabryken en meer aangelegenheden van elke Stad en Provintie; (het zyn woorden uit het Voorbericht,) dan zal de Leezer zich voldaan moeten houden, met het Plan door den Schryver verkozen. Dit Plan wordt, bl. 2, in deszelfs geheelen omvang kortelyk dus voorgedraagen. De Schryver zegt daar, tegen zynen Zoon: ‘Wel nu, myn Zoon! breng hier de Landkaart, ik zal, in onze verbeelding, met u een reisjen doen, en 'er u wat by vertellen.’ - Dit reisjen echter komt op eenige avonden t'huis blyven uit, en de Schryver vertelt in dezelve zo beknopt, dat men 'er 655 bladz. mede heeft kunnen vullen. Wy noemen dit beknopt, en niemand zal zich over die uitdrukking, in vergelyking met het getal der bladz., verwonderen, wanneer men weet, dat de zeven Vereenigde Provintiën in dat vertelzel beschreven worden: en hetzelve bovendien met vry wat oude versleeten rympjes, eenige lappen uit bredero, en verscheidene sprookjes, vervuld is. Men zie, by voorb. bl. 141, dit staaltje: {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier legt in 't graft Een held manhaft, Moy Lambert, Heindrikszoon, Die in zyn tyd, Tot Spanjaarts spyt, Haar trots heeft 't hoofd geboôn. Maart zeventien, In 't Jaar zestien Hondera en twintig vyf, Gerust eerbaar, Ende daar naar In 't graf gelegt het lyf. En dit Stukje heet echter door den Schryver nog verkort te zyn, en wordt door een ander Grafschrift van gerard brand op kortenaar, zonder eenige noodzaaklykheid, gevolgd. De in verbeelding ontworpen Reize neemt, waarschynlyk te Velzen, of in de Beverwyk, een aanvang; want Vader en Zoon zakken (op de Kaart namelyk) het Y af naar Amsterdam; en vaaren voorby den Dam van het Spaarne en dien der Zane. Ook zyn 'er omtrend 20 bl. alleen met de beschryving van de Beverwyk gevuld, terwyl de beschryving van Amsterdam, Naarden, Muiden, Weesp, met de Dorpen in Amstelland en het Gooiland, te zamen niet meer dan 70 bl. beslaan: ten blyke dat het vertellen, op de plaatse waar men de voorwerpen ziet, het best wil vlotten; zynde de beschryving van de Beverwyk in dit boek wezenlyk de beste die 'er in is, en die 'er denkelyk ooit van gemaakt is. In 't voorby gaan, moeten wy aanmerken, dat men het maaken van zogenaamde Leydsche Kaas, naby de Beverwyk, zeer goed kan keuren; doch dat men die met het Leydsche Wapen merkt, is zeker niet te pryzen: als wordende daardoor iets voor een Leydsch product uitgevent, dat het wezenlyk niet is. Als men de beschryving van de Beverwyk uitzonderd, is de schetzing der meeste plaatzen zeer gebrekkelyk, en kan dus nimmer dat nut te wege brengen, dat men in zulk een Werk wenscht te vinden. Nu eens weidt de Schryver te veel in kleinigheden en Historietjes van den ouden tyd uit, die genoeg bekend, of niet belangryk genoeg, zyn. Dus zegt hy, by voorb. bl. 6, dat in 1488 een arbeidsman, - voor 5 a 6 duiten, een geheelen dag uit {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} werken ging. Bl. 33. dat men, by de Waag op de Botermarkt te Amsteraam, het Klokkespel van den Munttooren kan hooren. Op andere plaatzen is hy te kunstig, en onderstelt meer wetenschap in zyne Leezers, dan hy zelv wezenlyk kan hebben. Dus eischt hy, bl. 4. de platte Grondtekening van Amsterdam, en ziet daarin hoe veel Schepen van onderscheiden maakzel, van alle oorden der aarde, sommigen over Pampus geligt, voor de Stad zyn komen liggen. Dit is wezenlyk noch scherpzichtiger dan lynceus zyn! Dan weêr vertoont hy een Kykkast, in welken men regts en links gewezen wordt, om de Voorwerpen te zien; zo als, by voorb. te Amsterdam bl. 34. ‘Wat is 'er niet al te bekomen op den Nieuwendyk, omtrent den Dam, en in de Kalverstraat, en aan de oude zyde in de Warmoesstraat, in en omtrent de Nes en Hoogstraat! 't Rakin, Damrak en den Haarlemmerdyk kan men daar by voegen.’ Zo ook te Leyden, enkel by het doorwandelen der Stad van de Witte of Haagsche Poort af, tot aan de Marepoort toe, bl. 225. ‘Wy zouden de Haarlemmerstraat inziende, ook de Walsche of Fransche Kerk ontdekken; ook de Morsch- of Galgpoort, de Beestenmarkt, het eenige geregelde Plein deezer groote Stad, driekant; de uitmuntende Rynsburgsche Poort, by welke men het welgelegen Pesthuis ontmoet, de Lakenhal, de Marekerk, en eindelyk de Langegragt en Marepoort zien.’ - Op andere plaatzen komen beuzelingen voor, welke geheel geen belang hebben voor iemand die zyn Vaderland uit dit Boek wil leeren kennen. Men zie, onder anderen bl. 36, daar verscheiden Boeken opgenoemd worden, die de Zoon, zo wel in 't Hollandsch als in 't Latyn, kan leezen: en die geheel geen verband met de hoofdzaak hebben. Byzonder is het, dat de Schryver, op veele plaatzen, zelf gevoeld heeft, dat hy zich te ver, in zyne vertelzels, van het waare oogpunt verwyderde; zonder dat hy zulks daarom heeft nagelaaten. Hy zegt zelv' bl. 55, aan zynen Zoon, en dus ook aan zyne Leezers: ‘Wat hebt gy aan zo veele optellingen?’ Bl. 90 wordt gemeld: ‘dat ze in verbeelding een reisje tot nut en vermaak doen, niet om zich met Regeering of Regeeringzaaken te bemoeijen.’ (Het Voorbericht, als mede de aart van zulk een Werk, toont toch anders!) En bl. 79 houd hy zich een geruimen tyd op, met costerus verhaal over het recht van Woerden, Muiden, Naarden en Weesp, om {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedeputeerden in de Vergaderingen van Holland te zenden. Is dit recht dan geene zaak van Regeering? Dan, de Schryver is, in veele opzichten, maar zelden zich zelven gelyk: nu vertelt hy veel, dan weinig, naar maate hem zulks in het hoofd komt. De Regeering van Dordrecht wordt door hem omstandig, die van Geertruidenberg in 't geheel niet, beschreven. En wanneer men iets byzonders denkt te verneemen, dan is de Wagen reeds voor de deur, en dan is het: voort daar mede! Wy zeiden, dat zulk een Beschryver, of Kamer-reiziger, altoos de beste en nieuwste berichten moest raadpleegen, ten einde zyne Leezers den Waaren staat der zaaken te kunnen voorstellen. Dan wy vinden die vereischten, in dit boek, geheel niet opgevolgd. Om maar van Amsterdam te spreeken, van welke Stad de Schryver zo veel in de platte grond konde ontdekken, en over welke wy voornamenlyk kunnen oordeelen; zo blykt ten vollen, dat de Autheur, op verre na, de laatste berichten van die Stad niet gevolgd, noch die Stad zelve in eenige jaaren opzettelyk beschouwd heeft; dat anders zulk een groot werk niet is, wanneer men het Y wil afzakken, en voorby den Dam van het Spaarne, en dien der Zane, vaaren. Hieröm zegt hy, bl. 19. ‘'Er is een Kerk der Bisschoplyke Engelschen, op de Oudezyds Achterburgwal, omtrent de Barndesteeg.’ - Intusschen zo is deeze Kerk reeds verscheidene jaaren in het Staalhof, op den Groenen Burgwal. Bl. 26. ‘in de korte Koningsdwarsstraat is eene Kerk van Armenische Christenen.’ - Dit is mede een misslag, want de Armenische, of zogenaamde Persiaansche, Kerk was, en is nog, op Dwarsboomsloot. Het Willige Rasphuis, bl. 32. beschreven, is, sedert eenige jaaren, in een Kweekschool voor de Zeevaart hervormd; en het Spinhuis, of oud St. Ursulenklooster, bl. 31 te vinden, wordt, sedert het Nieuwe Werkhuis voltooid is, niet meer tot tuchtiging gebruikt; maar strekt, zints Ao. 1787, ten verblyfplaatse voor een gedeelte van het Guarnisoen deezer Stede. Alle schikkingen van welken de Schryver niets schynt te weeten, doch dien hy, om het oogmerk van zyn boek te bereiken, noodzaakelyk weeten moest. - Daar zulke misslagen reeds ten opzichte van Amsterdam plaats hebben, durven wy de vryheid niet neemen om hem in de andere Steden, en nog minder in de andere Provintiën, te volgen. Uit het gegeeven bericht heeft men reeds kunnen opmerken, dat dit Boek in gesprekken tusschen een Vader en zy- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Zoon verdeeld is. Vraagen en Antwoorden hebben daar by, op de gewoone wyze, plaats: doch 'er komen dikmaals meer snaaksche invallen, dan vraagen, in voor. Dus verwondert zich de Zoon, dat de Jooden Kerk te Rotterdam juist naast het Oost-Indische Huis staat, bl. 133, en 7 bl. verder onderstelt hy niet minder satyriek, dat een Dolhuis daar zeker niet te missen is. Soortgelyke trekken vervrolyken een Werk; doch neemen 'er de misslagen niet van weg. Niets vindt men in dit Boek zo naauwkeurig beschreven, als de Toorens der byzondere Steden en Dorpen: zekerlyk, op dat men, des nachts verdwaald geraakt zynde, des morgens altoos aan dezelve kan zien waar men is. Dus is de Tooren van Alphen kenbaar aan een spitsjen op haar langwerpig kruisdak. Die van Weesp eindigt in een Appel, en Workum heeft een zwaaren stompen Tooren. Dit Werk verdient dus, om een en andere reden, eerder eene naauwkeurige beschryving der Vaderlandsche Toorens, dan eene naauwkeurige beschryving van het Vaderland te heeten. Behalven de Kaarten der byzondere Provintiën, zyn ook de afbeeldzels, van de Eergraven van de ruiter, de groot en boerhave; der Standbeelden van erasmus en koster; der Begraafplaatze van capelle; en die van eenige Dragten, in ons Vaderland in gebruik, in dit Werk te vinden. Godengesprekken, gehouden boven het Veld van Mars, en gevonden in de Nationale Vergadering, te Parys: naar het Hoogduitsch van Wieland. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg, en te Rotterdam by J. Meyer, 1792. 104 bl. in gr. 8vo. De groote dag voor Frankryk, de dag van de vaststelling der Constitutie, is door veele Geschiedboekers, van meer en min aanziens, beschreeven; door veele Staatkundigen beöordeeld, hemelhoog gepreezen, of heldiep gelaakt. - Dit alles is menschen werk. Hier komt ons deeze Dag, deeze groote Gebeurtenis, te vooren, als beschouwd en beöordeeld door de Goden; doch Goden die zeer menschlyk spreeken; Goden die op eene vreemde wyze by den anderen komen; Goden van ouden tyd, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en die zeer onlangs de Vergoding moeten ondergaan hebben. Immers in het eerste Godengesprek komt ons jupiter met zyn lieve juno voor; deeze laatste als grootste Beschermeres der Throonen, de eerste als meer der Volkszyde toegedaan, en gereed om zich te onderwerpen aan het Ryk van nemesis thans gekomen, overeenkomstig met een overoud, door Goden en Menschen lang vergeeten, Orakel, dat themis gaf, toen zy nog in bezit van den Delphischen grond was, 't welk jupiter zich in deeze dagen weder herinnerde. ‘Wanneer,’ dus luidt het Orakel, ‘na eene lange omwenteling van eeuwen, 'er een Ryk op de Aarde zyn zal, waarin de tyrannye der Koningen, de Hoogmoed der Grooten, en de Onderdrukking des Volks, met de beschaaving van alle de bekwaamheden der Menschheid éénen tred houden, en beide eindelyk hun hoogste toppunt zo naby komen, dat in een oogenblik de oogen van alle Onderdrukten zich openen, en alle armen ter wraake zich opheffen; dan zal de onverbiddelyke maar steeds regtvaardige nemesis met haar diamanten toom in de eene, en heur scherp meetende maat in de andere, hand, op den throon van den olympus nederdaalen, om de trotschen te vernederen, de onderdrukten te verheffen, en een gestreng Regt van wedervergelding aan ieder booswicht, die de Regten der Menschheid met voeten tradt, en, in de bedwelming zyns Hoogmoeds, geene andere Wetten wilde kennen, dan de uitspattende begeerte zyner hartstogten en lusten, den teugel te vieren; te vrede met onder haar te regeeren zal dan jupiter zelve verder niets zyn dan de uitvoerer der Wetten, welke zy den Volken des Aardbodems zal geeven; een gouden tyd, als die van saturnus, zal zich dan over de ontelbaare Geslachten van betere Menschen verbreiden; algemeene harmonie zal een enkel Huisgezin uit hun allen maaken, en de Sterflykheid alleen zal het onderscheid tusschen het geluk van de Bewooners der Aarde, en van den olympus, zyn.’ Juno is geenzins zo bereidvaardig om te gelooven aan deezen zoeten Dichtersdroom, en haar gedrag daarvolgens te regelen, als haar Echtgenoot, Die in het tweede Godengesprek zich bezig houdt met st. louis, welke de zaak met elkander redelyk wel kunnen vinden. Doch jupiter horcius, Bestuurder en Handhaaver van alle de Eeden der Stervelingen, en ju- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} piter pluvius, Beheerscher van de lugt en dampkring, komen hier tusschen beiden; de een dringende om de Beëediging voortgang te doen hebben by schoon weêr, terwyl de ander het onvermydelyke van den zwaaren regenvlaag op dien Dag staande houdt, ondanks welke de Beëediging voortgaat, door de Goden uit een der doorzigtige Wolken beschouwd. Ondertusschen houdt jupiter, olympus, mercuur, numa pompilius, st. louis, hendrik de IV, een belangryk gesprek, waar by zich in 't einde lodewyk de XIV voegt. Hendrik de IV oordeelt dat men te verre gegaan is, 't geen jupiter oplost. Numa houdt het aangevangen werk voor een zeer hachlyk stuk, en vindt 'er niet weinig in te berispen. Lodewyk de XIV is in geen goede luim, maakt een slegt figuur onder de Goden, en moet agter blyven, terwyl hendrik de IV, nevens numa, met jupiter na den Olympus vertrekt. Het vierde Godengesprek valt voor tusschen juno, semiramis, aspasia, livia, en elizabeth van Engeland. - Juno vangt het zelve, als een Godin tot wier Departement de Koningen en de Adel altyd behoord hebben, in deezer voege aan. ‘Gy weet reeds, myne Vriendinnen! waarom ik u tot deeze geheime byeenkomst heb laaten noodigen. De Monarchien, welker Beschermster ik ben, zyn van gevaaren omgeeven, die met ieder dag zorglyker worden. Zy zyn in haare grondvesten geschud, en eenige van haar dreigen in te storten, wanneer 'er geen middelen gevonden worden, om ze nog in tyds te onderstutten. Het ergste is, dat myn Gemaal, die over het geheel, sints een geruimen tyd, zeer veranderde, kortling een groote Moralist geworden zy - de democratische aanmaatigingen schynt te begunstigen, en mynen yver voor de goede zaak, ten minsten in de keuze der middelen, paalen stelt, die ik niet durf waagen te overschreeden. In deeze omstandigheden heb ik het noodig geagt, met de wysste en ervaarenste onder de Bewooneressen van den Olympus te raadpleegen. - Vier zulke Raadgeefsters doen my een bystand verwagten, die myne poogingen noodwendig met de gelukkigste uitkomst moet bekroonen. Zeg my derhalven uwe gedagten zonder agterhouding, welke middelen en wegen zouden 'er kunnen ingeslaagen worden om den ganschen val der nog staande Monarchien te verhoeden, het verlooren vertrouwen der Volken te herwinnen, en de schokken, gelyk die, van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} welke wy ooggetuigen geweest zyn, in het toekomende onmogelyk te maaken. Semiramis yvert ten sterkste voor 't Koninglyk Gezag, en geeft als het beste middel op, de Volksverlichting te stuiten. Waaromtrent zy een magtige tegenspraak van aspasia ontmoet, die de geest des Volks, daar dezelve verlicht is, veelvuldige, van het Staatsbestuur afwendende, bezigheid wil verschaft hebben. Zy is van gevoelen, ‘dat men de Regenten behoorde te waarschuwen, dat zy zich niet door kortzigtige raadgeeveren mogten laaten verleiden, om de groote omwenteling, die begonnen heeft in 't menschlyk verstand plaats te grypen, te zullen tegengaan; in plaats dat het oneindig roemryker en zekerer voor hun zyn zou, met de rede in goede verstandhouding te leeven, haar heuren eigen weg te laaten gaan, en over het geheel gerustlyk aan te zien, dat ieder denkt zo als hy gevoelt, spreekt zo als hy denkt, gelooft het geen hy wenscht, en doet wat hy niet laaten kan. - Zoudt gy by deeze vriendlyke waarschouwing nog leenen goeden raad willen gevoegd hebben, deeze zou de myne zyn: dat men die geenen, die geen reden hebben om te vertrouwen, dat zy bekwaam zyn om de Jaarboeken huns tyds met pryswaardige daaden te vullen; dat zy niet te min nog altyd iets roemwaardigs doen konden - wanneer zy maakten, dat de geschiedenis niets, in 't geheel niets, van hun te verhaalen hadt.’ Livia stelt de Regeering van augustus ten voorbeeld der Vorsten, en wil dat alle Vorsten, hoe groot of klein hunne werkkring zyn moge, deeze ten modél neemen. ‘Ik weet wel,’ besluit zy, ‘hoe veel ik daar mede van deeze Heeren vordere; maar myn oogmerk is ook niets minder dan myn hof daar door te maaken. Wie het waagen wil te regeeren, zonder zich der Talenten, die daartoe vereischt worden, bewust te zyn; die eenigen arbeid en moeite schuwt, welke daar mede verbonden is, en niet het volstrektlyk voorneemen heeft, om zich door alle mogelyke verdiensten, en het geluk zyns Volks, den eersten post in den Staat waardig te vertoonen; voor dien heb ik geenen anderen raad, dan dat hy zich van een last, dien hy niet draagen kan of wil, hoe eer hoe liever tragt te ontslaan. Zelfs een erflyke Kroon is geusurpeerd, wanneer ze niet verdiend wordt.’ - Op het zeggen van livia merkt juno aan, dat zy ook zo streng is, als aspasia, in haare vorderingen omtrent de Koningen. Dan {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} livia geeft haar ten antwoord: vergeef my, Godin! ik vorder niet meer van hun, dan de jongens van myn tyd in Rome van hunne Speelkoningen, die het 't best maaken, riepen ze, zal Koning zyn! Eindelyk treedt de beroemde elizabeth van Engeland te voorschyn, en door juno na het beste redmiddel gevraagd, geeft zy te verstaan. ‘De reden waarom zo veele kranken niet kunnen geneezen, is niet zo zeer in het gebrek aan werkzaame heelmiddelen, als wel daar in gelegen, dat de lyder zich de kure niet wil onderwerpen, of dat hy de middelen niet in de regte orde gebruikt. Dit zal misschien, zo ik vrees, ook het geval by veele der Koningen zyn, welke gy, groote Beschermeres der troonen! uit hunne verlegenheid zoudt willen geholpen hebben. Naar myne gedagten is 'er in de daad een onfeilbaar middel, waar door alles, tusschen de Volken en hunne Regenten, in behoorelyk evenwigt kan gesteld worden: maar daar het even zo enkel als onfeilbaar is, en van de zyde van uwe Clienten een offer vordert, waartoe welligt niemand van hun vrywillig zal besluiten; moet ik vooraf bekennen, dat ik niet veel meer betrouwen in het uitwerkzel van onze beraadslaaging stelle, dan aspasia, en byna verzekerd ben, dat de noodwendigheid alleen deeze verblinden eindelyk tot die stappen zal moeten dwingen, tot welke zy, om ze uit eigen beweeging te doen, zo ik vrees, noch billyk noch wys genoeg zyn.’ - Naa eenige aanmerkingen over de onbestaanbaarheid der Dwinglandy, onder welk een bekleedzel ook vermomd, met de Volksverlichting voorgesteld te hebben, betuigt elizabeth: ‘Onbetwistbaar zeide semiramis eene groote waarheid, toen zy beweerde, dat het kwaad, tegen 't welke wy de werkzaamste middelen zouden beraamen, door Palliativen niet verholpen kon worden. Maar wat zyn alle die begogelingen des Volks, in welke zy en de doorlugte livia het groot geheim der konst van regeeren schynt te stellen - het zoete verdichtzel van Vaderlyke en Kinderlyke betrekking tusschen Regeerers en Onderdaanen - of die listige Kunsten, om een Volk in den zoeten droom van Vryheid te wiegen, - anders dan Palliativen, dan eene soort van tovermiddelen, waar door het kwaad, voor een korten tyd, bezwooren en in sluimering gebragt wordt, terwyl het inwendig steeds verder voortvreet, en, by de minste gelegenheid, met verdubbeld geweld weder uitbreeken moet?’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy stelt de Politieke Coquetterie, met welke zy zelve voorheen, om de goedkeuring en liefde haarer grillige Natie, vrydde, en daar in niet ongelukkig slaagde, in deeze dagen van verlichting met de andere Palliativen gelyk. - Juno wordt ongeduldig om het middel zo eenig, en alvermogend, te verneemen. Niet dan schoorvoetende komt elizabeth tot de opgave van 't zelve; naa betuigd te hebben hoe zy geloofde de regeerende Heeren, van den eersten der Koningen, tot den Burgemeester van het kleinste aller Abderiten-nesten in de wereld, veel te goed te kennen, om te verwagten, dat zy door de enkele beweeggronden der reden bewoogen zouden worden, om 'er de hand toe te bieden, en dat de yzeren noodwendigheid hun daartoe zal moeten dwingen. Het middel stelt zy in deezer voege voor: ‘Het is steeds algemeen erkend, dat de volstrektste Monarch Pligten, en zelfs het dienstbaarste van alle Volken Regten, heeft: maar waar in deeze Regten en Pligten eigenlyk bestaan, hoe verre zy zich uitstrekken, binnen welke grenzen zy beslooten zyn, welke inrichtingen 'er moeten gemaakt worden om het Volk het volle genot zyner Regten te verschaffen, en de Regenten tot vervulling hunner Pligten aan te houden; daar over heeft men zich steeds met verwarde en zwakke voorstellen beholpen; daar over is zelfs opzettelyk met voordagt alle mogelyke duisterheid verspreid geworden. Eindelyk heeft, in deeze dagen, het noodlot eener groote Natie, - die zich, haare staatsgesteldheid uitgezonderd, in alle andere opzichten, voor de eerste in de Waereld kon houden, maar die door langduurige mishandelingen van allerlei aart in 't verderf gestort, en, tot de uiterste wanhoop gebragt, zich liever aan alle elenden der Anarchie verkoos bloot te stellen, dan de vergruizende drukking van het Monarchale en Aristocratische Despotismus langer te willen verdraagen - eindelyk, zeg ik, heeft het leerryke en vreeslyke lot dier Natie allen overigen de oogen geopend; en de overtuiging is thans algemeen, dat niets dan eene Constitutie, waar in de regten van alle klassen der Burgeren klaar en bepaald uitgedrukt, en door behoorelyke voorzorgen tegen alle willekeurige inbreuken verzekerd zyn, alle andere Staaten voor dergelyke tooneelen zeker kan stellen. En dit, Godin! is de tegenwoordige gesteldheid der zaaken. De beguichelingen, waar mede men tot hier toe anderen en zich zelven bedroog, kan men alleen in een nevel spee- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} len, welke de rede eindelyk verstrooid heeft, en geweldige middelen, behalven dat zy even zo onbillyk als haatlyk zyn, helpen wel voor een oogenblik, maar verhaasten slechts de vreeslyke ontknooping, welke men daar door wil voorkomen. Oogschynlyk is 'er dus niets over, dan dat men, hoe eer hoe liever, besluit om te doen het geen reeds voor langen tyd hadt moeten gedaan worden. Eene Constitutie van weinig artykelen, op de algemeene reden en de natuur der Burgerlyke Maatschappy gegrond, is het onfeilbaare, gemaklyke en eenige, middel, om alle heelbaare kwaalen der Burger-Maatschappy te geneezen, de hoogst mogelyke harmonie tusschen de Regenten en Onderdaanen te herstellen, en de welvaard der Staaten op een onbeweeglyken grondslag te vestigen.’ Het oordeel der Godinne juno is, dat zy op middelen moeten bedagt zyn om de Hoeders der Volken te overtuigen, dat zy voor hunne eigene zekerheid, en rust, zo wel als voor hun roem, niets beters kunnen doen dan elizabeth's voorstel zonder verzuim aan te neemen. Om hun daartoe te beweegen, valt haar in, iris na den God der Droomen te zenden; ten einde deeze in de Vorsten Droomen verwekke, welker uitwerkzelen zy niet zullen kunnen wederstaan. In afwagting wat deeze Droomen, in een tyd des Ongeloofs, zullen uitwerken, scheiden de Godinnen, en de Godengesprekken, van welke wy een berigt gegeeven hebben, genoegzaam om elk ter leezinge uit te lokken, neemen een einde. Aandacht-boek voor Vrouwen. Door F.G. Maresoll. Uit het Hoogduitsch, Iste D. 2de Stuk. In 's Gravenhaage by I. van Cleef, 1791. In gr. octavo, 280 bladz. Op de overweeging der voornaamste deugden, en waarschouwing voor de meest heerschende gebreken des vrouwlyken geslachts, in 't eerste Stuk voorgedraagen, volgen in dit tweede Stuk, zeer gepast, oefeningen over eenige voornaame hinderpaalen, en middelen ter bevordering van de Vrouwlyke Deugd. De Heer maresoll stelt ons dezelven voor als aandagtige bespiegelingen eener verstandige en ernstige Vrouwe, die deeze hinderpaalen overweegt, en te gelyk nagaat, hoe ze de middelen daar tegen best in 't werk zal stellen. - Haare beschouwing gaat in deezen over de volgende onderwerpen: de Vleiery, - de Veinskunst, - het onderscheid tusschen de ongebreidelde neiging tot betweeten, en de waare {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} leerzaamheid van het vrouwlyk geslacht, - de kundigheden, die voor het vrouwlyk geslacht onöntbeerlyk zyn, - de gesteldheid van den goeden smaak, en deszelfs invloed op de deugd, - de vrouwlyke neiging tot dweepery, - de oorzaaken, waarom het vrouwlyk geslacht zo gering van zyne bestemming denkt, - de natuurlyke, voor de deugd by uitstek gunstige geschiktheden van het vrouwlyk geslacht, - den invloed der natuurvreugden op het vrouwlyk geslacht, - in hoe verre het voor 't vrouwlyk geslacht geöorloofd zy, zig naar de Mode te schikken, - de tydverspilling, de gierigheid en zuinigheid, - en eindelyk, de vrouwlyke gezelligheid. - - Over ieder deezer onderwerpen levert de Heer maresoll eene reeks van leerryke en pligtmaatige bedenkingen, die wel inzonderheid tot het vrouwlyk geslacht betreklyk gemaakt worden, maar ook in veele opzigten het manlyk geslacht te stade komen. Van dien aart zyn onder anderen 's Mans opmerkingen, wegens het onderscheid tusschen gierigheid en zuinigheid, en derzelver gevolgen; waaruit wy een byzonderen trek, ten aanzien van het huishoudlyke, zullen overneemen. ‘De gierigheid schuwt alle kosten, ook die, welken het geluk en de welvoeglijkheid der huisgenooten vereischt; de zuinigheid laat ons zoo gewillig voor het best van ons Huisgezin zorgen, als zij ons van pracht en dartelheid te rug houdt. Hoe treurig ziet het 'er niet uit in een huis, in het welk de gierigheid heerscht! Welke laage, onedele denkwijze beheerscht daar allen, die door deze ondeugd besmet zijn, of ook die daar onder lijden moeten! Hoe greetig zoeken deze dikwijls schadeloos te stellen, wanneer hun de gelegenheid daartoe zich aanbiedt! Waar de huismoeder aan de gierigheid overgegeven is, daar straalen morsigheid en wanorde allerwege in het huishouden door; daar vergunt deze aan niemand den tijd, die tot bewaaring van orde en zindelijkheid gevorderd wordt. Waar de huismoeder aan de gierigheid overgegeven is, daar wordt de opvoeding op alle wijzen veronachtzaamd; daar schijnt haar alles, ook het slechtste, dat de minste kosten veroorzaakt, goed genoeg te zijn; daar moeten de kinderen niet, het geen nuttig en onöntbeerlijk, maar alleen dat voordeelig is, leeren. In zoodanig huis gaan de voortreflijkste aanslagen en vatbaarheden eener jonge ziel verloren, en blijven onbeschaafd en onöntwikkeld. In zoodanig huis leert niemand zich ligt boven het alledaagsche en gewoone verheffen. Hier, waar de geest verstikt, het verstand enkel met laage handelwerken bezig gehouden, en de gantsche denkwijze tot zelfbelang en eigenbaat geleid wordt, hier heerschen reeds alle die onedele menschhaatende gezindheden in de harten der kinderen, die, met den voortgang der jaaren, in werklijke grove gierigheid {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ontaarden. Ja, wat goeds zou zelfs het beste onderwijs in een huis stichten, daar het voorbeeld der slechtdenkende moeder, die zich geene ongeöorlofde middelen, om rijk te worden, schaamt, alles wederlegt en ontzenuwt, wat Rede en Godsdienst aanprijzen? Hoe is die gene in staat, om anderen te beschaaven, die zelve onbeschaafd en aan de gierigheid overgegeven is? - De zuinige integendeel kent geene belangrijke zorgen, dan om nuttig te worden. Zij arbeidt voor de haaren. Zij legt op, om dat te kunnen zijn en te kunnen doen, wat zij behoort te zijn en te doen. Zij haat alle overvloedige pracht en dartelheid. Zij verkwist niet, waar zij met een goed geweeten bespaaren kan. Zij schuwt alle onnodige kosten, die enkel glinsteren, maar geen nut doen kunnen. Zij onthoudt zich voorzichtig van alle plaatzen en persoonen, waar en onder welken zij tot onnodige verkwisting verleid kan worden. Maar in haar huisgezin vertoont zich geen spoor van gebrek en kaarige behoeftigheid. Zo geene pracht het oog verblindt, dan wordt dit toch overal door het voorkomen van zindelijkheid en orde vergoed. Schoon de zuinige moeder haare kinderen niet tot lediggang en verwijfdheid opvoedt, echter laat zij denzelven niets ontbreken, wat tot eene goede beschaaving van hart en verstand vereischt wordt. Tot dit oogmerk heeft zij gespaard en opgelegd. Misschien zou zij dikwijls grooter kosten gemaakt, en meer uitspanningen bijgewoond hebben, indien zij geen acht geslagen hadt op de opvoeding haarer kinderen. In zoodanig huis bieden genot en maatigheid, overvloed en bepaaling, elkanderen de hand. In zoodanig huis wisselen arbeid en rust, vlijt en verkwikking, op de redelijkste en doelmaatigste wijze onderling af.’ Briefwisseling tusschen Academie-Vrienden, door J.M. Miller. Naar de tweede verbeterde Hoogduitsche uitgave. Eerste Deel. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, 1791. In octavo, 320 bladz. Eene zeer leerzaame Briefwisseling voor Studenten, en jonge Predikanten, die hun onder het oog brengt wat zy te vermyden, en waarop zy zig bovenal toe te leggen hebben. De lessen, hun medegedeeld, komen voor, als gegeeven, by het verhaalen van deeze en geene voorvallen; en de Heer miller schikt zyne schryfwyze, op zodanig eene manier, dat hy 'er ook andere voorvallen, die daartoe juist geene bepaalde betrekking, maar echter altoos een zedelyk bedoelde hebben, invlegte. Zulk een schryftrant is recht geschikt om aan alles eene leevendigheid by te zetten, die door de verscheidenheid {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} den Leezer uitlokt, en hem het leezen der Zedelessen niet verveelend maakt, waar door ze te gereeder ingang kunnen vinden. - Voor 't overige is de gansche inhoud deezer Briefwisselinge van dien aart, dat, schoon dezelve, gelyk we boven aanduidden, byzonder betrekkelyk zy, tot Studenten en jonge Predikanten, ze nogthans, tevens, een uitgebreider nut hebbe; zo dat ook Menschen van allerleien stand 'er met vrugt gebruik van kunnen maaken. Tot een voorbeeld hlervan diene de volgende hartlyke waarschouwing, tegen het aanhouden en involgen van verleidend kwaad gezelschap, dat zo menig een ten val gebragt heeft! - Gevaar hier van liep de Student dörner, en dit noopte den jongen Predikant friedeberg, zynen Academie-Vriend, wiens welzyn hy ernstig ter harte bleef neemen, deswegens te schryven. Dörner naamlyk had hem, in een voorigen Brief, gemeld, hoe het gezelschap van twee zyner Medestudenten, Jager en brunnemann, hem by uitstek geviel; des hy zig wonderlyk met hun vermaakte. Ondertusschen was het slegt zedelyk character dier genoemde Persoonen aan friedeberg overbekend; en niet minder was hem bewust dat zyn Vriend dörner zeer ligt te verleiden ware. In het bezef hiervan kon friedeberg zig niet wederhouden van hem hun gevaarlyk character te schetzen, en hem te raaden, om daar tegen op zyne hoede te zyn: welken raad hy, na hem de Persoonen, daar hy zo veel mede op had, te hebben leeren kennen, in deezer voege voordraagt: ‘Bedenk nu eens, lieve broeder! welk gezelschap dit is! om niet te spreeken, van de minagting, die gij u daardoor noodwendig bij alle brave Professoren en Studenten op den hals moet halen. En wat zal 'er dan ook eindelijk eens zelfs van u worden? Gij kent den invloed, dien het voorbeeld op iemand heeft, maar kent gij dien niet, zoo zult gij het, tot uw eigen nadeel, maar al te vroeg ondervinden. Het is niet mogelijk, als gij dagelijks niets dan kwaad ziet en hoort, dat uw hart bestendig rein kan blijven, dat gij 'er niet langzamerhand aan zoudt gewennen, en ongemerkt van de voorwerpen, die rondom u zijn, geen soort van vergift zoudt overhouden. Dat u van daag in 't oog loopt, en u afschuuwelijk voorkomt, zal morgen voor u reeds minder onnatuurlijk en veragtenswaardig zijn. Als gij het meermalen ziet, zult gij 'er zelfs om lagchen, en 'er ten laatsten zelfs de hand mede aan leenen. O mijn lieve Vriend! ons hart bedriegt zich in zulke dingen maar al te gaarne. Als het maar eens tot ligtzinnigheid is overgehaald, dan heeft de ondeugd reeds velds genoeg gewonnen; dan worstelt het tegen zich zelven; noemt zyne voorige grondregels gestreng; ziet vervolgens de wetten van eerbaarheid en Godsdienst voor ketenen aan, die een vrij man moet afwerpen. Eindelijk wordt men in eenen poel van las- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gewikkeld, zonder te weten, hoe men 'er toe gekomen is; even als iemand, die bij nagt op een modderigen weg vervalt; hij zit reeds in een moeras, terwijl hij nog waant op het drooge te wezen. Ik heb te dikwijls deze gevallen op de Academie [en zo ook in de Waereld in 't algemeen] leeren kennen, dan dat ik bij uwe omstandigheid onverschillig zou blijven kunnen. Gij kent uwen eigen aanleg, tot zinnelijkheid; meermaalen hebt gij 't mij bekent, dat gij veel met u zelven te doen hadt, om tegen de wellust te kampen. Als gij nu zoo digt rondom het vuur loopt, hoe zult gij 'er dan onbeschadigd van blijven? - 'T is nu nog tijd, mijn Broeder! de kennis is nog nieuw; het gezelschap kan nu nog gevoegelijk afgebroken worden. Binnen korten tijd zoudt gij u meer aan hun verbinden. Dag voor dag komen zij u met nieuwe vermaaken aan boord. Uit een soort van valsche eergierigheid zult gij de voorgeslagene Plaisierpartij niet durven weigeren. Die mee doet, noemt men een eerlijke trouwe karel, die t'huis blijft, een dweeper en hondsvod. Altoos wil men meer vertoonen, dan men waarlyk is, en dat loopt zelden goed af. - Daarom, bij aldien onze vriendschap, uw eigen rust, en uwe ziel, u lief is, zoo scheur u nu nog los, eer de band vaster geklonken is. Denk aan uwe pligten omtrent uw Vaderland, omtrent uwe Moeder, omtrent u zelven, omtrent de Religie en God! Luister tog naar de stem van uwen vriend, terwijl gij nog maar aan den rand des verderfs staat, eer gij 'er geheel inzinkt, als geen vriend u redden kan, als hij u niets zal kunnen toebrengen, dan zijn medelijden, 't geen u tog niets helpen kan. Gij kunt bij mij geene inzigten vermoeden. Ik handel zonder eenig eigenbelang, enkel uit die vriendschap, die gij, geduurende drie jaaren, genoeg op de proef hebt kunnen stellen, en zoo als ik hoop, zuiver, en onvervalscht, bevonden hebt. Laat u raden, mijn waarde! en verlos mij spoedig uit de ongerustheid, waarin ik mij om uwent wille bevinde.’ De gevaaren van den Laster, in eene Briefwisseling tusschen Miss Fanny Springler, en haare Vriendin, door E. Bekker, Wed. A. Wolff. In 's Gravenhaage by I. van Cleef, 1791. In gr. 8vo. 322 bl. Wanneer eene Juffrouw wolff, aan wie wy de Vaderlandsche Romans, sara burgerhart en willem leevend verschuldigd zyn, haare pen leent om te vertaalen of na te volgen, mogen wy ons, by voorraad, bykans verzekerd houden dat zy eene keuze haarer waardig gedaan zal hebben. In {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze verzekering vonden wy ons by het leezen deezes Romans, tot welke zy haar onderwerp aan Mevrouw beccari ontleende, niet bedroogen; doch alzins bewaarheid, 't geen zy in het Voorberigt aan den Leezer schryft; de taal haarer Voorgangster spreekende. ‘De Verzameling van Brieven, die ik thans in het licht geef, heeft geenzins het voordeel van zulke geschriften, waar in de verbeelding, naar haar goeddunken, de grilligste voorvallen, allerleie sterk in 't oog schitterende omstandigheden, en overvliegende deugden plaatst, daar men dies te meerder over voldaan is, om dat men die, niet in het dagelyksche leeven kunnende uitoefenen, ook niet verpligt is, dezelven na te volgen; door deeze soort van vindingen en vercierselen is het dat onze hedendaagsche diepdoordenkende Wysbegeerte zig het recht geeft om de Deugd aan te zien voor de Dogter des Hoogmoeds, en die zich alleen bezig houdt in het ryk der harsenschimmen. De Deugd myner fanny is voor alle jonge lieden na te volgen; zy is iets weezenlyks, en men kan die beoefenen in welken staat men zich geplaatst vinde; haare ziel is begiftigd met de aandoenlykste geschenken der Natuur, zedig, eenvoudig, gevoelig, onbesinet; zy is geduldig, moedig, onderworpen; de bescheidenheid staat hier op eene harde proef; men moet des, als men haar gedrag leest, geroerd worden over de wys waar op zy zig met zo veele omzigtigheid staande houdt. Wat men ook zegge van dien ligtzinnigen geest, die thans heerscht, en de moeite die veelen neemen om over de Deugd iets belachlyks te spreeken, men eerbiedigt haar tog in 't algemeen, vooral, in haare uitwerkzels; en ik voor my vind behaagen in te gelooven, dat 'er maar zeer weinige menschen zyn, hoe verre ook verdoold op de wegen die na geluk leiden, welken, in den grond huns harten, niet liever zouden wenschen, een slagtoffer der ondeugd dan de verdrukker der Deugd te zyn: het rust op dit myn gevoelen, dat ik deeze Letteren uitgeef: want het onderwerp heeft my verpligt de Deugd hier onbeloond, en de ondeugd ongestraft te laaten; evenwel, zo als men in het beoefenen der Deugd eene stille vertroosting vindt, zo is het ook zeker, dat een snood gedrag onvermydelyk razerny en wanhoop moet voordbrengen: hoe wel heeft j.j. rousseau gezegd: “Alle de voordeelen der Ondeugd treffen de oogen van anderen; maar de Zondaar alléén weet hoe véél hem zyne snoodheên kosten!” dit is zo duidlyk, en beweezen, dat men 'er niets heeft by te voegen; de ondervinding laat niemand daar van onzeker. Myn voornaam oogmerk is echter niet zo zeer een beminnelyk Character te laaten werken, dan wel de Gevaaren van den Laster aan te toonen; ik vlei my niet deeze Ondeugd {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het bedorven hart, 't welk zig daar van by gelegenheid bedient, uit te roejen; dit ware verwaandheid; ik schryf voor u, onbedagtzaamen! die aan een aartig woord, aan eene vrolyke gedachten, den goeden naam van anderen ten prooie geeft, die een vermetel gesprek na vertelt, zonder te denken aan de yssolyke gevolgen, die zulks kan hebben voor u, die hoewel goed, en in uwen aart menschlievend, by gebrek van nadenken, het verachtlyk werktuig in de handen des Lasters wordt, en des eene zo laage, als verfoeijelyke, rol speelt; leest, en siddert over de rampen, die gy kunt veroorzaaken; de kwaadaartigheid der Ondeugenden zoude dikwyls geheel kragtloos blyven, indien de ligtzinnigheid en de onbedagtheid die niet behulpzaam waren; indien gy door het leezen van dit Boekjen een weinig voorzigtiger en redelyker mogt worden, hoe groot zou myne belooning zyn! Voor het overige geef ik dit Werkjen geheel en al over aan het oordeel van ieder die meent recht te hebben om daarover te vonnissen; welke gebreken men daar in ook moge aanwyzen, zo is 'er tog geene gelykheid, immers naar myn inzien, tusschen het geluk van nuttig, en het geringe vermaak van alleenlyk aangenaam, te schryven. Het geheele Stukjen is wat in een somber licht! 't is zo, maar kan men ook de Gevaaren van den Laster met roozenkleuren, zacht, rood, veel wit, en blyde dagingen afmaalen? dit is zeer zeker, de ondervinding der Wereld zal niets berispen kunnen omtrent het natuurlyke! zo leeft, zo handelt men in die Wereld, waarin dit tooneel voorviel! Gaarne had ik het Stuk anders doen eindigen; maar dan was het hoofdoogmerk verzwakt, en dat alleen om eenige meer goedhartige dan wel doordenkende jonge Lieden (de eigenaartige Leezers en Leezeressen deezer Schriften,) eenige traanen te spaaren! neen; weent, weent eenige oogenblikken over het deerlyk lot deezer lieve Miss fanny; maar denkt dat gy dan eene schatting betaalt die de Dengd dierbaar is, en u in de oogen der Natuur zelve verheft; doch u geenzins zo ver-sentimenteelt, dat gy daar door u tot alles wat bedaarde pligt van u eischen kan, doodlyk onmagtig, gevolglyk onnut voor de Maatschappy, en ongelukkig voor u zelven, maakt.’ Wy zullen, naa deeze aanduiding des Schryfsters, genoegzaam om den aanleg en strekking deezes Romans te doen kennen, geen beloop van den Inhoud opgeeven; maar onzen Leezer ten dien opzigte onverzaad laaten, op dat hy in het Werkje zelve zyn weetlust voldoe. Bovenal beviel ons dat de haatlyke Ondeugd, de Laster, het middenpunt van alles uitmaakt, en eene zo bepaalde strekking meer zedelyk nuts kan te wege brengen, dan wanneer de geest, van het eene tot het andere voorwerp geleid, niet weet wat het hoofdbeeld is in de Ze- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} deschildery, hem voor oogen gehangen. Mogten de afzigtige trekken dier helsche Ondeugd veelen afschrikken van op eenigerlei wyze deel te neemen in de rust verpestende rolle, welke zy in zo veelerlei gedaanten speelt! In het Voorberigt treffen wy eenige Gedagten aan over de Geestig vercierde Verhaalen, die men als de Miniatuuren der Romans kan aanmerken. Mejuffrouw wolff oordeelde niet ongepast dezelve mede te deelen; dewyl men, zo veel haar bekend is, in onze Vaderlandsche spraak nog geen Voorschrift hebbe om een Roman te maaken. - Met genoegen zouden wy deeze Gedagten afschryven; doch ons bestek duldt zo veel plaatsruimte niet. Geheel egter willen wy ons zelven noch onzen Leezeren dit genoegen ontzeggen. ‘De Roman, dus vangt zy aan, heeft met zo een geestig Verhaal dit gelyk, dat beiden vernuftige vercieringen zyn, en dat de gevallen, die men daar in plaatst, uitgedacht en ook uitgewerkt moeten worden op eene wys, dat de Leezer belang neemt in de voornaamste Persconen, en misnoegd wordt op elk die hem kwelt en verongelykt; dat men met verlangen en ongeduld hoopt, dat alles tog ten besten zal afloopen, en de braave lieden gelukkig zullen worden: dit moet men zo wel in zulk een Verhaal als in eenen goeden Roman vereenigd aantreffen; hun onderscheid bestaat alleen in de verschillende uitgebreidheid; een Verhaal moet zo veele in- en by-komende voorvallen niet hebben als een Roman. Het geen alleen ter tydkortinge geschreeven wordt, moet zeer naauwkeurig by de waarschynlykheid bepaald blyven: eene verciering moet het geloof des Leezers niet op eene al te strenge proef stellen. Het waare is de grondslag der Historien, het waarschynlyke is voor een Roman en een Vercierd Verhaal genoegzaam: in dien opzigte heeft de Romanschryver de handen ruim: hy is niet bedwongen door de waarheid der zaake; maar op deeze klip hebben echter zeer veele Schryvers gestooten; men beknibbelt hen niet over de bronnen, waar uit zy een schitterend voorval hebben weeten te scheppen; dit is zeker; niemand kan het ontkennen; maar ten welken pryze hebben zy die vryheid? de Leezer eischt, dat men hem, in betaalinge, eene vinding levere, die noch laag, noch gedrongen, is. De Leezer eischt dat niets slap, kruipend en geestloos in het Werk zelve zy; dat eene eenigzins verhitte inbeelding eene ziel geeven aan de geheele daad; dat die ziel de Leezers bewerke en niet verflaauwe, geduurende den geheelen voordgang van het Werk: een langwylig, droomig, eentoonig verhaal verveelt allen. De Episodes moeten onderscheiden zyn, dit ontsluit een bron van geduurig aangenaame nieuwigheden, maar zy moeten {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in verband staan, en natuurlyk overeenstemmen met het onderwerp. Eene Geographische Kaart der tederheid komt byster slecht te pas in een onderwerp genomen uit de Romeinsche Historie. Men moet eene keuze doen omtrent het Volk, dat men ten tooneele wil voeren; maar als men de keus gedaan heeft, moet men die ook houden, en het Nationaal Character moet ook even zo zorgvuldig bewaard worden als het eigen byzonder Character. Het is tamelyk onverschillig of het onderwerp ernstig, staatig, dan of het grappig en vrolyk zy; doch de Schryver moet met de waakzaamste omzigtigheid agt geeven om zelfs geene schemeragtige onbetaamelykheid op den tweeden achtergrond te plaatzen; hier moet syne en geoefende smaak oordeel stryken; en hy zeker zal goedkeuren het geen Godsdienst, Zeden, Deugd, gegrond Oordeel met welgevallen beschouwen. Menschen, die zich niet door woorden laaten bedriegen, en niet in een heilige woede en stuiptrekkingen vallen op den klank der woorden Roman, Comedie, Geestig Verhaal, hebben altoos gemeend dat deeze Schriften zeer veel ter bevorderinge der goede zeden, en de beschaafde zamenleeving, kunnen toebrengen; maar kan men zich met zo eene uitkomst streelen, als men aan een leezend Ledigganger niets voorhoudt dan een nestig zamenweefzel van pik donkere, onwaarschynlyke, elkander geduurig kruissende, gevallen - ongemeene voorvallen en ontknoopingen, die het hart tot op deszelfs wortel van één scheuren? als men niets te verhaalen hebbe, dan Historietjes uit het Serrail; ontmoetingen van Minnaars in Barbaryen gevangen; misdaadige schaakingen; grillige Reizen door ingebeelde Gewesten, eindigende zo strydig tegen de rede als tegen de waarheid? Het baat niet of de Schryver veele talenten hebbe; men is knorrig om dat hy die dus misbruikt, en men heeft gelyk; zoude men des de omschryving van een goeden Roman niet met deeze woorden mogen geeven? - Een goede Roman is de afbeelding van het menschlyke leeven; het hoofdoogmerk moet zyn de Ondeugden te doen vervolgen, en belachlykheden te herispen.’ Mejuffrouw wolff laat aan onpartydige Leezers de beslissing over, in hoe verre de Vaderlandsche Romans sara burgerhart en willem leevend aan deeze bepaaling voldaan hebben. Wy hebben by de uitgave deezer Romans het onze daar van gezegd: en wenschen dat zy te Trevoux in Dombes, waar zy dit Voorberigt den 1 April 1791 dagtekende, lust zo wel als tyd vinde om haare Landgenooten nog lang op de vrugten van haaren geest en pen te onthaalen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondbeginzelen der Menschkunde. Door Mr. G. van der Voort, Adv. voor de Edele Hoven van Justitie in Holland, Lid van Geleerde Maatschappyen, enz. IIde D. Te Amsterdam by W. van Vliet, 208 bl. in gr. 8vo. In dit tweede en laatste Deel word door den Geleerden Schryver een aantal, voor de Menschkunde, zeer belangryke onderwerpen, op een duidelyke, en zelfs voor min geoefende verstanden bevatbaare, wyze, verhandeld. Het bevat vyftien Afdeelingen, in welken onderzogt word, wat de Wil zy - de oorsprong der aangenaame en onaangenaame gewaarwordingen - over het ligchaamlyk aangenaame en onaangenaame - over het gevoel van het schoone - het zinnelyk en het door de verbeeldingskragt schoone - het zedelyk schoone en het zedelyk gevoel - het verstandelyk schoone - de veelerleie werkzaamheid van onzen Wil - de werkzaamheid der voorwerpen op onze Ziel, wanneer dezelve haar aanzetten om iets te willen - de Hartstochtelyke werkingen van den Wil - de betrekkingen van Ziel en Lichaam en Temperamenten - de oorsprong der Ziele en voortduuring van ons aanweezen na den dood - eene opgave der voornaamste Physische bewyzen voor dezelve - en eindelyk eene opgave van de voornaamste Moreele bewyzen voor het zelfde onderwerp. Bydraagen, betreklyk Kerk- en Schoolstaat ten Platte Lande van West-friesland, onder de Zinspreuk Potanda Ferens Infantibus Ubera Magnis. Eerste Stukje. Te Alkmaar by H. Hartemiuk, 1791. In gr. 8vo. 63 bl. Grootlyks twyfelen wy, of de groote Kinderen aan welken deeze borst gegeeven wordt, dit is de zin der Spreuke, door de Uitgeevers deezer Bydraagen gekoozen, daar aan zullen begeeren te zuigen; grootlyks twyfelen wy teffens of het zog goed zy, schoon het oogmerk waar mede de borst wordt toegereikt zo wy vertrouwen, welmeenend moge weezen. Het zog schynt niet best te vloeijen, en met horten en stooten ten tepel uit te komen: zomtyds is het geronnen, bovenal wanneer de voedster vreemde spyze of drank gebruikt heeft. - Om onverbloemd te spreeken, het Werkje, welks eerste Stukje wy voor ons hebben, is, zo veel wy, uit deeze Proeve, zien kunnen, niet zeer geschikt om ingang by de Predikanten en Schoolmeesters in de Kerklyke Grensscheiding, de Dorpen onder de Classen van Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen hier bepaald bedoeld, te {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Gaarne willen wy gelooven, dat 'er groote, zeer groote, gebreken, in het Schoolweezen, te aangeweezener plaatzen, stand grypen; doch of deeze schryfwyze het rechte middel van verbetering aan de hand geeve, is ons zeer duister. Het heeft weinig houding; de Nederduitsche Taal is onzuiver, en de Aanhaalingen in 't Latyn, hier en daar bygebragt, krielen van fouten. - ‘De naakte beschouwing der Dorpschoolen,’ daar deeze Bydraagen een begin mede maaken, levert, in de daad een ongunstig vertoon op, bovenal indien 'er veele Meesters van den Stempel als julfus julfuszen gevonden worden. Wy dienen te wagten welke middelen van Verbetering in deeze Bydraagen zullen aangebragt worden. Veel geneezing verwagten wy niet uit de kennisneeming der Kwaale; meer van de Antwoorden, die wy te gemoete zien op de Prysvraage onlangs opgehangen, door de Maatschappy ter Bevordering van den Landbouw te Amsterdam. ‘Dewyl het Onderwys, dat aan de Jeugd, op onze Dorpschoolen, in het leezen, en andere noodzaaklyke Weetenschappen, gegeeven wordt, niet algemeen en aanhoudend genoeg, inzonderheid door Kinderen van onvermogende Landlieden, kan worden waargenomen, welke middelen zou men derhalven, tot voorkoming van zodanige beletzelen, met de meeste vrugt, kunnen aanwenden? Zou daar toe het naarvolgen eener byzondere wyze van Onderrigting, die onlangs in een nabuurig Ryk gelukkig tot stand gebragt is, ook hier op de Dorpen en andere geschikte Plaatzen ten Platten Lande, bevorderlyk kunnen weezen? Zo ja, welke zyn de beste aanmoedigingen tot het in trein brengen van deeze of soortgelyke nuttige Inrigtingen?’ - Men weet dat de Maatschappy hier doelt op de Zondagsschoolen in Engeland, zedert weinige jaaren opgerigt, waarvan dezelve een verhaal heeft uitgegeeven by j.c. sepp. - En hoe veel de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, in 't vak de Verbetering van Neêrlands Schoolweezen, reeds gedaan heeft, en nog by aanhoudendheid doet, is te overbekend. Aan die Maatschappyen zouden de Uitgeevers deezer Bydraagen het werk wel kunnen overlaaten. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen, verklaard, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M.Th. & Ph. Dr., enz. enz. Twee-entwintigste Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. Behalven het Voorwerk, 546 bladz. in gr. octavo. Met dit Deel maekt de Hoogleeraer een aenvang van zyne uitbreiding en opheldering der Brieven van Apostel paulus, gaende het zelve over dien aen de Romeinen en den eersten Brief aen de Corintheren, welker inhoud onze oordeelkundige Uitlegger met oplettendheid nagaet, en, volgens zyn inzien, op ene leerzame wyze voordraegt. Aen 't hoofd van 't zelve is ene uitgewerkte Inleiding over den enen en anderen Brief, ontvouwende de voornaemste byzonderheden, welken, by manier van Voorbereiding, ten beteren verstande dezer Geschriften strekken, zo ten aenzien der Gemeenten aen welken dezelven gezonden zyn, als ten opzichte van 't oogmerk des Schryvers, zyne gehouden schryfwyze, enz. De manier van uitvoering, gelyk aen 't voorgaende, maekt deze Bybelverklaring by aenhoudendheid nuttig, en verleent den onderzoeklievenden Lezer steeds opmerkingen die zyne aendacht vestigen. - Zie hier, (om, naer gewoonte, ook uit dit Deel nog ene byzonderheid voor te dragen) des Hoogleeraers gedachten, wegens ene zogenaemde tweede gevangenis van Paulus te Rome. - Hy had naemlyk, by den aenvang zyner Inleidinge tot den Brief aen die van Rome, een beknopt verslag gegeven van des Apostels levensloop, tot op deszelfs gevangenis te Rome, en wedervaren in dezelve, geduurende de twee eerste jaren: en hieraen hecht hy nu voorts het volgende voorstel. ‘Dit alles weeten wij met zekerheid, uit de berichten van lucas; maer het verhael van den Euangelist gaet niet verder. - Gemeenlijk veronderstelt men, dat de Apostel, uit die gevangenis, ontslagen zij, en nog verscheidene reisen, ter voortplantinge van het Euangelie, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaen hebbe; zommigen voegen 'er zelvs bij, dat hij in Vrankrijk, Spanje en Engeland geweest zij, en aldaer den eersten grondslag van het Christendom gelegt hebbe. Men spreekt, doorgaens, van des Apostels tweede gevangenis, en meent, dat de geweldige vervolging der Christenen, door Keizer nero, hem bewogen hebbe, om zich, ter bemoediging van de Christenen aldaer, naer Rome te begeven, daer hij op nieuws in de gevangenis geraekt zij, en eindelijk de waerheid van het Euangelie, met eenen wreden marteldood, verzegelt hebbe. Maer al wat men, van deze verdere reisen, en die tweede gevangenis beweert heeft, is, onzes achtens, geheel ongegrond. paulus, eenmael naer Rome overgebracht, is aldaer gebleven, tot dat hij den marteldood ondergaen heeft, en lucas spreekt alleenlijk van des Apostels tweejarig verblijv te Rome, om dat zijn geschiedverhael niet verder loopt. - Trouwens de bewijzen, welke men, voor het gemeene en heerschende gevoelen, van paulus tweede gevangenis, bijbrengt, zijn geheel onvoldoende. Men beroept zich, op ettelijke plaetzen in de Brieven van paulus, bijzonder in den tweeden aen timotheus, welke men meent dat niet anders, dan uit de veronderstelling van eene tweede gevangenis, kunnen verklaerd worden. Maer wanneer wij, in onze uitbreidende Verklaring, tot den gemelden Briev zullen gevorderd zijn, hopen wij nader aen te tonen, dat wij de veronderstelling van eene tweede gevangenis in het geheel niet nodig hebben. Thans bepalen wij ons kortelijk bij het volgende. Toen paulus, door den Hoofdman julius, naer Rome was overgebracht, zegt men, schreef hij verscheidene Brieven, terwijl timotheus bij hem was, Phil. I: 1. Col. I: 1. Philem. I. Maer toen de tweede Briev aen timotheus werd afgezonden, was hij te Ephesus; derhalven kan de Apostel dezen Briev niet anders, dan uit zijne tweede gevangenis, geschreven hebben. Dan 'er is geen blijk van in de Handelingen der Apostelen, dat timotheus den Apostel vergezelt hebbe, toen hij van Caesareen naer Rome gevoerd werd. Wij denken liever, dat timotheus met de Ouderlingen van Ephesus, wanneer paulus te Milete afscheid van hen genomen had, Hand. XX: 17-38, naer die Stad te rug gekeerd zij. - Paulus, voegt men 'er bij, schrijvt 2 Tim. IV: 20. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} dat erastus te Corinthen gebleven was; maer, indien deze Briev niet, uit eene tweede gevangenis, geschreven is, dan zou timotheus, die te gelijk met paulus te Corinthen geweest was, zo wel als hij, geweten hebben, dat erastus aldaer gebleven was. Dan, naer ons inzien, verwachtte de Apostel, terwijl hij, voor de eerste en eenigste mael, te Rome gevangen was, den gemelden erastus uit Achajen; doch hij ontving eenigen tijd later, bericht, dat deze zijn medeärbeider te Corinthen, alwaer hij het ambt van Rentmeester bekleedde, Rom. XVI: 23, gebleven was. Dit meldde de Apostel aen timotheus, om hem daer door des te meer op te wekken, om bij hem te komen. - Paulus, zegt men eindelijk, schrijvt 2 Tim. IV: 20, dat hij trophemus te Milete krank gelaten had; maer dit bericht zou geheel onnodig zijn, indien dit geschied was, toen de Apostel afscheid nam, van de Opzieneren der Ephesische Gemeente, waer bij timotheus zelve tegenwoordig was, Hand. XX. Dan, onzes erächtens, heeft de Apostel dezen trophemus te Ephesen krank gelaten, toen hij, naer Rome, gevoerd werd. Hand. XXVIII: 1-15. Voor het overige menen wij genoegzaem te kunnen bewijzen, dat de tweede Briev, aen timotheus, niet uit eene tweede gevangenis geschreven zij. Toen paulus dezen Brief afvaerdigde, had hij lucas bij zich, 2 Tim. IV: 11. Maer lucas eindigt zijne geschiedenis met het tweede jaer, na dat de Apostel te Rome was overgebracht, om dat hij, door den dood, verhinderd werd, zijn geschiedverhael verder voort te zetten. Gevolgelijk kan hij, bij paulus, in eene veronderstelde tweede gevangenis, niet geweest zijn, maer die Briev moet, binnen die gemelde twee jaren, geschreven zijn. Men grondt zich wijders, op eenige plaetzen in paulus Brieven, uit zijne gevangenis te Rome geschreven, in welken hij zijn voornemen verklaert, om de Gemeenten, in Asien en Griekenland, nog eens weder te zien, en zelvs om naer Spanje te reisen, Phil. I: 8. 26, 27. II: 24. Philem. XXII. Rom. XV: 23, 24, 28. Dan de Apostel is, in deze voornemens, gelijk meermalen, verhinderd. Toen hij naer Jerusalem reisde, wist hij reeds, dat hij nimmer weder te Ephesen komen zoude. Hand. XX: 25. Men voert nog het getuigenis aen van clemens den {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Romein (*), dat paulus, tot aen de grensen van het Westen, gekomen is. Daerdoor verstaet men Spanje. Maer dit kan zeer wel, op Rome, zien. Eindelijk zullen wij 'er nog bijvoegen, dat 'er geen één bewijs zij, uit de oudheid, het welk de veronderstelde loslating, omreis, en tweede gevangenis, bevestigen zoude. De vroegste Christen-Schrijvers melden 'er niets van. Het gene 'er eusebius van heeft, steunt op een enkel men zegt (†). Wij besluiten uit dit alles, dat 'er geen grond altoos zij, om eene tweede gevangenis van den Apostel te stellen (‡).’ Nagelaten Leerredenen van G.J. Zollikofer, Predikant der Evangelisch-Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch vertaald. Derde Stuk. Te Amsterdam by de Erven P. Meyer en G. Warnars, 1791. In gr. octavo, 271 bladz. De Hoofdönderwerpen der Leerredenen, in dit Deel vervat, zyn de volgenden. De triomf des Doods en des Leevens. 1 Cor. XV: 54, 55 en 57. Het vernieuwde leeven van J.Ch. eene verzekering en een voorbeeld van ons toekomend leeven. 2 Tim. II: 10. Vreugde over de Opstanding van J.Ch. Joan. XX: 19. De troostryke verzekeringen van J.Ch. aengaende het toekomende leeven. Joan. XIV: 2. De Hemelvaert van J.Ch. een stof tot verheuging. Luk. XXIV: 50-53. De geest van het Christendom. Gal. V: 6. De Kinderlyke gezindheid van den Christen jegens God. Rom. VIII: 15. De geestgesteldheid van J.Ch. als het kenmerk der waare Christenen beschouwd. Rom. VIII: 9. De Christelyke Verdraagzaamheid. Eph. IV: 3. Eenige grondregels der Verdraagzaamheid. Eph. IV: 2. En laatstlyk, een onderzoek naer het gebruik van de voordeelen der Hervorming. Openb. III: 11. - In de behandeling dezer onderwerpen heerscht alomme die innemende voordragt, welke wy meermaels, als den Eerwaerden zollikofer by uitstek eigen, in zyn leer- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} trant opgemerkt hebben. En 't is ook deze, die hem byzonder geschikt maekt, om de hoofdpartyen der Hervormden tot ene gemoedsvereniging te noopen. Ene Aenspraek, daer toe dienende, is ons te schoon voorgekomen, om dezelve in dezen niet over te nemen. Ze strekt ten besluite zyner Leerreden over de Christelyke Verdraagzaemheid, waerin hy 't 'er op toelegt om te toonen, dat dezelve niet steunt op eenigheid of gelykvormingheid van begrippen en gevoelens over Godsdienstige leeringen, en even zo weinig op de eenvormigheid of gelykheid van gebruiken en plegtigheden by den Godsdienst, maer op de eenigheid des geests of de eensgezindheid. Dit ten klaerste ontvouwd en overtuigend aengedrongen hebbende, met aenwyzing van 't geen men ten dien einde in agt hebbe te nemen, doet hy zich verder in dezer voege hooren. ‘Laaten wij dan, mijne geliefde Vrienden! den naam van Christenen, ook in dit opzigt, hoe langs hoe meer door daaden handhaaven. Laaten wij de eenigheid van Geest door den band des vreedes steeds vaster knoopen. Onze verdraagzaamheid moet te uitgebreider en grooter zijn, naar maate wij meer in de kennis gevorderd zijn, en naar maate wij meer het voorrecht der Christelijke vrijheid genieten. Zij moet inzonderheid ons, die den naam van Hervormden voeren, steeds nader tot malkanderen brengen, en ons steeds naauwer in den geest met malkanderen vereenigen, ons die malkanderen reeds zo na zijn, en enkel maar in bijkomende zaaken van malkanderen verschillen. Of zegt mij, mijne Vrienden en Broeders, die de Augsburgsche Geloofs-belijdenis toegedaan zijt, in welke wezenlijke leeringen van den Godsdienst en het Christendom wijken wij toch wel van malkanderen af? Bidden wij niet denzelfden éénen waaren God, het zelfde almagtige, alwijze, algoede Wezen, als den Schepper en Regeerer der Waereld, als den Vader der menschen, aan? Eeren wij niet denzelfden Jesus Christus, als zijnen Zoon en Afgezant, als eenen onbedriegelijken Leeraar der waarheid, als den Verlosser en Heiland der menschen? Rusten niet op ons allen dezelfde pligten der rechtvaardigheid, der menschlievendheid, der wijze maatigheid, der Godzaligheid? Streeven wij niet allen langs denzelfden weg van het geloof in God en Jesus Christus, van verbetering en deugd, naar het welbehaagen des Allerhoogsten, naar de zaligheid des hemels? Erkennen wij niet allen de leer der Heilige Schrift voor eene Goddelijke Leer, die den mensch, welke haar {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} nanneemt en opvolgt, wijs en goed en gelukkig maakt? Scheppen wij niet allen uit deeze leer kennis en troost en hoop? Erkennen en verdedigen wij niet allen de Christelijke vrijheid in 't stuk van het geloof en geweeten. Verblijden wij ons niet allen, dat wij niet meer door het juk der dienstbaarheid en des bijgeloofs geprangd worden, waar onder onze Vaders zuchtten? Wat is het dan, dat ons van malkanderen zou scheiden? In vroegere tijden heeft men over verborgen dingen, over de Goddelijke raadsbesluiten, getwist, en groote, eerbiedenswaardige, mannen in de beide kerken hebben op kwaalijk begreepen schriftuurplaatsen gevoelens en leerstelsels gebouwd, die naar onze tegenwoordige betere inzigten valsch zijn. Men houdt nu op over zaaken te twisten, die niemand verstaat, en bepaalt zich meer tot dat, 't welk algemeen verstaan en gebruikt kan worden. - Derhalven, de verschillende begrippen, die wij van het heilige Avondmaal voeden, zijn de hoofdzaak, zo 't schijnt, waardoor wij van malkanderen verwijderd blijven. Maar kunnen wij dan niet over eene zaak van dien aart verschillend denken, en malkanderen echter als Broeders lief hebben, en ons toch in den geest met malkanderen vereenigen? Wij stemmen immers zelfs in dit leerstuk, wat de uitwerksels betreft, met elkanderen overeen! Wij moeten immers allen met dezelfde vroome, Christelijke, gemoedsgesteldheid en aandoeningen tot 's Heeren tafel naderen, indien wij 'er als waardige dischgenooten verschijnen willen. Wij weeten en betuigen immers allen, dat het op deeze gesteldheid van het gemoed geheel en al aankomt. Wij vinden immers allen in deeze heilige plegtigheid denzelfden troost, denzelfden aandrang en dezelfde verpligting, tot het goede. Het heilige Avondmaal is voor alle waare Christenen vertroostlijk en heilzaam, en voor alle huichelaaren onnut, die en deezen mogen ook voor 't overige met deezen of eenigen anderen naam genoemd worden, en zich de zaak op deeze of eenige andere wijze voorstellen. Verschillende wijzen van bevatten zullen en moeten 'er altoos onder de menschen plaats hebben, zo lang ieder mensch zijnen eigenen bijzonderen geest, zijn eigen bijzonder lichaam en zijn eigen bijzonderen toestand in de waereld, heeft. Maar malkanderen lief te hebben, malkanderen als medeaanbidders van God, als medeverlosten van Jesus Christus, als medeerfgenaamen der toekomende zaligheid, als broeders lief te hebben, zulks kunnen, en behooren wij allen, en zulks willen wij ook altoos doen, mijne geliefde Vrien- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} den! Wij inzonderheid, die eene betere kennis verwor ven hebben, en duidelyker weeten, waarop het in den Godsdienst en het Christendom hoofdzaakelyk aankomt, van hoe weinig gewigts de zogenaamde onderscheiden leuzen der Hervormde Kerken zijn, en hoe sterk men malkanderen in dit opzigt nadert, wij, die geen mensch, maar Jesus Christus alleen, voor onzen Leeraar en ons Hoofd, erkennen, die ons niet naar menschen, maar naar Christus, noemen, - wij willen, als broeders, malkanderen de hand geeven, en op deeze wijze zullen wij onder ons, en onder alle verlichte welgezinde menschen, de innerlijke vereeniging, de vereeniging van het hart en den geest, bevorderen, of schoon ook de uiterlijke kerklijke vereeniging, om staatkundige en andere redenen, nog in lang niet mogelijk mogt zijn. Dit zal de Hervormde Kerk, dit zal de Christenheid, tot eer verstrekken, en ons den naam en de voorrechten van Christenen, en wel van Hervormde Christenen, hoe langer hoe waardiger maaken. Amen.’ Brieven, behelzende veele byzonderheden over Zach. XII: 11. Waarby gevoegd zyn eenige anderen over, en betrekkelyk tot onderscheiden plaatsen der Heilige Schrift. Door Philippus Vermaat, Predikant te Moorddrecht. Te Gouda by W. Verblaauw, 1791. Behalven het Voorwerk, 334 bladz. in gr. 8vo. Liefhebbers van Bybelsche oordeelkundige navorschingen zullen, in deze Brieven, nog al etlyke onderwerpen behandeld vinden, op ene wijze, die geschikt is, om hunne aendacht uit te lokken, en hen tot een nader onderzoek op te wekken. Men zal ze met te meer genoegen doorbladeren, nadien de Eerwaerde vermaat ene uitgestrekte belezenheid bezit, van welke hy, zyn eigen oordeel volgende, zonder zich een meesterachtigen toon aen te matigen, een verstandig gebruik maekt, terwyl hy zyne overwegingen in een gemeenzamen Brievenstyl, die hem vryheid verleent, om ook nu en dan over bykomende zaken uit te weiden, leerryk voordraegt. De drie eerste Brieven gaen over de Godspraek, Zach. XII: 11; ze behelzen eerst enige bedenkingen over den naem Hadadrimmon; vervolgens over het geval, waer op de Propheet zinspeelt, en 't geen Hadadrimmon hier {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaeldlyk betekent, waerop ten laetste de geestlyke en eigentlyk bedoelde zin van den tekst nagespoord word. By deze Brieven, gaende over het hoofdonderwerp, welks ontvouwing de Eerwaerde vermaat zich voorgesteld had, komen wyders nog zeven Brieven, over verschillende Stukken, die ter ophelderinge van deze en gene Bybelplaetzen kunnen strekken. Zyn Eerwaerde deelt hier mede zyne opmerkingen over de Ismaëliten in 't gemeen, en de Hagarenen in 't byzonder; over de Landschappen, door Joktans Zoonen bevolkt; waer by ons aengewezen word, dat men 't Ophir der Heilige Schrift alleen in 't Gelukkig Arabie hebbe te zoeken; over de noodzaeklykheid van een Tolk, by het gesprek van Koning Salomo met de Koningin van Scheba; over het steken, of liever het benadeelen der Maane Ps. CXXI: 6; over de Rephaim, 't zy dan min geagte overledenen of gestorven Reuzen, die met hunnen dood het ontzachlyke verlooren hebben, waer van gelezen word Spr. XXI: 16. Verder neemt hy, uit Joel III: 2, aenleiding tot het naspooren van 't Dal Josaphats, en 't voorstellen van Gods geregtshandeling in 't zelve; by welke gelegenheid hy, in den laetsten Brief, zich ook nog uitlaet over 't onderzoek waer de Helle zy; welk niets afdoenend onderzoek zyn Eerwaerde gepastlyk besluit, met te zeggen: ‘Zalig is hij, die nooit zal weten waar de Helle, maar wel bevinden zal waar de Hemel, zy!’ - Om uit deze verscheidenheid op een byzonder Artykel een weinig stil te staen, zullen wy den Lezer onder 't oog brengen, wat den onderzoeklievenden vermaat doet beweren, dat het Ophir der Heilige Schrift alleen in 't Gelukkig Arabie te zoeken zy; zo dat men, met anderen, om geen tweeden Ophir, in de Indiën, of eenig ander verafgelegen oord, behoeve te denken. Zyn Eerwaerde vangt den vyfden Brief aen, met ene navorsching van het Gewest, waerin de Kinderen van Joktan hun eerste verblyf gevestigd hebben, naer de aentekening van Moses, Gen. X: 26-30: en leid ons, om te stellen, dat het geweest zy, het thans zo genaemde Gelukkig Arabie; van waer ze zich vervolgens in de om- en aengrenzende Landen uitgebreid hebben. Dit toont hy voorts nader, door ons agt te doen geven op de namen der aldaer gemelde dertien Kinderen, en de voetstappen, welken wy van hunne bevolking dier oorden, in de benaming van etlyke plaetzen al- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} daer, duidelyk genoeg vinden. Zulks van Zoon tot Zoon nagaende, komt hy tot één van Joktans Zoonen, met naame Ophir; en men heeft uit het voorgemelde, wegens de andere Zoonen, te denken, dat ook deze zich aldaer nedergeslagen zal hebben; en dat 'er mede enig landschap naer zynen naem genoemd zal zyn. Maer intusschen is het zeker, dat 'er in Arabie, by de Schryvers, geen Ophir bekend is; des men 'er naer raden moete. Daer echter het Goud van Ophir in de H. Schrift zeer beroemd is (*), heeft men 't naestdenkelyk niet ver van een Goudryk gewest te zoeken, en dan komt het deswegens vermaerde Scheba (†), in Arabie gelegen, terstond in opmerking. ‘Ook blijkt het, (zegt zijn Eerwaerde,) duidelijk genoeg, dat men niet verre van dezen oort, volgens de Schrift, in Arabie zoo een goudrijk Ophir, in den oudsten tijd, gekend hebbe. Zo leest men al van het Goud van Ophir Job XXII: 24, en XXVIII: 16. Gesteld dat Job en zijne Vrienden in Arabie ten tijde van Jacob, of wat laater, hebben geleefd, zoo kon hun geen ander, dan een nabuurig, Ophir bekend zijn; en dus dat zelve, 't welk door dezen zoogenaamden Zoon van Joktan bevolkt was.’ En even zo heeft men 1 Chron. XXIX: 4. aen 't Goud van Ophir in Arabie te denken; nadien de Scheepvaert op andere Landen ten tyde van David geen plaets had, maer eerst in de dagen van Hiram en Salomo in gebruik kwam. En deze Scheepvaert, onder die Vorsten, heeft zommigen aenleiding gegeven, om op een verder afgelegen Ophir te denken. Men heeft naemlyk uit het verhael, dat de Schepen van Salomo zo wel naer Ophir, als naer Tarsis, gevaren zyn, en in drie jaren maer eens wederom keerden, beslooten, dat Ophir, even als Tarsis, in de Oost-Indien, of elders, op een verren afstand, gelegen moet hebben. Maer als men nagaet dat 'er 1 Kon. X: 22. wel gezegd word van de Schepen van Tarsis, dat zy zo veel tyds besteedden; doch dat zulks 1 Kon. IX: 26-28 en X: 11. van de Schepen van Ophir niet gezegd word, ziet men terstond, dat dit besluit niet doorgaet. - Het kunnen onderscheiden Schepen geweest zyn; en, toegestaen zynde, dat het dezelfde Schepen waren, zo kunnen {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, op de heen- of wederreize na of van Tarsis, mede Ophir in Arabie aengedaen hebben. - Wat hiervan ook zy, 'er is althans in dit verhael niets, dat ons noodzaekt, om Ophir op zulken afstand te stellen; terwyl het voorheen aengevoerde ons bepaelt om het in Arabie te zoeken. Men vind, 't is waer, dit Ophir, by andere Schryvers, niet uitdruklyk genoemd; doch 't is, gelyk zyn Eerwaerde opmerkt, nogthans by andere Schryvers, in lateren tyd, zo men gissen mag, met enige verandering in Arabie bekend gebleven. Hier toe beroept hy zich op het Aphar van arrianus, het Saphar van plinius, het Sapphar van ptolomeus, en het Urphe van eupolemus, volgens de aenhaling van eusebius. Ook is het hem waerschynlyk, dat Moses, als hy de woonplaets der kinderen van Joktan beschryvende, Gen. X: 30, zegt: Hunne wooning was van Mescha af, daar gy gaat na Sephar, die benaming Sephar, (nagenoeg overeenkomende met de boven bygebragte Saphar of Sapphar,) gebruikt, om dat dit Landschap, in zynen tyd, reeds met dezen naem bekend was, schoon het te vooren eenen anderen had. - Zyn Eerwaerde het aenneemlyke van dit voorgestelde aengedrongen hebbende, zegt voorts ten besluite. ‘Laat iemand, zonder vooroordeel, de zaak in geschil beschouwen, en overwegen, zo dunkt mij, daar hij, ten tijde van Job, van een Ophir vind gewag gemaakt, en daar naderhand de Schrift van een Ophir spreekt, het denkelijk een en het zelve moet zijn, dat Eliphas te vooren bedoelde, en dat ongetwijfeld in Arabie lag, en daarom aan Job bekend kon zijn; daar hij niet mogelijk in zijn Land van een zoo ver afgelegen Ophir weten, noch Eliphas van deszelfs Goud spreken kon, toen men nog niets van zulke verre togten naar andere Landen wist. En was 'er in Arabie zoo een Ophir bekend, zoo koomt het mij voor, daar de andere Zoonen van Joktan aan zoo veele plaatsen hun naam den Nakomelingen nalieten, ook dit Ophir van Joktans Zoon zijnen naam verkreeg. En staat het zeker, dat Salomo's Ophir, nergens in de Schrift, op eenen verren afstand van het Joodsche Land word gesteld; maar dit alleen van Tarsis waar was; zoo is 'er dan ook niets in de geschiedenis dier berugte scheepstogt naar Tarsis, dat ons gevoelen van Ophir benadeelen kan. En zijn de Sapphariten van ptolomeus nu, volgens de uitspraak der Heilige Schrift, Ophiriten {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, zoo vinden wij die in de Nabuurschap van Scheba, bij ptolomeus Sabe, daar, volgens het verhaal, dat wij van de Koninginne van Scheba 1 Kon. X. hebben, veel Gouds was; dat duidelijk genoeg leert, dat Ophir hiervan zeer wel zal zijn voorzien geweest. Ook de gelegenheid van dat Landschap, om daaromstreeks met Schepen, als die van Salomo, te koomen, begunstigt ons gevoelen. Ik zal u niet langer ophouden met Ophir, maar veronderstellen dat ik de eerste ben, die u, op deze wijs, van deze gedagten kennisse gaf; en ik vertrouw, dat ik u van mijn gevoelen overreed heb.’ - Hier aen hechtte zyn Eerwaerde, vóór 't afdrukken, nogtans deze volgende aentekening. ‘Ik heb nu ook eene Recensie gezien in de N. Alg. Vaderl. Letteroefeningen IV D. p. 530, waer in men opgeeft uit den Bundel van uitlegkundige verhandelingen van d.c. van voorst, dat die Ophir in Arabie plaetst: maer ik heb tot nog toe dien Bundel noch gezien noch geleezen.’ - Wy maekten 'er diestyds slechts met een woord gewag van, om dat ons bedoelde geen breeder voorstel toeliet: dan, ter dezer gelegenheid hebben wy daeromtrent nog te melden, dat de Eerwaerde van voorst in 't hoofdzaeklyke dezelfde bewyzen gebruikt, echter zonder in opmerking te nemen, de latere benamingen by welken het Gewest van Ophir, vermoedlyk, bekend gebleven is. Ook heeft hy wegens de Scheepvaert van Salomo enigzins een ander inzicht, waer toe hem lowth uber Jesaias II. Th.s. 58, geleid heeft; het welk, zyns agtens, voldoende is, om de geopperde zwarigheid uit den weg te ruimen. ‘Alles toch, zegt hij, behoefde niet van ééne en dezelfde plaats te komen. - Men merke dan op, dat vooreerst de Scheepvaart toen langzaam voortging, dewijl men alleen langs de kusten voer. Waarom kan men ook gene onderscheidene kusten hebben aangedaan gehad, en op de ene plaats goud, op de andere elpenbeen enz. hebben gehaald? Dus zou men van de Arabische kust goud kunnen gehaald hebben, en zelfs na Indiën zijn gevaren, om apen, paauwen of diergelijken te halen. Nog houde men onder 't oog, dat 'er nergens staat, dat Ophir, of andere plaatzen, van waar het goud enz. komen moest, aan Zee lagen. - Wie weet of de Schepen niet wel nu en dan aan de kusten lang wachten moesten, tot dat men het een of ander ver- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} re van binnen 's lands had afgehaald ‘(*).’ - Dit denkbeeld, schoon wat verschillend van dat van den Eerwaerden vermaat, is 'er evenwel niet gansch strydig mede. En zo werken beide deze Schryvers, zonder van elkander te weten, over 't geheel elkander grootlyks in de hand. Korte Voorstellen ter Verheerelykinge van God, door C.G. Saltzman. Gevolgd na het Hoogduitsch. Eerste Deel. Te Amsteldam, by J. de Jongh, 1791. Behalven de Voorreden en den Inhoud, 208 bladz. in gr. octavo. Ene verzameling van beknopte gemoedlyke welberedeneerde Voorstellingen, die, gelyk het in de korte Voorreden van den Nederlandschen Uitgever zeer wel uitgedrukt word, alleszins strekken, ‘om aan allen eerbied voor God, liefde en geloof omtrent jesus en zijne leere, verbetering van het verstand en het hart, hoogachting en liefde omtrent zich zelven, en alle menschen, met één woord, alle deugden en pligten, die den Christen passen, in te scherpen en aan te prijzen.’ - Hiertoe bedient zich de brave saltzman van ene groote verscheidenheid van onderwerpen, die tot zes-en-twintig Voorstellen gebragt worden, welke allen op dat hoofdbedoelde uitloopen. - Tot een stael der uitvoeringe diene een en ander voorbeeld, uit zyne bedenkingen over het Onze Vader; welk gebed hy ons in dier voege leert beschouwen, als het in ons hart de daermede overeenstemmende werkzaemheden vooronderstelt. - Dus moet hy, ten voorbeelde hier van, die tot God, verzuchtende, zegt, ‘Uw Wil geschiede, gelijk in den Hemel, alzo ook op de aarde! zal hij dit zonder huichelarij doen, ook van gantscher harte gelooven, dat Hij, de Alwijze, beter weet, wat tot ons geluk dient, dan wij zelven: dat Hij, de Algoede, volstrekt niets van ons zal vorderen, wat {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeelig is, even gelijk de volmaaktere geesten, die in eene nadere verbinding met den Vader van alle geesten staan, met de naauwste oplettendheid deszelfs wille zoeken te ervaaren, en zo rasch zij dien vernomen hebben, met de grootste bereidwilligheid volbrengen, zo moet hij ook, bij alles wat hij doet, zoeken te beproeven of het overeenkomstig den Godlijken wille zij, en dan in deszelfs uitvoering den meesten ijver laaten blijken: hij mag de Godlijke uitspraak volstrekt niet door zijne eigene hartstogten laaten verklaaren, en 'er zulk eene betekenis aan zoeken te geeven, als met zijnen hoogmoed, zijnen wraaklust, zijn hebzucht, zijnen wellust en ijdelheid overeenstemt; integendeel moet hij, met een vast besluit, en onverdeelde welmeenendheid, zeggen: alwijze, algoede god! uw wil geschiede, en mijn wil worde verbroken en vernietigd, zo dra die den uwen wederspreekt; mijne sterkste mijne geliefdste neigingen zijn aan U opgeofferd; en wanneer Gij verlangt, dat ik voor mijn eigen best, of voor het welzijn der wereld, zwaare druk en lijden zal ondergaan; wanneer Gij wilt, dat ik gebrek, krankte, vervolging, verachting, bespotting zal verdraagen; dat ik, ten nutte der wereld, mijn bloed zal vergieten - hier ben ik, mijn Heere en mijn god! mijn Vader! niet mijn, maar uw wil geschiede! Want tog uw wil alleen is goed, En strekt tot heil van uwe kinderen; Niets kan het zielsgeluk verminderen Van hem, die uwen wille doet.’ Onze Autheur merkt voorts, wegens de volgende bede ‘Ons dagelijks brood geef ons heden!’ aan, ‘dat dezelve by uitstek gemaatigd en onbepaald is: Wij bidden niet om roem, niet om zinlyke genoegens, niet om rijkdom noch om begunstiging van groote ontwerpen, maar alleenlijk, onbepaald, om ons dagelijksch brood, om dat geen, wat wij tot ons dagelijks geluk noodig hebben. Wanneer deeze bede (dus vervolgt de Schrijver) ernstig door ons gemeend is, zo moeten wij ook erkennen en gelooven, dat wij ons aardsch geluk, niet van onze eigene wijsheid, niet van de bekwaamheid onzer vingeren, noch van de sterkte van onzen arm, noch van deezen of geenen vriend of weldoener, maar van god alleen, verwachten moeten; wij moeten erkennen en geloo- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, dat geen bepaald tijdlijk goed tot onze waare gelukzaligheid noodig is, en op god dat vaste vertrouwen hebben, dat Hij voor iederen dag onzes leevens, ons zo veel van de aardsche goederen zal toedeelen, als ons noodig zij: het is even zo veel, als of wij zeiden: god! ik bid u niet om zeker bepaald goed, dewijl ik zelf niet weet, of het ook voor mijne deugd gevaarlijk kon worden; ik leg de regeering over mijn lot geheel in uwe handen, en verwacht van U, Gij zult mij van de goederen deezer wereld altoos zo veel schenken, als met het geluk mijner ziele bestaan kan. Wij bidden slechts om daaglijks brood, Want dat alleen weert allen nood.’ Oude en tegenwoordige Staat en Geschiedenis van alle Godsdiensten, van de Schepping der Waereld tot op den tegenwoordigen tyd, door W. Hurd, D.D. uit het Engelsch vertaald. Zevende Deel. Te Amst. by M. de Bruyn, 1791. Behalven de Bladwyzer, 541 bl. in gr. 8vo. Met de Afgifte van dit VIIde Deel des opgemelden Werks zien wy 't zelve, waarvan de Uitgave in den Jaare MDCCLXXXI begon (*), voltrokken. Wy hebben niet verzuimd, van tyd tot tyd, wegens de volgende Deelen berigt te geeven, en kwijten 'er ons ditmaal van. In een Werk van zo langen adem, zulk een wydstrekkend plan bevattende, dat alle Eeuwen, alle bekende Landen, doorloopt, alles even juist, naauwkeurig, te verwagten, is meer verwagt dan de uitkomst kan beantwoorden. Het heeft zyne zwakke plaatzen; veelal te wyten aan gebrek van goede en onpartydige berigten. De Heer Vertaaler heeft dit een- en ander maal a angeduid; by den aanvang van het Berigt, wegens de Gezinte der Christenen, Kollegianten of Rhynsburgers genaamd, vinden wy vermeld. ‘Het berigt van onzen Schryver is in allen deele niet naauwkeurig: maar ons van den beginne hebbende voorgesteld, geene aanmerkingen op den Text te schryven, geeven wy het verhaal van den Heere hurd, zo als {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het is, zonder 's Mans misslagen aan te wyzen, welke in eenen Vreemdeling, hoewel niet vry te spreeken, egter eenigzins verschoonlyk zyn. De bekende Historie der Kollegianten is in ieders handen.’ Meermaalen hebben wy, in den loop deezes Werks, gewenscht, dat de Vertaaler, of iemand anders, de moeite genomen hadt, om blykbaare misstellingen te verbeteren, nadere bescheiden aan te wyzen, en dus den arbeid van den Eerw. hurd te verbeteren en te volmaaken. Een Geschiedkundig Werk van deezen aart is daar alzins vatbaar voor, en biedt de gelegenheid aan om kundigheden mede te deelen, die men anders zo voeglyk en met zo veel voordeels niet onder den man kan brengen. Laatere en zeer veel lichts verspreidende bescheiden behoeven dan niet in 't duister gehouden te worden. Hoe veel beter is, by voorbeeld, de Kerklyke Geschiedenis van den grooten mosheim geworden, door de Aantekeningen van den Eerw. maclaine, in de Engelsche, en de daar aan nog toegevoegde, in de Nederduitsche, Vertaaling? De Aanhangen, in het tegenwoordig Boekdeel behandeld, zyn de Methodisten, welker Geschiedenis, Leere, Eerdienst en Kerklyke Tugt, met een Berigt van hunne School by Bristol, wordt opgegeeven, met een Aanhangsel, wegens de Bekeering en Dood van thomas hutchins. - De Antinomiaanen, - De zogenaamde Kalvinische Methodisten. - De Moravische Broeders of Hernhutters, met een verslag van hunne voornaamste Leerstellingen, van hunne Zendingen, van hun Kerkbestuur, van hunne Genootschappen in de onderscheide Gewesten der Waereld, en van hun tegenwoordigen staat. - De Muggletoniaanen. - De Mystiken. - De Fransche Propheeten. - De vyfde Monarchie-Dryvers, doorgaans Millenaristen, of Voorstanders van het Duizendjaarig Ryk, geheeten. - De Hutchinsoniaanen. - De Quietisten. - De Preadamiten. - De Labadisten. - De Kollegianten of Rhynsburgers. - De Poolsche Broeders. - De Deïsten. - De Philadelphiaanen. - De Boheemsche Broeders; doorgaans Heidenen of Tovenaars genaamd. - De Roozekruiziaanen. - De Hedendaagsche Anti-trinitarissen. Onder deeze Lyst van Gezindheden, zo zy alle deezen naam verdienen te draagen, vindt men 'er eenige reeds geheel vernietigd, eenige waarvan 'er slegts geringe overblyfzels gevonden worden; terwyl andere nog in stand zyn, en misschien toeneemen. Wyd verschillend zyn de be- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen door dezelve voorgestaan, en mag men wegens veele zeggen, dat ze in dwaasheid en ongerymdheid om den voorrang twisten, en even zeer met het gezonde verstand als met de waare Leere der Openbaaringe, over hoop leggen. - Niet weinige kwamen omtrent het midden der voorgaande Eeuwe in Engeland te voorschyn; en onder deezen telt de Heer hurd de Muggletoniaanen, van welken wy zyn Berigt zullen overneemen; om ook uit dit Deel, gelyk uit de voorige, een Proeve te plaatzen. ‘Omtrent het midden der voorgaande Eeuwe, zo vrugtbaar in Godsdienstige Aanhangen, werden veele Ingezetenen van Engeland, inzonderheid onder de laagste klassen, niet alleen Predikers maar ook Propheeten. Zommigen waanden toekomende gebeurtenissen te kunnen voorspellen, anderen gaven voor dat zy Apostelen waren, uit den dood opgestaan; terwyl eene derde soort de onbeschaamdheid hadt van te verzekeren, dat zy eenige waren van die persoonen, van welke in het Boek der Openbaaringe voorspeld was. Onder deeze bevonden zich zekere ludovicus muggleton, een Kleermaakersknegt, en william reeves, een Schoenmaaker, beide te Londen woonagtig. Deeze twee lieden, elkander in eene Herberg ontmoetende, beraamden een nieuw ontwerp van Godsdienst, met oogmerk om het gemeene Volk te misleiden. Zy verbeeldden zich, dat de Aanhangstigters, welke vóór hen geweest waren, hunne eischen en aanmaatigingen niet verre genoeg hadden uitgebreid: diensvolgens wendden zy voor, dat zy de twee getuigen waren in het Boek der Openbaaringe voorspeld, die, vóór het einde der Waereld, zouden verschynen. Zy predikten voor de misleide menigte op Towerhill en andere openbaare plaatzen naby Londen. Eene groote menigte Volks liep hun naa; dit gaf zo veel aanstoots aan de Presbyteriaanen en Independenten, dat zy, van den Protector olivier cromwell, een bevel verwierven, om hen te doen straffen. 't Is bekend, dat cromwell nimmer een vyand van de Verdraagzaamheid was; de straffe, welke hy hen opleidde bestondt derhalven alleen hier in, dat zy door de voornaamste straaten der Stad rondgeleid en gegeesseld zouden worden. De slegthoofden verdroegen hunne straffe met die onbedwonge hardvogtigheid, welke het eigenaartig kenmerk is van geestdryvery en onkunde. Gelyk vervolging het leeven van den Godsdienst is, dus {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt deeze straffe, ten gevolge, dat zy nog meer naavolgers kreegen onder den slegten hoop dan te vooren. Het vervolgen werd voortaan vrugtloos geoordeeld; en het mag met regt gezegd worden, dat zy een vierde gedeelte van het Londensche graauw duizelhoofdig en uitzinnig maakten. Zy maakten door den druk gemeen hunne Leerredenen of Vertoogen, in vier Deelen in Quarto, welke ik zelve gezien heb. Wanneer wy in aanmerking neemen de natuur deezer Opstellen, en de hoedanigheid der menschen, aan welke zy worden toegeschreeven, hellen wy over om te gelooven, dat zy, even als weleer manomet, een handlanger hadden. Misschien werden zy door eenige andere Sectarissen opgestookt, alleen met oogmerk om gelegenheid te hebben hunne wraake tegen deeze lieden te kunnen botvieren: want tusschen alle eigenbelang zoekende Predikers heerscht dezelfde vyandschap, als tusschen de Katten en de Muizen. Ten tyde der Herstellinge, wierden de Muggletoniaanen menigmaalen verstrooid door de Lyfwagt, en veelen hunner in de gevangenis geworpen. 't Was het groot ongeluk deezer menschen, dat, hoewel zy waanden, den Geest der voorzegging te bezitten, nogthans niet konden voorzeggen, wat aan hun zelven zou wedervaaren. - Zy waren dus gelyk aan de Goedgelukzeggers der tegenwoordige Eeuwe, die voorgeeven aan de menschen aanwyzing te kunnen doen van de plaats, alwaar hunne gestoolene goederen bewaard worden, of aan een Meisje, hoedanig een Man het zal hebben; maar evenwel niet kunnen voorzien, dat 'er Geregtsdienaars op hen loopen, om hen gevangen te neemen. Met dit alles gingen zy voort in hunne dweepagtige voorgeevingen, en in het maaken van naavolgers, tot op den tyd der Revolutie; toen verschuilden zy zich onder de Acte van Verdraagzaamheid. Ondertusschen hadden zy te doen met veelvermogende vyanden. De Presbyteriaanen haaten hen, om dat zy hun weinig aanzien hebbende Geestlyke waardigheid met veragting behandelden. De Independenten deeden alles, wat in hun vermogen was, om hen te hoonen, en hunne voorgeevens in kleinagting te brengen, om reden dat zy menig eene oude Vrouw verleidden, wier ligtgeloovigheid en tafel hun dikmaals een goed maal eeten verschafte. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} En evenwel, groeiden de Muggletoniaanen, van tyd tot tyd, in getal; hunne aanvoerders, om hunne naavolgers voor afwyken te bewaaren, voeren geweldig uit tegen de ondeugden der Presbyteriaanen, en de aanmaatigingen der Independenten. Zy zeiden, dat alle deezen Bedriegers waren, en inhaalige lieden, die zich voedden van den eerlyken arbeid der menschen. 't Kan zyn, dat deeze beschuldigingen van alle waarheid niet ontbloot waren; maar wy hebben evenwel reden om te gelooven, dat de Leeraars der Muggletoniaanen niet minder om loon dienden, dan die geene, op welke zy het zo zeer gelaaden hadden. Geschilvoeringen over Godsdienstige onderwerpen mogen, misschien, 's menschen uitwendige hoedanigheden vermommen; maar zy kunnen zyne Natuur niet veranderen. Wy mogon hier nevens aanmerken, dat in alle geschillen over de uitwendige stukken van den Godsdienst de middelen wel veranderen, maar het bedoelde oogmerk hetzelfde blyft. Dit oogmerk is niet meerder of minder, dan te zegepraalen over de ligtgeloovigheid des Volks, en ten koste van 't zelve zyne Beurs te vullen; te zegepraalen over deszelfs onkunde, en zichzelven te vertoonen in het karacter en het kleed van Heiligen, terwyl zy in hun hart Duivelen zyn. Van ouds was dit het geval der Farizeeuwen, en het zal zo blyven tot aan het einde der waereld, zo lang 'er een valsche Godsdienst bekend en een huichelaar op aarde zyn zal. Tegenwoordig moeten wy de Muggletoniaanen vergelyken by die driftige Minnaars, die, naa zich te hebben verzadigd aan vleeschlyke genietingen, zo koelzinnig worden als de hoogbejaarden en zwakken. In den beginne blaakten zy van eene onbetoombaaren Godsdienstyver, aangevuurd door bygeloovigheid; doch zy bekoelden allengskens; tegenwoordig zyn ze een hoop koelzinnige knaapen, die hun glas drinken en hunnen pyp rooken. Eéne byzonderheid, nogthans, hen betreffende, moeten wy niet ongemerkt voorbygaan. Toen hunne eerste Apostels bemerkten, dat het met hun op 't laatst liep, gedroegen zy zich genoegzaam eveneens als mahomet gehandeld hadt. Zy riepen hunne Aanhangers zamen, en zeiden, dat zy, naa hun overlyden, op aarde zouden wederkeeren, om hen te bezoeken; doch even als de Ara- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} bische Bedrieger, bepaalden zy den tyd niet, wanneer dit zou gebeuren. Ongetwyfeld was dit een meesterstuk van Staatkunde. Hunne naavolgers, in de tegenwoordige Eeuwe, behouden nog het denkbeeld van hunne wederkomst; zy gelooven dat de twee eerste Apostels, of getuigen, zich aan hun zullen vertoonen, wanneer zy gezamentlyk vergaderd zyn. Zy houden hunne zamenkomsten op Zondag-avonden in gemeene kroegen, in de Voorsteden van Londen, en spreeken over de leden van hunnen Aanhang, die vóór hen geweest zyn. Hunne gesprekken loopen niet zeer in het ernstige; zy geeven zich in dezelve groote vryheden, en gaan dikmaals beschonken na huis. Het blykt niet, dat zy ooit gehad hebben afzonderlyke plaatzen ter openbaare Godsdienst - oefeningen geschikt; hunne eerste Stichters predikten overal. De hedendaagsche Muggletoniaanen hebben geen zamenstel van Geloof of Pligten; ten zy het Geloof mooge genoemd worden te gelooven in de wederkomst hunner Stigters. Dit, in de daad, is eene soort van geloof; maar niet dat geen, 't welk de Christenen geleerd worden te moeten belyden. Hunne oneerbiedige behandeling van den Godsdienst heeft zeer verderflyke uitwerkzels gehad op de zeden des Volks, veelen zyn daardoor vervoerd tot Deïstery en werkdaadige Godverzaakinge. Ik zelve heb verscheiden persoonen gekend, die van de Methodisten waren overgegaan tot de Muggletoniaanen, en eindelyk zeer gerust sluimerden in den schoot der Roomsche Kerke. Deeze bekeerde Muggletoniaanen worden door de Priesters gebruikt om zo veelen onder de Protestanten, als zy kunnen, te verleiden; niet dan te dikmaals slaagen zy gelukkig in hunne poogingen. De oorsprong der Muggletoniaanen vertoont een schrikverwekkende schildery van die tyden toen Engeland zonder Regeering was in de Kerk en in den Staat. Het Volk vergenoegde zich niet met ter preeke te gaan by de Presbyteriaanen, Independenten, Anabaptisten, enz. enz. die de Kerkelyke beroepen onder elkander verdeelden; maar zy spoorden Kleermaakers, Schoenlappers, en andere gemeene Handwerkslieden, aan, om hunne Predikstoelen op de straaten te beklimmen. Zelfs verzamelden zy penningen voor de Predikers; iets, 't welk deezen beter behaag- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} de, dan door den arbeid hunner handen den kost te winnen. Gelyk het gedrag der Leeraaren in de Kerken hun aanleiding hadt gegeeven om de hand te leenen tot het bevorderen van het werk der Hervorminge; dus gebeurde het, wanneer de Herstelling tot stand was gekomen, dat de vastgestelde Geestlykheid en het Hof te gader hunner woede den teugel vierden, tegen alle Aanhangen zonder onderscheid. Zommigen der Muggletoniaanen wierden in gevangenissen geworpen; alwaar zy steeds voortgingen met voor het Volk te preeken. Anderen wierden overgevoerd na de Volkplantingen in America; doch vermids de Presbyteriaanen hier groot vermogen hadden, sleurden zy hen van de eene Provincie na de andere, tot dat zy door den dood uit hunne elenden verlost wierden. Van hunne voortduurende aanweezigheid in de tegenwoordige Eeuwe, zal de verstandige Leezer ligt reden kunnen geeven, wanneer hy in aanmerking neemt, dat alle Godsdiensten geleerd worden; doch op de pligtbetragting weinig aangedrongen. Het laatste, 't geen wy, met opzigt tot de Muggletoniaanen, zullen aanmerken, is hier in gelegen: 't is eene droevige waarheid, dat 'er menschen in de waereld leeven, zonder het geringste gezond verstand, uit den Godsdienst voortkomende; dat zy, in stede van voorwaards te zien op de zalige hoop der Onsterflykheid, niets anders gelooven dan de Opstanding van twee Bedriegers. Wy voegen hier nevens, dat 'er nog heden een aanzienlyk getal van deezen Aanhang, in verscheide oorden van Engeland, moet voorhanden zyn. Want het is niet lang geleden, dat 'er eene nieuwe uitgave in drie Deelen in Quarto, wierd vervaardigd van Rapsodiën van muggleton en reeves; want, waren 'er geen Koopers geweest, men zou geenen Drukker gevonden hebben.’ By dit Deel is gevoegd het laatste Stel Plaaten, die, gelyk de voorgaande, onderscheide waarde hebben. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van F.J. Voltelen, Hoogleeraar in de Geneesen Scheikunde, over het Dierlyk Magnetismus, opentlyk uitgesprooken, by het plechtig nederleggen van den Post van Rector Magnificus van 's Lands Hooge Schoole te Leyden, den 8 Febr. 1791. Uit het Latyn vertaald, door J. Veirac, M.D. enz. te Rotterdam. Te Leyden by H. Mostert, 1791. Behalven het Voorwerk, 100 bladz. in gr. 8vo. In het Voorbericht geeft de geleerde Vertaaler dezer Redevoeringe een kort en zeer onpartydig verslag van de zeer veel gerugts gemaakt hebbende en wondergelykende geneezing van zekere barbara van nout, door middel van de Mesmeriaansche betasting, of het zogenaamd Dierlyk Magnetismus, te weeg gebragt, zonder evenwel daaromtrent iets stelligs ten aanzien der mogelykheid, of onmogelykheid, van kwaade trouw, of iets diergelyks, te willen beslissen; laatende zulks (met het grootste regt) liever aan nadere proeven, of wel aan den tyd, over, die dikwyls de beste Geneesmeester is van hun, die, al te zeer tot het wonderbaare genegen, op het eerste verschynzel van diergelyke gebeurtenissen, vermoeden, dat de gaave van wonderen te verrigten op nieuws aan zommige menschen medegedeeld is. Aan het einde der Voorrede van den Auteur, vindt men, voor de Liefhebbers, een aantal Geschriften van ouder en nieuwer datum opgesteld, die over het Dierlyk Magnetismus handelen. In het begin der Redevoering toont de Hoogleeraar, dat het Menschdom, in deze onze, by veelen voor reeds verlicht geachte, eeuw, nog even zeer tot het wonderbaare, tot bygeloof en dwepery, genegen is dan in de voorgaanden, en dat het 'er nog verre af is, dat die thans juist zo veel wyzer zoude zyn als zy geleerder geschat word. Eene gewis maar al te treurige waarheid, waarvan ieder die eenige ondervinding by wat Menschkunde gevoegd heeft, ten sterksten overtuigd is, en waarvan de oorzaak veel gemakkelyker te ontdekken dan wel te geneezen is. Vervolgens gaat hy tot het onderwerp zelve over, en wyst de wegen aan, langs welke de roem van het wonderbaare vermogen van den Zeilsteen, door onkunde en bygeloof, by de oudste Volken tot den hoogsten top geklommen is, en wat men niet al voor Toverkunsten geloofd heeft {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} daar door te kunnen uitrichten; dit verhaal volgende, leid hem tot op het tydstip (1774), wanneer zekere mesmer te Weenen Magnetische Wondergeneezingen begon te verrichten: wiens gevoelen hy opgeeft, en het voor mesmer ongelukkig gevolg aldaar, veroorzaakt door de valschelyk voorgegeevene geneezing van zekere jonge Juffr. paradies; weshalven hy, uit Weenen gebannen, zyn fortuin in Parys poogde te maaken. De Hoogleeraar geeft daar op een breedvoerig verslag van mesmer's Magnetische zaal en manier van geneezing daar te werk gesteld, met de daar by gebeurde verschynzelen welke zich by de Lyders vertoonden; de algemeene toejuiching die dezelve by het onkundige gemeen, en by veele anderen, verwierf, waar door verscheide Genootschappen, onder den naam van Harmonische bekend, ontstonden; de gevoelens van zommige aanhangers van het Magnetismus, en wat daar uit weder voor nieuwe geneeswyzen ontstaan zyn. Eindelyk gaat hy over tot een naauwkeurig onderzoek en toetze van de zaak zelve, schift zo veel doenlyk het waare van het valsche, - het misschien gebeurde van het voorgewende, en toont door veele bondige bewyzen aan, dat daar niet alles, wat 'er door zoortgelyke Magnetische geneeswyzen voor geneezen opgegeeven word, met recht tegengesproken kan worden, zulks echter aan geheel andere oorzaaken, dan wel aan het Magnetismus, moet toegeschreeven worden. Maar wy kunnen den Hoogleeraar, uit gebrek aan ruimte, daar in niet verder volgen. Ieder Leezer die belang stelt in eene grondige onderrichting nopens het bedrieglyke van het Dierlyk Magnetismus, wyzen wy naar het Werk zelve; niet twyfelende of hy zal de begeerde opheldering daar in aantreffen. Vervolg op M.N. Chomel Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig en Kunst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Twaalfde Stuk. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam by J. Yntema, 1791. In groot Quarto. Veelvuldige Aankondigingen van dit Vervolg des dus uitgebreid wordenden Woordenboeks ontslaan ons van het herhaalen, hoe wyd bevattend het plan is 't geen de Uitgeever zich heeft voorgesteld. Vanhier ontmoeten wy {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in dit XIIde Stuk, even als in de voorgaande, wel eens een Artykel, dat men juist niet zou verwagt hebben aan te treffen; ook eenige die Verhandelingen op zich zelven mogen genaamd worden, als by voorbeeld, in dit Stuk, de Kruidkunde, welk meer dan 19, en 't geen den Koophandel betreft, 't welk 15 bladzyden beslaat. By het leezen van dit laatste vonden wy eene Kwaal vermeld, onder den naam van koopziekte of Koopzugt, welker beschryving ons niet ongepast voorkwam, om, by verandering, hier over te neemen. ‘De koopziekte, of Koopzugt, is eene byna onverwinnelyke zugt of begeerte, om al het geen men ziet, ware het mogelyk, in eigendom te bekomen; een zwak, dat aan veele mannen en ook niet zelden aan de vrouwtjes eigen is. Zekere Schryver zegt niet onaartig, dat even als het menschlyke Lichaam aan veele ziekten onderhevig is, zo ook de geest verkeerde neigingen, tastbaare dwaasheden, hebben kan, welke hem even schadelyk zyn als de ziekten het lichaam. Met recht, kan men onder deeze neigingen en dwaasheden de Koopzugt of Koopziekte rangschikken, een euvel, waarmede veele Menschen behebt zyn; en welke hen aanzet tot het koopen van eene menigte dingen, welke hen volstrekt noodloos zyn, en die hen, hoewel anders mogelyk verre verwyderd van kwistig, ja somtyds zelfs spaarzaam zo niet gierig, aandryft tot het doen van zogenaamde Koopjes, welken schoon verre beneden de waardy, nogthans, altyd te duur zyn, dewyl het goed niet gebruikt wordt, en dus het uitgeschooten geld langen tyd rentloos blyft leggen. Want veronderstellen wy eens, iemand heeft een Koopje aan het Kabinet, dat 150 guldens waard is, en waar voor hy maar 100 guldens betaalt, doch, dat hy eerst over 20 jaaren gebruiken zal, zo behoeft men voor de rente 3 ten honderd te rekenen, en de man heeft het Kabinet 10 guldens te duur, behalven dat het, door staan en ouderwets worden, mogelyk in innerlyke waarde nog de helft vermindert. Zo vindt men veele menschen, die kamers en zolders opgepropt hebben van tafels, stoelen, kabinetten, spiegels, koffers met stoffen, linnen, lakens, en diergelyken, waar aan zy, al bereikten zy de jaaren van methusalem, hun leeven lang genoeg zouden hebben, en die evenwel geene gelegenheid zullen laaten voorby gaan, om, zo als zy zich verbeelden, een Koopje te {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Menschen van welken het jammer is dat zy niet tot uitdraagery opgebragt zyn; dewyl zy dan met waarheid Koopjes zouden kunnen doen, alzo 'er dan mogelykheid weezen zoude iets op de gedaane Koopjes te winnen. Het denkbeeld van een Koopje te doen, en daar by dat het goed, met te blyven leggen, geen brood eet, gelyk men zegt, beweegt veele menschen om te koopen, en dikwyls duurder te koopen dan zelfs op dien tyd het goed waard is. Zo ziet men dikwils, op publieke verkoopingen van huisraad en diergelyken, het oude half versleetene goed duurder gaan, dan het nieuw zynde gekost heeft; alleen maar om dat de menschen, onkundig van den waaren prys der goederen, en nu en dan op een erfhuis een Koopje hebbende gedaan of zien doen, zich verbeelden dat men om Koopjes te doen, daar, en niet in de Winkels, koopen moet. Men biedt aldaar tegen elkanderen op, jaagt het goed verre boven zyne waarde, en een iegelyk, hoewel dikwils voor twintig of meer ten honderd bedroogen, treedt nogthans triumpheerend na huis, om met uitgelaaten blydschap te vertellen wat Koopjes zy gedaan hebben. ‘Zo lang nog deeze Koopzugt zich tot kleinigheden bepaalt, gelyk dit meest zo met de Vrouwen is, die gemeenlyk maar Koopjes van stoelen, tafels, linnen, kanten en dergelyken doen, is het wel eene belachlyke en schadelyke dwaasheid; maar 't wordt zelden, of zy moet tot een alleruiterste gedreeven worden, zo bederslyk dat zy de ruïne der menschen na zich sleept. Dan, 't geen erger is, veele Mans zyn aan dezelfde dwaasheid verslaafd, en door Koopjes van huizen, landeryen, koopmanschappen, die hen, binnen weinig jaaren, met hun huisgezin ruïneeren. Dit soort van dwaasheid is van erger natuur; doch daarom niet minder gemeen. De voorbeelden van zulke Koopers zyn zo weinig zeldzaam, dat het ongelukkige getal der geenen, die zich geruïneerd hebben, wel half uit dwaaze Koopers bestaat. Vooral is het kwanselen, zo als men het noemt, een allerschadelykst ding, en in den grond niets anders dan eene Koopziekte, welke by het aangaan des Koops denken doet dat men een zeer goede koop aangaat, wanneer men dan naderhand dat goed moede wordt, en het daarom weder verkoopt, of het verkoopt om geld te hebben, tot betaaling van een nieuw Koopje van denzelfden aart. Het kwanselen is op den duur altyd schadelyk; dewyl men, als men iets kwyt {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} wil weezen zonder daar toe de bekwaame gelegenheid af te wagten, het gemeenlyk zeer goedkoop, en dus met verlies, moet verkoopen. Vooral is het kwanselen in vaste goederen zeer schadelyk, dewyl men altyd de kosten, die op het koopen en verkoopen loopen, en in zulke gevallen, vooral uit hoofde van 't geen aan 't land moet betaald worden, zeer zwaar zyn, onfeilbaar verliezen moet. Maar hoe is het mogelyk, daar de dwaasheid deezer Koopzugt zo tastbaar is, dat zo veele menschen daar aan vast kunnen weezen? Hoe kan eenig mensch zich verbeelden, dat hy zich waarlyk bevoordeelt, wanneer hy goederen koopt, wel goedkoop, maar evenwel, dewyl hy ze niet gebruiken zal, en ze niet weder denkt te verkoopen, altyd te duur? Hoe kan een kwanselaar, die een huis koopt, dat misschien vertimmert, en over een jaar verkoopt, veeltyds met verlies, altyd met verlies der onkosten, om weder een ander huis te koopen, dat misschien ook te verbouwen, en wederom over een jaar ook te verkoopen, hoe kan zulk een Man denken, zich geen nadeel te doen? Want een iegelyk begrypt, dat ik hier niet spreek van enkele gevallen, wanneer men naamlyk het goed, na het gekogt te hebben, met eene winst verkoopt groot genoeg om de onkosten van 't koopen, 't verkoopen, en van de nieuwe koop, die in plaats moet gedaan worden, ryklyk goed te maaken. In één woord, hoe kan men zo dwaaslyk koopen, hoe zo kwanselen, zonder volslaagen zot te zyn? Deeze vraag zou onoploslyk weezen, indien dit slag van menschen waarlyk uit winzugt zo handelde. - Dan moesten zy volslaagen zot zyn. Maar in weerwil van al hun stoffen op hunne Koopjes, weeten zy gemeenlyk wel, dat zy eene verkeerde koopmanschap doen, doch gaan evenwel voort, niet om zich te verryken, maar uit hoofde van eene geneigdheid tot koopen, die wel te regt cene Koopziekte genoemd wordt, welke zy zelven niet weeten. Het doen van Koopjes is alleen maar een voorwendzel, waar mede zy anderen, en sommigen ook zich zelven, zoeken te verblinden, en om het verwyt dat zy gekke koopen gedaan hebben van hunne halzen te schuiven. Dit zelfs geeft veelen eene soort van gerustheid, die wel bewust zyn dat hun koopen eene dwaasheid is, doch, dat evenwel niet kunnende laaten, zichzelven met die gedagten zoeken te vrede te stellen, dat 'er evenwel niet {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} veel verlies op loopen kan, dewyl zy een Koopje gedaan hebben. De mensch is in veele gevallen genegen zich te bedriegen. Het geen hem onaangenaam is, zoekt hy aan zynen geest te onttrekken; om die reden vestigt hy zyne aandagt op andere voorwerpen, en door aan die eene sterke aandagt te verleenen, verdooft hy in zynen geest de voorstelling van 't geen hem onaangenaam is. Doch waar uit ontstaat dan deeze Koopziekte? Uit niets anders dan uit een innerlyke zugt na verandering; eene zugt welke alle menschen, schoon den een meer dan den anderen, eigen en als aangebooren is. 't Is ook niet moeilyk reden te geeven van die zugt; zy ligt in onze natuur. Wy begeeren allen eenen staat van volmaakt geluk, van de grootste vermaaken. Wy verlangen allen, zonder tusschenpoozing, van het eene vermaak tot het andere over te gaan, zonder dat 'er zich eenig ongenoegen, eenige smert, onder menge. Wy wenschen allen, dat de vermaaken, die wy werklyk genieten, den hoogsten trap van aandoening voortbrengen. Nu, geen staat des leevens kan zulk een geluk opleveren, geen vermaak is in zichzelven volmaakt, dat is te zeggen, geen vermaak brengt de allersterkste aandoening te weege, en is volkomen ongestoord. Dit ontsteekt de begeerte naar nieuwe vermaaken; niet zo zeer, om dat wy denken door dezelve tot een volmaakt geluk te zullen komen, en dat die nieuwe vermaaken in zichzelven van al het onvolkomene der anderen zullen vry weezen; maar, om, door het vermeerderen van het getal onzer vermaaken, derzelver gebreklykheid te vergoeden, en om dat wy ons van het genot van een nieuw vermaak, ten minsten, het vermaak der nieuwigheid belooven. Prior beschryft deeze onvergenoegdheid en zugt na nieuwigheden, welke den mensch eigen is, zeer fraai (*). “Wy wapenen onzen wil tegen onze rust, in 't midden van onzen overvloed is 'er altyd iets, dat u, dat my, dat hem, naar paarden, huizen, schilderyen, buitenplaatzen, doet verlangen. Dit wreede iets, eer het verkreegen wordt, maakt al het overige bitter; dat iets, indien wy het konden verkrygen, zou ook weldra eene nieuwe smert voortbrengen.” {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Die menschen, welken aan deeze Koopziekte onderhevig zyn, belooven zich by ieder nieuw stuk, 't welk zy koopen, eenige nieuwe bezigheden, die hunne geesten werk verschaffen zullen. Zyn het huizen, zy maaken ontwerpen om te vertimmeren, te verfraaijen, te meubileeren; zyn het buitenplaatzen, om te planten, te verbeteren; zyn het landeryen, om het zo aan te leggen, dat derzelver inkomsten vergroot worden. Dit dryft hen tot koopen. - Hebben zy gekogt, zyn de huizen vertimmerd, verfraaid, gemeubileerd; zyn de buitenplaatzen verbeterd, de boomen geplant; zyn de landeryen bebouwd, zy vinden niets meer te doen, en hun geest verlangt na nieuw werk. Doet zich dan de gelegenheid op tot nieuwe koopen, zy zyn 'er gereed toe, en zouden zy dan de kans zich laaten ontsnappen om een Koopje te doen? Neen, veel liever het oude verkogt, al is het met eenig verlies, indien tot het doen des nieuwen Koops hun anders de penningen ontbreeken. Zo gaat het, de ongenoegzaamheid van alle onze genietingen dryft ons gestadig na iets nieuws; wy hebben tot voedzel onzer zielen even zo zeer verandering van bezigheden van nooden, als tot het voedzel onzer lichaamen verandering van spyzen. En hoe meer de menschen zonder bezigheden zyn, hoe meer ledigen tyd, en gevolglyk hoe meer gelegenheid om zich te verveelen, zy hebben; des te meer haaken zy naar verandering, des te meer hebben zy geduurig iets nieuws van nooden. En dit is de reden, waarom men onder leegloopers, en vrouwen, die in haar huishouden geene gestadige en drukke bezigheden hebben, de meeste Koopzieke menschen vindt. De mensch blyft altyd een kind, dat is te zeggen, hy behoudt altyd die algemeene beginzelen, welke hem in zyne kindsheid werkzaam maakten. Toen haakte hy steeds naar iets nieuws, hy moest geduurig nieuwe poppen, nieuwe kleederen, hebben. Groot geworden, verandert hy niet van beginzelen; op zyn best verandert hy van voorwerpen. In plaats van houten paarden, van ratels, van hansworsten, moet hy equipages, huizen, buitenplaatzen, somtyds nog daarby titels, hebben; maar ook die equipages, die huizen, die buitenplaatzen, die titels, na, op het oogenblik dat zy verkreegen worden, op zynen geest denzelvden geweldigen indruk van vreugderyke vervoering, als een nieuwe pop, een nieuw kleed, op den geest van een kind gemaakt {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, zyn welhaast onvoldoende; 'er wordt iets nieuws vereischt, om den kwynenden geest uit zyne kwellende werkloosheid en leevenlooze onverschilligheid op te wekken.’ Men moet van dit Werk zeggen, dat 'er een groote menigte schoone Artikelen, over allerleie Onderwerpen, in voorkomen; dat het zich by uitstek wel staande houdt; een gantsche Bibliotheek op zich zelve is, en, inzonderheid op een Buitenleven, met nut en vermaak kan gebruikt worden. Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den Aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Zevende Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. Behalven het Register, 395 bl. in gr. 8vo. De schynbaar gemaklyke, doch in de daad moeilyke, taak om de Geschiedenis zyns Tyds te beschryven, zet de Agtervolger van wagenaar, met onvermoeiden yver, voort. Nieuwigheid kan het aanlokkende van zulk een Werk niet uitmaaken. Naauwkeurigheid, Onzydigheid, en gepastheid van styl, behooren zulks te vergoeden. En zal men geen reden vinden om den Schryver deezes Vervolgs die hoedanigheden te weigeren. Het blykt dat hy de egte bronnen opgezogt, en de waarheid in bescheidenheid, in een voeglyken styl, geschreeven heeft. Dit Werk zal met dit alles niet behaagen kunnen aan dolle Yveraars voor de eene of andere Party in den Lande. Dan mogt hy, het eerste Deel, in den Jaare MDCCLXXXVI, schryvende aan zyne Land- en Tydgenooten, reeds te gemoete voeren: ‘Wy zullen misschien den zodanigen, die geheel vuur zyn, en gewoon bykans geene andere dan daar door ingegeevene Schriften te leezen, te koel voorkomen. Wy kennen de uitwerkzels van Partyschappen, in de tyden, door ons behandeld, zo zeer als immer woelende; wy weeten hoe deeze vooringenomenheid baaren, (om niet te spreeken van laage Huurlingen en alles nederflanssende {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Broodschryvers) welke dikwyls Persoonen en daaden in zulk een valsch en ongetrouw licht plaatzen, dat Liefhebbers van heusche Onpartydigheid, die het om de waarheid te doen is, het niet verdraagen kunnen, en alle reden hebben, om de berigten van wederzyden te wantrouwen, en geen derzelven aan te neemen, dan naa dezelve in de schaale der wikkende Oordeelkunde opgewoogen te hebben. Men duide het niet euvel, dat wy deeze lesse des Schryvers van de Vaderlandsche Characterkunde steeds indagtig waren. Schamperheden te zeggen, en op een te stapelen, is eene kleine, en, onzes inziens, eene veragtlyke kunst; billyke verontwaardiging, by gepaste gelegenheden, te laaten blyken, regtmaatig.’ Hy blyst zich aan deezen Regel vasthouden, ook nu hy de neteliger Tydperken nadert. Het VIIde Deel, 't geen wy voor ons hebben, strekt hier van ten blyke. Het XVIIde Boek, waar mede 't zelve aanvangt, geeft een breed verslag van het voorgevallene omtrent de Militaire Jurisdictie, en derzelver Afschaffing in de Vereenigde Gewesten; als mede van de verschikkingen in het Krygsweezen van den Staat gemaakt. Hoe de Koning van Pruissen zich de zaak des Stadhouders aantrok, en met welk een oog verscheide Gewesten dit beschouwden. De onrustige beweegingen te Rotterdam op 's Prinsen vyf-en-dertigsten Jaardag worden met de billyke veragting beschreeven, en het geval van a.p. van der capelle, by zyne Hoogheid in verdenking gekomen, vinden wy getrouw geboekt, als mede het gebeurde met den Heer l.j.j. rengers, tegen wien men voor 't Hof van Friesland de eisch deedt van lyfstraflyk, wegens de misdaad van Meineed. Het XVIIIde Boek loopt over de Bezending van Friesland, wegens de vermindering van de Quota van dat Gewest, en het hoogloopende geschil daar over tusschen de Bondgenootschaplyke Gewesten gereezen; over de Geldbehoefte der Oost- en West-Indische Maatschappye met het geen ter te gemoetkoming daar van te werk gesteld wierd; stukken zeer verschillend beöordeeld; over de pooging om den Handel op Rusland van lasten te ontheffen; over den gevreesden Oorlog met de Algerynen, en de versterking der Vriendschap met den Keizer van Marocco. - Dit Boek, verhaalende het geen bepaald tot het Jaar MDCCLXXXIII behoort, vermeldt in 't einde den langduurigen Nevel, die in 't zelve, hier zo wel als elders, zeer op- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} merkelyk was. ‘Zulks, gelyk hy te recht opmerkt,’ ‘kan dienen om de onrust en angtsvalligheden, by het weder verschynen van zodanige Verhevelingen, te verbannen, het wonderbaare te doen verdwynen, en, door de Geschiedenis voorgelicht, zich verzekerd te houden, dat 'er als dan niets voorvalt, of het gebeurde meermaalen, te wege gebragt door tweede oorzaaken, die niets gemeens hebben met die, welke bygeloof, schrik en vervaardheid, zich voor oogen schilderen, 't geen in deeze dagen, hoe verlicht ook geheeten, veeler geval was.’ Met het XIXde Boek opent zich een nieuw tooneel, en op 't zelve de beginzels van den zogenaamden Keizerlyken Oorlog. De Schryver vangt het in deezer voege aan. ‘Schoon Keizer Josephus de II, op zyne Reize door deeze Gewesten, by den Landzaat veel eers ingelegd hadt; schoon veelen zyn zeggen, by het afscheid neemen van de Amsterdamsche Regeering, dat hy, als een Wereldburger, hun voor waare Patriotten hieldt, met het hoogste genoegen hoorde; schoon de ongunstige denkbeelden, door zommigen, wegens deeze bezigtiging zyner Oostenryksche Nederlanden en een gedeelte der onzen, opgevat, verdweenen, toen hy het verzoek der Antwerpenaaren, tot opening der Schelde, van de hand wees, om de heilige trouw der nog standhoudende Verbonden niet te schenden; verminderde by eenigen de hoogagting voor dien Vorst, toen hy het slegten der Barriere-Steden vorderde, en hoewel niet weinigen dit eer als voor- dan naadeelig aan onzen Staat beschouwden, keurden zy de wyze dier vorderinge af: dewyl ze maar al te duidlyk aanwees, hoe weinig pligtpleegings magtige Vorsten doorgaans maaken met kleindere Mogenheden; hunne voorstellen als geboden aandringende en uitvoerende, zonder het oor aan Tegenvertoogen te leenen (*). Dan dit Jaar (MDCCLXXXIII) liep niet ten einde, of deeze Vorst vertoonde zich in een veel ongunstiger licht, en het scheen geschaapen, of onze Staat, nog naauwlyks van den last eens kostbaaren Zee-oorlogs met Groot-Brittanje ontheeven, stondt in een hachlyken Land-oorlog met den Keizer te worden ingewikkeld. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Josephus de II, met een geest vol ontwerpen, en van eenen rustloozen aart, agtte dit tydstip gunstig tot het vormen van groote onderneemingen. De voornaamste Mogenheden van Europa vonden de Schatkisten uitgeput door den jongst gevoerden Oorlog, en niets dan eene zaak van het uiterst en dringendst aanbelang scheen genoegzaam om hun schielyk weder op het tooneel des Oorlogs te doen treeden. De Vereenigde Nederlandsche Gewesten lagen te midden van deeze Mogenheden, grensden aan de zyne, en de gemaklykheid, waar mede men de ontruiming en slegting der Barriere-Steden hadt toegestaan, gaf grond, om te denken, dat hy, met weinig moeite, verdere eischen op deeze nabuuren, door den Oorlog met Engeland verzwakt en als nog met geen magtigen Bondgenoot, te hunner bescherminge, verbonden, zou kunnen doen gelden.’ Het geval aan den Doel, de inneeming eeniger zwakke Forten aan de Schelde, waar mede de twist een aanvang nam, zo vreemd in de geheele toedragt, en het Vertoog des Brusselschen Hofs, de zaak in een zo ongunstig licht van terging en aanval stellende, als hier beschreeven wordt, ‘maakten,’ volgens onzen Geschiedschryver, ‘eenen sterken indruk op de Landzaaten. Men veroorlofde zich veelerlei gissingen, aangaande den oorsprong, waar uit het geval gesprooten was, en het oogmerk waar toe het zelve dienen moest. In de toeneemende verbittering der twee Partyen, ontbrak het niet aan de zodanigen, die dagten en openlyk beweerden, dat deeze nieuwe Verschillen en Oneenigheden, met opzet, aan 't Gemeenebest berokkend waren door die Party, wier belang het was de Landmagt van den Staat te vermeerderen. Geen schaduw van twyfel, dat het geschied zou zyn om gelegenheid te scheppen tot het wapenen der Burgeren, deedt zich op; integendeel liepen 'er gerugten die den Stadhouder ten laste lagen, heimlyke bevelen aan den Luitenant-Colonel van schweinitz gezonden te hebben, om gelegenheid te zoeken tot eenig Geschil met het Gouvernement van Brussel, en de Republiek in te wikkelen in eenen Oorlog uit inzigten met de waare belangen van dezelve niet overeenkomstig. - De invloed van Groot-Brittanje bleef niet buiten bedenking (*).’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks de Bestemming van Gelastigden tot vereffening der gereezene Geschillen, en bepaaling der Grenscheidingen, reezen 'er, eer deeze gereed waren nieuwe Onlusten, nieuwe Klagten, over de schennis van 's Keizers Grondgebied; en in 't einde dong de Keizer na de Vrye Vaart op de Schelde. Wat 'er al te werk werd gesteld, om die met indringing te verkrygen, en met hoe veel inschiklykheids onze Staat die tergingen bejegende, gelyk dit Geschiedblad ten vollen uitwyst, deedt de Keizer de ontzettendste Vorderingen en Eischen op den Staat, vergezeld van een Vertoog, niets anders ademende dan een vertrouwen van derzelver billykheid en regtmaatigheid (*). ‘Veel, zeer veel,’ merkt onze Geschiedschryver op, ‘ontbrak 'er nogthans aan, om die gevoelens gaande te maaken by de Ingezetenen deezer Landen, by derzel-Bestuurders, of by andere Volken van Europa. De billykste zo wel als hoogstgaande verwondering verwekten alle deeze Vorderingen van het Gouvernement te Brussel, in een tyd dat dit Gemeenebest in de beste verstandhouding stondt met het Huis van Oostenryk. Die verwondering groeide aan als men het oog sloeg op de middelen en wegen, die hadden moeten dienen om zodanige Eischen aan onzen Staat te doen. De Geschiedenis leerde te zeer hoe het nimmer aan gelegenheid mangelt om Staatkundige Vorderingen, welke het eene Volk goed vindt op een ander Volk te maaken, met redenen te bekleeden, die 'er, althans oppervlakkig, een billyk en regtmaatig voorkomen aan byzetten. Doch men twyfelde zeer, of het Gouvernement van Brussel zich in deezen ten vollen in staat zou bevinden om de voornaamste dier Eischen, thans op eenen zo stelligen en beslissenden toon aan 's Lands Vaderen voorgedraagen, met voldingende bewyzen van regtvaardigheid te kunnen staaven. - Zommigen meenden dezelve niet anders te moeten aanzien, dan als de Vorderingen van eenen magtigeren, die eenen zwakkeren veragt, gewaande of gesmeede Eischen op Eischen stapelt, met oogmerk om uit eenen gezogten {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog voordeel te haalen, of met hoop van, indien men slegts de helft der Eischen erlangde, dan nog eene groote winst met het verkreegene te doen, en voor het kwytgescholdene nog den naam van heusch, inschiklyk en ontfermend, te erlangen. - Anderen merkten, met grond, aan, dat het eene waarheid was, die, zo lang 'er eenig Volksregt geëerbiedigd werd, ook erkend moest worden, dat alle Beloften, Verpligtingen en Verbonden, welke tusschen Volken en Volken worden aangegaan, van eene wederzyds verbindende kragt waren, en dat geen der Partyen eenig regt hadt om op de vervulling der voorwaarden door de anderen aan te dringen, zo hy zelve niet aan de Belofte en Verbintenissen, door hem gedaan, naauwkeurig heeft zoeken te beantwoorden. 't Geen men oordeelde, dat, in het tegenwoordig geval, ten opzigte van het Huis van Oostenryk, geenzins plaats greep. - Men nam ook in bedenking, hoe de Wereld wist en de tegenwoordige Eeuw getuigenis droeg, dat het aanzienlyk Huis van Oostenryk eene uitsteekende verpligting hadt aan ons weleer zo gezegend en vermogend Gemeenebest; weshalven het niemand kon verwonderen, hoe, uit hoofde van dit een en ander, het tegenwoordig gedrag van het Gouvernement dier Staaten, die zelve ten koste van het goed en bloed onzer Voorvaderen, aan het Keizerryk waren gehegt geworden, de gevoeligheid van 's Lands Vaderen op eene wyze hadt opgewekt, dewelke, indien zy niet bestuurd werd, door die Wysheid, door die Bedaardheid en door die Langmoedigheid, welke door alle eeuwen heen het Character onzes Landaards kenschetsten, aan hun welligt andere maatregelen zou hebben kunnen voorschryven, dan hunne toegeevenheid en agting voor den ouden Vriend des Gemeenebests, tot nog toe, aan hun hadt vergund.’ Hoe zeer van onzen kant die Eischen beantwoord wierden, kwamen 'er nieuwe ter baane, onder deeze zyn aandrang op de Vrye Vaart op de Schelde, 't welk, naa veel tusschen vallende, hier breed geboekstaafde, Gebeurtenissen, met het schot in een Keizerlyk Schip, 't geen door wilde vaaren, den Oorlog deedt gebooren worden; zo dat 's Keizers Afgezant den Haag verliet, en veel Krygsvolks na de Nederlanden afzakte. Voorts behelst dit Boek de Handelingen met Frankryk over dit Geschil, de aanschaffing van Krygsvolk, en het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} omzien na vreemde Hulpe: wegens dit laatste merkt de Schryver op. ‘Behalven de hulp die men van Frankryk verhoopte, streelden eenigen zich met de verwagting eener afwending ten onzen voordeele, welke te wege gebragt zou kunnen worden door den Turkschen Keizer, die, zints lang, door de vereenigde Mogenheden, de Beheerscheresse aller Russen, en den Keizer vernederd, geöordeeld werd op eene gelegenheid te loeren, om zich van die vernedering te wreeken. - Dan meer hoops scheenen veelen te stellen op den bystand des Konings van Pruissen, eensdeels uit aanmerking van een veronderstelden kenbaaren na-yver tusschen frederik den grooten en josephus den II, welke niet gehengde, dat de laatstgemelde zyne Magt, voor het Duitsche Ryk reeds vry gedugt geworden, vergrootte; anderdeels uit hoofde der verwantschap tusschen het Huis van Oranje en zyne Pruissische Majesteit. Dan deeze tweede reden was het juist, die anderen meenden, dat integendeel zou strekken om ons van Pruissischen bystand te doen verstooken blyven: dewyl, naar het inzien van zommige Regenten, hier uit nieuwe verpligting aan het Stadhouderlyk Huis zou gebooren worden, als mede aan den Koning van Pruissen, die voor deezen dienst zou aandringen op de Regten des Prinssen van Oranje, voor een gedeelte thans door veelen ingesloopene Misbruiken genoemd, welke men zogt te herstellen. 's Konings denkwyze hier over was bekend (*). Op een ingeleverden Raadslag, om de kragtdaadige hulp des Konings van Pruissen tegen de willekeurige onderneeming van den Keizer te verzoeken, wil men dat de Ridderschap, Dordrecht, Delft, Rotterdam, Brielle, Enkhuizen en Medemblik, voor dien aanzoek stemden (†).’ De vreemde afstand van den Prins van nassau weilburg van zyne Krygsampten, enz. en de niet min vreemde aanstelling des Graven de maillebois tot Generaal der Infantery, sluit dit Boek. Het XXste en laatste Boek geeft verslag van de Burgerwapening van wegens de Hooge Overheid bevolen, die in verscheide Gewesten, ten Platten Lande, met veel ge- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} mors, tegenstands en oproers, gepaard ging, waarvan men de voornaamste gevallen vermeld vindt. - Voorts verleent de Schryver een berigt van de Gesteldheid onzes Lands ter zelfsverdeediging aan de Landzyde, en het voorgevallene met de Heeren du moulin en van martfeldt, tusschen de Staaten van Holland en den Raad van Staaten, wegens de openingen aan den eersten gegeeven, en het Rapport door deeze Generaals Majoors uitgebragt, en het hooggaand misnoegen over den Raad van Staaten. Wyders zal de Naakomelingschap hier met verbaazing leezen de sterke taal in deeze en geene Gewesten gevoerd, over den staat van verdeediging en het beleid des Oorlogs. Welke schikkingen ter verdeediging men in elk maakte. Hy eindigt 't zelve, en wy onze Aankondiging, met de taal die de yverigste Voorstanders der Burgerwapening ten dien tyde gebruikten, om dezelve aan te pryzen. ‘Wy bevinden ons thans genoegzaam in 't zelfde geval, waarin de Staaten van Noord-America onlangs geweest zyn. De Keizer is verpligt, even gelyk de Engelschen geweest zyn, den Oorlog te voeren, verre van zyne voorvoornaamste Bezittingen. Het overvoeren van Troepen en Krygsbehoeften van Weenen na de Nederlanden is, zo niet moeilyker en kostbaarder, ten minsten even moeilyk en kostbaar, als uit Engeland na Noord-America. De Landen der Staaten Generaal zyn veel beter geschikt ter verdeediginge dan die der Vereenigde Staaten, en de staat van hunne Geldmiddelen en Bevolking is veel bloeijender. - Laaten wy dan, om met deeze gelykheid van omstandigheen ons voordeel te doen, het voetspoor der Americaanen volgen, die, in hun geval, onze Voorvaderen ten voorbeeld genomen hebben. Laat de geheele Republiek een Legerplaats vertoonen. Laaten alle Inwoonders zich gewennen aan de Wapenen, die ter verdeediging van het Vaderland moeten strekken. Laaten zy vermaak scheppen en eer stellen in den arbeid, dien den vyand den toegang tot ons Land gevaarlyk moet maaken, en in die Krygsoefeningen, door welke zy hem te rug moeten dryven. Laaten zy Loopgraaven delven en Batteryen opwerpen. Laaren zy de Wapenoefeningen met vaardigheid en naauwkeurigheid leeren verrigten. Laaten de ingeschreevene Manschappen zich, gelyk in Zwitzerland, op de Zon- en Feestdagen, in de Krygskunst oefenen, eerst by Corperaalschappen, vervolgens by Compagnien, en eindelyk by {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele Regimenten, tot dat zy, ten minsten ééns in 't jaar, kleine Campementen kunnen formeeren, waar in alle Manoeuvres verrigt worden, welke de plaatslyke Tactique kan vorderen. Laaten wy ons tragten te overtuigen van de gewigtige waarheid, welke Graaf maurits van saxen in zyne Reveries aan de Naakomelingschap heeft naagelaaten; dat een kleine Staat onmogelyk zyne Vryheid kan bewaaren, zo niet alle deszelfs Inwoonders in staat zyn om hun Vaderland te verdeedigen (*).’ B. Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde. Behelzende uitvoerige Bladwyzers op dezelve Proeve. Naar de Uitgave van wylen F. van Lelyveld. Vierde Deel. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In gr. 8vo. 324 bl. De taalkundige n. hinlopen te Alkmaar doet, met de uitgave van dit zaaklyk en uitgebreid Register, op huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, zynen Dicht- en Letterlievenden Landgenooten, eenen grooten dienst. Alles wat in de drie eerste Deelen, met zo veel vlyt en beleezenheid, uitvoerig behandeld is, wordt in dit Vierde Deel herhaald, en zaamgedrongen voorgesteld. De volgende twee Artykelen kunnen ter Proeve dienen; moetende de Leezer daar by in acht neemen, dat de getalmerken tusschen ( ) staande, voor de bezitters van den eersten druk, (maar een Deel in quarto beslaande) van nut kunnen zyn. ‘Leevend van Leevendig onderscheiden, 't laatste niet die leeft, maar in wien het leeven werksaam is, als Handig, Hoofdig, Mondig, Lyvig; niet die handen heeft, maar die met zyne handen meer doen kan dan de gemeene man. Hoofdig, iemand die onverzettelyk waanwys is. Lyvig, die wat dikker van lyf is dan de gemeene man. Leevendig en Leevende verschillen, als haastig en haastende, vraatig en vreetende, slaaperig en slaapende, scheutig en schietende, yverig en yverende, willig en willende, overspelig en overspel doende, keurig en kiezende, twistig en twistende. III. 312-315. (571.) De onderscheiding tusschen Leevende en Leevendig goedgekeurd. Echter 't {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste voor 't laatste niet zonder voorbeeld der Ouden gevolgd, 315, 316. (572.) Deeze onderscheiding slechts een fraaije verkiezing, 313 en 314. Aant. Zie voorts op de Terminatie, en dig Terminatie. Leggen, ponere, praet. Leide. Niet lag, eigenl. praet. van Liggen, jacebat. III. 143, 144. (505) Lei echter voor lag gebruikt. Zo ook Lag voor Lei of Leide, en beide afgekeurd, 144, 145. (505, 506) leggen, enz. jacêre, eigenl. Liggen, ook Leggen in die beteekenis gevonden, 146. (506) Tegenw. T. ik lig, gy ligt, hy ligt of legt, niet Leit; vroeger had de i hier altyd plaats, 146 (507.) Hier licht begraven, kwalyk hier legt, of hier leitbegraven, 147. (507) Onvolm. Tyd van liggen, lag. ald. in een M.S. van 1493, altyd lag, jacebat, hoewel daar liggen en leggen, jacêre, verwisselen, 148. (507) voor jacêre gebruikt het in praesenti altyd leghet; in participio praesenti, 't liggende jacens, nooit leggende. Het D.W. van liggen, gelegen, ald. Ponere, altyd leggen met een e. Hier van ik leg, gy legt, hy legt. Imperf. lei, of leide, 149 en Aant. (508) D.W. geleid, 150 (508) Vraag of leide, geleid, eertyds geweest zy legde, gelegd, 150, 151. (509) ik legde hem toe, voor ik leide hem toe, 151. (509) Imperf. en Praeteritum, van leggen, ponere, oudtyds legde, gelegde, by m. st. volstandig leide, geleid. De tweede g behoort niet tot de Wortelletters, de onvolmaakte tyd van legen (leggen) en zegen, (zeggen) legede, zegede, hier van leechde, zeechde, by uitlating lechde, zechde, by intrekking van zegede, legede, zeechde, leechde, by zamentrekking zeide, leide, by verkorting zei, lei. Gelyk van regenen, reinen, van pegel, peil, van dwegel, dweil, van hegel, heil, van hegen, ook hegenen, na heinen opruimen, schoonmaaken, vercieren. Hegen, in de onv. voorl. Tyd Hoech. 151. Aant. Dat men van ouds in 't N.D. Leide gezegd hebbe, uit F.D. Schryvers by redenkaveling besloten, 152, 153. (509) Gelegen liggen iemand aan, by hooft met gevonden, die zegt altyd, daar is hem aangelegen, nog ook m. stoke 154. Aant.’ Van bl. 237-324 vindt men een Tweede Register, behelzende de Schryvers door huydecoper aangehaald, onder welke zich verscheidene, weinig bekende, bevinden. Uit de bovengeplaatste voorbeelden zal men genoeg kun- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} nen opmerken, van hoe veel nut dit Register is, voor ieder die goed Nederduitsch begeert te schryven; of by herinnering iets over onze Moederspraake begeert naar te zien. De Ontwaaking van Epimenides, te Parys; Blyspel. Naar het Fransch van den Heer de Flins. Te Haarlem by J. van Walré en Comp., 1791. In gr. 8vo. 72 bladz. Epimenides was een Wysgeer en Dichter, geboren te Creta, levende in den tyd van solon, omtrent de XLVI Olympiade, of het jaar 162, naa de stichting van Rome. Hy droeg in 5000 Verzen, de Heidensche Godgeleerdheid en eenige andere onderwerpen, voor, en besteedde zynen tyd verder met reizen. Deeze laatste bezigheid heeft van hem een gerucht doen uitgaan, dat hy, in een Hol in slaap geraakt zynde, aldaar 27 jaaren sliep, in dier voege, dat hy, ontwaakende, niemand kende, en ook geen mensch geheugde hem gezien te hebben. Men heeft, in dit Stukjen, dien slaaptyd nog 73 jaaren verlengd, en 'er by vooröndersteld dat epimenides alle Eeuwen eens ontwaakt, en dan verder weêr voortsluimert, volgens de volgende Verklaaring, die aristus, aan zyne Dochter, van dien zonderlingen Slaaper geeft. De dood heeft op hem geen vermogen, Heeft hy een zeekren tyd geleefd, Een zachte sluimring sluit hem de oogen; Hy blyft als met een wolk, die slaap verwekt, omtogen, Tot dat hy honderd jaar gerust geslaapen heeft; 't Is dan dat hem zyn slaap begeeft, Dan leeft hy weêr op nieuw met de andre stervelingen, Beschouwt de Wereld en haar lot-veranderingen. josephine. Dan heeft hy veel gezien! aristus. Hy zag in Griehenland De mannelyke deugd, die Persië deed bukken, Door lafheid en verraad verdrukken; Hy zag hoe Rome kwam tot stand; Hy zag, op Brutus spoor, de vryheid wraak erlangen Voor 't sterven van Lucretia; Hy zag die Stad, zoo lang in gunst by Mans ontfangen, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf eeuwen zonder wedergâ, Door deugd, door zegepraal, door kunsten grootsch regeeren, Maar haaren Scepter ook, met zoo veel roem en kracht Door Cesar's hand gezwaaid, verneêren En in de handen van Augustulus gebragt; In Frankryk, boven al, zag hy verscheiden zeden, Verscheiden Staatsomstandigheden, Wier strydigheid hen, door elkaêr, Zelfs binnen korten tyd, te dikwerf deed verstooten; En dus den troon, zoo onbepaald als vol gevaar, Steeds dobbren tusschen Vorst en Grooten. By de eedle dwaazen, die, door riddermoed geleid, By elke kruistogt zich bevonden, Zag hy de buitenspoorigheid Met Godsdienstyver zaam verbonden; Daar 't een of ander lied, of dit iets baaten kon, Zich dikwils mengde met het baldren van 't kanon. Nog onlangs leefde hy in die beruchte dagen, Die dagen, tot Condé's, Turenne's eer besteed; Toen Lodewyk zyn Land den last zyns roems deed draagen, Aan deezen alles wydde en voor dat Land niets deed, Bewonderd van een volk, door hem gestort in 't leed. Zulk een mensch, thans in Parys ontwaakende, alwaar alles, zedert twee jaaren eene geheele nieuwe gedaante verkreegen heeft, moet noodwendig verscheidene byzonderheden gewaar worden. Van daar dan ook die verscheidene karakters welken in dit Blyspel voorkomen; die veele Tooneelen, welken het leven byzetten; als by voorbeeld, het volgend met een Blaadjes-schryver, welke epimenides aantreft, in een Zakboekje schryvende: gorgi, (ter zyde.) Het blad van Brussel moet nog af. - Hoe veel van Oostenryk zal ik 'er laaten vallen? Twee- of drie duizend? neen! daar moet wat meer na 't graf! Myn nieuwspapier moet met meer aakligheden brallen, Dan de overigen met hun allen.... Wel twintig duizend man bleef in den laatsten slag. (Hy loopt tegen Epimenides.) 'k Verklaar u, dat ik u niet zag: Vergeef me, ik ga. epimenides. Gy kunt wel blyven; 'k Zal u niet hinderen in uw schryven. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} gorgi. Ik moet wel schryven, 't is myn zaak..... Myn Heeren, zo gy in wilt teeknen...? epimenides. Myn Heer, waarom niet? met vermaak, Maar zeg ons eerst, waarop? 'k wil liever eerst bereeknen, Of 't wel een werk is van myn smaak. gorgi. Myn Heer, het is geen geld verlooren: 't Is een belangryk blad, dat, even naa den nacht, Reeds in de Stad wordt rondgebragt. En dan aan gansch Parys, met zekerheid, doet hooren, Al wat in Braband is geschied den dag te vooren. d'harcour. Voor my, ik sta 'er van verstomd, Dat gy ons 's morgens reeds voorziet van nieuwigheden Uit Brussel, Brugge, Gend of bygelegen Steden, Daar hier de post niet eer als 's avonds binnen komt. gorgi. De post komt veel te langzaam binnen; Ik wagt niet na het nieuws; ik raad het al, myn Heer; Het geen de post ons brengt leg ik eenvouwdig neer, Dat haalt niet by 't geen wy verzinnen. epimenides. Dat is bedrog van 't Volk. gorgi. Het volk is braaf en goed! 't Wil maar bewoogen zyn, en 'k zoek het te behaagen; 'k Schryf steeds van eedgespan, van heimelyke laagen, Van mynen, van kanon, van vuur en staal en bloed; Ach! Heeren! wilt gy niets van eigen vinding leezen, Wat zou dan toch de Staatkunst weezen? d'harcourt, geld geevende. Gy spreekt 'er waarlyk aartig van. - Nu, 'k teeken in op uw roman. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} gorgi. Myn Heer gelieft 'er mee te spotten. (Hy gaat voort met schryven) De Aartsbisschop, door zyn moed bekend, Verloor zyn laarzen en zyn harnas, in het end; En men vermoordde, digt by Gend, Maar twee-en-tagtig Patriotten. De Tooneelen, in welken schrab, een Koninglyken Censor, die door zyn menigvuldig schrappen, zonder te kunnen schryven, dien naam verkreegen heeft, als mede Madame brochure, Verkoopster van Vonnissen, besluiten, schetzen der Constitutie, en geesten der Wetten, voorkomen; die met chrysantes, een Edelman, en klaas, een Boer, als mede met cabriole. een Dansmeester, zyn zeer naïf en onderhoudend. Aartig is ook het volgend gesprek, tusschen epimenides en een Advokaat-Generaal. epimenides. Ik ben een groot vrind van verandering ten goede, Maar vyand, zo ze onnuttig is. fatras. Nu, die van onze Stad brengt u gewis in woede; Wy zullen 't eens zyn, naar ik gis: Het Recht, by voorbeeld, dat 's een zaak die voor my klaar is, 'k Heb veertig jaar geleefd van Actens, van Salaris, Advys, Besogne, etcetera. De vracht der stukken van 't proces deed my vaak zweeten, En 'k heb op deezen rug tien tabbaards reeds versleeten; Maar niets heeft ooit myn smaak gestuit, Voor 't Crimineele Recht, dat was myn lust en leeven; Daar muntte ik eigenlyk in uit; Nu word een nieuwe form my zoo maar voorgeschreeven; Op dat ik in 't vervolg daar naar myne uitspraak doe! Van onze vroegere Decreeten Word niets gerespecteerd, die worden maar vergeeten; Zy schaffen alles af, tot zelfs den pynbank toe. Hun nieuwe wyz' van procedeeren Stelt, dat men, eer men straft, de misdaad moet prouveeren, En dat, zoolang het feit niet klaar beweezen word, Het vonnis daarömtrend moet worden opgeschort; O, wil men alles maar voor goede munt ontfangen, Dan word 'er nooit een opgehangen. epimenides. Zeer goed, die schikking vind ik puik. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} fatras. Dat hoor ik my door elk vertellen. aristus. Waarom uw geest dan zoo te kwellen? d'harcourt. Ik hou het met de rede. fatras. Ik met het oud gebruik. Ik zie maar al te klaar, die gruwelyke Schryvers, Eerlooze ontdekkers van het Bygeloof, alleen, Zyn de oorsprong van dit kwaad, ja die zyn de eerste dryvers Van die vervloekte nieuwigheen. Na dat epimenides zyn Snyder als Musketier, zyn Procureur als Granedier, en zyn Notaris als Kapitein van de Nationaale Garde ontmoet heeft; denkt hy niet meer aan eene nieuwe sluimering, maar wil een medebroeder der Franschen zyn, en in Parys blyven: waarop het Blyspel met een Liedje eindigt. Eenige Bydragen voor Genie en Menschen-gevoel. 3de Stukje. Te Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1790. 187 bl. in 8vo. Deeze bundel bevat wederom, gelyk de vorigen, eenige Prosaische Stukken, en eenige Versen. Wy zullen van ieder van dezelven kortelyk verslag doen. I. Over de Poëtische Taal; dat is, gelyk de Schryver zich zelven nader verklaart, ‘niet over het onderscheid tusschen de gedachten en aandoeningen, die een Prosaisch Schryver, en tusschen die, welken de Poeët, boven anderen, uitdrukken moet:’ ook niet over de beelden, en spraakfiguuren, waar van zich de Dichter, in onderscheiding van den Prosaïst, bedienen kan en moet; maar slechts over de woorden en spreekwyzen, waarvan zich de Dichter bedient, over derzelver schikking, over de Idiotismen van zommige taalen, en de onderscheidene trappen van volkomanheid, die de Poëtische uitdrukking van verschillende Natiën bereikt heeft. Het Stukje bevat niets meer, dan eenige losse en oppervlakkige bedenkingen, en 'er zyn 'er onder dezelven, waar tegen veel zou te zeggen zyn, indien men eene Verhandeling schryven wilde. II. Over de Poëtische Compositie van eenige Schilderstukken: eene korte beoordeeling van eenige bekende Schilderyen van groote meesters, waarvan de onderwerpen uit Bydelsche Ge- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenissen ontleend zyn. Dit Stukje bevat veel goeds, maar meenig Leezer zal wel wenschen, dat men 'er telkens de plaatzen hadt bygevoegd, waar deeze beroemde Stukken thans voor handen zyn. III. De Terugroeping (ten vervolge van bl. 79, in het 2de Stukje.) Eene Vertaaling van een Stuk, uit meiszner's Skizzen, het welk echter noch Vertaaler, noch Uitgeevers verkoozen hebben 'er by te zeggen. Zo wy ons niet bedriegen, was van dit Stuk, zo wel als van dat, waar op het ten vervolge dient, reeds eene overzetting in het Algemeen Magazyn van Weetenschap, Kunst en Smaak geplaatst. IV. Hovaardy en Trotschheid; eene Vertelling, waarvan cnaeus cornelius scipio aemilianus, de eenigste nagelaten Zoon van den ongelukkigen quintus cornelius scipio metellus, die de zyde van pompejus gekozen hadt, de held is. In dit Stukje zyn de Romeiusche zeden van dat bedorven tydperk vry wel geschetst. Zomtyds echter toont of de Schryver of de Vertaaler, dat hy te Rome niet al te wel te huis was; b.v. op bl. 80, daar hy met de Idus en Kalendoe vreezelyk in de war is. V. Orpheus; VI. Myn besluit; VII. Myn meisje; VIII. De vergenoegde Boer; IX. Liefde-verklaaring; Vyf Dichtstukjes, die zo zeer van den gewoonen stempel zyn, dat de Uitgeever of Uitgeevers zekerlyk niet te laag van zich zelven dachten, toen zy op de rugzyde van den titel van dit Stukje de woorden plaatsten, die juvenalis, uit zedigheid, van zich zelven bezigt: - Stulta est clementia, cum tot ubique Vatibus occurras, perituroe parcere chartae. X. Weleer; eene aandoenlyke klacht van een' minnaar, die zyn meisje verlooren hadt; in prosa. XI. Miscellanea; onder deezen titel geeft men ons twaalf kleine Stukjes of Aantekeningen, van verschillenden aart. Van het belang en de nieuwheid van dezelven moge het volgende, dat het negende is, en dat wy hier geheel plaatzen zullen, ter proeve verstrekken: ‘De natuurlyke Wetten des Rechts zyn by alle menschen niet volkomen dezelven. De geschiedenis geeft ons voorbeelden aan de hand van Volkeren by welken het steelen voor eene zeer geoorlofde affaire gehouden wordt.’ XII. Acht Anecdoten, waar van de volgende, die de eerste is, misschien met het meest genoegen zal geleezen worden. ‘Toen voltaire, verscheiden jaaren geleden, fredrik den II, op Hoogtsdeszelfs reize naar Westphalen, vergezelde, veroorzaakte de aankomst des Konings, byzonder onder de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} boeren van het Graafschap Ravensberg, eene algemeene opwagting. De Koning hieldt te Brakwede, een Dorp niet verre van Bielefeld, zyn slaapplaats. Hier gebeurde het, dat een van 's Konings Pages door eenige trouwhartige boeren gevraagd wierd, wie tog wel die man, in den anderen Wagen, wezen mogt, die zich in zulk een vervaarlyk dikken Pels verborgen hieldt! de Page antwoordde: Het is de Koning zyn Aap, en zy moesten tog braaf de wagt houden, dat hy hun niet outliep. De Boeren namen de gekkery van den page voor ernst op! Nu was voltaire ondertusschen bezig, om uit het Rytuig te stygen, maar de boeren lieten hem hunne tanden zien, en hitsten hem op, even als of hy een Aap ware, en deeden braaf hun best, om hem weer in 't Rytuig te jaagen. Zinds dien tyd wierd voltaire zeer ontevreden met Westphalen, en zogt zich, in veele van zyne in 't vervolg geschrevene Werken, door satyre en veragting te wreeken.’ Pieter Klaus, door den Vryheer van Knigge. Eerste Deel. Te Haarlem by F. Bohn, 1792. In gr. octavo, 182 bladz. Uit dit eerste Deel leeren wy pieter klaus kennen, als een losbandigen Knaap, die daar door in verschillende omstandigheden ingewikkeld wordt, en eene groote verscheidenheid van ontmoetingen heeft: doch hy meldt aan 't einde van 't zelve, dat hy ‘op nieuw een vast voorneemen heeft, om in 't vervolg als een eerlyk man te leeven,’ waar van wy in 't volgende Deel den uitslag te gemoet zien. De Vryheer van knigge heeft den leevensloop van zulk een Mensch zeer eigenaartig beschreeven, en bedient zig van dit omkleedzel, om verscheiden characters natuurlyk af te maalen. Wy zullen, den leevensloop van pieter klaus daar laatende, tot een voorbeeld hier van, den Leezer onder 't oog brengen, een gedeelte van 't geen hy ons voordraagt, wegens eene soort van Kwakzalver, die voorwendde ingewyd te zyn in de kennis van de geheimen der Natuur. Pieter klaus, die zig te Frankfort, in den dienst van deezen Heer, welke den naam van den Chevalier de Ventulair droeg, begeeven had, geeft van hem het volgende bericht. ‘Hij wist zig, zegt hij, bij zijne geduurige reizen, te doen voorkomen, als iemand, die geheime gewigtige zaaken te bezorgen had, zonder zig over derzelver eigenlijken aart verder uit te laaten. Maar wanneer hij op eene plaats kwam, dan ontpakte hij een gedeelte van zijn Koffer, stelde gemeenlijk voor de glazen ten toon, allerhande fleschjens met essensen, met spiritussen, poeders en mistique boeken, waarin de behandeling der scheppende Natuur, die tot nu toe den groot- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} sten Wijsgeeren zo eerwaardig duister en onbegrijpelijk toegescheenen is, door allerleie belagchelijk voorkomende, maar naar den zin zeer gewigtige, siguuren op papier getekend waren, en wel zodanig, dat ieder, zelfs de eenvoudigste mensch, zulks bevatten kon, en zo hy 't niet begreep, dan moest hij het aan een gebrek van innerlijk licht toeschrijven. Ik heb ook in 't vervolg van tijd ontdekt, dat dit innerlijk licht meestal in de domste menschen huisvest, en dat zelden een man, die stout genoeg was zijn gezond verstand te gebruiken, deeze boeken voor iet anders houdt, dan ontleenden onzin uit zekere oude wijsgeerige Schoolen, wier valsche grondbeginselen voor lang reeds aan de oogen der wereld ontvouwd, en door nieuwere ontdekkingen wederlegd zijn, als mede uit de schriften van dweepachtige, onkundige, zotten in woeste tijdvakken. Doch myn Chevalier was listig genoeg, om uit de ondervinding te weeten, hoe gemaklyk men de menschen, door het wonderbaare, bekooren kan, dat 'er zelfs eene verkeerde schaamte kan ingevoerd worden, zodanig dat de een den anderen niet gaarne wil belijden, als of hij de zaak niet begreep, ten einde niet voor onvatbaar gehouden te worden, en dat derhalven zulk een bedrog niet gemaklijk is te ontdekken, Wat mij betreft, die slechts een gemeen mensch ben, ik vind niet noodig te ontkennen, dat ik nimmer iet van deeze vodderijen heb kunnen begrijpen, of het minste waare nut voor de wereld daarin ontdekken. Ook maakte mijn nieuwe Heer, na dat ik eerst zijn vertrouwen gewonnen had, voor mij daar van geen geheim, dat dit alles enkel een bron, om geld te winnen, was voor zekere menschen, en dat hy my in 't vervolg in slaat zou stellen, om aan die heerlijke vruchten te kunnen deel neemen, waarin hij ook zijn woord getrouwlijk gehouden heeft. Ik moet den Ridder de eer geeven, dat hij de kunst, van met de zotte grilligheden der menschen voordeel te doen, meesterlijk geleerd had; hij wist ten rechten tijd een woord op de baan te brengen, of iets als bij geval te toonen, 't welk de nieuwsgierigheid der lieden tot hem trok, en dan liet hij zig bidden, en zo veel afvraagen als hij noodig oordeelde te ontdekken. Daar mede paarde hij tevens zekere soort van Vrijmetselarij, en beweerde het recht uit Frankrijk te hebben, van vijf-en-veertig graaden voor geld in Duitschland te mogen uitdeelen. Kluchtig was het te zien, hoe sterk het geloof der menschen aan iet van dien aart, en hoe gemaklijk het is, om de menschen te overtuigen, dat men de waarheid verkoopen, en een Monopolie van dit artikel, door onbekende Wijsgeeren, verkrijgen kan. Wij haalden in deeze gewesten eenen zeer heerlijken oogst; ik speelde daar bij ook mijnen rol, moest een gedeelte van de uitgestrekte Briefwisseling waarneemen, en werd somtijds tot eenen nabij Manheim woonenden Exjesuit gezonden, die, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zo het scheen, de leidsman van den Heer de ventulair was, en hem de bevelen gaf, hoe hij zig moest gedraagen. Om te toonen, hoe verre de stoutheid van mijnen Heer ging, zal ik eene kleine Anecdote van hem verhaalen. Hij kreeg kennis aan eenen Geneesheer, die waarschijnlijk zijnen omgang zocht, om hem uit te vraagen; deeze verzocht hem op zekeren avond, dat zij na den eeten alleen waren, de geschiedenis van zijn leven te verhaalen, en te ontdekken, hoe hij tot deeze hemelsche kundigheden gekomen was. Mijn gelukzoeker, die zijnen man niet schrander genoeg oordeelde, meende hem wel iets op de mouw te kunnen spelden, en begon, na eenige weigering, op de volgende wijze. Ik zal, mijn vriend! niets voor u verbergen, en u mijne lotgevallen verhaalen. Ik ben uit Madrid geboortig, en van daar is mijne afkomst. Zeker Officier van een duitsche Garde, de Baron van steenbach genoemd, ontdekte op eenen avond, t'huis komende, aan den voet van den trap, een pakjen.....’ ‘Mischien in wit linnen gewonden’ viel de Doctor hem in 't woord. - ‘O gij godlooze logenaar dit is immers eene geschiedenis uit Gil Blas de Santillane?’ ‘Mijn Chevalier wilde het woord opvatten, doch de Geneesheer overschreeuwde hem, en stortte een zo warme loog van spotredenen en scheldwoorden over zyn hoofd, dat de adem hem begaf. - “En gij, ellendige landlooper!” zeide hij, wilt hier eerlijke menschen bedotten, algemeene geneesmiddelen en den steen der Wijzen leeren bereiden? schandelijke bedrieger! gij zult ondervinden, dat ik u reeds lang in 't oog gehad en ontmaskerd heb. Indien 'er zodanige kundigheden in wezen zijn, als die, waarvan gij u beroemt, dan zijn zij voorzeker nier in de handen van zulke verworpene windbreekers en beurzenfnijders; en de weinige menschen, die dezelven bezitten, snoeven niet alleen daar niet op, zoeken geene proseliten te maaken, geeven geen onderwijs in zodanige dingen, die uit menschenhanden niet kunnen ontvangen worden; maar oordeelen zig verpligt, om de aandacht van het publiek van deeze denkbeelden af te trekken, en hen dezelven als enkele bespiegelingen en harssenschimmen af te schetzen, op dat niemand door een vruchtlooze verwachting van goederen, welken hij niet bereiken kan, misleid, een werkelooze wereldburger worde, door voorwerpen na te jaagen, die voor hem droomen blijven: maar de weinigen, die van de Voorzienigheid tot zekere dingen geschikt zijn, ontvangen, 't geen zij hebben zullen. ten rechten tijd, zonder dat zij daartoe eerst behoeven aangeworven te worden. Maar wacht u, om u hier nog één woord van dien aart te laaten ontvallen; pak uwe essensen op, vertrek, en ontga daardoor de schande, welke ik u zal berokkenen, zo gij mijne waarschouwing niet volgt.’ {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hierop nam de Docter zijn hoed en rotting, zag nog eens met verachting neer op mijnen Heer, en ging heen. “De Chevalier de Ventulair zat eenen tijd lang als roerloos, en knarste op de tanden. - Que la peste t'etouffe! riep hij uit. - Pierre nous partons demain pour Ratisbonne.” - (*) Hij ging vervolgens te bed, zonder een woord meer te zeggen, en den volgenden morgen vertrokken wij naar Regensburg.’ De Man en Vrouw van Smaak. Uit het Engelsch. Drie Deelen. Te Amsterdam by H. Keyzer, 1790. In 8vo. te zamen 790 bl. Indien de Man en Vrouw van Smaak immer eenigen lust betoonden te hebben, in het leezen van zodanige Vertoogen, als hun verstandig en zedig kunnen maaken, dan zouden wy gelooven, dat zy dit Werkje met genoegen zouden ontvangen. Daar wy echter meermaalen opgemerkt hebben, dat Galante Historietjes, lang uitgerekte Romans, en eenige zogenaamde sentimenteele Schriften, altoos, maar de Vertoogen der steeles, addisons, van effens, van engelens, enz. nimmer in hunne handen waren, zo twyfelen wy geenzins, of die Lieden van smaak zullen, naa het leezen van eenige bladz. dit Werkje met een versmaadend oog, en een verveelend harte, ter zyde leggen; als voor hun niet geschreven zynde. Immers past het niet, aan den Man en de Vrouw van Smaak te zeggen, zo als de Schryver, bl. 6, doet. ‘Weinigen zullen 'er onder myne Leezers zyn, die niet meermaalen Uilskuikens en Zotskappen een gezelschap aan 't lagchen hebben zien helpen, en zelfs over Lieden van verstand en geest zegepraalen, door eene algemeene verbindtenis, welke ten voordeele der domheid in die gezelschappen heerschte?’ Een aantal van vier-en-vyftig Vertoogen maaken den inhoud deezer drie Deelen uit. Dezelve gaan over verschillende Onderwerpen: en zyn ernstig en boertig, naar maate het met de ffoffe overeenkomt. De Historie van alcander en septimus; de beschryving van eenige Clubs te Londen; de reden waarom men meestal behoeftigen helpt; de Grootmoedigheid in tegenstelling van rechtvaerdigheid en andere gemeene deugden beschouwd; de nietigheid der toejuichingen van 't gemeen; hinderpaalen, voor welken men zich wagten moet, indien men zyn fortuin wil maaken; de vrees voor dolle Honden; het zedelyk kwaad onvermydelyk in de Schepping; Aanmerkingen over het Onderwys der jeugd, voornamenlyk in Engeland; deeze zyn de onderwerpen der eerst geplaatste Vertoogen van welke men den Inhoud der overigen genoeg kan afleiden: nu en dan heeft de Schryver eene Vertaaling medegedeeld, ten minsten wy hebben den Roem, een uitmuntend Dichtstuk van von haller, in het derde Deel, in onrym vertaald, aangetroffen. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerzaame Gesprekjes, of de vlyt der Kinderen opgewekt, door J. Hazeu, C. zoon. Met Plaatjes. Tweede en laatste Stukje. Te Amsterdam by W. van Vliet, 1791. In octavo, 44 bl. Gesprekjes van denzelfden aart, als die van 't voorige Stukje (*), welken hunne leerzaame nuttigheid hebben. Zo strekt hier, by den aanvang, het gesprek van een Heer, die, door naarstigheid, onder den Godlyken zegen, van een Ambagtsman, een Man van vermogen geworden is. den Kinderen, met welken hy daar over gesproken had, ter aanmoediginge tot naarstigheid, en niet ongepast is daarby gevoegd een Dichtstukje tot lof der Naerstigheid, dat aldus luidt. ô naerstigheid! beminlijk beeld! Gij zijt elks hulde waerd', Daar gij den mensch genoegens teelt, En heil en voorspoed baart: - Gij doet alom uw werking zien, Te Water en te Land, En daar, waar men u tracht te ontvliên, Wordt de Armoe voordgeplant. * * * Deze aarde wierdt een woestenij, Hoe, schoon ze ook weezen mag, ô Dierbre naerstigheid! zoo gij Niet werkte dag aan dag: By 't lieflijk morgenlicht Spoort gij uw minnaars aan, Tot de oefening van deugd en pligt; Tot heil van hun bestaan. - * * * Die in zijn frissche en tedre jeugd Zich aan uw dienst verbind, Gevoelt uw kracht, uw nut, uw deugd, En wordt van God bemind: Van God bemind! - gewislijk ja: Want God mind naerstigheid; Hij wil dat ieder, vroeg en spaê, Zich tot haar' dienst bereid. * * * ó naerstigheid! gij geeft ons moed, En ijver, lust en kracht; Gij geeft aan ieder overvloed, Die steeds uw wil betracht. Blijf ons toch met uw invloed bij; Dan strekt al uw genot, Tot heil van Land- en Maatschappij, En ook tot eer van God. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aenmerkingen verklaerd; door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Theol. & Phil. D., Hoogleeraer in de H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenis, aen het Illustre Athenaeum, en Predikant in de Gemeente te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Vlissingen. XXIIlste Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. CLXXXV en 511 bladz. in gr. 8vo. Dit Deel, het welk den tweeden Brief aan de Corinthiërs, en die aan de Galatiërs, Epheziërs, Philippensen en Colossensen bevat, is wederom op denzelfden voet behandeld, als de vorige Stukken van dit Werk, welks aart wy in vorige beoordeelingen en aankondigingen aan onze Lezers reeds genoegzaam hebben doen kennen. Wy zullen dus thans alleenlyk, tot eene proeve, aan hun mededeelen de gedachten van den Hoogleeraar over de moeilyke plaats, 2 Cor. XII: 2: Ick kenne een mensche in Christo, voor veertien jaaren, (of [het geschiet zy] in het lichaem, en weet ick niet: God weet het) dat de soodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. Hy tekent hier op het volgende aan: ‘De Apostel maekt hier melding, van eenen zekeren mensch in christus, welken hy kende. - Hy bedoelt eenen zondigen mensch, van gelyke bewegingen, als alle zyne natuurgenooten, maer die in christus was. - Zommigen verëenigen de woorden in christus niet met het woord mensch, maer in den zin van eene beëedigde betuiging, even als Rom. IX: 1, ik zeg de waerheid in christus, en 2 Cor. XII: 19, zo dat de mening deze zy: ‘Ik ken eenen mensch, en ik beroep my op christus zelven, als eenen alweetenden getuige, dat het geene ik, van dien mensch, zeggen zal, de zuivere waerheid zy.’ Ondertusschen houden wy ons liever aan onze Overzetting, als welke meest eenvouwig is, en met de Zamenstelling der oorsprongelyke woorden best overeenkomt. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat is nu een mensch in christus? In eenen meer algemeenen zin, een Christen, die, door het geloov, christus is ingelyfd. Meer byzonder evenwel wyst ons de kracht der uitdrukking naar zulken mensch, die, behalven zyne geloovsbetrekking op den Verlosser, welke hy, met alle Gods kinderen, gemeen heeft; door de uitöefening van de krachtigste geloovsdaaden, in de gemeenschap met christus, op eene byzondere wys, en zeer diep, als het ware, is ingedrongen, en daar van, in zynen wandel, de kennelykste blyken geeft, met één woord, eenen Man en Vader in christus. ‘Maer wie is nu die mensch in christus, welken de Apostel kende? bedoelt hy zich zelven, of eenen anderen? - 'Er zyn Uitleggers, die het, op de laetste wys, begrypen, en van oordeel zyn, dat de Apostel het oog hebbe, het zy op den eersten bloedgetuige stephanus, die den verhoogden Middelaer zag staen, aen Gods rechtehand, Hand. VII: 55, 56, het zy eenen anderen. Dan dit begrip rust op geenen genoegzamen grond. Immers, wat stephanus betreft, deze werd wel, met een zeer verheven gezicht, maer niet met eene Goddelyke Openbaring, verwaerdigd, en 'er is geene schynbare aenleiding, om aen eenen anderen te denken. - Het is waer, de Apostel schynt, van eenen anderen, te spreken; maer het is gansch niet ongewoon, en 'er kunnen byzondere redenen voor zyn, dat iemand van zich zelven zo spreke, als of hy eenen anderen bedoelde. Dit doet joannes, in zyn Euangelie, zeer dikwyls. Ook strydt de opvatting, dat paulus van eenen anderen spreke, allerblykbaerst met zyn oogmerk, daer hy zyne verhevenheid, boven de valsche Apostelen, betogen wilde. Gezichten en openbaringen, wet welke anderen verwaerdigd waren, konden hem geene stof van roem opleveren. ‘By ons, is 'er daerom geene twyfeling over, of de Apostel bedoelt zich zelven. Trouwens, met het hoogste recht, mogt hy zich omschryven, als eenen mensch in christus; hy hadt niet alleen de geloovsgemeenschap aen christus, met alle Gods kinderen gemeen, maer, uit hoofde van zyne verhevener geloovswerkzaemheden, en zyne aenmerkelyke vorderingen in heiligheid, was hy ook een man en vader in christus. - Ook hadt hy byzondere redenen, om zich zelven, op deze wys, al sprak hy van eenen anderen, te beschryven. Dit deedt hy, deels uit nederigheid, deels uit bescheidenheid, je- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} gens zyne partyen, die welligt zouden zyn verbitterd geworden, wanneer hy meer rechtuit gesproken had, deels nog om dat, in dit zyn voorrecht, dat hy een mensch, een man en vader in christus, was, de grond lag, dat hy, met buitengewoone gezichten, en openbaringen verwaerdigd wierdt. ‘Het geene dezen mensch in christus wedervaren was, wist de Apostel ten deele, en ten deele was het hem onbekend. A. Hy wist, dat de zodanige, voor veertien jaren, was opgetrokken geweest, tot in den derden hemel. Hy was, tot in den derden hemel, alwaer God woont, in het zichtbaer teken van zyne onmiddelyke tegenwoordigheid, de zalige verblyfplaets der Heilige Engelen, opgetrokken, dat is, naer de kracht van het grondwoord, schielyk, door eene onwederstaenbare kracht, opgevoerd en wechgerukt. - Dit was geschied voor veertien jaren, op dien zelvden tyd, wanneer paulus te Jerusalem was, biddende in den Tempel, Hand. XXII: 17. Maer de vraeg is nog, of de Apostel met deze verrukking verwaerdigd zy, by zyne eerste komst, na zyne bekeering, te Jerusalem, dan by zyne tweede komst aldaer? Wy brengen het, tot de eerste komst te Jerusalem, deels wegens het verband van dit verhael met Kap. XI: 32, 33, alwaer gesproken is van des Apostels vlucht uit Damascus, en deze gaf juist aenleiding tot zyne eerste komst te Jerusalem, Hand. IX: 25, 26, deels ook en voornamelyk om dat de tydrekening van veertien jaren anders niet zoude uitkomen. - Maer waer toe deze tydsbepaling? Paulus geevt 'er van ter zyde door te kennen, dat hy dit merkwaerdig gezicht, veertien jaren lang, by zich zelven had opgesloten gehouden, zonder 'er iets van, immers in het openbaer, aen anderen te melden, en dat hy 'er ook nu nog niet van zoude gesproken hebben, was hy 'er niet toe gedrongen geworden. B. Maer, in dit geval, vondt hy zelvs byzondere omstandigheden, welke hem onbekend waren; daerom voegt hy 'er, by wys van tusschenreden, by, of het geschied zy in het lichaem, weet ik niet, of buiten het lichaem, weet ik niet; God weet het. In het lichaem, kon de gemelde optrekking tot in den derden hemel geschied zyn, op eene meer oneigenlyke, of meer eigenlyke, wyze. Oneigenlyk kon dit plaets gehad hebben, wanneer God, zonder Paulus lichaem van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} de aerde op te neemen, en plaetselyk naer den hemel over te voeren, door zyne Almacht, zo al niet aen des Apostels zintuigen, ten minsten aen zyne verbeeldingskracht, zulk eene vertooning van zaken deedt voorkomen, welke hy zou gezien en ondervonden hebben, wanneer hy plaetselyk, met zyn lichaem, was in den hemel geweest. Op eene eigenlyke wys kon de gemelde optrekking plaets gehad hebben, wanneer God het lichaem van den Apostel, door zyn wonderdoend alvermogen, voor een korten tyd, tot in den derden hemel, plaetselyk had overgevoerd. ‘Buiten het lichaem kon de optrekking hebben plaets gehad, wanneer God, aen de ziel van den Apostel, door eene onmiddelyke werking, zonder tusschenkomst van het lichaem, zulk een levendig inzien in den Staet der heerlykheid, en in de onnadenkelyke zaligheden, welke in den derden hemel genoten worden, gegeeven had, als of hy aldaer lichamelyk was tegenwoordig geweest. De Apostel wist niet, op welke eene van de gemelde wyzen die optrekking geschied ware. Het geval was zo zonderling geweest; en had zyn gemoed zodanig getroffen, dat hy niet bepalen konde, of het in, dan buiten, het lichaem geschied ware. God alleen wist het.’ Gaarne zouden wy ook de Aantekeningen van den Heer klinkenberg over de volgende even moeilyke versen mededeelen, doch wy moeten dit nalaten, om dat dit Uittrekzel anders te lang zou worden. Verhandeling over den Wandel des Geloofs, door William Romaine, M.A. Predikant te Londen; uit het Engelsch vertaald. Iste Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. Behalven de Voorreden, 293 bl. in gr. 8vo. Min beredeneerd dan gemoedelyk is deeze Verhandeling van den Eerw. romaine. ‘Hy hadt,’ naar luid der Voorreden, ‘van den tyd af dat zyn Werk over het Leeven des Geloofs (*), was uitgegeeven, steeds zyne aandagt gevestigd op de Leerstukken in 't zelve voorgedraagen, en gepoogd dezelve ter beoefening te {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Derzelver waarheid bleek my overtuigend uit het Woord van God, en werd gestaafd door de werking van God, welke 'er mede vergezeld ging. Zyn bovennatuurlyke invloed paart zich, tot op deezen dag, met zyne eigene Leer, en zy heeft de beloofde uitwerking op de harten en den wandel van hun die gelooven. Ze is kragtig door God, tot alle heilryke einden der Verlossing. Het geen in deeze bladen over dat onderwerp gezegd wordt, is meestal by wyze van eigen ondervinding. Myn oogmerk is, de hoofdwaarheden van onzen Godsdienst ter practyk en tot gebruik te brengen, en te toonen, hoe noodzaaklyk de Leerstukken der Genade zyn, om den wandel eens Christens wel te bestuuren. Alles wat noodig is, om denzelven, effenbaar en geregeld, heilig en gelukkig te maaken, wordt beloofd, en is door het Geloof te verkrygen.’ Om dit oogmerk te bereiken, is deeze Verhandeling opgesteld. Zyn Eerw. geeft dezelve op ‘als de vrugt van zyn leezen, overdenken, en bidden over de Schriftuurplaatzen, welken van den Wandel des Geloofs gewag maaken. De overdenkingen, welke hem als dan voorkwamen, stelde hy in geschrift; het zy hy bezig was met zyn eigen hart te onderzoeken, of tot God te bidden om eenen zegen over de Bybelplaats, welke hy dan trachtte te overweegen. Dit scheen hem toe een eenvoudig en zeer dienstig middel te zyn: om dat de Leer, op die wyze, ter beoefening werd gebragt, en geduurige en bedachtzaame overweegingen, onder de invloeden en het onderwys van den Heiligen Geest, tot vermeerdering des Geloofs konden strekken. 'Er komen hier en daar Alleenspraaken voor., als ook Gebeden en Dankzeggingen omtrent welke hy ieder Geloovigen in bedenking wil geeven, of het niet zyn voorregt zyn zou, zich daarin met hem te vereenigen, en zyne woorden de hunne te maaken.’ - Deeze Alleenspraaken, Gebeden en Dankzeggingen, zyn zeer veelvuldig, en op een toon gestemd, die gereeden byval zal vinden van allen, wier Godsdienstigheid, met die des Schryvers, gewoon is zich deezer wyze te ontlasten. Dan anderen zullen te meermaalen met hem niet kunnen instemmen, al behooren zy niet tot de veelen, in de Voorreden geschetsten, ‘die eene Godsdienstige leevenswyze aanneemen; doch die nooit de rampzalige gevolgen van den Zondeval inzagen, noch de plaag van hun hart leerden kennen. De zulken zyn doorgaands hooggevoelend en laatdunkend; zy maa- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ken eene groote vertooning van Godvrugt, en schynen anderen daarin te willen voorby streeven - tot dat zy op de proef komen, en dan, in den tyd der Verzoeking, vallen zy af.’ Het afgeleverde Eerste Deel bevat zes Hoofdstukken, die tot Opschriften voeren: I. Hy, die met God wandelen zal, moet vooraf den weg des Vredes leeren kennen. II. De Geloovige is met God verzoend, en de vrede Gods heerscht in zyn gemoed, en zy beiden wandelen samen, dewyl zy nu overeenstemmen. III. De Geloovige kleeft God hartlyk aan, en wandelt met Hem in Liefde. IV. De Geloovige gaat voorspoedig voort, zo lang hy wandelt door 't Geloof, in standvastig vertrouwen op zynen verzoenden God en liefhebbenden Vader. V. De Geloovige richt zyne treden naar het Woord, en wandelt met een verruimd hart op den Koninglyken weg der Godzaligheid. VI. Des Christen wandel, in de betrachting van zynen pligt. De denk- en schryfwyze van zyn Eerw. zal zich door deeze weinige trekken doen kennen. ‘Gy kunt geene waare liefde tot God hebben, dan die ontstaat uit de bewustheid, dat hy met u bevredigd is in Christus Jesus. O! wagt u voor valsche Leeraars; 'er is groote rede toe. Veelen spreeken sterk van hunne liefde tot God, om zyne beminnenswaardigheid in zichzelven. Eene gewigtige Gronddwaaling! Mystyken, Kwakers, Naturalisten, waanwyze Overnatuurkundigen, en de gansche verdoolde menigte van Zedepredikers en Deïsten, waanen eenen volstrekten God te beminnen, zonder hem te beschouwen in het Verbond der Genade, of zo als Hy zich geopenbaard heeft in de Menschwording van zynen Zoon. In geen menschlyk hart op aarde, heeft ooit zodanig eene liefde plaats gehad, sints bykans zes duizend jaar. Adam, in het Paradys, mogt God op die wyze lief hebben. Maar wanneer hy om de zonde uit het Paradys verdreeven was; kon hy Hem dus niet meer beminnen. Het beloosde Vrouwenzaad, het Woord dat Vleesch zou worden, werd toen het voorwerp van zyn Geloof, en de eenige grond zyner Liefde.’ Zo min god, voor den gevallen Mensch, naar 's Schryvers oordeel, in zichzelven beminnelyk is, zo min bezit ook de Mensch iets beminnelyks in zichzelven voor god: dit laatste den Mensch te willen inboezemen, behoort tot de diepten des Satans. ‘Hy weet,’ zegt de Eerw. romaine, ‘hoe sterk wy van natuure verkleefd {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn aan het verbond der Werken, en dat, als hy den geloovigen slegts beweegen kan om van Jesus af te zien, met oogmerk om iets in zichzelven te zoeken of te vinden, waarom God hem lief zou hebben, als dan zyn geloof verzwakt en zyn vrede gestoord wordt. In deezen strik heeft hy meenig kind van God gevangen. De verzoeking is juist gepast, naar de werking van het overgebleeven beginsel van eigen geregtigheid; zy streelt onze wettische hoope; en ze behaagt ten uitersten aan den hoogmoed van ons bedorven hart. Geen wonder, derhalven, zo lang 'er vleesch in ons is, zo wel als geest, dat deeze listige ingeeving somtyds op deeze wyze wordt ontvangen: ‘Bezit ik iets, waarom God my zou agten en zegenen? Ik wenschte; dat ik eenige beminnelyke gezindheid of pryswaardige daad in my mogt ontdekken, bekwaam om my der byzondere gunst van God aan te pryzen. 't Is waar, ik vinde zodanige thands niet. Maar ik hoop die den eenen of anderen tyd te zullen verkrygen. Als ik slegts meerder vlyt en oplettenheid aanwende, en meer gezet en yverig de middelen der Genade waarneem, zal ik welligt daar toe kunnen geraaken. Hoe 't zy, het kan niet schaaden, dat ik 'er na trachte. Ik zal my zelven oefenen. En ik hoop de dag zal komen, wanneer ik der Godlyke gunste eenigermaate waardig zal zyn.’ - Hier heeft de verzoeking post gevat. Gelyk de Slang Eva door haare arglistigheid bedroog, alzoo zyn de zinnen van zulk een mensch bedorven, om af te wyken van de eenvoudigheid die in Christus is. De looze Slang heeft de vryheid van zulk een kind van God aangetast, en heeft zyn verstand verdonkerd, en zyn inzigt in de genade van het Euangelie beneveld. Zyn oog is thands niet eenvoudig, zyn hart is thans niet eenvoudig, in de volbragte zaligheid. Hy is vervoerd tot een wettisch vertrouwen, en geeft plaats aan een geest van dienstbaarheid. Wierd hy aan zichzelven gelaaten, de vyand zou hem gevanglyk wegleiden, naar zynen wil. De Satan begeert hem zeer, om te ziften als de tarwe; doch hem wordt niet toegelaaten hem iets anders te ontneemen, dan een weinig kaf. De Heilige Geest, in wiens bewaaring hy is, ontdekt en verydelt de poogingen des Satans. Hy brengt den geloovigen in gedachten, en leert hem gebruik maaken van het geen hy te vooren gekend heeft, aangaande de Leer der Genade. De tegenwoordige beproeving {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischt beoefening, en verschaft gelegenheid tot nuttig gebruik zyner voorige lessen. Hy had uit de Schriften waarheden geleerd, gansch verschillende van de inboezemingen, waar aan hy gereed stondt het oor te leenen. Daar in had hy geleerd, dat des Vaders liefde tot zyne kinderen, geenerlei verdiensten in hen onderstelt. De genade volgt niet op de werken, anders was de genade geen genade meer. De verkiezing is niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Want wy worden uit genade gezaligd, door het geloof, en dit niet uit ons, het is Gods gave. De verkiezing der genade is uit enkele liefde, en vrymagtige gunst, en heeft geenerlei beweegredenen, dan alleen het welbehaagen van Gods wil. De voorwerpen van dezelve waren niet de waardigen; maar de onwaardigen - niet de onschuldige; maar de gevallen mensch - Zondaars, als zodanigen, in geenerlei wyze geregtigd, of behoedanigd - de verloorene, de hulplooze, de godlooze - ja de voornaamsten der zondaaren - openbaare vyanden en wederspannelingen tegen God. Zy worden niet gezaligd door de werken der regtvaardigheid, welke zy gedaan hebben, of kunnen doen; op dat niemand roeme. Want de roem is ten eenemaal uitgeslooten. De zaligheid is in diervoege beraamd, op zulk eene wyze uitgewerkt, en wordt zodanig toegepast, dat hy die roemt, niets heeft waar in hy roemen kan, dan in den Heere. Geen vleesch kan roemen voor Hem; want uit Hem, en door Hem en tot Hem, zyn alle dingen. Wien alleen de lof toekomt tot in eeuwigheid, Amen. ‘Zo draa Gods geest deezen uitneemenden rykdom der Godlyke Genade in het waare licht aan het zielsoog voorstelt, bemerkt de geloovige zynen misslag. Hy vindt dat hy afgeweeken was van de eenvoudigheid van het Euangelie, door te denken, dat de Liefde van God op verdiensten volgde, en dat hy meer bemind zou zyn, naar maate zyn wandel hem Gode aanprees. Zyn oogen worden nu geopend. De begoocheling verdwynt. Het volmaakt vrye en volstrekt onafhangelyke van 's Vaders liefde, zo als die in de Schrift ontdekt is, wordt aan hem geopenbaard. Hy leest, en mengt geloof met het geen hy leest; en op deeze wyze geraakt hy uit den strik des Duivels. - Eene Schriftuurplaats, van deezen of soortgelyken inhoud, is veeltyds het middel te zyner redding. De Goedertierenheid des heeren is van eeuwigheid tot eeu- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} wigheid, over de geenen die hem vreezen (*). - Dierbaare woorden! vol van ryken Troost voor hen, die verzocht werden om eenige hoedanigheden in zichzelven te zoeken, welken hun regt zouden geeven op de Godlyke liefde, en, denzelven niet vindende, bekommerd en verlegen worden. De Heilige Geest leert de zodanigen, buiten zichzelven te zien, naar een voorwerp, juist gepast naar hunnen stand. Hy wyst hun op de Godlyke Goedertierenheid - eene nimmerfaalende bron van troost - tot die goedertierenheid, welke zich uitstrekt van eeuwigheid tot eeuwigheid, en welke haare rykste gunstbewyzen uitdeelt, niet om de waardigheid van hem die ze ontvangt, maar tot prys der Genade van den Geever. Hier wil Hy dat zy het oog op vestigen, en van daar alleen redding wachten voor hun gemoed. Uit de volheid deezer Goedertierenheid kunnen zy altyd ontvangen genade voor genade: want de Goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid, over de geenen die Hem vreezen. Elk woord is gewigtig. Bepeins het myne Ziel; en mogt de overweeging daar van u opleiden, om die goedertierenheid Gods, welke over alle zyne Werken is, te verhoogen, enz. enz.’ Wy laaten de Gevoelens van den Eerw. romaine, aan zyne plaats; maar de wyze van voordragt kwam ons uitgerekt, omslagtig, meer woord- dan zaakryk, en daarom verveelend, voor. Over de Tolerantie, door Hegewisch, Hoogleeraar op de Hooge School te Kiel. Uit het Hoogduitsch. Te Coevorden by J. van der Scheer, en te Amsterdam by A.B. Saakes, 1792. 56 bl. in gr. 8vo. Het oogmerk van dit Geschrift is, gedeeltelyk de gevallen te ontwikkelen, in welke, gedeeltelyk de regelen, volgens welke de Tolerantie moet uitgeoefend worden. De Schryver onderscheidt vier zoorten van Tolerantie: I. Die geene, welke elke Secte tegens alle anderen moet uitoefenen. II. De Tolerantie van den Staat, tegens de verscheiden Secten, in welke zyne Onderdaanen verdeeld zyn, III. Die, welke de ééne party tegens de andere {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} moet in agt neemen, in gevalle 'er verschillende meeningen en oneenigheden over de oude Leer, de oude gebruiken en inrichtingen ontstaan mogten. IV. De Tolerantie van den Staat tegens de andersdenkende medeleden eener party, het zy dezelve de heerschende zy of niet. I. De Tolerantie van elke Secte tegens alle anderen bestaat, volgens hem, uit de volgende Stukken: A. Geene Secte moet middelen van geweld gebruiken, om het geen zy voor waarheid houd, anderen als zoodanig op te dringen. Zy moet ook door geen geweld, hoegenaamd, andere Secten beletten hunne leeren en meeningen vry te bekennen, en een uiterlyken eerdienst te houden, daarmede overeenkomstig. B. Geene Secte moet zig verbeelden, dat zy alleen voor alle anderen daarom, wyl zy een zeker leerstelzel heeft aangenomen, het recht heeft, het Burgerrecht in den Staat, met uitsluiting van anderen te bezitten, of grootere burgerlyke Voorrechten te genieten; of dat het haar geoorloofd zy, andere Secten het burgerrecht of geheel te weigeren, en weg te neemen; of hun het zelve onder zekere bepaalingen te doen toekomen. En volstrekt nooit moet eene Secte daar op, dat zy eene zekere Leer heeft aangenomen, de begeerte bouwen, om den Staat alleen te willen regeeren. C. Dan indien eene Secte by toeval door voorgaande gebeurtenissen het verkreegen heeft, dat zy alle burgerlyke Rechten en Privilegien in den Staat geniet, en dat alle andere partyen daar van uitgeslooten zyn; of dat zy ten minsten deeze Rechten en Voorrechten in een hooger trap geniet als anderen: (zulk eene Secte word de heerschende of dominante genoemd) zoo kan men dezelve niet verhinderen noch verdenken; wanneer zy deeze verkreegene Rechten en Privilegien tracht te bewaaren, het zy dat dezelve op oude gewoontens of op een uitdrukkelyk verdrag gegrond zyn. D. Indien 'er by ongeluk eene party is, die het grondbeginzel heeft aangenomen, dat zy, alwaar zy den meester speelt, geene anderen neffens zig dulden wil, en dwangmiddelen gebruikt, om de overige partyen tot zig over te haalen, of zelfs te vernietigen; zoo is het zekerlyk elke andere party, die de overhand heeft, niet te verdenken, dat zy tegens die heerschzugtige party op haare hoede zy. Het moet zelfs gebillykt worden, als zy {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} in een land, waar in nog geene, na heerschappy haakende, Secten zyn, dezelve niet vrywillig tot zig uitnodigd. En het kan niet gewraakt worden, dat zulk eene party, waar zy reeds gevestigd is, gefnuikt, en haar alle gelegenheid ontnoomen worde, om groot en magtig te worden. Dan men kan de aanhangers van zulk eene bedenklyke party, die reeds in den lande gevestigd is, de vrye oefening van hunnen eerdienst zonder eenigen twyfel vergunnen; schoon men wel deegelyk diend te onderzoeken, of het ook waar zy, dat eene party zulke grondbeginzelen aanneemt. E. Het is integendeel ook klaar, dat die partyen, die nu reeds uit hoofde van gewoonte of uitdruklyke verbintenissen, uit voorgaande gebeurtenissen spruitende, van het genot van alle of van eenige burgerlyke Rechten en Voordeelen uitgeslooten zyn, volstrekt geene geweldige middelen, of ook zulke, die beroeringen in den Staat veroorzaaken kunnen, moeten gebruiken, om het volle genot zulker Rechten en Voorrechten te verkrygen, en zig daar door aan de heerschende party volkomen gelyk te maaken. Zy moeten dit alleen van den vryen wil der heerschende party afwagten; en deeze kan slegts door de overweeging, dat zulks billyk en met het best van den Staat overeenkomstig zy, daartoe bewoogen worden. F. In het byzonder, behoord het mede tot deeze Tolerantie, dat geene party de andere wegens haare meeningen en gebruiken, als belachgelyk en zinloos vertoone. G. En eindelyk is het eene wezenlyke pligt, dat geene party de andere ligt beschuldige, dat zy iets leerd, of doet, het geen voor de zedekunde nadeelig is. II. De Tolerantie van den Staat ten aanzien der verschillende Secten, in welke deszelfs Onderdaanen verdeeld zyn, eischt, naar zyne gedachten, het volgende: A. Voor den Staat zelve, als Staat beschouwd, is het van het uiterst gewigt, dat zyne Onderdaanen Religie hebben. Maar de Staat als Staat beschouwd, moet ten opzigte der verschillende stelzels van religieuse meeningen en gebruiken of plegtigheden volkomen onzydig blyven; en zorgvuldig waaken, dat geene van alle de partyen eene andere zoeke te benadeelen, te beperken, of te verdringen. B. Wanneer de ééne of andere party door voorgaande {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen, door stilzwygende of uitdruklyke verbintenissen zig zekere voorrechten boven de anderen verworven heeft; zoo moet de Staat dezelve daarby beschermen, en haar die voorrechten nooit tegens wil en dank ontneemen, nog dezelven beperken; en wanneer het Staatsbelang vereischen mogt, dat de Voorrechten deezer begunstigde party, of geheel of gedeeltelyk aan alle of eenige der andere partyen wierden medegedeeld, dan moet de Staat de toestemming der begunstigde party niet anders als in der minne en door zagte middelen zoeken te verkrygen. C. Indien het in een land, door zekere omstandigheden eene grondwet geworden is, dat de representanten van den Staat eene zekere Religie bekennen moeten, dan hebben deezen steeds te denken, dat zy eene dubbele persona moralis voorstellen: 1o. den Staat; 2o. de medeleden van die Kerk of Secte, welke zy toegedaan zyn. Zy moeten de magt, die zy als Regenten bezitten, nimmer gebruiken, om hunne Secte ten nadeele der anderen eenige voordeelen te verschaffen. D. De Staat moet by die Classen van het Volk, die door het bezit van meer goederen voor eene betere opvoeding vatbaar zyn, de studie der Weetenschappen en kennissen bevorderen, die den geest boven de vooroordeelen verheffen, die hem van het hartstogtelyk aankleeven van meeningen los maaken, en hem eene vaardigheid verschaffen, om elk stelzel met eene koele onpartydigheid van alle zyden te onderzoeken. Daar door zal de geest van verdraagzaamheid by de hoofden der verscheiden partyen gebooren worden, en dezelve zal zig allengskens ook over de andere medeleden verbreiden. III. In gevalle onder medeleden van eene en dezelfde Kerk verscheidenheid van meeningen ontstaat, dan moet 1. Vooreerst, de Kerk tegens alle haare andersdenkende medeleden, de volgende regelen van Tolerantie in agt neemen. A. Zy moet zig niet bekommeren om het geen buiten de Kerk geschied. B. Wanneer iemand in de Kerk eenige voorstellingen doet, om oude leeren en instellingen te veranderen, zo moet de Kerk dezelve met geduld en bedaardheid onderzoeken. Zy moet het afwagten, of niet misschien meer Kerkleden, of niet misschien mannen van inzichten, deeze voorstellingen rechtmaatig vinden. Zy moet het onder- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek, het welk hier over begonnen is, in geenen deele tegengaan of verhinderen. C. De Kerk moet niemand wegens zyne byzondere meeningen uitstooten of in den ban doen, zo lang hy dezelven niet in de Kerk voorsteld, of der gemeente zoekt op te dringen. Zelfs, wanneer hy enkele medeleden der Kerk in byzondere gesprekken, of door schriften, die den Godsdienst der Kerke niet zyn toegewyd, van zyne byzondere meeningen zoekt te overtuigen; moet zy zig daar by lydend gedragen. Als dan is zy eerst bevoegd, hem het Lidmaatschap te ontzeggen, wanneer een medelid zyne byzondere meeningen in de Kerk niet op eene zedige wyze voorsteld, maar met yver, ten einde dezelven de geheele gemeente op te dringen. Dog deeze ontzegging moet niet beschouwd worden als eene straf. D. De Kerk moet zig zorgvuldig wagten, om die medeleden, die zig wel een tyd lang tot haar bekend hebben, maar haar nu niet meer aankleeven, zonder egter tot eene andere Kerk over te gaan, als ongeloovigen of als menschen zonder Godsdienst uit te schreeuwen. Want geruststelling is het hoofddoel van allen Godsdienst; en men kon van zulke menschen vooronderstellen, dat zy deeze in geen kerkelyk genootschap volkomen vinden; maar dat zy daar toe zekere denkbeelden nodig hebben, waar toe de Kerk hun geene aanleiding geeft. De Kerk heeft geen regt, om de rust zulker menschen te stooren. 2. Maar ten anderen is de Tolerantie ook een pligt van anders denkende leden jegens de Kerk. A. Geen medeiid van de Kerk moet in de Kerk zelve zyne afwykende meeningen beginnen voor te stellen. B. Maar, wanneer iemand eenige verbeteringen van de ingevoerde Leer wenscht, dan moet hy daar toe geene voorstellingen doen, als wanneer hy van de toestemming der meesten of der aanzienlyksten zo verzekerd is, dat hy vertrouwen kan de algemeene toestemming zonder sterke beweegingen en onrust te zullen verkrygen. De gemoederen moeten daar toe lang te voren, door schriften, die niet voor den openbaaren Godsdienst bestemd zyn, en door verbreiding van smaak in het lezen van ernstige boeken, voorbereid zyn. C. Vindt hy gemoederen, nog niet ryp, om de voorgestelde verbeteringen aan te neemen, dan moet hy zig {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle verdere openbaare pogingen, om dezelven door te zetten, in de Kerk zelve, onthouden, en het aan de de Voorzienigheid overlaaten, wat deeze door de zaaden, in zyne schriften en byzondere gesprekken uitgestrooid, geliefd te werken. IV. Ten opzigte der Tolerantie van den Staat tegens de andersdenkende medeleden eener party, zyn slechts twee gevallen mogelyk; namelyk, de Kerk, waar in eenige medeleden in hunne meeningen van elkander verschillen, is of de Staats, of heerschende, of het is eene andere, Kerk. In beide gevallen moet de Staat zekere regelen volgen: A. Hy moet niet gedoogen, dat 'er eenige zoort van straf, ban of uitsluiting of eenige andere vervolging, die op het burgerlyk leven eenigen invloed hebben kan, tegens de andersdenkenden plaats hebbe. B. Hy moet, even zoo als in alle andere dingen, het vry onderzoek van godsdienstige zaaken niet verhinderen, maar bevorderen. C. En, wanneer het de heerschende Kerk is, waar in zich verscheidenheid van meeningen openbaard, dan moet hy nog een derden regel volgen. Wanneer het klaar is, dat het verstandigst of ook het grootst gedeelte der Kerk na eene zekere hervorming, eene verandering van Leerstukken en de afschaffing van eenige Plegtigheden haakt, dan moet de Staat deezen wensch ondersteunen, en door een verstandig gebruik dier middelen, die hy als Staat in handen heeft, en in alle gevallen door het voorzigtig gebruik van zyn gezag, hoewel nooit met geweld, de gewenschte hervorming zoeken te bevestigen. De aard van het onderwerp, de wyze der behandeling, en de tyd, dien wy beleven, vorderden van dit kleine boekje zulk een uitvoerig uittrekzel. De Schryver ontwikkelt zyne stellingen kort, duidelyk, en doorgaands overtuigend, en hy heeft in weinige bladzyden zyne stoffe naauwkeuriger en gegronder behandeld, dan veelen, die 'er groote boeken over schreven. Indien wy iets op zyne grondstellingen aanmerken wilden, dan zou het op die zyn, welke wy onder I. C.E. en II. B. hebben opgegeeven, dewyl wy twyfelen, of zulke onnatuurlyke verbintenissen of voorledene gebeurtenissen immer voor de posteriteit verbindende zyn. God zegene de edele poging van den Heer hege- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} wisch tot heil van het menschdom! Wy kunnen de gegrondheid der beschuldiging niet ontkennen, die door een beroemd Schryver (*) tegen het haatelyk gedrag der Christenen is ingebragt: Tous les Etats Chrétiens saignoient encore des plaïes, qu'ils avoient reçuës de tant de guerres de religion, fureur particuliére aux Chrétiens ignorés des idoldtres, & suite malheureuse de l'esprit dogmatique introduit depuis si long-tems dans toutes les conditions. Il y a peu de points de controverse qui n'aïent causé une guerre civile, & les nations étrangéres (peut-être notre posterité) ne pouiront un jour comprendre que nos péres se soient égorgés mutuellement pendant tant d'années en prêchant la patience. ô! Dat de overblyfzelen deezer onverdraagzaamheid eerlang zo volkomen uit alle harten mogten uitgeroeid zyn, dat onze nakomelingschap, in de daad, moeite hadt, om te geloven, dat dezelve immer mogelyk geweest ware! Vraagen over de Geschiedenissen van den Bybel. Te Amsterdam by Cornelis de Vries, 1792. Behalven het Voorbericht, 103 bl. in gr. 8vo. Het oogmerk van dit Vraagboek is, aan de Jeugd de Geschiedenissen van den Bybel te leeren, door hen in den Bybel zelve te laten leezen. Ten dien einde, zyn agter de Vraagen geene Antwoorden, maar alleen Schriftuurplaatzen gesteld, welker hoofdzaaklyke inhoud de antwoorden voor de vraagen op moet leveren. Het doel van den Opsteller is, ‘dat de Leerlingen, met zo weinige woorden als mogelyk is, de inhoud van zodanig een deel der geschiedenis, als de tekst, agter eene vraag gesteld, bevat, zullen opgeven, en dat de Onderwyzer zyne Leerlingen zal vermaanen, dat ze hem, niet met even zo veel en dezelfde woorden, als in den tekst uitgedrukt staan, op zyne vraagen zullen antwoorden, maar met hunne eigene woorden, op dat hy hier uit beöordeelen mooge, of zy den tekst verstaan, en de geschiedenis, waar over hy met hun handelt, begrypen.’ Deze onderneming verdient zekerlyk goedkeuring. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eene proeve van de uitvoering, zullen wy hier laten volgen, uit het Tweede hoofddeel, de eerste afdeeling. Bevattende de geschiedenis van Noach na den Zondvloed. Vr. 1. Welke waren de Zoonen van Noach, en hoe moet men hun aanmerken? Gen. 9. vs. 18, 19. 2. Aan welke bezigheden begaven zich Noach met de zynen? Gen. 9. vs. 20. 3. Wat vind men aangetekend met Hem en zynen jongsten Zoon gebeurd te zyn? Gen. 9. vs. 21, 22. 4. Hoe gedroegen zich de Broeders in dit geval? Gen. 9. vs. 23. 5. Hoe nam Noach dit geval en de behandeling van den een en ander zyner Zoonen op? Gen. 9. vs. 24-27. 6. Tot welk eenen ouderdom kwam Noach, Gen. 9. vs. 28, vergel. met Hoofdst. 7. vs. 6. 7. Hoe ging het nu met het nageslacht van Noach? Gen. 10. en het Opschrift boven het zelve. 8. Hoe word de oorsprong der onderscheidene taalen in den Bybel beschreven? Gen. 11. vs. 1-9. 9. Welk een oogmerk schynen de bouwers van den Toorn te Babel gehad te hebben? Gen. 11. vs. 4. 10. Door welk middel wierd dit oogmerk verhinderd? Gen. 11. vs. 5-8. Voorts deelt de Schryver, in het Voorbericht, aangaande het gebruik van dit boekje, nog eenige handleiding mede; en zegt voorts, dat het zelve is samengesteld, ten gebruike van eene kerkelyke oefening met de Jeugd, en dat het hem aangenaam zou, zyn, ‘te verneemen, dat het zelve ook in andere Christlyke Gemeentens in gebruik kwame en de plaats verving, (althans met opzicht tot eigenlyk gezegde kinderen) van zogenaamde Catechisatiën over de leerstellingen van den Godsdienst, of liever, over kerkelyke Systhemata, om welke te begrypen, het verstand van kinderen, van acht tot veertien jaaren, zelden genoegzaam toereikende {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} is, en welke dus volstrekt onnut, zo niet schadelyk zyn.’ Wy wenschen hartelyk, dat hy dit genoegen smaken mag: doch wy vreezen, dat by de meeste Christelyke gemeenten, in ons Vaderland, die wensch nog lang onvervuld zal blyven. Antwoord op de Vraage, of het leezen van Predikatiën, in de publieke Kerken, vooral ten platte lande, invloed hebbe op de waarneeming van de openbaare Godsdienst, en of het zelve de waarneeming der Godsdienst nadeelig, dan voordeelig zy; voorgeleezen in een Gezelschap van Godsdienst Vrienden, onder de Zinspreuk: A Jove principium. Te Alkmaar by H. Hartemink, 1792. 36 bl. in gr. 8vo. Een elendig Stukje, in een slechten styl geschreeven, vol taalfouten, en niets anders bevattende, dan het geen reeds dikwyls tegen het leezen der Predikatiën, en tegen de redenen, waarmede men het zelve aangepreezen of verdedigd heeft, gezegd is. Het is opgedraagen aan het Genoodschap, ter verdediging van den Christelyken Godsdienst, in 's Hage, en in deeze opdragt maaken de Uitgeevers geene zwaarigheid te zeggen, dat zy het verval in de waarneeming van den openbaaren Godsdienst, vooral ten platten Lande, hebben zien toeneemen, ‘zints het Lezen, of voor zich leggen van de uit te spreekene Leerredenen in de publieke Kerken onder de jongere Leeraaren, byna is algemeen geworden.’ Zulke aanmerkingen, en verscheidene andere die in dit boekje voorkomen, zyn hoonende voor zulke jonge Leeraars, die in yver voor de bevordering van waaren Godsdienst aan niemand toegeeven, en die, schoon zy om billyke redenen hunne Leerredenen voor zich leggen, het grootste nut in hunne gemeenten stichten. Met hoe veel meer regt mogt men schryven, dat het verval in de waarneeming van den openbaaren Godsdienst is toegenomen, zederd dat de geheele kunde van een aantal Leeraaren heeft beginnen te bestaan in een van buiten geleerd Theologisch Systema, of Vraagenboekje; zederd dat in zeer veele gemeenten de Leeken veel kundiger zyn geworden dan hunne Leeraars; zederd dat het van tyd tot tyd, door de vermenigvuldiging der voorbeelden, bekender is geworden, hoe veel verschil 'er is tusschen de Lessen {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} en het gedrag van verscheidene Geestelyken; zederd dat de Godsdienst meer en meer is misbruikt geworden tot een dekmantel van heerschzucht en haat, of ter bevorderinge van Staatkundige inzichten! Verhandeling over de Verstoppingen des Onderbuiks, (getrokken uit het Werk van den Hoogl. Kampff,) ten nutte van Lyders. Uit het Hoogduitsch van den Heer Muller, Geneesheer te Hanau, met een Voorreden, en eenige ophelderende Aanmerkingen omtrent de Leere van Kampff, door E.J. Thomassen a Thuessink, A.L.M. Phil. en 's Lands M.D., enz. enz. In 's Gravenhage by I. van Cleef, 1790. In gr. 8vo. 250 bl. In de Voorrede geeft de geleerde Vertaaler de redenen op, en wyst teffens het oogmerk aan, waar aan dit Werk zyn oorsprong te danken heeft, en waar toe het eigentlyk bestemd is; de Heer Doctor muller, te Hanau, naamlyk, heeft uit een groot Werk door den jongen Heer kampff, in den Jaare 1784 in 't licht gegeeven, ten tytel hebbende: Verhandeling over eene nieuwe wyze, om de hardnekkigste Ziekten, die haare zitplaats in den Onderbuik hebben, voornamelyk de Hypochondrie, zeker en in den grond te geneezen, dit kort en zaaklyk uittrekzel gemaakt. Het groote Werk behelsde de nieuwe theorie van den ouden Hoogleeraar kampff, over deeze zoort van Ziekten, en was hoofdzakelyk voor Artzen bestemd: dan zyn oogmerk was, om ook voor Lyders daar over iets in het licht te willen geeven, en hierin door zyn dood verhinderd zynde, heeft zyn gemeenzaame Vriend, de Heer Doctor muller, deeze taak op zig genomen, en door het uitgeeven van dit Stuk daar aan voldaan. Om onze Leezers evenwel niet door een kwalyk begrip van den tytel van dit Werk te doen mistasten, waar uit schynt te blyken, dat in het zelve alle zoorten van Ziekten, wier oorzaaken in Verstoppingen van den Onderbuik te zoeken zyn, verhandeld worden, het geen echter zo niet is, want, om maar één bewys voor veelen op te leveren, zullen wy slegts zeggen, dat de Ziekten door Wormen, in den Onderbuik huisvestende, veroorzaakt, hier geheel met stilzwygen voorby gegaan worden, die nochtans een al te ryke bron van eene menigte dier zelfde gebreken zyn, welke door onzen Auteur in {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} de X en XI paragraaph opgegeeven worden: om dit te vermyden, zullen wy verpligt zyn onze Leezers, de eigentlyke bepaaling der Ziekte of liever de naaste oorzaak dier Ziekten, over welken in dit Stuk gesproken word, uit de eigen woorden van den geleerden Schryver te doen kennen. In de 1ste § zegt de Auteur: ‘Door de Verstopping der Ingewanden van den Buik, of de Infarctus, versta ik den natuurlyken toestand der Bloedäderen, inzonderheid der Poortäder, gelyk ook de vaten der lyfmoeder, wanneer dezelven, hier en daar, vervuld, opgepropt en uitgezet worden door een traag omloopend bloed, het welk eindelyk stil staat, stolt, kwalyk vermengd, op verschillende wyze bedorven, van zyne vloeibaarheid beroofd, dik, taay, polypagtig en verhard is, of wanneer het verdikte weivogt in dezelven, in de klieren, in het celleweefzel en in de eerste wegen zig verzamelt, aldaar verrot, verdroogt, en op verschillende wyzen bederft.’ Deeze Ziekte word vervolgens in deeze hoofdzoorten verdeeld, als 1. dezulken, waaraan de bloedkoek, of de vaster, aardagtige, zwaare, olieägtige, brandbaare, meer zamenhangende bestaandeelen des bloeds, het grootste deel hebben; 2. die welke onder den algemeenen naam van Pituita bevat worden, en ten 3. die welke in de Lyfmoeder gevonden worden. Deeze allen worden teffens in mindere soorten verdeeld, en met de hoogstmogelykste naauwkeurigheid beschreeven. Dat uit deeze onzuivere bronnen niet anders, dan eene ontelbaare menigte van gebreken en ziekten moeten voortvloeijen, laat zich zeer gemakkelyk begrypen, en hier over word in dit Werk zeer uitvoerig, en teffens zo duidelyk, gehandeld, dat Lyders aan eene of meerdere van dezelve laboreerende, met een weinig oplettenheids te gebruiken, en hunnen toestand met de agter het Werk geplaatste gevallen van Ziekten, vergelykende, weldra in staat gesteld worden om van hunne eigene een tamelyk voldoend begrip te kunnen maaken. De verschillende oorzaaken, die tot deeze Ziekte gelegenheid geeven, worden met geene mindere zorgvuldigheid aangeweezen, en onder deeze worden de misbruiken in de opvoeding, vooral de Keurslyven, niet vergeeten; de thans al te weeklyke levenswyze; de niet alleen nuttelooze, maar zelfs schadelyke, gewoonte, om dikwyls van {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} geestryke Dranken, Liqueurs, Elixters en zoortgelyke bevordering van de, door eigene schuld, verdorven eetlust gebruik te maaken, en veele andere misbruiken meer, waar door men zig aan deeze en veele andere daar uit voortvloeijende Ziekten bloot stelt. Na de kentekenen, waaraan deeze Ziekte van anderen te onderscheiden is, behoorlyk aangeweezen te hebben, gaat de Auteur tot het opgeeven der geneeswyze, en de verschillende daar toe strekkende middelen, over; vermydende echter hier by, en met het grootste recht, alle eigentlyk gezegde voorschriften, om daar door te verhoeden, dat onkundige of min oplettende Lyders zich zelve door een verkeerd gebruik maaken van dezelve, in plaatze van voordeel, niet de grootste nadeelen, toebrengen kunnen. Hier toe worden, in de eerste plaats, een aanhoudend gebruik maaken van verzagtende, outbindende, enz. Klysteeren billyk ten sterksten aangepreezen, en verschillende Instrumenten, om dezelve te kunnen bybrengen, beschreeven. Jammer is het, ondertusschen, dat, voor al in ons Land, de afkeer van dit middel by ontelbaar veele Lyders nog zo groot is, dat een Geneesheer zelden gelegenheid heeft, om hun tot een herhaald gebruik daarvan te kunnen overhaalen. Dit zal genoeg zyn om onze Leezers een schets te geeven van het Werk zelve, waar agter nog gevoegd zyn eenige Aanmerkingen van den geleerden Vertaaler omtrend de Leer van kampff, over de Onderbuiks verstoppingen. Deeze zyn van dien aart, dat het Werk zelve daar door ongemeen veel verbeterd, verscheide omstandigheden nog duidelyker verklaard, en met eene door den Auteur byna geheel vergeeten, en echter tot deeze zoort wel degelyk behoorende, Ziekte der Darmscheilsklieren met derzelver kenmerken en geneeswyze, zeer juist beschreeven, nog vermeerderd word. Dan ons bestek laat niet toe daar over verder uit te weiden; wy moeten onze Lezers tot het Werk zelve wyzen; hun verzekerende, dat beide het Werk, en de daarby gevoegde Aanmerkingen, niet alleen de uitsteekendste kentekenen van eene wel doorgedagte Ziektekunde draagen, maar ook dat dezelve zo wel voor geleerden als ongeleerden in dit vak van veel nut en dienst kunnen zyn. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden en Regeeringe; om te dienen ten vervolge op het Werk van Jan Wagenaar, Historieschryver der Stad. Negentiende Stuk. Met Plaaten. Te Amsterdam en Harlingen by P. Conradi en V. van der Plaats, 1791. In gr. 8vo. 179 bl. Volstrekt op den eigensten voet, als wy, wegens de voorgaande Deelen deezes Vervolgs van wagenaar's Werk, Amsterdam betreffende, aangemerkt hebben (*), is dit Negentiende Stuk, waarmede 't zelve geslooten wordt, voortgezet, en behelst het Een-en-dertigste Boek, waar uit het grootendeels bestaat, de Geschiedenissen dier Koopstad van het Jaar 1784 tot in het Jaar 1788, wanneer op den negen-en-twintigsten van April de Pruissische Wagt, voor de laatste maal afgelost, en vervolgens de Staatsche Bezetting by de Leydsche Poort geplaatst werd, naa dat dezelve ruim zes en een halve maand in Uitlandsche Magt geweest was. ‘Verscheide zaaken,’ zegt de Schryver, ‘aldaar, zedert, voorgevallen, tot de Omwenteling betrekkelyk, het afleggen van den Eed op de Constitutie, het invorderen van den Vyf-en-twintigsten Penning, en andere aan onze Stad niet byzonder verknogt, vinden eene voegzaame plaats onder de algemeene Vaderlandsche Gebeurtenissen.’ - Dit is waarheid; maar heeft ook die Stad, zints dien tyd, tot heden, haare byzondere Lotgevallen gehad, niet minder meldinge waardig dan veele van de in dit Vervolg opgetekende; dan de Schryver vondt hier waarschynlyk, zyns oordeels, een voeglyk Tydperk om den draad zyns Verhaals af te breeken, en de opvatting of aanknooping voor eenen anderen, die des lust mogt hebben, over te laaten. Hoe geval- en belangryk zyn de aangeduide Jaaren voor Amsterdam. Van binnen en van buiten zag men tooneelen, hoedanige 'er nooit in of omtrent die Vesten vertoond waren! Welk eene ruime stoffe voor den Ge- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedboeker! Wanneer men dit alles in het beloop van 137 bl. beschreeven vindt, zal men, by voorraad, reeds veronderstellen kunnen, dat alles zeer kort moet afgehandeld weezen, en niet veel meer bevatten dan 't geen van elders ten overvloede bekend was. Bekendheid der openbaare voorvallen, zo jong verleden, is altoos het lot der geenen, die de Beschryving van de Geschiedenissen huns Tyds onderneemen; doch men verlangt, en met rede, dat zy zich bevlytigen om byzondere naarigten te bekomen, en die ter opheldering mededeelen; waar door de roerzels en aanleidende oorzaaken ontdekt worden. Veelen begeeren, om my te bedienen van eene aanmerking, welke my voorstaat by den Lord bolingbroke, in zyn Regt Gebruik der Historien geleezen te hebben, ‘de werking der Myne te zien, en niet alleen de stoffen, die uit dezelve gesprongen zyn.’ Wy weeten, het valt bezwaarlyk, zo niet meer... aan dit verlangen te voldoen; doch kan het, als men eenigen toegang heeft tot oorspronglyke bescheiden, niet in elks handen, met bescheidenheid en voorzigtigheid, gedaan worden. Maar voor den Schryver van dit Vervolg waren de bronnen, zynen Voorganger wagenaar zo ruim geopend, zo wy verneemen, geslooten, en is dit mogelyk eene der oorzaaken, waarom wy zo weinig of geen nieuws, Amsterdam byzonder betreffende, vermeld vinden; schoon men met draaglyk genoegen het aaneengeschakeld verhaal der gewigtige Gebeurtenissen, in 't gemelde Tydvak, leeze, en, tot een volkomener begrip, naar 's Schryvers aanwyzinge, zich, op veele plaatzen, konne bedienen van 't bekend Werk, 't Beroerd Nederland getyteld, 't welk, uitgezonderd het Xde Deel, Friesland betreffende (*), uit dezelfde penne als dit Vervolg schynt gevloeid te zyn. Het overige van dit Deel wordt besteed om verslag te geeven van de veranderingen, in Wereldlyke Gebouwen en Werken; van de Kerken en 't Kerkbestuur der Gereformeerden; waar men de Conventie aantreft tusschen de Broederen Ernstigen en Cocceaanen, in den Jaare 1773, overeenkomstig met welke men zich, zedert dien tyd, met eenige veranderingen, naar tyds gelegenheid, by het beroepen van Leeraaren gedraagen heeft. - Van de Ker- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en het Kerkbestuur der byzondere Gezindheden buiten de Gereformeerden; hier ontmoeten wy, onder anderen, berigt van de Boekverzameling by de Doopsgezinden; hunne Vergaderingen houdende by het Lam en den Tooren, ingevolge der Maakinge van wylen den Eerw. p. fontein. Deeze Berigten zyn zeer naauwkeurig, en dienen tot noodige Byvoegzels op wagenaar. Byzonder en overneemenswaardig oordeelen wy 't geen de Schryver, van de Kerken der Roomschgezinden spreekende, omtrent eene derzelven aanmerkt. ‘In de optelling van de Kerken der Roomschgezinden, by den Heer j. wagenaar, vinden wy geene melding van eene Kerk, welke door de Jesuiten wordt gebruikt. De naauwkeurige Historieschryver was niet onkundig, dat, binnen Amsterdam, eene Vergaderplaats van die Gezinte was. Doch, waarschynlyk, maakte hy daar van geen gewag, om dat dezelve, op hoogen last geslooten, althans de openbaare Godsdienst-oefening, ter aankweekinge der byzondere Leerbegrippen diens Aanhangs, zints eene reeks van Jaaren, verbooden was. By de Omwenteling van den Jaare 1787 ontvingen de Jesuitsgezinde Roomschgezinden verlof, om de geslootene Kerk te mogen openen, en, even als alle andere Leden der Kerke, hoewel bepaaldlyk alleen op deeze plaats, hunnen Godsdienst te mogen waarneemen. De Kerk, door ons bedoeld, heet de Krytberg, volgens het Opschrift, welk men, boven een der Ingangen, leest. Zy staat tusschen het Koningsplein en de Beulingstraat, naast en ten Noorden van de Kerk der Doopsgezinden by het Lam. De voornaame ingang is op den Singel, alwaar zy het aanzien van eene deftige Burgerwooninge, en door welke men den toegang tot het eigenlyk Kerkgebouw, heeft. De andere ingang is op de Heeregraft door eene enge steeg, een weinig ten Zuiden van de Katersteeg. De Kerk, dus tusschen de Huizen van den Singel en de gemelde Graft beslooten, is een hoog en ruim Gebouw, pronkende van binnen met verscheiden cieraaden, en den vereischten toestel, tot den plegtigen Kerkdienst behoorende.’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte Historie der Onlusten in de Nederlanden, zedert de Onderhandelingen, over de Gewapende Neutraliteit, in 1780, tot op deezen tyd, uit echte Stukken byeen gesteld, Derde Deel. Met Plaaten. In Braband, 1791. 335 bl. in gr. 8vo. Zo min als wy, in het doorleezen der twee voorgaande Deelen (*), iets aantroffen, 't geen byzonder en onbekend was, uit eigen ondervinding of geene algemeen bekende Stukken opgemaakt, zo min is zulks ons in het doorbladeren van dit Derde Deel voorgekomen. Alles treft men bykans aan in de N. Nederl. Jaarboeken en het Beroerd Nederland, waar toe de Schryver eeniglyk wyst, en waar van het Werk een Uittrekzel mag heeten. In zo verre het een beknopt Verslag behelst, kan het aanpryzing verdienen. Dan zullen zy zich zeer misnomen vinden, die, door op het Tytelblad, in Braband, als de plaats des Druks, leezen, verwagten byzonderheden aan te treffen, die als onder de hand moesten medegedeeld worden, door eenen onbekenden Schryver, die ook den Naam, en de bepaalde Woonplaats des Drukkers, verborgen houdt. Veelen hebben, daar door verlokt, zich de voorgaande, althans het eerste Deel, aangeschaft. De Heer Schryver geeft, in eene Aantekening in dit Deel, bl. 172, van den Heer daendels te Hattem, spreekende, eenige aanduiding van zyn Persoon. ‘Het is my zonderling aangenaam dus loflyk de gedagtenis te mogen vermelden van een Regent, met wien ik, in de School- en Academie-jaaren, te Harderwyk, de eere gehad heb te mogen verkeeren, en tweemaal zyn Contubernaal te zyn.’ Het tegenwoordig voor ons liggend Deel is gescheiden in vier Hoofdstukken, die tot Opschriften voeren, 't geen ons den Inhoud eenigzins doet kennen. I. De Gebeurtenissen van het sluiten der Vrede met den Keizer, tot het einde des Jaars 1785. - II. De Gebeurtenissen sedert het begin des Jaars 1786, tot aan het begin der Onlusten, wegens Hattem en Elburg. - III. De Gebeurtenissen en Onlusten der Steden Hattem en Elburg be- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende. - IV. De Gebeurtenissen sedert de Onlusten tegen Hatten en Elburg, tot aan het einde van het Jaar 1786. Inzonderheid hadden wy verwagt, wegens Hattem en Elburg, daar de Schryver een Geldersman schynt te zyn, of althans van zyne vroege jeugd gemeenschap met dat Gewest gehad te hebben, meer dan algemeene berigten te zullen aantreffen; maar niets van dien aart. En wordt de overgave van Hattem, gelyk doorgaans, toegeschreeven aan een Brief van van der capellen tot den marsch, palland tot zuithem en zuylen van nyeveld, ‘waar in verzogt werd, geen Burgerbloed meer te vergieten, maar de Stad over te geeven; met bygevoegde verklaaring, dat de goede zaak daar door niet alleen kon bevorderd, maar ook het Vaderland gered worden.’ Wy kunnen niet afzyn deeze byzonderheid toe te lichten uit de onlangs in 't licht gegeevene Memorie van den Heere van de marsch, met welker leezing wy ons zo even bezig gehouden hadden; die bl. 43 verklaart: ‘Ik herinnere my, dat myn raad, aan die van Hattem gegeeven, inhieldt: dat ik van advys was, uit hoofde dat het burgerbloed tot grootere einden behoorde bespaard te worden, dat zy wel zouden doen van op eene tydige retraite bedacht te zyn. Ik voegde 'er mondling by, aan den geenen, die my deezen raad kwam afvraagen, dat, daar de kogel door de Kerk was, de burgerlyke bezetting in Hattem weêrstand behoorde te bieden, dat de woorden, tydige retraite, hier op zagen, dat zy, onder bescherming der geformeerde linie, gedekt door de Battery aan de overzyde des Yssels, altyd eene wykplaats na Zwolle open hielden. Gebrek aan beleid heeft belet, dat deeze raad naar behooren is agtervolgd geworden. Ik maake hier van melding, om dat veelen, den zamenhang in deezen onkundig, my dien gegeeven raad kwalyk afgenomen hebben, even als of ik de oorzaak ware geweest van het al te spoedig verlaaten dier Stad. - Men begreep, in de eerste oogenblikken, in Overyssel met my, dat het burgerbloed, wyl eene verdeediging deezer twee ongevestigde Steden de roekloosheid zelve zou geweest zyn, tot grootere einden moest bespaard worden.’ {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Kolonie van Suriname. Behelzende derzelver Opkomst, Voortgang, Burgerlyke en Staatkundige Gesteldheid, tegenwoordigen Staat van Koophandel, en eene volledige en naauwkeurige Beschryving van het Land, de Zeden en Gebruiken der Ingezetenen. Geheel op nieuw samengesteld door een gezelschap van geleerde Joodsche Mannen aldaar. Te Amsterdam en Harlingen by Allart en van der Plaats, 1791. In gr. 8vo. 364 bl. De Heer c.g. dohm, Geheimschryver van den Koning van Pruissen, een Hoogduitsch Geschrift, over de burgerlyke hervorming der Jooden, in 't licht gegeeven hebbende, bezorgde de Heer m.j. bernoulli daar van, in 1782, eene Fransche vertaaling, onder den tytel: La Reforme Politique des Juifs. Dit Werkje niet voor Sprokkelmaand 1786, in het letterkundig Kollegie der Jooden, te Suriname, onder de spreuk: Docendo Docemur, komende, werd door de Leden zoo wel ontvangen, dat de Regenten der Portugeesche Joodsche Natie aldaar goed vonden, om deszelfs Schryver een' brief van dankzegginge toe te zenden, gedateerd 10 Lentemaand 1787; daar in tevens de verschuldigde eere bewyzende aan de gedachtenisse van den toen reeds overleden Franschen Vertaaler. Deeze Brief, over Holland, naar Berlyn gezonden zynde, had meerder uitwerking dan deszelfs Schryvers zich hadden durven belooven. Zy ontvingen, den 29sten van Zomermaand, van dat zelfde jaar, een antwoord van den Heer dohm, gedateerd Keulen aan den Rhyn, 29 Louwmaand 1787, hen kennis geevende van zyn voorneemen, om het geluk der Natie nog meerder te bevorderen; verzoekende daarby tevens hem te willen voorzien met de noodige onderrichtingen wegens de Kolonie van Suriname, en de daar gevestigde Jooden, ten einde hy zich in staat mogte gesteld vinden, om, door treffende voorbeelden, de hoofdstelling van zyn Werk staande te houden, en, zo veel in hem was, mede te werken, aan eene gunstige Omwenteling ten hunnen voordeele. De Joodsche Regenten talmden niet om daadelyk handen aan 't werk te slaan; en welk eene Natie zou, op het openen van zulk een gunstig vooruitzicht, kunnen stil zitten? Zy gaven den Heer dohm onmiddelyke kennis {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne bereidwilligheid in deezen. En daar hy hen verzogt had, om hem eenige geschiedkundige berichten toe te laaten komen, wegens de lotgevallen, die der Kolonie, sedert haare eerste oprichting, wedervaaren zyn, benevens 't geen haaren tegenwoordigen staatkundigen en zedelyken toestand betreft, zo werdt het Plan van dit Werk door hen gevormd; zynde alles, wat den Jooden te Suriname wedervaaren is, te verbinden aan het geen de Kolonie raakt, om dus een naauwkeurig Historisch verslag te geeven, van alles wat hen in deezen opzichte betreft. Men zal uit het gezegde kunnen opmaaken, dat deeze Joodsche Schryvers, de meeste Werken gebezigd hebben, welken eenig licht over Suriname, en deszelfs Geschiedenisse, kunnen verspreiden: dat zy boven dien niet verzuimd hebben, hunne Natie in veele opzichten te verdeedigen, zo wel in zulke gevallen in welken zy verdeediging noodig had, als in anderen in welken zy valschelyk belasterd wordt. Die het menschelyk hart, en de algemeene zucht der byzondere Natiën kent, zal zulks den Portugeezen van Suriname geenzins ten kwaaden duiden. Na eene Opdragt aan de Bestuurders en Regeerders van Suriname, resideerende te Amsterdam; na eene gepaste Voorreden medegedeeld te hebben, in welke de Brieven van en aan den Heer dohm gevonden worden; volgt eene Inleiding, in welke verscheidene groote Mannen der Jooden, zo om hun staat als geleerdheid, aangevoerd en geroemd worden. Hier op volgt de Historische Proeve over de Kolonie van Suriname zelve, welke met den staat der Jooden doorweeven zynde, 220 bl. beslaat. Daar na beschryven de Opstellers, in zo veele byzondere Afdeelingen, I. De staatkundige en burgerlyke Regeering der Kolonie. II. De Bevolking zo van de Stad Paramaribo, als van de gansche Kolonie in 't algemeen. Scheepvaart en Koophandel. III. Oprechting en bestemming van de Komptooren der Kolonie, en der Imposten die de Kolonisten en Bewooners betaalen. IV. Beschryving van de Savanne en van het Kordon. Luchtgesteldheid der Kolonie in 't algemeen. Ziekten. Karakter der Kreoolen, enz. V. Geneeskunde, Lapzalvery, Bedrog der Negers. VI. Letterkunde, Letterkundige Maatschappyen, Bibliotheeken, enz. VII. Algemeene levenswyze in Suriname. Vermaaken. Schouwtooneelen, enz. VIII. Staat van uitvoer uit de Kolonie, van het begin deezer Eeuw tot Ao. 1788. IX. Naamlyst der {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Amptenaaren. En X. Bewysstukken, dienende tot opheldering deezes Werks, in betrekking tot de Joodsche Natie, gevestigd in Suriname. De Schryvers hadden zich zekerlyk, in veele opzichten, kunnen bekorten, schoon een beknopt overzicht van het geheel geene onaangenaamheid voor den Leezer hebbe. De beknopte inhoud der Vraagen van den Heere dohm bestaat in de volgende 9 Punten, wier beantwoording zeker korter had kunnen geschieden; doch dan zouden ook veele weetenswaardige berichten agter gebleeven zyn. 1. Over de voordeelen, die de Regeering van Suriname aan de Joodsche Natie verleent. 2. Of men daar eenig onderscheid maake tusschen de Joodsche Natie, en de andere Bewooners der Kolonie? 3. Of alle bezigheden, Handwerken en soorten van Koophandel, hun geoorlofd zyn? 4. Of de Natie daar het recht geniete, om Plantagien in vollen eigendom te bezitten? 5. Of de Natie daar partikuliere belastingen aan de Kolonie betaale, gelyk in eenige andere Landen? 6. Of, gelyk in eenige andere Landen, het getal hunner Huisgezinnen daar bepaald moet zyn? 7. Of de Natie het Vaderland, als Soldaat, of als Burger- of Krygsbevelhebber, moge verdeedigen? 8. Hoe het zy met de Historie? Wat lot de Kolonie van 't eerste begin haarer stichtinge gehad hebbe, en welke veranderingen de Privilegiën der Natie ondergaan hebben? 9. Hoe het zy met den politieken en zedelyken staat der Kolonie in 't gemeen, en met de gevoelens, welke de wyze en verlichte rechtvaerdigheid der Regeeringe den Christenen jegens de Jooden heeft moeten inboezemen? Daar de Bezittingen van den Staat niet te naauwkeurig gekend kunnen worden, en onze Leezers ook gaerne iets, uit de pen van Portugeesche Jooden gevloeid, zullen leezen; kiezen wy een gedeelte der beschryving van de Plantagiën te Suriname, en derzelver voornaamste Producten. ‘Alle de Plantagiën der Kolonie, over het geheel, zyn gelegen aan de Rivier van Suriname, de Kreeken van Para, van Paulus, en andere die daar in vallen; aan die van Commowyne, haare Rivieren Cottica en Perica, en andere Kreeken; maakende te samen uit een getal van 591 {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantagiën, daar onder begreepen 139 van timmerhout en levensmiddelen: zo dat die, welke bebouwd worden, maar 452 Plantagiën beloopen; te weeten, aan de Commowyne, Cottica, Perica, en aan alle de Rivieren en Kreeken die daar in vallen, 331 van Suiker, Koffy, Kakao en Katoen; weshalven de Rivier Commowyne, de 30 van hout en leeftogt daar by gerekend, in haaren omtrek bevat een getal van 361 Plantagiën of Woonplaatsen: van welk getal aan de Jooden toebehooren 14, namenlyk 8 van Hout, en 6 van Koffy en Katoen. Men heeft in Suriname, daar by gerekend de Kreek van Para, en alle de andere die daar in vallen, met de stichtingen achter de Stad Paramaribo, een getal van 121 Plantagiën van Suiker, Koffy, Katoen en Kakao, en 109 van Timmerhout en Levensmiddelen, samen uitmaakende een getal van 30, welke de Rivier van Suriname bevat, en waar van 32, namenlyk 22 van Hout en 10 van Koffy, toebehooren aan de Jooden. Van het geheele getal deezer Plantagiën van bebouwinge, derhalven, welk, zo als gezegd is, 452 beloopt, moet men 16 aftrekken, toebehoorende aan Jooden, en dan zullen 'er 436 Plantagiën overschieten, die aan anderen toebehooren; doch van welke 350 haare eigenaars in Holland hebben, terwyl 86 hier t'huis hooren. Het weezenlyk getal van de Plantagiën der Kolonie, over het geheel, gaat derhalven dat van 1730 en 1735, 150 te boven; eene vermeerdering die men aan de Rivieren van Commowyne, Cottica, Matapica, Perica, enz. verschuldigd is: want in plaats van 177 Plantagiën, die men 'er in 1730 en 1735 had, telt men 'er tegenwoordig 331 van Suiker, Koffy, Katoen en Kakao, voorzien met Watermolens (uitgezonderd eenige naar om hoog der Rivieren, die nog Molens hebben, welke door beesten gedreeven worden); waar onder een dertigtal Plantagiën behoort, die, naar om hoog der Kreeken aangelegd, alleen Timmerhout leveren, tot dienst van de gebouwen der Plantagiën in 't algemeen. Het tegendeel is gebeurd met de Rivier van Suriname: want van 1730 tot 1735 vond men van haaren mond af tot op 40 mylen opwaards, een getal van 224 Plantagiën van Koffy en Suiker, voorzien met Molens, die door beesten gedreeven worden, en tegenwoordig, daar onder begreepen alle haare Kreeken, en die, welke aangelegd zyn achter de Stad van Paramaribo; uitgezonderd 109 zeer kleine, die niets leveren dan Hout en Leeftocht, vindt {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} men 'er in 't geheel maar 121 Plantagiën van bebouwinge; 't welk eene vermindering aanduidt van 103 Plantagiën, van welk getal de Portugeesche en Duitsche Joodsche Natie, aan de Commowyne en haare andere Rivieren, bezit 14 Plantagiën, en aan die van Suriname 32, dus in 't geheel 46 Plantagiën; en daar onder maar 16 van Suiker en Koffy, in plaats van 115, welke zy tot 1760 bezeten hebben.’ Op verscheidene plaatsen deezes Werks, worden de redenen van het zigtbaar verval der Natie aangeweezen. ‘Men zal, misschien, in gansch America, zelfs zonder eenige Kolonie uit te zonderen, nergens zulke regelmaatige, schoone en met trotsche gebouwen en tuinen, die het vermogen van Suriname te boven gaan, versierde Plantagiën vinden. De plaatsen der ontschepinge, de netheid der straaten, die de huizen omringen, de Limoenboomen-haagen, en de menigte der Vruchtboomen, waar mede de wegen, ter wederzyden, beplant zyn, geeven het schoonste gezicht dat men mogelyk is uit te denken; men heeft 'er Koffylootsen, die meer dan 80,000 guldens gekost hebben. De jaarlyksche opbreng van deeze Plantagiën, samen genomen, voornamenlyk van die, welker waaren naar buiten gevoerd kunnen worden, is met zeer veel naauwkeurigheid opgegeeven door den Heer fermin, in zyn Tableau de Surinam, van bl. 369 tot 376. De somme der waarde van alle deeze voortbrengselen, geduurende den tyd van 26 Jaaren, sedert 1750 tot 1775, in Koffy, Suiker, Katoen en Kakao, beliep 265,400,000 guldens, 't welk in 't jaar bedraagt tien Millioenen, twee honderd zeven duizend zes honderd twee-ën-negentig guld. zes stuivers en eenige penningen. De opbreng der tien daar aan volgende jaaren, van 1776 tot 1786, bedraagt te samen 160,000 Oxhoofden Suiker; 120,000,000 ponden Koffy; 7,500,000 ponden Katoen; en 6,000,000 ponden Kakao; 't welk, het eene jaar door het andere genomen, bedraagt zestien duizend Vaten Suiker, 12 Millioenen ponden Koffy, zeven honderd vyftig duizend ponden Katoen (*), en zes honderd {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend ponden Kakao. Het jaar 1787, dat zeer ongelukkig was, heeft niet meer opgeleverd dan 11,289.725 ponden geheele Koffy, en 840031 gebroken Koffy, 838641 ponden schoon Katoen, en 114326 ponden van mindere hoedanigheid, 802724 ponden Kakao, en 15744 Vaten Suiker. De geheele opbreng der tien voorgaande jaaren, gevoegd by dien van het laatstgemolde jaar, geeft ons eene nette rekening van de voortbrengselen der Kolonie, het eene jaar door het andere genomen, van 15872 Vaten Suiker, houdende ieder Vat duizend ponden; 12,064878 ponden Koffy; 851483½ ponden Katoen, en 701,326 ponden Kakao. Deeze waaren, gerekend volgens den prys, waar op zy, de zes laatste jaaren door elkanderen genomen, in Holland kwamen, zonder eenige hoegenaamde onkosten te rekenen, bragten op aan Suiker 2¼ st. het ℔, of ƒ 112-10-: het Vat van 1000 ponden; aan Koffy 10½ st. het ℔; aan Katoen 21 st. het ℔; aan Kakao 5 st. het ℔; het welk, samen genomen, eene somme maakt van negen Millioenen, twee honderd negen-en-tachtig duizend, honderd en negen guldens, twee stuivers en agt penningen Hollands; en dus ƒ 918583-4-: en eenige penningen minder, dan de opbreng van zes-en-twintig jaaren, volgens fermin, en dat nog ten opzigte van den prys der waaren, die sedert 6 of 8 jaaren veel meer is verhoogd, dan in de 26 jaaren te samen, volgens zyne berekening (*). En op dat men te gemakkelyker tot kennisse moge geraaken van de vermindering der voortbrengselen in Suriname, veroorzaakt, zo door de wezenlyke onvruchtbaarheid der gronden, als door het klein getal der Slaaven die derwaards worden overgevoerd, en het al te klein krediet, om door gepaste middelen de Plantagiën daar van te voorzien; welker getal grootelyks is verminderd, eensdeels door het wegloopen van veelen, anderdeels door het sterven van anderen, die of door heerschende Ziekten, of door ouderdom, zyn weggerukt; zo ga men te raade met de vergelyking der voortbrengselen, want daar uit zal {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} men zien, dat de Kolonie, sedert 1777 tot aan het einde van 1787, minder dan van 1750 tot 1776 heeft opgebragt, 6255½ Vaten Suiker; 8,507,244 pond Koffy; 685,307 pond Kakao, en dat, ter vergoedinge van deeze vermindering, het Katoen der opbreng van deeze 26 jaaren maar alleen 279,269½ pond heeft overtroffen. Men trekke nu van deeze somme van ƒ 9289109-2-8 welke die van den jaarlykschen opbreng der Kolonie is, eens af de vragtgelden van 50 Schepen, geschikt tot de Vaart op Suriname, welke jaarlyks beloopen (volgens de berekening die men op het einde des Werks vind, en wel byzonder op het artykel, Bevolking, Scheepvaart, Koophandel, enz. op ƒ 16000-:-: ieder Schip, en de Kommissien, Lossingen, Assurantien, Verkoopingen, Pakhuizen, Lasten, Koopen, enz. welk alles gerekend op 12 ten honderd, een somme uitmaakt van by de ƒ 1114693-:-:) ƒ 1,050,000. Zo zal men zien, dat de Bewooners der Republiek, op de Waaren der Kolonie, jaarlyks, by de twee Millioenen guldens winnen, zonder de andere voordeelen te rekenen, die mede onder het gezegde artykel gemeld worden. Het is derhalven onbetwistbaar zeker, dat, hoe meer men zich in Holland toelegt om den staat van den Landbouw der Kolonie te verbeteren, hoe meer voordeelen het Moederland, in 't algemeen gesproken, daar van, ten nutte zyner byzondere Leden, zal trekken. Om dit doelwit te bereiken ontbreekt het maar alleen aan aanmoediging. De bebouwde Landen der Kolonie konnen, niet tegenstaande hunnen uitgeputten staat, zeer wel verbeterd worden (*). Daar en boven liggen 'er nog veele gronden aan {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rivieren van Saramaka, die, om zo te spreeken, bidden om toegemaakt te worden, op dat ze gelyk mogen staan met die van de Commowyne, enz. Krediet, sterke handen tot verrichting van den arbeid, en, over 't geheel, bevolkinge, zyn de voornaame zaaken waaraan het de Kolonie ontbreekt om haaren Landbouw en het getal der Plantagiën te vergrooten (*). {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Verre de meeste Eigenaars deezer Plantagiën leeven in Europa, en hunne Plantagiën worden bestuurd door hunne Agenten, die zich door hun middenmaatig fortuin gedrongen vinden in Suriname te blyven. Men vindt 'er echter een klein getal van Eigenaars, die in ruime omstandigheden zyn, en nog een zestigtal, die 't zo ruim niet hebben, en zelf zorge voor hunne goederen draagen; de verteeringen van dergelyke Bewooners, en van de verdere byzondere Leden der Kolonie, zyn, wat ook de Heer raynal moge zeggen, niet zo geheel en al bepaald als hy wel denkt; en de Zeebouwers der Hoofdstad, die jaar door jaar, ten getale van 50 of 60 groote Schepen, daar de voortbrengsels komen zoeken, die in dit gedeelte der nieuwe Waereld gekweekt worden, brengen 'er zeer veele dingen, niet alleen van onmydbaare noodzaakelykheid, maar ook van enkele weelde en overdaad. En zo de Engelsche Amerikaanen voordeel trekken uit hunnen handel met Suriname (welke ondersteld wordt alleenlyk langs zydwegen te geschieden) van waar zy Siroop, enz. haalen; het zyn maar alleen voorwerpen van enkele noodzaakelykheid die zy 'er brengen, tot onderhoud der Slaaven op de Plantagiën, en der Bewooneren in 't algemeen; voorwerpen die uit de Republiek niet in zo groot eene menigte komen, noch ook van dezelfde hoedanigheid, als gezouten visch, tabak in bladen, traan, meel, paarden, muilezels, enz. Deeze Amerikaansche Zeebouwers neemen daar voor in betaaling mede te rug, Siroop, Rhum, enz. (*).’ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vermaak zouden wy, even als de Schryvers, hier de beschryving van Suriname's Hoofdstad, Paramaribo, laaten volgen, waren wy niet reeds buiten ons bestek gegaan. Kortelyk zullen wy 'er evenwel nog het volgende van zeggen. De Stad Paramaribo ligt eenige honderd schreden hooger dan het Fort Zeelandia, aan de rechter zyde der Rivier Suriname, wanneer men dezelve opvaart. Oudtyds was zy niet anders dan een gehucht, door Indiaanen bewoond. De Engelschen begonden de plaats wel eenigzins te vergrooten, maar toen de Zeeuwen zich meester van de Kolonie maakten, en zelfs, in 1683, stonden 'er noch niet boven de 120 huizen. Sedert is zy merkelyk vergroot, zynde tegenwoordig de schoonste, en, uit hoofde van haare luchtgesteldheid, de gezondste van geheel Amerika. De ruime en schoone huizen der Stad zyn alle (uitgezonderd vier of vyf, die van tichelsteen gebouwd zyn) van hout; doch onder die alle is 'er niet een, of het heeft rondom schoone en ruime Vengsters, waar van de meeste voorzien zyn met vierkante glazen ruiten. Op drie of vier Dwarsstraaten na, zyn alle de overige straaten zeer schoon, ruim, met de koord afgemeeten, en ter wederzyden beplant met schoone Tamarinden en Oranjeboomen; van welken de laatste, als zy bloeijen, een allerlieslyksten geur verspreiden. Thans rekent men, dat 'er 1119, zo groote als kleine, huizen in de Stad staan, waar van zeer veele twee verdiepingen hebben. Op de waarde deezer huizen ziende, zou men ze in vyf klassen kunnen verdeelen. Men zal 'er, by voorb. 5 of 6 huizen vinden, die van 50 tot 70 of 80 duizend guldens gekost hebben; een twintigtal, dat by zyne bouwing, van 20 tot 30 duizend glds. gekost heeft; een honderdtal, dat van 15 tot 30 duizend, en nog een {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd dat van 8 tot 15 duizend glds. beliep; terwyl alle de overigen op 2500 tot 5, 6, en 8 duizend guldens te staan komen. Van deeze gantsche menigte bezitten de Portugeesche Jooden, in wettigen eigendom, 127 huizen van onderscheiden hoedanigheid en rang (uitgezonderd die van de eerste klasse;) en de Duitsche Jooden bezitten 'er daar en boven nog 86, 't welk, samen genomen, een getal uitmaakt van 213 huizen, daar onder niet begreepen, de byzondere Wooningen voor de armen, enz. Het Gouvernement is een huis, van steen gebouwd, staande op de Paradeplaats, of het zogenaamde Plein. Hetzelve is versierd met twee prachtige Alleën van schoone Tamarindeboomen, en omringd met Haagen van Limoenen. Alle de huizen van Paramaribo, welke aan de straat van het Gouvernement gevonden worden, hebben schoone Tuinen, die kunstig aangelegd zyn; de overige aan de andere straaten hebben ieder een' grooter of kleiner Keukentuin. Het Krygshospitaal, 1760 gebouwd, staat in dezelfde straat; zynde groot en ruim, en daar en boven voorzien van eene overvloedige Apotheek, met schoone en ruime vertrekken voor de Zieken. De Gereformeerde Kerk staat omtrend in het midden der Stad, hebbende voor zich een vierkant Plein, beplant met Oranjeboomen. Dezelve dient tevens tot Stadhuis en tot Weeskamer. De Godsdienst wordt op de tweede verdieping verricht, op welke een schoon Orgel staat. Behalven deeze, hebben de Gereformeerden nog een Kerk in Commowyne, en eene andere in Perica, waarin de Directeurs der Plantagiën des Zondags vergaderen. De Lutherschen hebben eene van tichelsteen gebouwde en gewelfde Kerk, voorzien van een Orgel en Predikstoel, met zeer keurig beeldwerk versierd. De Moravische Broeders, of Hernhutters, hebben 'er mede een; en de Portugeesche en Duitsche Jooden hebben ieder eene afzonderlyke Synagoge, die beide van hout gemaakt zyn. De Roomschgezinden hebben 'er geene dan in 1787 verkreegen, en schynen dezelve niet lang te zullen behouden. Mischien is (zeggen de Schryvers) in de gansche Waereld geene plaats te vinden, daar de Godsdienstige verdraagzaamheid zich zo wyd uitstrekt, en zo naauwkeurig onderhouden wordt als in Suriname. Nooit hoorde men 'er van eenigerlei Godsdienstige Geschilstukken; elk aanbidt daar God op zyne wyze; ieder doet daar, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} het geen hy 't beste en bekwaamste oordeelt ter behoudenisse zyner Ziele. By deeze gelegenheid voeren zy het gezegde, van zekeren Directeur eener Fransche Plantagie, tot een zyner Landslieden te Lions aan, namenlyk dat hy, in Suriname, gegeeten had in een huis, waar van het gezin bestond uit Heidenen, Jooden, Roomsch-Katholieken, Scheurzieke Grieken, en Calvinisten; zy zaten, voegde hy 'er by, aan tafel, vrolyk en wel te vreden, en leefden, voor het overige, in de volmaaktste eensgezindheid. De waarheid van dit gezegde wordt door de Schryvers, in eene Noot, met het volgende verhaal beweezen: ‘Zeker Jood had eene Negerinne tot zyne Byzit, die hem verscheidene kinderen baarde, welken in den Gereformeerden Godsdienst werden opgetrokken. Vervolgens trouwde hy de oudste zyner Dochteren uit aan een Roomsch-Katholyken Weduwnaar, die uit zyn eerste huwelyk een' Zoon had, die, in Rusland geboren zynde, was opgevoed in de leerstellingen der Grieksche Kerk; zo dat de Vader een Jood was, de Moeder een Heidin, de Man Roomsch-Katholyk, zyne Vrouw Calvinist, en zyn Kind een Scheurzieke Griek. De Man gestorven zynde, is de Vrouw weder getrouwd aan een' Engelschen Presbiteriaan. Gezangen voor de Eer van Jesus Christus, Gods eeuwigen Zoon. Eerste Stukje. Te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1791. In gr. 8vo. 46 bl. Vier Godsdienstige Gezangen, door M. Feye. Tot gebruik der Roomsch-Catholyke Kerke op Zangnooten gesteld, door ***. Te Haarlem by J. van Walré en Comp., 1791. In gr. 8vo. 16 bl. Mengelwerk van Stichtelyke Liederen, door verscheidene Dichters, met nieuwe en zeer gemakkelyke Zangwyzen. Te Dordrecht by H. de Haas. In gr. 8vo. 32 bl. Liederen by de Doopsgezinden in gebruik, zederd het jaar 1684. Nu nagezien en verbeterd. Te Amsterdam by A. van der Kroe, 1791. In gr. 8vo. 23 bl. De Dichter van het eerste deezer Stukjes heeft een uitmuntend en verheven Onderwerp ter Zangstoffe verkozen, namenlyk de Eer van jesus christus, Gods eeuwigen Zoon. Hy {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dus reden, om met young uit te roepen: ‘Ach! hoe wensch ik om een nederiger hart, en stouter gezang!’ Zyn Stukje behelst, 1. Een klein Gezang, Aan jesus. 2. Jesus eeuwige Godheid, blykbaar in de schepping. 3. Jesus eeuwige Godheid, blykbaar in het Euangelie der Beloften. En 4. Jesus, Gods eeuwige Zoon, Mensch geworden. Alle drie Cantaten. Dezelve zyn zodanig, dat de Dichter meer aanmoediging dan berisping verdient, schoon een minder verheven onderwerp zyne Zangster mogelyk beter zoude gevoegd hebben. Het volgende is het slot der laatste Cantate. Duetto. A. Wat grootheid heeft dit wigt. gebooren in een Stal? B. Het neemt met éénen span, de maat van 't groot Heeläl! A. Wat onbegrensde magt, heeft dit onnozel Kind? B. Zo, dat die in een kleed, de Wolken samen bindt! A. Omringt dit zo veel glans, 't ligt in een krib ter neêr? B. Hem is het groot Heeläl: Hy is der schepz'len Heer! A. Hier blinkt geen marmer, goud, noch koninglyk satyn. B. Messias komst in 't vleesch, moest alles nedrig zyn. A en B. Dong 't Schepzel trotsch aan God gelyk te weezen, Messias komst in 't vleesch, moest deezen trotsch geneezen. Aria. Laat hier 't geloof, dat op 't onzigtbre ziet, Vorst Jesus Menschenmin bepeinzen! 't Wysgeerig brein moet hier voor deinzen, Het peilt die liefde niet. Solo. ô Kind! zal ik uw grootheid zien, Dan sluit ik vleeschlyke oogen: Dan zal ik knielend U!... U.... hulde bien, En juichend uwen roem verhoogen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor. Wat zaligheid is ons geschied! Gods heilbeloften faalen niet. Wy zullen U, U hulde bien, Daar wy in uw geboort' ô Kind!.... uw grootheid zien. Recitatief. Daar ryst de gouden Morgenstond, Na zulk een schoonen Nacht: Waar, in dit Waereldrond, Het grootste heil wierd aangebragt. - Geen wolkjen dekt de Zonnestraalen; Geen nevel stremt het versiend oog, Op 't flaauw verschiet van berg en daalen. - De Morgenwekker stygt, met scheller Zang, omhoog. Een suissend windje zweeft, door 't lagchend groen der boomen. - De gantsche schepping juicht! Gods Zoon is in het vleesch gekomen; Terwyl de Zioniet zich nedrig voor Hem buigt. Solo. De gantsche schepping juicht! Gy menschdom, laat een Lofzang hooren, Terwyl gy nedrig buigt, Voor Jesus u ten heil gebooren. - Choor. Halleluja! Gods Zoon is Mensch, Dit is de tyd, de roem der tyden, Laat Abrams kroost zich nu verblyden! De Heidnen ook naar hunnen wensch! Juicht! juicht! ô Serafynen! Wy zien op aard de Heilzon schynen, Halleluja! - Halleluja! God!... God is liefde: God is groot! - Zyn Zoon, zyn eeuwge troongenoot, Is om den Mensch in 't vleesch verscheenen. Zo wil Hy ons zyn Gunst verleenen! Halleluja! Halleluja! Het gebreklyke, dat in de meeste Nederduitsche Gezangen der Roomsche Kerke alöm doorstraalt, bewoog den Dichter, van het tweede Stukje, een viertal Gezangen op te stellen, en dezelve zyne Kerke ten gebruike aan te bieden. Zy be- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} helzen: 's Heilands Geboorte. 's Heilands Lyden. 's Heilands Opstandinge. En, Zang aan jonge Kerkleden, by hunne eerste viering van het H. Avondmaal; zynde alle, door een kundige hand op Muzyk gesteld, welke 'er nevens, op uitstaande bladen, gedrukt is. In vergelyking van de gewoone Gezangen der Roomsche Kerk, met deeze, zyn de laatste veel beter; blykende reeds aan het volgend 1ste Couplet, van het derde Gezang. Juich triumf! zing blyde toonen, Op dit feest, ô Christen schaar! Jesus, onze Middelaar, Die op aarde, als Mensch, kwam woonen, Met Gods grimmigheid belaân, Is, naa voor ons heil te stryden En den angst des doods te lyden, Zegepraalende opgestaan! In het derde Stukje, getyteld: Mengelwerk, enz. heeft men mingevorderden in de Muzyk, (die zekerlyk het grootste getal uitmaaken) trachten nuttig te zyn, door hen Muzyk voor 't Klavier of Orgel mede te deelen, op verscheiden voorhanden zynde Gezangen. Als op 1.) Roem van jesus, door j.e. voet. 2.) Van Gods Woord, naar gellert, door grave. 3.) Vernieuwde Keuze, door a. van den berg. 4.) Beste Vriendschap, door p. brouwer, b.z. 5.) Jesus Hemelvaart, naar lavater, door a. van den berg. 6.) Psalm LXXXIV. 12, door j. van nuyssenburg. 7.) De Gelatenheid, naar gellert, door grave. En 8.) Het is volbragt, door a. van den berg. Zynde gemelde Muzyk geheel niet zwaar, en op uitslaande Plaaten gedrukt, ten einde, by het gezang, de Verzen, met de Muzyk, te gelyk onder het oog vallen. De Componisten deezer Stukjens zyn Organisten der Hervormde Kerk in Nederland. In het laatste Stukje worden twaalf Liederen medegedeeld, als 2 Kersliederen, een Paaschzang, Hemelvaartslied, Pinxterlied, Voor den Doop, Na den Doop, Proeflied, 2 Passieliederen, en 2 Zielzuchten. Het zyn, zo als ons bericht is, slegts Proeven tot verbetering der Liederen, by de Doopsgezinden sedert den jaare 1684 in gebruik. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Constitutie van Frankryk, door Petronella Moens en Bernardus Bosch, Leden van verscheide Genootschappen. Te Amsterdam by W. Wynands en H. Brongers, 1792. In gr. 8vo. 55 bl. Geheel doordrongen van het onderwerp, dat hen de Lier deedt snaaren, zien de Dichteres en Dichter deezer Stukken, de nieuwe Constitutie van Frankryk, als een geschenk des Hemels aan, dat in alle opzichten hunnen lof verdient. Hun voorwerp, uit een geheel ander oogpunt dan uit het welk burke en andere zagen, beschouwende, plaatsten zy hetzelve in zulk een hoogen dag, dat geene nevel (als 't ware) hetzelve kan bereiken. Mejuffrouw moens begint haar Gezang op volgende wyze: Voor u, gekroonde Vryheidszoonen! Voor u zingt Neêrlands Maagdenrei; Leert Serafs! leert my hemeltoonen, Nooit huwt myn Lier aan valsch gevlei; Nooit stemmen Vaderlandsche Zangen Met een gevloekt Sireenenlied: Myn Lier! zoudt ge ooit dien galm vervangen?... Eer wordt ge aan Vryheids Speer gehangen, En 'k roer uw snaar voor eeuwig niet! * ô Volksvergadring! Roem der Wereld! Het recht der menschheid zegeviert; De Leliekroon, door God bepaereld Met morgendauw, die de onschuld siert, De Leliekroon spreidt Edensgeuren; Het stof herneemt zyn Majesteit, Ja! Vryheid ziet de nevels scheuren, De Paradysbloem spreid haar kleuren Voor 't pinkend oog der sterflykheid. En de Heer bosch eindigt zyn Dichtstuk met deeze regels: Voelt, Fransche Burgers! voelt uw aanzyn en geluk! De mensch is voor 't genot geworden: Alleen de dwang verbreekt Gods orden, Wat aarzelt gy, Natuur? - vertrap het yzren juk; 't Gevoel ontvlamme alom, daar 't vonk by vonk verspreidt; Triumf! - dit is de blos der juichende eeuwigheid! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zal van achter 't puin der stuivende eeuwen glimmen: Ja, als die glans met luister gloeit, Ja tyd, wanneer ge uw vleuglen schroeit, Dan eerst zal Vryheids eer ten vollen middag klimmen. * Europa volgt den galm, daar Frankryks feestrei juicht; Een nieuwe jeugd doet grysheid bloeijen, Een grootsch gevoel doet traanen vloeijen, Daar 't kind de vrye melk der dankbre moeder zuigt, Der dankbre moeder - ja! zy kuscht haar Echtvriends beeld In 't wichtjen, dat haar borst met poesle handjens streelt, Zy leert het Vaders naam al stamerende noemen; En Vader ziet zyn bly gezin Verrukt door deugd en Vryheidsmin, Drukt gade en kroost aan 't hart - blyft God en Vryheid roemen. Deeze Dichtstukken beiden aan den Koning, en aan de Leden der Nationaale Vergadering, opgedraagen, en door den Heere d'averhoult gemelde Vergadering aangeboden zynde, is by dezelve besloten, om van deeze toewyding, in de Jaarboeken der Nationaale Vergadering, met lof, melding te maaken; als eene gepaste belooning voor de verrukking van eene Nederlandsche Dichteres en Dichter! Almanach van den Vader Gerard, voor den Jaare 1792, het derde van de Jaartelling der Vryheid. Door J.M. Collot d'Herbois. Te Duinkerken by van Schelle en Comp., 1792. In 8vo. 84 bl. Zommige Schryvers sedert eenigen tyd opgemerkt hebbende, dat Tydwyzers, of Almanachen, eene behoefte by de meeste Lieden geworden zyn, hebben daar uit gelegenheid genomen, om, door middel van zulke Almanachen, hunne Schriften onder den gemeenen man te verspreiden; dat wezenlyk veel invloed kan hebben. De zogenaamde Club der Jacobynen, of Societeit der Vrienden van de Constitutie te Parys, eene aanbieding gedaan hebbende, voor den geenen die een beknopt en bevattelyk Werkjen over de tegenwoordige Fransche Constitutie, voor de Landlieden schreef, heeft de Schryver deezes dien Eerprys behaald, door het inzenden van Vader Gerards Almanach: welke Vader gerard een onde Landman uit Neder-Bretagne is, die in 1789, voor het Departement van l'Ile en Vilaine, in de Nationaale Vergadering zitting nam, en, naa het eindigen van dezelve, tot zyn Dorp en Huisgezin is te rug gekeerd, en {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} met alle tekenen van blydschap en dankzegginge daar is ontvangen. De Heer collot d'herbois verbeeld zich hem daar te zien, omringd van zyne broederen en vrienden; hem naar alles vraagende: en dus zegt hy in dit Werkje, het geen hy meent dat Vader gerard, in dit geval, zou kunnen antwoorden. Twaalf byzondere Gesprekken maaken den Inhoud uit, welke men uit hunne Opschriften kan kennen. Het eerste handelt over de Constitutie. 2) Over de Natie. 3) Over de Wet. 4) Over den Koning. 5) Over den Eigendom. 6) Over den Godsdienst. 7) Over de algemeene Toelagen. 8) Over de Rechtbanken. 9) Over de gewapende Magt. 10) Over de Rechten van elken Burger, en over zyne Verplichtingen. 11) Over de Algemeene Welvaart. En 12) Over het Huislyk geluk. - Een enkele trek, uit het vyfde Gesprek, kan onze Leezers over den styl doen oordeelen. ‘Het was Saturdag, een werkdag, en men zou geen Gesprek houden; maar 'er ontstond een groot geweld in eene Weide, naby den tuin van Vader gerard gelegen. Een groote Kaerel, rood van kwaadheid, had eenen jongen herder by de kraag vast. Alle de Boeren waren toegeloopen, Vader gerard aan hun hoofd, om dien twist by te leggen: alree is hy in het midden van de Inwooneren. Vader Gerard, tegen den grooten Kaerel. Frans, bedaar toch, wat heeft u die jonge knaap gedaan? Behandel hem wat zachter. De groote Kaerel. Het is nu wel al tienmaal, Vader gerard, dat ik hem gewaarschuwd heb, van zyne schapen niet op myn groot stuk land te laaten graazen; en alle dagen komt hy weêr. De jonge Herder. Een groot kwaad dat ik hem doe! het gras staat drie voeten hoog; hy maait het niet; zacht dat ik 'er wat van heb. Vader Gerard. En dat of hy 't wil of niet? Dat is niet billyk. Immers is hy meester van niet te maaijen, als hy wil, zonder dat gy daarom recht hebt van te beschikken over het geen hem toebehoort. Zoo gy verzuimde uwe schaapen te scheeren, en dat een ander ze kwam scheeren voor zyn voordeel, en zich een recht maakte van uwe nalatigheid, wat zoudt gy zeggen? - Dat men nam het geen u toekomt, uwen eigendom. De jonge Herder. Dat is klaar. Vader Gerard. Wel nu! gy neemt den eigendom van Frans, door uwe schaapen te laaten weiden op een stuk gronds, dat het zyne is. Myne vrienden, deeze gelegenheid noodigt my uit, om u te spreeken over de eigendommen. Het eerste uitwerksel der Wet is, aan deezen bescherming te verleenen; zoo de eigendommen niet geëerbiedigd werden, zouden 'er, in de Maatschappy, niet dan geduurige en wederzydsche diefstallen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats hebben. Hy zelf, die van daag iets gestolen had, zou niet zeker zyn van het morgen te zullen behouden, dewyl een ander het op zyne beurt zou kunnen steelen; geen redelyk mensch zou kunnen leeven, te midden van zulk eene inrichting der dingen; ook zou zy niet lang kunnen duuren. Eene Gemeenschap, in welke de eigendom van eenen burger straffeloos geschonden wordt, wordt noodwendig kwalyk bestuurd; zy wordt verandwoordelyk voor de schade, door zulk eenen burger geleden. Zy zelve, die niets bezitten, hebben 'er belang by, dat de eigendommen geëerbiedigd worden; want het zyn niet enkel de stoffelyke bezittingen, als Geld, Huisraden, Landeryen, Huizen en Beesten, die de eigendommen uitmaaken; de nyverheid, de arbeidzaamheid, zyn ook Fondsen, welker voortbrengsels eenen eigendom vormen, en wel misschien den kostelyksten van allen. Hierom is het, dat de Wet, die het Kasteel, of de Landgoederen, van eenen ryken man beschermt, ook krachtdaadig het dagloon, aan den arbeidsman verschuldigd, onder haare hoede neemt: de voordeelen van het zweet des armen zyn, in haare oogen, de geheiligste van alle eigendommen. En wie zyn het toch, die de eigendommen schenden! Het zyn zulke lieden die 'er geene hebben, die den eigendom des arbeids niet begeeren; het zyn de luiaarts, van welken men zich mistrouwen moet, en op welken men een waakzaam oog moet houden. De ledigheid vervoert den ryken tot alle gebreken, en den armen tot alle misdaaden. Hy, wie niets doet, is onwaardig, om onder de burgeren geteld te worden; en hy, wie zich schaamt te arbeiden, is een lafhartige. Het is eene der schoonste inrichtingen van de Constitutie, den arbeid verheerlykt te hebben, verklaard te hebben dat alle beroepen, dat alle standen, vereerende zyn, en dat geen van allen eenige blaam of verachting brengen kan op den geenen, die dezelven oefent. Ik bid u ook! Waarom zou men iemand verachten, die nuttig is? De man die werkt is vryer, is onafhanglyker, dan die hem doet werken; want de ryke behoeft de handen van den werkman; en de werkman behoeft niets, dan de betaaling van den ryken. De natuur heeft de handen vry wat noodzaakelyker gemaakt, dan het geld.’ {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het boek Josua. Naar het Hebreeuwsch. Met korte Aanmerkingen voor Ongeleerden. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. 88 en 76 bladz. Daar de Heer hamelsveid zynen arbeid op denzelfden loflyken voet voortzet, zullen wy, ter aanpryzinge van denzelven, niets meer zeggen; maar, by de aankondiging van dit, en de volgende, Boeken, telkens zyne gedachten over eenige meer merkwaardige plaatzen, of de zodanige, waar over de gevoelens der Uitleggeren pleegen uit één te loopen, aan onze Leezers mededeelen. Kap. II: 1, הנוז השׁיא wordt, gelyk bekend is, gewoonlyk hoere vertaald. Andere uitleggers echter hebben rachab reeds van dezen schandnaam pogen te bevryden, door de Hebreeuwsche uitdrukking, herbergierster, of waardin, te vertalen, op voorgang van josephus, welke Antt. V: 1, 2. schryft νπο χωρουσιν εις τι ϰαταγωγιον τον τειχονς πγησιον. De Heer hamelsveld verdedigt deze Vrouw insgelyks, doch hy vertolkt de Hebreeuwsche spreekwys eene Heidensche Vrouw, even gelyk hy Hebr. XI: 31, en Jac. II: 25, de Grieksche benaming, ἡ πορνη, Heidinne, hadt overgezet. ‘Daar is, zegt hy, niets in de omstandigheden, dat ons, ten opzichte van de zeden dezer vrouw, ongunstig kan doen denken, dan alleen de naam, die haar in 't Hebr. gegeven wordt, en die men gemeenlyk hoere vertaalt, doch die ook eene vreemde Vrouw, eene heidin, betekenen kan, welken naam, die hier dan, by voorverhaal, gebruikt wordt, zy byzonder zal gedragen hebben, na dat zy onder de Israëliten inwooning verkregen hadt, en met eenen aanzienlyken Israëliet getrouwd is geweest. Uit verscheiden omstandigheden schynt het my toe, dat zy nog jong geweest is, en een meisjen met een aandoenlyk hart is juist geschikt, om zich te gedragen, zo als rachab hier voorkomt.’ {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Kap. V: 9, vertaalt de Heer hamelsveld: ‘Thans heb ik ulieden van alle verwyt der Egyptenaaren ontheven, van waar deze plaats den naam kreeg, en ook in vervolg van tyd behieldt, van Gilgal (afwenteling, bevryding):’ en hy geeft 'er de volgende aantekening op: ‘Men heeft veel moeite gedaan, om te onderzoeken, op welke wyze de besnydenis den smaad van Egypte, of het verwyt der Egyptenaren, van de Israëliten weg nam. - De eenvouwige zin komt my voor, deze te zyn. Thans nu de Israëliten allen het teken des verbonds van God met hunnen Stamvader abraham en zyn zaad weder ontvangen hadden, waren zy aan te merken, als nu volkomen een vry volk, geheel ontslagen van alle de overblyfzelen van hunne voorige dienstbaarheid.’ (Wanneer echter dit de zin is, dan blyft, naar onze gedachten, de zwarigheid. Uit vs. 5. blykt duidelyk, dat de besnydenis by de Israëliten, gedurende hun verblyf in Egypten, niet in onbruik geraakt was, want al het volk, dat uit Egypten uittoog, was besneden. Zy konden derhalven toen, om het gemis der besnydenis, geene voorwerpen van het verwyt der Egyptenaren wezen. En om aan die geenen, die in de woestyne geboren werden, en onbesneden bleven, hier over verwytingen te doen, hadden de Egyptenaars toch geene gelegenheid.) Kap. IX: 4. heeft de Heer hamelsveld eene zeer gegronde gissing. Het woordjen ﬦנ, insgelyks, heeft aldaar geen zin, dewyl men geen berigt vindt van meer Kanaanitische volken, die arglistig gehandeld hadden. Hy verplaatst het dus in vs. 3, achter שםשׁ: ‘De inwooners van Gibeon, insgelyks gehoord hebbende, enz.’ De bekende plaats, Kap. X: 12, en verv. vat de Heer van hamelsveld op als eene Enthusiastische uitspraak van josua, dienende, om het volk een hart onder den riem te steeken, en hetzelve te verzekeren, dat de zon niet zou ondergaan, noch de maan opkomen, en dus de dag niet ten avond daalen, vóór dat de Israëliten de volmaaktste overwinning behaald hadden. Hy plaatst het gezegde van josua in den vroegen morgen, toen de Veldheer het leger der vyanden genaderd was, en het zelve nu zoo stondt aan te grypen; toen kon zon en maan voor hem beide zichtbaar zyn. - ‘Dit was (gaat hy {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} voort) de eerste veldslag, welken de Israëliten zouden leveren, en waar van zoo veel moest afhangen. - Maar, om zyn volk te bemoedigen, spreekt josua, ten hunnen aanhooren, zon en maan aan, en gebiedt die, om stil te staan en te vertoeven - om getuigen te zyn van de heerlyke overwinning, die hy verzekerd was, dien dag te zullen behaalen. - In den morgenstond, kwam dit zeggen, in dien zin, te pas - maar ook in den morgenstond, daar men den gantschen dag voorhanden hadt, kan josua's meening niet anders ondersteld worden geweest te zyn, dan die wy hebben opgegeven, te weten, de verzekering te geven, dat die dag niet eindigen zou, zonder eene volkomene overwinning behaald te hebben.’ - Deze opvatting is zekerlyk zeer natuurlyk en eenvouwig, en wy zyn het met den Schryver volkomen eens, dat men hier verkeerdelyk een wonderwerk ondersteld heeft, dat altyd aan de onoplosbaarste tegenwerpingen onderworpen zou blyven. Het komt ons echter niet onwaarschynlyk voor, dat die beroemde dag werkelyk eene buitengewoone lengte hadt, schoon zonder wonderwerk, en alleen door de menigvuldige Bliksemstraalen, die de duisternisse des avonds verlichtten. Men schynt tot deze gedachte geregtigd te worden door vs. 5, vergeleken met Heb. III: 11. Op Kap. XIX: 15. Daarenboven Kattath, Nahalal, Simron, Idala, en Bethlehem, tekent der Heer van hamelsveld het volgende aan: ‘Elk ziet, dat dit niet samenhangt, ook worden 'er maar 5 Steden genoemd, en echter in de optelling 12 geteld. Hier moet dan iet ontbreken. Ik verbeelde my de zaak dus. Het is zichtbaar, dat alle de opgaven der verdeelingen des lands, onder de Stammen, die in dit Boek voorkomen, als zoo veele oorspronglyke stukken, en echte bescheiden, zyn te houden, die de Schryver overneemt; van daar zoo veele herhaalingen, en zoo veele naauwkeurigheden in sommigen, die tot in kleinigheden uitloopen. - Nu schynt dit stuk, betreffende Zebulon's Stam, niet volledig te zyn, maar de Schryver geeft het, zoo als hy het voor zich hadt. - Welke de reden nu zy, dat dit Document niet vollediger was opgesteld, wete ik niet. - Misschien echter dezelfde reden, die ons, by het optellen van verscheiden Steden, zoude doen schryven: enz. Samen zoo veel, enz.’ {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy besluiten dit uittrekzel met de gedachten van den Heer hamelsveld, mede te deelen over Kap. XXIV: 26. De gewoone vertaling heeft daar: ‘Ende hy nam eenen grooten Steen, ende hy rechtede dien daer (te Sichem) op, onder de eyke, die by het Heiligdom des heeren was.’ Volgens deze vertaling verstondt men, door het Heiligdom, den Tabernakel, en men vondt dus hier eene merkelyke zwaarigheid, uit hoofde van de wet, Deut XVI: 21, die het planten van eenig geboomte by den Altaar van jehovah verboodt. De Heer hamelsveld neemt deze zwaarigheid weg, door te vertaalen: onder den Terpentynboom, welke op de aan God geheiligde plaats stondt. ‘De zwaarigheid verdwynt (zegt hy in de aanmerkingen) wanneer men vertaalt, heilige plaatze, en zich herinnert, hoe abraham en jakob hier by Sichem eenen plegtigen Godsdienst verricht hadden, zedert welken tyd die plaats, als eene heilige plaats, is aangemerkt. - En van dezen Terpentynboom wordt reeds by die gelegenheid gewaagd, want deze boomen worden zeer oud, en kunnen, zegt men, tot 1000 Jaaren, bereiken. - Nu komt de wet, Deut. XVI, hier niet in aanmerking.’ Leerredenen over den Heidelbergschen Katechismus, door Johan Carel Palier, in leeven Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Predikant in de Hervormde Gemeente te 's Hertogenbosch, Lid van de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen, en der Nederlandsche Letterkunde te Haarlem en te Leiden, enz. enz. enz. uitgegeeven door J.F. Martinet. Te 's Hertogenbosch en Amsterdam by H. Palier en Zoon, en J. Allart, 1792. Twee Deelen, te zamen 1134 bladz. in gr. 8vo. De Hoogleeraar palier bezat, volgens het getuigenis van den Heer martinet, eene uitgebreide geleerdheid in alle takken van wetenschappen, en een zeer edel karakter; hy was een yvervol, voorbeeldig, godvrugtig Christen-Leeraar, en, ondanks alle zyne verhevene bekwaamheden, blonk zyne nedrigheid in alles door. Hy was, dierhalven, by zyne Gemeente bemind, die zyne Predikaatsien hoog achtte, om derzelver kortheid, klaarheid en eenvoudigheid; en eenige aanzienlyke Leden uit {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} haar midden verzochten dus den Heer martinet, om de uitgaaf dezer Leerredenen te willen op zich nemen, een verzoek, dat ligt werdt toegestaan, daar de Heer palier, tot aan zyn dood toe, zyn Vriend, en hy zelf, vóór zyne bediening, een Lid van de Gemeente van 's Hertogenbosch geweest was. Wy wenschen dus die Gemeente geluk met de vervulling van haren wensch, en al het nut, dat zy van dit werk verwachten! Zekerlyk verdienen deze Leerredenen den lof van kortheid en eenvouwigheid; en de Redenaar heeft wel onder het oog gehouden, een Artikel uit het Synode van Dordrecht, waarvan de Uitgever in zyn Voorberigt melding maakt; aldus luidende: ‘Der Predikanten ampt en discretie in de Kerk zal wezen, de Katechismi-Predikaatsien dermaate openlyk aan te stellen, dat ze behoorlyk kort zyn, en naar het begrip, niet alleen der volwassenen, maar der jeugd, zo veel mooglyk is, gepast.’ De Redelyke Godsdienst, het best Euangelisch offer, aangeprezen in eene Redevoering over Romeinen XII: 1. te Amsteldam, 's avonds in de Oude Kerk, op den tienden Juny 1792, uitgesprooken door Johannes Claessen, Kerkleeraar te Leerdam. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1792. Behalven de Toewyding aan de Gemeente van Amsteldam, 57 bladz. in gr. 8vo. Het onderwerp en den tekst van deze Redevoering ziet men reeds uit den titul. Zy behoort tot die Redevoeringen, welke naar eene predikwyze ingerigt zyn, die veel verklaart, wat geene verklaaring nodig hadt, die zich meer met woorden dan met zaaken bezig houdt; en die gewoonlyk zeer veel aanvoert, wat tot het behandelde onderwerp ter waereld geene betrekking heeft. Doch onder dat zoort van Redevoeringen is zy geene van de slechtsten. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begraaven der Dooden buiten de Kerk en Stads Poorten aangepreezen, in eene Leerreden, naar aanleiding van Ps. XXXIV: 21 a, door W.A. Ockerse, Predikant te Wyk by Duurstede, en Lid van het Thielsch Genootschap: ter Navolging. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1792. Gedrukt ten behoeve van het Fonds. Behalven het Voorberigt, 78 bl. in gr. 8vo. Den openbaaren Kansel, zo vaak misbruikt om Vooroordeel, Bygeloof, Dwaaling, en de daar uit bykans onvermydelyk voortspruitende Gebreken, in te boezemen, te gebruiken, om Vooroordeel, Dwaaling, Bygeloof, met derzelver rampzalige Gevolgen, te bestryden, moge, in 't oog van zommigen, die Volksverligting, met een ongunstig oog aanzien, zo niet openbaar gewraakt, ten minsten met morrend misnoegen, vernomen worden. Waarheids-vrienden verheugen zich over zulk een bestaan, bovenal, wanneer het geschiedt op eene wyze, recht geschikt om eene gewenschte uitwerking te baaren. Tot zodanig eene vreugde vinden wy stoffe, by het ontvangen en doorleezen der bovengemelde Leerreden. Van welke wy thans verslag gaan geeven. De Regeering van Wyk by Duurstede was, onder de heiizaame verbeteringen, welke zy, zints eenigen tyd, of daar stelde, of met ernst voornam, ook bedugt geweest op het uitdenken van een gevoeglyk plan, om de Begraaving der Lyken voortaan te doen geschieden buiten de Stad, op eene daar toe aan te leggen geschikte plaats. Eene Commissie, uit het midden van Hun Ed. Achtb. gekoozen, werd belast met de zorg om over dit stuk rypelyk te denken, en daar naa de Magistraat te dienen van berigt. - Geduurende de Raadpleeging deezer Commissie, en naa dat derzelver werkzaamheid bekend was geworden, hadt men weldra gelegenheid om de verschillende denkbeelden der Ingezetenen op dit stuk te verneemen, en te bemerken, dat de grootste zwaarigheid gelegen zou zyn in het vereenigen van de gemoederen der Burgery en Gemeente, ter omhelzinge van een zo heilzaam Plan, waaromtrent veelen, min kundig, uit bygeloovige zwakheid, of ook wel door anderen vooringenomen, ten aanzien van zichzelven en de hunnen, zich zeer huiverig betoonden. Een beletzel te grooter, om {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het aantal van Roomschgezinden, in de Stad Wyk by Duurstede en de Vryheid van dezelve, dat der Hervormden zeer verre overtreft; hoewel men, zo als de Eerw. ockerse schryft, tot lof van de eerste zeggen moet, dat hunne tegenspraak niet algemeen, en min luidrugtig, dan van de laatstgenoemden, was. Eer nog deeze Commissie verslag deedt van haare verrigtingen, namen, in 't voorst van Louwmaand deezes Jaars, Burgemeesters en Regeerders het besluit, om den jongsten Predikant der Stad, Do. ockerse, te verzoeken tot het doen eener opzettelyke Leerreden; strekkende ten betooge, - Van den Bygeloovigen oorsprong van het begraaven der Dooden in de Kerken. - Het onvoeglyke van dit aanhoudend Misbruik. - Het schadelyke voor de Gezondheid der Menschen, door zodanige Begraavingen veroorzaakt, - en, eindelyk, de noodzaaklykheid om in dit opzigt aan eene spoedige verbetering te arbeiden. In den Eerw. ockerse, een Man den Vaderlande bekend door zyne twee uitgegeevene en meesterlyk geschreevene Stukjes; getyteld: Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde, hadden zy den rechten Leeraar gekoozen tot het volvoeren eener taak, die op verre na voor alle Leeraaren niet even geschikt is. Hy liet zich beweegen, om, gelyk hy zich uitdrukt, daar het de zaak van de Menschheid en van den Godsdienst betrof, eene pooging te doen, wat hy, onder den Godlyken Zegen, vermogen zoude, om, ter voldoeninge aan de begeerte van zyne geëerbiede Burgervaderen, ten algemeenen nutte en ter kwyting van zyn eigen Gewisse, de zwakke gemoederen in deezen om te zetten, de voorstanders van het Plan in hun bedaarden yver te bevestigen, en, langs dien weg, eene zo heilzaame zaak, met meer algemeene goedkeuring en eensgezindheid, te helpen tot stand brengen. Eene pooging, die hy des te meer van zynen pligt rekende; dewyl tot hier toe nergens, althans in geene der Steden van ons Vaderland (*), zo veel hy {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wist, eene algemeene en door de Regeering zelve bewerkte en ingevoerde hervorming in dit stuk, was daar gesteld; waarvan het eerste voorbeeld, gegeeven door eene kleine, maar van ouds in Batavien beroemde, Stad, bykans op 't middenpunt der Republiek gelegen, de aandagt der geheele Natie zou kunnen opwekken, 't geen, althans op het einde der XVIIIde Eeuwe, vry waarschynlyker wordt, dan het was voor vyftig of honderd jaaren. Den 25 van Louwmaand volvoerde hy dit Werk, voor eene meer dan gewoonlyk talryke Gemeente, die zyne Leerreden over de woorden, Hy (de heere) bewaart alle zyne beenderen, met vry algemeen genoegen aanhoorden, en waar onder ook verscheide Roomschgezinden van den besten burgerlyken stempel zich bevonden. De Regeering betuigde haare voldoening over de welingerigte, keurig uitgevoerde, en alzins bescheide Leerreden, met betuiging, dat het haar hoogst aangenaam zou zyn, wanneer hy zou kunnen besluiten, die belangryke Leerreden door den Druk gemeen te maaken; en, als een blyk des Magistraats goedkeuring, van Stadswege, en Honorarium te accepteeren. De Regeering van Wyk by Duurstede heeft, in dit besluit, de Leerreden, zo wel gekenschetst, dat wy aan de boven onderstreepte aanpryzingen ons Zegel hangen. De Eerw. ockerse liet zich tot de Uitgave overhaalen; te min kon hy zich aan dit verzoek onttrekken, dewyl hy oordeelde, dat de Regeering eenigzins regt hadt op een stuk, 't welk deszelfs oorsprong geheel aan hun Ed. Achtb. verschuldigd was; en waarvan de gemeenmaaking, behalven het voordeel, dat hy daar door aan het voorgenomen, en zeker min of meer kostbaar, Etablissement kon toebrengen, zou kunnen dienen, om ook anderen onder onze Landgenooten van Vooroordeel en Bygeloof in dit stuk te geneezen, en dezelfde snaar ook elders in beweeging te brengen. - Mogt die snaar geroerd, met daadlyken ernst geroerd, gehoord, en ingevolge daar van gehandeld worden! - Met veel genoegen zien wy, dat, zedert het te persse zenden van de Leerreden, 'er zich gegronde hoope opdoet voor den goeden uitslag van het te Wyk by Duurstede begonnen werk, en dat 'er reeds eene plaats daar toe, naby het aloud Kasteel Duurstede, door de Magistraat is bestemd geworden. Utrechtsche Courant van 24 Feb. 1792. Zo dat de Loftuiting van Tydgenoot en Naakomeling, die de Eerw. ockerse aandringt by allen die genoeg betaamelyke eerzugt, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch- en zelfliefde bezitten, zal kunnen gehoord worden. - ‘De Eer van eene zo schoone verbetering, schoon hier en daar in flaauwer zin reeds ondernomen, was voor Wyk by Duurstede bewaard! Regeering en Burgery dier Stad heeft iets weezenlyks bygedraagen, ter vorming van den smaak der Natie, tot Neêrlands algemeene welvaard.’ Wy hebben geoordeeld dus de aanleiding tot het vervaardigen, houden en uitgeeven, deezer Leerreden, om de zonderlingheid, wat breeder te moeten vermelden. Wat de Leerreden zelve betreft, wy hebben reeds het oordeel der Regeering, te Wyk by Duurstede, onderschreeven; en moeten 'er nog byvoegen, tot staaving van dit ons medestemmen, dat de Eerw. ockerse, schoon hy, in het bestek eener Leerreden, niet alles gezegd heeft, wat over dit zo menigmaal behandeld stuk te zeggen valt, noch ook geene nieuwe kundigheden aan den dag legt, met veel oordeels gebruik gemaakt heeft van de beste Schriften, daar over in 't licht gegeeven, welke hy, in zyn Voorberigt, opnoemt. Naa eene gepaste Voorafspraak, en allerbeknoptste toelichting van zyn Text, behandelt hy de drie volgende Onderwerpen. I. Dat de gewoonte der Christenen, om hunne Dooden in de Kerken te begraaven, haaren oorsprong voornaamlyk aan eene bygeloovige zwakheid verschuldigd zy. - II. Dat het aanhoudend gebruik daar van zeer onnoodig - wanvoeglyk - en hoogst nadeelig zy. - III. En eindelyk dat alles ons verpligte, om elk in zynen kring, zo edelmoedig als eensgezind, aan eene spoedige verbetering in dit stuk te arbeiden. Wy wyzen onze Leezers tot de Leerreden zelve, om te zien met hoe veel oordeels en beknoptheids de Leeraar deeze ryke Stoffe verwerkt, en de algemeenste Tegenwerpingen ontzenuwt. Hy heeft dezelve met eenige meer en min uitvoerige Aantekeningen verrykt, en 'er Bylaagen aan toegevoegd, waar van wy de Tytels moeten aanstippen. Iets aangaande de Begraafplaats der capellens. - Narigt, wegens de Begraafplaats by Scheveningen. - Berigten aangaande de Begraafplaats te Zuilen. - Berigt, nopens de Begraafplaats te Thiel. - Programma van het Thielsche Genootschap, ter Naarvolging - Bescheiden, wegens den Buitenhof, om Begraafplaatzen aan de Diemerbrug. - Berigten en Bescheiden, hem uit de beste kanaalen toegezonden, en die ten blyke strekken van 't {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} geen 'er gedaan is, en nog daadlyk gedaan wordt, aan de hoogstwenschlyke zaak, waar voor deeze Leerreden pleit, en in welk hy by het einde zich dus liet hooren. ‘Nu dan M.V. verblydt uwe Overheid, uwe Leeraaren, de kundigsten en besten onder u, verblydt uwe weldenkende Landgenooten, ja het gantsch Wysgeerig Menschdom, door eene verstandige en edelmoedige keus in deezen! Leggen wy zamen onverwyld de hand aan de zo hoognodige verbetering, en overwinnen wy, wan-gewoonte, vooroordeel, kinderagtig bygeloof, en domme dweepzugt, ten heil van Godsdienst en Maatschappye. - Zo ik eenigen invloed op u hebbe, ziet daar! myn overschot worde, indien het Gode behaagen mogt my uit uw midden weg te neemen, het eerste daar geplaatst, waar het u niet schaden kan! Ik wil my verbinden, om, in dat geval, uw voorbeeld te zyn!’ Brieven, over de Nieuwe Wachters der Protestantsche Kerke, van S.L. de Marees. Eerste Stukje. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. 109 bl. in gr. 8vo. Eenige gemeenschap hebben de Brieven, welker Eerste Stukje wy thans in handen krygen, met de Berichten, betreffende de Nieuwe Hervormers in Duitschland, waarvan, in den voorleden Jaare, twee Stukjes uitkwamen. Wanneer wy dezelve op den toetssteen des oordeels brengen, zullen zy blyken van eene soortgelyke gestalte te weezen; weshalven wy 'er bykans het zelfde van moeten zeggen, of liever onze Leezers, om herhaalinge te vermyden, ter onder aangeweezene plaatze verzenden (*). De zonderlingheid van den Tytel, of wie de Nieuwe Wachters zyn der Protestantsche Kerke, verdient een kort woord. 't Zyn naamlyk de Heeren biester en nicolai, Schryvers van het Berlynsche Maandschrift en van de Algemeene Duitsche Bibliotheek, die zich in eenige Stukjes, eenige jaaren geleden, tegen een gevreesden inbreuk van het Pausdom op het Protestantendom verzet, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} en des sterke waarschuwingen gegeeven hebben. Een gedrag, in deeze Brieven sterk doorgestreeken, als onbestaanbaar met hun voorig schryven, zo zeer voor de Vryheid van denken ademende. De byna zeventig jaarige Grysaart, de marees, een volyverig voorstander van de Luthers Euangelische Kerk, met alle derzelver Kerklyke Bepaalingen, de vraag overwoogen hebbende: Is het by gevaar van het naturalismus, of van het pausdom, meer noodig brand te roepen? geeft het aan 't cordeel van zynen Vriend over ‘of het gevaar van ongeloof en afval van het Christendom, 't welk de Protestantsche Kerk reeds byna overstroomd heeft, niet meer te dugten, of de waarschuwing tegen hetzelve niet veel noodiger zy, als de waarschuwing voor de inbreekende magt van het Pausdom?’ En voegt 'er nevens, waaruit men zyn schrystrant, die verre van zagt is, mag beoordeelen. - ‘ô Mogt toch de stem van eenen byna zeventig jaarigen Grysaart allen opwekken, die de Protestantsche Kerk nog beminnen, en jeugd, en kragten en tyd, hebben, om zich tegen derzelver inwendige verachters, vyanden, en lasteraars, met wapenen, die het woord van God verschaft, te verzetten, hunne onwaarheden, verdraaijingen, tegenstrydigheden, onvaste gronden, die altyd reeds vooruit veronderstellen, dat zy eerst bewyzen moeten, regt te ontdekken, en dus, volgens de uitspraak van eenen Apostel, hunne dwaasheid aan elk openbaar te maaken.’ Wy weeten niet, of de Heer Vertaaler, in zyn kort Voorberigt, met het gewigtig Vraagstuk, ‘Zyn 'er in Nederland Recensenten, gelyk de Uitgeever of de Medearbeiders aan de Theologische Recensien der Algemeene Duitsche Bibliotheek? enz. enz.’ ook ons Maandschrift bedoele. Wy kennen ons vry van opzettelyke verlaaging, of voorbedagtlyke verheffing, der Godgeleerde Schryveren van de eene of de andere Party. Wy maaken, in een vry Land, een gemaatigd en geoorlofd gebruik van ons Oordeel, zonder partyzugt, en deelen het onzen Landgenooten mede. Wy durven verzekeren onze Recenseerkunde niet uit Duitschland gehaald te hebben. Is dezelve van een vreemde afkomst, dan sproot ze reeds in den Jaare MDCCLXI uit eene Engelsche Moeder. Zy draagt blyken van af te stammen van The Monthly Review: het door alle verstandigen voor 't oordeelkundigst Geschrift van dien aart gehouden. En 't is 'er zo verre af, dat wy {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} ons zulks schaamen, dat wy veeleer leedweezen gevoelen over ons onvermogen om alleszins dier Moeder waardig te blyven: eene andere Lugtstreek brengt, dikwyls, verandering te wege. Verhandelingen over de Ondeugden, die zich aan de Gezondheid der menschen zelve wreeken. Door D. Langhans. Naar het Hoogduitsch. Te Utrecht by H. van Emenes, 1792. Behalven het Voorwerk, 202 bladz. in gr. 8vo. Daar is onder alle de aanbiddelyke eigenschappen der Godheid geene, van welke een aandachtig beschouwer ieder oogenblik meer bewyzen ziet, dan zyne oneindige goedheid. Deze is de dryfveer van alle zyne daden, deze is de eenige bron van al ons geluk, van iedere ademhaling, en van ieder aasje genoegen, dat wy op deze aarde smaken. Maar deze is het ook, die de wetten verordend heeft, welken in ons hart ingeschreeven, en, toen het menschdom de rampzalige kunst geleerd hadt, van de stem van dat hart te smooren, in de Openbaring van zynen Zoon herhaald, bekrachtigd, en verklaard zyn. Die wetten, welken de verblinde, en van zyn waar belang onkundige, mensch zo dikwyls als zwaare lasten beschouwt, en als harde tuchtmeesters, die hem zyne gewaande genoegens ontzeggen, die wetten zelve zyn, wy zeggen niet, de kortste en beste, maar, de éénige, weg tot zyn waar en bestendig geluk. Dan eerst, wanneer deze wetten regt betracht worden, genieten ziel en lichaam beiden al dat geluk, waar voor zy vatbaar zyn. De eerste wordt volmaakter, en voor verhevener genoegens meer vatbaar naar maate zy haar verstand meer beschaaft, en zy geniet eene onuitspreeklyke kalmte, en de grootste zaligheden, wanneer zy haare neigingen wel bestiert, en, in navolging van haaren liefderyken Schepper, niets dan goedheid, vrede, en zachtmoedigheid ademt. En dan maakt zy tevens het lighaam tot eene voor haare volmaking meest geschikte woonstede; dan blyven alle deszelfs bewegingen geregeld, en het dierlyk gestel behoudt eene volkomene bloei en onafgebrokene gezondheid. - Nooit kan een mensch ééne éénige wet der Godheid verwaarloozen, zonder even {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} daar door zyn eigen wáár geluk met voeten te treden, en aan ziel en ligchaam beide de grootste grieve toe te brengen. Iedere ondeugd heeft altyd een zeker bepaald ongeluk ten gevolge; en dit gevolg is zo natuurlyk, zo standvastig, zo onafscheidelyk van het misdryf, dat, het zy met eerbied gezegd, de algoede God zelf het niet keeren kan. Een mensch, die niet naar het rigtsnoer van Gods Wet, maar naar de inspraak van zyne bedorvene neigingen, leeft; mist alle die kennis, die wysheid, welke hem beschaven moest, welke hem het leven genoeglyk kon maken; en hy vernedert zich dermaten beneden de voortreflykheid zyner natuur, dat hy aan het redenloos vee in woeste onkunde niets behoeft toe te geven: hy is belemmerd door een aantal drieste vooroordeelen, die hem het leven lastig maken: hy smaakt niets van die hemelsche blydschap, die de deugd aan haare beoefenaars schenkt; alle zyne vermaken zyn louter denkbeeldig, hy verlangt altyd, en geniet nooit; en, alles, wat hy voor genot houdt, wordt vroeg of laat de bron van tallooze rampen voor hem: de ongeregeldheid zyner hartstochten verbreekt zyne gezondheid, hy verliest goed en eere, wordt afzigtig in de oogen van alle wezens, op welker goedkeuring hy prys hadt behooren te stellen, brengt zyn dagen naauwlyks ter helfte, en sterft, zonder waarlyk geleefd te hebben, zonder voor een beter leven ryp te zyn. Wanneer alle menschen de waarheden regt doorzagen, en derzelver kracht altyd levendig gevoelden, dan moesten zy noodzaaklyk de wetten van God met eene nimmer wankelende getrouwheid betrachten; dan zouden zy levendig voelen, dat iedere verwaarloozing van dezelven, iedere ondeugd, eene onuitspreeklyk groote dwaasheid is; en dan zouden zy de altyd krachtige taal van den Bybel regt verstaan, die ondeugende menschen zo dikwyls dwaas, onwys, uitzinnig noemt. 'Er is dus, naar onze gedachten, geen nuttiger arbeid, dan deze waarheden in byzonderheden te ontwikkelen, te verklaren, te betogen, en op de harten der menschen aan te dringen: en niet alleen aan hem, wien ieder één, ook in de meest bedorven tyden, voor een booswigt houdt, maar ook aan den beschaafden man en vrouw van de waereld, wier gebreken, door de verdraeide denkbeelden van dezen tyd, zo dikwyls voor deugden aangeprezen worden, getrouw {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te kondigen, en bondig te betoogen, welke rampzalige gevolgen onmiddelyk uit hun gedrag voortvloeien moeten. Wy meenen dierhalven, dat de Heer langhans, in leven een beroemd Geneesheer te Bern, aan het menschdom een zeer gewigtigen dienst gedaan heeft, met de uitgave dezer zeer goed geschreven Verhandelingen over de ondeugden, die zich aan de gezondheid der menschen zelven wreeken; en wy wenschen, dat ook onze Natie van dezelven, het zy in de Vertaling, of liever, voor zo verre zy het Hoogduitsch verstaat, in het oorspronglyke, een naarstig gebruik zal maken, ter beteringe harer zeden. Zy zyn zes in getal, en gaan I. Over de dronkenschap; II. over de ongeoorloofde liefde en zelfbevlekking; III. over het al te wellustig en onnatuurlyk eeten en drinken; IV. over de ledigheid; V. over de verkwisting; en VI. over de gierigheid, eergierigheid, en hebzucht. Zommige van deze onderwerpen zyn reeds meer dan eens, met hetzelfde oogmerk, opzettelyk behandeld, en over andere vindt men hier en daar verscheidene aanmerkingen verspreid; maar echter zullen ook zy, die dat alles gelezen hebben, ook dit werk met genoegen doorlezen, om de menigte schoone aanmerkingen en belangryke waarneemingen, en om de overtuigende schryfwyze. Het boek geeft meer dan de titul belooft, daar het ook andere gevolgen der genoemde ondeugden optelt, die niet bepaald voor de gezondheid, maar voor andere takken van het menschlyk geluk nadeelig zyn; en daar het tevens, tot troost van bedorvene menschen, die middelen en wegen opgeeft, door welke zy zich van hunne aangewende ondeugden kunnen ontslaan, de aan hun lighaam werkelyk aangebragte ongemakken genezen, of dezelven, wanneer zy onheelbaar geworden zyn, draaglyk maken. Wy pryzen het byzonder aan Predikanten aan, en wy zyn verzekerd, dat zy, door een verstandig gebruik van hetzelve te maken, en door de aanmerkingen van onzen Schryver en andere dergelyke, in een populairen styl, aan hunne Gemeenten voor te dragen, oneindig meer nut zouden stichten, dan door gedurig met systematische geleerdheid, of brokken uit de ketterhistorie, den geeuwenden Toehoorder in een diepen slaap te preeken. Zy behoeven niet bevreesd te zyn, dat zy hunne bestemming uit het oog verliezen, wanneer zy de natuurlyke gevolgen der On- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd nadruklyk aan hunne Gemeenten schilderen, daar de Bybel zelve hier zo dikwyls voorgaat (*). Beschryving van alle de Heelkundige Operatien, naar de beste en nieuwste Wyzen, door J. le Blanc, Heelmeester te Orleans, enz. In het Hoogduitsch uitgegeeven, en met Aanmerkingen verrykt, door Dr. C.F. Ludwig, Hoogl. der Geneeskunde, te Leipzich. En nu in 't Nederduitsch vertaald, en met veele Aanmerkingen vermeerderd, door W. Leurs, Heelm. in 's Hage, enz. enz. IIde Deel. Te Utrecht by G. van den Brink Jansz., 1790. In gr. 8vo. 296 bl. Het twee-en-twintigste Hoofdstuk, waar mede dit Deel begint, bevat de Operatie der Polypen, en behelst tevens eenige Proeven over dezelve, als ook omtrent de omkeering, uitzakking en overbuiging der Baarmoeder, en om deeze ongemakken wel te leeren onderscheiden; waar by gevoegd zyn eenige nieuwe Aanmerkingen over de verplaatzingen der Baarmoeder, en de middelen om dezelve te geneezen door den Heer levret. Nieuwe manier om de Afbindingen op diepe plaatzen te doen, waar toe de vereischt wordende Werktuigen op de vierde Plaat zeer goed afgebeeld, en, in het Werk zelve, het gebruik daar van, met de noodige beschouwende en oefenende Waarneemingen, beschreeven word. Het 23ste Hoofdst. handelt over de Operatie van de Staar, volgens durand, janin en grandjean. Het 24ste, van de plaatzen, waar men Fontenellen kan zetten - van het gebruik der Bloedzuigers en der Kopglazen. Het 25ste en laatste Hoofddeel bevat Operatien der Breuken, nieuwe manier om de Breuken te opereeren, en eenige Aanmerkingen op het gebruik deezer methode by de inklemming van de Navel- en Buikbreuk. Dit Werk kan den Beoefenaaren der Heelkunde niet anders dan aangenaam zyn, daar het veele weetenswaardige zaaken vervat, die hun, by het verrichten dier Kunstbewerkingen, waar over in dit Deel gesproken word, van veel gewigt kunnen zyn. De Vertaaling is zeer goed, en de twee Verhandelingen van de Heeren g. ten {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} haaf en f.a. schenk, zynde de eerste een Vertoog over de wyze, op welke de Cataracta, na meer dan dertig jaaren ondervinding, thans door den eerstgemelden Heer word uitgeoefend; en de tweede, door laatstgemelden Heer, bevattende eene Waarneeming, door welke de mogelykheid eener waare omkeering en uitzakking der Baarmoeder bevestigd word, ieder op derzelver behoorlyke plaats in het Werk ingelascht, zetten daar aan geen geringe waarde by. Vindiciae Gallicae, of Verdeediging van de Fransche Omwenteling en derzelver Bewonderaaren, tegen de Aanvallen van de Heeren Burke en De Calonne, door J. Mackintosh, Schildknaap. Naar den derden vermeerderden Druk, uit het Engelsch vertaald. Te Dordrecht by H. de Haas. Behalven de Voorreden, 305 bl. in gr. 8vo. Een vreemd verschynzel, in de daad, in onze Taale, eene tweede Wederlegging te zien van een Geschrift, 't welk daarin niet bestaat, schoon de Vertaaling van 't zelve aangekondigd zy. Naauwlyks heeft men zich kunnen verzadigen van het leezen der vuurig geschreevene Rechten van den Mensch, of den Aanval van den Heer burke op de Fransche Omwenteling, beantwoord door thomas payne (*), of men krygt de Vindiciae Gallicae, thans voor ons liggende, in handen; en wy twyfelen geen oogenblik, of deeze Verdeediging zal met dezelfde greetigheid gezogt en geleezen worden. Althans hadt dezelve in Engeland, binnen 't verloop van vyf maanden, een derden Druk noodig. De Nederduitsche Vertaaler zegt 'er niet te veel van, als hy zyn vertaald Werk, met dat van payne vergelykende, zegt, ‘dat men 'er meer orde, schikking, bondiger bewyzen en redeneeringen, oorspronglyker aanmerkingen, belangryker bespiegelingen, en meer netheid van styl in zal ontdekken.’ 't Was {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vertaaler, gelyk hy schryft, naa de vryheid der Engelsche Drukpersse geroemd te hebben, die elk Engelschman als het Bolwerk zyner Vryheid aanziet, ‘met te doen om grondbeginzelen van Partyschap te verspreiden; onze eenigste beweegreden is: audi & alteram partem; de bepleiting van zulk een allergewigtigst Geding, door zulke bekwaame Advocaaten voor de Regtbank van 't verlicht Europa, kan niet anders dan allerleerzaamst zyn, en uit de strydigheid van hunne verschillende gevoelens moet meer lichts ontstaan dan uit de onwedersprooken theoretische Behandeling van diergelyke onderwerpen, door de bekwaamste Schryveren. De onpartydige (of al ware het eene partydige) redeneering van Gebeurtenissen, die vreemde Landen, en vreemde Regeeringen raaken, zyn voor ons slegts bespiegelingen, en kunnen dus ook niet als uit haatlyke oogmerken spruitende aangemerkt worden. Tot een blyk van deeze onze denkwyze, hebben wy zelfs eenige regelen, (het Hof van den Haag, bl. 299 betreffende,) die aanstoot zouden hebben kunnen geeven, agterwege gelaaten.’ De Schryver mackintosh, die, blykens eene aanmerking (bl. 287.) nog jong is, geeft, in een Voorberigt der derde Uitgave, deeze Verdeediging van zyn zedelyk Character: ‘Van Letterkundige berisping past het my niet de juistheid in twyfel te trekken; maar zedelyke berisping meen ik myzelven verschuldigd te zyn, niet ongemerkt voorby te laaten gaan. Het geschreeuw van het Gemeen, dat met zulke kwaadaartige kunstenaary tegen de Vrienden der Vryheid, als de Apostelen van Opschudding en Oproerigheid, is aangehitst, heeft zelfs mynen onaanzienlyken naam niet gespaard. In het oog van de geenen, voor welken ik vreemd ben, kan ik my zelven slegts verantwoorden door de Bewerkers van dat geschreeuw uit te daagen, om eene plaats in dit Werk te vinden, die niet, in den hoogsten graad voor Vrede en eene Bestendige Regeering pleit. Zy, by welken ik bekend ben, zouden, denk ik, niet haastig zyn om hevige gevoelens te wyten aan een Character, dat de partydigheid myner Vrienden moet bekennen traag, en dat de kwaadaartigheid myner Vyanden niet kan ontkennen zagt te syn. - Ik ben door agtingwaardige Vrienden beschuldigd, dat ik de rampen van het Koninglyk Huis van Frankryk {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} met onedelmoedige ligtveerdigheid behandeld heb. Zy zullen my, egter, niet bekwaam agten om met opzet het ontzag voor ongelukkigen, het zy in een Paleis, het zy in eene Hut, te schenden, en het zou my van harten leed doen, zo ik my hadde laaten vervoeren tot uitdrukkingen, welke in dien zin uitgelegd konden worden.’ Naa eene gepaste Inleiding, strekkende om den Heer burke, tegen wien hy zich aangordt, te doen kennen, is het Werk in zeven Afdeelingen gesplitst. De Iste Afdeeling voert ten opschrift: De Algemeene oorbaarheid en noodzaaklykheid van eene Omwenteling in 't Fransche Ryk. 't Geen hy van de Gebeurtenissen opgeeft, noemt hy, met regt, een vlugtige schets, en betuigt, ‘dat het zyn oogmerk niet zo zeer is de Gebeurtenissen te verhaalen, dan wel derzelver geest te vatten, en derzelver invloed op de staatkundige reeks van omstandigheden, waar uit de Omwenteling spruiten zoude, aan te stippen.’ In deeze Afdeeling handelt de Schryver over den Adel, het aanslaan der Kerklyke Goederen, en de Regterlyke Aristocratie der Parlementen. De IIde Afdeeling gaat over de Zamenstelling en het Character der Nationaale Vergadering. Heftig bestrydt hy hier de Aanmerkingen van burke, over de Onbevoegdheid der Leden, die dezelve uitmaakten, en wederlegt de oogmerken door dien Heer aan de Nationaale Vergadering toegeschreeven; wel inzonderheid stilstaande op de Geldmiddelen. In de IIIde Afdeeling, overweegt hy, met eene groote maate van Zede- en Menschkunde, de Buitenspoorigheden des Volks, die de Omwenteling vergezeld hebben. ‘Zo eenige van deeze Bewerkers,’ drukt hy zich uit ‘misdryven in de gedagten hadden tot bereiking van hun oogmerk, laat ik hun aan hunne welverdiende blaam, en aan de verfoeijing van alle braaven, over. Hy, die de Vryheid, op de puinhoopen der Zedeleer, wil oprigten, verstaat noch bemint eene van beiden.’ De IVde Afdeeling is geschikt ter Beschouwinge van de Nieuwe Constitutie in Frankryk. In deeze toont hy, hoe zeer dezelve over 't algemeen goedkeurende, dat hy alles niet pryst; maar op verscheide gewigtige stukken bondige tegenbedenkingen heeft. De Vde Afdeeling verdeedigt de Engelsche Bewonderaaren van de Fransche Omwenteling; en levert de VIde Afdeeling {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Bespiegeling op, over de waarschynlyke gevolgen van de Fransche Omwenteling in Europa. Niet ongemeen is het onder de Voorstanders der Fransche Omwenteling dezulken aan te treffen, die een bedaarder en langzaamer bewerking wenschten, Laaten wy, om een voorbeeld der schryfwyze van mackintosh, te neemen, hem op dit stuk hooren. ‘De drie Aristocratien, de Krygsmagtige, de Priesterlyke en de Rechterlyke, kunnen beschouwd worden als de Fransche Regeering te hebben uitgemaakt. Zy kwamen ons, voor zo verre wy haar beschouwd hebben, voor, als voor geene verbetering vatbaar zynde. Alle poogingen, om dezelve te hervormen, zouden weinig beter geweest zyn, dan (om de woorden van den Heer burke te gebruiken,) “eene slegte verbouwing van magtige puinhoopen;” zy waren niet bedorven door de toevallige slegtheid van haare leden; zy waren niet gedreven door een voorbygaande drift, welke nieuwe omstandigheden zouden uitroeijen, Het gebrek lag in het weezen der Instellingen zelve, die onmogelyk overeen te brengen waren met eene vrye Regeering. Maar, zegt men, deeze Instellingen zouden trapswyze (*) hervormd hebben kunnen worden. De geest van Vryheid zou in stilte daar by zyn ingesloopen. De steeds aangroeijende Wysheid eener verlichte Natie zou, met den tyd, derzelver gebreken zonder schokken verholpen hebben. Op dit bewys antwoord ik, met vertrouwen, dat deeze Instellingen de Vryheid vernield zouden hebben, eer de Vryheid derzelver geest zou verbeterd hebben. Magt groeit maar te weeliger, na dit ligt besnoeijen. Eene geringe hervorming streelt het oog van het volk, dat zy in slaap wiegt, 's volks geestdrift verkoelt, en het tydstip van kragtdaadige hervorming is onherroeplyk verlooren. Geene gewigtige staatkundige verbetering werd immer in eenen tyd van rust verkreegen. Het bedorven belang der Regeerers is zoo sterk, en de stem van het Volk zoo zwak, dat het ydel ware zulks te verwagten; zoo men de gisting in de gemoederen des volks laat voorby gaan, zonder 'er gebruik van te maaken, zoude het ongerymd zyn van kwyning te verwagten, dat geestdrift niet heeft uitgewerkt. Zoo 'er, op zulk een tydstip, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} geene grondige hervorming wordt te wege gebragt, worden in de stilte, die 'er op volgt, alle gedeeltlyke veranderingen ligtlyk ontdooken en te leur gesteld. De trapswyze hervorming uit het hoofdbeginzel, in de schoonschynende Theorie van den Heer burke ten toon gesteld, spruitende, wordt door de ondervinding van alle eeuwen wedersprooken. Al wat men uitmuntends, al wat men wys in de Regeeringsvormen ontdekken kan, is dezelven door den schok eener omwenteling ingegooten, en derzelver voortgang is naderhand slegts de opeenstapeling van misbruiken geweest. Hier van daan dat de verlichtste Staatkundigen de noodzaaklykheid erkend hebben, van de Regeeringen dikwyls tot haar eerste beginzelen te rug te roepen; eene waarheid, die het doordringend verstand van machiavel even zeer aan de hand gegeeven is, door zyne ondervinding van de Florentynsche Democratie, en door zyne naspeuringen in de Geschiedenis der oude Gemeenebesten. - Al dat goed is moet nagejaagd worden, op het oogenblik dat het verkrygbaar is. De Volksstem, onwederstaanbaar in eenen tyd van onrust, wordt straffeloos veracht, als zy door die slaaperigheid wordt aangezet, waar in de Natiën gewiegd worden door den stillen loop haarer gewoone zaaken. De drift tot hervorming kwynt in ongerugsteunde verveeling. Zy sterft in eenen onmagtigen stryd, met vyanden, die dag aan dag met nieuwe kragten versterkt worden. Men kan (laaten wy het nog eens herhaalen,) geene hoop op groote Staatkundige verbetering uit vreedzaame tyden scheppen (*): want zy hebben natuurlyk die uitwerking, dat zy alle die geenen versterken, die belang hebben om de misbruiken te doen voortduuren. De Nationaale Vergadering nam het juiste tydstip waar, om het bederf en de misbruiken, met welke haar Land bezogt was, uit te roeijen. Derzelver hervorming geschiedde tot in den grond, op dat zy geëvenredigd zou zyn aan het kwaad, en daar werd niets van uitgesteld, om dat een misbruik op zulk {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} een tydstip te spaaren, even zoo veel was als het zelve te wettigen, om dat de geestdrift, die volkeren tot zulke onderneemingen vervoert, van korten duur is, en de gelegenheid tot hervorming, eens verzuimd, onwederroepelyk zou kunnen verlooren zyn.’ Naa het wederleggen eener andere beschuldiging, dat de Nationaale Vergadering de lessen der Ondervinding verworpen, en zich verlaaten heeft op de beguichelingen van afgetrokkene bespiegelingen, en groot en verkrygbaar goed aan de pragtige droomen van volmaaktheid heeft opgeofferd, zegt mackintosh: ‘Eene Regeeringsvorm van Kunst (want volgens hem zyn alle Regeeringsvormen, die in de Wereld bestaan, uitgezonderd die der Vereenigde Staaten van America, by toeval gevormd,) het werk van wetgeevend verstand, op den onbeweeglyken grondslag van natuurlyk regt en algemeen geluk gevestigd, die alle de uitneemendheden in zich zou vereenigen, en alle de gebreken zouden missen van de verschillende Regeeringen, welke het geval over de Wereld gestrooid heeft, in plaats van door de volmaaktheid van eenige deezer Regeeringsvormen te worden uitgeslooten, wierd luid ingeroepen door de onregtveerdigheid en ongerymdheid van die alle. Het was tyd, dat de menschen leeren zouden niets ouds te dulden, het geen de rede niet eerbiedigt; en voor geene nieuwigheid te schrikken, tot welke de rede aanleiding mag geeven. Het was tyd, dat de menschlyke vermogens, zo lang door min gewigtige voorwerpen en mindere kunsten bezig gehouden, het begin van een nieuw Tydperk in de Geschiedenis zouden tekenen, door de kunst te doen gebooren worden van de Regeering te verbeteren, en het burgerlyk geluk van den mensch te vermeerderen. Het was tyd, gelyk men wyslyk en welspreekend gezegd heeft, dat Wetgeevers in plaats van dien bekrompen en benaauwden Kustvaart, die nooit waagen durft, gebruiken, en voorige handelwyzen uit het gezigt te verliezen door de Poolstar der Rede geleid, eenen stouteren scheepvaart waagden, en, in onbevaaren Werelddeelen, den schat van 't algemeen geluk gingen ontdekken.’ Schoon de Vertaaler op den Tytel niet gesteld hebbe, met Aanmerkingen vermeerderd, vinden wy ze nogthans van zyne hand; en zommige zeer gepaste. Wy kunnen niet nalaaten 'er een over te neemen. De Heer mackintosh, in de laatste Afdeeling gezegd hebbende, ‘het tegenwoordig tydstip gelykt, in de daad, met {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderbaarlyke naauwkeurigheid naar de wetgeevends Eeuw van Griekenland. De menigte heeft kennis genoeg verkreegen, om de meerderheid van verlichte Mannen op haare waarde te schatten, en zy heeft bewustheid genoeg van haare eigene onkunde, om haar te beletten zich tegen derzelver inrigtingen te verzetten. Dit is juist de toestand, waar in 's menschen geest, en door verstand en door buigzaamheid, voor de wetgeeving ryp is.’ Dit is de tegenwoordige staat van Europa, merkt de Vertaaler op. ‘Wanneer men dit denkbeeld ontleed, en op de geheele uitgestrektheid van Europa toepast, bevindt men, naar 't my toeschynt, dat het nog verre af is, dat gansch Europa in dien toestand zyn zoude. Ik maak geene zwaarigheid te stellen, dat 'er Natiën zyn, die andere meer dan eene eeuw in verlichting en kundigheden vooruit zyn. Ik behoef haar niet te noemen, by welke de bygeloovigheid, het priesterbedrog, op domine onkunde gegrond, nog even zo sterk hunne rol speelen als in de voorige eeuw. Daar is dan nog eerst eene grootere verbreiding van kundigheden en verlichting noodig, eer men zeggen kan, dat geheel Europa ryp is, om die hervorming te ontvangen, welke de zugt voor het geluk van het menschdom menschlievende Wysgeeren doet hoopen, dat voor 't zelve uit de Fransche Omwenteling zal voortvloeijen. Men moet zich dan ook geenzins verbeelden, gelyk veele Enthusiastische Vryheids-Vrienden, vooral in Frankryk, doen, dat de geestdrift der Vryheid zich eensklaps, als een elektrieke schok, over Europa zal verspreiden, om alle geesten met de brandende drift tot het uitroeijen van allen dwang te elektriseeren; want de ondervinding leert, dat het niet waar is, hoe waarschynlyk het ook voorkome, dat baarblyklyke zedelyke waarheden slegts behoeven gehoord te worden, om algemeen aangenomen te zyn. De uitwerking der Omwenteling in Frankryk zal, zoo de Vryheid in Frankryk in haare jeugd niet verstikt wordt, of in binnenlandsche partyschappen omkomt, wel zeker, maar langzaam, zyn. Daar was by de Hervorming gezond verstand genoeg in Europa, om die te doen ontstaan, en egter was zy slegts gedeeltlyk, naauwlyks tot de helft van Europa, bepaald. Bleef niet het overig gedeelte midden in de straal licht, die zich begon te verspreiden, in de oude dwaalingen en bygeloovigheden verzonken? Zoo dit niet geschied ware, zou de Hervorming ook niet ten halve geweest zyn; maar {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} men moest toen niet te verre gaan om nog dat te behouden, dat men gewonnen hadt. Zal dit ook niet het geval met de Staatkundige Hervorming van Europa zyn?’ In zyne Voorreden, de Fransche Omwenteling een Proeve genoemd hebbende, ‘of een Volk door de inrigting zyns Regeeringsvorms eene grootere maate van Vryheid met Vrede en Bestendigheid genieten konne, dan ooit door eene Staatkundige Inrigting vergund is, merkt hy op: Ware de Constitutie in haare inrigting proefondervindelyk niet goed, dan zou van deeze twee een moeten gebeuren, of zy zou zich niet staande houden, en het Ryk zou weder onder de oude despotike Regeering vervallen; of zy zou, indien wyze maatregelen de overhand boven dwaaze of kwaadwillige hadden, langzaamerhand verbeterd, en tot die volkomenheid gebragt worden, waar toe zy, zonder gevaar van omstorting, vatbaar zou zyn. Nu, daar de Vorsten zich openlyk tegen de Fransche Vryheid verbonden hebben, zal Frankryk en de Constitutie tegen een ander kwaad te kampen hebben, namelyk tegen het geweld van gewapende Volkeren; zo het voor dat geweld moet bukken, en de wet van de Overwinnaaren ontvangen, is de Proefneeming verlooren, ten kosten van duizendmaal meer bloeds, van duizendmaal meer verwoesting en onoverzienlyke rampen, dan wanneer de Constitutie door haare eigene onvolkomenheid ten gronde ginge. Doch de Theorie blyft, als een pragtig Gedenkstuk, voor de Naakomelingschap staan, dat dan, in volgende Eeuwen, als geheel Europa meer ryp is voor de Vryheid dan nu, misschien nog eens tot eene baak zal dienen; dan is het - Monumentum aere perennius Regalique situ pyramidum altius, dat door geene Soldaaten kan omverre gerukt, door geen Dwingelanden vernietigd worden.’ {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787; in 't byzonder, met opzicht tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen, en Inkomsten van dat Land; benevens Aanmerkingen in het doortrekken van een gedeelte van Frankryk. Door Joseph Townsend, A.L.M. en Predikant te Pewsey, in het Graafschap Wilts. Iste Deel 1ste Stuk, 1791. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo, 180 bl. Komt de Kunst van Waarneemen, van eene zo onmeetbaare uitgestrektheid, alleszins te stade, deeze moet inzonderheid den Reiziger steeds ten gidse verstrekken, zal hy voor zich zelven juiste kundigheden opdoen, en in staat zyn om dezelve, in geschrifte mede te deelen, en, met den schat zyner kennisse, ook anderen te verryken. Hier toe wordt een byzondere aanleg, geestgesteltenisse, en overal omziende oplettenheid, gevorderd. Dat het allen Reizigeren niet moge gebeuren haar tot gezellinne te hebben, wyzen zo veele Reisbeschryvingen uit, die goheel oppervlakkig zyn, of meest bestaan in herhaalingen van 't geen men voor lange wegens die zelfde Gewesten geleezen heeft, zo dat men een Boek, met gretigheid opgevat, met wederzin en wansmaak weder nederlegge. Dit zal het geval niet weezen met den Leezer der opgemelde Reize door Spanje, van welks Eerste Deels Eerste Stuk wy hier thans verslag doen. Met welk een waarneemend oog de Eerw. townsend de Voorwerpen beschouwde, kunnen wy eenigzins opmaaken uit het geen hy, de Grenzen van Spanje betreedende, schryft. ‘Geen mensch, die niet in eigen persoon de ondervinding daar van heeft, kan zich een recht denkbeeld vormen van het weezenlyk genoegen, waar mede een Reiziger op eenig Land nederziet, dat hy voor de eerste maal zal intreeden. Ieder voorwerp wordt aldaar voor hem belangryk. Zyne oplettenheid verkrygt gestadig nieuw voedzel, door eene weelderige verscheidenheid van gestalten, en van voortbrengzelen, van zeden, en van menschen, waar mede hy tot hier toe onbekend geweest is, en al te zamen medewerkende, om, naar evenredigheid van zyne achting voor de Weetenschappen, by elke schrede die hy doet, zynen schat van kun- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden te vermeerderen. De uitwendige gedaante van het Land, veele lichaamen uit het Planten- en Dierenryk, zyn ten zynen opzichte nieuw, of hebben ten minsten iets nieuws voor hem, dat hy te vooren by anderen niet waargenomen hadde. Zodanige zelfs, met welke de gewoonte hem reeds gemeenzaam gemaakt hadt, vertoonen nogthans aan zyn oog nieuwe schoonheden, uit hoofde van de afwykingen, welke zy aan de verscheidenheid van grond en lugt te danken hebben.’ Schoon Spanje het hoofddoel deezer Reize is, en de Heer townsend daarom zyn Werk aanvangt met Onderrigtingen voor den Reiziger door Spanje, zal men nogthans het gedeelte van Frankryk, in het doortrekken van hem bezogt en beschreeven, niet zonder belangneeming leezen. Zyn toegang tot, en verkeering met, Geleerden stelde voor hem de beste Gezelschappen open, en gaf hem gelegenheid om in de Academie en andere openbaare plaatzen toegelaaten te worden, om de Kabinetten te bezigtigen, waar van hy als een Kenner berigt geeft, en de voornaamste byzonderheden aanstipt, doorvlogten met Waarneemingen eenen Natuurkundigen waardig. Terwyl hy in 't voorby gaan veele zaaken, door anderen onaangeroerd gelaaten, en opmerking verdienende, als een Menschkenner beschryft. Zeer keurig is zyn berigt van de Omstreeken van Parys ten opzigte van de Delfstoffen, en onderhoudende de beschryving van het Karneval te Parys. Met vermaak volgt men den Reiziger van Parys tot Belgarde, en beschouwt de Manufactuuren te Lyons. Welke bloeiende Stad altoos byzondere voorregten heeft genooten, doch nogthans met groote zwaarigheden menigmaalen moest worstelen. ‘Deeze,’ schryft hy, ‘zyn op eene uitmuntende wyze aan den dag gelegd, door den Abt bertholon. Naardien alle Regeeringen van Europa by zyne Waarneemingen belang hebben, zal ik dezelve zeer beknopt voordraagen. De onderscheiden hinderpaalen, tegen den bloei en welvaart des Koophandels, zyn altyd geweest, en zullen blyven zo lang zy bestaan. ‘1. Oorlogen, het zy buitenlandsche of binnenlandsche, burgerlyke of godsdienstige, uit verdeeldheden in den Staat, of Vryheidsliefde, voortkomende; aangezien de Koophandel het gedruis der Wapenen vreest, voor de lauwrieren vlugt, en alleenlyk bloeit onder de schaduwe van vreedzaame Olyfboomen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘2. Vervolging, en onverdraagzaamheid in het stuk van Godsdienst, als, by voorbeeld, de herroeping van het Edict van Nantes, 't welk in Frankryk dezelfde uitwerking heeft gehad als de uitdryving der Mooren in Spanje. ‘3. Wetten, strekkende om den Manufacturier, of Koopman, op eene onbescheiden manier, in zaaken, die zyn beroep betreffen, te dwarsboomen, of hinderlyk te zyn: waar door men hem te naauw op de handen ziet, zich in zyne bezigheden steekt, hem van nuttige onderneemingen te rug houdt, of door afpersingen en knevelaaryen moedloos maakt. ‘4. Belastingen, welke het vertier der Koopmanschappen, het zy middelbaar of onmiddelbaar, benadeelen. Men heeft eerst in 't Jaar 1743 toegestaan, dat de Lyonsche Manufactuuren onbelast mogten uitgevoerd worden, maar, tot op den dag van heden toe, moeten alle leevensmiddelen, inzonderheid de wyn, deeze Stad inkomende, zwaare impost betaalen. Het gevolg hier van is, in de eerste plaats, eene merkelyke verhooging van het arbeidsloon; en dewyl de Weevers, elken invallenden Feestdag de nabuurige Dorpen zeer greetig gaan bezoeken, ten einde zich aldaar tot een maatigen prys op Wyn te vergasten, vervallen zy hierdoor ligt tot dronkenschap. ‘5. Feestdagen, waar deeze in menigte gevierd worden, ryst natuurlyker wyze de waardy der overige dagen: terwyl zy tevens tot allerlei soorten van buitenspoorigheden aanleiding geeven. ‘6. Vooroordeelen, ten aanzien van den woeker, strekkende om het geld buiten omloop te houden, en dus de renten van 't zelve, tot groot nadeel van die het noodig hebben het ter leen op te neemen, aanmerkelyk te doen ryzen. Als een gevolg hiervan is de rente te Lyon gemeenlyk zes ten honderd. ‘7. Weelde onder de Manufacturiers, als verteerende allengs derzelver Kapitaal, waar door zy in hunne onderneemingen belemmerd worden. ‘8. Tytels van Adel en rang, aan Kooplieden toegestaan, uit een ongerymd denkbeeld van aldus den Koophandel aan te moedigen; doch waar door men in de daad den stroom afleidt, welke eigenlyk den Koophandel kan doen bloeijen. Deeze verkeerde Staatkunde is in onze dagen gansch niets ongewoons. Hoe veel schranderder was het gedrag van lodewyk den XI. Die {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst was een vriend des Koophandels, welke hy aanmoedigde door de uitsteekendste gunstbetooningen, door wyze schikkingen, en door aan zynen tafel alle de geenen toe te laaten, die in bevordering van denzelven uitmunteden. - Een Koopman, maitre jean genaamd, trots op deeze byzondere blyken van hoogagting, begeerde in den Adelstand verheeven te worden; de Koning bewilligde zyn verzoek; maar liet hem vervolgens niet meer aan zyn tafel toe. Misnoegd wegens deeze minagting, terwyl hy zich in zynen nieuwen staat, tot meer oplettendheid jegens zyn persoon, geregtigd oordeelde, waagde hy het zyne klagten daarover in te brengen; doch werd met dit antwoord den mond gestopt. ‘Gaa heenen myn Heer de Edelman. Toen ik u aan myne tafel deed zitten, merkte ik u aan als de eerste Persoon van uwen rang; maar nu gy de laatste van uwen tegenwoordigen rang geworden zyt, zou ik de overigen beleedigen, indien ik voortaan u dezelfde gunst bewees.’ Hoe veel één enkel Mensch kan doen ter bevordering van Werkzaamheid, en dus nuttig in zyn Geslachte weezen, toont de Heer townsend als hy, te Nismes zynde, aantekent. ‘In het tegenwoordig oogenblik is myn gemoed bezig met de beschouwing van een ongelyk eerwaardiger voorwerp dan de Gedenktekenen van Romeinsche grootheid, (door hem beschouwd, maar niet beschreeven, om dat men derzelver naauwkeurige beschryving in verscheide Boeken vindt); want myne geheele aandagt is alleen gevestigd op het bevallig beeld van eenen herder, die geheel voor zyne kudde leefde. Deeze was de Heer de becdelievre, laatst overleden Bisschop van Nismes, een Prelaat even uitmuntend om zyn verstand als om zyne menschlievendheid en godvrugtigheid. Niet te vrede met uit zyne eigene middelen de rampen der behoeftigen te verzagten, vermeerde hy ook in zyn gebied de Voortbrengzelen van den arbeid, door het vieren van verscheiden uit het groot aantal heilige dagen, welke slechts de luiheid en ondeugden voeden, tot de daar aan volgende Zondagen te verschuiven. By het uitdeelen van aalmoesen, werd zyne menschlievenheid door bescheidenheid bestuurd. Hy was een vyand van die soort van milddaadigheid, welke uit eene blinde gevoeligheid ontstaat, en geen anderen grondslag heeft dan het algemeen medelyden. Hy raadpleegde daar by te zelfder tyd zyn {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand en hart, en was even min genegen zyne oogen van het zien van elenden af te keeren, als om deeze enkel te verligten, ten einde haar pynlyk gezigt te ontwyken; maar hy bood den behoeftigen altoos zodanige hulp aan, wanneer het gebrek zich openbaarde, als de rede en de godsdienst beide moesten goedkeuren; laatende de armen die juiste graad van gebrek gevoelen, welke, zo lang zy hunne vryheid genieten mogen, altyd noodig blyft om derzelver arbeidzaamheid leevendig te houden. Aldus geleek hy den kundigen Hovenier, die de kwynende plant begiet, en niet langer aanhoudt met dezelve te begieten, dan terwyl de hemel haar zyn regen onttrekt. Als een yverig voorstander der byzondere leerstellingen van zynen Godsdienst, maakte hy geen onderscheid in de uitoefening zyner weldaadigheid, en duldde niet alleen hen, die dezelfde leerstellingen niet konden aanneemen, noch overeenstemmen met de godsdienstige plegtigheden in dat land voorgeschreeven, maar dezelve ook wel doende. Deez' Kerkvoogd bragt, door zyne wysheid en milddaadigheid te weeg, dat, in een tydperk van vyfen-veertig jaaren, het getal der Inwoonderen van Nismes veel meer dan verdubbelde; want, by de aanvaarding van zyn ampt, slechts twintig duizend aldaar gevonden hebbende, hadt hy egter vóór zyn' dood het geluk van die Stad bevolkt te zien met vyftig duizend zielen, die hem zegenden.’ Te Montpellier merkt hy op, ‘dat geene verblyfplaats voor een Liefhebber van Weetenschappen aangenaamer kan weezen dan deeze Stad.’ In de Scheikunde, in de Natuurkunde, en de Kruidkunde worden door de Heeren chaptal, bertholon en gouan, lessen gehouden. ‘Ieder een mag de Lessen, in elke Weetenschap, vry bywoonen: want het is eene vaste stelregel by de Fransche Natie, dat de wysheid de deuren van haaren tempel voor een iegelyk wyd open zetten, en, zonder onderscheid van persoonen, allen de geenen daar in toelaaten moet, die begeerig zyn dezelve in te treeden.’ Overal wordt deeze hoogstwenschlyke regel niet gevolgd, en de verkryging van kundigheden eer moeilyk dan gemaklyk gemaakt. Des Schryvers opmerkingen op de Gronden, de Gewassen, de Leevenswyze der Inwoonderen op zynen weg van de Spaansche Grenzen tot Barcelona, laaten zich met zeer veel genoegen leezen, en verschaffen nutte ontdekkingen. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Barcelona woont hy de laatste week den Vasten by; de beschryving van dezelve is uitmuntend, en doorzaaid met leerzaame en Volks character schetzende bedenkingen. Al het opmerkenswaardige deezer Stad wordt door townsend in oogenschyn genomen. Onder de Boekeryen muntte die van het Collegie der Dominicaanen uit, als bevattende een grooter aantal van hedendaagsche kostbaare Werken, dan die van het Bisschoplyk Collegie en van de Carmeliten. Eenige opgeteld hebbende, vaart hy voort: ‘Om kort te gaan, in hoedanigen tak van Weetenschappen men ook eenige onderrigting begeert, kan men verzekerd zyn de beste Werken, welke daar over handelen, in de eene of de andere deezer Boekeryen, tot welke men dagelyksch, de heilige dagen maar alleen uitgezonderd, zes uuren lang toegang kan krygen, te zullen aantreffen. - In het Dominikaaner Klooster is een vertrek, geheel en al opgevuld met boeken, welke door de Inquisitie verboden zyn. Op dat egter niemand in verzoeking valle, die te leezen, zyn alle de openingen tusschen dezelve opgevuld met duivels, knabbelende op menschen beenderen van onderstelde Ketters; doch, al vreesde men, dat het gezigt hier van niet toereiken mogt om de nieuwsgierigheid te beteugelen, zyn die boeken nog daarenboven zorgvuldig opgeslooten, en niemand wordt in dat vertrek, zonder byzondere vergunning, toegelaaten. In dit zelfde Klooster zyn authentique Registers van meer dan vyf honderd vonnissen tegen Ketters uitgesprooken; behelzende derzelver naamen, ouderdom, woonplaats, den tyd wanneer veroordeeld, en hoedanig de uitkomst daar van geweest is; te weeten of de veroordeelde lichaamlyk dan wel in beeldtenis verbrand zy, als ook of hy zyne kettersche dwaalingen herroepen hebbe, en dus bewaard gebleeven is, niet van het vuur en den brandst