Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1793 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1793. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van de exemplaren universiteitsbibliotheek Leiden, signaturen: V309 en G353. Deel 1, p. 32: het nootteken bij noot * ontbrak in de lopende tekst, de redactie heeft dit alsnog geplaatst. Deel 1, p. 117, 167, 348, 350, 352, 545, 546, 589, 593, Deel 2, p. 12, 15, 184, 185, 186, 221, 257, 258, 299: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 15, noot ‡: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de tekst ‘‡’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1793. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1793. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1793. [deel 1, pagina 675] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aa, (C.C.H. van der) De Vereischten van waare Godsvrugt, om Gods Beeld op Aarde te weezen. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 339 - 's Menschen Ingang tot Heerlykheid, om, in het toekomende Leeven, Gods Beeld in volmaaktheid te weezen. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 517 Adams, (J.) Antwoord op het Werk van T. Paine, getyteld: De Rechten van den Mensch. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 414 - Dit zelfde Antwoord. Haarl. by J.v. Wairé en Comp. en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 414 Afbeelding van Hugo de Groot, in het gewaad van eenen Metzelaar, zo als hy, by zyne ontkoming van Loevestein, uit het Huis van Abraham Daatzelaar gegaan, en vervolgens uit Gorinchem gevlugt, is, enz. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 423 Amsterdam in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, enz. beschreeven, om te dienen ten Vervolge op het Werk van Jan Wagenaar, 20ste Stuk. Amst. en Harl. by P. Conradi en V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 28 - in zyne Geschiedenissen in 't kort. VIde en laatste Deel. Met Prentverbeeldingen. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 1-16-0 606 B. Barneveld, (W. van) De Zamenstelling van het Water op Lavoisieriaansche Gronden proeföndervindelyk verklaard, enz. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 390 [deel 1, pagina 676] Baudelocque, (J.L.) Verloskunde. Naar den nieuwen, voortreslyk verbeterden, en aanmerkelyk uitgebreiden, Druk uit het Fransch vertaald, en met eenige Aanmerkingen vermeerderd, door A. Soek. In IV Deelen, of 5 Stukken. Met Plaaten. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 15-0-0 20 Baum, (J.C.) Aanmerkingen en Byvoegzels tot zyne Leerreden over den derden Artykel van de Augsburgsche Geloofsbelydenis. Amst. by G. Daalwyk, ƒ 0-2-0 15 Becol, (A.) Bundel van Godgeleerde meest Katechetische Verhandelingen, uitgegeeven door P. Meyboom. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 189 Bedenkingen over de Nieuwerwetsche Leerwyze van Euangelische Waarheden, enz. in gemeenzaame Brieven van A.V. aan zynen Vriend E.G.H. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 5 Bell, (B.) Zamenstel van Heelkunde. Uit het Engelsch vertaald, en met Aantekeningen en Byvoegzels verrykt. 1ste Stuk. Met Plaaten. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, en Amst. by M. Schalekamp en W. Holtrop, in gr. 4to. ƒ 2-4-0 484 Benyowsky, (Graaf van) Gedenkschriften en Reizen. IIIde Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 262 - IVde en laatste Deel. ƒ 1-5-0 398 Berckel, (E.F. van) Missive, houdende Antwoord op eenige gevraagde Elucidatien, raakende den Inhoud der Memoriën van den Heer Mr. J. Rendorp. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 635 Bernstein, (J.G.) Nieuw Heelkundig Woordenboek, bevattende de nieuwste Ontdekkingen die in de laatste jaaren in de Heelkunde gedaan zyn. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Daams. IIIde Deel. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 345 Beschryving (Volledige) van alle Konsten, Ambagten, Handwerken, Fabryken, Trafyken, derzelver Werkhuizen, Gereedschappen, enz. 9de Stuk. De Papiermaaker. Met Plaaten. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 5-12-0 109 - 10de Stuk. De Waschbleeker en Waschkaarsenmaaker. ƒ 4-0-0 534 Bibliotheek. (Scheikundige) Door een Gezelschap van Beminnaaren deezer Weetenschap. 1ste Deels 1ste [deel 1, pagina 677] Stuk. Delft by M. Roelofswaert, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 68 Blumenbach, (J.F.) Grondbeginzelen der Natuurkunde van den Mensch. Uit het Latyn, door G.J. Wolff. Met Plaaten. Met eene Voorreden van R. Forsten. Hard. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 622 Bonnet, (G.) Verzameling van Leerredenen. IVde Deel. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-4-0 382 Booth, (A.) Leerreden over Exod. XXI: 16, tegen den Slaavenhandel. Uit het Engelsch vertaald door M. van Werkhoven. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 195 Bosch, (J.J. van den) Verhandeling over den waaren aart der Kinderpokjes. Rott. by G.A. Arrenberg, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0. 68 Bosvelt, (G. van) Redenvoering over den aart en de natuur der Verlichting, en derzelver gevolgen voor den Mensch, den Burgerstaat en de gansche Wereld. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 100 Boullier, (J.R.) Discours & Priére, prononcés dans l'Eglise Wallone d' Amsterdam, le 27 Mars 1793, à Londres, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 523 - Redenvoering en Gebed, uitgesprooken in de Waalsche Kerk te Amsterdam. Amst. by P.v. Leeuwen, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 523 - Dankzegging aan God voor Neêrlands Redding, of Redevoering en Gebed, uitgesprooken in de Fransche Kerk te Amsterdam. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 523 - Redevoering en Gebed, uitgesprooken in de Fransche Kerk te Amsterdam. Vertaald door H. Frieseman. Amst. by P.E. Briët, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 523 Box, (W.) Missive aan de Heeren Schryvers der Algem. Vaderl. Letteröef. enz. wegens hunne Beöordeeling der Brieven van den Notaris W. Cappenberg te Amsterdam, aan den Notaris F.W. Ernst te Dusseldorp. Amst. en verder alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 560 Brem, (C.) Brieven en Gesprekken over eenige belangryke Waarheden van den Hervormden Godsdienst. 2de Stuk. Rott. by A. Bothall, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 617 Brender à Brandis, (G.) De Gouden Bruiloft van Cloris en Roosje. Blyspel. Met Zang. Amst. by A. v.d. Kroe en A. Capél, in 8vo. ƒ 0-12-0 47 [deel 1, pagina 678] Bridel, Reize van Bazel na Biel. Door de Valey van Jura; een der merkwaardigste Oorden van Zwitserland. Met eene Kaart van die Landstreek. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 21 Brieven, (Wysgeerige, Staat- en Historiekundige,) tusschen een gevoelig Nederlander en het beminnelykste Batavische Meisje. Amst. by J.L.v. Laar Mahuët, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 557 - (Vaderlandsche), door F.J. van Oldenburg Junior. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 639 Byvoegzel tot de Annales en Chronyk van Nymegen uit de Rekenboeken en Guedesdagboeken. Nym. by A.v. Goor en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 77 Byvoegzels en Aanmerkingen voor het Iste, IIde en IIIde, Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar. Door Mr. H. van Wyn, Mr. N.C. Lambrechtsen, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts, en anderen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 536 - IVde en Vde Deel. ƒ 1-19-0 587 C. Campe, (J.H.) Reisbeschryvingen voor de Jeugd. IIIde Deel. Amst. by de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 1-12-0 666 Cappenberg, (W.) Notaris te Amsterdam, aan den Notaris F.W. Ernst te Dusseldorp, in gr. 8vo. 374 Chomel, (M.N.) Vervolg op diens Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig en Kunst- Woordenboek; door J.A. de Chalmot. 15de Stuk. Verrykt met Kunstplaaten. Camp. by J.A. de Chalmot, en Amst. by J. Yntema, in gr. 4to. ƒ 5-0-0 444 Clarisse, (T.A.) Naagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen. Vde en laatste Deel. Utr. Gron. en Amst. by H.v. Otterloo, A. Groenewold en J. Wessing Willemsz., in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 93 Claudius, (G.C.) Leerzaame Bezigheden voor Kinderen. Met Plaaten. 's Hage by J.C. Leeuwestyn, in 12mo. ƒ 0-5-0 44 Condorcet, (De) Aanmerkingen over de Staatsömwentelingen van Engeland, in den Jaare 1688, en van Frankryk, op den tienden van Oogstmaand des Jaars 1792. Haarl. by J. Tetmans, in gr. 8vo. ƒ 0-5-0 82 - (Brief van den Heer) aan den Heer.., [deel 1, pagina 679] Lid van de Regeering der Stad *** in Zwitserland. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 82 Coxe, (W.) Reizen door Zwitserland, in een reeks van Brieven. Iste Deels Iste Stuk. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 214 Curtenius, (P.) Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. IIIde en IVde Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 6-14-0 482 D. Daubenton, Wollen in Frankryk gegroeid, voor allerfynste Lakenen, enz. Vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd, door P.T. Couperus. Goud. by W. Verblaauw, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 623 Desezé, Verdediging van Lodewyk, uitgesprooken voor de Balie van de Nationaale Conventie. Amst. by H. de Vries, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 462 Dueren, (P. van) Naauwkeurig Verhaal eener Briefwisseling tusschen hem en W. Mense, uit egte Brieven, Stukken en Bescheiden, opgesteld. Dordr. by D. de Vlugt en N.v. Eysden, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 253 E. Edwards, (J.) Betoog voor de Eeuwigheid der Straffen in een toekomstig Leeven. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 9 - Leerredenen. 2de Stuk. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 146 - De Leer der Erszonde verdedigd. Vertaald en uitgegeeven door M. van Werkhoven; met een Voorreden van J.C. Appelius. 3de Stuk. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 565 Elementa Graeca, in usum Juventutis collecta, secundum leges Analogioe. Gaudae, sumtibus G. Verblaauw, in 8vo. f.m. ƒ 0-8-0 373 Ewald, (J.L.) Lazarus, voor Lydenden. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 291 - Over de Staatsömwentelingen, derzelver Bronnen en Behoedmiddelen. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. van Loo. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 406 - De Opvoeding van het Menschdom volgens den Bybel. IIde Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 569 [deel 1, pagina 680] F. Fokke Sz., (A.) Het toekomend Jaar Drieduizend. Eene Mymering. Amst. by A. Fokke Sz., in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 598 Forster, (G.) (Reizen van,) in den Jaare 1790. Iste Deel. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 492 Frank, (J.P.) Geneeskundige Staatsregeling. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aantekeningen vermeerderd, door H.A. Bake, M.D. IIIde Deels 2de Stuk, en IVde Deels 1ste Stuk. Leyd. by de Erven F. de Does, in gr. 8vo. ƒ 3-16-0 532 G. Gatterer, (J.C.) Algemeene Hedendaagsche Geographie. II Deelen. Utr. by B. Wild en J. Altheer, en Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 596 Gebeden der Portugeesche Jooden. Door een Joodsch Genootschap uit het Hebreeuwsch vertaald. IIIde Deel. 's Hage by Lion Cohen, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 388 Geschenk voor de Juffrouwen. II Deeltjes. Dordr. by H. de Haas, in 8vo. ƒ 1-16-0 375 Geschiedenis van den Heere Hendrik Masers de Latude, geduurende vyf-en-dertig jaaren gevangen in verscheide Staatsgevangenissen. II Deelen. Utr. en Amst. by G.T.v. Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 41 - (De) van myn Leeven. In Brieven. Utr. en Amst. by G.T.v. Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 138 - des Joodschen Volks, (voor denkende Leezers van den Bybel.) Iste Deel. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 245 - IIde Deel. ƒ 1-10-0 526 Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, voor de Vaderlandsche Jeugd. XVIde en XVIIde Deel. Met Plaaten en Pourtraiten. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 3-12-0 606 Gezangen, (Christelyke) ten gebruike der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren te Amsterdam. Amst. by P.J. Uylenbroek, L.v. Hulst en A.v. Aken, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 366 Gleim, (J.B.) Reize door Opper- en Neder-Saxen. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 12mo. ƒ 0-10-0 121 - (F.W.) Fabelen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 185 [deel 1, pagina 681] Goldammer (K.W.) Beschouwingen van het toekomend Leeven, voor denkende Christenen. Uit het Hoogduitsch vertaald door C. Muller. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 287 H. Hamelau, (J.) Handleiding voor de Catechiseermeesters en Meesteressen by de Herstelde Luthersche Gemeente te Amsterdam. Amst. by J. Ammeling, in 8vo. ƒ 0-6-0 443 Hamelsveld, (Y. van) Aardrykskunde des Bybels. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 16 - IIde Deel. ƒ 2-8-0 49 - IIIde Deel. ƒ 3-0-0 237 - Het Eerste Boek van Samuël, naar het Hebreeuwsch: korte Aanmerkingen over het Eerste Boek van Samuël, voor Ongeleerden. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 609 Handboek by het groot Tooneel van den tegenwoordigen Oorlog; behelzende Aanwyzingen en Opgaven der Vestingen, Veldslagen, en verdere Bedryven, tot deezen Oorlog betrekkelyk, enz. Met de Kaart. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 547 Handboekje, (Zedekundig) of Grondregelen om zich verstandig in de Wereld te gedraagen. Leyd. by J.H.v. Damme, in 8vo. ƒ 0-7-0 134 Handelingen van het Geneeskundig Genootschap onder de Zinspreuk: Servandis Civibus. XVde Deel. Amst. by P. Conradi, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 105 Harger, (G.C.) Onzydig Vertoog. Amst. by H. Molenyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 417 Hein, (A.W.) 's Heeren Geregtigheid, voorgesteld als het alleen verheven onderwerp der vermelding van eenen Euangelie-Dienaar, enz. Dev. by J. Brouwer, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 343 Herz, (M.) Proeve over den Hoofdzwymel, of de Duizeligheid. Met een Voorafspraak van B. Nieuhoff; en een Brief over de Krankzinnigheid. Hard. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 199 Historie, (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, [deel 1, pagina 682] tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. VIIIste Deel. Met Plaaten. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 70 Historie, (Vaderlandsche) IXde Deel. ƒ 3-12-0 392 - (-) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, door Jan Wagenaar, verkort. Met Kaarten, Plaaten en Portraiten. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 201 - (-) verkort, van den Jaare 1751 tot op 1788. Ten Vervolge op dat van Jan Wagenaar. By de Bezitters van het Fonds van J. Tirion, in 8vo. ƒ 0-14-0 261 - (Hedendaagsche) of Tegenwoordige Staat van alle Volken; behelzende de Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel byzonder van Overyssel. IIIde Deels 1ste Stuk. Met Plaaten. Amst., Leyd., Dort en Harl., by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 346 Historien en zonderlinge Gevallen, uit geloofwaardige Schryvers byeen verzameld, en uitgegeeven om den Leeslust in de Jeugd op te wekken. II Deelen. Rott. by G.A. Arrenberg, in 8vo. ƒ 3-12-0 654 Hoffman, (G.F.) Beantwoording der Vraage: Hoe kunnen Vrouwen, zonder benadeeling haarer Gezondheid en Schoonheid, blyde Moeders van gezonde Kinderen worden. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd, door D. Heilbron, M.D. 's Hage by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 575 Holberg, (L. Baron van) Peter Paars. In Vyftien Boeken. II Deelen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in 8vo. ƒ 2-10-0 46 J. en I. Jenty, (C.N.) Explicatio demonstrationis Uteri praegnantis Mulieris, cum Foetu ad partum maturi, in Tabulis sex. Lond. 1758. Met eene Latynsche of Nederduitsche Beschryving. Amst. by J. Yntema, 1793. ƒ 6-0-0 572 Jesus Liefde, betoond aan drie Joodsche Kinderen. Rott. by J. Hendriksen, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 386 Inkle en Yarico, Toneelspel, in drie Bedryven. Rott. by N. Brakel, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 183 [deel 1, pagina 683] K. Kabinet van Mode en Smaak. IVde Deel. Met gekleurde Plaaten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 4-12-0 233 Kamp, (W.) Uitspanningen in de Eenzaamheid. Met Plaaten. Amst. by Wessing en v.d. Hey, in 8vo. ƒ 2-10-0 97 Kasteleijn, (P.J.) Beschouwende en Werkende Pharmaceutische, Oeconomische en Natuurkundige, Chemie. IIde Deels 2de Stuk. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 531 - Nieuwste Poëzy. IIde Deel. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 648 Kersteman, (F.L.) De Pleitende Practisyn. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 604 Kiesselbach, (N.) Leerredenen over het Gebed onzes Heeren. Amst. by Wessing en v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 191 Kirchhoff, (C.A.L.) Beknopt Antwoord op de nuttige Vraag: Waarop moet een Ryk of Staat gegrond zyn, wanneer inwendige Beroertens en Rebelleering zullen vermyd worden. Amst. by P.E. Briët en H.v. Kesteren, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 555 Kleyn, (J.P.) en Vrouwe A. Kleyn, geb. Ockerse, Gedichten. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 652 Klinkenberg, (J. van Nuys) De Bybel, door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aantekeningen verklaard. XXIVste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 281 Knigge, (A.) Staatkundige Geloofsbelydenis, met betrekking tot de Fransche Revolutie, en haare gevolgen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 169 - (van) Naagelaaten Schriften van wylen den Heer Staatsraad von Schaapskop. Arnh. by J.H. Möeleman, en Goud. by M.v. Lopik en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 512 - (-) De Reis na Brunswyk. Een klugtige Roman. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 559 Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXVIste Deel. Met Kaarten, Plaaten en Portraiten. Amst. by J. Allart, in gr 8vo. ƒ 3-12-0 175 Kransje van Letterbloempjes, voor Neêrlandsch Jufferschap. 2de, 3de en 4de, Stukje. Dordr. by N.v. Eysden en Comp., in 8vo. ƒ 1-4-0 674 [deel 1, pagina 684] Krìeger, (W.L.) Gesprekken en Overdenkingen over het Lyden en Sterven van onzen Heere Jesus Christus. IIde Deels 2de Stuk. Amst. by J. Wessing Willemsz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 377 - IIIde Deel. ƒ 3-4-0 473 Krom, (H.J.) Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige, Verhandelingen. Iste Deel. Midd. by P. Gillissen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 1 - IIde Deels 1ste Stuk, by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen. ƒ 0-18-0 613 L. Leeven (Het) myner Dochter Therese van Zilberbach. Het Hoogduitsch vry gevolgd, door Mr. S.J. van Nispen Muller. Iste Deel. Vliss. by J. Nortier, en Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 140 Leevensbeschryving (Merkwaardige) van den Capitein Thurot, een dapper Fransch Zeeheld. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 552 Lenz, (C.G.) Geschiedenis der Vrouwlyke Sexe by de oudste Grieken. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 186 Leurs, (W.) Nadere Aanmerkingen en Waarneemingen over de Kromming van den Ruggegraad, vergezeld met eene Verstyving der onderste Ledemaaten, enz. 's Hage by J. Bool, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 571 Liefde, (De Ongelukkige) of de Lotgevallen van Emma Cleveland. II Deelen. Met Plaaten. Leyd. by L. Herdingh, in 8vo. ƒ 2-18-0 236 Limon, (De) Leeven en Dood van Lodewyk den XVIden. Met Pourtraiten. Alom te bekomen, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 464 Loo, (J. van) Theophilus op het Paaschfeest. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 141 - Drie Bedestonden. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 483 Lugt Dirksz, (J.) Godsdienst. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 4to. ƒ 0-11-0 364 M. Man (De) in zyne uiterste Natuurkragten, of de Vrouwenvriend van Smaak. In Holland, in 8vo. ƒ 1-0-0 48 Marees, (S.L.E. de) Brieven over de Nieuwe Wagters der Protestantsche Kerke. 2de Stukje. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 65 Marschall, (H.G.) Geneeskundig Volksboek, ter Onder- [deel 1, pagina 685] rigtinge voor Ongehuwde Dogters, Zwangere Vrouwen, Moeders, enz. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 443 Meiszner, (A.G.) Alcibiades. Op een vryen trant in 't Nederduitsch gevolgd. IIIde Deel. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 2-8-0 269 Mengelingen, (Godgeleerde, Wysgeerige en Zedekundige,) ter verlichting van het Verstand, ter verbetering van het Hart, en ter bevordering van waare Gelukzaligheid. II Deelen. Leyd. by P. Pluygers, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 561 Mengelwerken der Kamer van Rhetorica, genaamd de Goudsbloemen, daar men schryft: Uit jonste begrepen. Goud. by W. Verblaauw, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 417 Mercier, Het Jaar twee duizend, vier honderd en veertig- Een Droom. Iste Deel. Haarl. by F. Bohn en A. Loosjes Pz., in gr. 3vo. ƒ 2-4-0 220 Merken, (L.W. van) Waare Geluksbedeeling, Brieven, en naagelaaten Gedichten; alsmede Gedichten en Fabelen van N.S. van Winter. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 4to. ƒ 6-0-0 126 Moens, (P.) en B. Bosch, Liederen voor het Vaderland. Dordr. by de Leeuw en Krap, en Berg. op Zoom by v. Riemsdyk en v. Bronkhorst, in 8vo. ƒ 1-16-0 133 Moore, (J.) Dagverhaal, geduurende zyn verblyf in Frankryk, van het begin van Augustus tot het midden van December 1792. 1ste Stuk. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 453 Munter, (F.) Berigten van Napels en Sicilie, byeenverzameld op een Reis, gedaan in de Jaaren 1785 en 1786. Iste Deel. Met Plaaten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 206 N. Naagedagtenisse (Ter) van Gualtherus Zoutmaat, Predikant te Leyden. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 422 Necker, Bedenkingen, voorgesteld aan het Fransche Volk, aangaande het Regtsgeding, tegen Lodewyk den XVIden aangevangen. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 460 Nicolai, (F.) Reize door Duitschland en Zwitserland, sedert 1781. IVde Deel. Amst. by A. Mens Jansz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 353 [deel 1, pagina 686] O. Onderwys in de Leer der Natuur. Voor allen, die Gods Goedheid en Wysheid uit de Werken der Scheppinge willen leeren kennen en eerbiedigen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 69 Oosterbaan, (H.) Leerreden, ter aanpryzing van het Instituut, tot Onderwyzing van Dooven en Stommen, binnen Groningen. Harl. by V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 14 Os, (J. van) Bespiegelingen. Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 607 P. Paine, (T.) Rechten van den Mensch, Beginzels en Practyk vereenigd. IIde Deel. Rott. en Amst. by J. Meyer en H. Brongers Junior, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 32 Palissot, (C.) Belangryke Vraagstukken over eenige Godsdienstige gevoelens, inzonderheid over den Oorbiegt. Leyd. by v.d. Spyk en Comp., in 8vo. ƒ 0-8-0 103 Paradys. (Het Verloren) Het Engelsch van Milton gevolgd. 2 Stukjes. Zutph. by A.v. Eldik, in 8vo. ƒ 2-4-0 227 Poortugaal, (J.C.C. den Beer) Ledige Uuren. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 608 Post, (E.M.) Reinhart, of Natuur en Godsdienst. II Deelen. Met Plaaten. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 6-0-0 508 Proces (Crimineel) tegen W.L. van Warmelo, Predikant te Wyhe, in Overyssel, over het uittrekken ter verdediging der Stad Hattem, in den Jaare 1786, enz. Amst. by A. Borchers en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 515 Proef van eenige Verbeteringen in de Nederduitsche Overzetting des Bybels, naar de hedendaagsche Spelling. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 54 Prysverhandelingen, uitgegeeven door het Taal- en Dichtlievend Genootschap, ter Spreuke voerende: Kunst wordt door Arbeid verkreegen. IVde Deel. Leyd. voor het Genootschap, en Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 467 R. Rabaud, (J.P.) Staatkundige Aanmerkingen over de tegenwoordige omstandigheden; om te dienen ten Vervolge der Geschiedenis der Fransche Staatsömwenteling. Parys by H.J. Jansen, en Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 79 [deel 1, pagina 687] Reiziger, (De Nieuwe) of Beschryving van de Oude en Nieuwe Waereld. XXIXste Deel. Behelzende Frankryk. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 313 - XXXste Deel. ƒ 1-16-0 640 Rendorp, (J.) Memoriën, dienende tot opheldering van het gebeurde geduurende den laatsten Engelschen Oorlog. II Deelen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 626 Riou, (E.) Dagverhaal van eene Reis van de Kaap de Goede Hoop in de Binnenlanden van Africa, ondernomen in de Jaaren 1790 en 1791, door Jacob van Reenen, en anderen. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 359 Robertson, (W.) Geschiedkundig Onderzoek, wegens de kennis, die de Ouden hadden van Indie, en den voortgang des Koophandels op dat Land, vóór de ontdekking van den weg derwaards om de Kaap de Goede Hoop, enz. Met Kaarten. Amst. en Haarl. by J. Yntema en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 576 Rosenmuller, (J.G.) Historisch Bewys voor de Waarheid van den Kristlyken Godsdienst. Utr. en Amst. by G.T.v. Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-2-0 57 Royen, (H. van) Carmen Elegiacum in Michaëlem de Ruiter. - H. van Royen, Lofdicht op Michaël de Ruiter, in Nederduitsche Verzen overgezet door J. Houtman Thz. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 180 S. Sakontala, of de beslissende Ring, een Indiaansch Schouwspel van Kalidas, oorsprongelyk geschreeven in de oude Sanskritische en Prakitische Taal, met Ophelderingen van G. Forster. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 277 Saltzman, (C.G.) korte Voorstellingen ter verheerlyking van God. IIde Deel. Amst. by J. de Jongh, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 147 - Stichtend en vermaaklyk Handboekje voor Kinderen en Kindervrienden. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 8vo. ƒ 0-12-0 273 - Over de Verlossing der Menschen van de Ellende, door Jesus Christus: als een Vervolg op Karel van Karelsberg. 2de Stuk. Amst. by de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 1-6-0 322 [deel 1, pagina 688] Sander, (H.) De Voorzienigheid. 3de en laatste Stuk. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 153 Saxii, (C.) Onomastici Literarii Epitome, tam Historiae Universoe quam reliquarum Artium fidei oestimandoe rectrix. Traj. ad Rhen. apud G.T. a Paddenburg & Filium & B. Wild & J. Altheer, in 8vo. f.m. ƒ 1-5-0 125 Schlözer, (A.L.) Ideäal van eene Algemeene Waereldgeschiedenis. Met eenige ophelderende Aanmerkingen uit het Hoogduitsch vertaald door Z.N. Amst. by L.v. Hulst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 202 Schouwtooneel (Historiesch) van 's Waerelds Lotgevallen, of kort aaneengeschakeld Berigt der voornaamste Gebeurtenissen van deezen Tyd; verrykt met een Historiesch Mengelwerk. Iste Deels 1ste en 2de Stuk, 1792. Met Plaaten en Kaarten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 6-11-0 488 Schulz, (F.) Zaïde. Uit het Hoogduitsch (niet Hoogduitsch.) Leyd. by J. Meerburg, in 8vo. ƒ 1-10-0 656 Sels, (W.H.) Kleine Werkjes. Met eene Leevensbeschryving van den Autheur, door Mr. H.H. Vitringa. Camp. by J.A. de Chalmot, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 90 Siedenburg, (C.) Onderzoek van de Vraag: Of de Zonde tegen den Heiligen Geest, heden ten dage, nog kan bedreeven worden. Amst. by J. Ammeling, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 441 Slothouwer, (B.) Tirocinium Criticum in veteres Auctores Groecos, proesertim Orpheum, Scylacem & Apollonium. Leov. typis C.v. Sligh, in 8vo. m.f. ƒ 0-18-0 646 Specimen Philologioe Patrioe Academicum, quo narratio exhibetur de Vita, Moribus & Carminibus clarissimi Poetoe Frisii Giseberti Jacobi F. cet. quod Proeside E. Wassenbergh, Ling. Groec. Prof. Franeq. cet. defendit G.B. Reddingius. Franeq. apud G. Coulon, in 4to. m.f. 368 Spiegel, (Leerzaame) of Vertellingen voor Kinderen, tot Deugd en goede Zeden. Met XI Plaatjes. Amst. by N.T. Gravius, in 8vo. ƒ 0-15-0 472 Stuart, (M.) Romeinsche Geschiedenissen. Iste Deel. Behelzende de Geschiedenis der Koningen. Met Kaarten en Plaaten. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 304 Swinden, (J.H. van) Natuurkundige Stellingen. Uit het [deel 1, pagina 689] Latyn vertaald door F. Voorhout. Eerste en Tweede Boek. Hard. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 155 T. Tafereelen des Menschdoms. 2de Stuk. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, en Rott. by J. Meyer, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 504 Takens, (J. Rysdyk) De Brief van Paullus aan Filémon. In Leerredenen. Rott. by C. v.d. Dries, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 284 Tavares, (Franc.) Medicamentorum Sylloge, proprioe Pharmacologioe exempla sistens in usum Academicarum proelectionum. Hanc Editionem curavit Jac. d'Ancona, Med. Doct. Amst. apud J. de Coster, in 8vo. f.m. ƒ 1-10-0 344 Tekelenburg, (J. van) Waarneeming van een Kankergebrek; staavende, ten nutte van 't Algemeen, het Onvermogen, zo niet de Schadelykheid, der zogenaamde Kankermiddelen van den Heer C. Relyk. Haarl. by C.B.v. Brussel, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 533 Toverboek, (Natuurlyk) behelzende de verbaazendste Geheimen van Natuur en Kunst. Iste en IIde Deel. Opgehelderd met Plaaten. Amst. en Harl. by J. Allart en V. v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 256 Townsend, (J.) Reize door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787, in 't byzonder met opzigt tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten, van dat Land. Iste Deels 2de Stuk. Met Plaaten. Haarl. by A. Loosjes Pz, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 84 Traast, (J.) Chronologia, ofte Volgreeks der Jaaren des Bybels, tot welks volledigheid behoort eene Schetze van de groote en zich wyd uitstrekkende Prophetie van Daniël, enz. Amst. by J. Termeulen en J. Takens Junior, in fol. ƒ 2-10-0 159 Troschel, (J.E.) Lazarus van Bethaniën. Amst. by Wessing en v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 567 V. Veit Weber, Verhaalen uit de Middel-Eeuw en Riddertyden. Amst. by J. Weege, in 12mo. ƒ 1-16-0 657 - Overleveringen der voorige Eeuwen. Iste Deel. Uit het Hoogduitsch. Uitgegeeven door Mr. R. Feith. Haarl. by A. Loosjes Pz. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 657 [deel 1, pagina 690] Verhaal (Waarägtig) van het voorgevallene tusschen Ph. van Dueren, Predikant in den Fynaart, en W. Mense, Lidmaat en Diaken in de Klundert. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 253 Verhaalen, (Staatkundige) met Fragmenten, voor echte Beminnaars van Waarheid, Regt en Vryheid. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 327 Verhandeling (Geneeskundige) over den Dauwworm der Kinderen. Gevolgd naar den Hoogleeraar Strack, met Aanmerkingen en Waarneemingen, door J.C. Krauss, M.D. Amst. by L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 291 - (Geneeskundige) over de Borstwaterzugt. Amst. by J.A. Crajenschot, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 292 Verhandelingen over het Dierlyk Magnetismus, door de Heeren B. Franklin, Majault, le Roy, Sallin, Bailly, d'Arcet, de Bory, Guillotin, Lavoisier, enz. Uit het Engelsch vertaald door H.A. Bake, M.D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 255 - raakende den Natuurlyken en Geöpenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIIde Deel. Haarl. by J. Enschedé en Zoonen en J.v. Walré, in gr. 8vo. ƒ 4-5-0 329 en 425 Vertellingen en Oefeningen voor Nederlandsche Kinderen. Met Plaatjes. Leyd. by P.H. Trap, in 8vo. ƒ 0-12-0 376 Verzameling van alle de Stukken, gevonden in het Cabinet van den Koning der Franschen, by den Heer de la Porte, enz. No. 2, 3 en 4. Haarl. by J. Tetmans, in gr. 8vo. ƒ 2-5-0 320 Volkersz, (H.) De eenige mogelyke bedoeling van den Christelyken Godsdienst. Amst. by G. Daalwyk, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 440 Voorda, (B.) De Crimineele Ordonnantien van Koning Philips van Spanje, laatsten Graaf van Holland, ten dienste van zyne Nederlanden uitgegeeven, enz. Leyd. by Honkoop en v. Tiffelen, in gr. 4to. ƒ 8-10-0 293 Vos, (C.J.) Genees en Heelkundige Verhandeling over het Been- en Spekgezwel, enz. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 389 Vraagöefening voor Jonge Lieden, ter beschaaving van Verstand en Hart. 2 Stukjes. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 181 [deel 1, pagina 691] Vries, (J. de) Gemeenzaame Gesprekken over de voornaamste Leerstukken van den Christlyken Godsdienst. 1ste en 2de Stukje. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 197 W. Waarschouwing (Ernstige en trouwhartige) aan de Grooten deezer Waereld, enz. Amst, by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 38 Wendeborn, (G.F.A.) Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten, in Groot-Britanje, omtrent het einde van de Achttiende Eeuw. IVde Deel. Camp. by J.A. de Chalmot, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 116 en 162 Will, Merkwaardige Leevensbeschryving van een zeer zonderling geleerd Man Johan Wolfgang Brenk, die, in zyn veertigste jaar, tot den Joodschen Godsdienst overging, en zich liet besnyden. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 500 Y. Yslykheid (De) des Oorlogs, natuurlyk afgeschetst in eene Ode. Het Fransche van den beroemden Heer de Voltaire nagevolgd. In gr. 8vo. ƒ 0-5-8 651 Z. Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. XIde tot XIV de Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 9-12-0 114 Zimmerman, (E.A.W.) Geögraphische Historie van den Mensch, en der alom verbreidde Viervoetige Dieren. IIde Deel. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-15-0 621 Zollikofer, (G.J.) Naagelaatene Leerredenen. 5de Stuk. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 478 [deel 1, pagina 692] BLADWYZER der VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Aardrykskunde, (Bybelsche) wel ke moeilykheden zich daar in opdoen, 17. Middelen om die te boven te komen. 19 Abraham (De verschyning van drie Engelen aan) door Boden vertaald. 248 Acte van Consulentschap, tusschen zyne Hoogheid en den Hertog van brunswyk, door wien opgesteld en beschaafd, 72. Breeder verslag deswegen. 631 Adams, (John) de Schryver niet van de Brieven over het Werk van paine, de Rechten van den Mensch, 414. Dat hy daar voor gehouden wierd, deedt hem bykans het Vice Presidentschap in de Vereenigde Staaten van America missen. 415 Adel in Zwitzerland sterk, hoe gezogt, 24. Door den Krygsdienst bekomen, meestal veragtlyk. 26 Alcibiades, zyne edelmoedigheid in het vergeeven zyner Lasteraaren. 269 Amoriten, welk een Volk. 244 Andreas de II, van Hongaryen, merkwaardige Wet, door hem in de Staatsconstitutie gevoegd, omtrent het regt der onderdrukte Volken. 413 Aristocraaten, door paine gegispt. 37 Artykelen (De XXXIX) der Engelsche Kerk moeten door elk Student op de Engelsche Academien ondertekend worden; aanmerkingen hier over. 120 Aviten, niet dezelfde met de Heviten. 240 B. Bardezaan, welk een Krygstuig; hoe te Delft ingevoerd. 73 Bazalten, Verdeeldheid in Duitschland wegens derzelver oorsprong, 495. De Volcanisten schryven die aan Vuur, en de Neptunisten aan Water, toe. ald. Behoedzaamheid (Wyze) en Huichelaary, in het voordraagen van de Waarheden van den Christlyken Godsdienst, tegen elkander overgesteld. 562 Bekeeringsgeschiedenis van drie Joodsche Kinderen. 386 Belleblaazen. (Het) Een Dichtstukje. 132 Belsazar, vreemde verklaaring van het schryven des hands aan den wand. 529 Benyowsky, hoe hy zich in Japan redt, ten opzigte van zyne Geloofsbelydenis, 263. Zyn gedrag op het Eiland Usmay Legon, 264. Zyne ontmoeting van twee Hollandsche Schepen, 265. Zyn gedrag op Formosa, ald. Zyn komst te Macao 268. Zyn vertrek na Isle de France, en na Frankryk, waar hy in dienst des konings tradt. 269. Zyn Tocht na Madagascar, 399. Rampspoeden, welke hem daar bejegenen, 400. Het beloop zyner verrigtingen, 402. [deel 1, pagina 693] Wat hem, naa zyn wederkomst in Enropa, wedervoer, 404. Zyn Dood en Character. 405 Berckel, (De Amsterdamsche Pensionaris van) hoe door Burgemeester rendorp zwartgemaakt, 632, 634. Hy verdedigt zich daar tegen, 635 enz. Bethlehem (Het hedendaagsch) beschreeven, 50. Slegtheid der tegenwoordige Inwoonderen, ald. Waar mede de Christenen hun bestaan zoeken, 51. Beschryving der Kerk St. Maria de Presepio, ald. Klooster der Franciscaaner Monniken. 52 Bileam, als een eerzugtig Dweeper en valsch Propheet beschouwd, en zyn geval met den Ezel als een louter bedrog. 250 Boekenkeuren, zeldzaame wyze waarop zulks te Ryssel geschiedt. 643 Brenk, (J.W.) beschryving van diens zonderlingen Mans Character, 500. Liet zich te Amsterdam als een Jood besnyden, 501. Wat hem daar toe bewoog, ald. Hoe hy den Christlyken Godsdienst aanmerkte, 502. Leevenswyze, ald. Houdt het Christendom als op het Joodendom geheel gegrond, 503. Zyne grondstellingen in het Staatkundige. ald. Brunswyk, (De Hertog van) hoe de Acte van Consulentschap tusschen deezen en den Stadhouder, en door wien dezelve beraamd werdt. 631 Burgemeesters, wanneer wy van deezen in Holland het eerst gewag vinden. 545 Bybel (Staaten) verbeterd. 54 C. Canaän (Wie de eigenlyke Inwooners van) waren, ten tyde van mozes, onderzogt. 237 Canones van het Dordrechtsch Synodus, hoe het met derzelver Ondertekening toegaat. 627 Capua, van de groote vrugtbaarheid dier Landstreeke. 209 Carel, Hertog van Gelre, hoe hy luther en de Hervorming dwarsboomde. 593 Carricaturen, wat dit woord in de Schilderkunst betekent. 499 Christendom, wat het eigenlyk is, 58. Het Onderscheid tusschen den Bybel en den Christlyken Godsdienst aangetoond, 59. Hoe onderscheiden het is van de Kerklyke Formulieren, Schoolsche en Systematische Godgeleerdheid, ald. Waarin de Waarheid en Godlykheid van 't zelve bestaat, 60. Hoe dezelve beweezen moet worden, ald. Stellingen waarop het Historisch Bewys rust, 62. Waar men het Christendom te midden van de veelvuldige Gezindheden kan en moet zoeken. 64 - (Leer van het) omtrent de Vaderlandsliefde. Zie Vaderlandsliefde. Claudius civilis, door geen belanglooze zugt voor zyn Vaderland gedreeven. 539 Crefeld (Misstelling wegens de Doopsgezinden te) te recht gebragt. 668 D. Dampkringslugt, derzelver Bestaandeelen en Eigenschappen. 596 Daubenton, op welk eene wyze hy eene groote verbetering in de Wolle in Frankryk te wege brengt. 623 Delft, de Bardezaan daar, by het Exercitiegenootschap, ingevoerd. 73 Deuteron. II:23, anders vertaald. 240 [deel 1, pagina 694] Deventer (Beöordeelingen der Beschryvingen welke wy van) hebben. 347 Dichters, aan de Graaflyke Hoven onderhouden, 589. Dit als een rede aangemerkt waarom de Nederduitsche Dichtstukken van de Dertiende en Veertiende Eeuw die van de Vyftiende overtreffen. ald. Dichtkunst, (Onderscheidene Opgaven van het Weezen der) 468. Waarin de Styl der Dichtkunst van die der Welspreekenheid onderscheiden is, 469 Hoe verre zy zich alle de deelen der Welspreekenheid moge toeëigenen. 470 Dinner, (Conr.) hoe hy gekomen is aan de verschillende Leezingen der Grieksche Dichteren. 647 Donau. (Oorsprong van den) 215 Doopsgezinden in Zwitzerland, loflyk getuigenis daar aan gegeeven, 27. Vreemde handelwyze te Deventer omtrent hun voorgeslaagen, 350. Tegenwoordige gesteldheid dier Gezindheid daar ter Stede. 352 - te Crevelt doopen geen jonggebooren Kinderen; misstelling deswegen te recht gebragt. 668 Duinkerken. (De voornaamste Byzonderheden van) 641, 642 Dyetreuken, wat by dezelve valt waar te neemen, 485. Hoe de Operatie werkstellig te maaken, ald. Gevaar en moeilykheid eener Kunstbewerking aangetoond, 486. Een gemaklyker en min gevaarlyke aangepreezen. 487 E. Edellieden, hoe zeer in Zwitzerland vermenigvuldigd. 24 Enakiten, welke Volken. 241 Engelen, betekenen in de Schriften des O. Verbonds Boden, zo dat men 'er geen hooger Weezens door te verstaan hebbe, 248. Ook hetgeen waardoor god zyne tegenwoordigheid te kennen geeft. 249 Erfzonde, (De Tegenwerping tegen de) uit den jongsten Oordeeldag ontleend, opgelost. 566 F. Fagel, (De Griffier) diens sterke aanmerking op het Rapport tot de Revisie der Quotes, wat het Departement van de Griffie betreft. 115 Flores Zinci, hoe ludeman dezelve bereidde die 'er den naam van Luna fixata aan gaf, 105. Hoe dezelve toegediend moeten worden. 107 Formosa, Gesteldheid van dit Eiland, 266. Verdeeling en aart der Inwoonderen, ald. Koophandel. 267 Franken (De Oude) oorlogzugtig en vryheidminnend, 316. Van hunne Volksvergaderingen, ald. Hunne Wetten pronkten lang met de grootsche woorden, met de Toestemming des Volts. 318. Hoe de Koninglyke Magt onder hun opkwam, ald. Welk slag van Christenen zy waren, 319. Over de wyze waarop de Frankische Koningen Wetten maakten. 541 G. Gal, (St.) welke Boeken wy aan de Afschriften in de Boekery aldaar verschuldigd zyn. 216 Gedachten (Over den Pligt om zyne) steeds by zich te hebben. 147 Gen. XXXIII:18, hoe onderscheiden vertaald. 18 Genootschap Doctrina & Amicitia te Amsterdam, beschryving van het Huis door 't zelve ge- [deel 1, pagina 695] bruikt, 29. Bezigheden deezes Genootschaps. 31 Genootschop Tot Nut van 't Algemeen, verslag van de Oprigting en den tegenwoordigen Staat. 393 Geschiedenis, (Romeinsche) gebrek aan eene Algemeene in onze Taale, 305. Door geene Vertaaling te vergoeden, 306. Op welk een voet de Eerw. stuart het onderneemt. 307 Gevoel. (Gedagten over 't) Een Dichtstukje. 421 Geweten. Een Dichtstukje. 366 Girgaziten, welk een Volk. 245 Glarus (In het Canton) verrigten de Protestanten en Roomschgezinden in dezelfde Kerk hunnen Godsdienst, 216. Ook is 'er de Regeering gemengd. ald. Gouda, (De Kamer van Rhetorica, genaamd: Uit jonste begrepen, te) hersteld, 417. Wat derzelver Spreuk betekent, 420. In een Dichtkundig Genootschap herschaapen. 421 Grevelingen, welk een elendig Stadje. 641 Groot, (H. de) beschryving van het Wambuisje, of Metzelaarspakje, waarin hy uit Gorinchem ontkwam. 424 Grosvenor, (The) deerlyke Schip breuk van dit Schip, 359. Rampzalig lot der meeste Schipbreukelingen, 361. Eenigen bereiken de Kaap, ald. Pooging, jaaren daar naa gedaan, om die Ongelukkigen op te zoeken, 362. Loopt vergeefsch af. ald. Gysbert Japix, Verslag van dien Frieschen Dichter, 369. Oordeelvelling over de Naavolging der Grieksche en Latynsche Dichteren hem toegeschreeven. 370 H. Hanna, Overzetting van haar Lied, 609. Gissing hoe zy in 't zelve aan het denkbeeld van Koning en Gezalfden komt. 610 Hebr. II: 9, door Omzetting opgehelderd. 564 - X: 26, opgehelderd. 283 Hebreën (Paulus als een Schryver van den Brief aan de) voorgesteld, en waarom. 282 Hendrik de IV, hoe druk diens Standbeeld te Parys bezogt, en met welk eene eerbiedenis vereerd, 671. Aanmerkingen op dat Gedenkstuk. ald. Hernhutters te Nieuwied, in hun Kerk een gemeenschaplyk Theedrinken ingevoerd. 495 Hervorming, hoe luther dezelve hier te Lande opgang zogt te doen krygen, 593. Hoe gedwarsboomd door carel, Hertog van Gelre. 594 Hethiten, welk een Volk onder de Canaäniten. 244 Heviten, niet dezelfde met de Aviten. 240 Hiskia, het teruggaan van den Zonnewyzer aan het Paleis van achaz uitgelegd. 529 Holbewoonders. Zie Trogloditen. Holen der Vergetelheid. Zie Onbliettes. Holland (Hoe veel) boven de andere Gewesten tot het Zeeweezen van den Staat, in zeker verloop van Jaaren, hadt opgebragt. 70 en 71 - (Wanneer men vroegst van Burgemeesters in de Steden van) melding vindt, 545. Wanneer van Raaden. 546 Hollanders. (Oordeel der Japanneesen over het Geloof der) 262 [deel 1, pagina 696] Hond, (De) het Schaap, de Vos en de Muis. Een Fabel. 131 Horiten, welk Volk. 241 Huichelaary en wyze Behoedzaamheid, by het voorstellen der Waarheden van den Christlyken Godsdienst, met elkander vergeleken. 562 Hutten. (Zeldzaam Character van) 217 J. en I. Jacobynen (Oorsprong van de club der) te Parys, 456. Deszelfs bezigheid, en hoe veelvuldig door geheel Frankryk verspreid, ald. Wat dezelve bewerken, 457. Hun Vergaderzaal beschreeven, ald. Fayette's Oordeel over deeze Club, 458. Dezelve stelt een Premie op diens hoofd, ald. Verschyning van een Marseillaan in de Vergadering, ald. Van eene Amazone, Mademoiselle pheroigne. 459 Jebusiten, welk een Volk. 244 Indie. (Bewyzen van de vroege Vorderingen in Beschaafdheid in) 582 Josua. (Verklaaring van den Heer krom, wegens het Stilstaan der Maane ten tyde van) 3 Italie, (Beneden.) gelukkige gesteldheid der Republieken aldaar, 210. Hoe droevig, en waardoor, veranderd. 211 K. Kinsbergen (De Ridder van) kreeg last, om, indien de Oorlog met Oostenryk tot daadlykheid mogt uitbarsten, tegen 's Keizers Staaten in de Adriatische Zee zyne Zeemagt te gebruiken. 398 Koloss. IV: 16, opgehelderd. 93 1 Kon. XVII: 4, 6, anders, en Raaven door Arabieren, vertaald. 527 11 - II: 11, enz. uit een Volkslied genomen. 527 11 - VI: 5-7, opgehelderd. 528 Koophandel, hoe deeze, door de magt der Landsheeren, zich niet tot voordeel laat wenden, aangetoond door het gevolg der opgerigte Hofcommercieraad te Weenen, 354 Kroon, op de verguizendste wyze door paine voorgesteld. 37 Kryg, (Aanspraak aan den) om de onvoeglykheid van denzelven voor Christen-Vorsten te toonen. Dichtstuk. 648 Kwaaddoenders (Hoe de strydigheid tusschen mattheus en lukas over de christus lasterende) kan worden uit den weg geruimd. 474 L. Laodicea (Wat men van paulus Brief uit) te houden hebbe. 93 Latude, (H.M. de) Leevensberigt van dien vyf-en-dertig jaarig Gevangenen. 41 Lavater, hoe zeer aan Geestvervoering onderhevig. 216 Leerstukken, Bewyzen voor derzelver Waarheid, uit de Nutheid ontleend, van weinig klem. 13 Leeven, (Toekomend) waarom wy zo weinig weeten van deszelfs eigenlyke hoedanigheid. 288 - en Zyn, hoe onderscheiden. Een Dichtstukje. 128 Livius, wat men, volgens den Hoogleeraar munter, te houden hebbe van de vermiste [deel 1, pagina 697] Boeken diens Geschiedschryvers, door den Abt de vel la. 310 Lodewyk de XIV, Aanmerkingen over diens snoevend Gedenkteken. 672 - de XVI, Getuigenis door necker aan hem gegeeven, 460. Verdediging van desezé, 462. Hoe door de Limon geroemd. 464 Luther, hoe hy zyne gevoelens hier te Lande opgang zogt te doen krygen, 593. Hoe gedwarsboomd door carel, Hertog van Gelre. 594 M. Micha IV: 8, toegelicht. 53 Milton, eenige Aanmerkingen over dien Dichter. 228, 232 Mooren (Vreemde Drangreden door den Patriarch riberda gebruikt om philips den III tot de Uitdryving der) te beweegen. 351 Mozes, (De Verschyning aan) in den Brandenden Doornbosch, verklaard, 248. Vanwaar de buitenspoorigheid, om mozes met twee hoornen te verbeelden, oorspronglyk is. 249 N. Nagtwandelares. (De schoone) Eene Anecdote. 233 Napels, (Deerlyke staat der Regtsöefening in) 211. Aantal van Monniken en Nonnen daar ter Stede, 212. Groote Inkomsten der Geestlyken, 213. Het getal der Priesteren. ald. Nebucadnezar, over de ziekte diens Konings. 529 Nicker toont zyne gehegtheid aan lodewyk den XVI, 460. Uitgemaakt als den Ontthrooner van dien Vorst. 466 Neder-Hartz, schilderagtig beschreeven. 122 Nederlanders, hoe zy den Portugeesen den Indischen Handel ontweldigen. 580 O. Offeranden, (Joodsche) waar de reden te zoeken is, dat en de Spreekwyzen en de Denkbeelden, ontleend van die Offeranden, door de Apostelen zyn overgebragt op de Zondvergiffenis in het Euangelie, en op het Sterven van Jesus. 436 Oldenburg, de Leeraars in dit Landschap gepreezen 123 Olyphant. (Vreeslyke woede van een) 363 Omwentelingen, hoe dezelve behooren te wege gebragt te worden, 36. Onderscheid tusschen het volvoeren der Omwenteling in America en in Frankryk, 80, 81. De Staatsömwenteling in Frankryk, by de Ontthrooning van lodewyk den XVI, met de Engelsche, ten tyde van jacobus den II, vergeleeken, 83. Hoe onderscheiden de Fransche Omwenteling beöordeeld wordt, 171. Wat aanleiding tot dezelve gegeeven heeft, 172. Of 'er hoope zy om derust ras hersteld te zien, volgens knigge, 173. Dwinglandy leidt natuurlyk tot Omwenteling, 406. Uit de geschiedenis gestaafd, 408. Wat men van de Fransche Omwenteling te wagten hebbe, 409. Het Despotismus tegen de Omwenteling niet bestand, 410. Raad [deel 1, pagina 698] aan de Vorsten, om Omwentetelingen te voorkomen, 410 Inzonderheid het Soldaaten-verkoopen afgeraaden, 412. Menschlykheid aangepreezen. 413 Onze Vader, dit Gebed is niet gegeeven tot een onveranderlyk Voorschrift om altyd gebeden te worden, 192. De Geest van dit Gebed. 194 Oorbiegt (De) gewraakt. 103 Opstanding van jesus, in welk een verband deeze staat met zyne Leer. 143 Ordonnantien (Crimineele) van Koning philips; meer en min gebrekkige Nederduitsche Uitgaven daar van, 293. Echte en naauwkeurige Uitgave van dezelve met den Franschen Text, door den Hoogl. voorda bezorgd, en langs welk een weg bekomen, 294. Welke verbeteringen in de Crimineele Ordonnantien te maaken zyn, 295. Met welke uitzonderingen, zo lang men geen beter hebbe, voor een verbindende Wet te houden, 297. Als een keurlyk stuk aangemerkt, niettegenstaande, volgens viglius van zuichem van aytta, 'er veel, door toedoen van varcas, strydig met 's Lands Privilegien, is ingelascht, 298. Gebreken daar in opgemerkt. 299 Ossen, met meer voordeels in 't Gareel gespannen dan onder 't Juk gebragt. 218 Oubliettes, of Holen der Vergetelheid, in Zwitzerland, hoe algemeen in de oude Kasteelen, en van welk een verschriklyk gebruik. 23 Ouderdom, (Wegens den Eerbied aan den) ondanks de Gebreken daar aan eigen, toegedraagen. 444 P. Paine. (T.) Verslag 't geen by van zyn eigen leeven geeft, 33. Hoe hy wil dat de Omwentelingen zullen te wege gebragt worden, 36. Hoe laag hy de Kroon zet. 37 Papier (Wyze om uit gedrukt) weder nieuw Papler te maaken. 110 Patriotten (Billyk Oordeel over de) in ons Vaderland. 40 Philemon, (De Brief van paulus aan) waarom hoog te schatten, 284. Charactertrekken van paulus, uit dien Brief opgemaakt. 285 Philips de I, diens Character; waarom met den bynaam van den Goeden vereerd. 589 enz. Pimpelmees, waarin van andere Meesen onderscheiden, 451. Gestalte, Grootte en Pluimadie, ald. Leevenswyze, 452. Hoe zeer zy dienen om de Insecten te verdelgen, ald. Sterke Voortteeling. ald. Poëzy. Zie Dichtkunst. Poïsarden, of Vischwyven, te Parys, eene Ontmoeting met dezelve beschreeven. 669 R. Raaden (Wanneer men eerst gewag van) in de Hollandsche Steden vindt. 546 Redenrykers, geeven den oorsprong aan de Schouwburgen, 418. Wanneer eerst opgekomen; wanneer de laatste opgerigt; derzelver aantal in de XVII Provicien, en hoe in hooge Bescherming genomen, ald. Taal- en Dichtkunst door dezelve bevorderd, 419. Kanten zich tegen de Onverdraagzaamheid in den Godsdienst aan, [deel 1, pagina 699] 419. Kostbaare en prachtige Optochten; voorbeelden daar van te Antwerpen, ald. Gering overschot dier Kameren, 420. Wat derzelver verval en verbod van 't vertoonen der Spelen in Holland bewerkte, ald. Twee hunner Klugtspelen worden nog op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, ald. De Goudsche Kamer in een Dichtkundig Genootschap herschaapen. 421 Redenrykers, van derzelver oorsprong hier te Lande, 588. Willem de I Lid van een Redenrykers Kamer. 589 Regen op Zee, hoe verkwikkend en noodzaaklyk. 509 Rendorp (Burgemeester) maalt den Pensionaris van berckel zwart af. 632. Hoe verkeerd het Staatkundig Character diens Burgemeesters door een Engelsch Schryver opgegeeven, 635. Van berckel verdedigt zich tegen hem, ald. Geeft een Characterschets des Burgemeesters. 636 Reuköffer, hoe 't zelve, volgens der Rabbynen Voorschrift, moet bereid worden. 389 Rheingau, (Wyngaardbouw In) en de Armoede der Bewoon deren, benevens de oorzaaken daar van. 494 Riberda (Welke Drangreden de Patriarch) gebruikte om philips den III tot de Uitdryving der Mooren te beweegen. 351 Riddertyden, Schets van dezelve. 658 Rotterdam, Smeekschrift der Kooplieden aan Staaten van Holland, 74. Staatscommissie derwaards benoemd. 75 Rousseau, (J. j.) Het Gedenkteken, voor hem te Montmorency opgerigt, beschreeven, 490. Aanspraak by de Inwyding van den Heer cherin, 491. Rousseau's gedagten over den Godsdienst voorgesteld. ald. Ryssel, Volkrykheid, 643. Wonderlyke wyze van Boekenkeuren te dier Stede, ald. Hoe versterkt, 644. Verdere byzonderheden dier Stad. ald. S. 1 Sam. VI: 19, toegelicht. 610 1 - XII: 1 en 5, verklaard. 611 1 - XVI: 19, verklaard. 252 1 - XVI: 21, 22, opgehelderd. 612 2 - XXIV: 16, opgehelderd. 249 Sautyn, (Jacob en johan) wat deezen ten dienste des Vaderlands deeden met het Uitrusten van Gewapende Schepen, die by den Vlag van den Staat het Wapen der sautynen voerden, 176. Welk dit Wapen was, 177. Groote Voordeelen daar door behaald. 179 Schaakspeler (De Werktuiglyke) als een Bedrog ontdekt. 258 Schaapen, hoe door 't kruifen der Rassen de Wolle verfynt. 623, enz. Schelde, hoe door het Fort aan de Batsche Kaade geslooten. 396 Schiedam (Verbintenis van het Vrycorps te) ter bescherming van het Vaderland. 76 School. (Ontwerp van een Opvoedings-) 421 Sels, (W.H.) als Dichter, en in zyn geheel Character, gepreezen. 91 [deel 1, pagina 700] Severus, (Keizer L.S.) of hy de Bataaven tot het ontwapenen der Proetoriaansche Benden gebruikt hebbe, 540. Over de vergrooting van zyne Lyfwagt, en het getal derzelve. ald. Simson's Character geschetst. 251 Siniten, welk Volk. 242 Slaavenhandel, op welke gronden te wraaken. 196 Slavinnen (Welke huislyke diensten de) in vroege Eeuwen moesten verrigten. 187 Societies, (Debating) in Engeland, beschreeven. 118 Soldaaten-verkoopen (Het) in een sterk Tafereel geschilderd. 412 Stinnenstaat. Een Fabel. 328 Staatsdienaars, hoe weinig men op hun af mag gaan. 627 Straffen, (De Eeuwigheid der) als een noodzaaklyk Leerstuk, beweerd, 10. Aanmerkingen daar op. 12 Styl (Wat men bepaaldlyk door) te verstaan hebbe, 468. Onderscheid van den Styl der Dichtkunst en Welspreekenheid. 469 T. Telescoop en Microscoop, beide, wél gebruikt, veroorzaaken de verhevenste Indrukken van de Grootheid des Scheppers. 222 Thee ('t Gemeenschaplyk drinken van) te Nieuwied in de Hernhutsche Kerke ingevoerd. 495 Thurot, moedig Leevensëinde van dien Zeeheld. 553 Toledo, het oude Paleis aldaar in eene Werkplaats veranderd. 85. Hoe veel de Aardsbisschop daar aan te koste legt, ald. Hy doet 'er waarlyk geen nut mede, 86. Beschryving der Hoofdkerk, ald. Verbaazende Schatten in dezelve, 87. Groote Inkomsten dier Kerk, 88. Verval deezer Stad. 89 Trattner, beschryving zyner Hofboekdrukkery. 356 Trogloditen, of Holbewoonders, wie men in den Bybel daar door te verstaan hebbe. 240 U. Universiteiten in Engeland, op dezelve moeten de Studenten de XXXIX Artykelen der Engelsche Kerk, als zy aangenomen worden, ondertekenen, 120. Gesteldheid dier Academien, 121. Breeder Verslag van derzelver Inrigting, 162. Van de Collegien, 163. Van het getal der Studenten, ald. Van de Inkomsten der Opperhoofden en Professoren, 164. Van den tyd dien de Studenten op de Academie blyven, 165. Van het Examen, en de gebrekkigheid van 't zelve. 166 Ursula, (St.) onder de Beenderen van haare Elfduizend Maagden treft men Paardenbeenderen aan. 496 V. Vaderlandsliefde, zo als men die doorgaans begrypt, in den Christlyken Godsdienst niet aanbevolen, 479. Doch wordt dezelve niet verworpen, ald. Is eene ontwikkeling van het Gebod der Liefde des Naasten, 480. Vergelykende Tegenstelling van 't geen de Christlyke Godsdienst gebiedt, en de gemeenlyk zo [deel 1, pagina 701] genoemde Vaderlandsliefde eischt, 480. Verhevenheid des Christendoms hier in, 481. Regels om als Mensch, als Christen en als Burger, de waare Vaderlandsliefde te volbrengen. ald. Velsen, (G.) over den naam van diens Gemalin. 547 Verlichting. (Veelvuldige Voordeelen der) 100 Vischwyven te Parys. Zie Poïsarden. Volksbegrippen (Christus, de Euangelisten en Apostelen, hebben zich naar) moeten schikken, 332. In welke gevallen zy dit deeden, ald. In hoe verre deeze schikking bestaanbaar zy met den Eerbied, aan het Character en de Braafheid der Apostelen verschuldigd, 335. Kenmerken ter onderscheiding van 't geen eigenlyk tot de Leer van jesus en de Apostelen, en wat tot de Leerwyze, behoort, 336. In hoe verre dit denkbeeld, wél begreepen, tot Verklaaring van de Schriften des N.T. kan strekken. 338 - men verstaat 'er, doorgaans, Volksdwaalingen door; noodige opmerking deswegen, 425. Jesus, ten opzigte van de Volksbegrippen, in zyn doorgaand Character beschouwd, 426. Desgelyks de Euangelisten en Apostelen, 428. Opmerkingen over eenige blykbaare overeenkomsten met heerschende Volksbegrippen in de redenen en handelingen zo van jesus als van zyne Leerlingen, 429. Over de Argumenta ad hominem, door hun gebezigd, 432. De Verhaalen der Euangelische Wonderen, van den kant der schikking naar Volksbegrippen, getoetst. 434 Vorsten, niet te vertrouwen ten aanziene van Tractaaten. 627 Vryheid in Schryven, hoe voordeelig. 225 W. Waschkaarsen, hoe derzelver deugd te ontdekken, en hoe te behandelen. 535 Wederdoopers, dit woord verkeerd en haatlyk voor Doopsgezinden gebruikt. 27 Weenen, 't gevolg der opgerigte Hofcommercieraad aldaar, 354. Verslag van den Boekhandel aldaar, 356. Hofboekdrukkery van trattner, ald. Zwaarheid der Belastingen in die Stad, 357. Over de Muzyk en Schouwspelen, 358. Van een vreemd soort van Vuurwerken. 359 Welspreekenheid, wat dezelve is, 469. Waarin haar Styl van die der Dichtkunst verschilt, ald. Hoe verre deeze zich van de Cieraaden der Dichtkunst moge bedienen. 470 Wereld-geschiedenis. (Begrip van een Systematische) 205 Willem (De IV) hadt een Dichter ten Hove. 589 Wiskunde (De hoogere) den jonge lieden aangepreezen. 157 Wolfstein, (C. van) schriklyke beschryving van het wanhoopend sterfuur eens lafhartigen Ridders onder dien naam. 658, enz. Wolle, (Fransche) hoe tot eene volkomenheid gebragt die de Spaansche evenaart, 623. Uitneemend Laken daar van gemaakt. 625 Wonderwerken, hoe dezelve als [deel 1, pagina 702] een Bewys voor den Christlyken Godsdienst aan te merken. 62 Wynoxbergen, (St.) alleen om den Graanhandel opmerklyk. 642 Wysbegeerte, (De) of eenige Tak van dezelve, strekt niet om de hoogagting voor de Openbaaring te verkleinen, maar veeleer om dezelve te doen toeneemen. 615 Z. Zelfkennis, door een zeker Genootschap, op eene zonderlinge wyze, bevorderd. 501 Zidoniten, welk Volk. 242 Ziele (Bespiegelingen over de Gedagten en Aandoeningen der) naa den Dood. 518 Zinkbloemen. Zie Flores Zinci. Zoutmaat, (Gualtherus) Dichterlyke Kenschetzen van dien gryzen Leydschen kerkleeraar. 422 Zwingen, (Het Kasteel) in Zwitzerland, beschreeven. 23 Zwitzerland, hoe men 'er na den Adelstand dingt, 24. Loflyk getuigenis aan de Doopsgezinden aldaar gegeeven. 27 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1793. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1793. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1793. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Verhandeling over het Spotten met Godsdienst en Deugd. bl. 1 Over het gebruik der Digitalis flore purpureo (Paarsch Vingerhoedskruid,) in verschillende Ziekten. Door den Heer e.j. thomassen a thuessink, M.D. 11 Berigt van eene zeldzaame Spelonk op Antigua. 20 Beschryving van, en Waarneemingen op, Hinzuan, of Johanna; een Eiland tusschen het Noord-einde van Madagascar en het Vasteland van Africa. Door Sir william jones. 21 Uittrekzel uit het Algemeene Wetboek voor de Pruissische Staaten. Van het Huwelyk aan de Linkerhand, en van de Kinderen uit een Huwelyk aan de Linkerhand gebooren. 30 De Edelmoedigheid. Een Gesprek. 34 Nederlands Verpligtingen tot Dankbaarheid, by den aanvang van het nieuw begonnen Jaar MDCCXCIII. 42 De Mensch, van zyn Wieg tot aan zyn Graf. 45 Over het gebruik der Digitalis flore purpureo (Paarsch Vingerhoedskruid,) in verschillende Ziekten. (Vervolg en Slot van bl. 20). 50 Natuurlyke Historie en Huishouding der Honig-byen. Door den Heer john hunter, Esq. 59 [deel 2, pagina VI] Beschryving van, en Waarneemingen op, het Eiland Hinzuan, enz. (Vervolg van bl. 30.) 69 Leevensbeschryving van den Heer christiaan willem oemler. 77 De Zee. 83 Een Wenk aan onze hedendaagsche Ongeloovigen. 84 Redenvoering, over het Oogmerk der openbaare Prediking, en het Middel om 't zelve te bereiken. Door den Eerw. john scotland. 85 Waarneeming, wegens het nut der op de Keel aangelegde omslagen van Peperwortel en Mostard, in kwaadaartige Keelziekten, vooral van die soort, welke, zints eenige maanden, binnen Amsterdam, verscheide Menschen aangetast heeft, en voor zommigen doodlyk geweest is. Door R......M.D. 96 Waarneeming van den Heer mauduit, over den Tulpbol. 98 Natuurlyke Historie en Huishouding der Honig-byen. Door den Heer hunter. (Vervolg van bl. 68.) 100 Beschryving van, en Waarneemingen op, het Eiland Hinzuan, enz. (Vervolg en Slot van bl. 77.) 110 De Beöefening der Wysbegeerte, of de Aankweeking van deugdzaame Gevoeligheid, noodig tot de bestendigheid van Character en Gedrag. Eene Proeve, opgehelderd door een treffend Verhaal, op eene waare Gebeurtenis gegrond. 122 De onderscheiden aart der Staatsdienaaren van hendrik den IVden, Koning van Frankryk, getoetst. 128 Diepgevoelde Vernedering eens Staatsdienaars. 128 Redenvoering, over het Oogmerk der openbaare Prediking, en het Middel om 't zelve te bereiken. Door den Eerw. john scotland. (Vervolg en Slot van bl. 95.) 129 Geneesmiddel tegen den Lintworm, door den Heer clossius gebezigd. 139 Natuurlyke Historie en Huishouding der Honig-byen. Door den Heer hunter. (Vervolg van bl. 110.) 141 Beschryving van de Characters, Gewoonten en Persoonen, [deel 2, pagina VII] der Oorspronglyke Bewoonderen van America. Door den Heer william bartram. 150 Naauwkeurig Verslag van eenige weinig bekende Byzonderheden van de Orde de la Trappe. 159 De Beöefening der Wysbegeerte, of de Aankweeking van deugdzaame Gevoeligheid, noodig tot de bestendigheid van Character en Gedrag. Eene Proeve, opgehelderd door een treffend Verhaal, op eene waare Gebeurtenis gegrond. (Vervolg en Slot van bl. 127.) 164 Aan Themire, by het Graf van haaren Egtgenoot. 170 Zedelyke Bedenkingen. 171 Israëls Verlossing uit de Slaverny van Pharaö. - Dichtmaatig Tafereel. 173 Geneesmiddel tegen den Lintworm, door den Heer clossius gebezigd. (Vervolg en Slot van bl. 141.) 177 Natuurlyke Historie en Huishouding der Honig-byen. Door den Heer hunter. (Vervolg van bl. 150.) 180 Verslag van het Leeven en de Schriften van soame jenyns, Esq. 191 Beschryving van de Characters, Gewoonten en Persoonen, der Oorspronglyke Bewoonderen van America. Door den Heer w. bartram. (Vervolg van bl. 158.) 199 Herders Overdenkingen in de Lente. 206 De Tempel des Rykdoms. 210 Zonderlinge Ontmoeting tusschen een Engelsch Officier en een Noord-Americaanschen Indiaan. 214 Zedelyke Bedenkingen. 216 Lof der Godheid. - Een Fragment. 217 Het Zaad, of de Boontjes, der Catoen-plant (Gossypium herbaceum foliis quinquelobis subtus eglandulosis caule herbaceo,) als een zeer nuttig Middel ter voortbrenging en vermeerdering der Melk by zoogende Vrouwen, door verscheide Waarneemingen bevestigd gevonden, en ter verdere Proefneeminge aangepreezen, door den Heer c. rensing, M.D. te Amsterdam. 220 Natuurlyke Historie en Huishouding der Honig-byen. Door den Heer hunter. (Vervolg van bl. 191.) 224 [deel 2, pagina VIII] Waarneemingen omtrent de Kimos, of de Pigmeen, van het Eiland Madagascar. Door den Abbé rochon. 231 Aanmerking over het reizen met Kameelen, en de toepassing daar van, als een Maatstok, ten dienste der Aardrykskunde. Door den Heer james rennell, Esq. F.R.S. 235 Beschryving van de Characters, Gewoonten en Persoonen, der Oorspronglyke Bewoonderen van America. Door den Heer w. bartram. (Vervolg en Slot van bl. 206.) 238 Het Koffyhuis van Surat. Een Oostersch Vertelzel. Door den Heer de st. plerre. 247 Zedelyke Bedenkingen. 253 Redengeeving van het Gedrag onzes Heeren, ten opzigte van den Openbaaren Eerdienst; of waarom hy, met de zynen, geen afzonderlyke Godsdienstige Vergaderingen gehouden hebbe. Door den Heer J. bruckner. 257 Waarneeming, van eene gelukkig herstelde Zenuwziekte, welke met Stuipen en hevige Pynen vergezeld ging. Door R......M.D. 261 Natuurlyke Historie van de Kwaker - Eend en het Bruinetje. Volgens den Heer de buffon. 264 Natuurlyke Historie en Huishouding der Honig-byen. Door den Heer hunter. (Vervolg en Slot van bl. 231.) 268 Leevensberigt van Vader pierre françois couraijer, D.D. Opgemaakt uit de beste Bescheiden. 274 Almoran en Selima. Een Oostersch Vertelzel. 287 Over de Speelkaarten, en de Beduidenis der Beelden en Figuuren op dezelve. Volgens den Heer fant. 291 Een Asiatisch en een Europisch Voorbeeld van Oorlogen aan te vangen om geringe oorzaaken. 292 Proeve, over de Onoplettenheid der Menschen op de Middelen om hun Geluk te verzekeren. 293 Het inwendig gebruik van de Witte Precipitaat (Mercurius proecipitatus albus,) als zeer voordeelig, en wel voornaamlyk in zommige Ziekten der Beenderen, voorgesteld, en met eene Waarneeming bevestigd, door R......M.D. 297 [deel 2, pagina IX] Bedenkingen, over de waarschynlykheid eens Dampkrings rondom eenige Planeeten, die ons Zonnestelzel uitmaaken. Voorgesteld door den Heer p. van aken, A.L.M. & Phil. Doct. 301 Ontmoeting van een verbaazend aantal Krokodillen, of Alligators, in America; met veele Byzonderheden, de de Natuurlyke Historie deezer Dieren betreffende. Door den Heer w. bartram. 309 Leevensberigt van Vader pierre françois couraijer, D.D. Opgemaakt uit de beste Bescheiden. (Vervolg en Slot van bl. 286.) 320 Eenvoudige Herdersbespiegeling, by een schoonen Zomerschen Avondstond. 331 Gelykheid. 335 De Hoveling. Eene Anecdote. 340 De Man van Bedryf geschetst. 341 Waarneeming van een byzonder Verschynzel, het welk by eene doodlyke Ontsteeking der Onderbuiks-Ingewanden plaats vondt. Door R......M.D. 351 Natuurlyke Historie van de Zwarte en Bruine Eend. Volgens den Heer de buffon. 354 Waarneemingen, behoorende tot de Natuurlyke Historie der Wespen. Door den Heer l. levade, M.D. 360 Eenige Byzonderheden van het Eiland Teneriffe, en bovenal wegens het beklimmen van den Piek. Door den Luitenant rye. 361 Leevensberigt van den Heere brook taylor, L.L.F.R.S., en voor eenigen tyd Secretaris van de Koninglyke Societeit. 372 De Omwenteling der Begrippen. 381 Sterk Voorbeeld van Godsdienstig Bedrog. 383 Zedelyke Bedenkingen. 385 Brief van den Heer joh. rôbol, M.D. aan de Schryvers der Alg. Vaderl. Letteröef. wegens het Middel van wylen Dr. j.j. van den bosch, in de Kinderpokjes. 390 Ophelderend Berigt, wegens de Moskoestroom, of Maalstroom; een schriklyke Draaikolk, op de Kust van Noorwegen. 399 [deel 2, pagina X] Verslag der Uitvindinge van Mr. john bell, om Scheepsvolk in nood van Schipbreuke te redden. 402 Keurige Beschryving van de grootsche en schilderagtige Tooneelen in Savoye en Wallisserland. Door den Heer watkin. 404 De Veragting van iemands Beroep belachlyk. 417 De Keus van Abdala. Een Oostersch Verhaal. 423 Onderrigtende Aanmerkingen, de Huishoudkunde betreffende. 429 Nadere Brief van den Heer joh. rôbol, M.D. wegens het Middel van wylen Dr. j.j. van den bosch, in de Kinderpokjes. 437 Gewigtige Aanmerkingen over de Gezondheid en Langleevenheid. 440 Verslag van de wyze op welke men Ys maakt te Benares; in twee Brieven aan den Heer william marsden, Esq. F.R.S. van den Heer john lloyd williams, Esq. 444 Berigt, wegens de dryvende Tuinen in het Meir van Mexico. 448 Beschryving van Calcutta, in Bengalen, de Hoofdstad der Britsche Heerschappye in Oost-Indiën. Door den Heer william hodges, R.A. 450 Beschryving van het Eiland Carnicobar, als mede van de Gewoonten en Zeden der Inwoonderen. Door den Heer g. hamilton. 453 Is de Natuurstaat verkieslyk boven den Beschaafden? 459 Zedelyke Bedenkingen. 461 De Zee. 464 Treffend Voorbeeld van wederkeerige Dankbaarheid. 466 Eene Staatkundige Anecdote. 468 Bedenkingen over den Tyd van de Uitzending der twaalf Apostelen. Door den Heer j. priestley, L.L.D.F.R.S. 469 Verzoek om Oplossing van twee Gewetenszwaarigheden voor den Geneesheer. 473 [deel 2, pagina XI] Natuurlyke Historie der Talingen. Volgens den Heer de buffon. 477 Leevensberigt van albert haller, M.D. 484 Beschryving van de Ligging, en Plan, der Stad Washington, in het Landschap Columbia, in Noord-America, welke thans gebouwd wordt, om, met den Jaare MDCCC, ten Zetel te dienen voor het Staatsbestuur der Vereenigde Staaten van America. 497 Damon. Ernstige Overdenking in den Herfst. 503 Een Eerlyk Man geschetst. 506 Iets over de Altaaren. 509 Verzoek om Oplossing van twee Gewetenszwaarigheden voor den Geneesheer. (Vervolg en Slot van bl. 477.) 516 Over de Kleur en Gedaante-verschillenheid der Volken, en derzelver oorzaaken. Door den Heer bryant. 521 Byzonderheden, den beroemden montesquieu betreffende. 525 Aardrykskundige Beschryving, en omstandig Berigt, van den Staat Kentucky, in Noord-America. Door de Heeren g. imlay en j. filson. 527 Beschryving van het Eiland Senegal. Door den Heer saugnier. 535 De Winter. Herderszang. Ernstige Overdenkingen. 538 Leerzaame Beschouwing van het Schaap. 543 Eene alleraangelegenste Geneeskundige Ontdekking over de Kwaal van Schelden. 546 De heerschende Zugt tot het Spel tegengegaan. 550 Proeve, over de Eenzaamheid, of de Afzondering. 553 Waarneeming eener Pis-opstopping, en den Blaassteek boven de Schaambeens-vereeniging. Door den Heer g.j. van wy. 559 Byzonderheden, wegens den Wilden Muilëzel; een weinig bekend viervoetig Dier. Door den Heer steller. 566 Waarneemingen over Tartaryen en de Tartaaren. Door Sir william jones. 568 [deel 2, pagina XII] Aardrykskundige Beschryving, en omstandig Berigt, van den Staat Kentucky, in Noord-America. (Vervolg en Slot van bl. 534.) 575 Verdraagzaamheid en Weetenschappen in America. 581 Kort Geschiedkundig Berigt van de Stad en Haven van Toulon. 585 Plan, ter Oprigting eener Nieuwe Hoogeschool. 587 Sterkspreekend Voorbeeld van Zelfbedwang in een Americaanschen Indiaan. 593 Zedelyke Bedenkingen. 595 [deel 2, pagina 597] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Mengelwerk voorkomende. A. Abdala. (De Keus van) Een Oostersch Verhaal. 423 Afzondering, en Eenzaamheid, hoe overgedreeven door de Dichters bezongen, 553. Hoe als een Pligt te beschouwen, 554. Men geeft er zich heden niet ligt te veel aan over, 555. Naadeelen uit het vlieden der Afzondering herkomstig, 556. Wanneer dezelve voor Gezelligheid behoort verwisseld te worden, ald. Afzondering de saus van een vermaaklyk gezellig leeven, 557. Gebrek aan Afzondering de bron van veele ongeregeld- en onvoegelykheden. ald. Alligators. Zie Krokodillen. almoran en selima. Eene Oostersche Vertelling. 287 Altaaren, in de vroegste Wereld enkel Gedenktekens van Dankbaarheid en Eerbied, 509. Van de Offergaven, op dezelve toegebragt, 510. Waren als Haardsteden voor god, 511. Offerplaatzen der Aardsvaderen. van moses, van josua, ald. Bosschen en Bergen de gewoonlyke plaatzen der Altaaren, 512. Waarom moses een Altaar van Aarde moest vervaardigen, en dezelve van ongehouwen Steenen, en zonder trappen, moesten weezen, 513. Van de Altaaren in den Levitischen Godsdienst, 514. Tot Wykplaatzen gebezigd; Wet van moses daaromtrent, ald. Hoe in de Christelyke Kerken ingevoerd, 515. Van het Altaar des Onbekenden Gods te Athene. 516 America, (Beschryving van de Characters, Gewoonten en Persoonen, der Oorspronglyke Bewooneren van,) 150. Gestalte, Kleur, enz. der Mannen en Vrouwen, en Character, 155. Kleeding der Mannen, 199. Der Vrouwen, 201. Op Zang, Muzyk en Danssen, gesteld, 202. Spelen, 205. Feesten, ald. Wegens hun Staatsbestuur, 238. Van hunnen Koning, 239. Van hunnen Hoogepriester, 240. Geene Afgodendienaars, 241. Gelooven in eenen toekomenden Staat, ald. Slaan de Oude Lieden niet dood om van hun ontheeven te worden, 242. Hunne Huwelyks-plegtigheden, 243. Trouwen voor één Jaar, 244. Veelwyvery, ald. Lykplegtigheden, 245. Hunne Taal, 247 - Groote verscheidenheid van Godsdienstbegrippen in America, 581. Hoe het met de Luthersche en Geresormeerde Predikanten gesteld is, 582. Hoe met de Schoolen en Schoolmeesters. 584 - (Sterkspreekend Voorbeeld [deel 2, pagina 598] van Zelfbedwang in een Indiaan van) 593 America. (Zonderlinge Ontmoeting tusschen een Engelsch Officier en een Indiaan uit Noord.) 214 Anacharsis, een Scyth, kort Verslag van dien Wysgeer. 573 Angola. (Van eene Volkplanting der Portugeezen op de Kust van) 525 Antigua. (Berigt van eene zeldzaame Spelonk op het Eiland) 20 Apostelen, (Bedenkingen over den Tyd van de Uitzending der Twaalf), 469. Men hebbe derzelver Roeping en Uitzending te onderscheiden, 470. De Tyd-orde waarin marcus en lucas deeze Voorvallen verhaalen te verkiezen boven die van mattheus. ald. Avondstond. (Eenvoudige Herdersbespiegeling van een schoonen Zomerschen) 331 B. Bedenkingen. (Zedelyke) 170, 216, 253, 385, 461, 595 Bedrog. (Sterk Voorbeeld van Godsdienstig) 383 Bedryf, (De Man van) geschetst, 341. Hoe tot het vormen van deezen de Opvoeding vereischt wordt, 342. In welk een zin 'er gezond Verstand toe behoore, ald. Hoe Deugd en Gemaatigdheid, 343. Op welke wyze hy eene geregelde Tydsverdeeling in agt neemt, 344. Hoe hy stipt zyne Verbintenissen naakomt, 345. Vaardig is in het uitvoeren zyner Zaaken, 346. Welk eene gepastheid hy in zyne Uitgaven in agt neemt, 347. Een afkeer van het Spel betoont, ald. Hoe hy vastheid van geest bezit om zyn Character te bewaaren. 350 Begrippen. (Bedenkingen over de Omwenteling der) 381 Benares, hoe men in dit heete Gewest Ys maakt. 444 Bernard, (St.) Klooster op dien Berg. 412 Beroep (De Veragting van iemands) belachlyk. 417 Blaassteck, boven de Schaambeens-vereeniging, in eene Pis-opstopping te werk gesteld. 561 Bombe (Een) voorgesteld als een Middel tot Redding van Schipbreukelingen, 402. Werking met dezelve beschreeven. 403 Boschrot, beschreeven. 315 Bower, (A.) door Vader couraijer verdagt gehouden. 279 Bruinetje, Naamen van deezen Eendvogel, 266. Pluimadie, ald. Woonplaats en Geaartheid. 267 Bye, (Honig-) Algemeene aanmerkingen over deeze Diertjes, 59. Gebreken in de behandeling van de Natuurlyke Historie van dat Insect, 60. Hoe het duistere in de Huishouding der Byen best op te klaaren, 61. Kunstbehendigheden noodig om haare Werkzaamheden te ontdekken, 62. Welke Byekorven daar toe best geschikt, ald. Men heeft aan de Byen veel te veel toegeschreeven; zy doen alles uit Instinct, 63. Moeilykheid om den leevensduur te bepaalen, ald. Algemeen in de Oude Wereld verspreid, 65. Het valt zo gemaklyk niet te begrypen hoe zy in America komen, ald. Zy zyn eer zichzelven verdedigende dan anderen beledigende Diertjes, ald. Ee- [deel 2, pagina 599] ten 's Winters, 66. Zyn mogelyk de eenige Infecten die Hette by zichzelven voortbrengen, 67. Proeven daaromtrent genomen, ald. Ligt door Koude aangedaan; hoe gevoelig daar voor, als mede voor Vogtigheid, 68. De Byen als eene Maatschappy aangemerkt; Zindelykheid eene hoofdëigenschap, 100. Uit welke Leden de Maatschappy bestaat, 101. Welk voornaam deel de Koningin daar in heeft, ald. Hoe best de Natuurlyke Historie van dit Infect waar te neemen, ten aanziene van den Tyd; dezelve loopt in één Jaar af, 102. Hoe eene Nieuwe Volkplanting begint, 103. Van het Zwermen, ald. en 105. Van het Raaten maaken, 104. Nieuw verslag van het Wasch, 105-108. Wegens de gesteldheid der Cellen in de Raaten, 108, 109. Van de Koninglyke Cel, 141. Verkeerde begrippen deswegen, 142. Onderscheld in de Cellen, ald. Van het leggen der Eitjes, 144. Van het Voedzel der Byenwormen, of 't geen doorgaans Byenbrood genaamd wordt, 146. Van de Uitwerpzelen des Byenworms, 149. Van den Poppenstaat der Byen, ald. Over de Saisoenen, wanneer de onderscheidene Werkzaamheden der Byen plaats grypen, 180. Hoe veel Honigs zy in den Winter verteeren, 182. Byzondere Waarneemingen over de Koningin, 183. Aantekeningen op schirach's Proeven, dat de Werkbyen het vermogen hebben om een gewoone Byenworm tot eene Koningin te vormen, 184. Waarin zy van alle andere Byen onderscheiden is, 188. Van het getal der Koninginnen in eene Kotf, 189. Byzonderheden van de Mannetjes- By, 224. Van de Werkby, 225. Van derzelver Angel, 226. Groot aantal in een Korf, 227. Van de Deelen, die tot voedirg der Byen behooren, ald. Over de Zintuigen der Byen, 231. Van haare Stem, 268. Breede beschryving van den Angel, 269. Van den Leeftyd deezer Insecten. 271 C. Calcutta, Beschryving dier Hoofdstad der Britsche Bezittingen in Bengalen, 450. Grootsch vertoon, welke dezelve maakt, 451. Hoe gering in den aanvang, ald. Welk mengzel van Zeden men daar ziet. 452 Carnicobar, een der Nicobarsche Eilanden, beschreeven, 453. Gestalte en Kleeding der Inwoonderen, ald. Geaartheid en Leevenswyze, 454. Speeltuig by hun in gebruik, 455. Hunne Genees- en Heelkunde; als mede het maakzel hunner Huizen, ald. Koophandel, 456. Taal, 457. Hebben geen denkbeeld van god, maar gelooven vast in den Duivel, 458. Lykplegtigheden. ald. Cestina, of Pad, welk een aanstootelyke Kleederdragt der ongehuwde Juffrouwen in Londen. 558 Chactaws, een der Oorspronglyke Volken van America; vreemde wyze van begraaven by hun gebruiklyk, 245. Door de Kooplieden Platten, of Platloofden, geheeten, 246. Hoe [deel 2, pagina 600] die Platheid veroorzaakt wordt, 246. van hunne Taal. 247 Cherokees, een der Oorspronklyke Volken van America; Gestalte der Mannen en Vrouwen, 151. Derzelver Geaartheid, 152. Hoe onderdrukt door andere Volksstammen, ald. Van hunne Taal. 247 Christus, waarom hy, staande zyne Omwandeling op Aarde, zorgvuldig vermydde een Gemeenschaplyke Godsdienstöefening, afgescheiden van die der Joodsche Synagoge, in te voeren. 257 Congreve, diens vreemd Gedrag omtrent voltaire. 417 Couraijer, (P. f.) Tyd en Plaats zyner Geboorte, 274. Haalt zich het ongenoegen der Roomsche Kerkgemeenschap op den halze, 275. Hoe hy zich daar tegen manmoedig gedroeg, ald. In Engeland hooggeacht; tot Doctor in de Godgeleerdheid op de Universiteit van Oxfort verklaard, 276. Verkeering met den Bisschop atterbury. staande zyne ongenade in Frankryk, ald. Vindt zig genoodzaakt dat Ryk te verlaaten, en steekt na Engeland over, 277. Hoe gunstig daar ontvangen, ald. Zyne Oordeelvelling over Engeland, ten aanziene van den Godsdienst, ald. Veeler Huizen en Tafels stonden voor hem open, 278. Jaargeld hem toegelegd, ald. Krygt meer gelds dan hy tot zyne spaarzaame Leevenswyze behoefde, 279. Hoe hy 't zelve besteedde, ald. Schoon de Jesuiten zyne geslagene Vyanden waren, beklaagde hy veelen by het Vernietigen van hunne Orde, ald. Een Priester in Engeland weigert hem de Biegt af te neemen, 280. Verzaakte de Roomsche Kerkgemeenschap niet, 281. Ging zomtyds in de Protestantsche Kerk, ald. Zyn Oordeel over de Engelsche Kerk, 282. Verslag van de Geloofsverklaaring door hem opgesteld, 283. Van zyne behoedzaamheid in gesprekken, ald. Hoe zyne Geloofsverklaaring opgesteld en in 't licht gegeeven werdt, volgens zyn uitdruklyken wil, 284. De Roomschgezinden hebben zich op hem niet te beroemen, schoon hy nimmer afstand deedt van de Roomsche Kerk, 285. Oogmerk om hem in Frankryk terug te roepen, 320. Zyne Paapery beoordeeld, 321. Men zegt dat hem in Engeland een Standplaats en Bisdom is aangeboden, 323. Waarom hy de Geloofsverklaaring eerst naa zyn dood wilde uitgegeeven hebben, onderzogt, 324. Was een Christen van den besten stempel, 327. Wat hy van het Euangelie zegt, ald. Zyn Character, 328. Lyst der Werken door hem uitgegeoven, ald. Portraiten van hem, 329. Opschrift te zyner Eere in het Klooster der Abtdye van Westminster. 330 D. Dampkring (Bedenkingen over de Waarschynlykheid van eenen) rondsom eenige Planeeten die ons Zonnestelzel uitmaaken. 301 Digitalis flore purpureo. Zie Paarsch Vingerhoedskruid. E. Edelmoedigheid, een Gesprek, strekkende om waare van valsche te onderscheiden. 34 [deel 2, pagina 601] Eend, (Zwarte) Naamen en Woonplaats deezes Vogels, 354. Pluimadie, 355. Waargenomen Leevenswyze, en zonderlinge manier op welke men dezelve vangt, ald. Sterke Voortteeling, 356. Over het onderscheid van Mannetjes en Wyfjes in deeze Vogelsoort, ald. Loopt en vliegt slegt, 357. Hoe lang dezelve het onder het water kan houden, en hoe dezelve op zeker Schulpvischje aast. 358 - (Groote Zwarte) waar in van de voorgemelde onderscheiden, 359. Waar deeze gevonden wordt. ald. - - - eene soort door den Bek van de voorige onderscheiden: waar dezelve voorkomt. 360 Eenzaamheid. Zie Afzondering. Exod. XX: 24, enz. opgehelderd. 513 G. Gedaanteverschillenheid der Volken, in derzelver oorsprongen naaeespoord. 521 Geestdryvery, hoe door algemeene voorstellen gekoesterd. 134 Geluk (Over de Onoplettenheid der Menschen op de Middelen om hun) te verzekeren, 293. Gebrekkige beschryvingen van Geluk by de Oude Wysgeeren, 294. By de Hedendaagsche Zedeschryvers, ald. Fontenelle's en maupertui's Stellingen, des betreffende, onderzogt. 295 Gelykheid (Aanmerkingen over de) onder de Menschen. 335 Geneesheer (Of het den) vrystaat, in zommige gevallen, voorbedagtlyk het leeven zyner Lyderen te verkorten? onderzogt, 473. Ontkennend beantwoord. 474, enz. 519 Geneesheer (Onderzoek, of het den) geöorloofd is, om zommige aan hem toevertrouwde Geheimen te openbaaren, 516. Nadere Aanmerkingen hier over. 519 Gevoeligheid, (Deugdzaame) aan te kweeken, noodig tot de bestendigheid van Character en Gedrag. 122, 164 Gezondheid, wat 'er de Lugt en Lugtsgesteltenis aan toebrengt, 440. Wat Spys en Drank, 442. Wat Beweeging, Rust, Waaken en Slaapen, ald. Wat de behoorelyke Afscheidingen en Uitwerpzels, 443. Hoe veel de Gemoedsbeweegingen. ald. Godheid. (Lof der) Een Fragment. 217 - (Wyd verschillende Begrippen omtrent de) voorgesteld in een Gesprek, getyteld: Het Koffyhuis van Surat. 247 Godsdienst, (Christlyke) ten doel der Spotternye gesteld, 1. Onregtmaatigheid hier van aangeweezen, door te toonen, dat noch de Leerstukken, noch de Geboden, van denzelven, bespotlyk zyn. 2, enz. Goitres, Menschen met Keelgezwellen in Wallisserland; dit Ongemak onder andere oorzaaken meer bepaald toegeschreeven aan den Tufsteen, waar mede het water daar meer dan elders bezet is. 414, 415 Gossypium Herbaceum foliis quinquelobis subtus eglandulosis caule herbaceo. Zie Katoenplant. H. Haller, (A.) Zyne Afkomst, en vroege Letteroefeningen, 484. Vangt de Studie der Geneeskunde aan, ald. Reist na Engeland en Frankryk, 485. Wordt Opziender eener Boe- [deel 2, pagina 602] kerye te Bern, en vervolgens Hoogleeraar te Göttingen, 486. Yver zyner Naaspeuringen, ald. Hoe door Vorsten vereerd en aangezogt; aangebodene Bevorderingen, 487. Keert weder na Bern, 488. Zyn Dood, ald. Stelt veele Dichtstukjes op; over het verbranden van eenigen derzelven, 489. Andere Werken, ald. Een Voorstander van het Christendom, 490. Zwaargeestige Begrippen door hem gekoesterd, 491. Onderscheide Berigten wegens zyne laatste Leevensoogenblikken, 492. Voordeelig getuigenis hem betreffende, 493. Taalkennis, ald. Uitgebreide Kundigheden, 495. Gebruikt veel Opium, 496. Zyne Egtverbintenissen en Naakomelingschap. ald. Haller (G.E.) Iets over zyne Geschiedenis en Letterkunde van Zwitzerland. ald. Herfst. (Ernstige Overdenking in in den) 503 Hinna, eene Plant, door de Europische Plantbeschryvers verkeerdlyk Lawsonia geheeten, op Hinzuan gevonden; welk gebruik men er aldaar van maakt. 28 Hinzuan (Onderscheide verbasterde naamen aan het Eiland) gegeeven, 21. Waar gelegen; dit Africaansche Eiland heeft lang onder het Bestuur eener Volkplanting der Arabieren gestaan, ald. Vreemde wyze, waarop de Inwoonders, die Engelsch verstaanbaar spraken, den Heer w. jones, met de zynen, ontvingen, 22. Blyken van hunne kunde in 't Arabisch, ald. Hoe het Eiland, uit de Baay gezien, zich opdoet, ald. Schoone Spreuken in een Mesque, 24. Bezoek by den Gouverneur abdullah, ald. Bezoek by 's Konings Oudsten Zoon; hoe slegt gehuisvest, en laag van Character, 25. Beter Character zyns Broeders, 26. Harem van 's Konings Oudsten Zoon, ald. Lustplaats des Gouverneurs, 27, 28. Elendige Draagstoelen op dit Eiland, 69. De Inwoonders liefhebbers van Dicht-Zang- en Speelkunst, 70. Geschil met een Mufti, of Verklaarder der Wet, 71. Berigt van het Staatsbestuur en den Koophandel des Eilands, 72. Hoe een Hinzuanner den Slaavenhandel verdedigt, 73. Aanmerkingen daar op, 74. Het gedrag der Engelschen aldaar bestraft en verschoond, 75. Reis na den Koning des Eilands, 110. Schoonheden des Lands, 112. Bezoek by den Vorst, 113. Hoe ontvangen en gehuisvest, 114. Onderhoud, 115. Bezoek by den Stads-bevelhebber, 116. Vereeringen van den Vorst, 117. Regeeringsgesteltenisse, 118. Verslag van een en ander vroeger bezoek op Hinzuan, de Regeeringsöpvolging ophelderende, 119. Raadgeeving, hoe zich jegens die Eilanders te gedraagen. 120 Honig-Bye. Zie Bye. Hoogeschool, (Plan ter Oprigting van eene) om te leeren den Tyd te dooden, om Geld te verspillen, en als Lieden van de Groote Wereld te leeven. 587 Hoveling. (De) Eene Anecdote. 340 Huishoudkunde, hoe weinig techt gekend en betragt, 429. Is [deel 2, pagina 603] egter elks zaak, 430. Schets der zodanigen, die alles verteeren wat zy te verteeren hebben, 431. Van die geenen die alles verteeren wat zy verwagten, 432. Naadeelen van het Vertoonmaaken in de Wereld getoond, 433. Wat de Opvoedingskunst ten deezen opzigte voorschryft omtrent de de Kinderen. 436 Hume, als nog aan Bygeloof en Vooroordeelen vast, door d'alembert, diderot, en anderen, beschouwd. 84 Huwelyk aan de Linkerhand, welk een, 30. Wat het Algemeen Wetboek voor de Pruissische Staaten 'er van bepaalt, ald. Wat 'er toe vereischt wordt, en hoe hetzelve geschiedt, 31. Staat der Vrouwen dus getrouwd, 32. Hoe 'er eene Egtscheiding konne plaats grypen, ald. Van den staat der Kinderen uit zulk een Huwelyk gebooren. 33 J. en I. Jenyns, (Soame) waar, en wanneer, gebooren; zyne jeugdige Opvoeding, 191. Zyne twee Huwelyken, 192. Wordt Lid van het Huis der Gemeente, ald. Komt als Schryver ter baane met eene Proeve over de Natuur en Oorsprong des Kwaads, ald. Beoordeeld, 193. Geeft Staatkundige Proeven en Dichtstukjes in 't licht, ald. Plan van zyn Werk over de Inwendige Klaarblyklykheid des Christendoms, 194. Beoordeeld, 195. Tegenschriften, ald. Misbruik zyns Vernusts, 197. Zyn Character, 198. Zyn Dood. 199 Ingewanden, (Onderbuiks-) Waarneeming van een byzonder Verschynzel, 't welk by eene doodlyke Ontsteeking in dezelve plaats vondt. 351 Johanna. (Het Eiland) Zie Hinzuan. Jooden (Bepaalde wyze van Godsdienstöefening, den) voorgeschreeven, 257. Hunne sterke aankleeving aan die Wet, ten tyde van christus Omwandeling op Aarde. 258 - (Verslag van eene Volkplanting van) op de Kust van Malabar, te Cochin. 524 Israëls Verlossing uit de Slaaverny van pharao. Dichtmaatig Tafereel. 175 K. Kameelen, (Over het Reizen met) en de Toepassing daar van, als een maatstok ten dienste van de Aardrykskunde. 235 Katoen-plant, (Het Zaad, of de Boontjes, van de) door de Negerinnen in de West-Indiën, ter vermeerdering, of herkryging, van Zog gebruikt, 220. In welke gevallen by de Geneeskundigen gebruikt, ald. Aart van dit Zaad, 221. Hoe te gebruiken in de Zogverkryging, ald. Nuttigheid in twee opmerkenswaardige Gevallen, 222, enz. Voorzorgen omtrent die Boontjes in agt te neemen. 223 Keelziekten (Peperwortel met Mostardzaad, met nut in kwaadaartige) in omslagen aangelegd. 96 Kentucky, waar in Noord-America gelegen, 527. Door welke Rivieren bespoeld, 528. Landsgesteltenis, ald. Lugtstreek, 529. Planten daar aan eigen, 530. Zwaar Rietgewas, ald. [deel 2, pagina 604] Bloemen en Veldgewassen; hoe voordeelig de laatstgemelde, 531. Yzer en Lood komt 'er voor, 532. Van de Vogels en viervoetige Dieren, ald. Veelvuldigheid van den Urus, of Buffalo, 533. Getal en Vermenigvuldiging der Inwoonderen, ald. Godsdienstgezindheden aldaar, 534. Wonder steile oevers der Rivieren, 575. Verbaazende Holen; Zont- en Zwavelbronnen, 576. Hoe de wegen na de Zoutbronnen door eene groote menigte Buffels plat getreeden zyn, 577. Geneeskragtige Bron, en zeldzaame Begraafplaatzen, ald. Groote Beenderen van een Dier, in America niet meer voorhanden, daar aan de Ohio gevonden, ald. Verschillende gevoelens over den oorsprong deezer Beenderen, 578. Hunter bewyst, dat het geen Olyphant geweest hebbe, 579. Gissing wegens de uitdeiging van dit Dieren-Res, ald. Beschryving van den Gelukstaat der Inwoorderen. 580 Kimos, een Geslacht van Pigmeen, op het Eiland Madagascar; derzelver bestaan als een louter Verdichtzel aangemerkt, 231. Derzelver bestaan beweerd, 232. Gestalte en Geaartheid deezes Volks, ald. Men is nooit tot hunne Woonplaats doorgedrongen, 233. Enkele voorbeelden van deeze kleine Menschengezien, en beschreeven. ald. Kinderziekte, het Middel van Dr. j.j. van dln bosch daar in, met een gunstigen uitslag, gebruikt, 390. Beloop der Ziekte, 391. Aanmerkingen daat over 397. Een ander Geval van gelyken gunstigen aart. 438 Kleurverschillenheid der Volken, in derzelver oorzaaken naagespoord. 521 Koffyhuis te Surat, Gesprek daar gehouden onder Menschen van verschillende Godsdienstbelydenissen. 247 Krokodillen, (Een verbaazend aantal van) in America op ééne plaats aangetroffen, 309. Beschryving van derzelver Nesten, 317. Groote vlugheid en verschriklykheid deezer Dieren. 318 Kwaker Eend, Benaamingen van deezen Vogel, 264. Gestalte, Pluimadie en Woonplaats, ald. Bezwaarlyk in een opgeslooten staat te houden, 265. Leevenswyze. ald. L. Langleevenheid. Zie Gezondheid. Leekebroeders, derzelver Instelling in de Kloosters. 160 Leerredenen, hoe dezelve moeten ingerigt weezen. Zie Prediking. Lente. (Overdenkingen eens Herders in de) 106 Lintworm (Proefmiddel om te ontdekken of 'er een) by den Lyder huisveste, 139. Voorbereidende Leevenswyze eer men die gaat uitdryven, 141. Geneesmiddel tegen dezelve, 177. Hoe toe te dienen, ald. Aanmerkingen tot opheldering. 178 Lugtsgesleltenis, van welk een invloed op de Kleur en Gestalte der Menschen. 522 M. Madagascar, (Van de Kimos, of Pigmeen, op het Eiland) 231. Zie verder Kimos. Malabar. (Van eene Joodsche [deel 2, pagina 605] Volkplanting op de Kust van) 524 Man, (Een Eerlyk) geschetst. 506 Martigni, of Martignac, beschreeven, 410. Naby deeze Stad was de Winterlegering van sergius galba. ald. Mensch, (De) van zyn Wieg tot aan zyn Graf. Eene Bespiegeling. 45 Mercurius praecipitatus albus. Zie Witte Precipitaat. Mer de Glace, beschreeven. 408 Mexico. (Berigt wegens de dryvende Tuinen in het Meir van) 448 Misgeboorten. (Gevoelens der Regtsgeleerden over het dooden van Menschlyke) 519 Mont Anvert beklommen, 407. Gezigten van daar. 408, 409 Montesquieu, eenige Byzonderheden, zyn Character betreffende, 525. Hoe zyne Schriften bewaard, en een Jesuit, die ze hem zogt afhandig te maaken, onthouden, wierden. 526 Moskoestroom, (Ophelderend Berigt wegens den) een schriklyke Draaikolk, op de Kust van Noorwegen, 399. Hoe dezelve veroorzaakt wordt, 400. Beschryving van de Uitwerkzelen. ald. Muilëzel, (Wilde) waar dezelve gevonden wordt, 566. Aart en Leevenswyze, 567. Hoe moeilyk te vangen. 568 Muscogulges, een der Oorspronglyke Volken van America; Gestalte der Mannen en Vrouwen, 151. Hun Volks-character, 153. Hunne Verbintenis met de Britsche Volkplantingen van Zuid-Carolina en Georgia, 154. Voorbeeld van hunne onpartydige Geregtsoefening, en Eerbied aan het Opperweezen verschuldigd, ald. Verdere ontvouwing hunner menschlievende hoedanigheden, 156. Hun inwendig bestuur en huishouding, ald. Zuiverheid van Zeden, en afkeer van sterken Drank, 157. Trouwplegtigheden, 243. Veelwyvery, 244. Hoe zy hunne Dooden begraaven, 245. Hunne Taal, 247 N. Natuurstaat, of dezelve verkieslyk is boven den Beschaafden, onderzogt. 450 Nederlands Verpligting tot Dankbaarheid, by den aanvang des Jaars 1793. 42 O. Oemler, (C.W.) Leevensbeschryving van dien Geleerden; zyn Afkomst, 77. Zyne Opvoeding en verblyf in het Gymnasium te Weimar, 78. Neemt van 't zelve met eene Redenvoering in het Syrlsch afscheid, en trekt na Jena, ald. Hoe hy daar zyne Studien voortzet, en zich bepaalt tot den Predikdienst, 79. Wordt, de Academie verlaatende, Gouverneur van een jong Heer, 80. Tot Predikant te Denstäd beroepen, ald. Welke rampen hem daar bejegenden, 81. Na Neumark beroepen, en vervolgens tot Archidiaconus te Jena, ald. Welke Lessen hy daar houdt, en hoe hy voor het Onderwys der Schooljeugd zorgt, ald. Vryschool, door hem opgerigt, 82. Wordt Superïntendent en Opperleeraar, ald. Zyne Huwelyken en Kinderen. ald. Ongeloovigen. (Een Wenk aan de hedendaagsche) 84 Oorlogen (Een Asiatisch en Eu- [deel 2, pagina 606] ropisch Voorbeeld van) om geringe oorzaaken. 292 Oratava, eene Stad op het Eiland Teneriffe, beschreeven. 364 P. Paapery, bepaalt zich niet tot de Roomsche Kerk; heeft ook plaats by de Protestanten, 322. Overblyfzels daar van in Engeland, 323. Wat wenschlyk ware dat hier in gedaan, en meer overeenkomstig met Protestantsche Beginzelen gehandeld, wierdt. 325 Pad, Zie Cestina. Peperwortel met Mostardzaad, in kwaadaartige Keelziekten op de keel gelegd. 96 Pisöpstopping, (Waarneeming eener) en den Blaassteek boven de Schaambeens-vereeniging. 559 Planeeten van ons Zonnestelzel hebben waarschynlyk eenen Dampkring. 301 Ponchartrain, Bewindhebber der Zeezaaken in Frankryk, door een Zeeöfficier naa zyne afzetting ontmoet en vernederd. 128 Portugeezen, op de Kust van Angola, in 't verloop van drie Eeuwen volslaagene Negers geworden. 525 Precipitaat, (Witte) het inwendig gebruik daar van als zeer voordeelig, en wel voornaamlyk in zommige Ziekten der Beenderen, voorgesteld, en met eene Waarneeming bevestigd. 297 Pred. XII: 9, Redenvoering over deeze plaats. 85 Prediking, (Openbaare) het oogmerk daar van Weetenschap te leeren; en waarin die Kennis, of Weetenschap, bestaat, 86. Hoe dezelve moet voorgedraagen worden; is niet alleen Bespiegelend, maar bovenal Betragtend, 87. Hoe men den werkdaadigen invloed der Leerstellingen kan bevorderen, 89. Men moet verscheidenheid in agt neemen; zich naar Tyden en Zeden schikken, ald. Eene Charactertekenende wyze van Prediken strekt ten besten bewyze van de bekwaamheid des Predikers, en is het beste middel ter overtuiging, 90. Het onderscheid van Algemeene en Byzondere Beschouwingen, 92. Zedepreeken, waarom by zommigen gehaat, 95. Hoe men het Geweten te treffen hebbe, 129. Zulke byzondere of bepaalde Beschouwingen vatbaar voor Welspreekenheid, 130. Waar in de Welspreekenheid van den Kansel moet bestaan, 131. Algemeene en Byzondere Beschouwingen moeten zamengevoegd worden, 133. Het Characterschetzend preeken een behoedmiddel tegen de Geestdryverye, 134. De voordragt moet klaar, beknopt en eenvoudig, weezen, 135. Wordt daar door niet van fraaiheid beroofd. 137 R. Rykdoms. (De Tempel des) 210 S. Savoye. (Grootsche en Schilderagtige Gezigten in) 404 Schaap. (Leerzaame Beschouwing van het) 543 Schelden. (Geneeskundige Ontdekking over de Kwaal van) 546 Scrofula, (Proeven, in de) met het Paarsch Vingerhoedskruid genomen. 12 Senegal, (Beschryving van het Eiland) 535. Verregaande Onvrugtbaarheid, ald. Heeft gebrek aan water en andere leevens- [deel 2, pagina 607] noodwendigheden, 536. De voordeelige Berigten van adanson en dumanet wedersprooken, 537. Hoe gevaarlyk door de Roovers. 538 Sion, elendige staat dier Stad in Wallisserland. 412 Slaavenhandel, hoe door een Hinzuanner verdedigd, 73. Wedersprooken. 74 Speculatie-Handelaar, diens Character. 348 Speelkaarten, (Over de) en de beduidenis der Figuuren op dezelve. 291 Spel, ongeschikt voor een Man van Bedryf. 347 - (De heerschende zugt tot het) tegengegaan. 550 Spotten met Godsdienst en Deugd, klemmend tegengegaan, 1. De Leerstukken van den Christelyken Godsdienst zyn niet bespottelyk, 2. De Geboden en Pligten omtrent god, den Naasten en onszelven, geeven geen grond tot Spotterny. 4, enz. Staatsdienaars (De onderscheide aart der) van Koning hendrik den IV getoetst. 128 - (Diep gevoelde Vernedering eens) ald. Studenten op de Hoogeschoolen in Engeland mogen nooit, dan in hunne Academiekleeding, in 't openbaar verschynen. 419 Swammerdam, wegens zyne Kleinigheden in de Natuurlyke Historie der Byen berispt, daar tegen verdedigd. 60 T. Talingen, kleine Eenden, 477. Ondtyds reeds voor een lekker beetje gehouden, 478. Naamen van de Gemeene of Winter-Taling, en derzelver Pluimadie, ald. Onderscheid tusschen het Mannetje en Wyfje, 479. Lewenswyze, ald. Hoe zy zich in een opgeslooten staat aanstelden. 480 Talingen, (Kleine of Schyf-) Benaamingen, 480. Leefwyze. ald. - (Zomer-) Naamen; de kleinste onder deeze Vogelsoort, 481. Geaartheid en Leevenswyze, 482. Korten tyd dat het Mannetje een fraaije Pluimadie heeft, 483. Waar zy voorkomen. ald. Tartaryen, hoe in de grootste uitgebreidheid op te vatten, 568. Schilderagtige Beschryving van de groote verscheidenheden, welke zich daar in opdoen, 569. Bedenkingen op bailly's veronderstelling, dat dit de Wieg des Menschdoms was, 570. Hoe gebrekkig de Tartaaren zyn in Taal en Letteren, 571. Van de veelvuldige Uitspraaken hunner raat, ald. Wegens hun Godsdienst, 572. Hoe bekrompen hunne Wysbegeerte, 573. Hebben vroegtydig geene vorderingen in Kunsten en Weetenschappen gemaakt. 574 Taylor, (Brook) zyne Afkomst, 373. Stugge geaartheid zyns Vaders, door de Muzyk geleenigd, doet hem vroeg deeze handteeren, ald. Hy oefent zich ook vroeg in de Teken- en Schilderkunst, 374. Zyne Geleerde Opvoeding; munt uit in de Wiskundige Weetenschappen, ald. Blyken daar van, 375. Wordt Secretaris van de Koninelyke Societeit; geeft eenige Stukken in 't licht, ald. Trekt na Frankryk, en wordt 'er met onderscheiding bejegend, 376. Legt zyn post als Secretaris neder, 377. Schryft [deel 2, pagina 608] over de Reclitlynige Perspectief; zyne wyze van Tekenen en Smaak, 377. Twist met bernouilli, 378. Vertrekt andermaal na Frankryk, ald. Zyne twee Huwelyken, 379. Schryft eene Proeve, Contemplatio Philosophica getyteld, 380. Zyn Ziekte en Dood, ald. Characterschets. 381 Teneriffe, Waarschynlykheid dat de Piek van dat Eiland een Vulcanisch Voortbrengzel is der Middel-Eeuwen, 361. Vroegste Berigten wegens het beklimmen van dien Bergtop. ald. Laatere Berigten, 362. Ontmoeting van den Luitenant rye op dat Eiland, toen hy deezen Piek wilde beklimmen, 363. Hoe zeer hem dit werd ontraaden, ald. Toerusting tot den Tocht, 364. Beschryving der Stad Oratava op dat Eiland, ald. Aldaar vrlendlyk onthaald, 365. Beklimming van den Piek, 368. Moeilykheden welke hun bejegenen, ald. Geene Plantkundige Ontdekkingen daar gedaan, 370. Verschillende Opgaven van de wydte en diepte des Craters op den Top van het Zuikerbrood, ald. Rye's bevinding, 371. Wegens de hoogte deezes Bergs; verschillende Berigten, ald. Geschiktste tyd om deezen Berg te beklimmen. 372 Themire, (Aan) by het Graf van haaren Egtgenoot. 170 Toulon. Oudheid dier Stad, 585. Verdeeling van dezelve, ald. Onderscheide Havens en Tuighuizen voor den Zeedienst, 586. Belegeringen door die Stad uitgestaan, ald. Reede en Buitenhaven. 587 Trappe, (De Abtdy de la) wanneer gestigt; Inrigting van dezelve, en Leevenswyze der Kloosterlingen, 159. Fabelagtige Vertellingen wedersprooken, 160. Eetregels, ald. Kleeding, 161. 't Getal der Monniken; hunne Herbergzaamheid, ald. Zorg voor de Armen in de Nabuurschap, 162. Mogen geene voorkeuze betoonen omtrent eenigen Persoon van hunne Orde, ald. Byzonderheden by het Sterven van de Bewoonders deezer Abtdye. 163 Tuinen (Dryvende) in het Meir van Mexico, hoe vervaardigd. 448 Tulpbol, Waarneemingen, hoe dezelve, buiten den grond, een nieuwen vormt, met de gevolgen, daar uit afgeleid. 98-100 Tydsverdeeling, (Geregelde) van hoe veel aanbelangs. 344 U. Uitgaven, hoe een Man van Verstand dezelve regelt. 346 Urus, een Buffalo, ook Zorax, en Bison, geheeten, veelvuldig in Kentucky. 532 V. Vallais. Zie Wallisserland. Vingerhoedskruid, (Paarsch) Digitalis flore purpureo, Geneeskundige Geschiedenis deezer Plant, 11. Tegen welke Ongemakken en Kwaalen, inen uitwendig, gebruikt, 12. Vallende Ziekte daar door geneezen, ald. Proeven met dezelve genomen in Scrofula, ald. Proeven in de Waterzugt, 15, 50. Proeven daar mede genomen in de Hydrocephalus Internus, of het Inwendig Waterhoofd; in de Mania, en de Bloedspuwing. 58 [deel 2, pagina 609] Volken, (De Kleur- en Gedaanteverschillenheid der) in derzelver oorsprongen naagespoord. 521 Voltaire's Ontmoeting by congreve. 417 W. Wallisserland, Ligging, 411. Door rousseau als een tweede Tempe beschreeven, ald. Het Land beantwoordt niet aan de verwagting daar uit opgemaakt, 412. Onderscheide Climaaten, welke men in dit Land aantreft, 413. Het Volk, en de Vrouwen inzonderheid, niet schoon, 414. Beschryving van, en Aanmerkingen over, de Goitres in die Landstreeke, ald. Oorzaaken daar van onderscheiden, doch voornaamlyk daar aan toegeschreeven, dat het water met Tufsteen aldaar, meer dan elders, bezet is, 415. Verdee ling van dit Landschap, ald. Regeering, 416. Volkrykheid. ald. Wasch, nieuw verslag wegens de stoffe, waar uit het Wasch der Byen bestaat. 105 Washington, (Beschryving van de Ligging, en Plan, der Stad) in het Landschap Columbia, in Noord-America, welke thans gebouwd wordt, om, met den Jaare MDCCC, ten zetel te dienen voor het Staatsbestuur der Vereenigde Staaten van America. 497, enz. Waterzugt, (Veelvuldige Proeven, in de) met het Paarsch Vingerhoedskruid genomen. 15, 50 Welspreekenheid van den Predikstoel, waarin dezelve moet bestaan. 131 Wespen, vernielen, by het aannaderen van den Winter, de Jongen niet, 360. Zyn, niettegenstaande derzelver wildheid, vatbaar voor verknogtheid aan derzelver Weldoener. 361 Winter. (De) Herderszang. Ernstige Overdenkingen. 538 Wysbegeerte (De Beoefening der) noodig tot de bestendigheid van Character en Gedrag, 122, 164 Y. Ys (Over de wyze, waar op men te Benares, in eene heete Lugtstreek gelegen,) maakt, 444. Opheldering van dit vreemd Verschynzel. 446 Ys-Zee. op de Bergen in Savoye, beschreeven. 408 Z. Zedelessen, waarom by de Prediking by zommigen gehaat. 95 Zee. (De) Eene Bespiegeling. 83 Zelfbedwang (Sterkspreekend Voorbeeld van) in een Americaanschen Indiaan. 593 Zenuwziekte, (Waarneeming van eene zeer gelukkig herstelde) welke met Stuipen en hevige Pynen vergezeld ging. 261 Zog, door het gebruik van Katoenboontjes, vermeerderd en herkreegen, 220. Zie verder Katoenboontjes. [deel 2, pagina 610] DRUKFEILEN. In de LETT. Bl. 372. R. 15. v. ond. staat: naar 't groen, lees: naar den grond. In het MENG. Bl. 391. R.i.v. bov. staat: Mey, lees: July. Zo ook nog eens op bl. 391 en 392. BERIGT voor den BINDER. Het plan der Stad Washington te plaatsen tegen over bl. 502 2009 dbnl _vad003179301_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1793 DBNL-TEI 1 2009-10-19 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1793 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003179301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Godgeleerde, Uitlegkundige, en Wysgeerige Verhandelingen door Herm. Jo. Krom,Predikant, en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenissen aan de Illustre School te Middelburg, Lid van het Zeeuwsche, Provinciaal Utrechtsche, en andere Genootschappen. Eerste Deel. Te Middelburg, by P. Gillissen en Zoon, 1791. In gr. 8vo. Toen de Hoog Eerw. krom zyne Leerreden ter Oefening van den Bybel in 't licht gaf, gewaagde hy, in het Voorberigt, van zyn oogmerk om eerlang eene Verzameling van Schriften af te geeven, onder den Tytel van Godgeleerde en Uitlegkundige Verhandelingen, of een dergelyken (*). Dit Eerste Deel, onder den omtrent gelyken Tytel, is de aanvang van de vervulling dier belofte, en hebbe men, naar zyne toezegging, schoon zonder gehoudenheid aan tyd, een Tweede Deeltje te wagten. De thans uitgegeevene Verhandeling is de geboorte verschuldigd aan eene voorleezing, in het Middelburgsche Departement van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen, waar men elkander Maandlyksch met het een of ander nuttig Stuk onderhoudt. Terwyl elk Lid de vryheid heeft, om eene voorgeleezene Verhandeling al of niet ter beschikkinge van het Genootschap te laaten, om dezelve, zulks verkiezende, onder haare Verhandelingen in de Deelen van het Genootschap eene plaats te geeven. Drie Zwaarigheden, uit de Beschouwing der Natuure afgeleid, en ter krenking van het gezag des Bybels aangevoerd, neemt de Hoogleeraar in overweeging. De eerste betreft het bekende geschil over de Oudheid der Waereld, op nieuw gaande geworden, door het geen de Canunnik recupero, ten aanziene van den tyd, welke de Lava noodig hadt, om vrugtbaaren grond op te leveren, den {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer brydone medegedeeld hadt. - In deeze Oplossing, waarin wy niets byzonder merkwaardigs, of 't geen niet meer en uitvoeriger elders gezegd was, aantroffen, drukt hy de voetstappen van watson, in diens Brieven tot Verdeediging van de Voortplanting des Christlyken Godsdiensts. Eene tweede Zwaarigheid is ontleend uit de Geschiedenis van de Schepping der Wereld, zo als dezelve door moses is aangetekend, en wel voornaamlyk uit de geweldige Disproportie of Onevenredigheid, welke wy, volgens dat berigt, in het Werk van den vierden Dag, met dat van de andere dagen, waarneemen. - Liever dan zich op de Almagt van het Opperweezen, als een uiterste toevlugt, te beroepen, om de Agtbaarheid en Geloofwaardigheid van moses verhaal, omtrent de Schepping der Wereld, in stand te houden, geeft hy de groote waarschynlykheid van het Stelzel der veele Werelden volledig toe, en erkent tevens, dat, hoe zeer hy zich het Opperweezen als volstrekt Almagtig voorstelle, het niet overeenkomstig schynt, met de hoogste Wysheid en schoone Orde, welke 'er in alle Gods werken uitblinkt, dat hy dat talloos aantal lichaamen, van eene verbaazende grootte en luister, op dien éénen dag, op zulk eene wyze (als men veelal uit het Verhaal opvat) zou hebben voortgebragt. Hy wyst ons, ter oplossing, op het voornaam oogmerk van moses in dit Verhaal, om naamlyk jehovah, den god hunner Vaderen, aan zyn Volk bekend te maaken, als den Schepper der Wereld, en de Afgodery, aan de Hemelsche lichaamen beweezen, tegen te gaan. Voorts geeft hy de Oplossing, reeds by den grooten clericus te vinden, en de laatere van den Heer de perponcher, in diens Voorreden voor de Nederduitsche Uitgave der Nieuwe Overzettinge van het O. Testament, door j.d. michaëlis, en laat de keuze aan den Leezer. Weinig is hier van 's Hoogleeraars eigen gedagten. De derde Zwaarigheid is ontleend uit het opschorten der Natuurwetten, ten tyde van josua. De Heer krom kan zich niet vereenigen met de Uitleggers, die, langs onderscheide wegen, gelyk bekend is, deeze Dagsverlenging Natuurlyk verklaaren, of dit aanzien voor een vergrootende Dichterlyke manier van spreeken; en dat eenvoudig Geschiedverhaal zelve, en de gewigtige gelegenheid des tyds, dunken hem genoeg, om alles letterlyk {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} op te vatten, alleenlyk met die bepaaling, dat 'er Gezichtkundig en betrekkelyk gesprooken wordt, gelyk de hedendaagsche Strrekundigen, in dergelyke omstandigheden, ook doen zouden. ‘Doch,’ vaart hy voort, zyn gevoelen opgeevende, ‘men bedriegt zich, indien men zich laat voorstaan, dat ons gansch Zonnestelzel geduurende dien tyd moet hebben stilgestaan, zo dat men in zyne gedagten wonderen op wonderen zou moeten hoopen, om te verhinderen, dat niet (van wegen de bekende wetten van de werking der Vires centrales,) alles in de uiterste verwarring geraakte. Niets was 'er noodig, (op dat ik die bedenking, die men by de oplossing der zwaarigheid gemeenlyk voorbygaat, kortlyk uit den weg ruime,) niets was 'er noodig, dan dat de Aarde, welke wy bewoonen, eenen korten tyd, in de omwenteling om haaren as, werd opgehouden, waardoor dan ook van zelfs de Maan, welke om dezelve als een wagter van het Westen naar het Oosten loopt, schynbaar moest stil staan. Inmiddels bleef de Aarde met de Maan haaren tred in derzelver jaarlykschen omloop met de andere Planeeten volgen. Hier aan behoefde de jaarlyksche omwenteling van de Aarde geen de minste stremming te geeven. Ik kan niet zien, dat het een van het ander afhangt. Meer schyn zou het hebben, indien de omwenteling der Planeeten om haare eigene assen geëvenredigd waren aan derzelver traageren, of snelleren, voortgang in den jaarlykschen omloop om de Zon. Maar juist het tegendeel is bekend aan alle Starrekundigen. - Op Mercurius en Saturnus heeft men, ten aanzien van derzelver omwenteling om haaren as, wegens den verren afstand van ons en de nabyheid der eerste aan de Zon, nog geene zekere, of zelfs waarschynlyke, bepaalingen kunnen maaken. Maar, wat de andere Planeeten betreft, volgens de naauwkeurigste waarneemingen van den vermaarden cassini, is het verschil tusschen Venus, onzen Aardbol en Mars, in dit opzigt, niet zeer groot: schoon zy, in onderscheidene tyden, naar gelang der grootte van de onderscheidene loopcirkels, derzelver omloop om de Zon volbrengen; daar integendeel Jupiter, die zo veel verder van de Zon afstaat, en uit dien hoofde eenen veel traageren voortgang heeft, zo dat hy dagelyks maar bykans vyf minuuten op zynen loopkring vordert, en ten naastenby twaalf van onze jaaren {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig heeft, om zynen geheelen omloop om de Zon te volbrengen, volgens de naauwkeurigfte waarneemingen, binnen den tyd van nog geen tien uuren, met eene onbegryplyke snelheid zich om zynen as wentelt; gelyk een ieder weet, die maar maatig in de Starre- of Hemelloopkunde geoefend is. Niets was 'er dan noodig, ter volbrenging van dit Wonderwerk, in josua's Geschiedboek opgetekend, als dat de Aarde, terwyl zy haaren jaarlykschen loop vervolgde, eenige oogenblikken, om zo te spreeken, in de dagelyksche omwenteling om haaren as werd opgehouden. Iets dat zo weinig invloed maakt op 't Heeläl, of zelfs in ons Zonnestelzel, als of 'er thans iets dergelyks voor weinige minuuten in Uranus, Saturnus, Jupiter, of zelfs in die Planeeten, welke ons naderby zyn, Mars en Venus, gebeurde. En wat is toch het te weeg brengen hier van, om zeer gewigtige redenen, voor den Almagtigen Schepper en Onderhouder van het gantsch Heeläl? Immers niet meer (mag ik hier eens deeze gelykenis gebruiken?) dan het is voor een mensch, die, met een rytuig van eene steile schuinte zullende afryden, zo lang één of meer wielen van dat rytuig vastmaakt, of remt, gelyk men het noemt, en daar door derzelver omdraayingen belet, terwyl zy, egter, met de overige wielen van dat zelfde rytuig, juist een gelyken voortgang maaken.’ Wy twyffelen zeer, of deeze Oplossing den Starre- en Hemelloopkundigen voldoen zal, en de zwaarigheid, wegens de ophouding van de Dagelyksche Omwenteling der Aarde, waarin ook de Vires centrales te passe komen, wegneemen (*). - Onlangs de gedagten van den Hoogleeraar hamelsveld, over dit zeggen van josua, opgeevende, hebben wy betuigd, goeddeels in diens zeer eenvoudige verklaaring te kunnen berusten, en wy houden het nog daar voor, dat men hier verkeerdlyk een Wonderwerk verondersteld heeft, dat altoos aan de onoplosbaarste tegenwerpingen onderworpen blyft (†). {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkingen over de Nieuwerwetse Leerwyze van Euangeliesche Waarheden, betreffende het Geloof in Christus, en de Verzoening der Wereld met God, door hem, benevens eenige aanmerkingen daaromtrent, in Gemeenzaame Brieven van A.V.aan zynen Vriend e.g.h. By verscheiden Boekverkoopers. In gr. 8vo. 114 bladz. De Schryver deezer Brieven doet zich voor, als iemand, welken de aloude Rechtzinnige Leere onzer Nederlandsche Kerke zeer ter harte gaat, en die het gantsch niet eens is met ‘zommige hedendaagsche Schryvers en Redenaars in onze Kerk, die zich, als groote Lichten en Meesters, vertoonen, en de verbeelding hebben, dat zy een Nieuw Licht ontvangen hebben. Schryvende en spreekende, als of zy alleen de wetenschap der Heiligen bezaten, om in te zien in de Verborgenheden van het Koningryk der Hemelen, en dat met kleinachting van zo veele waardige mannen.’ Van hier dat hy van zich zelven geenzins kan verkrygen, om de hoedanigheid van Verlichtinge aan onze Eeuwe toe te schryven. Want zynen Vriend berigtende, hoe hy zich herïnnerde de uitdrukking van een beroemd Leeraar, in een der aanzienelykste Gemeentens van ons Vaderland, welke, in zekere Leerrede, gezegd hadt: ‘men noemd deeze Eeuw een verlichte Eeuw, maar 't nageslacht zal zeggen, het is een Eeuw van den Duivel en van onverschilligheid,’ geeft hy daar aan zynen byval, ‘wanneer dit gezegde, met opzicht op verscheide zaaken, onze Leer, en de beoefening der waarheid betreffende, betrekkelyk gemaakt wordt.’ Voor zo veel deeze en soortgelyke uitdrukkingen eenen yver aankondigen, voor 't geen de Schryver als rechtzinnige waarheid aanziet, kunnen wy niet nalaaten denzelven te pryzen. Doch, 't komt ons voor, dat het den Heer A.V. gaat, even als veele andere diergelyke Yveraaren. De Apostolische Les, de waarheid te betragten in liefde, wordt, dikmaals, niet genoeg in agt genomen. De Voorstanders van het, dus genaamde, nieuwe licht, dat zyn de zulken, welke in wyze van denken en voordraagen van hem verschillen, beschuldigt hy openlyk van Onverschilligheid; en, de woorden van Doctor owen de zyne maakende, klaagt hy, ‘dat de meeste Voorgangers en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidslieden van de Gemeenten in Nederland, en elders, niet alleen minder gestreng, maar ook minder opregt, handelen met de geweetens van overtuigde Zondaaren, dan de Euangeliedienaars in vroegere dagen.’ Daar de Heer V.V. en alle andere eveneens denkenden hunnen vlyt aanwenden, tot het te recht brengen van veele, huns oordeels, verkeerde begrippen omtrent de Leere des Euangeliums, moeten zy, gewisselyk, deeze Leere aandagtig en naauwkeurig bestudeerd hebben. Doch dan zal hun ook niet ontglipt zyn, het Hoofdgebod van den grooten Opperleeraar, wegens de liefde tot den naasten, of de byzondere toepassing van dit Gebod, met eene zeer nadruklyke waarschuwing: Oordeel niet, opdat gy niet geoordeeld wordt. De Godgeleerden, 't zy Schryvers of Leeraars, wien dit aangaat, mogen ons deezen wenk ten goede houden: als mede eenen anderen, volgens welken zy, indien het hun om de voortplanting der waarheid te doen is, gantsch verkeerde middelen te baat neemen, naardien het middel van verwyt en verdenkinge meer afkeerigheid dan overtuiging zal uitwerken. Wat de aangekondigde Brieven aangaat, wy hebben in dezelve niets nieuws gevonden, dan, misschien, eene meer stoutmoedige en meer meesteragtige bepaaling, omtrent de betwiste Onderwerpen, dan by verscheide andere Schryvers, die, voor 't overige, met den Heer A.V. in gevoelens overeenstemmen, en die dan nog, daarenboven, boven hem dit voordeel hebben, dat ze hunne stellingen bouwen op Schriftuurtexten; van hoedanig eene manier van bewyzen wy, in deeze Brieven, niet een eenig voorbeeld hebben aangetroffen; rustende 's Mans geheele Stelzel op gronden, zonder bewys aangenomen. Wy zullen, om tevens de manier van redekavelen te doen blyken, hier van een en ander voorbeeld aanhaalen. ‘Laat ik u (dus schryft hy in den Vyfden Brief,) myn begrip van te gelooven in den Zoone Gods, Jesus Christus, kortlyk melden! Het Geloov is by my die bovennatuurlyke gaav der genade, van den Heiligen Geest, als een vrugt van de voldoening des Zaligmakers, in de geheele Ziel ingeplant, die zich, door dat Geloov, hecht aan onzienelyke dingen, op het waarachtig getuigenis van den God der Waarheid; en dit geloov is het middel, door 't welk de mensch Christo ingelyvt en bekwaam gemaakt wordt, om Christus, met alle zyne weldaaden, aan te neemen, met toebetrouwing van zich zelven aan hem {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ter verkryging van de zaligheid, zo dat hy, die in den Zoone Gods geloovt, een licht in 't verstand, en vermogen in de wil, ontvangen heeft, om, op eene rechte wyze, omtrent de voorwerpen des Geloovs, werkdaadig te zyn; werkdaadig wordt dan 't verstand, als het oog, ter beschouwing en onderscheiding; de wil, als de hand der ziele, ter verwerping en aanneeming, zich vervolgends betoonende in daaden en vrugten, zulk een ingeplante in Christus, door 't geloov, betaamende.’ In den VIII Brief, spreekende van Gods besluiten, met de gevolgen daar van, laat hy zich dus uit: ‘God heeft bepaald, in de Waereld zyns Aardryks, die hy goedvind, voort te brengen, ook menschen te scheppen, van welken, Adam, de eerste, zyn zal de Stamvader en 't hoofd, aan wien hy beloovd, op Conditie van volkomen gehoorzaamheid aan zyn gebod, het eeuwig leeven, stellende dien Adam tot een Verbonds-hoofd van alle zyne natuurlyke Nakomelingen, in hem als Vader, beslooten, die met hem deelen in de belofre des levens, en het dreigement des doods, zo dat alle die Nakomelingen, indien 't Verbonds-hoofd gehoorzaamd, de Zaligheid ontvangen zullen, doch, overtreedende 't gebod Gods, alle schuldig zyn, vermits zy in hem, naar de vrymagtige bepaaling van Gods Wil, gerekend zyn. Adam, dit Verbonds-hoofd, word hervoort gebragt met Gods beeld, als zyn gelykenis, en dus bekwaam, om de Conditie van 't Verbond te volbrengen; doch de Vrymagtige bepaalt en vindt goed, tot luistervolle ontdekking zyner heerlykheid en hoogheid, Adam valbaar te scheppen, en hem zyn beeld te laaten verliezen; niet, dat hy hem zyn kracht ontneemen zal, en daar van berooven, maar, dat hy hem geen nieuwe kracht byvoegen zal, om staande te konnen blyven, en in den loop zyner Verbondsgehoorzaamheid te volharden; God dan besluit, Adam zal vallen, 't geen noodzaaklyk, als onfeilbaar zeker, gebeuren zal, en alzo moet, de gansche Waereld, zo als die in Adam, als 't Hoofd, begreepen is, voor God verdoemelyk zyn. Zullen nu alle menschen voor God verdoemelyk zyn, zo wil hy zyn Vrymagt en Wysheid, Genade en Gerechtigheid, aan dat gevalle menschdom, bewyzen, en hy bepaald, eenige van het menschelyke geslacht, als zynde zyn leem, en volstrekt eigendom, te stellen tot vaten zyner barmhartigheid, doch anderen, tot vaten zynes {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} toorns, welke bepaling van zyn Wil genoemd word, de verkiezing en verwerping. Indien vervolgens de voorwerpen van Gods verkiezende Wil het einde van dezelve verkrygen, en de zaligheid ontvangen zullen, zo moet dit geschieden, langs een weg van betamelykheid, maar die is, in al 't geschapene, niet te vinden, daar ontbreekt alles, om aan den eisch, en bedreiging van Gods gerechtigheid te voldoen, derhalven vordert de Goddelyke Wysheid een Goddelyk perzoon, en die is de eeuwige Zoon van God, welke, als een andere en tweede Adam, als een hoofd, voldoen zal, 't geen hy op zich neemd, en hy bewilligt aan de hem voorgestelde Conditie van de Uitverkoornen, die aan nem van den Vader gegeeven, en in hem gerekend en verkooren zyn. In hem, zeg ik, verkooren niet alleen, op dat zy, in den tyd, een dadelyk inzyn in hem verkrygen zouden, maar zo als zy in hem, als hun borg, wortel en hoofd, tot de zaligheid verordineert zyn, want de Zoon van God is van eeuwigheid borg van de Uitverkoornen, en die zyn in hem gerekend, zynde in het oordeel Gods, toen reeds, voor de tyden der eeuwen, vrygehouden, want de Zoone Gods nam hun schuld over, en zy wierden in hem ontslaagen.’ Dus willekeurig, zonder het aanvoeren van bewys of redenen, gaat de Briefschryver te werk in het ontvouwen van zyn Zamenstelzel; waaraan hy, ten besluite, nog hegt eene naaspooring van de bronnen der dwaalingen en wangevoelens, aangaande gewigtige waarheden; van welke, volgens den Heer A.V. de voornaamste is, ‘dat de mensch, door den Duivel verleid, van den God der waarheid afkeerig is, en in hoogmoed leevd, en waant, dat hy magtig is, om de waarheid te zien, en zich, in zyne denkbeelden daar van, wel te leiden.’ Niet alleen in 's menschen verdorvenheid en blindheid, maar ook in zyne boosheid, hoogmoed en eigenzinnigheid, moet dus de reden en oorzaak gezogt worden, waarom veelen in dwaalingen steeken; dat wil zeggen, hun Godgeleerd Zamenstelzel niet op denzelfden leest schoeien, als de zodanigen, die, op grond van overeenstemminge met de uitslaande menschelyke formulieren, met den naam van regtzinnigen bestempeld worden. Wy moeten hier eene voorgaande Aanmerking herhaa- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Het stryken van zulk een liefdeloos vonnis over zyne medemenschen, wier hart en inzigten niet voor ons openleggen, kunnen wy op geenerhande wyze overeenbrengen, om nu te zwygen van menschelyke bescheidenheid, met de zeer nadruklyke lessen des Christlyken Godsdiensts, gebiedende, zo lang wy voor het tegendeel geene spreekende bewyzen hebben, het gedrag van anderen altoos in het gunstigst licht te beschouwen. Aan den Heere A.V., en die met hem eveneens denken, spreeken en schryven, beveelen wy de aandagtige leezing van het dertiende Hoofdstuk des eersten Briefs aan de Korinters. Betoog voor de Eeuwigheid der Straffen in een toekomstig leeven, door Jonathan Edwards,S.S. Theol. Doctor en Predikant te Newhaven. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. Behalven de Voorrede van den Vertaaler, 352 bladz., in gr. 8vo. Dit Boek is ingerigt tegen het Leerstelzel, door Doctor chauncy, in zyne Verhandelingen over de eindelyke gelukzaligheid aller menschen, (waar van ook eene Hollandsche Vertaaling, door den Heer van hemert bezorgd, in het licht verschenen is), en in andere werken, voorgesteld. Het bestaat uit acht Hoofdstukken. In het eerste worden de gronden van het Stelzel van Dr. chauncy, betreffende de Straffen in een ander leven, opgegeven, en onderling vergeleken, en de Schryver heeft, by deze vergelyking, ten doel, aan te toonen, dat de Doctor grondbegrippen heeft aangenomen, die met elkanderen in een bestendigen tweestryd moeten staan. - In het tweede Hoofdstuk onderzoekt hy, of de gedoemden eenige andere straf verdienen, dan die, welke tot hun eigen welzyn verstrekken moet? - In het derde, of de gedoemden, in de daad, eenige andere Straffe zullen ondergaan, dan die, welke geschikt is, om hun eigen geluk uit te werken? - Het vierde Hoofdstuk bevat eene beschouwing der bewyzen, waar mede Doctor chauncy tracht aan te toonen, dat de eindelooze Straffen onbestaanbaar zyn met Gods regtvaardigheid. - Het voornaame stuk, het welk Doctor chauncy bewyzen wilde, was dit, dat alle menschen in het einde zullen zalig worden: doch, zo hy hier in mogt mistasten, nam hy tot de vernietiging, als het allerlaatste {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtänker, zyn toevlucht. Dit dierhalven gaf den Heer edwards aanleiding, om in het vyfde Hoofdstuk te onderzoeken, of de vernietiging de straffe der gedoemden is: - en om vervolgens in het zesde zyne poogingen aan te wenden, ten betooge, dat de straffe der gedoemden in eene eindelooze rampzaligheid besta. - In het zevende beschouwt hy de rechtvaardigheid der eindelooze straffen uit een ander oogpunt, waar uit dit geschil wel niet door Doctor chauncy, maar echter door zommige anderen, die zyne leer omhelzen, beschouwd was: hy poogt namelyk hier deze sluitreden te wederleggen: ‘Alles, het geen door het heil van het Heel-al gevorderd wordt, is rechtvaardig; en al, wat niet tot heil van het Heel-al medewerkt, is onrechtvaardig. Dan daar de eindelooze straf der boozen niet medewerkt tot het heil van het gansche Heel-al, maar hetzelve verstoort, is dezelve onrechtvaardig.’ - Eindelyk in het achtste Hoofddeel tracht hy de bestaanbaarheid der eindelooze straffen met Gods goedheid te verdedigen. Zie daar het geraamte van dit boek! Over de bondigheid der bewyzen van den Schryver denken wy ons niet uit te laaten, daar wy in dit geschil liever verkiezen bloote Referenten dan Rigters te zyn. Dit alleen zeggen wy, dat Doctor chauncy, door het niet zamenhangende van zyn systema, en door de gronden, waarop hy hetzelve verkozen heeft te bouwen, aan zynen Tegenschryver veelvuldige gelegenheid gegeven heeft, om hem met vrucht aan te vallen; maar dat de redenen van den Heer edwards misschien minder voldoende zouden zyn, ter wederlegging van die geenen, die, de zaak uit andere gezichtspuncten beschouwende, de leere der eindelooze stellige straffen op andere gronden lochenen. Wy moeten, intusschen, by het gezegde nog eene plaats uit de Voorrede van den Vertaaler voegen, en daar op eenige aanmerkingen aan onze Lezers mededeelen: ‘Van hoe veel gewigt (zegt hy) het niet alleen voor ieder enkel redemagtig wezen in het byzonder, maar ook voor elke Maatschappy, elk Land, elk Koningryk, en elk Gemeenebest, zy; ja van hoe veel gewigt het voor den ganschen Aardbol, dien wy bewoonen, moet gerekend worden, dat ieder sterveling de duidelykste bewustheid drage, dat niet alleen zyne openlyke wanbedryven en euveldaaden eene gerechte straffe van den wereldschen Rechter zullen erlangen; maar dat zelfs, wanneer zyne {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgene overtredingen hier al somtyds het oog en de waakzaamheid der wreekende rechtvaardigheid, ontslippen mogen; als geene geschikte voorwerpen van onderzoek en kennisneming beschouwd worden; of de boosdoener, door zyne magt, zyn vermogen, zynen invloed, zyn aanzien, of zyne middelen, zich boven dezelve weet te verheffen, haar zwaard te ontduiken, of zich daar aan te onttrekken; - deze echter geenzins door den beheerscher van hemel en aarde, met eene koele onverschilligheid, zullen beschouwd worden, of slechts eene geringe en ligte tuchtiginge zullen moeten ondergaan: - Neen, dat zy wel verre van dus, door de verwachting van eene genoegzaame straffeloosheid, zich verder tot het plegen van wandaaden aangemoedigd te zien; in tegendeel eene allerverschrikkelykste, eene regtvaardige straffe, ten vollen geëvenredigd aan hunne gepleegde boosheden, eene straffe, welke nimmer, nimmer eindigt, maar van eeuwigheid tot eeuwigheid onafgebroken voortduurt, zullen moeten lyden: - van hoe veel gewigt het is, - herzegge ik, - dat ieder sterveling hier van de volste bewustheid drage; behoeft men dit wel nader te betogen! Waar toch, waar zal men voordaan eene volkomen veiligheid van persoon en goederen, waar zal men goede orde, waar zal men eer, waar zal men eene onkreukbaare trouw, waar zal men den vereischten eerbied, de zoo zeer noodzaaklyke indrukken by het afleggen van eenen plechtigen eed, waar zal men de behoorlyke ondergeschiktheid in den Staat, ja alles wat deugd en plicht - op dat ik hier niet eens van de schuldplichtige vereering en liefde, ten aanzien van den algoeden Vader van al het geschapene, spreke; - waar zal men dit alles toch langer aantreffen, zo dra men zyn geweten genoegzaam te vrede stelt, of door drogredenen in staat is, hetzelve in slaap te sussen; terwyl men zich tracht te overreden, dat niets dan eene enkele, eene bloote, tuchtiging van weinig jaaren slechts aan geene zyde des grafs het loon van duizenden van gruwelstukken wezen kan? - Geen beul, geen schandschavot, geen zwaard of houtmyt, zyn dan in staat den druischenden stroom der yzelykheden, welke welligt een aantal van verblinden, of door de gewoonte van het misdryf verhard geworden booswigten en euveldaders over geheel het menschdom zouden kunnen brengen, een enkel oogenblik nog in zyn woeste vaart te stuiten. - De hoop, dat {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gruwelen welligt bedekt zullen blyven, en het verkeerde denkbeeld, dat hen slechts eene geringe en korte straf in de eeuwigheid te duchten staat, stelt dus eene ruime poort voor de woede van iederen aterling ten vollen open. - En waar blyft dan op aarde nog eenig vooruitzigt, de minste verwachting van geluk, en eene vreedzaame genietinge van duizend zaligheden, voor elken braaven en vreedzaamen, of weereloozen waereldbewooner overig? - Ai my!...Ik yze, ik tziddere, wanneer ik zulk eene zamenleving slechts met een vluchtig oog, en in het ryk der mogelykheid, op eenen verren afstand van my geplaatst, beschouwe!... - Neen zeker - elk die den mensch, den invloed der verderflyke voorbeelden, en het geweld van woedende hartstochten, genoegzaam kent, zal my gereedelyk toestemmen, dat niets - niets, dan alleen de vrees voor eene ontzachlyke eeuwigheid, van duizenden van misdryven en gruwelen hun meestal kan te rugge houden; en dat deze, ja deze alleen, de éénige teugel voor zyne onstuimige driften en redenlooze begeerten zy.’ Deze gantsche redenering voorzeker is geenszins geschikt om eenen behendigen bestryder van de Leere der eindelooze stellige straffen te overtuigen. Hy zou 'er toch gewis de volgende aanmerkingen op maaken: 1o. Myne leer brengt geenszins mede, dat onze deugd en ondeugd, op ons lot in het toekomstig leven, van weinig of geenen invloed wezen zal; integendeel, ik beweer, dat de gevolgen van alle onze zedelyke daaden, goede en kwaade, tot in aller eeuwen eeuwigheid voort zullen duuren: ik beschouw het toekomstig leven als eene voortzetting van het tegenwoordige, en als één geheel met hetzelve uitmaakende: de natuurlyke gevolgen van iedere daad niet alleen, maar van iedere nalaatigheid, duuren eeuwig: die hier eene groote hebbelykheid van zonde verwierf, heeft in de eeuwigheid meer en langer te stryden, eer hy eene hebbelykheid van deugd verwerft; die hier geene goede daaden verrigt, mist in alle eeuwigheid het zalig herdenken aan al dat goede, dat hy hier hadt kunnen verrigten; die hier zyne verstandelyke vermogens niet beschaaft, staat, by zyne overgang in de eeuwigheid, nog op den laagsten trap, en hoe veel heeft hy nodig, eer hy dat toppunt bereikt, dat die geene, die hier het verst in waare wysheid vorderde, reeds terstond by zyne intrede in de andere waereld deelachtig wordt; de wyze {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} stygt intusschen ook daar nog altyd van trap tot trap hooger, terwyl hy, die in zyne dwaasheid gestorven is, hem altyd zeer verre achter blyft, en dus eeuwig de gevolgen van zyn wangedrag, zelfs zonder tusschenkomst van eenige stellige straf, ondervindt: enz. 2o. Het is waar, zulke redeneringen hebben op het gros des menschdoms maar al te weinig vermogen; maar is het wel bewezen, dat de gewoone denkbeelden van de eeuwigheid der helsche straffen op de menigte zulken heilzaamen invloed hebben, als men zich gemeenlyk verbeeldt? Is het niet eene characteristieke eigenschap van onbeschaafde menschen, zich aan het tegenwoordige te hechten, en minder door een goed of kwaad getroffen te worden, in evenredigheid van deszelfs afstand? Heeft het gemeen in onze Maatschappyën niet maar al te veel overeenkomst met den Wilden, die des morgens zyn bed verkoopt, en 'er niet aan denkt dat hy des avonds het weder nodig zal hebben? Zyn nadeelige gevolgen van hunne daaden, reeds in dit leven, zo dra zy maar eenigszins ver af zyn, wel geschikt, om onverlichte menschen van de ondeugd af te houden; - en zal de bedreiging van eeuwige straf dan die heilzaame uitwerking hebben? - Maar 3o. indien ook deze leer van nut is, om de orde in de Maatschappy te bewaaren, is zy dan even daarom wáár? Hoe veele begrippen hadt de Staatkunde der oude Heidenen aan het gemeen weten smaakelyk te maaken, die zomtyds aan de bewaaring of herstelling van veiligheid en orde, in den burgerstaat, zeer veel nut aanbragten; maar waren dan deze begrippen daarom wáár? In een tyd, dat de Romeinsche legioenen in Germanje in opstand waren, viel 'er by geval eene maansverduistering voor; naar de Godgeleerde begrippen van het Romeinsch gemeen, was dit een bewys, dat de Goden den opstand afkeurden; en de Eclips hadt dierhalven de nuttige uitwerking, van den Soldaat weder tot gehoorzaamheid te brengen (*): - maar waren nu daarom deze begrippen wáár, om dat zy nut deden? Zie! op zulk eene wyze zou tegen de redenering van den Vertaaler geredenkaveld kunnen worden; en men bemerkt dus gemakkelyk, hoe weinig zulke bewyzen ab utili voor de waarheid van een leerstuk afdoen. - Een billyk Lezer zal gemakkelyk zien, dat wy 'er verre af {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, van, door het aanvoeren dezer aanmerkingen, eenige krenking aan het meergemelde leerstuk te willen toebrengen; maar wy zien het altyd zeer noode, wanneer men waarheden, die door verstandige Schryvers bestreden zyn, met zwakke bewyzen wil staven. Leerreden ter aanpryzing van het Instituut tot Onderwyzing van Dooven en Stommen, binnen Groningen, uitgesproken den 1 July 1792, in de Vergaderplaatze der Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, door Heere Oosterbaan,Leeraar by die Gemeente. Te Harlingen by V. van der Plaats, 1792. Ten voordeele van het Instituut. In gr. 8vo. 32 bladz. Een waardig Leeraar van het Euangelium is een Vriend van het Menschdom, in den alleruitgebreidsten zin; hy tragt zynen evenmensch nuttig te zyn, niet alleen ten aanzien van zyne geestelyke belangen, maar ook met opzigt tot de lichaamelyke genietingen; vooral wanneer dezelve niet slegts niet nadeelig zyn aan de Ziele, maar derzelver hoogere aangelegenheden helpen bevorderen. Als zodanig een Leeraar vertoont zich hier de Eerw. oosterbaan, in zyne aanpryzing van het bekende Instituut, te Groningen, aan de medewerkende hulp der gegoede Leden zyner Gemeente, en voorts aan zyne verdere Landgenooten; om welke tot soortgelyke weldaadigheid op te wekken, hy zyne Leerrede door den druk gemeen gemaakt heeft. Het Opstel draagt de kennelyke blyken van Geleerdheid en gezond Oordeel. Alleenlyk hadden wy wel gewenscht, dat de Heer oosterbaan zich had bevlytigd zynen Toehoorders en Leezers de weezenlyke nuttigheid van het Instituut te doen opmerken, door het vermelden van de goede gevolgen, welke, met opzigt tot verscheiden Ongelukkigen, reeds met 'er daad hebben plaats gehad, en van de vorderingen in welke Kundigheden en Weetenschappen zommigen der Leerlingen zeer verwonderenswaardige proeven geeven. Zulk een proefondervindelyk bewys zou, misschien, van meer kragts geweest zyn, ter opwekkinge der weldaadigheid, dan eene loutere voordragt der mogelyke goede uitwerkzelen, die door het loflyk Instituut kunnen bewerkt worden. Met dit alles, pryzen wy het menschlievend oogmerk des Leeraars, en paaren onzen wensch by dien {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van zyn Eerw., dat zyne onderneeming de goedkeuring zyner Landgenooten wegdraagen, en daar door eenig goed moge gestigt worden! Aanmerkingen en Byvoegsels van Dus. johan christiaan baum, tot zyne Leerrede over den derden Artykel van de Augsburgsche Geloofsbelydenis. Gedrukt ten voordeele van de Luthersche Diakonie-Armen te Amsterdam. Te Amsterdam by G. Daalwyk, 1792. De Heer baum, die met zyne braave Ambtgenooten het lot hadt, van door eenige scheurzieke Leden zyner Gemeente beschuldigd te worden, als of hy van eenige Leerstukken zyner Kerk, die men voor allergewigtigst en allernoodzaaklykst houdt, was afgevallen, hadt zich tegen dezen laster verdedigd door eene in openbaaren druk uitgegevene Leerreden, waarin hy uitvoerige uittrekzels gegeven hadt uit zyne openbaare Predikatien en Catechisatien, gedurende zyne meer dan achtjarige bediening, in de Gemeente van Amsteldam, over de bedoelde Leerstukken, gedaan. De thans afgegevene Aanmerkingen en Byvoegzels dienen, of ter verdediginge dezer uittrekzels tegen misduiding en verdraajing, of ter nadere opheldering van zyn gevoelen over zommige Bybelplaatzen, of ten betooge, dat hy aan zommige bewyzen, door hem voor de meergemelde Leerstukken gebruikt, met regt den naam van nieuwe Bewyzen hadt kunnen geven. Het Stukje doet en der geleerdheid en het hart van den Schryver veel eer aan, en is beschaamend voor zyne tegenstanders. Wy hoopen intusschen, dat hy het nu hier by zal laaten berusten: zyne zaak is genoegzaam verdedigd; en die nu niet overtuigd is, zal door verder geschryf niet overtuigd worden. Zyne vyanden verdienen volkomen dat verachtend stilzwygen, waar mede men altyd menschen van bekende twistzucht en dogmatieke dwingelandy beandwoorden moest. Hy heeft zich ook hier toe op nieuw verbonden, terwyl hy dit Stukje, even als het Voorberigt van zyne Leerreden zelve, met de volgende Dichtregelen van zynen Landsman, Vryheer van bar, befluit: Jadis aü mont Athos un monarque Persan Ecrivit une epître en stile de tiran; Et le mont, pour repondre à cette extravagance, En stile de rocher se servit de silence. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardrykskunde des Bybels, door Ysbrand van Hamelsveld. Eerste Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In gr. 8vo. 490 bl. Indien, volgens de betuiging van a.f. busching, ‘eene goede Aardrykskunde eene gewigtige verklaaring van de leere der Goddelyke Voorzienigheid is, en derhalven onder de nuttigste en noodzaakelykste Boeken geteld moest worden;’ dan moet eene Aardrykskunde des Bybels van het grootste belang voor den Leezer zyn: daar de Bybelsche Geschiedboeken, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, gelyk ook menigvuldige Voorzeggingen der Profeeten, volstrekt onverstaanbaar moeten zyn, voor hem die niets van de plaatselyke gesteldheid van Paloestina weet. Sedert reland zyn Paloestina Illustrata, en bachiene zyne Heilige Geographie, heeft uitgegeeven, verscheenen verscheidene Reisbeschryvingen, welke den tegenwoordigen toestand van de meeste landen, in de H. Schrift genoemd wordende, aantoonden; en die derhalven zeer geschikt waren, om zelfs den ouderen toestand van die zelfde landen op te helderen. Deeze Bronnen heeft de Heer van hamelsveld, in zyne Bybelsche Aardrykskunde, met vrucht gebruikt, en daar door een Werk geleverd, dat de voorige Werken over deeze stoffe, voornamenlyk die zyner Voergangeren reland en bachiene, verre moest overtreffen. Dit Eerste Deel bevat twee Boeken, behelzende het eerste Boek, in drie Hoofdstukken, des Schryvers gedachten, 1. Over de Aardrykskunde der Bybelschryvers. 2. De moeilykheden in de Bybelsche Aardrykskunde, en 3. De Middelen om deeze moeilykheden te boven te komen. In het tweede Boek wordt, in elf Hoofdstukken, eene algemeene beschryving van het Joodsche Land gegeeven, als de Naamen, Gelegenheid, Grenzen en Uitgestrektheid, Luchts- en Weêrsgesteltenis, Voortbrengzelen, Bergen, Dalen en Valeyen, Vlakten, Woestynen en Wouden, Zeeën en Meiren, Rivieren, Beeken, Bronnen, Waterbakken, en warme Baden. Wordende een en ander door een nette Kaart van Paloestina opgehelderd, welke naar het voorbeeld der nette Landkaarten van bachiene ontworpen is. De moeilykheden, welke in de Bybelsche Aardrykskunde gevonden worden, brengt de Schryver tot de volgende: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} na vooraf gemeld te hebben, dat de Heilige Schryvers zo naauwkeurig en duidlyk zyn in het gebruiken van Aardrykskundige kundigheden, zonder ergens te feilen, dat men zich deswegens verwonderen moet. 1. Dat de Bybel, wiens ouderdom reeds eenige duizenden jaaren bereikt, niet met oogmerk geschreven is, om ons de Aardrykskunde te leeren, of eene beschryving van Landen en Steden te geeven. Wordende alles, wat van die natuur in den Bybel voorkomt, slechts als in het voorbygaan, en by gelegenheid, aangetekend, en ondergeschikt aan andere hoofdbedoelingen, byzonder aan de Geschiedenissen van het Joodsche Volk; of, in het Nieuwe Testament, aan het verhaal van de reizen van jesus en zyne Apostelen, ter grondvesting en uitbreiding van den Godsdienst van het Euangelie. 2. Dat gelyk alle Weetenschappen, dus ook de Aardrykskunde, zich, ten tyde dat de Bybel geschreven werdt, nog in haare eerste beginzelen, en als 't ware, in haare kindsheid, bevonden. Meet- en Wiskundige naauwkeurigheid hadden die volmaaktheid verre af na niet bereikt, welke zy in onze tyden bereikt hebben. De grenzen der Landen, de loop der Rivieren, de strekking der Gewesten, ten aanzien der hemelsstreeken, de bepaaling van de ligging der Steden, ook ten aanzien van derzelver onderlingen afstand, dit alles was nog onvolmaakt; zo dat men zich moet vergenoegen, wanneer men in deeze om en by eenige zekerheid kan vaststellen. Een enkel voorbeeld heldert dit op. Doorgaans wordt de ligging van eene Stad of Plaats, in het algemeen, beschreven, door het melden van eene meer bekende, naby welke zy gelegen was. Dus worden de Eikenbosschen van Mamre gezegd, te zyn by Hebron, gen. XIII:18. De Bergen Gerizim en Ebal worden, naar derzelver gelegenheid, beschreven: aan geene zyde des Jordaans, achter den weg van den Zonne-ondergang, in het land der Kanaaniten, die in het vlakke veld woonen, tegen over Gilgal, by de Eikenbosschen van More, deut. XI:29, enz. zonder dat de juiste afstand, of ook de strekking deezer plaatsen jegens elkanderen, wordt aangeduid. - Ja, in die gevallen, waarin dit fomtyds gebeurt, dat deeze strekking wordt opgegeeven, bepaalen zich de Heilige Schryvers des Ouden Testaments alleen tot de vier hoofdstreeken van het Kompas, Noord, Oost, Zuid en West. Dus lag Ai, by Bethaven, ten Oosten van Bethel, jos. VII:2. De Olyf- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} berg ten Oosten van Jerusalem, zach. XIV: 4, enz. - Hoe naauwkeurig dan ook de gewyde Schryvers, naar maate van de kundigheden hunner tyden, te werk gingen, voor eenen laateren naspoorer van deeze onderwerpen, blyven nochthans duisternissen over. 3. Het groot onderscheid der Taalen levert eene derde reden van moeilykheid op. Hebben wy kunstwoorden, gelyk tot elke Weetenschap, dus ook voor de Aardrykskunde, op dezelfde wyze was het gelegen by de Hebreën; nadien nu de Hebreeuwsche taal eene reeds voor eeuwen verstorven, en buiten alle leevend gebruik geraakte taal, is, wie kan zich dan verwonderen, dat ons woorden en spreekwyzen ontmoeten, die voor ons moeilyk zyn om te verstaan, schoon zy als Kunstwoorden, in den tyd, dat deeze taal gesproken en gebruikt werdt, eene duidelyke en ontwyfelbaare betekenis hadden. In het byzonder wordt hier by aangemerkt, dat, nademaal de eigen naamen der Steden en Plaatsen, in de Hebreeuwsche taal, hunne betekenissen hebben, het even daar door dikwyls twyfelachtig gemaakt wordt, of men zeker woord, als een eigen naam eener Stad of Plaats, dan als een algemeen benoemend woord, moet aanzien. Dus leest men, by voorb. gen. XXXIII:18, in de gemeene Latynsche Vertaaling, als ook by de LXX Overzetters, welke ook luther gevolgd is: jacob kwam te Salem in het Land van Sichem. Andere Overzettingen, en daar onder de Nederlandsche, neemen Salem niet als een' eigen, maar als een' gemeenen, naam: jacob kwam behouden [tot] de Stad Sichem. Voor beiden is over en weder zoo veel te zeggen, dat ook de laatste Bybelvertaalers in het onzekere staan. Michaëlis en dathe vertaalen even als de Nederlandsche Overzetters: jacob kwam behouden, enz. doch hezel behoudt den eigen naam Salem; willende dat 'er in de Vertaaling van michaëlis, enz. iets gedwongens en hards, voor de Hebreeuwsche Letterkunde, ligt opgesloten. Een ander voorbeeld wegens Bethel, dat bachiene, als een eigen naam, behouden heeft, doch door onze Overzetters, als mede door michaëlis, dathe, hezel, enz. door Huis Gods vertaald wordt, bevestigt dit nader. 4. Eindelyk ook die Landen, van welken de Bybel gewaagt, en inzonderheid het Joodsche Land zelf, of Paloestina, hebben, geduurende den loop der tyden, verbaazende veranderingen ondergaan, vooral met betrekking tot derzelver burgerlyken en staatkundigen toestand; door Staats-omwente- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, in- en uitheemsche Oorlogen, Verandering van bewooners, Zeden, Godsdienst: waar door slechts weinigen van de menigvuldige Steden en Plaatsen, die oudtyds vermaard en bekend waren, in derzelver overblyfzelen nog getoond worden, maar anderen, tot de naamen toe, geheel onbekend zyn geraakt: ook zyn de naamen van Bergen, Rivieren, Vloeden, of veranderd, of geheel in vergetelheid gekemen; behalven dat, door de onveiligheid der wegen, en de onbeschaafdheid der tegenwoordige bewooners, de reizigers geene genoegzaame gelegenheid hebben, om het land behoorlyk op te neemen, en met de vereischte naauwkeurigheid te onderzoeken. Daar sommige van deeze zwaarigheden van dien aart zyn, dat zy, na het verloop van zoo veele eeuwen, zedert het opstellen der Bybelboeken, niet schynen te kunnen opgeruimd worden, welke vlyt men daar ook toe aanwende; zoo staat de zaak evenwel, met betrekking tot veelen, ja misschien het grootste deel derzelven, niet geheel hoopeloos, indien men die middelen behoorlyk gebruikt, welke in deezen van dienst kunnen zyn. Na eene herhaalde overweeging zyn de volgende hulpmiddelen den Schryver als de bekwaamste en meest geschiktste tot dit oogmerk voorgekomen. 1. Indien men de Kunstwoorden en Aardrykskundige Spreekwyzen, welken de Heilige Schrift gebruikt, zich eigen maakt en recht verstaat; dan zal het niet missen, of dit zal een uitneemend licht over veele Teksten, die tot dit onderwerp behooren, verspreiden. 2. Een vlytig gebruik van zodanige ouder en laater Schryvers, als dit onderwerp in vroeger of laater tyden, het zy in het voorby gaan, het zy opzettelyk, hebben behandeld. 3. Eindelyk, indien men zich eene goede orde van behandeling voorstelle, om het zekere en min bekende af te zonderen; en vervolgens te zien, in hoe verre het eerste strekken kan, om het laatstgemelde op te helderen, en te verklaaren. Deeze middelen worden vervolgens nader beschouwd en toegelicht; hebbende tevens gediend om den Heere van hamelsveld deezen Aardrykskundigen loopbaan veilig te doen bewandelen: zo als wy, by eene nadere gelegenheid, uit de volgende deelen, zullen doen zien. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verloskunde, door den Heere j.l. baudelocque. Naar den nieuwen voortreffelyk verbeterden, en aanmerklyk uitgebreiden Druk, uit het Fransch vertaald, en met enige Aanmerkingen vermeerderd, door A. Soek,Chirurgyn-Operateur, Stads-Vroedmeester, enz. enz. te Leyden, en Lid van verscheide geleerde Genootschappen. In IV Deelen, of 5 Stukken. Met Plaaten. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1791. In gr. 8vo. Daar de algemeene Inhoud van dit Werk, door de gewoone Dagpapieren, reeds bekend gemaakt is, zoude het overbodig zyn, om dezelve weder te herhaalen; dit echter kunnen wy niet nalaaten, zonder ons zelve geweld aan te doen, van dit Werk te getuigen, dat wy het zelve erkennen als het volledigste in dit vak, boven alle anderen, die in onze moederspraake gevonden worden; dat de orde, daarin gevolgd, zeer wel gekozen is, zo wel met opzigt tot de minder als meer ervarenen; dat de onderwerpen, zonder nuttelooze wydloopigheid, duidelyk, met alle de vereischte kunde en naauwkeurigheid, en waar by teffens de beste Werken en Waarneemingen van andere Schryvers ook mede te baat genomen worden, hier behandeld zyn; dat wy, derhalven, het zelve in de handen en gedachtenis van alle Vroedvrouwen, en niet minder van zulke Vroedmeesters, wenschen, die, uit gebrek aan kennis der vreemde Taalen, zich van geene andere uitgebreider en kostbaarder Werken kunnen bedienen. Billyk verdient alzo de geleerde Autheur, voor zyne wel aangewende moeite en arbeid, eene algemeene dankërkentenis; de zeer kundige en zeer ervaren Vertaaler heeft ook het grootste recht, dezelve van ons te vorderen, niet alleen om de zuiverheid zyner taale, maar wel inzonderheid, om zyne zeer nutte, en het Werk zelve op verscheide plaatzen ophelderende en vermeerderende, Aantekeningen; terwyl wy 'er nog moeten byvoegen, dat de Plaaten zeer goed gesneden, en ter opheldering van het verhandelde voldoende zyn. Gaarne wilden wy onzen Leezeren een of ander stuk, ter proeve en bewys van ons gestelde, en dat wy het Werk niet te hoog geroemd hebben, geeven; dan daar de Autheur, by het verhandelen van ieder afzonderlyk gedeelte, telkens terug wyst op reeds te vooren afgehandelde on- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerpen, zoude zulks of gebrekkig of zeer wydloopig moeten zyn; en daar wy overvloedige redenen meenen te hebben, om te vertrouwen, dat ieder, wiens plicht of weetlust hem tot de kennis eener uitgebreide Verloskunde aanspoort, zich van dit Werk zelve voorzien zal; zo willen wy 'er liever niets meerder van zeggen, dan dat wy het, voor ons zelve, met het grootste genoegen, en niet zonder nut, gelezen hebben. Reize van Bazel naar Biel. Door de Valey van Jura, een der merkwaardigste Oorden van Zwitserland. Gedaan in den Jaare 1788. Door den Heer Bridel, Leeraar in de Fransche Gemeente te Bazel. Uit het Fransch en Hoogduitsch vertaald. Met een Kaart dier Landstreek. Te Leyden by P.H. Trap, 1791. In gr. 8vo. 272 bl. Het zoude byna onmogelyk schynen, dat men over een Land, het welk men in éénen dag kan afreizen, zynde Bazel en Biel maar 18 Fransche mylen van elkander gelegen, zo veele bladz. met wezenlyke zaaken zoude kunnen vullen, indien men niet opmerkte dat de Schryver een Zwitfer is, die, trotsch op dien naam, en een Vriend van zyn algemeen Vaderland zynde, alleen voor zyne Landlieden, en niet voor vreemden, schryft. Hy heeft, om deezen te voldoen, alle mogelyke naauwkeurigheid en onpartydigheid in acht genomen; zynde, zo als hy zelv' zegt, geen eenzydig bezoldigd dienaar van een of ander der verbonden Staaten. Hy besteedde tot het verzamelen van de noodige bouwstoffe, ter beschryving van een klein gedeelte der westelyke Cantons, zeer veel tyd. Dan nadien hy de waarheid zegt, of ten minsten tracht te zeggen, zal hy in zyn Vaderland zekerlyk aan ieder een niet bevallen, en wel, zo als hy voorzag, om dat hy overal de verdraagzaamheid, de gelykheid der Standen, den voorrang van den Landbouw boven de Fabrieken, aanpryst; om dat hy beweert, dat men, wilde men het Roer van Staat in handen neemen, de hier toe vereischte kundigheden bezitten moet. Dat men de rechten der zwakkeren als een heiligdom moet eeren, en den Adel niet naar de deugden hunner Voorvaderen, maar naar de waarde van hunne persoonlyke hoedanigheden moet schatten; en vooräl om dat hy zeer veele stukken heest aangevoerd, waarin het byzonder be- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lang met het algemeen welzyn strydt. Intusschen zal hy te vreden zyn, wanneer hy de goedkeuring der braave Burgeren, der waare Volksvrienden, van die ouderwetsche Zwitsers, wien de eer hunnes Vaderlands nog na aan het hart ligt, wegdraagt; en wanneer het hem gelukt zyne Leezeren van de waarheid van dit gezegde te overtuigen: dat, op eene reize door Zwitserland, de Schilder by elke schrede stof tot zyne Tafreelen, de Dichter stof voor zyne Verbeeldingskragt, en de Wysgeer stof tot Overdenkingen, aantreft. Dat deeze Reize, ten opzichte van eene menigte zaaken, voor onze Natie, over het geheel genomen, minder belangryk moet zyn, dan voor de Zwitsers, is ligt op te maaken. Doch voor den vlytigen Onderzoeker, die de Landen en Volken juist wil kennen, zyn deeze en geene kleine trekken niet te vergeefs getrokken. Zy volmaaken het opgehangen Tafreel voor hem, en doen hem het wezenlyk bestaan van een Land, en de gebreken die by zulk eene Natie plaats hebben, volkomen kennen. De Schryver draagt zyne Reize in zeven byzondere Brieven voor, gaande de eerste voornaamlyk over Bazel en derzelver omgelegen Landen; als mede over Arlesheim. De tweede over Reinach, Dornach, Grellingen, Lauffen; de Edelen dier plaatsen, derzelver geschiedenissen, en overblyfsels. In den derden Brief beschryft hy de Smelthuizen van Rennedorf - de Rotsen van Munster in Granfelde - de Smeedery Martinet; het geheele Munsterdal, met de geschiedenis van die Landstreek. De vierde gaat over de Landtaal, Landbouw en geäartheid der Doopsgezinden in die streeken. Over den oorsprong der Byrsa, en de Natuurlyke Historie. In den vyfden wordt de Abtdy van Bellelay, de Valei van Sernetan, de Bronnen en Watervallen van Pichoux; Porentru, en deszelfs Geschiedenissen en Rampen, medegedeeld. De zesde gaat voornamenlyk over St. Immersdal, het Landgoed van Orvin, en over Biel; wier omliggende streeken, geschiedenissen, en byzonderheden, in den zevenden Brief vervolgd en medegedeeld worden. Hoedanig deeze mededeeling geschied, zal men uit de volgende trekken, wegens de Oubliettes, of holen der vergetelheid, kunnen opmaaken. ‘Naby het Dorp Grellingen vormt de Byrsa door de Rotsen, in een enger bed gedrongen, eenen Waterval, welks wit schuim op twee kommen van een helder stil {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} water heerlyk afsteekt; de boere hutten die dezelve omringen, zetten dit schildery nog meer fraaiheid by, het welk reeds meer dan eens de tekenpen der reizende Kunstenaars heeft bezig gehouden; weldra verandert dit tooneel, en men ziet een Gottisch gebouw voor zich, uit welks midden een zwaaren tooren opryst, het welk het dal beschermt, en naby die plaats, alwaar de Lisel zich met de Byrsa vereenigd, hetzelve in twee deelen scheidt: dit is het Kasteel Zwingen, de verblyfplaats van den Opperlandvoogd van Lauffen, dit is, na het uitsterven der Edelen van Ramstein, aan dewelke het verpand was, wederom aan het Bisdom gekomen; de verbaazende dikte van deszelfs-muuren, en de slegte inwendige inrigting, toonen, dat dit slot veel meer ter beveiliging, dan tot gemak van deszelfs bewooners, gebouwd is; het heeft meer dan ééne belegering moeten uitstaan, en het was in 1530 byna door de oproerige Landlieden ingenomen; men gist met recht, dat het oude gebouw uit niet anders dan uit eenen ronden tooren bestaan heeft, daar de verdere, in de rondte daar aan gevoegde, gebouwen van laater tyd zyn; het water der Byrsa, daar rondom stroomende, maakte hetzelve weleer tot een Eiland, maar de kunst is hierin de natuur te hulpe gekomen, ten einde dit verblyf gezonder te maaken, door dit dikwerf stilstaand, en hier door stinkend, water af te leiden. Op den top des toorens is eene schoone vlakte, van waar men het gansche dal overzien kan; het was van daar, dat de oude bezitters, op hun gemak, hunne vyanden, of ook de Reizigers, konden zien naderen, die trouwens wel eens op gelyken voet behandeld werden: men zoude met meer genoegen het vermaak van een zo bekoorlyk uitzigt genieten, indien men niet in het midden des toorens, de opening van een dier verfoeilyke afgronden gewaar werdt, welke by den naam van Oubliettes, holen der vergetelheid, bekend zyn, waar uit men nog den doffen bloedkreet dier rampzaligen meent te hooren opstygen, welken weleer daarin leevend begraven werden. In byna alle de oude Kasteelen in den Elsas en in Zwitserland vindt men zulk eenen tooren der vergetelheid, somwylen in het middenpunt, in anderen, in een der hoeken van die lompe steenhoopen. Het was, eigenlyk gezegd, niet anders dan eene diepe enge put, die van de hoogte des Kasteels, tot in deszelfs grondslagen, nederdaalde: men liet de ongelukkigen, waarvan men zich wilde verzeke- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ren of ontslaan, met touwen tot op den bodem van deezen afgrond neder; in het eerste geval behieldt men hen in het leven, door hen van tyd tot tyd brood toe te werpen: in het tweede geval gaf men hen aan den honger en de wanhoop ten prooi. Wanneer men in deeze afschuwelyke holen nederdaalt, vindt men doorgaans daarin eenige doodsbeenderen, en ons grypt als dan eene grilling aan, als of de schimmen der rampzaligen, hier in wanhoopende woede gestorven, ons rekenschap kwamen afeischen van de folteringen, die zy hier hadden doorgestaan. Deeze Oubliettes zyn, in onze oude Chronyken en Romançes, de tooneelen van veele hartbreekende geschiedenissen, die ons des te meer het geluk doen waardeeren, van in eene eeuw te leeven, waarin deeze afschuwelyke uitvindingen der dwingelanden niet gebruiklyk zyn. Meer dan ééns deed een jaloers Man den Minnaar zyner Vrouw daar in omkomen, of den heerschzuchtigen begroef aldaar levend zynen zwakkeren mededinger; men zegt zelf, dat een onnatuurlyke Zoon, daar zynen Vader, geduurende veele jaaren, opsloot, na dat hy het gerugt van deszelfs dood uitgestrooid, en zyne lykplegtigheden staatelyk had doen ten uitvoer brengen. - Zie daar echter wat men overäl te vreezen heeft, alwaar het geweld den Scepter zwaait; alwaar den wil van éénen, naar welgevallen, recht en onrecht doet; en niet verbonden is, om aan eenige rechtbank rekenschap te geeven van het leven van zodanigen, omtrent welke hy het van zyn belang rekent zich te ontslaan, of die van hem te verwyderen.’ Onder de redeneeringen, over welken veele van des Schryvers Landgenooten zekerlyk niet heel blyde zullen zyn, en die wy niet verwagt hadden, dat in Zwitserland zoo sterk konden zyn, of behoefden te wezen; is de volgende, omtrent de Zwitsersche Edellieden, vooräl aanmerkelyk: waarom wy dezelve hier nog byvoegen. ‘Men moet zich wel wagten, (zegt de Heer bridel, in zynen tweeden Brief,) van te gelooven, dat het onder ons alle Edellieden zyn, die zich daar voor uitgeeven; men vindt, vooral in het westelyk gedeelte van Zwitserland, zeer veele burgers, die, ingevolge der door hen aangebragte leengoederen, stoutelyk het woordje Van, als eenen adelyken tytel, aanneemen; en dit geschiedt thans meer dan voorheen; men kan echter zeer ligtelyk {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} deezen nieuwbakken Adel van den ouden en echten onderscheiden; want hy is veel trotscher en min vriendelyk, jegens den burger; en toont meer verachting voor den Koophandel en de Handwerken, waar mede hunne Voorouders zich verrykt hebben; en zoo 'er iets is, 't welk hunne trotschheid evenaart, zo is het misschien alleen hunne volstrekte nutloosheid. In Wallisserland heeft menig Landgoed, tienmaalen, geduurende eene eeuw, van den eenen eigenaar tot den anderen overgaande, ook tien Baronnen, of ten minsten tien zogenaamde Edellieden, die naar hetzelve hunnen naam schryven, voortgebragt. Menig een noemt zich een Edelman, naar den naam van zyne vaderlyke Landhoeve, of uit hoofde van eenig vervallen nest, het welk met een weêrhaan pronkt, en dat naauwelyks zoo veel lands om zich heeft, als een Kapoen op éénmaal overvliegen kan. Een ander geslacht, wiens naam gelukkiglyk met een D begon, maakte zich met een pennestreek Adelyk, door agter die letter en de volgende vocaal, die men dan met een groote letter schreef, een comma (') te plaatzen; niets is in Zwitserland algemeener, dan een ryk Vreemdeling voor een Edelman te zien doorgaan, om dat hy zegt het te zyn, en dat zyne bedienden dit, is het nood, met eede zouden bevestigen. 'Er is een razerny, waar tegen men, sedert lang, vruchteloos uitvaart; eene tevens belachelyke en verderfelyke razerny, welke in het Fransche gedeelte van Zwitserland, meer dan ergens elders, verwoestingen aanregt, die namelyk, waar door elk een zich boven zynen stand poogt te verheffen. De Dorpbewoonende Landman wil burger in de een of ander Stad zyn; de Burger is niet te vreede, voor hy op de een of andere wyze een Brief van Adeldom heeft weeten te verkrygen; een Edelman rust niet, voor dat hy een titul of ridderorde magtig is. In het Duitsche gedeelte van Zwitserland, heeft dit zoo zeer geen plaats; de Boer, hoe ryk ook, blyft Boer, de Burger is verstandig genoeg, om van het veradelend Van, waarvan hy zich bedienen kon, geen gebruik te maaken; uit hoofde van den onverdraaglyken hoogmoed, en de overdreeven vorderingen van onzen nieuwen Adel, zoude men in Zwitserland welhaast bevreesd worden voor eene zonderlinge omwenteling, waar door wy wederom in de droevige tyden der leenregeering zouden te rug gebragt worden; maar hier voor hoopen wy, dat eene wyze Regeering zorgen zal. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Er is nog eene andere wyze, van zich te verheffen, by ons in zwang, waar tegen het Vaderland zich voor den Rechterstoel der gezonde reden beklaagt; eene verheffing, zoo hooglyk geroemd door sommigen, door anderen met zoo veel drift begeerd; eene verheffing, die op moord en bloed gegrondvest is, en die, sedert eenige jaaren, op eene belagchelyke wyze, zwaare boekdeelen, ja zelf onze beste Nationale Werken, met vleijeryen heeft doen opvullen; het is de verheffing door den Krygsdienst. Sommige onzer Schryvers wilden ons gaarne diets maaken, dat de overwinnaars te Morgarten, Morat, Dornach, alle Edellieden waren, en dat Zwitserland haare vryheid aan den Adel verschuldigd was - ja gewisselyk aan den Adel, de erfvyand der Vryheid, wiens handwerk het, als het ware, is, om Koningsgezind te zyn; voorzeker is deeze verhessing door den Krygsdienst eer- en glorieryk, wanneer die in dienst van het Vaderland verkreegen wordt; maar wanneer zy de belooning is van het bloed eenes huurlings, gestort voor een Volk, het welk met ons Vaderland in geen het minst verband staat....dan zoo gruwt de menschelykheid hier van, en het Vaderland erkent denzelven niet. Waarop toch steunt die verheffing in vreemde diensten verkreegen, waardoor men zyn geslacht op onverdiende eeretrappen by het Vaderland verheft? Is het niet dikmaals op de Lyken onzer braave Medeburgeren? Wel is waar, slegts van gemeene burgerlyke afkomst, maar die zich echter in stukken lieten hakken, ten einde hunnen Medeburger, die hen op de slagtbank bragt, of hen tot eenen tak van Koophandel maakte, eer en aanzien te verschaffen, en hem met Eertytelen deed ophoopen, die hem trotschlyk op die classe doen nederzien, die alles voor hem, en voor dewelke hy niets, gedaan heeft. Wanneer men dit met een Staatkundig, niet met een Zedekundig, oog beschouwd, moet men den dienst van Frankryk hier van uitzonderen; de naauwe banden, waar mede Zwitserland van oudsher aan dit Ryk verbonden is, zyn een der stevigste bolwerken onzer onafhanglykheid; hetzelve te dienen, en te verdeedigen, verschilt dus weinig van den dienst voor het Vaderland zelf. In het algemeen is de geest des Adels, die zich thans zoo algemeen uitbreid, men moge deeze voor lang reeds bezeten, of nieuwelyks verkreegen hebben, altoos een teken van verval in de waare Vaderlandsliefde, daar {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zy deeze opvolgt; deeze is eigenlyk niets anders dan Famielie-egoïsmus (Zelfheid), het welk met de liefde voor het Vaderland strydt; deeze toch blyft slegts leevend, door eene gelykheid van Standen, zonder welke geen Gemeenebest, langen tyd, in stand kan blyven. Maar het zoude vergeefsche moeite zyn, dit vooroordeel te willen bestryden, het welk in deeze, ten onrechte, de Philosophische, Eeuw genaamd, oogschynlyk aanwast. Men moet zich vergenoegen, met een ouden Zurichsman te zeggen: De Adel laat ons, in den tempel des roems, geene plaats meer over; maar laaten wy ons hier mede troosten, dat zy ons plaats genoeg in den tempel der deugd overlaat.’ De Vertaaling deezer Reize is, zoo als als men uit de voorgaande Proeven kan zien, over 't geheel vloeijend en zuiver; alleen het woordje toorn, gramschap betekenende, hebben wy op een en andere plaats in tooren veranderd, om dat de zin daar een hoog gebouw, of Tooren, aanduidde. Gaarne zouden wy ook gezien hebben, dat de Vertaaler het Hoogduitsch woord Wieder-Taufer, niet door Wederdoopers, maar door Doopsgezinden, had overgezet. Bridel zelve beschryft hen, bl. 141, als stille en vreedzaame Landbewooners, in de Valei van Chaluat, enz., aan de helling van den Berg Jura; welke Landbewooners niemand eenig nadeel, maar aan elk een voordeel, aanbrengen. Die, vooräl getrouw aan hun Euangelisch ja of neen, bemind zyn, door alle die hen bezoeken, of iets met hen te doen hebben. De verregaande partydigheid van eenen anders bekwaamen schloszer kan men het alleen vergeeven; de Brownisten of Independenten, in Engeland, en de Mennoniten of Doopsgezinden, in Nederland, enz., nog heden tot de ruwe en onrustige Secte der Wederdoopers van de Zestiende Eeuw te brengen, welke zoo hier als elders, maar voornamenlyk in het nabuurig Munster, hunne bloeddorstige oogmerken, door de wreedste daaden, kenmerkten. Wy kennen den ons geheel onbekenden Vertaaler, zo wel als den geächten Schryver, geheel vry, van dit oogmerk in het gebezigd' woord Wederdooper gelegd te hebben. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutteryen, Gilden en Regeeringe, beschreeven; om te dienen ten vervolge op het Werk van Jan Wagenaar,Historieschryver der Stad. Twintigste Stuk. Te Amsterdam en Harlingen, by P. Conradi en V. v.d. Plaats. In gr. 8vo. 210 bl. De Vervolger der Beschryving van Amsterdam, door den Heer wagenaar, goedgevonden hebbende, het Geschiedkundig gedeelte diens Werks, met de altoos gegedenkwaardige Gebeurtenis in den afloop des Jaars MDCCLXXXVII, af te breeken, gelyk wy, by de aankondiging des jongst voorgaanden Deels, vermeld hebben (*). - In dat Deel maakte hy reeds een aanvang, om, op het voetspoor zyns Voorgangers, berigt te geeven van de Wereldsche en Kerklyke Gebouwen, aan welken men, naa den leeftyd diens Geschiedschryvers, meer of min aanmerkelyke veranderingen gemaakt, of geheel nieuwe Gestichten getimmerd, hadt. Deezen arbeid zet hy in het thans uitgegeevene XXste Deel voort, en geeft verslag van de Godshuizen en Godsdienstige Gestichten, die ten deezen opzigte aanmerking verdienen; als het Spinhuis; het Nieuwe Werkhuis; het Eeuwfeest van het Almoeseniers Weeshuis, als mede dat van het Waalen Wees-Oude Vrouwen- en Mannenhuis; de verplaatzing van het Engelsche Wees- en Oude Vrouwenhuis; de vergrooting, en het Eeuwfeest, van het Luthersche Weeshuis; de Stichting van het Bestedelinghuis dier Gezindheid; het Eeuwfeest van het Weeshuis der Doopsgezinden; de Byvoeging van een Hofje aan het Weeshuis der Doopsgezinden, vergaderende in de Zon; het Roomsch-Catholyke Ouden Armen Comptoir; het Roomsch-Catholyk Maagden- of Meisjeshuis; het Nieuwe Armenhuis der Roomschgezinden, of Huis van Barmhartigheid; het Bestedelinghuis van de Diaconie der Hervormde Gemeente; het Roozenhofje. - Onder de Gebouwen, tot bevordering van Weetenschappen en nuttige Oefeningen aangelegd, vinden wy de Stads Regenbakken; eene vreemde plaats waarlyk; doch de Schryver zal 'er geen beter voor geweeten hebben, zo min als voor de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebouwen voor de Bezetting, die onder dezelfde Afdeeling komen. Beter geplaatst is de Nederduitsche Schouwburg, die, naa eene breede beschryving, van 't geen in de oude voorviel, ten tyde dat de Stadhouder, en deszelfs Gemaalin, in den jaare MDCCLXVIII, denzelven met hunne tegenwoordigheid vereerden, als mede van den brand deezes Gebouws, in 't jaar MDCCLXXII, in allen deele ontvouwd wordt; zo ook de Fransche Schouwburg op het Leydsche Plein, de Hoogduitsche Schouwburg, en de Fransche Schouwburg op de Ertemarkt. Het Gebouw der Maatschappy, Felix Meritis, wordt met de oprigting en voortgang deezes Genootschaps, en wat daar toe behoort, uitvoerig vermeld; desgelyks ook 't geen de Genootschappen Concordia & Libertate, en Doctrina & Amicitia, betreft. Het Kweekschool voor de Zeevaart bekleedt in deeze Beschryving eene welverdiende plaats, en is grootlyks ontleend uit de Gedenkschriften dier Kweekschoole, waarvan wy onlangs een berigt gaven (*). Men zal deeze Gebouwbeschryvingen, die niet zelden tot de kleinste byzonderheden afdaalen, over 't algemeen, met genoegen leezen: veel, zeer veel, komt 'er in voor, reeds ten overvloede bekend, daar het meest van eene zo laate jaartekening is; doch, ten opzigte van een en ander Gesticht, heeft de Schryver byzonderheden, niet aan allen bekend, of overal te vinden. Byzonder viel ons oog op het Verslag van het Genootschap Doctrina & Amicitia, 't welk de Opsteller zegt, uit eene egte bron geschept te hebben. Wy twyfelen 'er niet aan; doch het bevreemde ons, hier niets aan te treffen, van een althans schynbaar en vermoedelyk verband, tusschen de Oprigting deezes Genootschaps en de Staatsbeweegenissen, die, ten dien tyde, de vestiginge MDCCLXXXVIII, woelden. Dan laaten wy de Beschryving van het Gebouw, aan de Westzyde van de Kalverstraat, opgeeven, en verder het bedryf deezes Genootschaps ontvouwen. ‘Het Gebouw beslaat eene breedte van veertig voeten. De Gevel, van gebakken steen, zeer zindelyk opgetrokken, rust op een voet van blaauwe Hardsteenen. In de benedenste verdieping ontmoet men de wooning van den Kastelein of Huisbewaarder, eene ruime Keuken en andere noodige Vertrekken. Langs een breeden en gemaklyken Trap, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} die tot in het bovenste gedeelte van het Gebouw loopt, komt men aan eene groote Zaal. In zulk eene juiste evenredigheid, en in zulk een keurlyken eenvoudigen smaak, is deeze Zaal gebouwd, dat zy, by alle des kundigen en gevoeligen, eene algemeene goedkeuring wegdraagt. Alleen aan de zyde der Binnenplaatze ontvangt het Vertrek daglicht, door vier groote Glasraamen. Het bevat in de breedte veertig, in de lengte zes-en-veertig, en in de hoogte negentien, voeten. Aan de agterzyde, tegen over de Glasraamen, staat een groot Bufet of Schenktafel. Langs heenen zyn de wanden verdeeld in Vakken, die zo wel, als de Zoldering, wit gepleisterd zyn. Wanneer de Zaal, by avond, door een aantal Engelsche Lampen, hangende aan een grooten yzeren Hoepel, wordt verlicht, veroorzaakt het een en ander eene glansryke wederkaatzing. Aan de Noordzyde pronkt de Zaal met een fraaijen Schoorsteen van Marmer. Boven denzelven leest men de volgende Latynsche Dichtregels: Junxer at ingenuos ubi publica cura Batavos Cum placida colitur pallade blanda fides. Haec ligat unanimes sociati foedere Cives: Illa regit monitis libera corda suis: Donec in his terris superest reverentia recti; Incolet hic stabiles utraque diva Lares. Onder dit Opschrift staat het volgende: Toen tweespalt en beroerte ons Vaderland ontrustten, Verkreeg door pallas hulp de vriendschap nieuw bestaan; Nu mag ze op deezen grond in oefning zich verlusten, En kweekt, uit vrye zugt, de Weetenschappen aan. Volgens de groote Borden, aan eenen der Muuren hangende, op welke de naamen der Leden staan aangetekend, is derzelver getal tot driehonderd vyftig aangegroeid. Behalven deeze, ziet men, ginds en elders, langs de wanden, nog andere Naamborden hangen, met Glazen bedekt, en met vergulde Lysten vercierd. Hier leest men de naamen der Bestuurderen van het Genootschap, ginds die der Directeuren van het Fonds voor het Gebouw, elders van de Titulaire Leden, en op eene andere plaats de naamen van de zulken der Leden, welke zich tot het ver- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} rigten der Maandagsche en Vrydagsche Werkzaamheden, geduurende het loopend Saisoen, verbonden hebben. Langs den Trap na boven klimmende, ontmoet men eene tweede Zaal van dezelfde grootte en afmeetingen, als die wy nu beschreeven hebben, alleen een weinig laager van Verdiepinge, doch, voor het overige in denzelfden keurigen en eenvoudigen smaak betimmerd. Boven den fraaijen Schoorsteen-Mantel, even als die van de benedenste Zaal aan den Noordkant, en insgelyks van Marmer, leest men op een zwarten grond, met witte Letteren, den naam grotius, en daar onder sapientae humanae oraculum (Een Wonder van menschlyke Wysheid). Tegen over den Schoorsteen, in den Zuidlyken Muur, staat een groote Kachel. In de Vakken, langs de Muuren, leest men, even als voor den Schoorsteen, de naamen van verscheiden Vaderlandsche Geleerden, die, in onderscheide takken, hebben uitgemunt, met korte, doch veel betekenende, Byschriften. Zie hier die onsterflyke Naamen: Aan den Noordkant, ter regterzyde van den Schoorsteen, 's gravesande, philosophus summus (Aller voor treffelykst Wysgeer); ter slinkerzyde bynkershoek, jurisconsultorum princeps (Prins der Rechtsgeleerden). Aan de agterzyde, of den Westkant van 't Vertrek, hooft, hollandiae tacitus (De Hollandsche Tacitus); vervolgens aan dezelfde zyde, vondel, poetarum nemini secundus (Onvergelyklyk Dichter). Eindelyk, aan den Zuidlyken Muur, burmannus, litteratorum coryphaeus (Puik der Letterkundigen); en eindelyk boerhave, in omni medicinae parte nemini par (Weergadeloos in alle deelen der Geneeskunde). De nu beschreevene bovenste Zaal dient alleenlyk tot een Auditorium of Gehoorzaal; ten welken einde dezelve langs heenen van voeglyke Zitplaatzen is voorzien. Overeenkomstig met het oogmerk der Stigtinge, oefent hier het Genootschap zyne geleerde Werkzaamheden; welke zedert het, te deezer plaatze, zyne byeenkomsten heeft gehouden, uitgebreid en vermeerderd zyn, met het houden van Twistgedingen, over verschillende onderwerpen; ten welken einde een der Leden, by tyds, eenige Stellingen opgeeft, om, op eenen gezetten tyd, tegen de bestrydingen van andere Leden, verdeedigd te worden. Dezelfde wyze van twistredenen wordt hier in agt genomen, als in de openbaare Twistgedingen aan de Hooge Schoolen; alleenlyk met het onderscheid dat men hier van de Neder- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche Taale zich bedient. Daarenboven heeft men nog de Werkzaamheden van het Genootschap vermeerderd, met eene geregelde opeenvolging van Natuurkundige Lessen en Proeven. De twee laatstgenoemde oefeningen geschieden op Vrydag avonden.’ Tot slot merken wy hier nog aan, dat de beide voorste Huizen aan de Kalverstraat gebruikt worden tot de dagelyksche Vriendelyke Byeenkomsten der Leden vóór- en naa den Beurstyd; als mede, dat men, in de benedenste Kamers dier huizen, twee Kassen heeft geplaatst, in welke, ten dienste van de Leden des Genootschaps, een uitgeleezene Boekery wordt verzameld. Rechten van den Mensch, Beginzels en Practyk vereenigende, door Thomas Paine,Secretaris der Buitenlandsche Zaaken by het Congres, geduurende den Americaanschen Oorlog, Schryver van het Werk, getyteld Common Sense, en van het Eerste Deel van de Rechten van den Mensch. Uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Rotterdam en te Amsterdam by J. Meyer, en H. Brongers, Junior, 1792. behalven de Voorreden, 164 bl. In gr. 8vo. Volvuuriger pen, voor de Regten van den Mensch, zette zich mogelyk nimmer op 't papier, dan die de Heer paine voert. Het Eerste Deel, onzen Vaderlanderen, door een ruim vertier, bekend, kan daar van ten blyke strekken, en wordt dit nog bet gestaafd door het Tweede, deezer dagen vertaald van de Pers gekomen. By de aankondiging van het Eerste, hebben wy onze gedagten over 's Mans Schryfwyze te verstaan gegeeven. (*) Hy blyft daarin zich zelven gelyk, schoon dit Tweede Deel minder van een Tegenschrift hebbe, dan het Eerste, waarin hy als Party van den Heer burke te voorschyn treedt, en om die reden gevalliger is te leezen. Ook is het tegenwoordig voor ons liggend Deel in Hoofdstukken afgescheiden, welker Opschriften eenigermaate aanduiden, de stoffe daarin verwerkt, - eenigermaate zeggen wy; dewyl de losse schryftrant, vol invallen van een geestigen en steekeligen aart, den Schryver niet {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden van zaaken doet spreeken, die men juist uit het Opschrift niet zou verwagt, en 'er geene dan toevallige gemeenschap mede hebben. De Tytels der Hoofdstukken luiden - I. Hoofdstuk. Over de Maatschappy en Beschaaving. - II. Over den Oirsprong der tegenwoordige en oude Regeeringen. - III. Van de Oude en Nieuwe Regeerings-Stelzels. - IV. Over de Constitutien. - V. Wegen en Middelen, om den staat van Europa te verbeteren, met tusschengemengde Aanmerkingen. Het thans uitgegeeven Deel is opgedraagen (*), aan den Heer de la fayette, dien hy omtrent vyftien jaaren lang hadt leeren kennen, zo in de moeilyke omstandigheden in America, als in verscheide onderhandelingen in Europa. Met dien thans ongelukkig gevangenen, verschilde hy niet zo zeer in de beginzels der Regeeringe, als wel in den tyd. Hy, voor zich, meent, dat het even nadeelig is, met goede beginzelen lang te talmen, als dezelven spoedig door te dryven. En voor deezen doordryvenden aart pleit dit geheel zyn Werk over de Rechten van den Mensch. Schoon de Heer burke thans het byzonder doel zyns Opstels niet zy, wordt hy, in 't voorbygaan, te meermaalen heftig aangetast: en daar paine zich als Voorstander en Verdeediger opgeeft van het Regeerings-Stelzel by Vertegenwoordiging, door hem het nieuwe geheeten, kan het niet missen, of hy moet, met zyn vuurige geaartheid, de andere aanvallen en verguizen; Koninglyke en Aristocratische Regeeringen, onder welk eene gedaante ook, heftig bestryden. Wie kan iets anders wagten van een Schryver, die, ten opzigte van zichzelven, verklaart: ‘By het opneemen van deezen taak zoek ik geen belooning - of vrees ik geen gevolgen. - Verschanst agter die grootsche onkreukbaarheid, welke de triomf en de neêrlaag beide veragt, wil ik de voorspraak zyn van de Regten van den Mensch. Het is tot myn voordeel, dat ik myne Leerjaaren heb uitgediend. Ik ken thans de waarde van zedelyke onderrigtingen, en heb het gevaar gezien van het tegendeel. - Al vroeg, even boven de zestien jaaren oud zynde, ruw {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en onbedreeven, en verhit door de valsche heldhaftigheid van eenen Meester, william knowles, Schoolmeester te Thetford in Norfolk, die als Krygsman gediend hadt, begon ik nu myn eigen fortuinmaaker te worden, en ging aan boord van den Kaper de Terrible, Kapitein death. Van deezen stap werd ik gelukkig te rug gebragt, door de hartlyke en ernstige vertoogen van eenen goeden Vader, die, uit hoofde van zyne eigene leevenswyze, zynde een Quaker van zyn geloof, my nu moest beginnen voor verlooren te houden. Evenwel hoeveel indruks dit, op dien tyd, in my verwekte, welhaast begon die te slyten, en ik ging naderhand in dienst van den Kaper, de Koning van Pruissen, Kapitein mendez, en stak daar mede in Zee. Niettegenstaande zulk een begin, en met alle de ongeschiktheid van dit eerste leeven tegen my (*), verstout ik my nog om te zeggen, dat ik, met eene standvastigheid, die door geene moeilykheden aan 't wankelen te brengen was, en met een belangloosheid, die ontzag verwekte; niet alleen heb mede gewerkt om een nieuw Ryk in de Waereld op te rechten, gegrond op een nieuw Systema van Regeering; maar dat ik gesteegen ben tot zulk een uitsteekenden stap, in de Staatkundige Litteratuur, de moeilykste van alle Studiën om in te slaagen en uit te munten, dat de Aristocratie, met al haar hulpmiddelen, niet in staat geweest is my te bereiken en te evenaaren. Myn eigen hart kennende, en my zelven, zo als ik thans doe, verheeven gevoelende boven alle de schermutzelingen eener party, gebooren uit de ingewortelde vooroordeelen van belangzoekende of dwaalende tegenstanders, antwoord ik op geene valschheden of verongelykingen, maar gaa over tot de Gebreken van het Engelsch Gouvernement.’ - En elders: ‘Als ik van my zelven spreeken zal, myne Ouders waren niet in staat my eene Schelling te geeven, buiten het geen zy aan myne opvoeding te koste gelegd hadden; en om dit te doen, moesten zy zichzelven nog deuntjes behelpen: des niet te min bezit ik meer van 't geen men aanbelang noemt in de waereld, dan iemand op de gantsche lyst der Aristocraten van den Heer burke. - Staatkunde en zelf- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} belang zyn zoo algemeen aan elkanderen verknocht geweest, dat de waereld, daar zy reeds zo menigwerf bedroogen wordt, regt heeft om nopens publieke karacters behoedzaam te zyn; doch, wat my belangt, ik kenne mv hierin volkomen vry. Toen ik my eerst in de waereld begaf, naauwlyks zeventien jaaren oud zynde, wendde ik my tot onderwerpen betrekkelyk de Regeering, niet uit oirzaak van belang, en myn gedrag, van dat oogenblik af tot nu toe, is daar van een bewys. Ik zag eene gelegenheid gebooren, waarin ik dagt eenig goed te kunnen doen, en ik volgde nauwkeurig de inspraken van myn hart. Ik las noch boeken, noch bestudeerde de gevoelens van andere volkeren. Ik dagt voor my zelven, en 't geen hier toe aanleiding gaf was het volgende. Geduurende de opschorting van de oude Regeeringsvormen in America, zo wel voor als by het uitbreeken der vyandlykheden, stond ik verbaasd over de orde en geschiktheid, waar mede alles bestuurd werd, en dit doordrong my met het denkbeeld, dat een weinig meer, dan het geen de natuurlyke zamenleeving opgaf, het al was, wat men tot de Regeering noodig had, en dat Monarchie en Aristocratie niets anders dan list en bedrog waren voor het menschdom. Op deeze grondbeginzels gaf ik myn blaadje uit, getyteld Common Sense. De opgang, welke dit maakte, ging alles zedert de uitvinding der Drukkunst te boven. Ik gaf aan ieder der vereenigde Staaten regt op de Copy, en het gevraag beliep niet minder dan een honderd duizend Copyen. Ik vervolgde myn onderwerp op dezelfde manier, onder den tytel van Crisis, tot de volkomen daarstelling der Omwentelinge toe.’ Tot Secretaris van het Buitenlands Departement door het Congres verkoozen, bedankte hy eerlang voor die post; dan vervolgt hy: ‘Ik had te deezer tyd het oor en het vertrouwen van gansch America zo volkomen gewonnen, en myne eigene onafhangelykheid was zo zigtbaar geworden, dat zy my een rang deedt bekleeden onder de Staatkundige Schryvers, misschien boven al wat ooit iemand in eenig oord bezeten had. En, dat nog ongemeener is, ik behield die onverminderd tot aan het eind van het oorlog, en geniet die nog eveneens voor het tegenwoordige. Daar ik nimmer my zelven bedoelde, begon ik myn loopbaan met de vaste bepaaling, en geluk- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} kig ook met de geschiktheid, om door lof, noch door berisping, door vriendschap, noch door laster, bewoogen, noch door eenig personeel krakeel van myn stuk afgebragt te kunnen worden: en de man, die dit niet doen kan, is niet geschikt voor een publiek karakter.’ Wy oordeelden deeze opgave, die paine zelve verschaft, van zyn Character, inzonderheid als Schryver, te moeten mededeelen aan onze Leezeren. Het doet ons de Zelfgenoegzaamheid kennen van een Man, die in de Americaansche Staatsomwenteling zo veel deels gehad heeft, opgeroepen is om in die van Frankryk behulpzaam te zyn, en wiens uitzigten zich tot eene algemeene Omwenteling uitstrekten, gelyk dit geheele Werkje, en inzonderheid het laatste Hoofdstuk, uitwyst. - ‘In den tyd van weinige jaaren, schryft hy, onder anderen, hebben wy twee Omwentelingen gezien, die van America en Frankryk. By de eerste duurde de tegenstand lang, en de tweestryd was heevig; by de laatste handelde de Natie met zulk een welgevestigde aandrift, dat, daar zy met geen buitenlandsche vyanden te doen had, de Revolutie volmaakt in stand was, op het oogenblik, dat dezelve verscheen. Uit deeze beide voorbeelden blykt, dat de grootste magt, die men by de Omwentelingen in 't veld kan brengen, de reden en het gemeenschaplyk belang is. Daar deeze in werking kunnen gebragt worden, daar doet de vreeze den tegenstand den doodsnik geeven, of de overtuiging doet die te niete worden. Deeze twee, reden en gemeenschaplyk belang, hebben thans algemeen een grooten invloed gekreegen; en wy mogen hoopen, dat wy namaals nog eens Onwentelingen, of veranderingen, in Gouvernementen zullen zien gebeuren, op dezelfde bedaarde manier te wege gebragt, als waar op men eenige, door reden en overweeging te bepaalene, maatregels zou ter uitvoer brengen. - Als eene Natie van gevoelen en denkwyze verandert, zo kan zy niet langer, zo als te vooren, geregeerd worden; doch het zou niet alleen onregt, maar zelfs slegte Staatkunde zyn, om door geweld te onderneemen, het geen door de reden alleen kan ter uitvoer gebragt worden. Rebellie bestaat in het geweldaadig wederstaan van den wil eener Natie, 't zy door een party, 't zy door het Gouvernement. 'Er behoorde dienvolgens by ieder Natie eene manier te weezen, om van tyd tot tyd te verneemen, naar de publieke gevoelens, nopens het Gouvernement. In dit opzigt was {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het oude Gouvernement van Frankryk nog te verkiezen boven het tegenwoordig Gouvernement van Engeland; om dat men, by buitengewoone gelegenheden, de toevlugt kon neemen, tot het geen men destyds noemde de Staaten Generaal. Doch in Engeland bestaan geene zulke zomtyds te pas komende lichaamen, en wat de tegenwoordige zogenaamde Vertegenwoordigers aanbelangt, een goed deel daar van zyn loutere werktuigen van het Hof, Amptenaars of Afhangelingen.’ 't Is het Gouvernement van Engeland, waar op paine het inzonderheid gelaaden heeft, en hy voldoet, door de uitgave van dit Werkje, aan zyne voorlang gekoesterde begeerte, ‘om den Engelschen de oogen te openen, omtrent de slegt- en dwaasheid van 't zelve.’ De Gebreken der Parlementshuizen worden streng gegispt, en de Heer burke krygt in 't voorbygaan een slag. ‘Hoe kan, vraagt hy, de Heer burke van zyn Huis der Lords spreeken, als van den Pylaar van de belangen der Ingelanden? Al zonk deeze Pylaar in den grond, nog zoude dezelfde landeigendom blyven stand houden, en het ploegen, zaaijen en maaijen, zoude eveneens voortgaan. De Aristocraaten zyn de luiden niet, die het Land bebouwen en deszelfs producten inzamelen, zy zyn niet meer dan de verteerders der opgebragte renten; en als men ze met de werkzaame waereld vergelykt, zyn zy de Hommels, zo veel als een mannelyk Serail, die noch honig verzamelen, noch raaten maaken; maar die alleen bestaan om lui en lekker te leeven. - De Heer burke noemde, in zyne eerste Proeve, de Aristocratie het Corintisch Capiteel der beschaafde zamenleeving, om de figuur te voltooijen, heeft hy 'er nu de Pylaar bygevoegd; evenwel blyft de grondslag wankelbaar, en als de Natie eens op zyn samsons wil handelen, niet blind, maar stout, zo stort de Tempel van Dagon wel ras met alle de Lords en de Philistynen in.’ Van de Kroon spreekt paine op de laagste en veragtlykste wyze: onder anderen zegt hy: ‘De Kroon betekent eene Bediening in naam van een Millioen Sterling 's jaars, waar van al het werk bestaat in het ontvangen van het geld. Of de persoon, die deeze bediening heeft, wys of dwaas, gezond van verstand of uitzinnig, een inbooreling of een vreemde zy, doet niets ter zaake. Elk Ministerie handelt volgens 't zelfde denkbeeld, het welk de Heer burke in zyne Werken schryft, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} naamlyk, dat het volk geblinddoekt en in bygeloovige domheid gehouden moet worden, door den eenen of anderen bullebak; en het geen men de Kroon noemt, beantwoordt hier aan, en voldoet dus aan alle de doeleindens, die men daar van zou mogen verwagten.’ Het verwondert ons niet, dat dit Werk van den Heer paine, by eenigen in Engeland, gehaat, gevloekt, gedoemd, en thans, terwyl wy dit schryven (18 Dec. 1792), met de beeldtenis des Schryvers hier en daar, volgens de Nieuwspapieren, verbrand wordt. De weinige, doch vinnige, trekken, op ons Land slaande, die de Vertaaler oordeelde, ‘dat misschien aanstoot zouden geeven,’ heeft hy 'er uitgelaaten; doch zorg gedraagen, om ze, in 't Voorberigt, in 't Oorspronglyk Engelsch mede te deelen. Ernstige en trouwhartige Waarschouwing aan de Grooten deezer Waereld, voor het gevaar van eenen geheelen ondergang, waar mede de Troonen, de Staaten en het Christendom, gedreigd wordt, door het valsche Leerstelzel der hedendaagsche Verlichting, en de vermetele Vorderingen eeniger zogenaamde Philosophen, geheime Genootschappen en Secten. Met Bewysstukken en Oirkonden uit de Archiven van onze Eeuw voorzien, en in 't licht gegeeven door een Vriend der Vorsten en der waare Verlichting. Uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Druk. Te Amsterdam by W. Brave, 1792. Behalven het Voorwerk, 95 bl. in gr. 8vo. De derde Druk van dit Stukje, waar van, naar luid der Voorreden des Vertaalers voor den tweeden Druk, een niet geringe Druk, binnen den tyd van drie weeken, uitverkogt werd, is de eerste ons door onze Boekhandelaaren bezorgd. De Schryver is, naar het vermoeden des Nederduitschen Vertaalers, de Hoogleeraar hoffmann, die 't zelve, als een Voorlooper van het Wiener Zeitschrift, onder zyn naam uitgegeeven, der waereld heeft willen mededeelen: en, als een Roomschgezinde, de verdeediging van de Rechten zyner Kerke en der Geestlykheid, tegen de inbreuken op dezelve, op zich neemt. In de daad, indien uitvaaren, en magtspreuken bybrengen, eene zaak kan afdoen, dan heeft de Hoogleeraar het gewonnen. Het Stukje vangt met veel vuurs aan, en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dit blyft tot het einde branden. - Dan hy doet meer, gelyk de Tytel uitwyst, hy brengt Bewysstukken en Orkonden by uit de Archiven van deeze Eeuw, tot staaving der door hem aangevoerde Stellingen. Wy lochenen niet, dat, uit de opgetelde, en veel meer, Boeken, dan hier eene Lyst wordt opgegeeven, dusdanige Bewyzen kunnen ontleend worden. Veele slegte, deugd- en staatverwoestende, Stellingen zyn in die Werken voorhanden. Doch doet zulks de zaak af? Men moge dit met den naam van het valsche Leerstelzel der hedendaagsche Verlichting en de vermetele Vorderingen eeniger zogenaamde Philosophen, geheime Genootschappen en Secten, bestempelen, en in zeker voege gelyk hebben. 'Er is eene andere Verlichting, welke met deeze, die veeleer Duisternis mag heeten, geene gemeenschap altoos heeft; 'er zyn Wysgeeren, die de Philosophen, hier bedoeld, met alle reden, uit den grond huns harten, veragten, als Pesten der Maatschappye beschouwen, en hunne Stellingen, met het diepgaandste afgryzen, verfoeijen. Zy hebben hunne Aanhangers, die even als zy denken, en even verre als zy verwyderd zyn van de Staat en Godsdienst hoonende Stellingen, waar tegen deeze Vriend der Vorsten de stem verheft, en in den beginne zwaarigheid maakt of hy wel gehoor zal krygen. Dan wy gelooven hy heeft hier voor niets te vreezen! Deeze onderscheiding, zo billyk, zo noodig, is geheel, of grootendeels, uit het oog verlooren. Zelfs wordt, in een Aantekening, die wy voor eene des Vertaalers houden, bl. 29, de alzins agtenswaardige Abt jerusalem voor een Geleerde gehouden, die, in zyne laatste Schrifren, niet weinig mede gewerkt heeft, om de agtbaarheid der Openbaaringe, ware het mogelyk, te verminderen. Hoe bekend de Steller deezer Aantekeninge zulks agt, wy kennen dien Eerw. Schryver niet voor dien veranderden Man: en zyne laatste Leevens-Dagen, by den Boekverkooper plaat onlangs uitgegeeven, kunnen het tegendeel uitwyzen. Met eene zwarte koole tekent de Vertaaler, in zyne Voorreden, zonder onderscheid, allen die eenigzins deel genomen hebben aan de beoogde Grondwettige Herstelling in ons Vaderland; hy schildert hun af als ingenomen door de zogenaamde nieuwe Philosophie en de hedendaagsche Volksverlichting, en daar door schuldig aan de schendigste Misdryven. - Dan wy kennen onder Staatspersoonen, onder Geestlyken van verscheiden Gezindheden, onder {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} amptlooze Burgers, veele Godsdienstigen en Braaven, die gruwen van 't geen waartegen in dit Stukje als Verlichting wordt uitgevaaren, en egter deelden in de toenmaalige Beweegenissen. - Men behoort beter te onderscheiden, en billyker te oordeelen. Wy neemen geen Partyverdeediging op ons, dit is vreemd van den aart onzes Werks; doch kunnen niet nalaaten den Vertaaler te wyzen tot de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, wier Schryver hy zeker niet onder de misleiden door die nieuwe Verlichting zal tellen. Deeze doet meer regts aan zynen Naasten, als hy de aanleidende oorzaaken tot het zoeken van eene Grondwettige Herstelling opgeeft, en het gedrag der meesten, die men Patriotten noemde, voor lieden houdt, die verschoonbaar dwaalden, omtrent de oorzaaken, of omtrent de hulpmiddelen, der erkende kwaale van ons Vaderland, of omtrent die beiden. ‘Hoe,’ dit zyn 's Schryvers eigene woorlen, ‘hoe zal men, zonder onderscheid, voor Vyanden van het Vaderland kunnen verklaaren, eene Party, die men moet erkennen, dat vooral heeft uitgemunt in het inzamelen, bestieren en uitdeelen, van Liefdegaven, tot wederoprigting van duizenden Landlieden, die in den Jaare 1784 door de noodlottige overstroomingen der Rivieren in Gelderland, en elders, waren tot armoede gebragt? die vooral heest uitgemunt in het oprigten van het loslyke Kweekschool voor de Zeevaart? die byzonderlyk heeft uitgeblonken in het verzamelen en overmaaken van Penningen voor onze Krygsgevangene Zeelieden in Engeland, ten tyde van den ongelukkigen Oorlog met dat Ryk? die zeer heeft geyverd in het oprigten of in stand houden van eene Maatschappy, onder de Zinspreuk: felix meritis, tot aankweeking en beoefening van allerhande nuttige Konsten en Weetenschappen, welker voortreffelykheid niemand kan in twyfel trekken? - Niet de edelmoedige gevoelens omtrent zynen evenmensch, vooral omtrent zyne Landgenooten, zelfs niet de Liefde tot het Vaderland, is het onderscheidend kenmerk der van Oud en Nieuw Staatsgezinden; deeze deugden zyn aan zeer veelen van de beide Partyen gemeen (*).’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den Heere Hendrik Masers de Latude, geduurende vyf-en-dertig jaaren gevangen in verscheidene Staatsgevangenissen. Opgesteld uit de oorspronglyke Stukken, door den Heer Thiery,Advocaat, Lid van verscheide Academien, opgedraagen aan den Heer de la Fayette.Uit het Fransch vertaald. Twee Deelen. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1790. In gr. 8vo. 384 bl. Hendrik masers de latude werdt geboren 23 Maart 1725, op een Kasteel by Montagnac in Languedoc, zynde zyn Vader een Marquis, en Luitenant Collonel van een van 's Konings Regimenten. In de Wiskunstige Weetenschappen onderwezen zynde, leiden zyne Ouders, even als zyne geneigdheid, hem op ten dienste van het Corps de Genie. Den ouderdom van 22 Jaaren bereikt hebbende, kwam hy als Supernumerair by den Heer dumai, toenmaals Opperbevelhebber der Fransche Ingenieurs te Bergen op den Zoom; doch toen hy op het punt stond om dienst te zullen doen, werdt de vrede in 't Jaar 1748 gesloten, en hy naar Parys gezonden, om zyne oefeningen in de Wiskunde verder voort te zetten, en zyne opvoeding te volmaaken. Hy was aldaar onbekend, en wilde ras bekend zyn; 't welk hem den noodlottigen stap deedt doen, die hem vervolgens zo veele jaaren berouwde, en aanhoudend verdriet veroorzaakte. Op zekeren dag in April, van den Jaare 1749, zat hy in de Tuillerien. De Marquise de pompadour hadt toen ter tyd de regeering van Frankryk in handen. Twee lieden, naast hem gezeten, weidden, ten haaren opzigte, in de hevigste verontwaardiging uit. Hun vuur verhitte zynen geest, om een toen in hem opkomend, en geheel strydend, ontwerp uit te voeren; ten einde zyne bevordering, en het vaststellen van zyn geluk, daar in te vinden. Na eenen brief, in welken hy een onschadelyk poeder had gesloten, aan haar opschrift op de post gedaan te hebben, ging hy naar Versailles, en verhaalde haar wat hy van haar gehoord had; geevende breed op van het verlangen, het welk die twee onbekenden getoond hadden, om haar uit den weg te ruimen; voegende daarby, dat hy hen tot het groote Postkantoor was gevolgd, alwaar zy een pakjen gebragt hadden, het welk hy oordeelde, dat voor haar geschikt zoude zyn, en mogelyk een zeer doordringend vergif zoude bevatten. De Marquise betuigde hem aanvanglyk, met de levendigste en gevoeligste uitdrukkingen, haaren dank; biedende hem zelfs een volle goudbeurs aan, die hy echter weigerde; zeggende: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy volgens zynen staat en genegenheid op eene belooning dorst hoopen, die meer met zyne en haare waarde overeenkomstig was. Agterdochtig en wantrouwend, verzogt zy eenig schrift van zyne hand, bevelende hem aan haare Bureau te gaan zitten, en zyn adres te schryven. Betoverd door het welgelukken van zyn Ontwerp, deedt hy zulks met blydschap, en bedacht niet, dat twee Opschriften van een en dezelfde hand zynen aanslag zekerlyk moesten ontdekken. Hy ging vrolyk en welgemoed naar huis. De Marquise ontving het pakjen: deedt de proef van het poeder op verscheiden Dieren neemen. Ziende dat het zelve geheel geen kwaade uitwerking had, werdt het opschrift van het pakjen, en het adres dat hy haar had gegeeven, te zamen vergeleeken; en nu bleek des Jongelings buitenspoorigheid, welke zy echter als eene bloedige beleediging, of als eene zwaare misdaad, aanmerkte. Op den eersten May daar aan volgende, wanneer hy zich met de droomen van zynen toekomenden gelukstaat vermaakte, kwam een Sergeant der Stadsregeering van Parys, gevolgd van eenige Gerechtsdienaars, die zoete verbeelding stooren; en bragten hem, uit zyne wooning, door middel van een Huurkoets, des avonds omtrent agt uuren, in de Bastille. Zyne bekendtenisse aldaar aan den Heer berryer, Luitenant der Stadsregeering; zyn verbond met joseph abuzaglo, een zyner medegevangenen, zynde een Jood, en geheimen Agent van den Koning van Engeland, en zyn daarop gevolgd verplaatzen in eene andere gevangenisse te Parys, namenlyk te Vincennes; waren zoo veele voorbereidzelen, om den 25sten Juny 1750 zynen kerker te ontvluchten. Dan, zyne vryheid duurde niet lang: vreezende, dat hy in Parys ontdekt zoude worden, deedt hy door Doctor quesnai, Geneesheer van den Koning en van de Marquise, welke Doctor hy in Vincennes had leeren kennen, den Koning eene Memorie overhandigen, welke, in plaatse van hem de verzogte vergeeving en vryheid aan te brengen, hem weder in de Bastille voerde. Hier, met eenen anderen zyner medegevangenen op nieuw opgesloten, vervaardigde hy, zonder behoorlyk gereedschap, een aantal Werktuigen, welken, by het veroveren der Bastille, geduurende eenigen tyd te zien zyn geweest, en ieder toen in verwondering bragten: terwyl dezelve hen beiden weder vryheid verschaften. Geleerd hebbende zich in Frankryk niet te kunnen vertrouwen, zo vertrok hy, na zich eenigen tyd verborgen gehouden te hebben, by nacht, in het kleed van een' bedienden, uit Parys: koos de Postkoets van Valenciennes, en begaf zich verder naar Amsterdam, niet zonder wederwaardigheden en verscheidene byzondere ontmoetingen gehad te hebben. Op den eersten Juny 1756, zich aldaar by den Heer m. fraissinet, om geld te ontvangen, begeevende, werdt hy, op aandrang {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Fransche Hof, op nieuw gevangen genomen, en in het Stadhuis gebragt, van daar vervolgens, over Rotterdam, Antwerpen en Ryssel, weder naar Parys, en in de Bastille, gevoerd: hebbende het Fransch Ministerie tweemaal honderd en zeventien duizend Livres besteed, om hem weder in handen te krygen. Onder de verschrikkelyke elende, in die wreede gevangenis, ten zynen opzichte heerschende, hield hy zich nu verscheidene jaaren bezig met Rotten tam te maaken; gemeenzaam met dezelve, als ook met Spinnen, te verkeeren; en met het opstellen van eene Memorie, met zyn bloed geschreven; welke laatste, den 14den April 1758, aan den Koning werdt overgegeeven. Het tam maaken van Duiven, de wreedheden door zekeren dagoran, omtrent deeze vermaaken, betoond; de edelmoedige denk- en handelwyze van twee Zusters le brun, in de nabyheid der Bastille, alleen door gebaarden met den gevangenen verkeerende, en, den 18den April 1764, hem bekend maakende, dat zyne vyandin, de Marquise de pompadour, was overleden; het karakter en gedrag van den Heer de sartines, en verscheidene andere Magistraatspersoonen; eene nieuwe ontvluchting, op den 23 November 1765, dit alles levert zo veele Tafereelen van verbaazing, menschenliesde en grootheid, als van afkeerigheid en rampen, op. Naa zes-en-twintig jaaren gevangen gezeten te hebben, kwam de Heer malesherbes aan het bewind, en onderzogt de gevangenissen. Hy vondt de latude in den beklaaglyksten toestand, en stelde hem op vrye voeten. Dit geschiedde den 27sten September 1775, doch de ongelukkige, zyn ontslag getekend hebbende, werdt naar Charenton, een Krankzinnigenhuis, gebragt; hier zyn ontslag eindelyk verkreegen hebbende, met bevel om zich naar Montagnac te vervoegen, werdt hy onder weg weder opgeligt, en naar Bicetre gebragt. Hier aangekomen zynde, hield hy zich voornamenlyk bezig, met het opstellen eener Memorie, ten einde te mogen weeten, om welke misdaad hy dus streng vervolgd, en telkens weder gevangen gehouden wierdt. Eene Burgervrouw, le gros, was hem, ondanks alle wederstreevingen en gevaaren, in deezen toestand van den grootsten dienst; bezorgende hem, met eenen voorbeeldeloozen yver, eenige vermogende Vrienden; voornamenlyk Mevrouw necker, welker vereenigde poogingen eindelyk zo veel uitwerkten, dat hy, op den 22 Maart 1784, als op nieuw geboren werdt, en in 't leven verscheen; naa een tyd van vyf-en-dertig jaaren in de boeijen geklonken te zyn geweest: en in welken hy zeker zoude gestorven zyn, indien de aanhoudende en sterke verzoeken van Mevrouw necker niet alles aangewend hadden, om hem daar uit te verlossen. Dit Boek behelst dus de Levensbeschryving van eene der {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} byzonderste menschen, welken in deeze Eeuw, door het Noodlot, de droevigste rampen ondergaan hebben. De Heer de latude schetst 'er zyne daaden en verblysplaatsen, met juiste kleuren, in af. Plaatst het karakter zyner Weldoeners, tegen dat van zyne Haaters, in het waare licht; zynde zyn Afbeeldzel voor het Werk zelve te vinden. Byzonder is het, dat deeze verloste rampspoedige zyne Levensbeschryving aan den Heer de la fayette heeft opgedraagen, welke, toenmaals, een der uitmuntendste Lieden in Frankryk zynde, thans in Brabant mede gevangen wordt gehouden. En niet minder byzonder zal het voorkomen, dat men onlangs, in Parys, het Standbeeld van lodewyk den XV den verbryzelende, de regterhand van dat beeld aan de latude heeft geschonken, als eene herinnering, dat de hand verbryzeld was, welke zyn vonnis eertyds tekende. Leerzaame Bezigheden voor Kinderen, naar het Hoogduitsch van G.C. Claudius.Met Plaaten. In 's Gravenhage by J.C. Leeuwesteyn, 1792. 173 bl. in 12mo. Men vindt in dit boekje twaalf vertellingen, getituld: I. De gelukkige veranaering. II. De verrassching. III. De kleine Losbol. IV. De kleine verwaande. V. De vreesachtige. VI. De nieuwsgierigheid. VII. De bézige te ontyde. VIII. Eens anders schade behoorde altyd oplettend te maken. IX. De Morsebel. X. De gestrafte Moedwil. XI. De kinderlyke dankbaarheid. XII. De Laster treft den Opregten niet. - Hier op volgt, XIII, onder den titul van Briefwisseling van den kleinen justus aan zyne Zuster, één brief; doch in het Voorberigt wordt het vervolg der brieven van den kleinen justus beloofd in een tweede Deeltje, dat eerlang geleverd zal worden. Schoon de naam van den onsterflyken Schryver van den Wandsbecker Boden aan het hoofd van deze Stukjes staat, zou het ons echter zeer ontschieten, indien zy uit zyne penne gevloeid waren. Zyn geest althans heerscht 'er zeker niet in, en of 'er de waare toon in getroffen zy, die in Schriften voor Kinderen, en in gesprekken en brieven van Kinderen, spreken moet, moge de Lezer beslissen uit het laatste Stukje, dat wy hier tot eene proeve geven: ‘Ik hoop evenwel, lieve juliaatje! dat gy menigmaal gevraagd zult hebben: hoe zig uw broertje wel mag bevinden? Want ik beelde my in, dat gy my zeer lief hebt, en het geen men lief heeft, kan men niet lang missen. Op dat gy u nu niet dodelyk zoud kwellen, zal ik u zeggen, dat uw justus zig zeer wel bevind, en dat de goede tante hem zyn landlyk verblyf zeer aangenaam maakt. 'Er zyn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wel geen groenende boomen meer rondom ons heen, en van het gevogelte is ons ook niets meer overgebleven, dan een volkje diefachtige huismusschen, die, wanneer de schuur van oom gesloten is, dan uit nood met de duiven en hoenders op de plaats vriendschaplyke party maken. Zy komen my in dit geval voor, als de schuimlopers in de Stad. Gy zult dus bezorgd zyn, hoe ik den tyd doorbreng, wyl ik al die schoone toneelen mis, welke gy in de vorige lente hier in zulk eene bekoorlyke menigte genoot? Wy gaan, ondanks den gevrozen grond, die vast en glinsterend is als een harnasch, veeltyds by eenen nabuurigen Vriend van oom, en kreunen 'er ons niet aan, of de wind ons tamelyk scherp langs den neus snerpt. Ik vind daar altyd gezelschap voor my; als 'er geen kinderen zyn, weet ik my zo te gedragen, dat de groote lieden my met hun gezelschap verwaardigen. Zomtyds gaan wy ook in ons dorpje, en bezoeken de goede boertjes. O zusje, gy kunt niet geloven, welke edelmoedigheid, en, in de daad, groote gevoelens ook in de hutten gevonden worden; en dezen zyn dan hunnen bezitteren zo natuurlyk, dat men wel kan merken, dat zy uit geen boeken ontleend zyn, en het geen men daar is, is men uit zig zelven. Ik zal u aanstonds met eene Anecdote gaan onderhouden, daar wy op onze wandelingen zelven getuigen van waren. In ons dorpje woont een Schoenmaker, dien men den ouden kaalen noemt. Men zegt in het algemeen, dat hy een zeer arm, en egter tevens zeer weldadig, man zy. Hem! beiden, dagten wy, gaat niet zeer wel zamen. Het maakte ons egter opmerkzaam op hem, en wy gingen hem bezoeken. Het was by hem vry zindelyk, en, zo oud hy was, zo vriendlyk was hy nogthans. Wy bragten het gesprek op de weldadigheid, en voegden 'er by, dat wy ook veel goeds van hem gehoord hadden. Hy glimlachte: lieve Hemel, zeide hy, het geen onzer één kan doen is zeer weinig. - Dat ik de armen hier en in de nabuurschap van schoenen voorzie, is alles, wat ik doen kan. Ik koop in de Stad de oude schoenen op, lap en verstel ze. Maar, zeiden wy, daar behoort ook min of meer geld toe, en hoe maakt gy dit dan goed? ô, antwoordde hy, ronduit gezegd, ik maak de schoenen voor de ryken een weinig minder duurzaam; zy komen dan des te eerder weder. Zy zeggen 'er ook niet van, door dien zy het werk by een' ander nog niet zo goed bekomen. Van dit werk neem ik het geen ik voor myne armen nodig heb. Wel nu, zusje, wat zegt gy van zulk eenen grondregel? Heeft deze man met zyne weldadigheid niet eene grooter verdienste, dan hy, die veel opziens maakt, en de in stilheid zugtende armoede laat lyden? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, toen wy afscheid namen, zeide gy: schryft my dikwyls, evenwel geen te lange brieven. Alle hoogachting, zusje, en zo bewaart voor den naastvolgenden brief, het geen zekerlyk in dezen reeds op het hart had Uw U lieshebbende Broeder justus.’ Men zal, naar onze gedachten, uit deze proeve genoegzaam zien, dat de Schryver zich met den waaren kinderentoon geenzins gemeenzaam gemaakt heeft: ook zal zekerlyk, by vrienden van waare deugd, de grondregel van den Schoenmaaker, die voor de ryken opzettelyk min-sterke schoenen maakte, om meer aan hun te verdienen, en daar uit aan de armen meerdere weldaaden te kunnen bewyzen, geene goedkeuring verwerven. Het schynt eene verfynde navolging van het vertelzel van den Schoenmaaker, die het leder stal, en voor de armen schoenen om niet maakte. Wy zouden nog op een aantal andere plaatzen van dit boekje byzondere aanmerkingen kunnen maaken, maar wy hebben genoeg gezegd, om te doen zien, dat wy het beloofde tweede Deeltje, zonder de minste schade, missen kunnen. Peter Paars, in vyftien Boeken, door Lodewyk, Baron van Holberg.Uit het Hoogduitsch Twee Deelen. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1792. In 8vo. 235 en 286 bl. Lang ontbrak het den Nederlandschen Leezer aan dit boertig Heldendicht van den vernuftigen en snaakschen holberg, wiens Werken, behalven dit, meest alle in het Nederduitsch vertaald waren (*). De beuzelaryen en de verwaandheid van geleerden, en ongeleerden, worden in deezen paars op de levendigste wyze doorgestreeken. 'Er zyn een aantal belagchelyke karakters in te vinden, welke door een hand vol Goden en Godinnen, volgens den styl des Heldendichts, bestreeden en beschermd worden, naar maate de snaaksche Homerus, holberg, hen belagchelyk of verdienstelyk wil voorstellen. Hy bezingt op zich zelven eene kleinigheid; namenlyk eenen Held, die een reis ondernam van Kalundburg naar Aars - een reisje dat, door den geringsten Burger, in vier-en-twintig uuren kan gedaan worden. Doch hy houd zynen Leezer onder weg met de grap- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} pigste uitstappen op; en brengt peter paars, die naar zyn lieve doortje in Aarhuis zoekt, in de zeldzaamste verwarringen. Zekerlyk komen de Goden wat te veel in het spel, hebbende de Schryver niet altoos in staat geweest, om zyne verbeelding in teugel te houden: doch dit ware welligt ook zyn doel, om daar door andere Schryvers te berispen. Het geheele schrift is eigenlyk eene Satyre. Hier vindt men tegenstrydige Karakters voorgesteld; - daar worden Weetnieten met roem overlaaden; nu eens vindt men zich uit de hoogte van verheven gezegden, en dichterlyke uitdrukkingen, in de laagte van Straatpraatjes, en zegwyzen van het Graauw, nedergesmeeten. Dan weer treft men ten ontyde gedaane Aanmerkingen aan, of Toepassingen, welke geheel vreemd zyn aan het voorstel: alles om dat het juist zoo in de Waereld gaat. In 't kort, men vindt alle de doorslaandste gebreken der oude en hedendaagsche Levensbeschryvers, en Heldendichters, in dezen reizenden Held, op eene spottende en aangenaame wyze, opeengestapeld: alleen om dat het doel van holberg was, deze've belagchelyk voor te stellen: welk doel door hem zeer wel in paars bereikt is. De Gouden Bruiloft van Klorisen Roosjen.Blyspel, met Zang-Door G. Brender A Brandis.Te Amsterdam by A. v.d. Kroe en A. Capel, 1791. In octavo, 128 bladz. Het kan den Liefhebberen van het Tooneel, die de Bruiloft van Kloris en Roosjen meermaals met vermaak zagen vertoonen, niet vreemd doen, dat de Heer brender à brandis eens op de gedagten gevallen zy, om de Gouden Bruiloft van dat Paar te vieren: en men zal, vertrouwen we, te over reden vinden, om dit Stukje, door hem daar toe betrekkelyk vervaardigd, met genoegen te ontvangen. Naar de inrigting van het zelve, is de dag van dit Bruiloftsseest voor Neeltje, (eene Kleindogter van Kloris en Roosje,) buiten andere betrekkingen, een dag van byzonder gewigt; om dat op denzelven beslist staat te worden, haar Huwelykslot met haaren beminden Krelis; die als soldaat geronsseld is, van wien men zedert taal noch teken vernomen heeft, en van wiens dood reeds een gerugt verspreid is, of met zekeren Molenaar Teeuwis, dien haare Stiefmoeder haar ten sterkste wilde opdringen. Het gebruik, dat de Heer à brandis van dit voorval, (te omslagtig om het hier te ontvouwen,) maakt, geeft eene groote verscheidenheid van Tooneelen aan de hand, en doet verschillende Characters, met eene rykheid van overleggingen en werkzaamheden, hervoort komen, waarvan hy zich in deezen op eene vrugtbaare wyze bedient. De uitslag is, dat Krelis zig met Neeltje verbinde, en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Antje, deszelfs Zuster, de Bruid van Teeuwis worde. Op deeze dubbele verbintenisse is voorts die dag een dag van algemeene vreugde; op welke men het Gouden Bruiloftsfeest van 't oude Paar in ongestoorde blydschap viert, in den Tuin van den braaven, en by allen hooggeagten, Ambagtsheer Eethart, die reeds vooraf alle de vereischte schikkingen gemaakt had, om het Bruilostsgezelschap te vergasten; waarvan hy hun ook kennis gegeeven had. De Heer à brandis heeft dit alles ten leevendigste uitgevoerd, en, op eene geschikte wyze, met gezang vervrolykt. De Man in zyne uiterste Natuurkrachten, of de Vrouwenvriend van Smaak. In Holland, 1791. In 8 vo. 224 bl. Een Roman van het allerslegtste soort, waar van wy geen woord zouden gerept hebben, indien het niet was, om onze Leezers te waarschuwen van 'er geen duit voor te bestelden; het eenige opmerkenswaardige, dat wy 'er van zeggen kunnen, is, dat beide de Drukker, zo wel als de Schryver, nog zo veel schaamte schynen overgehouden te hebben, dat zy hunne naamen niet hebben durven noemen, en dit is alles wat 'er van dit schandelyk uitbroedzel eens hongerigen Schryvers te zeggen valt. Noodig berigt. De Uitgeevers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen verzekeren, by deezen, dat het bewuste Art. in No. XI, des voorleeden Jaars, 't welk den Hoogl. van Hemert zo geweldig gestooten heeft, van geen Haarlemsche herkomst, noch ooit, vóór de uitgaave, onder het oog van iemand in Haarlem geweest, is; zo dat Haarlemsche Letterbaazen, en andere schrollende Benaamingen, op iemand in die Stad gemunt, in den wind gestrooid, en geheel van grond ontbloot zyn. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Aardrykskunde des Bybels, door Ysbrand van Hamelsveld.Tweede Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In gr. 8vo. 410 bl. Eén enkel Hoofdstuk, namenlyk het twaalfde, vult dit geheele tweede Deel der Bybelsche Aardrykskunde; dan de inhoud van dat Hoofdstuk is ook niets minder dan de beschryving der voornaamste Steden van Paloestina, welken van ouds af den Jooden toebehoorden: beginnende met derzelver Hoofdstad Jerusalem, wier beschryving alleen 220 bl. beslaat. De Schryver gaat daarin zodanig te werk, dat hy eerst de naamen dier Stad, als Salem, Zedek, Jebus, en den meer gewoonen naam Jerusalem, in derzelver waarschynlykste oorsprongen, beschryft. Vervolgens toont hy den stand of ligging der Stad aan, derzelver platte grond en grondtekening, waartoe van veel dienst is, eene bygevoegde Landkaart, welke Jerusalem met deszelfs omliggende Bergen en Dalen verbeeldt, met aanwyzing van de onderscheiden grootte en beloop der muuren, in verschillende tydperken. Verder beschryft hy de byzondere deelen, plaatsen en voornaamste gebouwen der Stad, als daar zyn de heuvelen, Zion, Moria, Akra en Bezetha, de hoogte Ophel, de burgt Zion, de sterkte Millo, de muuren, poorten en toorens, der Stad, derzelver grootte, volkrykheid, en voorrechten; daar op volgen beschryvingen van de voornaamste gebouwen, als van den Tempel, het slot Antonia, het Raadhuis en Rechthuis; Hystus, en Lithrostrootos; de huizen van annas en kaïaphas; de Paleizen van herodes agrippa, en van helena; Golgotha, de berg Gihou, Akeldama, Kedron, het dal Hinnon, de gemeene begraafplaatsen, en die der Israëlitische Koningen; de fontein Siloa, de bron Gihou, de draake- en andere fonteinen, benevens de vyvers en waterleidingen; het badwater Bethesda, en eindelyk een Tafreel van het hedendaagsch Jerusalem, en eene opgave van derzelver Lotgevallen en Geschiedenissen. De overige 190 bl. besteed de Heer van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hamelsveld tot het beschryven der Steden Bethfags en Bethanien; de Stad Bethlehem, zo in derzelver naam, ligging, tegenwoordige gesteldheid, als de naby gelegen sontein Etham, de vyver van salomo, en deszelfs besloten hof. Verder Acco of Ptolomeus, Hebron, Zericho, Joppe, Kapernaum, Nazareth, Rama, Ramla, Samaria, Safat, Scythopolis, en Sichem, waar onder Moreh, benevens Jacobsveld en Jacobsfontein behooren; sluitende dit deel met Siloh en Tiberias. Alle deeze beschryvingen zyn op de nieuwste berichten en waarneemingen der geloofwaardigste Reizigers gegrond; zo als men aan de volgende, wegens de hedendaagsche gesteldheid van Bethlehem, genoeg zal kunnen opmaaken. ‘Bethlehem is thans een open vlek of groot Dorp, en ligt op eene hoogte, die rotsächtig en omringd is van dalen en heuvelen, welke Koorn, Wyn, Olyf- Vyge- en andere uitmuntende Boomen hebben, maar ook gedeeltelyk onbebouwd liggen. Eenige jaaren vóór dat hasselquist zich daar bevondt, waren de beste Olyfboomen, in eenen binnenlandschen oorlog der Bethlehemmeren jegens elkanderen, verdelgd geworden. Het Dorp is redelyk volkryk; hebbende, volgens sommigen, omtrent 100 steenen huisjes, volgens anderen echter niet meer dan 30. Korte meent, dat de Inwooners omtrent 200 huisgezinnen kunnen uitmaaken. De huizen zyn verwoest, en de Inwooners zyn zeer armoedige menschen; bestaande deels uit Grieksche, Armenische, en eenige Latynsche, Christenen, ten deele uit Muhammedaanen, en ten deele uit Arabische boeren. Deze menschen leven als zonder tucht of wet; en in 't gemeen beschryven de Reizigers de tegenwoordige bewooners van Bethlehem, als zeer onrustige en boosäartige menschen; en dat zo wel de zogenaamde Christenen, als de Muhammedaanen. Bethlehem, zegt hasselquist, is, by erfmaaking, aan Mekka onderworpen geworden, en dit is de reden, dat niet de Stedehouder van Jerusalem, maar de gezaghebber van Jaffa, welke Stad, volgens zyn bericht, mede aan Mekka behoort, aldaar het bewind in handen heeft. Dit, vervolgt hy, geeft zekerlyk ook aanleiding tot het eigendunkelyk en losbandig leven der Bethlehemiten, welk tot zulk eene hoogte van buitenspoorigheid gerezen is, dat naauwlyks weêrgaâ daarvan onder eenig volk te vinden is. Zy leeven in geduurige twisten en geschillen met die van Jerusalem, of met de Inwooners van Hebron, of met an- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dere nabuurige Dorpelingen. Ook ligt dit volk geduurig onder elkanderen overhoop; niet uit hoofde juist van den Godsdienst, die van Bethlehem zyn zoo naauw niet van geweten. De Christenen en Muhammedaanen leeven hier onder elkanderen, zonder ooit over de Religie te twisten, of 'er zich om te bekommeren. 't Zyn andere redenen, welke hen doen kibbelen, twisten en vechten; by voorbeeld, over het recht om de Pelgrims voort te helpen, en om den kaffar, of het hoofdgeld, van de reizenden in te vorderen. De Christenen hebben hier meest hun bestaan van het maaken van Roozenkranssen of Paternosters en Kruisbeelden, en afbeeldingen van het heilige Graf, van de Kerk te Bethlehem en van de heilige Spelonk, welke hier gewyd worden; meest van Olyf- en Terpentyn-boomenhout; zy snyden dezelve alleen met een mes van dit hout, maar weten dit zoo net te doen, als een bekwaame Draaijer zou kunnen. Omtrent 200 schreden buiten het Dorp, naa de oostzyde, is de Kerk, welke boven de Spelonk gesticht is, waar christus zou geboren zyn. Deze Kerk is, volgens hasselquist, een net gebouw, welker modél men wil, dat in de St. Paulus-Kerk te Rome zou naargevolgd zyn. Zy wordt ondersteund door vier ryën roode Marmersteenen Pilaaren, die samen een getal van 44, volgens sommigen, van 48 of 50 volgens anderen, uitmaaken, en elk van één stuk zyn. Het muurwerk en het verwulfsel zyn kunstig op eenen goudgrond beschilderd, en zy ontvangt haar licht door verscheiden groote Vensters. Zy is van boven met Cederenhout bedekt; het welk met lood overtrokken is. De Keizerin helena bouwde hier haar eerste Kerk, die zy in het H. Land stichtte; doch de tegenwoordige Kerk is gebouwd van Keizer justiniaan, en volgens een geschrift is het gemelde Mosaïk-werk, daar zy van binnen mede versierd is, in het jaar 1278 voltooid, door den Kunstenaar efrem. Welëer behoorde deze Kerk aan de Grieksche Christenen, doch naderhand hebben de Roomsch-Katholyke of Latynsche Christenen, voornaamlyk door voorspraak van den Franschen Gezant te Konstantinopel, middel gevonden, om in het bezit van dezelve te komen. Onder het koor dezer Kerk wyst men een hol of spelonk, eenige treden onder den grond, in welke de plaatzen zouden zyn, waar christus geboren, en waar {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hy in de kribbe gelegd is. Van deze kribbe draagt de Kerk den naam van St. Maria de Presepio. De plaats aan de linkehand zal de plaats van christus geboorte zyn, en deze de herberg wezen, Luc. II: 7. Ongerymd genoeg, doch meest alles wat vermaard is, door byzondere gebeurtenissen, wordt in holen of spelonken onder den grond aangewezen. Aan de rechtehand is de plaats, daar de kribbe zou gestaan hebben, in welke maria haaren zoon nederlegde, om dat 'er voor hun lieden geene plaats was in de herberg. In de spelonk ligt een Marmersteenen Tafelblad, op welks midden zich een gestraalde zilveren kring vertoont als eene Star, met dit omschrift: Hic, de virgine Maria, Jesus Christus natus est. “Alhier is jesus christus uit de maagd maria geboren.” Deze steen wordt eerbiedig door de Christenen gekuscht, en zelfs by de Muhammedaanen in achting gehouden. - De spelonk heeft de gedaante van eene Kapél, in welke twee Altaaren zyn, die altyd met het licht van 30 brandende Lampen verlicht worden. Men vertoont ook nog, in dezelfde Kerk, de plaats, waar jesus ten agtsten dage zou besneden zyn; die, daar de Oostersche Wyzen hem begroetten, enz. Deze Kerk werdt in het jaar 1110, toen Bethlehem, op verzoek van loudewyn I, Koning van Jerusalem, door Paus paschalis II, tot een Bisdom verheven werdt, de Kathedraale Kerk van den Bisschop, die onmidlyk onder den Patriarch van Jerusalem stondt. By deze Kerk staat nog eene andere, die aan de heilige katharina is toegewyd, en daarby een Klooster, door Franciskaaner Munniken bewoond, in het welk de Pelgrims, zoo lang zy te Bethlehem zyn, hunnen intrek hebben. - Dit Klooster is groot en welgebouwd, met een sterken muur omringd, en in drie byzondere Kloosters verdeeld, zynde twee gedeelten geschikt voor Grieksche en Armenische Munniken. Van het dak van dit Klooster heest men een fraai uitzicht over bergen en dalen, naa den Jordaan en de Doode Zee. Men vertoont binnen dit Klooster de Kapél, waar in de H. hiëronymus, toen hy te Bethlehem was, gewoond zou hebben; ook wordt binnen den omtrek van hetzelfde Klooster zyne grafstede aangewezen, als mede de grafsteden van eusebius, en van paula, eene voornaame Roomsche Vrouwe, eene Weduwe, en van haare Dogter {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} eustochium, van welke hiëronymus in zyne Schriften meermaalen gewag maakt. Ondertusschen dwaalt deze Kerkvader zeer, wanneer hy zegt, dat te Bethlehem ook te zien was het graf van isaï, davids Vader, en van david zelven. Wat 'er zy van isaï's graf, van david weeten wy zeker, dat hy in Jerusalem, en wel in den Burgt Zion, of de Stad davids, begraven is. - Te Bethlehem is begraven de Rechter ebzan, Richt. XII: 8, 12, en asahel, 2 Sam. XXIII: 32.’ Vervolgens geeft de Heer van hamelsveld bericht van de voornaamste merkwaardigheden, welke op de wegen van Bethlehem naar Jerusalem aangetroffen worden, van welke Rachels Graf, een zogenaamden Erwten Akker, op welke ronde keisteentjes groeijen, en het Dorp der Herderen, het belangrykste zyn. By dit Dorp toont men het veld, alwaar de Herders de blymare van jesus geboorte zouden gehoord hebben. Hier digt by was het oude Migdal - Eder, Gen. XXXV: 21, by welk jacob zich legerde, na het overlyden van zyne beminde rachel. De naam betekent een Kudde of Veetooren, waarom onze Overzetters ook Mich. IV: 8, vertaald hebben, Schaapstooren. Men versta daar door een' Wachttooren, die men in de vlakte op eene hoogte oprechtte, om de wacht te houden, of 'er ook roofdieren of vyanden en roovers naderden, om de kudde, of naaste Steden of Dorpen, te overvallen. De aangehaalde plaats, Mich. IV: 8, is merkwaardig: ‘gy Schaapstooren, (daar de Herders te Bethlehem de wacht houden) gy moogt genoemd worden het Ofel der Dochter Siöns; (van Ofel, een oord in Jerusalem, daar de Nethinim woonden;) tot u zal komen, ja daar zal komen de voorige heerschappy, het Koningryk der Dochter Jerusalems.’ En dan zal deze Voorzegging naar de letter vervuld zyn, door de geboorte van jesus te Bethlehem (vergel. Mich. V: 1.) en derzelver aankondiging aan de Herders in de landstreek aldaar. - Uit deze enkele plaats ziet men reeds, hoe veel licht de Aardrykskunde, ook aan sommige Bybelplaatsen, kan toebrengen. Wy hebben met genoegen, in de beschryving van Jerusalem, en eenige omliggende plaatsen, gezien, dat de Heer van hamelsveld de twyfelingen van jonas korte, ten opzichte van den Berg Kalvarie, en de plaatse van waar christus ten Hemel is gevaaren, enz. mede {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking heeft genomen, het zy om dezelve tegen te spreeken, of te versterken. Het is aanmerkelyk, dat een onnozel man, een gewezen Schoolmeester en Boekverkooper, wiens schryfstyl alle de kenmerken van eenvoudigheid heeft, zo veel meer heeft kunnen opmerken, dan alle zyne voorgangers; schoon zyne gedachten aan die van anderen onderwerpende; dat zelfs de Schryver dezer Aardrykskunde, op zyn spoor, zegt: ‘Ik beken, dat, hoe verder ik in de behandeling van dit myn Werk kom, de geloofwaardigheid van alle soortgelyke overleveringen, in het aanwyzen van merkwaardige plaatzen, by my eer vermindert, dan toeneemt.’ Hy die weet op welk een prys men sommige overleveringen in zyn Vaderland moet stellen, zal deze bekendtenisse, ten opzichte van een afgelegen land, waar, na zeventien Eeuwen, en veele Oorlogen, het Bygeloof en Ongeloof merktekens van de vroegste gebeurtenissen aanwyzen, zeer gepast vinden. Proef van eenige Verbeteringen in de Nederduitsche Overzetting des Bybels, naar de Hedendaagsche Spelling, ter bevordering van naerstiger en aangenamer Lezing der Heilige Schrift. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1792. Behalven het Voorbericht, 287 bladz. In gr. 8vo. Om onze Lezers over den aart dezer onderneming wel te doen oordeelen, zyn wy verplicht, een gedeelte der Voorreden te plaatzen, welke de Uitgevers, aan het hoofd van deze eerste Proeve van hunnen arbeid, gesteld hebben. ‘De Nederlandsche Overzetting (zeggen zy), die in onze Kerk gebruikt wordt, is al lang met recht erkend, tot nog toe de beste van allen te zyn; doch daar ook onze taal door den tyd langs hoe beschaafder wordt, kan het niet onvoegzaam geacht worden, dat een en ander kenner der beide grondtalen, en liefhebber van onze Vaderlandsche Spraak, ondernomen hebbe, onze gewoone Vertaling eenigzins te beschaven, of den text hier en daar eenigzins anders over te zetten. Elk, die den Statenbybel met dezen vergelykt, zal aanstonds zien, dat zy in den grond dezelfde zyn; doch dat men maar alleen hier en daar een verouderd woord, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} met een meer verstaanbaar, verwisseld, de spelling en woordvoeging wat meer naar den hedendaagschen smaak geschikt, en den zin, daar dezelve wat stroef en hakend is, een weinig verzet hebbe. Gelyk, by voorbeeld, voor wyf heeft men gesteld vrouw of huisvrouw; voor gewan, teelde; voor vertrekken, uitstellen; voor kond gedaan, bekend gemaakt, of aangekondigd; voor sweer, schoonvader; voor herdersche, herderes; voor grootste en kleinste zoon of dochter, oudste en jongste; enz. Door omzetting van woorden, heeft men hier en daar gepoogd het lezen gladder te maken; by voorbeeld, Gen. 1:11, voor kruyt saetsaeyende, zaadzaaiend kruid; Gen. 3:5, voor Godt weet, dat ten dage, als gy daar van eet, so sullen uwe oogen - en gy sult als Godt wesen, nu: dat - uwe oogen geopend zullen worden, en gy als God zult zyn; enz. Duidelykheidshalve heeft men hier en daar onze Overzetting verstaanbaarder pogen te maken; gelyk Gen. 6:16, Gy zult een venster aan de Arcke maken, ende sult se volmaken tot eene elle van boven, liever: Gy zult licht aan die Ark geven, en gy zult ze van boven eene el klimmend maken. Gen. 9:5. Ende voorwaer ick sal u bloet [het bloet] uwer Sielen eyschen; van de handt aller gedierte sal ick het eyschen: oock van de handt des menschen, van de handt eenes yegelicken synes broeders sal ick de siele des men chen eyschen; is nu dus: Want ook ulieder bloed, [het bloed] van uwe Zielen zal ik afvorderen: van de hand van al het gedierte zal ik het afvorderen; ook van de hand van den mensch, van de hand van elken broeder van hen, zal ik de ziel van den mensch afvorderen. Exod. 1:21, 22. Ende 't geschiedde, dewyle de Vroedtvrouwen Godt vreesden, so bouwde hy haer huysen. Doe geboodt Pharao allen synen volcke, seggende: alle sonen die geboren worden, sult gy in de riviere werpen, maer alle dochteren in 't leven behouden; daer heeft men nu: Maar het geschiedde, dewyl de vroedvrouwen God vreesden, en Hy hun de huizen bouwde; dat Pharao al zyn volk gebood, zeggende: allen zoon die geboren wordt, zult gy in de rivier werpen; maar alle dochter zult gy in het leven behouden. Hieruit ziet men met een, dat hier de huizen niet der Vroedvrouwen, maar der Israëliten bedoeld wor- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} den; makende haer in de gewoone Overzetting dit zeer duister, daar het ook bekend is, dat men thans onderscheid maakt tusschen het manlyk hun en het vrouwlyk haar. Exod. 4:11. Ben ik 't niet, de heere? is hier: Ben ik het niet, [ik] jehovah? Exod. 5:2. Ick en kenne den heere niet, is nu: Ik ken geenen jehovah. enz. enz. Deut. 18:8. So sullen sy gelycken deel eeten: boven syne verkoopingen by de vaderen, heeft men duidelyker zoeken te maken, door eene en andere noodzakelyke invulling: zoo zal hy een gelyk deel met hun [ontvangen om te] eten, boven ['t geene hem toekomt uit] het verkochte by de vaderlyke huisgezinnen. En men zou dit meer gedaan hebben, was men niet bedacht geweest, dat men geene paraphrase, maar eene overzetting uitgeve. Ook heeft men Lev. 19:3. en Deut. 18:11. voor waerseggeren en waerseggenden geest, hier buiksprekers en buiksprekenden geest; in de eerstgemelde plaats en Hoofdst. 20:6. voor duyvelskonstenaars, nu waarseggers; Deut. 18:10. voor een guychelaer ofte die op vogelgeschrey acht geeft, hier: die uit het dryven der wolken, en uit het kruipen der slangen, waerzeggery pleegt, vergeleken Levit. 19:26, waar deze woorden omgezet voorkomen; en Jos. 13:22, voor den voorsegger (Bileam), den waarzegger: die kennis van de grondbeteekenis der woorden heeft, zal erkennen, dat men voor meer algemeene woorden, door het bezigen van meer byzondere, te sterker den waren zin hebbe uitgedrukt. In de dichtkundige deelen is wel de meeste verandering gemaakt, als in Exod. 15. Num. 21. Deut. 32. Richt. 5. enz. gelyk ook vervolgens geschieden zal in het Boek van Job, der Psalmen, enz. En geen wonder! die zyn, door derzelver verheven styl, Oostersche bloemen en zinnebeelden, de duisterste: men heeft dezelve echter zoo verstaanbaar zoeken te maken als mogelyk was, uit vergelyking van de Schriften van bekende en vermaarde Mannen, die, byzonder in onze Eeuw, over dezelve een nieuw licht gespreid hebben. Een opmerkend Lezer zal uit eene andere Vertaling van sommige woorden zien, byzonder in het vervolg van dit Werk, dat deszelfs Uitgevers met oordeel gebruik {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt hebben van de Taalkundige Werken der Heeren schultens, schroeder, verschuur, en hunne oordeelkundige navolgeren: enz.’ Uit het medegedeelde ziet de Lezer genoegzaam, wat hy hier te verwachten heeft, en het is ons gebleken, dat de uitvoering aan deze verwachting beandwoordt. Deze eerste Proeve bevat de vyf Boeken van moses, het Boek Josua, dat der Richteren, en Ruth. Schoon ondertusschen dit Stuk, wanneer het voor eenige jaaren uitgegeven was, een zeer aangenaam verschynzel zou geweest zyn, toen de Nederduitsche Lezer nog niets, dan zyn' Staaten-bybel hadt; zo is echter thans deszelfs voortzetting minder noodzaaklyk, daar zederd eenigen tyd meer dan ééne Vertaaling van den Bybel, in onze taal, in het licht gekomen is, waarin men met regt eene meerdere vryheid gebruikt heeft, en die meer van den Staaten-bybel afwyken, meer met den oorspronglyken tekst overeenstemmen, en, of door het gebruik van ons Westersch taaleigen, of door bygevoegde Omschryvingen en Aanmerkingen, meer licht aan den Lezer geven. Boven alle andere ondernemingen van deze zoort, blyft die van den Heer hamelsveld buiten kyf verre de nuttigste. De Proeve, waar wy thans van spreken, zou dus meer opgang gemaakt hebben, wanneer zy in het jaar 1785, toen men, gelyk ons in het Voorbericht gemeld wordt, reeds met het drukken een aanvang gemaakt hadt, uitgegeven ware. Nogthans kan deze arbeid met nut door hen gebezigd worden, die onvermogend zyn, om zich andere, wel betere, maar ook vry kostbaare, Vertaalingen aan te schaffen. Historisch Bewys voor de Waarheid van den Kristlyken Godsdienst, door John Georg Rosenmuller.Uit het Hoogduitsch, naar de tweede geheel op nieuw bearbeide Uitgave vertaald, en met Aantekeningen verrykt. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, 1792. In gr. 8vo. 387 bl. Alle welaangewende poogingen, om de veelvuldige vooroordeelen tegen het Christendom, uit zeer on- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheidene bronnen oorspronkelyk, tegen te werken; om Twyfelingen, tegen dien besten en hemelschen Godsdienst, by niet weinigen opgereezen, te verbannen; en het Geloof der waare Belyderen van denzelven te versterken, verdienen lof, en over dezelve moet elk Christen zich verheugen. Met veel voldoenings ontvingen wy dit Werk, Historisch Bewys getyteld, van den Geleerden rosenmuller, die, reeds in den Jaare 1771, hetzelve in 't licht gaf; doch hetzelve veel vermeerderd, en omgearbeid, zynen Landsgenooten, in den Jaare 1788, op nieuw mededeelde. Eene Verhandeling, over de Bewyzen van het Christendom, in 't algemeen, is 'er bygevoegd; en heeft hy de veertien Stellingen, die in de eerste Uitgave ten grondslag gelegd waren, tot vyf Hoofdstellingen by elkanderen verbonden; en zich voornaamlyk de moeite gegeeven, om de aandagt gaande te houden, op den inwendigen aart en innerlyke voortreffelykheid van den Christlyken Godsdienst, gelyk op het Character en de Lotgevallen van deszelfs Stichter, en hier door het Bewys te bekragtigen. Voor 't overige heeft hy zich bevlytigd, om kort te zyn, en op nieuwe Twyfelingen aldaar eenigen weêrslag gegeeven, waar het hem noodig scheen. In de voorloopige Verhandeling onderzoekt en verklaart de Heer rosenmuller, de wel aaneen verknogte Vraagstukken. Wat is de Christlyke Godsdienst? - Wat verstaat men door de Waarheid en Godlykheid van den Christlyken Godsdienst? - In welken zin kan de Waarheid en Godlykheid van den Christlyken Godsdienst beweezen worden? en eindelyk, welke Bewyzen van het Christendom zyn voor de besten te houden? Door den Christlyken Godsdienst, verstaat de Schryver ‘den geheelen inhoud der voornaamste onderrigtingen van jesus christus en zyne Apostelen, omtrent God, en zynen dienst, omtrent de menschlyke bestemming, omtrent deugd en ondeugd, en omtrent de middelen, door welken de Mensch tot de hoogste gelukzaligheid kan geleid worden, voor welke zyne natuur vatbaar is, zo als deeze onderrigtingen in de Heilige Schrift, en voornaamlyk in het Nieuwe Testament, gevonden worden.’ Doch voor ons zou, zo wy het Oude Testament niet hadden, het Nieuwe grootendeels raadzelagtig en onverstaanbaar zyn. ‘Men dient,’ merkt hy op, ‘hier wel {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking te neemen, dat de H. Schrift van het Oude en Nieuwe Testament, of de Bybel, niet de Christlyke Godsdienst zelf, maar de Archief, en de Geschiedenis, van de Godlyke Openbaaring en van den Christlyken Godsdienst is. De Leerstellingen van den Ouden Joodschen, zo als van den Nieuwen Christlyken, Godsdienst zyn hier enkel Historisch aangetekend, zo als zy op verscheide tyden en by verscheide gelegenheden zyn voorgedraagen. Het is daarom niet naauwkeurig gesprooken, als men zegt, dat de Heilige Schrift Gods Woord is.’ Zulks aangetoond hebbende, beweert hy, dat men door dit onderscheid, tusschen den Bybel en den Christlyken Godsdienst, wel in 't oog te houden, in staat zal zyn om eene groote menigte van zwaarigheden uit den weg te ruimen, die den denkenden navorscher steeds ontmoeten, en eene menigte tegenwerpingen, tegen het Christendom uitgedagt, zonder moeite kunnen beantwoord worden. Wanneer men slechts eenige schriften der Deïsten geleezen heeft, zal men ontdekt hebben, dat hunne meeste aanvallen niet op het Christendom zelf, maar op de Historische verhaalen, Chronologische en Genealogische opgaven, en andere diergelyke dingen, gerigt zyn, die, ja wel is waar in den Bybel staan, maar niet als weezenlyke deelen van het Godlyk Woord, en van den Christlyken Godsdienst, kunnen beschouwd worden. - Het is, zyns oordeels, zeker, dat wel de inhoud van den Christlyken Godsdienst in den Bybel gevonden wordt; maar alles wat in denzelven is aangeschreeven, niet tot den weezenlyken inhoud van den Christlyken Godsdienst moet gerekend worden te behooren. Die by gevolg de verdediging van het Christendom op zich neemt, neemt geenszins ook te gelyk op zich de verdediging van alle de Verhaalen en Woorden, die in het Oude en Nieuwe Testament worden aangetroffen; maar alleen van die Waarheden en Leerstellingen, die als weezenlyke deelen van den Christlyken Godsdienst beschouwd en aangemerkt moeten worden. Wyders wil de Heer rosenmuller den Christlyken Godsdienst, of het oorspronglyk Christendom, van de Kerklyke Formulieren, of van Schoolsche en Systematische Godgeleerdheid, wel deegelyk onderscheiden hebben. - Men smeedt menigwerf tegenbedenkingen tegen wonderlyke, grootendeels ongerymde, en met het gezond verstand strydige, Leerstellingen van enkele Christlyke Godsdienstsekten; men toont aan, dat deeze tegenbedenkingen onbeant- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} woordelyk zyn, en men gelooft, hier door, het Christendom den bodem te hebben ingeslaagen. Men dient-zich derhalven te wagten, om den Christlyken Godsdienst met Godgeleerde Gevoelens te verwisselen. - Die de Verdediging van het Christendom op zich neemt, neemt dus geenszins ook tevens op zich eene Verdediging van alle Godgeleerde Stellingen, die met de oorspronglyke Leer van jesus en zyne Apostelen niet overeenkomen, of zelfs met dezelve geheel strydig zyn; het zy ze dan in de Kerk, welke hy zelf toegedaan is, of in eene andere, geleerd worden. Door de Waarheid en Godlykheid van den Christlyken Godsdienst, verstaat de Schryver, ‘dat dezelve zyn aanweezen en bestaan door den onmiddelbaaren invloed der Godheid gekreegen heeft; dat dezelve, ten aanziene van zynen inhoud, en ten aanziene van het plan, 't welk zyn Insteller zich ontworpen en voorgesteld hadt, zo voortreflyk is, dat geen gewoon mensch denzelven kan hebben uitgedagt. De Insteller van denzelven moet onder den onmiddelyken invloed der Godheid gestaan, en alle andere Menschen, welke ooit geleefd hebben, in wysheid en verheeven kundigheden verre overtroffen hebben.’ - En toont hy wyders aan, dat de vraag, of de Christlyke Godsdienst Godlyk zy? van de vraag, of de Heilige Schrift volgens alle haare afzonderlyke deelen Godlyk zy? gansch verschilt. Te welker gelegenheid hy zyne bedenkingen inbrengt tegen de menigmaal zo verkeerd begreepene Godlyke Ingeeving der Gewyde Bladeren. Ten aanziene van den zin, in welken de Waarheid en Godlykheid van den Christlyken Godsdienst kan beweezen worden, is hy van oordeel, dat dezelve geen Mathematisch bewys toelaat: dewyl de aart der zaake zulks niet toelaat, en hy, die zulk een bewys begeert, geene onderrigting, maar medelyden, verdient; doch dat dezelve tot eene moreele zekerheid kan gebragt worden, die, in moreele zaaken, aan de Geometrische zeer naby komt. Tot zodanig een Bewys, in dit geval, worden twee stukken gevorderd. - ‘Vooreerst moet men betoogen, dat de Christlyke Godsdienst dat geene is waar voor dezelve van zynen Stichter, en van deszelfs Gevolmagtigden, die hem eerst ter Wereld invoerden, is uitgegeeven, - naamlyk de beste en zekerste aanwyzing ter waare Gelukzaligheid, eene Gelukzaligheid, die hier op aarde haar begin neemt, en eerst in de Eeuwigheid vol- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt zal worden. Dit kan niet anders dan dus geschieden; men moet naamlyk aantoonen, dat de Gelukzaligheid, waarop men door deezen Godsdienst hoopen kan, van zo eenen aart zy, dat ieder verstandig Mensch dezelve zyner wenschen waardig vinden moete, en dat de middels, welken deeze Godsdienst aanpryst, aan de geenen, die na deeze Gelukzaligheid reikhalzen, volkomen met hun heilig einde en oogmerk overeenkomstig zyn. De merktekens, waaraan men weeten kan, dat deeze Godsdienst zulke verheeven Eigenschappen heeft, moeten noodzaaklyk in de natuur van zyne Beloften, Lessen, en Voorschriften, zelve liggen. - In de tweede plaats moet men merktekens bybrengen, waaruit het kenlyk worden kan, dat het vormen van zodanig een Godsdienst-plan onmogelyk het werk van éénen of meer gewoone Menschen zyn kon, en dat 'er eene onmiddelyke Godlyke tusschenkomst onvermydelyk by gevorderd wierd.’ En komt het, om dit bewys te vatten, zeer aan, op de bekwaam- en gemoedsgesteldheid der Menschen. Wanneer de Heer rosenmuller, in de laatste afdeelling van zyne voorloopige Verhandeling, komt tot het Onderzoek, welke Bewyzen van het Christendom voor de beste te houden zyn? geeft hy den voorrang aan de inwendige boven de uitwendige. ‘Met dit alles,’ schryft hy, ‘twyfel ik 'er geheel niet aan, dat jesus en zyne Apostelen waare Wonderwerken verrigt hebben, en ik geloof, dat zich alle tegenbedenkingen, die van de vrienden des Ongeloofs hier tegen ingebragt zyn, en nog steeds ingebragt worden, gemaklyk beantwoorden laaten, wanneer men het, over het denkbeeld van een Wonderwerk, maar eens is (*). Ik twyfel ook niet of 'er zyn Wonderwerken ter bevordering der bedoelingen van jesus en zyne Apostelen noodig geweest; anders tog zouden zy geene verrigt hebben. Maar het is alleen de vraag, waar toe waren 'er Wonderwerken noodig? En welke uitwerkzels moesten ze hebben? Wy antwoorden: zy moesten zinlyke bewyzen van de Godlyke zending van jesus en zyne Apostelen zyn. Dit {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} is blykbaar uit die uitspraaken, in welken hy uitdruk lyk te kennen geeft, dat hy zulke buitengewoone daaden verrigtte, met oogmerk, om zyne Tydgenooten te overtuigen van de waarheid zyner Hemelsche Zending, zie joan. X: 37, 38.’ Dit stuk in 't breede beredeneerd hebbende, waar in wy hem niet kunnen volgen, zegt hy ten slot: ‘Ik ben daarom nog steeds in die gedagten, in welke ik reeds voor zeventien jaaren geweest ben, (den tyd der eerste uitgave van dit Historisch Bewys) en die ik zedert dien tyd meer dan éénmaal in myne Schriften aan den dag gelegd heb, dat de Wonderwerken, wanneer men met bestryders van het Christendom te doen heeft, niet als bewyzen voor den Christlyken Godsdienst, maar als tegenwerpingen, moeten beschouwd worden, en dat dezelve dan eerst geloofwaardig worden, wanneer men den inhoud van den Christelyken Godsdienst grondig kent, en van deszelfs Godlykheid uit andere gronden overtuigd is. Wanneer iemand maar eens zo verre gevorderd is, dat hy over de natuur en het oogmerk van het Christendom zyne ernstige gedagten gaan laat, zal hy zich aan de Wonderwerken niet meer stooten; hy zal veeleer zelfs inzien, dat een zodanige Godsdienst, als de Christlyke is, geheellyk niet bestaan kon, zo het niet waaragtig ware 't geen van de Opstanding van jesus, als het grootste wonder, en van deszelfs buitengewoone daaden in de Schriften van het Nieuwe Testament, gemeld wordt.’ Het Historisch Bewys, door den Heer rosenmuller aangevoerd, rust op de volgende Stellingen, die in 't breede door hem ontwikkeld worden: I. ‘Het kan uit de Geschiedenis ontegenzeggelyk beweezen worden, dat de Leerstellingen van den zo genoemden Natuurlyken Godsdienst, waarin de egte Deïsten met ons overeenstemmen, vóór de komst van christus, het grootste gedeelte van het Menschdom deels onbekend, deels donker en twyfelagtig, geweest zyn II. In die tyden, in welken de Natuurlyke Godsdienst bykans in de geheele Wereld in dikke duisternisse lag, en geheel verbasterd was, heeft een klein Volk in Palestina beter kennis van God, van zyne Eigenschappen en van zynen Dienst, gehad; doch dezelve hadt deeze betere inzigten niet aan de Philosophie, maar aan eene hoogere verlichting, te danken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Godsdienst der Hebreeuwen was slegts eene Voorbereiding van eenen volkomener en beter, en 'er worden in hunne Gewyde Schriften Voorspellingen gevonden, waar door zy op eenen volmaakter Godsdienst hoopen konden, en de Stichter van denzelven genoegzaam gekenmerkt wordt. IV. De Stichter van deezen beter Godsdienst was jesus christus. Aan Hem en wel aan Hem alleen zyn alle die kenmerken te ontdekken, waar mede de Propheeten deezen algemeenen Leeraar der Volken, en grooten Heilaanbrenger van het Menschdom, hadden afgebeeld. V. De inwendige natuur en voortreflykheid van den door jesus gestichten Godsdienst, het plan 't welk Hy ten beste van het Menschdom ontworpen heeft, en de wyze, op welke hetzelve is uitgevoerd geworden, stellen het buiten allen twyfel, dat jesus een Godlyk Mensch, in de sterkste betekenis des Woords, en zyn Godsdienst van eenen Godlyken oorsprong, is.’ Ten slot deezer aangevoerde Bewyzen, luidt zyne taal: ‘Ieder deezer vyf Stellingen is, volgens myne overtuiging, onbetwistbaar waaragtig; want, schoon 'er tegen enkele plaatzen myner Verhandeling gegronde tegenwerpingen zouden kunnen gemaakt worden, - 't welk, wegens de onvolmaaktheid van alle menschlyke kundigheden, niet wel anders te vermoeden is, blyven egter, zo ik geloof, de hoofdstellingen zelven ontegenspreeklyk waar, en zullen bezwaarlyk kunnen wederleid worden.’ De Vertaaler heeft, in veelvuldige en soms breede Aantekeningen, waar mede hy dit Werk verrykte, nu en dan getoond van den Schryver te verschillen; dan de meeste strekken tot opheldering en bekragtiging van het door deezen bygebragte. Hy wyst, en dit zeker heeft zyne groote nuttigheid, veelvoudig aan, waar de Leezer, ten opzigte van eene en andere byzonderheid, zo hy het verlange, nadere toelichtingen kan ontvangen. Zyn arbeid, aan dit Werk besteed, verdient den dank zyner Landsgenooten. Die onder hun de Latynsche taal niet magtig zyn, zouden hem nog grooter verschuldigd weezen, indien hy de Aanhaalingen uit die spraake verduitscht hadt. Hy betuigt zyn best gedaan te hebben om Germanismen te vermyden, dan wy hebben 'er te veel ontmoet, om ze aan te wyzen. Om dit Werk en 's Schryvers denk- en schryftrant nog nader te doen kennen, kunnen wy niet nalaaten, uit het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste Bewys, nog over te neemen de beantwoording der Vraage: Kan men ook in onze dagen nog weeten en gewaarworden, wat de Christlyke Godsdienst is? - ‘De Christenen hebben zich, gelyk bekend is, in verscheide Secten verdeeld, die in veele Geloofsstukken van elkander afwyken, en grootlyks verschillen. - Ieder deezer byzondere Secten beroemt zich het zuivere onvervalschte Christendom te hebben, en beschuldigt de anderen van de verfoeilykste dwaalingen. Men hoore eens de Roomschgezinden, de Protestanten, de Sociniaanen, de Arminiaanen, de Mennonieten, enz. Zy zullen zich allen beroemen, alleen bezitters der waarheid te zyn, en zullen het niet bestaan durven, om de weinigen, die zich evenwel ook Christenen noemen, voor hunne Geloofsbroeders te erkennen. - Welke van deeze Secten is nu op het rechte spoor? by welken van deezen zullen wy den waaren Christlyken Godsdienst vinden? 't Is zo; de verschilstukken schynen groot, en in 't oogloopend, te weezen. Maar in de hoofdzaak zyn deeze Partyen het veelligt zo onëens niet, als zich naar het eerste aanzien wel voordoet. Ten opzigt der Theorie belyden alle Christen-partyen éénstemmig die Leerstellingen, welken in de zogenoemde Apostolische Geloofsbelydenisse vervat zyn, en met betrekking op de Christlyke Zedekunde is de overeenstemming nog veel grooter. Intusschen blyft evenwel de verscheidenheid nog altyd groot genoeg; en dus is de vraag, of 'er niet eene bron voor handen is, waar uit de egte en onvervalschte Christlyke Godsdienst geschept, en waar naar alle Secte - gevoelens beoordeeld kunnen worden? Alle byzondere Godsdienst-partyen stemmen met elkanderen daarin overeen, dat de eigenlyke Christlyke Leer in de Schriften van het Nieuwe Testament gevonden wordt, en uit dezelve geleerd moet worden. Alleen in de verklaaring van zommige plaatzen verwyderen zy zich van elkanderen, en eenigen onder hun plaatzen by deeze éénige bron van alle eigenlyke Christlyke Godsdienst-kennisse, die alleen eene zuivere bron is, nog verscheiden andere bronnen, welken zy eene gelyke zuiverheid toeschryven. Alle, of althans de meeste, vervalschingen van het Christendom hebben haaren oorsprong daar uit, dat men reeds eeuwen lang de naauwkeurige en onpartydige studie van het Nieuwe Testament veronagtzaamd en vernalaatigd heeft, en zich meer aan menschelyke invallen, onderscheidingen en verklaaringen, dan aan het onderrigt {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van jesus en zyne Apostelen, heeft gehouden. Ondertusschen evenwel staat de eigenlyke zuiverste bron voor ons nog open. Hoe gezetter en naauwkeuriger men het Nieuwe Testament bestudeert, hoe meer men vorderen zal in de kennisse der Christlyke Waarheden; en hoe nader de van elkaâr verwyderde Partyen weder by elkander zullen komen.’ Dan wy hebben reeds genoeg gezegd, om dit Werk den Denkenden Christen aan te pryzen. Brieven, over de Nieuwe Wachters der Protestantsche Kerke, van S.L.E. de Marees.Tweede Stukjen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by W. van Yzerworst. 1792. In gr. 8vo. 166 bl. Van de vyf eerste Brieven des gryzen de marees, hebben wy, op zyn tyd, aankondiging gedaan, en ons, in de beoordeeling, beroepen, op het door ons gezegde, wegens de Berichten, betreffende de Nieuwe Hervormers in Duitschland, als zynde van dezelfde gehalte (*). Wat de vyf Brieven, in dit tweede Stukje begreepen, betreft, zy draagen denzelfden stempel als het voorig vyftal. De hedendaagsche Uitlegkunde in Duitschland wordt 'er heftig in bestreeden; en bovenal het Woordenboek van teller, door de Schryvers van het Berlynsche Maandschrift, en de Algemeene Duitsche Bibliotheek, de Heeren biester en nicolai, de spotswys genaamde Nieuwe Wagters, zo zeer gepreezen. Deeze Schryvers, die zeker niet vry te spreeken zyn van veel gewaagde, verregaande, en het Christendom ondermynende, stellingen, worden met veel heftigheids wedersprooken, en beschreeven als lieden, ‘die vast, by elke gewigtige en eigendomlyke leere des Christendoms, raaden dat men die aan de Deïsten zal opofferen. Dat noemen zy de buitenwerken laaten vaaren, om de vesting zelve onverwinnelyk te maaken. Hunne vesting zyn een paar leeringen van den zogenaamden Natuurlyken Godsdienst; doch die, volgens hun zamenstel, niet minder als vast zyn. Want geloof aan een allesbeheerende Voorzienigheid, by de leere van een niet deelneemenden God, van een eeuwige Wereld, van bepaald einde - is zeker {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen bedrog. Buitenwerken zyn by hen alle de Euanlische Waarheden, die het hun ook behaagt, inzettingen van Menschen te noemen.’ Een geheele Brief, de VIII, is bykans ingerigt, om staalen by te brengen, van het schimpen op, en het laag stellen van, het Christendom der gemelde Schryveren. ‘Zy broeden,’ vinden wy daarin opgetekend, ‘Basiliscus eijeren, en maaken Spinnewebben. Schoone tekening, hoe het vergif des Ongeloofs, het welk gelyk de kanker invreet, is verbreid geworden! Eerst kwamen de Heeren met enkele, schoone, vernuftige, scherpzinnige ingekleede gedagten! (Mes Pensées) - - -) Hoe ligt zyn deeze eiertjes opgeslokt, en hoe doodlyk was hun genot! Doch vertradt men die, ontdekte men het daarin liggende vergif, waarschuwde men voor het zelve, dan voer 'er de Otter, de steekendste bespotter eener honende Satyre, uit. Daar op begonnen zy Spinnewebben te maaken; hunne verleidende leeringen in een Zamenstel eerst van den Natuurlyken Godsdienst, der zuivere Wysgeerte der Deisten, doch ook dra in zamenstelzels der Natuur te brengen. - Hunne Spinneweb deugt niet tot kleederen, hun Werk deugt niet tot dekzels! Daar waarlyk niet, waar het in eeuwigheid daar op aan komt, dat wy bekleed en niet naakt bevonden worden.’ - ‘Vergeef my,’ mogt de marees hier wel byvoegen, gelyk hy met de daad doet, ‘eenige Uitroepen! Als onwil over eene zo groote onvoegzaamheid verzen kan maaken; zoude zy ook niet eens moeten declameeren!’ De herkomst, de aanleg, de leerwyze en voortgang, der Algemeene Bibliotheek, wordt in den IX Brief op de allerongunstigste wyze ten toon gesteld, en nicolai aangeduid als vol Jesuitsche Kunstgreepen, die het plan daarvan ontwierp in verbintenis met den Joodschen Wysgeer, mendelssohn, die beslooten hadt in zyn ongeloof te blyven. Men hoore, hoe de marees de bedoeling van dit Werk beschryft: deeze was niet minder dan eene Algemeene Hervorming der Wereld. ‘Men wilde, in plaats van den Bybel, de Rede, dat is, de Wysheid deezer Hervormeren, in plaats van alle andere Godsdiensten, den Godsdienst der Rede invoeren. In de Schoolen zoude alleen de Godsdienst van den Wereldburger geleerd; en Synagogen, Mosqueën, en Christlyke Kerken, langzaamerhand in Tempels der Voorzienigheid (Providenztem- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} pel) veranderd worden. Op de stoelen van moses en de Propheeten, van christus en de Apostelen, van luther en calvin, zelfs wel der Pausen en Cardinaalen, ja zelfs van omar en ali, zouden Wysgeeren zitten. En daar Staat en Godsdienst, van het begin der Wereld, met elkander verbonden waren, zouden in 't vervolg ook alleen Wysgeeren heerschen. En dan, Gelukkig Gemeenebest! als Wysgeerige Vorsten, Wysgeerige Leeraars van den Godsdienst, Wysgeerige Burgers, Wysgeerige Boeren, den Aardbodem vervulden! Reeds hoorde men de Voorzeggingen van de XIX Eeuw, reeds zag men hen kragtig aannaderen die gulde tyden, zag, dat zy alle de Rechten der Menschheid wederbragten, en alle de ellende der Menschen, over welke men tot hier toe zo zeer ten onregte zo veel gezugt hadt, volkomen doen eindigen. Reeds hadt men Jupiter den Donderkloot uit de regte hand gewrongen. Reeds dagt men met hem op de Wolken te vaaren. En de Wysgeerte vleide zich voor de andere kleinigheden, aardbeeving, storm, droogte, overstroomingen, misgewas, hongersnood, pest, enz., ook nog raad te zullen verschaffen, als zy eerst de geweldige bronnen, die in de magtige Zoonen der Aarde verborgen liggen, zoude hebben te voorschyn gebragt. De Erfzonde, die oude bron van ellende, hadden de nieuwe Opvoedingskunsten reeds gestopt. En het Vuur der Helle, om 't welk in de Natuur uit te blusschen, zich een iedele Franschman hadt aangeboden, was van de meer grondige Duitschen, door middel hunner geliefkoosde Leeringen, dat God niet kan straffen, en dat men hem niet vreezen moet, in de denkbeelden der Menschen uitgebluscht. Wat ontbrak 'er nu aan de gelukzaligheid der Menschen, als geene ellende in dit leeven, geene vrees in 't sterven, hen langer konde kwellen?’ - In deezen Brief krygen mendelssohn en lessing een groot aandeel. De Xde, of laatste, Brief betreft weder, voornaamlyk, zo niet eeniglyk, den Opperconsistoriaal Raad en Proost teller, en dient ter beantwoording der zeer ernstige Aanmerkingen, door dien Heer aan den Heer de marees geschreeven, over Bedenkingen op deszelfs Woordenboek gemaakt. Deeze heeft ons meer dan de andere behaagd, als met minder bitterheid geschreeven. - Wie smaak vinden in Onderwerpen van deezen aart, als doorgaands in deeze Brieven verhandeld worden, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet zelden Recensien van Recensien zyn, wyzen wy tot het Werkje zelve, 't geen met dit Stukje ten einde schynt te loopen. Verhandeling over den waaren aart der Kinder-Pokjes, en derzelver gemakkelyke en zekere Geneezing; nagelaaten door wylen J.J. van den Bosch, M.D. en Lid van verscheiden In- en Buitenlandsche geleerde Genootschappen. Te Rotterdam by G.A. Arrenberg. 1791. in gr. 8vo. 224 bl. Is 'er na eenig Stukje door de Geleerden vuurig verlangd, het was gewis na deeze Verhandeling; men verwachtte hierin een zedert eenige Jaaren hooggeroemd Geheim, ter beteugeling, of liever geheele uitdelging, van het Poksinet te zullen ontdekt vinden; of wel ten minsten eene Geneeswyze, of Geneesmiddelen, bekend gemaakt te zien, die voorheen aan de beroemdste Artzen onbekend waren; dan - men vond dit niet, ten minsten niet zo als men zich voorgesteld had: iets het welk veelal het gewoone lot der bekend gewordene Geheimen is. Geen wonder, dierhalven, dat het by veelen daar door geheel agter de bank geraakt is; ondertusschen is het Stukje van dien aart, dat het onder andere, over deeze Ziekte handelende, Werkjes, gewis niet alleen wel een plaats verdient, maar ook der leezing en overdenking, by het behandelen deezer Ziekte, wel waardig is. Scheikundige Bibliotheek, waarin de voornaamste nieuwe Ontdekkingen en Verbeteringen, welke in de Scheikunde, in ons Vaderland, doch wel meest in andere Landen, van tyd tot tyd gedaan worden, kortelyk worden voordraagen, enz. Door een Gezelschap van Beminnaaren deezer Weetenschap. 1ste D. 1ste St. Te Delft by M. Roelofswaert. 1790. in gr. 8vo. 86 bl. Dit Stukje behelst 19 tot de Scheikunde behoorende Articulen, meerendeels uit buitenlandsche Werken van beroemde Scheikunstenaars vertaald. Dezelve zyn van verschillenden aart, en, zo het schynt, voetstoots gekoozen, waardoor de eene meer de andere minder belangryk is. Dan de inhoud van het eerste Articul, behelzende de beschryving van eene Manier, om Linnen, enz. in een zeer {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} korten tyd, door middel van Gedephlogisteerd Zoutzuur, te bleeken, enz., verdiende zeker vooral in ons Land bekend gemaakt te worden; en met genoegen zien wy, op pag. 17, dat de Heer welter reeds eene Garenbleekery te Lille, naar deeze nieuwe manier begonnen, en 'er voordeel in gevonden heeft. Wy wenschen, dat de Vertaalers en Uitgeever van deeze Bibliotheek redenen mogen vinden om den begonnen Arbeid niet te staaken, maar door het uitkiezen der belangrykste onderwerpen zich zelven, en hunne Landgenooten, van nut te kunnen zyn. Onderwys in de Leer der Natuur. Voor allen, die Gods Goedheid en Wysheid, uit de Werken der Schepping, willen leeren kennen en eerbiedigen. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1792. In gr. 8vo. 112 bl. Alles is aan de Mode onderhevig, zelf de beoeffening van Kunsten en Weetenschappen. Naadat, voor ettelyke Jaaren, de Eerw. martinet zynen Katechismus der Natuur het licht had doen zien, viel elk op de Natuurkunde. Allengskens zakte deeze liefhebbery, en viel op eene andere soort van Kundigheden Intusschen is de kennis der Natuur een der gewigtigste voorwerpen van 's menschen aandagt; de mededeeling van dezelve moet een der ingrediënten van eene verstandige en beschaafde Opvoedinge zyn. De Opsteller van dit Geschrift heeft dan een goed werk gedaan, door zyne pooging, om den leeslust van Natuurkundige Werken onder zyne Landgenooten wederom op te wekken, ten einde daar door, zo als hy in het Voorbericht zich uitdrukt ‘de menschen op de Werken van God opmerkzaam te maaken, en hun zyne wysheid en zyne goedheid te leeren eerbiedigen; daar de meesten, by de beschouwing van de grootste Werken des Scheppers, gevoelloos en onachtzaam zyn.’ Niet voor geoeffenden, maar voor eerstbeginnenden, is dit Werkje ingerigt, onder anderen ook ten dienste der Schoolen. Behalven eenige Voorbereidende Kundigheden, in welke de woorden Waereld en Natuur, en de algemeene eigenschappen der Lichaamen, ontvouwd worden, ontmoet men hier vyf Hoofdstukken, die de volgende Opschrifien hebben: Van de Hemelsche Ligchaamen; Van de Lucht; Van de Aarde; Van het Water; Van het Licht; Het Vuur, en van eenige vuurige Lucht- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verschyningen. Onder deeze Afdeelingen zullen de jonge Leezers verscheiden Aanmerkingen ontmoeten, die hunne verstanden met voortreffelyke Kundigheden versieren, en den lust ter verdere beoeffeninge zullen inboezemen. De reden en de nuttigheid van veele verschynzelen, die zy, of geheel over 't hoofd zien, of tegen welke zy met eene domme verwondering optuuren, zal hun daar door openbaar worden. Van harten wenschen wy, dat het Schoolweezen, hier te Lande, zodanig eene inrigting mogt ontvangen, dat soortgelyke Schriften, ten algemeenen gebruike, met Gezag wierden ingevoerd. Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de Geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaar'sVaderlandsche Historie. Achtste Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. bebalven het Register, 375 bl. in gr. 8vo. Een zelfde Aanmerking als wy, by de Aankondiging des Zevenden Deels, van dit Vaderlandsch Geschiedwerk maakten, (*) past ook op dit Achtste, waarin de Geschiedenis onzes Tyds, in den Jaare MDCCLXXXIV, wordt voortgezet. Slegts twee Boeken vervat dit Deel. Het een-en-twintigste, waar mede 't zelve aanvangt, schetst ons den inwendigen Staat der Bondgenootschaplyke Gewesten, blykbaar uit Aanmerkingen van zyne Hoogheid en den Raad van Staaten, by het overleveren der Petitie en den Staat van Oorlog, voor den Jaare MDCCLXXXIV; en de Bedenkingen van een en ander Gewest, hier over, en wel byzonder van Holland; als welk Gewest alleen, op alle onderscheidene Petitien tot de Extraordinaris Equipagie ter Zee, en tot den aanbouw van Schepen van Oorsog, met en zedert den Jaare MDCCLXVIII tot in 't midden van Slachtmaand des afgeloopen Jaars MDCCLXXXIII, weinig minder dan drie en twintig Millioenen Guldens waren opgebragt, daar de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} toebrenging door de andere Gewesten zamen, geduurende dien zelfden tyd, geen dertien Millioenen beliep. In 't voorleden Jaar hadt Holland weinig minder dan zeven Millioenen aan het Zeeweezen besteed, terwyl alle de andere Bondgenooten te zamen niet meer dan ruim vier en twintig Tonnen Gouds verstrekten. Deeze agterlykheid, en het onlangs by zommige Gewesten ingevoerde Systema van Ongehoudenheid, om een gedraagen Consent op de eene of de andere Petitien, door reëele Fournissementen gestand te doen, vóór en aleer die Petitien, met gemeene bewilliging van alle de Bondgenooten, tot Conclusie gebragt waren, bewoog Staaten van Holland, tot het herhaalen van eene verklaaring ‘dat Hoogstdezelve zich genoodzaakt zouden vinden, om, by aldien bevonden mogt worden, dat de Bondgenooten, of wel het meerendeel van dezelve, by continuatie zich zouden onttrekken, om de noodige Lasten tot Herstelling en Conservatie van 's Lands Navale magt te helpen draagen, serieuse Deliberatien in den haaren aan te leggen, om Hoogstderzelver Finantien van minder noodzaaklyke Artykelen te dechargeeren; ten einde in staat te blyven, om in de Conservatie van 's Lands Zeemagt te kunnen voorzien.’ Het tydstip om aan deeze verklaaring een daadlyk bestaan te geeven, zagen zy met groote schreden naderen. Voorts ontvouwt dit Boek de gesteldheid van 's Lands Vloote, en wat bestellingen omtrent het Zeeweezen plaats vondt; niet vergeetende het Jaargeld van 2400 Guldens aan den Zeeheld zoutman. ‘Aangroeijen des Gevaars doet menigwerf Tweedragt wyken, althans voor een tyd ophouden, wanneer het om 't algemeen belang der Tweedragtigen te doen is; deeze doorgaans gegronde aanmerking ging hier te lande,’ zegt de Schryver ‘niet door, by het meer en meer dreigen des Keizerlyken Oorlogs. Byzondere Regeerings-leden, Genootschappen, Steden en Gewesten, betoonden openlyk hun misnoegen, en schreeuwden om herstel.’ Ten blyke hiervan worden de spreekendste voorbeelden opgehaald, als het Voorstel van f.g. blok in de Leydsche Vroedschap; de Prysvraagen en de Schriften over de Grondwettige Herstelling; het Voorstel van Zeeland tot het beleggen eener Algemeene vergadering; de rondgaande Brief des Stadhouders aan de Gewesten, en wat deswegen voorviel. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vry omstandig verslag treffen wy aan, wegens den Brief des Konings van Pruissen over het ongelyk den Stadhouder aangedaan, en de bemoeijingen zyns Afgezants thulemeyer deswegen met eenige Staatsleden, die tot eene vry groote hoogte liepen, en tusschen beiden een berigt van mandrillon's schryven aan den Pensionaris van berckel, over eene Bemiddeling door den Koning van Pruissen mogelyk te bewerken. Al het voorgevallene omtrent de berugte Acte van Consulentschap (*), tusschen zyne Hoogheid en den Hertog van brunswyk, wordt in een helder licht gesteld, en beslooten met het Ontslag 't welk die Prins nam, en het verlaaten van der Staaten grondgebied. In het voorbygaan, hadt de Schryver, nu en dan, voorheen gesprooken van eene neiging tot het aangaan eener Beschermende Verbintenis met Frankryk by de tegen Engeland hoogstverbitterde Party; thans oordeelt hy de tyd gebooren om dit stuk in 't rechte licht zetten, alles hooger op te haalen, de aanleidende en bewerkende oorzaaken te vermelden, waarom hy tot het Jaar MDCCLXXXIII te rug treed, en de geheele afloop deezer gewigtige Gebeurtenisse daar by voegt, schoon de sluiting tot in 't volgend Jaar MDCCLXXXV verwylde. De stoffe van het andere, of het XXII, Boek deezes Deels, wordt kortlyk dus opgegeeven. ‘Die zelfde Vaderlandsche Gewesten, waarin wy voorheen het misnoegen zagen heerschen; waarin Maatregelen, tot weeringe van 't zelve, genomen werden; waarin Wapenhandel doordrong, en het Oproer de schroomlykste tooneelen aanrigtte, moeten wy wederom doorwandelen, en het merkwaardigste ten dien opzigte aantekenen.’ - Gelderland is het eerste 't welk hy in treedt, en de Beweegenissen in de Steden Zutphen, Arnhem, Thiel, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} als mede in de kleine Steden Deutichem en Lochem, beschryft. - In Holland, beschouwt hy de uitbreiding des wapenhandels te Dordrecht; hoe Haarlem daar in agterlyk, doch 'er niet geheel van ontbloot, was; welke ongenoegens in Delft deswegens reezen. Byzonder was daar de invoering der Bardezaan, waaromtrent wy het volgende aantreffen. Om door iets uiterlyks den Delftschen Burger op het herstel der Schuttery te doen denken, en een schets van derzelver voorigen invloed en luister te geeven, werden de Bestuurders des Genootschaps te raade, den Bardezaan (*) in te voeren, 't welk in Oogstmaand, met veel staatlykheids, op het Exercitieveld geschiedde, met eene aanspraak, waarin van dit oud Krygstuig, onder anderen, betuigd wordt: ‘Deeze Bardezaan in de handen, van den Burger Hopman, zegt meer dan willekeurige ooren verdraagen kunnen. Hy is een stomme pleiter voor 't aloud Schutterlyk Regt. Hy is de verdeediger van die Burgerlyke Glorie, welke de Glorie der trotschen doof schynt. De vuist, die lange vóór deezen moedloozen tyd, deezen gedugten Bardezaan omvatte, streed voor het Vaderland, met eene onvergelyklyke trouwe; maar zy liet zich ook geen Regten ontfutzelen, voor welken Hopman en Schutter hun goed, bloed en leeven, stelden. 'Er ligt een glans op, van die oude beminnelyke deftigheid, die nimmer eene veragtlyke, eene ongeoorloosde en onverdraaglyke tusschenruimte gedoogde, tusschen den Burger en zyn Representant, die de Overheid nimmer den verschuldigden Eerbied onthieldt, maar die ook nimmer in het stof kroop voor Burgerlyke Dwingelanden, die steeds vergeeten hebben, dat, in Nederland, het Volk niet is om de Hoofden, maar de Hoofden om het Volk zyn; die vergeeten hebben, dat zy al hun Gezag, al hun Glorie, ontleenen van het Volk, dat hun tot Representanten heeft aangesteld. De punt van deezen Bardezaan was altoos na het hart van den Volkstyran gerigt; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl zy zich eerbiedig vernederde voor die waarlyk groote en beminnenswaardige Volksbestuurderen, wier naamen en gedagtenis gezegend zullen blyven by Ons, en de laatste Naakomelingschap.’ Het ryk aandeel 't geen Leyden in oproerige beweegingen hadt, als mede welke kragtdaadige middelen men daar tegen te werk stelde, en het voorgevallene met den berugten Bakker trago, wordt ons in 't breede beschreeven, als mede de toedragt en afloop der zaake van de door haaren Koetzier beschuldigde catharina taan. Van alle de Steden in Holland, stondt geen voor de woelingen der Muitzugt meer bloot dan Rotterdam; de herhaalde beledigingen den zodanigen aangedaan, die de rust poogden te bewaaren, en zich des lyfsgevaars getroostten. ‘Deeze aanhoudende rustverstoorende beweegingen,’ luidt de taal onzes Geschiedboekers, ‘die nu een groot Jaar in Rotterdam gewoeld, en de Ingezetenen, by den ontzettendsten schrik, met de kommerlykste uitzigten vervuld hadden, bewogen thans een aantal van omtrent honderd der aanzienlyke Kooplieden, om een Smeekschrift by Staaten van Holland in te leveren. Zy vermeenden, lange geaarzeld hebbende tot het doen van zodanig een beklag; dewyl het altoos kon aangemerkt worden, (hoe zeer men zulks niet mogt bedoelen) als eene zydelingsche, zo geene rechtstreeksche, beschuldiging, dat de Magistraat niet genoeg zorgde voor de rust en veiligheid der Ingezetenen - dat zy in de tegenwoordige omstandigheden, het aan zich zelven, aan hunne Familien, aan hunne vreedzaame Ingezetenen, ja zelfs, als aan hun Ed. Groot Mogenden, als hunne Souverain, niet zouden kunnen verantwoorden, indien zy langer stil zaten, en voor hun Ed. Groot Mog. verborgen, hoe in Rotterdam, de rust, de veiligheid en goede Orde, ten eenemaal verdweenen waren. - Naa eene korte opgave van de jongste Oproerigheden, en wel byzonder van de laatste, waar by de Ingezetenen ondervonden hadden, dat die gewapende Schuttery zelve, welke zy als het bolwerk der veiligheid moesten beschouwen, in zich de werktuigen bevatte, die de openbaare rust verstoorden, en het vuur van Oproer ontstaken, verzogten zy aan den eenen kant om eene zo spoedige als kragtdaadige voorziening, tegen alles wat de rust en veiligheid in Rotterdam kon stoo. ren; ten einde de goede Ingezetenen niet langer blootgesteld mogten blyven aan schrik en ontrusting; maar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} een ieder daar en tegen, voor zyn Persoon en Goederen, die bescherming genieten, welke hy met billykheid kon vorderen. - Aan den anderen kant baden zy niet min ernstig (dewyl zy moesten veronderstellen, dat alle die beweegingen den oorsprong verschuldigd waren aan geheime Aanblaazing,) dat het hun Ed. Groot Mogenden mogt behaagen, de bron van alle deeze onrust te doen naspeuren: terwyl zy verstonden, dat die naspeuring met weinig moeite zou kunnen geschieden, en teffens met dat gewenscht gevolg, dat, zo haast de Aanvoerders en Opstookers ontdekt waren, daar door de rust der Stad niet alleen spoedig zou hersteld zyn; maar teffens ook het ongeluk van veele onnozele en onkundige Menschen, die anderzins nog ligt tot oproerigheden zouden te verleiden weezen, voorgekomen worden (*).’ Hoe euvel de Rotterdamsche Regeering dien stap der Ingezetenen opname, hoe zeer zy zich deswegen by Staaten van Holland beklaagden, kreeg dit Verzoekschrift der Burgeren steun door een van den Heer j.j. elzevier, en twee nadere Verzoekschriften der Burgeren. Dit hadt ten gevolge den Raadslag om eenige Heeren Commissarissen van wegen hun Ed. Groot Mog. te benoemen, om zich na Rotterdam te begeeven, ten einde op het gebeurde aldaar, zo met betrekking tot den inhoud van het berigt en de klagten der Requestranten, als ook byzonder ten aanziene van de Sources, uit welke het voorgevallene in Rotterdam, en daar subsisteerend ongenoegen en wantrouwen, was veroorzaakt, eene naauwkeurige en volledige Informatie te neemen. Hoe veel de Rotterdamsche Regeering ook deedt om die Commissie af te wenden, werd dezelve benoemd, om het in den Raadslag voorgestelde te verrigten, en daar benevens ‘de rust, en het vertrouwen, weder te herstellen, en daartoe met de Stads Regeering de bekwaamste middelen te helpen beraamen, en ten uitvoer brengen. Tot voorkoming van allen verkeerden uitleg, wegens dit toevoegen van Commissarissen aan de Magistraat, verklaarden de Staaten, dat hun oogmerk daar mede geen ander was, ‘dan om zich alleen op eene Politique wyze omtrent de subsisteerende on- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigheden te doen informeeren, om vervolgens daarop nader te kunnen delibereeren, en zodanige Orders te stellen, en Voorzieningen te doen, als naar de gelegenheid der zaaken zou mogen geoordeeld worden te behooren, zonder daar mede in 't oog te hebben, om hier door eenige kleinagting aan de Regeering der Stad Rotterdam toe te brengen, of zich in eenige hunner huisnoudelyke zaaken of bestuur te willen immisceeren, veel min door het neemen der voorschreevene Resolutie aan de welherbragte Privilegien, Vry en Geregtigheden van de Respective Steden en Leden van hun Ed. Groot Mog. Vergadering, en in 't byzonder van de Stad Rotterdam, eenige attentie of prejuditie toe te brengen.’ Ook vondt men goed, ‘dat, zo ter verzekering van de rust binnen Rotterdam, als tot noodigen bystand der Heeren Commissarissen, en Burgemeesteren, een voegelyk getal Troupen derwaards zoude trekken, die in handen van Burgemeesteren een byzonderen Eed moesten afleggen.’ Hoe veel wederspraaks dit Besluit ook vondt, het werd volvoerd. De klagten der Rotterdamsche Regeering, over deeze wel staatlyk ontvangene Bezending by de Staaten, wrogten niets uit. En de zwaarigheden, welke de Bezending ontmoette, deedt haar uitgebreider Magt verzoeken. 't Geen gewigtige Staatsonderhandelingen ten gevolge hadt, die hier, met het geheele beloop der zaake zo verre het dit jaar ging, ontvouwd worden; alles opgemaakt uit de egtste Gedenkstukken dier zo zeldzaame als gewigtige gebeurtenis. Op welke geheel Nederland het oog gevestigd hieldt. Verder behelst dit Boek het voorgevallene in de andere Steden van Holland, zo omtrent de Regeeringsbestelling als Wapenoefening. Meest steekt uit, de verbintenis der Leden van het Vrycorps te Schiedam, ter bescherming van het Vaderland. Zy werden, luidt het verhaal, uitgenoodigd, ‘om, daar het door Keizer josephus bedreigd werd, zich genegen en bereid te toonen, by tyden van dringenden nood, ter Stad uit te trekken, de ledige Plaatzen, Passen en Forten, te bezetten, en met goed en bloed te beschermen, zo verre de paalen van dit Gewest zich uitstrekten, wanneer andere Genootschappen van Wapenhandel daartoe even bereidvaardig gevonden en opgeroepen werden; mits dat zulk een gebruik hunner Persoonen en Wapenen niet ten laste hunner Huisgezinnen, maar ten redelyken koste {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Lande gemaakt, en zy, op eene behoorelyke wyze, vergoed, schadeloos gesteld, en onderhouden zouden worden. - Om ten deezen opzigte, met eene gepaste zekerheid, te werk te gaan, werden zy verzogt, by gedeelten, zich in een vertrek van den Doelen te vervoegen, en hun woord van getrouwheid, door handtekening, te bekragtigen; hun nogthans de gelegenheid geevende, om, indien zy naderhand verkiezen mogten zich daar aan te onttrekken, op een bestemden tyd, ter zelfder plaatze te komen, en hunne Naamen even vrywillig uit te ritzen, als zy dezelven geschreeven hadden. - Voorgegaan door hunne Officieren, geschiedde deeze schriftlyke Verbintenis tot bescherming van 't gedreigde Vaderland.’ Het gebeurde met kaat mossel, in 's Haage, vindt hier plaats, als de geestgesteltenis deezer dagen kenschetzende. Als mede hoe men, ondanks de Publicatie der Staaten tegen Oproerigheid en Leuzen, met dit bedryf voortsloeg. Byvoegzel tot de Annales en Chronyk van Nymegen uit de Rekenboeken en Guedesdagboeken. Te Nymegen by A. van Goor en Zoon, 1792. 47 bl. in gr. 8vo. De Heer joh. in de betouw hadt, onder een aantal andere Stukken, tot uitlegging der Oudheden, en opheldering der Geschiedenissen van Nymegen, dienende, (waar van een naamlyst vóór dit Stukje gedrukt is) ons de twee volgende Werken geschonken: Annales Noviomagi, Oppid. olim Batavorum, hodie primariae Gelrorum Civitatis. Beschryving en Chronyk van Nymegen, aanvanglyk opgesteld door joh. smetius, tot het jaar 1300; door desselvs Zoon, die den eigensten naam voerde, gebragt tot den jaare 1592; met Aantekeningen en Vermeerderingen vervolgd, tot het jaar 1785. Tot beide deze Werken behelst dit Stukje byvoegzels, die eenige geschiedkundige aantekeningen behelzen, dienende tot meerdere opheldering van 't voorgevallene binnen Nymegen in het tydperk der drie laatste Hertogen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands van Gelre, en getrokken uit de Stads Rekenboeken en Guedesdagboeken. Deze Aantekeningen strekken niet alleen ter ophelderinge der Oudheden en Geschiedenissen van Nymegen, maar zeer veele van dezelven zyn ook voor den beoefenaar der Geschiedenissen van ons Vaderland in het gemeen, en voor den beminnaar van onze oude taal en zeden, zeer merkwaardig. Uit zommige leert men den geest dier tyden vry characteristiek kennen. Zy gaan van het jaar 1420 tot 1592. Doch de Rekenboeken ontbreeken van 1429 tot 1519; en de Guedesdagboeken beginnen eerst met het jaar 1531, terwyl die van vroegere jaaren verloren zyn, of in de duisternis verstrikken. Wy zullen eenige proeven van onderscheidenen aart hier laaten volgen. ‘In het jair dusent vier hondert twyntich, des Sonnendach na beloeken Paesschen, doe onss Genedige Her van Arnhem gereden quam mit sinen Vrienden, int Raithuys gebanckentiert, en wert gedroncken 85 Quarten wyns, en aen 't vleys, lamer, capuyn, kueckens, bother, broet en byer tsamen XI R. gl. 1428. Des dinxdachs na Exaudi, doe den Htoige van Cleve hier was, des avonts hem eyn gelaich geschenkt van 75 psonen beloept XXXIX R. gl. 1533. Is den Scherprigter van ein Munnych van den Mynrebrueders Ordre te richten, gegeven 3 gl. item den Capellaen hr. Johan, want hy by den Muynich in den stock, en naderhand ondert Gericht is gewest, 8 Quarten wyns. 1539. Den 27 dach Aprilis hefft Mester Pauwels Scherprichter den dry Wederdopers oir justitie gedaen, toe weten elk irst geworcht, und daer nae gebrant, und daer nae noch, doe sy mytte staecken om weren gevallen, van elcke gegeven 3 schyldt, en van die te examinieren, tsamen 13 gl. 10 st. 1544. Den Scherprichter ein Vrouwminsch oer ooren aen der Caeck affgesneden voir zyn loen gegeven 1 gl. en 10 st. 1555. Doe die Tovermeister gebrant werde, den Scherprichter voir syn loen gegeven 1 schildt: item aen den selven voir ein voeder hyen, daer die Tovermeister mede {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrant werde, 2 gl. item voir drie vimmen droger rys daer men die Tovermeister mede branden solt, 38 st. br. voir ein holt, daer hy aen gebrant werde 2 gl. 4 st. noch voir die Tovermeister vyffmael te pyninghen 2 gl. Doe die Tovermeister justicyrt werde, in het Raithuis verteert 17 Quarten wyns. Staatkundige Aanmerkingen, over de tegenwoordige omstandigheden, door J.P. Rabaud,om te dienen ten Vervolge der Geschiedenis der Fransche Staatsomwenteling. Te Parys by H.J. Janssen, en te Leyden by A. en J. Honkoop, 1792. In gr. 8vo. 50 bl. De Schryver van de Beknopte Geschiedenis der Fransche Staatsomwenteling, onlangs door ons aangekondigd (*), kent den oorsprong deezer Staatkundige Aanmerkingen daar aan toe, dat, terwyl hy met het schryven des opgemelden Werks bezig was, hem eenige Aanmerkingen in den zin kwamen, welke de leiddraad en kortheid van het verhaal hem noodzaakten agterwege te laaten. Hy betuigt 'er eenigen uitgekoozen te hebben, om dezelve in een Bundel uit te geeven, en dezelve aan te bieden in dien eenvoudigen en onopgecierden styl, welke hem eerst uit de pen vloeide. Drie-en-zestig Aanmerkingen bevat dit Boeksken. De laatste is, als 't ware, de Text, waarop alle de overige rusten, en begreepen in deeze woorden: ‘De Geschiedenis der Fransche Staatsomwenteling is eene Verzameling van Voorspellingen.’ Zommige deezer Aanmerkingen staan op zichzelven, en behelzen Staatsspreuken; anderen hebben met elkander zekeren zamenhang; alle zyn ze te nedergesteld met die stoutheid aan de pen des Eerwaardigen rabaud's eigen, en prediken de waarheden der Volksverlichting met luider keele. De Geschiedenis van vroegeren tyde, zo wel als de Ondervinding deezer dagen, geeven hem stoffe, door Menschkunde verwerkt, en t'huis gebragt op de Fransche Staatsomwenteling met derzelver gevolgen, welke in deezen geweezen Leeraar der Protestanten, te Nimes in Languedoc, voorheen Afgevaardigde ter eerste Volksvergadering in Frankryk, en tegen- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig Lid van de Nationale Conventie, eenen volyverigen Voorstander en Verdeediger vindt, die harde zaaken doet hooren aan Vorsten, aan Adel, en aan de Priesterschap. Men luistere na den Heer rabaud zelve. ‘De achttiende Eeuw heeft groote veranderingen in de menschlyke gevoelens voorbereid, en gevolglyk eene omwenteling, wiens beginzels zich in America en Frankryk vertoond hebben. Zy heeft in America weinige hinderpaalen gevonden: wyl dit land nieuw, van nabuuren en van vooroordeelen ontbloot zynde, geene dier oude gedenktekenen aanbood, welke de oudste meeningen eerbiedenswaardig maaken, en omdat men van elders Menschen derwaards gevoerd had, welke byna van ééne en dezelve staat waren, en door wederzydsche behoeften geneigd, om zich by een te voegen. De vooroordeelen eener Maatschappy, welke zy reeds uit het oog verlooren hadden, waren in de nieuwe Maatschappy uitgedoofd; zy bevondt zich, zo wel in 't Zedelyke als in 't Burgerlyke, in eene andere Waereld - Daarom is juist het tegendeel in Frankryk gebeurd. * Frankryk heeft deszelfs Staatsverandering niet voltooid, maar begonnen. * De verandering in de denkwyze, welke eenen aanvang neemt, rust geheellyk op deeze twee woorden, Evengelykheid en Vryheid. De Staatkundige denkwyze is tot nu toe gevestigd geweest op deeze twee andere grondbeginzelen, Ongelykheid van Rechten en Slaverny; doch de overgang van deeze denkwyze tot de eerstgenoemde moet gekenmerkt zyn, door den sterksten tegenstand van wegen alle die geenen, welke door eigenbaat of vooroordeel aan de oude denkwyze gehecht zyn, en dus door de drie vierde gedeelten der verlichte Gewesten, en door alle, in Landen, welke het nog niet zyn. Men brenge zich dien Monarch van Asien te binnen, welke in lachen uitberstte, toen een Venetiaan hem verhaalde, dat zyn Land zonder Koning geregeerd wierd. Men redeneert niet veel beter in de helft van Europa. * Het tydstip der Staatsomwenteling, welke op het {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} eind der achttiende Eeuw begonnen is, zal zich hegten aan de Verklaaring der Rechten van den Mensch. Schoon slechts deeze van het Fransche Staatsgestel mogt overblyven, zal echter deeze Verklaaring boven dryven; niet tegenstaande alle overstroomingen, zal zy ergens wederom het hoofd opheffen. Zy is in America ligtlyk gevestigd geweest, wyl 'er noch Koningen, noch Priesters, noch Leeraaren, noch Edelen waren, om haar te bestryden; maar toen zy de zee overgestooken is, om aan de oude Waereld aan te landen, en in 't midden van wyduitgestrekte en volkryke Steden; toen zy zich heeft willen nederzetten in Landen overkropt van Hoofdkerken, van Abtdyen, van Toorens, van Kasteelen, van Fortressen, van Kloosters van allerlei gedaante, en niets dan verstandigen en het Volk ten haaren voordeele vindende, toen heeft zy noodwendig de hevigste aanvallen moeten ondervinden. * Zie hier een groote twist, tusschen de achttiende en negentiende Eeuwen, om naamlyk te weeten of de Volkeren het eigendom der Vorsten zullen zyn, of deeze aan de Volkeren zullen toebehooren; of het gezag ingesteld zy tot vermaak der Regeerders, of tot het welzyn der geenen, welke geregeerd worden. * Deeze twee stellingen zullen lang betwist worden, ter eene zyde door Wysgeeren, ter andere door Vorsten. Doch deeze zullen in den aanvang voordeel behaalen, om dat zy, gelyk men zegt, met welgevulde handen pleiten. Deeze gevegten zullen onweders zyn, welke de Omwenteling doen ryp worden. * Men brengt wel menschen om, dat is het droevig eigendom van het ambt van Koning; doch men dood geene denkwyzen: men doet ze ook niet te rugge deinzen: want naa eene groote slachting van menschen, en alle de akelige moorden, welke de helden zullen bedreeven hebben, zullen 'er noch Koningen, noch Beulen, noch zelfs Priesters zyn, welke zullen kunnen uitwerken, dat men niet gedagt heeft 't geen gedagt is geweest, dat men niet gezegt heeft 't geen gezegd was. Zy zullen, derhalven, de waarheid moeten smooren, Inquisitiehoven oprichten, de Drukperssen door geheel Europa doen stil staan, den mond sluiten {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Engelschen en andere vrye Volkeren, en Noord-America vernietigen. Deeze Oorlog tegen de Rede is dus eene dwaasheid, gelyk zo veele Oorlogen, welke een einde neemen met den ondergang van die ze verwekt hebben. De goede la fontaine zeide reeds lang voorheen: In alles moet men 't eind betrachten!’ Aanmerkingen over de Staatsomwentelingen van Engeland, in den Jaare 1688, en van Frankryk op den tienden van Oogstmaand, des Jaars 1792, door den Heer de Condorcet,Lid der Fransche Nationaale Vergadering. Uit het Fransch vertaald. Tweede Druk. Te Haarlem by J. Tetmans. 24 bl. in gr. 8vo. Brief van den Heer de condorcet aan den Heer.....; Lid van de Regeering der Stad * * *, in Zwitzerland. Uit het Fransch vertaald. Alom te bekomen. 12 bl. in gr. 8vo. Wy voegen deeze twee kleine Stukjes, uit de bekwaame pen van den Heer condorcet gevloeid, by een, als omtrent gelyktydig opgesteld, en ten zelfden einde strekkende: om naamlyk het Gedrag der Fransche Natie, op den 10 van Oogstmaand deezes Jaars, dien gedenkwaardigen en zo verschillend beoordeelden dag, te verdeedigen. In 't eerste maakt hy eene vergelyking, tusschen het voorgevallene in Engeland, by de Staatsomwenteling, ten tyde van Koning jacobus den II, en in Frankryk, by de onttrooning van lodewyk den XVI. Eene vergelyking, die, zyns oordeels, ‘ons in de beweegredenen, die ze hebben voortgebragt, en in de grondbeginzelen, die ze hebben bestierd, overeenkomsten aanbieden, welke, niet tegenstaande het onderscheid der tyden, der kundigheden, en der omstandigheden, duidelyk toonen, dat de zaak des ganschen Volks is die der Engelsche Natie, gelyk ook die van alle de Volken, die waarlyk vry zyn, of maar de hoop hebben opgevat om het te worden.’ En leidt de Heer condorcet uit het geen de Conventie in Engeland, ten dien tyde, gedaan heeft, af, dat de Fransche Nationale Conventie een gelyk, zo niet grooter, Regt heeft om zo te handelen als dezelve gedaan heeft: en dat het Engelsch Ministerie de Fransche Nationale Conventie noch {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onwettig kan houden, noch haar de magt betwisten, van dat geen, 't welk haar in de Constitutioneele Acte, als nadeelig voor de Vryheid, zal voorkomen, te verbeteren, zonder, ten zelfden tyde, de wettigheid der Conventie, van den jaare 1689, en die der besluiten, door dezelfde Conventie gemaakt, aan te tasten. - Voorts strekken deeze Aanmerkingen, om de Fransche Omwenteling tegen allen opspraak te verdeedigen, en de Vryheids-Vrienden tot het goedkeuren en omhelzen van haare zaak aan te zetten. De Brief, bovengemeld, heeft een bepaalder doel, als byzonder ingerigt aan de Zwitzers, die, naar het gevoelen van den Heer condorcet, ‘de Fransche Staatsomwenteling met vergenoeging dienden te beschouwen: dewyl eene vrye Natie te meer in het evenwigt van Europa de Vryheid van alle de overige verzekert.’ - Het sneuvelen van zo veele Zwitzers, op den tienden van Oogstmaand, wil hy niet aan het Fransche Volk, maar aan de zamenzweering van het Hof, hebben toegeschreeven; ‘het ombrengen uwer Landgenooten,’ zegt hy, ‘is geenzins een misdaad der Natie, maar die van den Koning!’ Naa aangemerkt te hebben, ‘dat een Volk altoos het Regt heeft, om zich Wetten te geeven, en die te veranderen; dat het Regt heeft om zich te ontdoen van een Koning, van een Heer, die meineedig is, en zyne Eeden schendt,’ stelt hy hun de uitkomst voor van twee verschillende Systemas, waarvan zy 'er één noodwendig moeten verkiezen. ‘Het eerste, hunne naauwe vereeniging met het vrye en overwinnende Frankryk; het tweede, wanneer Frankryk door hun verlaaten, of veeleer door hun aangevallen, en dus te ondergebragt, zou kunnen worden, of ten minsten gedwongen deszelfs Staatkunde aan die van net Weener Hof te onderwerpen;’ - en lokt hun uit tot eene Verbintenis, zeer gemaklyk aan te gaan, van de grootste voordeelen vergezeld, en eene waarborg tegen de schroomlykste nadeelen. - Doch wy behoeven 'er niets meer uit aan te tekenen. Het Stukje is klein, en vol vuurs ingerigt aan hun, die het waarlyk edele bloed van willem tell nog door de aderen stroomt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize door Spanje, gedaan in de jaaren 1786 en 1787; in 't byzonder met opzicht tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten van dat Land; benevens Aanmerkingen in het doortrekken van een gedeelte van Frankryk. Met Plaaten. Door Joseph Townsend, A.L.M.en Predikant te Pewsey, in het Graafschap Wilts. 1ste Deel, 2de Stuk. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. 1792. In gr. 8vo. 216 bl. Niets hebben wy te herroepen van den lof aan het eerst uitgekomen Stuk deezer Reize gegeeven (*); niets hebben wy ter verdere aanpryzing daar by te voegen; zo gelyk blyft de Eerw. townsend aan zich zelven in het maaken, en mededeelen, zyner Waarneemingen, die meer dan oppervlakkig, en, zo veel de aart der zaake toeliet, op een onderhoudende wyze, voorgesteld zyn. Van Barcelona trekt onze Reiziger, met den aanvang van dit Stuk, na Madrid, en treffen wy zyne opmerkingen, over de in den tytel opgemelde hoofdbyzonderheden, allerwegen aan: verfraaid door vergelykingen van 't geen in Frankryk en Engeland, ten dien opzigte, plaats vindt. Alle tusschen beiden gelegene Steden en Vlekken, die eenige opmerking verdienen, worden, onder het vermelden der Reisontmoetingen, beschreeven. Madrid, als de Hoofdstad, trekt voornaamlyk de aandagt deezes veelzienden Reizigers. De Fabryken, de Kunstkabinetten, worden met het oog eens Kenners bezien en beoordeeld. Met genoegen zal men leezen zyne ontmoeting by den Graaf campomanes, dien hy beschryft als een Man zo groot en goed, ‘dat weinige Landen op een Man kunnen roemen, die hem in verstand, kundigheden en goedhartigheid, evenaart. Hy schynt my een dier uitmuntende Characters te zyn, die ooit zyn Vaderland tot cieraad verstrekten, en een der beste Patriotten, die ooit eene opkomende Natie onderweezen hebben’. Van de grondbeginzelen deezes doorkneeden Staatsmans, om den Volksvoorspoed te doen bloeien, had de Eerw. townsend, toen hy te Gualadajara de Koninglyke Fabryk van breede Lakens beschouwde. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitstap deedt onze Reiziger van Madrid na Aranjuez, waar zich het Hof bevondt. Toledo werd van hem bezogt. Deeze Stad was voorheen de Hofplaats, en zints hetzelve dezelve verlaaten heest, is de Alcazar, weleer de woonplaats der vroegere Koningen, thans het prachtig verblyf van armoede en elende. Over welken lotwissel, wy den Heer townsend moeten hooren. ‘Zedert Toledo door het Hof verlaaten was, liet men het Paleis jammerlyk vervallen, tot eindelyk eenige Kunst-minnaaren, de ruïnen van dit eens zo staatelyk Gebouw met medelyden beschouwende, deswegen Vertoogen deeden aan den Koning, en denzelven aanspoorden, om het wederom te doen herstellen. Dit werd, ingevolge van dien, ondernomen, door den Aardsbisschop zelve, die, de Alcazar in deszelfs oorspronglyken staat hersteld hebbende, dat Gebouw herschiep in een Hospicio, of algemeen Werkhuis voor de Armen. Deszelfs prachtige vertrekken zyn nu alle opgevuld met Spinnewielen en Weefgetouwen, en worden tegenwoordig, in plaats van door Prinsen, door Bedelaars, bewoond. Deeze hebben daarin hunne werkplaatzen, terwyl de verdieping beneden den grond, welke eertyds tot stallingen diende, aan hun 's nagts tot slaapplaatzen verstrekt. De goede Aardsbisschop voedt hier zeven honderd persoonen, die gebruikt worden tot het vervaardigen van Zyden stoffen. Hierdoor heeft hy, ten allen ongelukke, hoewel met de beste oogmerken van de waereld, de ruïne der Stad voltooid: want door het gewicht van zyn Kapitaal, doet hy zo wel de pryzen van het arbeidsloon als der nieuwe stoffen zo aanmerkelyk ryzen, en daarentegen die der verwerkte goederen, door de gewoone markt met al te groote menigte van dezelve te overlaaden, in dier voege daalen, dat verscheide Fabrikanten, welke eertyds van veertig tot zestig arbeiders aan 't werk stelden, nu naauwlyks aan twee of drie menschen bezigheid verschaffen; en veele, die weleer overvloed hadden, thans gebrek lyden. Het is 'er zo verre af, dat de bewoonders van dit Hospicio hun eigen onderhoud verdienen zouden, dat daar toe, boven en behalven 't geen van hun verdiend wordt, nog veertig duizend Dukaaten aan onderstandgelden noodig zyn. Rekenen wy nu de Dukaat tegen twee Schellingen drie en een halve stuiv. Sterling, dan komt zulks voor ieder arme in dit Werkhuis te staan op iets meer dan zes ponden en tien Schellingen Sterling, (omtrent zeventig {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Guldens Hollandsch), welke som nogthans op zich zelve, zonder het geen die menschen met de daad verdienen, tot onderhoud van twee derzelven, zou kunnen toereiken. Tot deeze veertig duizend Dukaaten geeft de Aardsbisschop, in de eerste plaats, twintig duizend, en de Kerk vervult het overige; doch zedert ik met dien Prelaat over dat onderwerp gesprooken heb, ben ik genegen om te denken, dat hy daar toe veel grooter aandeel betaalt. Hy geeft zekerlyk al het geen 'er aan het noodige te kort komt, en is, ongeagt zyne overgroote inkomsten, altyd arm. Uit de algemeene waarneemingen en ondervindingen aangaande het menschdom, zou ik gerust durven onderstellen, dat indien ook de allerkundigste Manufactarier in Zyden stoffen van geheel Europa, die, door middel van zyn beroep, groote rykdommen had verworven, zevenhonderd menschen op dezelfde voorwaarden voedde, kleedde en werk verschafte, het zy wy deeze menschen uit de Alcazar, of een gelyk getal uit andere soortgelyke gestichten in Engeland, Frankryk of Spanje, daar toe neemen, hy wel dra tot armoede zou moeten vervallen. Om de gezondheid, het genoegen, voordeel, en de bevolking, te bevorderen, behooren zulke menschen niet in werkhuizen te worden zamen gedrongen; maar men laate ieder huisgezin eene aszonderlyke hut bewoonen, en laaten zy geleerd worden, om van de voortbrengzelen hunner nyverheid te leeven. Uit gebrek aan juiste begrippen nopens deeze omstandigheid, mag de menschlievendheid in Engeland, Frankryk en Spanje, te recht, al zuchtende, uitroepen: Schoon ik wenschte goed te doen, volgt echter het kwaad my op de hielen na! - Zodanige Instellingen vermeerderen de kwaalen, die men daar door meende uit den weg te ruimen, en verzwaaren de ellenden, tot welker verzagting zy bestemd wierden.’ Niet zelden hebben wy, in het doorleezen deezer Reize, ons verbaasd over de schatrykheid der Kerken en Kloosteren. Byzonder trof onze aandagt de Hoofd - Kerk te Toledo, welker beschryving, met de daar by gevoegde aanmerkingen, wy niet onvoegelyk keuren hier plaats in te ruimen. ‘Eenige uuren bragt ik met vermaak door in de Hoofdkerk te Toledo. Het gebouw zelve, en niet minder de aldaar voorhanden zynde schatten en schilderyen, dienen alle te zamen om de opmerkzaamheid van den aanschouwer op dezelve te doen vestigen. Deeze prachtige Kerk, welke vier honderd en vier voeten lang, tegen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} twee honderd en drie voeten breed is, heeft vyf vleugels, waar van eene de hoogte heeft van honderd en zestig voeten. Het koor is bedekt met snywerk, de verovering van Grenada verbeeldende, dat in een verheeven styl uitgevoerd is door twee beroemde kunstenaaren, te weeten alonzo berruguete, een Leerling van michael angelo, en felipe de borgona. Hier wordt het oog nimmer moede met deeze gedenktekens van derzelver uitmuntende bedreevenheid in die kunst naauwkeurig te onderzoeken. Onder de Schilderyen, worden eenige stukken gevonden van de beste Meesters, gelyk rubbens, titian, dominico, greco, van dyk, guido, carlo maratti, eugenio caxes, vincente carducho en bassano. In de Boekery zyn meer dan zevenhonderd handschriften. De Schatten deezer Hoofdkerk zyn verbaazend. Onder dezelve werd myne verwondering meest gaande gemaakt op het zien van een prachtig zilveren modél van de Hoofdkerk, wegende twee en twintig duizend oncen, en waaraan vyf en vyftig oncen zuiver goud alleen tot verguldzel gebezigd zyn. Het zelve bevat eene menigte van pylaaren, als mede twee honderd kleine, doch uitmuntend fraai gewerkte, zilveren beeldjes. In het midden van het gebouw is een reliquienkas geplaatst van zuiver goud, weegende vyftig ponden; een andere, welke by gelegenheid in de plaats van deeze gesteld wordt, bevat het beeld van het Kind jesus, gemaakt van zuiver goud, en vercierd met agthonderd kostbaare gesteenten. In vier afzonderlyke kasjes zyn vier groote zilveren beelden, staande op zilveren globen, ieder van twee voeten diameter, en verbeeldende Europa, Asia, Africa en America, met derzelver onderscheiden zinnebeelden, welke door anna van nieuwburg aan deeze Kerk geschonken zyn. De groote zilveren troon, waarop het beeld van maria zit, draagende een kroon, en vercierd met eene verkwisting van de kostelykste edelgesteenten, weegt vyftig Arrobas, of twaalf honderd en vyftig Engelsche ponden. In de kapél van de Maagd is een Altaar, bedekt met goud en zilver. Men kan niet twyfelen of deeze verbaazende rykdommen hebben haaren oorsprong genomen uit de Godsdienstige geschenken der Spaansche Vorsten, die tot het maaken van zulke aanzienlyke giften in staat gesteld wierden, door de onmeetlyke schatten, voortkomende uit hunne goud- en zilver - mynen, kort naa de ontdekking van America. De waardy deezer geschenken kan gemaklyk {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald worden; doch de leevendigste verbeeldingskragt zelve is niet vermogend om eenen toereikenden overslag te maaken van de oneindige voordeelen, die de vruchten hadden kunnen zyn van zodanige rykdommen, indien deeze, in plaats van aldus nutteloos begraaven te zyn, besteed waren geworden tot het aanleggen van groote wegen en kanaalen, ten einde eene gemakkelyke en veilige gemeenschap tusschen alle de deelen van het Ryk te bevorderen; of tot verbetering van het aardryk, door het droogmaaken van moerassen, en het bebouwen en bevogtigen van geheele landstreeken, welke, alleen door gebrek aan nyverheid, tot hier toe, onvruchtbaar zyn gebleeven; of ook door het oprichten en aanmoedigen, door middel van gepaste eerbelooningen en geldleeningen, van nuttige manufactuuren en fabryken, welke best geschikt zyn naar de gesteldheid van het land, en den aart van deszelfs inwoonderen. Waren deeze overtollige rykdommen langs voordeelige kanaalen afgeleid, en over het gantsche Ryk uitgestort geweest, wat zou Spanje, in dat geval, al niet geworden zyn! Wy mogen, derhalven, gerust veronderstellen, dat, byaldien het goud en zilver van America, in plaats van in de Kerken begraaven te zyn, of, wat veel erger is, in stede van aan den hoogmoed, overdaad en schadelyke weelde, der Grooten voedzel te geeven, of, in plaats van door nuttelooze en byna oneindige Oorlogen verkwist te worden, dat nog wel het ergste van allen is; byaldien, zeg ik, al dit goud en zilver aan ceres ware toegewyd, dan moest Spanje noodwendig haare meest begunstigde verblyfplaats, en het geheele Schiereiland een onafgebrooken tuin zyn geworden. De inkomsten deezer Hoofdkerk zyn verbaazend groot, en 'er is waarschynlyk geen Kerk in Europa, die zodanige kan opleveren. De Aardsbisschop trekt daar van negen milioenen reaalen 's jaars, 't geen, tegen twee en eene halve stuiver de reaal gerekend, gelyk staat met één milioen, en honderd vyf en twintig duizend guldens Hollandsch; doch laat ons slechts hetzelve op de ronde som van één milioen guldens begrooten, dan blyst zulks toch altoos een jaargeld, waar mede een Souverain Prins zich kan vergenoegen. Behalven den Aardsbisschop zyn 'er nog vyftig Kanunniken, vyftig Domheeren, die prebenden trekken, en vyftig Kapellaanen. Vyftien van deeze Kanunniken hebben daarenboven nog andere aanzienlyke bedieningen in de Kerk; en het geheele getal der Kerkelyken, tot deeze Kerk behoorende, is zes {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd, die alle ryklyk verzorgd zyn. Eertyds waren dezelve Regulieren van de Order van St. Augustinus; maar tegenwoordig zyn zy in Waereldlyken herschapen. De beroemde Stad Toledo,’ merkt onze Schryver, naa eenige andere byzonderheden vermeld te hebben, op, ‘weleer de zetel van het Ryk, waarin kunsten en weetenschappen, als mede koophandel en fabryken, bloeiden, is thans geruïneerd en tot verval gebragt, en heeft deszelfs bestaan nog maar alleenlyk aan de Kerk te danken. Schoon zy eertyds tweemaal honderd duizend zielen bevatte, is echter het getal haarer inwoonderen nu reeds tot vyf en twintig duizend verminderd. Haare Burgeren zyn gevlooden; maar de Munniken blyven. Men telt daar in zes en twintig Parochiekerken, agt en dertig Kloosters, zeventien Hospitaalen, vier Collegien, twaalf Kapellen, en negentien Kluizenaryen, alle gedenktekenen van haaren vroeger bloei en welvaart. Elke straat behoudt nog steeds het een of ander kenmerk, dat de inwoonders kan herïnneren, wat hunne Stad oudtyds geweest is. Zy zien als het ware duizenden van Kolommen voor oogen, met de woorden: Sic transit, diep op dezelve gegraveerd. Dezelfde verwoesting heeft zich verspreid over de omliggende Dorpen, welke niet alleen in getal verminderd zyn van vyf honderd een en vyftig, tot drie honderd negen en veertig; zynde een verlies, in een enkel district, van meer dan twee honderd Dorpen; maar de overgebleevene zyn daarenboven tot minder dan het vierde gedeelte hunner vroeger bevolking afgenomen, en deeze ontvolking heeft zelfs zodanig de overhand gekreegen, dat thans verscheiden van de vruchtbaarste Landen onbebouwd gelaaten worden. Ik kan de waarheid hiervan op het onwraakbaarste gezag verzekeren.’ Te Aranjuez zal men met den Reiziger zich gaarn eenigen tyd ophouden, en kennis maaken met het Hofleeven in Spanje. In deeze Stad waren in den Zomer, toen hy 'er zich bevondt, niet minder dan tienduizend menschen by een gekomen; doch zo haast is het Hof niet vertrokken, of het wordt eene ontvolkte plaats. In Madrid te rug gekomen, woonde hy een Stieren-gevegt by; 't zelve, hoe zeer bekend, wordt ons hier, door eene allerkeurigste beschryving; in veele door anderen onopgemerkte byzonderheden, ontvouwd; doch de Leezer raadpleege daar over den Heer townsend zelve. Van Madrid zette die Heer zyne Reis voort na Asturien; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den weg deelt hy, als voorheen, zyne keurige opmerkingen mede. Zyn vertoeven in de Stad Valladolid, het middenpunt zyner Reize, geeft gelegenheid om die thans vervallen Stad te leeren kennen, terwyl het Kanaal, daar gegraaven, alle hoop op nieuwen bloei geeft, gelyk het Medina de Rio Seco de beginzelen van dien beteren staat reeds mogt aanschouwen, by het verder voortzetten van zyn Tocht: op welken wy, onder anderen, eene breede beschryving van de Stad Leon aantreffen, en voorts tafereelen van Landgezigten, met eigenaartige kleuren geschilderd. - Wy zullen, in een volgend Deel, ons reeds ter hand gesteld, den Heer townsend in Asturien aantreffen, en weder gelegenheid vinden, om onze Leezers met deezen belangryken Reiziger nader bekend te maaken. Kleine Werkjes van Mr. willem hendrik sels. Vooraf gaat de Leevensbeschryving van den Autheur, door Mr. herman henrik vitringa. Te Campen by J.A. de Chalmot, 1792. Behalven het Voorbericht, 104 bladz. in gr 8vo. Dit bundeltje bevat, behalven de Levensbeschryving van den Heer sels, de volgende kleine Stukjes: I.Offer der Vriendschap aan Vrouwe helena de wit, Echtgenoote van den Heer jan sels, Lt. Collonel en Capitein ter Zee by het Edelm. Collegie ter Admiraliteit van Amsteldam. II.Op den Verjaardag van den Heer jan sels. III.De Kerk te Garder aan haaren Leeraar den Heer h.j. bruins, by deszelfs overgang tot de Gemeente te Naarden. IV.Over het Graf van bellamy V.Aan den Heer Mr. h.h. vitringa, by vonnisse, ten Hove van Gelderland, van zynen post, als Secretaris der Stad Elburg, ontslagen, en veroordeeld tot een Provinciaal ballingschap van zes jaaren. VI.Aan denzelven, op deszelfs een-en-dertigsten Verjaardag. VII.Wiegzang voor joachemina elsebé, Dochter van Mr. h.h. vitringa en Vrouwe c.m.l. van hoeclum. VIII.Op de Afbeelding van Mr. h.h. vitringa. IX.Op de twee-en-twintigste Verjaaring van Vrouwe w. walraven, geb. bòe sse. X.Op de Afbeelding van dezelve. XI.Aan den Heer b. rulofs, op deszelfs aanstelling tot Organist in de Wester-Kerk te Amsteldam. De meeste van deze Stukjes draagen kenmerken van waar gevoel en eene levendige verbeelding, en het geen nog meer te achten is, men wordt onder het lezen, volkomen overtuigd, dat zy voortgestroomd zyn uit eene groote ziel, die door het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone der deugd getroffen, en daaraan haar vuur verschuldigd is. 'Er is echter tevens geen één Stukje in deze Verzameling, dat niet eenige bewyzen oplevert van een' min kieschen smaak, en men ziet het ook vry duidelyk, dat de Dichter weinig of geen' tyd besteed heest aan het beschaaven van deze zyne voortbrengzelen, welk laatste echter gemaklyk te verschoonen is, daar dezelve enkel aan gemeenzaame vrienden van den Overledenen gewyd, en door hem niet ter openbaare uitgave bestemd waren. Men vindt dierhalven dikwyls schoone, groote, denkbeelden min gelukkig uitgedrukt; waarlyk - poëtische regels met louter prosaïsche afgewisseld; bloote spelingen van het vernuft en gekunstelde trekken onder de eenvouwigste en levendigste uitdrukkingen van wáár en sterk gevoel vermengd; zomtyds zelfs een zonderling mengzel van Heidensche Mythologie met de verlichter begrippen van het Christendom; een gebrek, dat onder de Dichters, die kort na het herleven der letteren bloeiden, vooral onder de Italiaansche, vry gewoon was; doch dat thans, by Dichters van een' kieschen smaak, gelukkig verbannen is. Met alle deze gebreken, echter, bezitten deze Stukjes zo veele edele schoonheden, dat het Publiek den uitgever voor de meerdere verspreiding van dezelven grooten dank verschuldigd is, en dat ook jonge Dichters, met de vereischte voorzichtigheid, 'er een nuttig gebruik van maaken kunnen. Het Offer der Vriendschap, aan de overledene Zuster van den Dichter gewyd, is vooral een schoon stuk. Het bestaat deels uit eene Bespiegeling, in poëtisch prosa, deels uit een' Lykzang. Beiden zyn vol gevoel, en de Zang verdient naast de beroemde Elegie van engel geplaatst te worden. Achter aan is de Bruiloftszang gevoegd, die de Heer sels te voren aan deze zyne Zuster toezong, als mede een Geboortezang, waarmede hy weinige dagen voor haaren dood haar laatste Verjaarfeest vierde: maar de Lykzang munt buiten allen twyfel verre boven de andere stukken uit. De Levensbeschryving, door den Heer vitringa voor deze Verzameling geplaatst, bevat niet alleen eene korte schets van des Dichters nuttig leven en voorbeeldig sterven; maar ook eene tekening van sels, als mensch, als burger, en als Christen; eene tekening, aan welker waarheid wy, daar wy den edelen man gekend hebben, getuigenis geven moeten; eene tekening, welke iederen Lezer, die eerbied voor ongeveinsde deugd heeft, met levendige hoogachting voor de nagedachtenis van sels vervullen zal. Aan het einde geeft de Heer vitringa ook een kort, eenigzins beredeneerd, verslag van des Dichters Werken; een verslag, waarin, zo wel als in de Levensbeschryving zelve, eenige trekken voorkomen, die voor hem, welke het ondernemen mogt, om, op uitnodiging van het Genootschap: Kunst word door arbeid verkregen, te Leyden, meer opzettelyk het poëtisch character van sels te bepaalen, zeer bruikbaar zouden zyn. In dit verslag wordt ons ook nog hoop gegeven op eene {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Verzameling van kleine Stukjes, door den nu Overledenen in de laatste jaaren van zyn leven vervaardigd, en tevens op de uitgave van zyne nog ongedrukte Zedelyke Liederen, uit welke laatsten ons het volgend couplet, tot eene proeve, door den Heer vitringa, wordt medegedeeld: Die Engelen tot Wachters heeft, En tot een gids het rein geweten, Leeft altyd vrolyk, waar hy leeft, En kan in nood den nood vergeten. Hy slaapt gerust, terwyl in 't veld De hongerige avond-wolven huilen, Op God steunt zulk een Kristenheld, Gelyk een tempel op zyn zuilen, Zyn rampen vloeiën eindlyk af, Gelyk de Sneeuw in bergvaleien, Zyn hoop is God - zyn troost het graf, Hy juicht, en laat de dwazen schreiën. Wy zyn, ten besluite van deze aankondiging, aan onze Lezers eene proeve uit de thans uitgegevene Gedichten van den Heer sels verschuldigd, en wy kiezen daartoe de volgende regels uit den meergemelden Lykzang op zyne Zuster: Wat ik vergeeten mag, nooit, nooit zal ik vergeeten, Hoe lydelyk, hoe zacht, hoe moedig, hoe bedaard, Hoe ongeschokt van hart, hoe edel van geweeten, Hoe God betrouwend gy, in 't uur van sterven, waart. Geen ziel, door lot en kryg geleerd, om niet te beeven, Al vindt ze de aarde zelfs door menschenbloed gelaafd, Kan spreekender bewys van waare stoutheid geeven, Dan gy van uw geloove en zielsgerustheid gaaft. Gy sloot gerust...gerust?...blymoedig zelfs uwe oogen: Uw lamp uw feestlamp blaakte - uw choorkleed was bereid. Uw ziel bleef ongeschokt - de myne werdt bewoogen; En wien gy schreiën deedt, gy zelf hebt niet geschreid. Gy zegende, gy kuste uw' vader en uw' broeder, Gy scheurde u - rukte u los van uwen echtgenoot, Ge omhelsde uw jeugdig kroost, voor 't allerlaatste, als moeder, En drukte my de hand, schoon gy geen' traan vergoot. Wat zielsgety verwekte uw onnavolgbaar sterven, Vry van vertooning vry van hoogmoed en van schyn!... Wy meenden alles - gy, gy toonde niets te derven; Uw Sterfbed scheen den troon van uw geluk te zyn. Uw stout, uw sterk geloof, met Jezus bloed verzegeld, Schoot heerelyker licht, dan 's waerelds dageraad. Uw Godgezindheid hieldt den staat van 't hart geregeld, En drukte, toen gy stierft, een' lagch op uw gelaat... Onschatbaar oogenblik! ô zielontroerend scheiden, Hoe kwetste en hoe doordrongt, hoe schokte ge ons gemoed!... Wat was het schreiën toch voor ons, die u beschreiden, Een zeldzaam werk der ziel!...Wat was dat schreiën zoet! Maar, enz. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen, van Th. Adr. Clarisse,in leven Predikant te Amsterdam. Naar deszelfs Handschrift uitgegeeven door P. Abresch,Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Academie-Prediker aan de Universiteit van Stad en Lande. Vyfde en laatste Deel. Te Utrecht, Groningen en Amsterdam by H. van Otterloo, A. Groenewolt en J. Wessing Willemsz. 1792. In gr. 8vo. Behalven het Register, 336 bl. Den lof van doorwrogtheid en oordeelkunde, welken wy, meermaalen, aan de Leerredenen van wylen den geagten Kerkleeraar clarisse gegeeven hebben, verdient ook deeze bondel. Van de zulken, die in 's Mans begrippen en leertrant smaak vinden, komt ook verschuldigde dankbetuiging toe aan den Hoogleeraar abresch, om dat zyn Hoog Eerw. met de moeite der uitgave, tot het einde toe, zich wel heeft willen belasten. Te meer nog, uit hoofde van een uitvoerigen Bladwyzer van Praktikaale Stukken, welke in het geheele Werk voorkomen, aan het einde deezes laatsten Deels geplaatst. Een nuttig Byvoegzel, in de daad, voor de geenen, die omtrent deeze of geene gemoedelyke onderwerpen des Leeraars gedagten, of eenige nadere opheldering, verlangen, om dezelve met eenen opslag te kunnen vinden. De betrekkelyke Pligten, van welke de Apostel aan het einde des derden en met het begin des vierden Hoofdstuks spreekt, worden hier naauwkeurig en uitvoerig behandeld, en ter betragtinge ernstig aangedrongen. Om naar gewoonte iets ter proeve voor te draagen, bepaalt zich thans onze keuze tot het mededeelen der gedagten van den Eerw. clarisse, aangaande het vermaard uitlegkundig geschil over den Brief van Paulus uit Laodicea, naar aanleiding des bevels Kol. IV: 16, alwaar de Apostel den Kolossers beveelt, dat zy, naa den Brief, thans aan hun afgegeeven, ook den Brief zouden leezen, die {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Laodicea geschreeven is. Zie hier, wat wy, des aangaande, vermeld vinden: ‘De voornaamste moeilykheid, die in dit gezegde gelegen is, bestaat hierin, welk eenen brief de Apostel hier bedoele? En de uitleggers geeven zich deswegens te meer moeite, om dat de vyanden van de waarheid, onder andere plaatzen, zich ook wel eens op deze beroepen, wanneer zy aanwyzen willen, dat de heilige Schriften ons gebrekkig nagelaaten zyn. Waar, zegt men, is de brief, hier van Paulus bedoeld, te vinden? - Dan, het zy my vergund, eer ik dieper in dit stuk intreede, in het algemeen op te merken, dat, al stond men eens toe, dat hier een brief, van Paulus aan de Laodicensen geschreeven, bedoeld ware, daar uit dan nog geenzins zou volgen, dat van de Kanonyke boeken, dat is, die geschreeven zyn om tot eene regelmaat voor de gansche Kerk, ten allen tyde, te dienen, iets verlooren zy. Het is immers zeer vermoedelyk, ja meer dan waarschynlyk, dat de Apostelen wel meer brieven aan gemeenten geschreeven hebben, dan nu voorhanden zyn. Wie kan denken, dat Paulus niet meer, dan veertien brieven, geschreeven hebbe, daar hy dagelyks overvallen werd met de zorg van alle de gemeenten? Wie kan denken, dat Petrus maar twee, Johannes slechts drie, Judas en Jacobus eenen enkelen, en dat alle de andere Apostelen geen eenen, brief geschreeven hebben? - Wat dan? Men moet stellen, dat niet alles, wat de Apostelen schreeven, zelfs door ingeeving des Geestes, ten nutte van de Kerk, door alle tyden, dienen moest, op dat de Waereld, door de menigte van Schriften, niet te veel overdwarst wierd, en dat de hooge God zorg gedraagen heeft, dat alleen die Schriften, die ten algemeenen nutte best geschikt waren, overbleeven en bewaard werden; neemt men dit aan, dan vervalt eensslags alles, wat partyen, tot benadeeling van de waarheid, uit dezen text afleiden willen. Dan, laat ons over dit stuk nog wat meer byzonder handelen. De gedachten der geleerden, over dezen brief, komen in een gewigtige byzonderheid vry algemeen overéén, maar in andere opzichten loopen zy zeer uit elkander. Dat geene, waarömtrent men thans vry algemeen samenstemt, is, dat zekere brief, dien men op den naam van Paulus voorgeeft, aan de Laodicensen geschreeven te {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, een verdichtsel zy, het welk zynen oorsprong heeft aan misverstand van onzen text, en de stoutmoedigheid van den eenen of den anderen, die, welligt met geen kwaad oogmerk, maar echter zeer onoprecht, denzelven uit verscheiden bewoordingen des Apostels, in andere brieven gebruikt, samengesteld heeft. Het is zeker, die verdichte brief is al zeer oud, aangemerkt Theodoretus reeds van denzelven gewaagt. Hy is ook in sommige uitgaven des Bybels te vinden, als in die der Wederdooperen (waar toe, anders bescheidene clarisse, deeze harde trek, om de Mennoniten of Doopsgezinden aan te duiden?) in de Hoogduitsche uitgaaf des Bybels van het jaar 1462, daar hy geplaatst is tusschen den brief aan de Galatiers, en dien aan de Efeziers; ook in de zoogenaamde Biblia pentapla, gedrukt te Wandesbeck, by Hamburg, in 1710, alwaar hy de eerste in rang is onder de Apocryfe boeken des N. Verbonds. Verscheiden geleerden hebben hem ook, in hunne Werken, beide in het Grieksch en Latyn, nagelaaten, als daar is pritius, fabricius, leusden, witsius. Wy hebben dien brief, by die voortreffelyke mannen, meermaalen met naauwkeurigheid geleezen, maar dan heeft men slechts een half oog noodig, om te zien, dat hy samengesteld is uit meer dan eenen brief, nu nog voorhanden, meest echter uit dien aan de Filippensen, en uit den tweden aan Timotheus. Dan het geen de onechtheid van dien gewaanden brief nog meer verraadt, is, dat men zelfs de woorden van ons textvers, doch met eenige verandering, daarin overgenomen hebbe; men leest toch daar aan het einde: en wanneer deeze brief van ulieden zal geleezen zyn, maakt dat hy ook van de Kolossensen geleezen worde, en dat ook gy dien leest, die aan de Kolossers geschreeven is. Dan genoeg van dezen ondergestooken brief, waarvan de valschheid thans van alle verstandigen, zelfs onder de Roomschgezinden, erkend wordt. Doch zyn de geleerden het hieromtrent eens, zeer wyd verschilt men van elkanderen, als men bepaalen zal, welke brief hier bedoeld zy.’ Driederlei gevoelen wordt hierop door den Leeraar geopperd. Volgens 't eerste zou hier niet aan eenen brief, door Paulus geschreeven, maar aan den eersten brief van Johannes moeten gedagt worden. Doch, behalven dat de inhoud deezes briefs tot zulk eene gedagte geene aanleiding geeft, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} was 'er geene reden voor Paulus, om den naam van Johannes te verzwygen. Even weinig gronds vindt de Heer clarisse voor 't gevoelen, dat hier op den eersten brief aan Timotheus gedoeld worde; zynde dit gevoelen op het Onderschrift diens briefs gebouwd: deels om dat dit Onderschrift geen gezag heeft; deels om dat Paulus, toen hy aan de Kolossers schreef, de Laodicensen nog nooit gezien hadt, en te Rome gevangen zat. Volgens het derde gevoelen, zynde, onder anderen, dat van den grooten venema, zou hier aan den brief aan de Efeziërs moeten gedagt worden. Doch ook dit gevoelen vindt geenen byval, om redenen, door Prof. van alphen aangevoerd, doch die, om haare wydloopigheid, hier niet vermeld worden. Vervolgens, zyne eigene meening zullende voordraagen, laat zich de Leeraar aldus hooren. ‘Om andere gedachten voorby te gaan, zeg ik nu maar alleen, dat het my allereenvoudigst, met de meeste en wydstvermaarde mannen, voorgekomen is, dat Paulus het oog hebbe op eenen zekeren brief, die uit Laodicea aan hem te Rome geschreeven was, en die ongetwyfeld van dien aart was, dat de Kolossensen, door het leezen daarvan, Paulus meening in zyn schryven te beter zouden kunnen vatten, terwyl ook de brief aan de Kolosseren tevens tot een antwoord dienen kon op dien brief, die hem uit Laodicea geschreeven was. - Ik weet wel, dat men tegen deze eenvoudige gedachte inbrengt, dat het niet te denken zy, dat Paulus de Laodicensen onbeantwoord zou gelaaten hebben, indien zy aan hem geschreeven hadden. Maar ik zie niet, dat deze bedenking veel zegt. Kon de Apostel niet verhinderd geweest zyn, om hem te schryven ten dezen tyde? Blykt het niet klaar uit het voorige van dit Hoofddeel, dat het den Apostel zelfs aan tyd ontbrak, om zeer omstandig aan de Kolosseren te schryven? En liet Paulus die Gemeente wel geheel onbeantwoord? Immers neen: want zyn brief aan de Kolosseren was tevens eene beantwoording van hunnen brief. - Ja maar, zegt men, waarom liever aan de Kolossensen dan aan de Laodiceërs geschreeven? Kon dit by deeze laatste geenen nayver geeven? Maar, behalven dat men van alle historische dingen de bepaalde reden niet geeven kan, wegens gebrek van berichten, zoo zou men kunnen zeggen: Paulus schreef aan de Kolosseren, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat Filemon, aan wien Onesimus gezonden werd, daar of daaromtrent woonde, of om dat die Gemeente de grootste was; of wyl het beter gelegen kwam van Kolossen naar Laodicea, dan van daar naar Kolossen, te zenden. En wat den nayver der Laodicensen betreft, die zou zeer onbillyk geweest zyn, gemerkt de Apostel, een mensch zynde, niet alles doen kon, en zoo veele blyken van zyne liefde en aandenken aan hun gaf, in dezen brief, dat zy zich van zyne tedere genegenheid ten vollen verzekerd konden houden.’ Zonder ons thans, over de deugdelykheid deezer Oplossinge, uit te laaten, wilden wy van des Heeren clarisse's wyze van behandelinge, van soortgelyke onderwerpen, slegts eene Proeve mededeelen. Uitspanningen in de Eenzaamheid, door Wabe Kamp.Met Plaaten. Te Amsterdam by Wessing en van der Hey, 1792. In 8vo. 330 bl. Eene zeer heilzaame strekking heeft deeze Verzameling van meer of min uitvoerige Vertoogen. In eenen niet onbevalligen styl vervaardigd, zyn dezelve eigenaartig ingerigt, om de Deugd in een behaagelyk licht te plaatzen, en de betragting van dezelve, onder verschillende gedaanten, aan te moedigen. De Vriendschap, de Vertroosting, het Genoegen, de Mensch, de Wedergevonden Zoon, het Paard en de arme Vrouw: deeze, behalven twee Dichtstukjes, het een aan de Moeder van een in zyne geboorte gestorven Kind, het ander, aan Cefise, maaken den inhoud van deezen bondel uit. Het Vertoog over de Vriendschap verkondigt een edel en uitgebreid hart, en toont niet onduidelyk, dat iemant, welke derzelver voortreffelykheid zo gepast waardeert, en de vereischten zo onderscheiden aanwyst, een proefondervindelyk gevoel moet hebben van deezen lieflyken leevensbalzem. Dat de grondslag van allen zuiver genoegen gelegen is in de vervulling van onze pligten; en hoe meer wy aan onze bestemming beantwoorden, en hoe zuiverder wy ons hart houden, wy ook zo veel te meer voor een zuiver genoegen vatbaar zyn, wordt hier, door een reeks van bondige redeneeringen, met voorbeelden bekragtigd, in een helder licht geplaatst. ‘ô Sterveling, vertrouw op God; vervul uwe pligten, en zwyg;’ deeze {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} is de gewigtige les, waarvan de inprenting en beoefening met de zonderlinge Lotgevallen van den Wedergevonden Zoon bedoeld wordt. Geene geringe maate van doordagte kennisse ontmoeten wy in de Verhandeling over den Mensch, welke, van wegen de aangelegenheid des onderwerps, alle de andere in uitgebreidheid overtreft. Behalven eene korte beschouwing van 's menschen lichaamlyk gestel en verstandelyke begaafdheden, legt zich hier de Schryver voornaamlyk toe, om hem van den zedelyken kant gade te slaan. In deeze bescheuwing zal hy, veelligt, by zommigen geenen zeer gereeden byval vinden, uit hoofde van het gunstig licht, in 't welk hier des menschen zedelyke natuur geplaatst wordt; hoewel, onzes oordeels, de oorsprong en voortgang van het zedelyk bederf, 't welk wy by veelen zien heerschen, met meer oordeel en op aanneemelyker gronden, dan gemeenlyk geschiedt, hier wordt aangeweezen. ‘Waarlyk,’ dus laat zich, onder anderen, onze Schryver hooren, ‘indien wy onbevooröordeeld den mensch beschouwen, zullen wy ons overtuigd vinden, dat zyne neigingen oorspronglyk goed, en met geene zedelyke boosheid vermengd zyn; dat hy het kwaade niet verkiest, juist om dat het kwaad is, maar om dat het hem toeschynt een middel te weezen, om zyne behoudenis te verzekeren, of hem vermaak aan te brengen, het zy dan, dat hy door onweetendheid, kortzigtigheid, onbedagtzaamheid of overyling, het kwaade uitvoert, en het goede nalaat, het zy, dat hy door valsche voorstellingen en wanbegrippen, die hy, of door de bepaaldheid en kortzigtigheid van zyn verstand by zichzelven gemaakt heeft, of die hem door anderen zyn ingeprent, eene hebbelykheid verkreegen heeft, om verkeerd te denken, en daardoor verkeerd te handelen. En wie toch (gaat hy voort) is 'er onder de stervelingen, die zeggen durft, dat zyn verstand beveiligd is voor wanbegrippen en vooröordeelen, voor overyling en misslagen; - dat hy nimmer verkeerd en kwalyk gedacht heeft van het eerste oogenblik, dat hy denken kon, af, tot op het tegenwoordig oogenblik toe? - Zeker, zulke weezens vindt men op aarde niet.’ Voorts heeft de Opsteller deezer Verhandelinge dezelve doorvlogten met verscheiden voorbeelden van persoonen, van slegt berugte zeden; met oogmerk, om, in het beloop hunner {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Lotgevallen, de bron hunner snoodheden naa te spooren; of ook om te doen zien, dat nimmer het hart zo geheel is verbasterd, het zedelyk gevoel niet zo volkomen verdoofd, of 'er vertoonen zich nog altoos eenige deugdelyke gezintheden, welke hen vatbaar maaken voor hoogere opleidingen, de nadere aanleidingen tot welke, als het werk eener buitengewoone hemelsche Openbaaringe, hier ernstig voorgestaan, en met dankbaarheid erkend worden. Voor 't overige ontmoeten wy hier, ginds en elders, Dichtregels, welke, in veele opzigten, den steller van dezelve eer aandoen. Tot eene proeve diene het reeds gemelde Dichtstukje: Aan de moeder van een in zyne geboorte gestorven kind. ‘Treur niet, ô moeder! om uw Kind De Vader zyner ziel Zag hoe de wereld gansch verblind Van kwaad tot erger viel. Hy wenkte; - een Engel boog zich: ,ga, “Voer straks dit Jongske omhoog;” Zo sprak de Almagtige, en weldra Was 't lieve Wigtje omhoog. De moeder weende, en 't Jongske lachte Toen hy ten hemel steeg, die juichende op hem wachtte. * * * Treur dan niet om uw Kind, Zyn Vader riep hem 't huis, En 't Jongske ontvloog gezwind Deeze aarde en haar gedruis. Mint dan uw moederhart hem teder, Zo wensch hem nooit op aarde weder.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering, over den aard en natuur der Verlichting en derzelver gevolgen voor den Mensch, den Burgerstaat en de gansche Waereld, door Gerrit van Bosvelt.Uitgesprooken in eene gewoone Vergadering van het Utrechtsche Departement der Nederlandsche Maatschappy tot nut van 't algemeen. Gedrukt voor Rekening van het Departement. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1792. 52 bladz. in gr. 8vo. De gewoonte, by de meeste Departementen der loflyke Maatschappye tot nut van 't algemeen, om, van tyd tot tyd, Redenvoeringen in hunne Vergaderingen te houden, geeft veelen, die anders nooit in 't openbaar zouden spreeken, gelegenheid om in dit vak hunne vermogens te beproeven; onder deezen bevindt zich de Heer bosvelt. Zyne Redenvoering over het in den tytel aangekundigd Onderwerp, 't welk zyne sterke Voorstanders en magtige Tegenstreevers vindt, met toejuiching in de Vergadering uitgesprooken, wordt door dezelve in druk gemeen gemaakt. De grondschets van deeze Redenvoering is deeze: I. Waarheid is het beginzel, weezen en einde, van alle Verlichting. - Zy is gegrond in de Natuur der dingen. Zy bepaalt de werkzaamheid van 't verstand van den Mensch, en is alleen het doel, dat door de Verlichting beoogd wordt. - II. De Verlichting bewerkt de Gelukzaligheid van den Mensch. - Zy verlicht zyn Verstand. Zy verbetert zyn Hart. Zy veredelt zynen geest, en hervormt in hem het Beeld der Godheid. III. De Verlichting bevordert het Geluk van den Burgerstaat. - Zy is de grondslag eener gelukkige Regeeringskunde. Zy bewaart het Regt en gehoorzaamt de Wetten. Eerbiedigt de Overheid. Zy is de Moeder der Kunsten en Weetenschappen. Zy schept Overvloed, en weert de Elenden. Zy bevordert de betragting der gezellige Deugden, en verzekert aldus de rust, de veiligheid en het geluk, van den Burgerstaat. - IV. De Verlichting bewerkt ook het heil der gansche Waereld. Zy bevredigt het Menschdom. Zy vereenigt hunne belangen. Vormt hun tot Broeders, en herschept, aldus, de Waereld in een Paradys. Welk een ruim veld! Welk een overvloed van Stoffe! en die alle verwerkt in een halfhonderd ruim gedrukte bladzyden! - Ligt begrypt men dat veel maar enkel aangestipt {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} moet weezen. Ieder afdeeling uitgewerkt op zich zelve zou meer plaats vorderen. Dan de gevoelens des Redenvoerders zyn edel; hy drukt zich sterk uit. Maar zyn styl heeft, onzes oordeels, te veel van het Dichterlyke, en een voorgeplaatst Vers, en eenige ingevoegde, toonen, dat de Heer van bosvelt zich ook in dat vak oefent. Ligt loopt men, dat Dichterlyke te veel toegeevende, gevaar, om in het winderige te vallen, en van 't zelve is deeze Redenvoering niet vry te pleiten. Men oordeele uit dit staal: ‘Wiens hart moet zich niet van de voortreffelykheid der Verlichting overtuigen, die, maar eenigzins met haar gemeenzaam, weet dat zy in staat is, om ons tot den hoogst mogelyken trap van Menschlyke Kunde, ja! Godlyke Weetenschappen, op te leiden! Want niet alleen besluiten wy eerst door haar, met volkomene zekerheid, tot eene eerste Oorzaak aller dingen - maar zy schetst ons ook, daar zy alle nevelen voor ons gezigt verdwynen doet, die hoogste volkomenheid, als den liefderyken Vader der Menschen! - En daar zy ons den reeks onzer Pligten en de beminnelykheid der Deugd doet kennen, opent zy onze oogen voor den redelyksten, den schoonsten Godsdienst! Zy meet de krachten der Natuur, en bepaalt haare werkingen! Zy grypt de straalen van den Bliksem, en hoort onbekommerd den Donder boven haar heenen rollen! Zy boeit de winden in haare vuisten, en maakt ze dienstbaar aan haaren wil! Zy omvat de Poolen van het Noorden en Zuiden - verëenigt ze - en heerscht op de oppervlakte der Zeeën! Stoutmoedig, beklimt zy de uiterste wolken - en daalt, onbeschroomd, in den diepsten afgrond neder! Haar verziend oog reikt tot aan de Poorten des Hemels - spoort den loop van millioenen, om hunne as wentelende, waerelden na, en bereekent, door heur Godlyk vermogen, den eeuwigen afstand tusschen de duizende, voor haar oog schitterende, zonnen! Ja, daar! - waar anders de Menschlyke Geest op den eersten drempel rust, en op de enkele gedagte angstvol te rug beeft, ontsluit zy, vrymoedig, de gewesten der Zaligheid, en dringt, door den rei van zalige Geesten, tot voor den throon van den oorsprong des lichts!’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het geheel is niet op dien zwellenden toon gestemd. Beter bevalt ons zyn trant, als hy zich laat hooren: ‘Het Recht en de Billykheid zyn de grondzuilen van den Staat - en in de bescherming der Wetten is de veiligheid van den Burger gelegen. - Maar, hoe nu zal deeze laatste gelukkig kunnen zyn, waar Domheid geene Wetten eerbiedigt? - of de eersten behouden kunnen blyven, wanneer Onkunde en Vooroordeelen, willekeurig, den scepter zwaaijen? Zal niet veel meer, daar deeze den throon beklommen hebben, al het geluk der zamenleeving worden vernield? Zal aldaar, waar geene Wetten heilig zyn, en alle Rechten der Menschheid worden vertrapt, alle banden der Maatschappy worden verbroken - de goede Orde niet verkeeren in verwarring, en de billykste Wetten bukken voor het regt van den Sterksten? Zullen Schelmery en Bedrog, onder den schyn van Verstand en Staatkunde, niet de plaats van Eerlykheid en goede Trouw, of Oproer en Geweld, onder het mom van Recht, Billykheid en Vaderlandsliefde, die van Gehoorzaamheid aan de Wetten en Eerbied aan de Overheid, inneemen? Zal aldaar, waar de Kennis der waarheid geweerd wordt, de Dweepery en het Vooroordeel niet weder haare zwarte Standaarts planten, de Vervolging, als van ouds, haare bloedige vaanen ontrollen, en, in plaats eener redelyke overtuiging, moordschavotten en brandstapels, tegen het gezond verstand der Menschen, oprichten? En zullen niet overal, waar de menschlyke geest onderdrukt wordt, alle Kunsten en Weetenschappen, en met dezelven alle voorspoed en welvaart, uit den Staat worden gebannen? - Moet daar door, met de armoede, de ellende niet vermeerderen - de tevredenheid in morrend ongenoegen veranderen - de onderlinge eensgezindheid in een eeuwigduurenden twist - de goedgunstigheid jegens elkanderen in nyd - de opregtheid in valschheid - de liefde in haat - de toegeevenheid met elkanders gebreken, de verdraagzaamheid met elkanders gevoelens, in vervolging en woede - en de stille gerustheid des leevens in een onophoudelyk angstig en kommervol vooruitzigt van immer gevreesden overlast verkeeren? - En zou, hier door, niemand dus meer veilig in persoon, goed of leeven, zynde, de Mensch niet genoodzaakt worden, zich tot dien jammervollen staat van ongezelligheid te begeeven, waarin hy eens, eindelyk, gansch en al zou moeten omkomen?’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangryke Vraagstukken over eenige Godsdienstige gevoelens, inzonderheid over den Oorbiegt. Der Nationale Vergadering aangeboden, door Charles Palissot. Uit het Fransch vertaald. Te Leyden by van der Spyk en Comp. 1792. 35 bladz. In 8vo. Behalven eenige andere afwykingen der Roomsch-Catholyke Christenen van de leere der Apostelen, wordt, in dit boekje, vooral de Oorbiegt gewraakt. De Schryver toont, met klem van redenen, aan, dat deze plechtigheid niet alleen volstrekt nutteloos, maar ook ten hoogsten gevaarlyk, is, en voor den Boeteling zelven, en voor de gantsche maatschappye; en hy bewyst dit niet alleen met redeneeringen, uit den aard der zaake ontleend, maar ook met historische bescheiden. Het oogmerk was, hier door den eenvouwigen Burger te verlichten, en tevens ook de Nationale Vergadering te overtuigen, dat het haar voegde, met haar gezag tusschen beiden te komen, om eene heimelyke plechtigheid, die zo gevaarlyk voor den Staat worden kan, te verbieden; in welk laatste echter de Schryver, gelyk men uit een Brief van hem aan een zyner vrienden, die aan het slot van het Stukje gevoegd is, opmaaken mag, niet geslaagd schynt. Van den aard zyner bewyzen, en van zyn' schryftrant, strekke het volgende ter proeve: ‘In welk een ouderdom geeft men doorgaands aan de Priesters de magt om de biegt af te nemen? Gemeenlyk tusschen de vieren vyf- en twintig jaaren, in een ouderdom, in welken alle de driften woeden, en vooral die, welke, schoon zy de schuldlooste is, echter in de Kweekscholen het hevigste bestraft wordt, de onvermydelykste van allen, wyl zy, wettig in haar voorwerp zynde, niet is dan de begeerte der natuur. Het is, na hun de ontvlammende boeken der Casuisten in handen gesteld te hebben, waarin alle geheimen der wellust, het uitgezogte der losbandigheid, ik durf zelfs zeggen, alle de standen van Arétin, zich met het ongehoordste mengsel van Godsdienst en onkuischheid vinden nagevorscht; het is, zeg ik, na hun deze - werken in handen gesteld te hebben, dat men het geweten der jongelingen en der maagden aan hunne bestuuring onderwerpt. De nakomelingschap zal naauwlyks kunnen gelooven, dat soortgelyke boeken bestaan hebben, en waarlyk zy bestaan niet, dan alleen in de Ca- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tholieke Kerk: zy zal naauwlyks kunnen geloven, dat zy door Priesters geschreven zyn, en dat die Priesters, aan welke de vertroostingen des huwlyks verboden waren, zich Godvruchtiglyk bezig gehouden hebben met het grondige onderzoek van alle de misbruiken, die in de duisternisse het Huwlyksbed kunnen besmetten! Het bestaan alleen dier boeken, die naauwlyks geduld zouden worden in zulke plaatsen, die ik my schaamen zoude te noemen, zou voldoende zyn om aan een gezond verstand de heiligschendende lasteringen te bewyzen, van welke de biegt niet dan te veel voorbeelden heeft opgeleverd. Vaders der huisgezinnen, kuische moeders, beeft! de jonge dochter, aan welke gy veroorlooft, aan welke gy zelfs bevolen, hebt, om aan het oor van een man de eerste aandoeningen te gaan betrouwen, welker onverwagt gevoel haare onervaarendheid ontrust, en die zy zonder ontsteltenis niet aan de tederste, aan de toegevendste, moeder zou durven bekennen, wel nu, deze jonge Dochter, die met haare beminlyke onnozelheid uit uw huis is gegaan, keert 'er helaas! niet dan te veel onderrigt, weder in. Zy heeft eerst met bevende en beschroomde lippen de bekentenis gestameld dier bewegingen, en dier vluchtige beguichelingen, die haar verwonderen; die beguichelingen, die van zelven gelyk de droomen zouden verdweenen hebben, heeft zy voortaan in haare verbeelding gevestigd door de moeilyke poging, die zy gedaan heeft, om die te openbaaren, door het meer of minder kiesche dekkleed, waarvan het ingeschapen gevoel der schaamte haar de noodzaaklykheid heeft doen gevoelen om die te bedekken. Haare verbeelding, door vrees ontroerd, is gedwongen geweest, om zich met die herinneringen bezig te houden: welhaast zal zy 'er met toegevendheid mede bezig zyn, en de biegtvader zal de gelegenheid daar toe wel weeten aan te voeren. Vaders der huisgezinnen, kuische moeders, ik zeg het u met smart, uwe Dochter heeft haar schoonste sieraad verloren; zy heeft den adem van den man ingeädemd; zy heeft opgehouden maagd te zyn. De t'zaamenneiging, zoo natuurlyk tusschen twee verschillende kunnen, die electrieke vonk, die zich zoo spoedig van de een op de andere mededeelt, zal des te spoediger weder op den Priester werken, wyl hy zelfs het sterkste tegen de natuur zal geworsteld hebben. Vreest, dat de voleinding zich voleindige!’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen van het Geneeskundig Genootschap, onder de Zinspreuk: Servandis Civibus. XVde Deel. Te Amsterdam by P. Conradi, 1791. In gr. 8vo. 336 bl. Is 'er iets voor den Artz, die in het beoefenen van zyn Practyk naauwgezet te werk gaat, van zeer groot belang, zo is het gewis, de door verstandig aangewende Proeven en Waarneemingen bevestigde uitwerking der door beroemde Mannen aangepreezene Geneesmiddelen, en vooral van dezulken, die, uit hoofde van derzelver sterke werking op het menschelyk lichaam, niet dan in kleine giften kunnen verdraagen worden; dat nu onder deeze de Flores Zinci wel mede mogen geteld worden, hieraan zal niemand, die dezelve herhaalde reizen gebruikt heeft, in het minste twyfelen. Dit middel, door den berugten Ludeman, (indien zyne bereiding der Zink den naam van Flores verdiende (*)) {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} als een groot geheim, onder den gefingeerden naam van Luna fixata, aan zeer veele door stuip- of krampachtige Ziekten aangetaste Lyders, met een vry goed gevolg, toegediend, en door den beroemden Hoogleeraar gaubius, door Scheikundige Proefneemingen, ontdekt Kalk van Spiauter, of, zo als het den Hoogleeraar voorkwam, de Bloemen van dat halfmetaal te zyn, en door hem na eenige welgeslaagde Proesneemingen der geleerde Waereld bekend gemaakt, en ter verdere proefneeming aanbevolen, is zederd dien tyd zo algemeen in gebruik geraakt, en tegen zulk eene menigte van verschillende in- en uitwendige ongemakken, schoon, zo als het onmogelyk anders zyn kan, niet altoos met het beste gevolg, aangewend, dat het voorzeker, met veel recht, de oplettenheid van het lofwaardig Genootschap Servandis Civibus, tot zich trok, en haar de volgende voor de Geneeskunde zeer belangryke Vraag deedt uitschryven: ‘Heeft het inwendig gebruik der Flores Zinci tot nog aan de verwagting van den grooten gaubius, die allereerst de aanmoediging daartoe gegeeven heeft, voldaan? heeft het ook dezelve overtroffen? zo ja, hoe verre, en in welke betrekkingen of omstandigheden? zyn, nopens dat gebruik, de giften van dat middel, de wyze van het zelve toe te dienen, 't zy gepaard met eenige andere middelen, 't zy opgelost in eenig scheyvocht, 't zy anderzins, ook eenige nuttige ontdekkingen of waarneemingen, ter uitbreidinge van de Practyk, gedaan, of ten dien einde merkwaardige Proeven in het werk gesteld?’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee uitmuntend schoon opgestelde Antwoorden op deeze Vraag worden in dit Boekdeel gevonden. Het eerste is van den Heer g. schutte, het welk met den Gouden Gedenkpenning bekroond is, en het tweede van den Heer j. rôbol, aan wiens Schryver de Zilveren Gedenkpenning is toegeweezen; zynde aan het slot van dit Deel nog eene Waarneeming van den laatstgenoemden Autheur geplaatst, wegens eene Waterzugt der Longen, en derzelver geneezing. Om onze Leezers iets ter proeve aan te bieden, verkiezen wy hiertoe het slot van het derde Hoofdstuk, in de tweede Afdeeling, uit het Antwoord van den Heer schutte. Na dat de geleerde Schryver, in dit Hoofdstuk, een aantal Proeven en Waarneemingen, nopens de wyze om de Spiauterbloemen toe te dienen, uit verscheide Schryvers byeen verzameld, opgegeeven heeft, vervolgt hy, pag. 122. ‘Het lust ons hier het een en ander, nopens het gebruik der Zinkbloemen, te herhaalen, en hierby, als schetsgewyze, ons gevoelen, nopens te toediening en de vereeniging derzelven met andere Geneesmiddelen, mede te deelen. Vooreerst, moeten wy, derhalven, herinneren, dat de Zinkbloemen voornaamentlyk dan een zeer werkzaam Geneesmiddel uitmaaken, wanneer 'er alleen irritabiliteit,’ (wat de Autheur onder deeze uitdrukking bedoelt, heeft hy op pag. 79 verklaard) ‘in het menschlyk lichaam zondigt; in dit geval dan ook, wanneer deeze irritabiliteit door hevige aandoeningen, en voornamelyk door schrik, gaande gemaakt is, zonder dat hier zwakte of eenige andere omstandigheid bykomen, dunkt ons, dat men de Spiauterbloemen nooit beter kan toedienen, dan op de eenvoudigste wyze, met wat Suiker of een soortgelyk kragteloos lichaam vereenigt; maar wanneer dit gebeurt is, om dat 'er zuur in de eerste wegen huisvest, het welk de gevoelige wanden der darmen prikkelt, en hier door onregelmaatige beweegingen van het levensbeginzel daar stelt, dan komt voornamentlyk derzelver vereeniging met de opslorpende aarden te pas, even zo als de wormdryvende middelen met de Spiauterbloemen dienen vereenigt te worden, wanneer deeze beweegingen door de prikkeling, die de Wormen aan de dierlyke huishouding veroorzaaken, ontstaan zyn. Het zelfde kan men vaststellen, omtrent de zweetdryvende middelen; in die gevallen, alwaar {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de stuiptrekkingen en onregelmaatige spierbeweegingen veroorzaakt zyn door eene scherpe stoffe, het zy die der uitwaasseming, het zy van eenen anderen aart, evenwel die niet anders dan door de huid kan ontlast worden, komen de zweetdryvende middelen alleen te stade, ten einde aan de Zinkbloemen behulpzaam te weezen in het weder naar buiten dryven van eene stoffe, dewelke de gevoelige vezel zo hevig aandeed; zoortgelyke regelen hebbe men in opmerking te neemen, ten opzichte der verdere toediening der Spiauterbloemen, en voornamentlyk ten opzichte haarer vereeniging met de versterkende middelen. In de Koortsen, wanneer 'er eene overhelling tot rotting plaats heeft, of dat de zwakte te gelyk met de irritabiliteit de overhand neemt, behooren zy vooral, met den Koortsbast vereenigd, toegediend te worden. In de langduurige Zenuwkwaalen, wanneer de onregelmaatige spierbeweegingen door een verminderde veerkracht der vezelen, en dus door zwakte, ontstaan, of dat dezelve hier door gaande gehouden, en meer en meer worden aangezet, dan komt het voornamentlyk te pas, dat men by de Spiauterbloemen de versterkende Krampstillende middelen, als het ol. animale Dippelii, de droppelen van hoffman, de Campher en zoortgelyke, voege, dewelke onmiddelyk, even als de Spiauterbloemen, maar op eene andere wyze, op de gevoelige vezel werken. In andere gevallen komen wederom andere versterkende middelen te stade, dewelke alle aan de bykomende omstandigheden, en aan het gestel des Lyders, moeten getoetst, en op verschillende wyzen met de Spiauterbloemen toegediend worden. Dan behalven deeze nu opgenoemde ongesteldheden van het menschelyk lichaam, dewelke de byvoeging van andere Geneesmiddelen noodzaakelyk maaken, gebeurt het niet zelden dat men de Zinkbloemen niet zo op zich zelve kan toedienen, uit hoofde der maag, waar op zy menigwerf zulk eenen nadeeligen invloed hebben: in deeze gevallen is het zeer noodzaakelyk, dat men by dezelve de Maagmiddelen, als de bittere extracten, de kruis- en- munt, pepermunt, de Speceryen en derzelver gedestilleerde Olien voege, ten einde de maag in staat te stellen om een middel te verdragen, het geen zo tegenstrydig aan haare natuur schynt te weezen.’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Volledige Beschryving van alle Konsten, Ambachten, Handwerken, Fabryken, Trafyken, derzelver Werkhuizen, Gereedschappen, enz. Ten deele overgenomen uit de beroemdste buitenlandsche Werken; en vermeerderd met de Theorie en Practyk der beste Inlandsche Kunstenaaren en Handwerkslieden. Negende Stuk. De Papiermaaker. Met Plaaten. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1792. In gr. 8vo. 302 bl. De Fransche Academie zich voorgesteld hebbende, om eene volledige en naauwkeurige beschryving te leveren, over de gewigtige Kunst van Papiermaaken, en wel, volgens de bewerkingen, welken dien aangaande in onderscheiden Provintiën van Frankryk plaats hebben; heeft de Heer de la lande deze belangryke taak op zich genomen, na dat hy alvóórens verscheiden Papierfabryken bezogt, en derzelver verrichtingen, geduurende eenen geruimen tyd, met alle mooglyke oplettendheid, bygewoond en naargespoord hadt. Boven deze heeft hy een belangryk gebruik gemaakt van de Waarneemingen der Heeren du hamel, met opzicht der Papiermaaking te Angoumois; van le cat, ten aanzien der Papierfabryken in Normandië; van de clerant, wegens de Molens in Franche-Comte; en van de melie, aangaande de schoone Papierfabryk te Montargis. Na de zamenstelling en drukking van het Fransche Werk, is 'er nog een naauwkeurig verslag by gekomen, raakende de nieuwe inrichting eens Papiermolens te Bourgogne: in welke de Cylinder het voornaame is; die men echter weet, dat reeds vroeger in de Hollandsche Papiermolens gebruikt werdt. Deze naauwkeurige beschryving van den Heer de la lande, over de Kunst om Papier te maaken, deelt de kundige Heer p.j. kasteleyn zynen Landgenooten in dezen Papiermaaker mede; hebbende echter zodanige Articulen weggelaaten, welke hy oordeelde geen genoegzaam belang voor onze Natie te bezitten; als daar zyn, een aantal verordeningen en Wetten, raakende de Fransche Papierfabryken, enz. Daartegen heeft hy 'er een drietal Aanhangzels bygevoegd, geevende het eerste een zaaklyk bericht van de zelfstandigheden, die, ter bereiding van Papier, geschikt zyn. Het tweede behelst eene be- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schryving van het Papier der vreemde Natiën, benevens eene schets wegens het boomwollen Papier, in Europa. En het derde Aanhangzel geeft den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Papierfabryken van Lywaad, in Europa, te kennen; zynde hier in veel overgenomen uit g.f. wehrs, Verhandeling vom Papier, enz. welke voornamelyk uit de bron putte, die een onzer verdienstelyke Landgenooten geöpend heeft; namenlyk de Heer gerard meerman, eerst door zyn uitgegeeven Programma, en vervolgens door zyne Latynsche briefwisseling, het Papier betreffende. Wat de Verhandeling van den Heere de la lande aangaat, dezelve is zodanig ingericht, dat men 'er, na eene gepaste Inleiding, het Papier der Romeinen, den oorsprong van Boomwollen- en Linnen-Papier, en de stoffe des Papiers, in beschreeven vindt. Toonende vervolgens, de wassching, sorteering en rotting, of broeijing, der Vodden of Lompen. De verdeeling en hoedanigheid van het Water in den Molen, en de verdere Gereedschappen die in denzelven tot het Papiermaaken gevonden worden. Eindigende met eene berekening van de Producten eens Papiermolens, en verscheidene Aanmerkingen over de Papieren, uit verscheidene Provintiën. Daar de Papiermaaker zodanig aaneen geschakeld is, dat men niet, dan gebreklyk, eenig stuk 'er uit kan neemen; meenen wy onzen Leezeren geenen ondienst te doen, wanneer wy hen de nieuwe uitvinding mededeelen, welke de Göttingsche Hoogleeraar, justus klaproth, in 1774, heeft bekend gemaakt: namenlyk om uit gedrukt Papier weder nieuw Papier te maaken; en 'er de drukletters volkomen uit te wasschen. Zie hier het zaakelyke zyner eigen beschryving, welke hy, op een half vel dergelyk verwerkt Papier, heeft doen drukken en uitgeeven. ‘Ik viel (zegt hy) op het denkbeeld, dat, wanneer het gedrukte Papier naauwlyks met Terpentynölie werde nat gemaakt, zulks het vaste drukvernis los weeke, maar dat de walk of voläarde (Argilla Fullonum) zo wel hetzelve, als de Terpentynölie, volkomen moete uitwasschen. Verscheiden Papierfabrikeurs, welke ik gelegenheid had daarover te onderhouden, waren van de onmogelykheid zoo zeer overtuigd, dat zy eene proefneeming deswegens als vrugteloos aanmerkten. Ik vermoedde nochtans van het oplossend vermogen der Terpentynölie, en van de werking die de voläarde by het was- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} schen der Lakens te wege brengt, dat de proef waarschynlyk niet dan gelukkig konde uitvallen. Een voorbeeld, dat men 'er zich niet aan moete stooren, wanneer lieden, welke waanen dat het geene nog niet geschied zy, niet gebeuren kunne, al wat nieuw is, voor ondoenlyk verwerpen. Eindelyk vond ik een Papierfabrikant, welke besloot, om 'er de proef, voor myne rekening, van te neemen. Dit was de Papierfabrikeur smidt, naby Göttingen, die deze proef op zich nam. Tot deze bewerking veroordeelde ik drie Folianten, te zamen 45 Alphabetten groot, die op slegt Schryfpapier met Munniksschrift geheel vol gedrukt waren. Hy heeft deze drie Deelen, zonder dezelven, op de ruggen, van de lym der banden te zuiveren, in heet water gelegd, op dat 'er de lym zoude uittrekken; eene verrichting, die zelfs plaats heeft, als men Papier slechts tot Bordpapier verwerkt. Hierop heeft hy zes stukken voläarde, ieder van drie duimen lang, en één duim dik, mede in het stampgat gedaan, en de gansche massa, die voor één gat byna te veel was, geduurende twaalf uuren, daarmede naarstig laaten stampen. Vervolgens is de massa uit het gat genomen, een Kan vol Kalk 'er by gedaan, en zoo heeft men ze agt dagen laaten liggen. Daarna is de massa in den Cylinder gedaan, waar toe eigenlyk twee gaten vol massa verëischt werden; ondertusschen was 'er voor het gat te veel, en voor den Cylinder te weinig: van daar komen, volgens de uitspraak van den Papierfabrikant, de weinige geele vlakjes in 't Papier voort, die niets anders dan roestvlakken van den Cylinder zyn. In den Cylinder is het slechts twee uuren bewerkt, en de stoffe hadt 'er nog eerder kunnen uitgenomen worden, indien zulks de wassching niet verhinderd hadde; voorts is de massa in de kuip gedaan, en verder even als ander Papier behandeld. Hier uit nu heeft hy één riem en twaalf boeken Papier geleverd; met bericht, dat hy nog eene klomp massa overig hebbe, waarvan nog vyf of zes boeken konden gemaakt worden. Ik had de Folianten niet gewoogen, en weet dus niet, hoe veel 'er van de massa verlooren zy. De vermindering aan zwaarte, veroorzaakt wordende door de wegwassching van het drukzwart, kan, uit hoofde van derzelver geringheid, in geene aanmerking komen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalven de paar stuivers voor voläarde, zyn 'er geene andere onkosten dan het arbeidsloon gemaakt. Van Terpentynölie is geheel geen gebruik gemaakt, om dat de Papiermaaker my niet wel hadt verstaan. Edoch deze voorzorg is ook onnodig geweest, naardien de bloote voläarde, boven verwagting, genoegzaam werdt bevonden, om het drukzwart volkomen uit te wasschen. De hier en daar zynde kleine stipjes, in het Papier, zyn, volgens het gezegde van den Papierfabrikant, door de onzuiverheden, die van de banden op den rug gebleven zyn, als mede door den Cylinder, veroorzaakt. Dit nochtans ware wel vóór te komen geweest. Uit deze nuttige uitvinding vloeijen de volgende voordeelen voort: 1. Kunnen onbruikbaare gedrukte Papieren het gebrek der Lompen vergoeden, aan welken dikwyls mangel is, en langs hoe meer gebrek zal zyn, hoe meer 'er Zyden en Wollen Kleederen gebruikt worden. 2. Kunnen Boekverkoopers en Bezitters van nuttelooze Werken, derzelver onbruikbaaren voorraad, waar voor de Papiermaaker slechts één gulden voor den Centenaar betaalt, naardien zy ze slechts tot Bordpapier verbruiken, met meer voordeels afzetten. En hoe ryk zyn onze tyden niet aan zoogenaamd misdruk! misschien heb ik 'er ook myn deel aan. 3. Zyn, behalven het arbeidsloon, dat in verre na niet zoo hoog kan zyn, dan voor Papier 't welk uit Lompen bereid wordt, de kosten byna van geen belang; veeleer wint de Fabrikant het sorteeren en fynmaaken der Vodden. De massa der Lompen moet vier-en-twintig uuren gestampt worden; maar deze massa slechts twaalf uurep, en nog minder. In den Cylinder moeten de Lompen twaalf uuren, dezen slechts twee uuren, bewerkt worden; zoo dat men hier aanmerklyk aan tyd en kosten wint. 4. Kan het ook niet anders zyn, dan dat het op deze wyze gemaakte Papier fyner en beter uitvalle, dan het geene uit Lompen voortgebragt wordt. 5. Het misdruk, dat tot hier toe voor scheurpapier gebruikt is, kan dus veel nuttiger worden aangewend, en de Kramers kunnen zich even goed van gemeener Papier bedienen, enz.’ De Heer wehrs wenschte, dat men zich meer van dit {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} middel mogte bedienen, dan men tot heden nog gedaan heeft. Hy gelooft, dat de Duitsche (en wy gelooven ook de Hollandsche) Litteratuur, ons voorraad genoeg kunne opleveren; en onze Schryvers zouden dan voor het gemeene welzyn, door de vernietiging hunner Werken, nuttiger weezen, dan door de enkele vergeetenheid. Indien de schaarschheid der Lompen daardoor nog niet weggenomen wierdt; pryst hy de witte Moerbeziënboom, als een der beste zelfstandigheden, aan, om 'er Papier van te maaken. Wat nu de geheime Kunstverrichtingen der Hollandsche Papierfabrykanten aangaat, niemand behoeft dezelven in dezen Papiermaaker te zoeken. Verscheidene Provintiën van Duitschland, zegt gemelde wehrs, hebben alle mogelyke poogingen aangewend, om in Holland de Papiermaakkunst te laaten afzien, 't welk echter, door de omzichtigheid der Fabrykanten, nimmer gelukte: en om welke reden de Heer kasteleyn 'er ook geene de minste melding van maakt; daar toe door zynen Vaderlandlievenden pligt gedrongen zynde. Wy zullen 'er echter niet voor instaan, of 'er niet verscheiden zogenaamde geheimen in de Hollandsche Papiermolens zyn, die, in de daad, geene geheimen meer geheeten kunnen worden. De Werktuigkundige leonhardt christoph sturm, te Zaandam de Papiermolens beschouwd hebbende, spreekt mede van geheimen die de Papiermaakers voor elkander niet eens willen weeten; intusschen deelde hy, die een Vreemdeling was, in zyne Vollständige Muhlen Baukunst, Edit. Augsburg, 1718, in fol. Tab. XXV-XXVII, en voornamenlyk Tab. XXVI. Fig. 1 en 2, de zoo zeer geheim gehouden Werktuigen mede, welke in onze Papiermolens dienen om de Lompen tot Papier te maalen. Mogelyk zou de Heer kasteleyn uit gemelde Werk, indien hy het gekend had, nog iets nuttigs, ten opzichte der Papiermolens, hebben kunnen mededeelen; treedende daar mede geenzins buiten zyn bepaald bestek, het welk hem toeliet, zodanige Werktuigen te beschryven, die uitlandsche Autheuren van de Hollanders toonden, of vermeenden, te weeten. - De XIV bygevoegde Plaaten, tot dezen Papiermaaker, zyn door omstandige verklaaringen opgehelderd. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. XI, XII, XIII en XIVde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1791. In gr. 8vo. De Verzamelaar deezer Staatsstukken gaat op den ouden voet voort, en levert ons in het XIde Deel eene menigte van Stukken, in de eerste Maanden des Jaars MDCCLXXXIII ingediend. Meermaalen, om de aangelegenheid der zaake, den tyd vooruitloopende, hadt hy in het Xde Deel gevoegd, de Advisen der Hollandsche Admiraliteits Gecommitteerden en Ministers op de Maaze, en in het Noorderkwartier, op het Hoofdpoint van het Rapport, over de Defensie der Republiek, relatif de zaaken van Oorlog te water, uitgebragt ter Vergaderinge van hun Ed. Gr. Mog. de Staaten van Holland en Westfriesland, in dato 19 Aug. 1790, zo vinden wy ook, ten slot van dit XIde Deel, den Raadslag van de Hollandsche Admiraliteits Gecommitteerden en Ministers te Amsterdam, over 't zelfde onderwerp, ter tafel van hun Ed. Gr. Mog. gebragt op den 26 Nov. 1790. Omtrent het XII, XIII en XIVde Deel, te gelyk uitgegeeven, en ook afzonderlyk te bekomen, berigt de Uitgeever, ‘dat de rede, waarom het zeer interessante stuk, den inhoud dier drie Deelen uitmaakende, de geregelde Opvolging der Jaaren eenigzins verbreekt, gelegen is in het gewigt der zaake zelve; behalven dat een algemeen Register de noodzaaklykheid dier Opvolginge wegneemt, hebben wy geloofd, dat de Leezer een stuk van zo groot belang liever geplaatst zage, vlak in zyn tyd, gelyk men spreekt, dan naa verloop van zo veele jaaren, als in ons Werk nog doorloopen moeten worden, aleer dit stuk op zyne rechte plaats kan volgen; de tyd, daar toe vereischt wordende, zou zekerlyk veele denkbeelden uitgewischt hebben, welke thans niet weinig zullen toebrengen, om het Rapport, 't welk wy nu leveren, te meerder van gewigt te doen weezen: ofschoon het waar zy, dat de Stukken, in dit ons Werk voorkomende, ten allen tyde van gewigt zullen zyn; de echtheid derzelven zal den Historieschryver, en allen navorscher der Geschiedenissen van het Vaderland, ten zekeren gidse dienen, en, het geen alles afdoet, of verlichten, of doen zwygen, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer een talloos tal van brochures, en gepassioneerde Schriften, hem in eenen doolhof zullen gebragt hebben, waarvan de uitgang voor geen menschlyk vernuft te ontdekken zal weezen - meermaalen, en zelfs dikwyls, is onze Republiek een tooneel van troublen geweest, maar nimmer hebben eenige troublen zo veele bedrieglyke Schriften gebaard als het einde der Achttiende Eeuwe.’ Het te recht gewigtig Stuk genoemd, is de Memorie, houdende het Generaal Rapport van de Persooneele Commissie van het Financie-Weezen, met Bylaagen, in dato den 21 Mey 1790. Ten gevolge van haar Hoog Mog. Resolutie van 4 Mey 1785. Met de Resolutie van haar Hoog Mog. daar op genomen, den 21 Mey 1790. Het Rapport zelve bestaat uit vier Deelen; waarvan het eerste in zich bevat, een Voordragt van de middelen, welke de Gecommitteerden gemeend hebben by der hand te moeten neemen, om te geraaken tot een gelukkig einde, met betrekking tot de Quotes. - Het tweede, een voorslag van den actueelen Staat van de Generaliteits Kas, met byvoeging van de gedagten der Gecommitteerden over het emploi van dien, en van de middelen tot verbetering van de Generaliteits inkomsten, en bespaaring in de uitgaven. - Het derde, eene beschouwing van de gebreken, zo generaale als byzondere, van den Staat van Oorlog, met aanwyzing van de middelen tot redres. - Terwyl het vierde de Propositie van Zeeland overweegt, tot het negotieeren in tyd van Oorlog door de Generaliteit, tot laste van de Provincien, en tot het bepaalen van een generaal Fonds om Interessen daar uit te vinden. Veel, zeer veel, onbekends, of slegts ten halve geweeten, komt hier den Landzaat onder 't ooge. Op de goede trouw der Opgeeveren moet het af; dan met deeze zyn ze aan dwaaling en misvatting blootgesteld, blykens de Consideratie van den Heere Griffier fagel, betreffende het Rapport door de Heeren Gecommitteerden tot Revisie van de Quotes en het Financie-Weezen, aan 't einde des XIV den Deels te vinden. Deeze gryze Staatsdienaar, die meer dan eene halve Eeuw het Land gediend hadt, vondt, wegens zyn Departement, de Griffie betreffende, welke aangemerkt mag worden als eene Generale Secretarie van Staat voor de zeven Bondgenooten, in het Rapport, gelyk hy zich uitdrukt, ‘gewag gemaakt van Gebruiken, die men te vergeefsch in zyne Memorie (aan de Commissie op {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} haar verzoek ter hand gesteld,) zal zoeken. - Gebruiken, welkers beschouwing echter de voornaamste grondslag schynt gelegd te hebben, tot de bezwaarende denkbeelden, welke de Commissie zich van de Griffie heeft geformeerd, en dus de eerste aanleiding gegeeven te hebben tot den voorslag om 'er de Constitutie geheel van te veranderen, en den bodem in te slaan; doch Gebruiken, welken het hem leed doet, onbewimpeld, te moeten declareeren, dat alleen hun existentie hebben, in de inbeelding van die geenen, welken dezelven aan de Commissie hebben aangebragt, en dus de Leden in dat voornaame point misleid.’ Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten, in Groot-Britanje, omtrent het einde van de agttiende eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn,Predikant te Londen. Vierde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1792. In gr. 8vo, 404 bladzyden, behalven de Voorreden en den Bladwyzer. Na eene korte Voorreden, waarin de Schryver te recht beweert, dat ‘hy, die twintig jaaren lang onder de [Engelsche] Natie zelve zyne aanmerkingen heeft kunnen maken, en van tyd tot tyd verbeteren en beschaven,’ tot de beoordeeling van den toestand der geleerdheid en der kunsten in Engeland, ‘beter beregtigd’ is dan iemand zyner Landgenooten, ‘die nimmer dit eiland met oogen aanschouwde, of ten minste maar een korte poos op hetzelve doorbragt,’ volgen vier Hoofdstukken, welke het geheele vierde Deel deezes Werks uitmaaken (*), onder de volgende opschriften. I. Van den toestand der Geleerdheid en der Wetenschappen in 't gemeen. II. Van de Schoolen. III. Van de Universiteiten (zo te Oxford en te Cambridge, als in Schotland.) IV. Algemeene beschouwing van den staat der Konsten in Engeland: waarin de volgende onderdeelen voorkomen: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderkonst. Het Graveren. Beeldhouwkonst. Bouwkonst. Aanleg van Tuinen en Plantaadjen. Muzyk. Tooneel. Het eerste Hoofdstuk is ver het grootste, als beslaande honderd en zestig bladzyden, of nagenoeg twee vyfde deelen des geheelen Boeks. De Schryver geeft niet hoog op van de aanmoediginge, welke Geleerdheid, Weetenschappen en Kunsten in Engeland vinden, vooral van den kant der Regeeringe. ‘Ontallyke voorbeelden,’ zegt hy, ‘welke Engeland oplevert, zouden het Latynsche Werk over de ongelukkige geleerden zeer kunnen doen zwellen (*).’ Hy erkent, evenwel, en toont met voorbeelden, ‘dat zy, die het geluk treffen van by het Engelsche publiek in gunst te geraken, 'er oneindig beter aan zyn, dan zulken, die zich op de zo zeldzame edelmoedigheid van de grooten der aarde verlaten (†).’ - Een bericht van de voorzorgen door het Parlement van Groot-Britannie gebruikt tegen het baatzuchtige nadrukken van boeken, brengt den Schryver tot een onderzoek, waarin wy hem niet zullen volgen, welke van beide, de Engelsche of de Hoogduitsche Natie, meest bezet is met schryfjeukte. Zyne uitspraak is, dat de eerste hieromtrent der andere niet behoeft toe te geeven (‡). - Van de Vryheid der Drukpers, van de maandlyks uitkomende Tydschriften, welke ver boven de Hoogduitsche gesteld worden (§), van de Vertaalingen van Grieksche en Latynsche Schryveren, waaraan ‘de Britten,’ zegt de Heer wendeborn ‘met betrekking tot den goeden smaak, niet weinig te danken hebben (**),’ en van den algemeenen toestand der Geleerdheid in Engeland, wordt vervolgens gesproken, en deeze laatste in haare byzondere vakken nagegaan. - Hierby komen in aanmerking de kennis van Taalen, zo der Engelsche als van vreemde, zo van leevende als van doode; de Ars Critica; de Bybeluitlegging; de Rechtsgeleerdheid; de Geneeskunde; de Heelkunst; de Wysbegeerte in het algemeen; de Natuurkunde; de Zedelyke Wysbegeerte; de Wiskunde; de Geschiedenis, by gelegenheid van welke gesproken wordt van de Algemeene {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie, en van derzelver Schryveren; de Aardryksbeschryving; Leevensbeschryvingen; de Oudheidkunde; Welspreekendheid, zo op den Preekstoel, voor de Balie en in het Parlement, als in de zogenoemde debating Societies; de Dichtkunde; de Maatschappy der Weetenschappen, waarvan een tamelyk uitvoerig verslag wordt gedaan; de Maatschappy der Oudheidkundigen; verscheidene diergelyke Maatschappyen te Edinburg en op andere plaatzen, waarby tot slot nog iets gezegd wordt over de openbaare Boekeryen. Van den algemeenen staat van de meesten deezer takken van geleerdheid, geeft de Schryver juist geen voordeelig denkbeeld, terwyl hy evenwel recht doet aan de verdiensten van byzondere persoonen. - Daar wy denken, dat de debating Societies by onze Landgenooten niet zeer bekend zyn, zullen wy, het geen van dezelve gezegd wordt, eenigzints verkort, tot een staaltje opgeeven. ‘Hoe hoog het in 't openbaar spreken, en de gave om voor een vergadering met vrymoedigheid over allerlei zaken te redetwisten, onder de Engelschen geschat worde, kan men afnemen uit het aantal van plaatzen, welken.....wekelyks voor ieder....om te debatteren open staan. Eertyds droegen dezelven den naam van Robinhood, thans dien van debating Societies. Terwyl ik dit schryf, zyn 'er in Londen drie boven anderen befaamd, ééne in Foster-lane, één in de Herberg de Myter, en één in Newgatestraat.......Doorgaans wordt de stelling, waarover gesproken zal worden, agt dagen te voren in de Nieuwspapieren aangekondigd, en dan tevens bekend gemaakt, op welke wyze de voorgaande is beslist. Ieder, die zes stuivers aan de deur betaalt, wordt toegelaten.....Die lust heeft, om over 't opgegeven vraagstuk te spreken, staat op, en indien het gebeurt, dat dit door twee of meer te gelyk gedaan wordt, moet de Voorzitter, die op een verheven gestoelte zit, even als de spreker in 't Parlement, beslissen, wien men eerst of laatst zal hooren. Als het onderwerp staatkundig is, heeft men steeds redenaars in overvloed, doch als 't op een stuk van geleerdheid aankomt is derzelver getal veel kleiner. Ik hoorde eens in Foster-lane de vraag opwerpen, of tot het opstellen van een blyspel dan van een treurspel grooter bekwaamheden gevorderd worden? en daar waren 'er maar zeer weinigen die eenige bekwaamheid toonden om daar over te spreken...... {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit vertoont zig in deze.....byeenkomsten de gave van wel te spreken sterker, dan wanneer de by de Engelschen zo zeer geliefkoosde onderwerpen, tot de Vrouwen en het Huwelyk betrekking hebbende, ter baan komen. By zulk een gelegenheid wordt elk, die maar even den baard voelt groeien, zo wys en bespraakt als de nestor van homerus..... Op dit onderwerp zynde, moet ik nog van een of twee inrigtingen van deze soort spreken, die geduurende myn verblyf hier ter stede opgekomen, en ook wederom te niet gegaan zyn. De eerste ontstond in 't laatste des jaars 1779, en diende om aan de schoone kunne gelegenheid te geven om de meerder gaven harer tongen, met welken de natuur haar zo mildlyk beschonken heeft, in 't openbaar te kunnen doen blyken.....Deze school van vrouwelyke welsprekenheid was....van korten duur; maar niet lang na dezelve ontstond in de Strand het zogenaamde Lyceum, waarin het Lagerhuis des Parlements, op de volmaaktste wyze die men zig verbeelden kan, werd nagebootst; zo volmaakt, dat men bykans niet nalaten kon te denken, dat men zig werkelyk in 't Lagerhuis bevond.....Dan deze zonderlinge vertooning duurde ook niet lang. Velen der genen, die het woord voerden, waren Advokaten, of anders lieden van een goede opvoeding, die, toen zy hunne bekwaamheid, om als redenaren een plaats in 't Parlement te kunnen vullen, eenige malen getoond hadden, uitbleven, en zo maakten dat de debatten niet veel om 't lyf hadden. Boven dien waren de toehoorders op de galderyen niet talryk genoeg, om uit het geld, dat dezelven by 't inkomen betaalden, de kosten te kunnen goedmaken; daar dit Onderparlement geen belastingen kon opleggen, noch gevolglyk eenige geldsommen inwilligen. Evenwel was het onstrydig een goede school om redenaren te vormen, en die zoude nog beter geweest zyn, indien men, in plaats van zig met de weinig leerzame omstandigheden van den dag bezig te houden, uit de oude historie zodanige onderwerpen gekozen had, welke voormaals de Grieksche redenaren, of den Raad in 't Forum (*) te Rome, in {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelukkiger tyden der vryheid bezig hielden. Men mag veilig onderstellen, dat menig Parlementsheer de eerste proeven zyner bespraaktheid in de Robinhood, of in een der andere zogenaamde debating Societies, heeft genomen. Ook kan men zig kwalyk verbeelden, met welke zuiverheid en zierlykheid van taal, met welke naar den aart des onderwerps gepaste uitdrukkingen, by zulke gelegenheden gesproken wordt, en hoe velen, die men op 't uiterlyke daar voor niet aanzien zoude, alle de verelschten van den waren redenaar toonen te bezitten (*).’ Op het geen de Heer wendeborn zegt van sommigen der Engelsche Dichteren, zouden wel eenige aanmerkingen te maaken zyn, en men mag met reden twyfelen, of Lord chesterfield, op welken, als op eenen der fraaiste geesten van Engeland, hy, bl. 127, zich beroept, niet door te verregaande verfyninge van uitwendige beschaafdheid eenigzins onbevoegd geworden ware, om over de stoute trekken van milton te oordeelen. Het tweede Hoofdstuk zullen wy voorby gaan, om nog iets van het derde, de Universiteiten raakende, te kunnen zeggen. Van de Engelsche geeft de Schryver geen gunstig denkbeeld. Hy begint met aan te merken, dat ‘een Jongeling van vyftien jaaren gehouden is, indien hy als Student by een Engelsche Universiteit begeert aangenomen te worden, de negen-en-dertig Artikelen der openbare Kerk te ondertekenen, schoon hy die nog van zyn leven niet moge gelezen hebben (†).’ Met reden noemt hy dit eene onstigtelyke gewoonte. Want, om nu niet te spreken van het onbehoorelyke van bepaalde Godsdienstige gevoelens te maaken tot eene voorwaarde, om tot het genot van burgerlyke rechten te worden toegelaten, het geen, inderdaad, alleen een mindere trap van vervolginge is, en onbestaanbaar met die vryheid, waarop de Engelschen zo zeer roemen, zweemt het gewisselyk naar eene aanstootelyke spotterny met Godsdienstige waarheden, dat men iemand verge plegtiglyk te verklaaren, dat hy iets aanneemt, het geen hy noch verstaat noch verstaan kan, en dat, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zynen opzichte, evenveel is als abracadabra. Te Cambridge schynt men, evenwel, hieromtrent, eenigzins, maar niet veel, rekkelyker te zyn dan te Oxford. ‘Het is bekend,’ zegt de Schryver, ‘dat de manier van studeren aan de Engelsche Universiteiten zeer veel verschilt van die, welke by de Protestantsche Akademies in andere Landen in gebruik is. Te Oxford, te Cambridge, en ook te Dublin in Ierland, wonen de Studenten in Kollegien, die veel naar Kloosters gelyken. In dezelven ontmoet men somtyds veel zogenaamde geleerdheid, somtyds veel onkunde en pedantery.’ Het geen de Dichter gray van dezelve zegt, zullen wy niet aanhaalen; de Schryver erkent zelve, dat het overdreven is; maar voegt 'er, evenwel, by: ‘De minsten verkrygen op deze Hooge-Schoolen eenige grondige kennis, en die niets van de lager Schoolen medebrengen, en niet vlytig voor zich zelven studeren, komen zonder missen zo ledig wederom te huis als zy weggegaan zyn (*).....De stigtingen, ten voordeele der geleerdheid by deze Universiteiten gemaakt, zyn heerlyk, maar zy worden ten sterksten misbruikt. Een volslagen hervorming is, en te Oxford en te Cambridge, eene zaak van de eerste noodzaaklykheid.’ Elders leezen wy, ondertusschen, dat te Cambridge in het algemeen meer werk van de studie gemaakt wordt dan te Oxford (†). Reize door Opper- en Neder-Saxen, van J.B. Gleim,uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In 12mo, 204 bl. Met uitgeleezen genoegen hebben wy den Heer gleim, op zyne Reize door Opper- en Neder-Saxen, in den jaare 1787 gedaan, vergezeld, en dit kleine Boekdeeltje, ons Buiten bevindende, doorleezen; den wenk volgende des Vertaalers, die het als daar toe zeer geschikt aanpryst, en waarom de Uitgeevers het in de kleine vorm van een Zakboekje gegeeven hebben. Wy vonden telkens hoe de Reiziger de voorbereidende {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Weetenschappen, de Wereld-aart en Natie-kunde, by beschouwing, bezittende, daar van groot nut trok, en door het reizen de daadlyke kennis verkreeg. 't Geen hy gehoord, gezien en ondervonden, hadt, vertegenwoordigde hy zich door herdenking, en vergeleek het met de reeds bekende Berigten omtrent Duitschland; en scheen het hem toe, dat het geen hy gezien en gehoord hadt, hier en daar, aan den Aardryks- en Mensch-onderzoeker nog wel eenige niet geheel belanglooze onderrigtingen geeven kon. Hier door kwam de wensch by hem op, om zyne weinige op de Reis verkreegene kundigheden ook van een algemeener nut voor anderen te maaken. Dit is de oorsprong van het tegenwoordig Werkje. Waarin wy des Schryvers overhellende neiging, om alles met een gunstig, maar waarheid- en deugd-lievend, oog te beschouwen, steeds zagen doorstraalen. Hanover, Hamburg, Altona, Breemen, Brunswyk, Wolfenbuttel, Hildesheim, Salzgitter, Gottingen, de Opperen Neder-Hartz, Mansfeld, Dessau, Leipzig en Halle, met andere min bekende, en tusschen beide doorgetrokken, plaatzen, worden hier beschreeven, doormengd met Ontmoetingen en Character-schetzen, en Berigten van Fabrieken, van Geleerdheid, enz. Zonderling gelukkig is de Heer gleim in het schilderen der voorwerpen, welke hem in de oogen vielen. Leest ten voorbeelde hier wat hy van den Neder-Hartz zegt. ‘De Bewoonders deezer Gebergten onderscheiden zich niet slechts door de uitspraak, zeden, en bezigheden, aanmerkelyk van die van den Opper-Hartz; maar men vindt by hen eene edele vrymoedigheid, die geene andere wet schynt te kennen, dan die der Natuur. De Gebergten en Wouden, die hunne wooningen omringen, hebben hier dat vreeslyke en schrikwekkende niet, 't welk daar plaats heeft. De diepten hellen zagter af, de Weiden en Bosschen hebben meer aangenaams, de Bergen zyn schilderagtig schoon. Byna van alle zyden wordt men ingenomen door eene menigte van voorwerpen, welke voor den Natuurönderzoeker buitengemeen veel aantrekkelykheid bezitten, en zynen geest voedzel en bezigheid verschaffen. Staat men op de hooge bergen, of, ter zyde van deezen, op de rotzen, van waar men het onder de voeten liggende land kan overzien, dan vertoonen zich de schoonste dalen en bekoorelykste heuvelen. Hier hoort men het geklop der hamerwerken, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ziet men de ruïnen van een vervallen Slot - ginds hangen de hooge rotzen boven het hoofd des wandelaars - daar opent zich een landstroom, welke zich verder over bemoschte klippen verdeelt. Straks hoort men geheele kudden Koeïen, welke in diepe valeiën of langs boschagtige bergen weiden, en met heure klokjes aan de halzen een aangenaamen echo verwekken, welke alle reizigers in eene verrukking brengt, welke zich beter laat gevoelen dan beschryven. Uit de duisternis van het woud buiten treedende, ziet men ginds eenen bewoonder deezer gebergten een rotzigen akker bearbeiden, welken hy, door zuuren arbeid, en veele zorgen, eenigen voorraad van haver of peulvrugten afdwingt - elders bebloemde beemden, grasryke vlakten, en vette weiden, met runderstallen, volkomen gelyk aan die op de Alpen, behalven dat zy geene zo hevige stormwinden te dugten hebben; waarom ook de daken met geene zo groote steenen bezwaard zyn, schoon ze voorts van binnen geheel op dezelfde wyze zyn toegericht. In 't kort, men ziet hier alzins het waarlyk groote, het verhevene, der Natuur, het zy in haare schoonheid, of in haare ontzaglykheid.’ Opgeklaarde denkbeelden omtrent Godsdienst en Pligt zyn in dit Werkje te vinden. De Schryver pryst de Deugd, waar hy ze aantreft, en laakt de Ondeugd, in wien, of onder welke gedaante, zy voorkomt. Roemt rechtschaape Leeraars, en beschryft andere met dubbel verdiende veragting. ‘Zonderling,’ schryft hy, van het Oldenburgsche spreekende, ‘was het my, gewaar te worden, dat de Leeraaren in deezen oord, byna allen, zeer verlichte en voor hunne Gemeente juist geschikte Leeraaren ren zyn, die dikwyls ook gemeene waarheden, welke ter verlichting der verstanden, en ter verbetering van de Zeden van het Volk, strekken, bevallig weeten voor te draagen, en ten meesten nutte aan te dringen. - De Jaarwedden der Leeraaren zyn zeer aanzienlyk, en bestaan byna geheel in gereed geld; vandaar kunnen zy zich met meer yver aan de studie toewyen, en zulke waarheden naauwkeurig nadenken, welke meest voor de vatbaarheid der Toehoorderen geschikt, en best in staat zyn om de harten te roeren en te overtuigen. Zy laaten zich leiden door het voorbeeld der Leere van Christus, die weinige verborgenheden predikte, maar innerlyke liefde aanbeval, die gaarne troostte, zelden dreigde, en zich altyd schikte naar de vatbaarheid zyner Toehoorderen, die niets {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} diepzinnigs voordroeg; maar zomtyds sprak door voorbeelden en gelykenissen, en zyne Leerlingen nimmer ophieldt met schoolsche sluitredenen.’ - Hoe zeer contrasteert dit met den Luterschen Leeraar, dien hy in 't Hildesheimsche hoorde. ‘Wy gingen, daar de Gerichtsämptman, myn geleider, dien Leeraar zeer wel kende, aan zyn huis aan, en, schoon wy dagten dat de Kerk reeds aan zou zyn (want het was over tien uuren), was hy egter nog t'huis, en bezig met zyne paruik te zoeken, terwyl zyne waarde Echtgenoote de bef nog stryken moest. Op den Kansel verhaalde hy ons van welk maakzel en gedaante de trompetten waren, op wier geklank de muuren van Jericho instortten, en hoe de wagen 'er hadt uitgezien, op welken Elias ten hemel voer, enz. Even zo veel ongerymdheid en onregelmaatigheid als ik in het voorstel van deezen man ontdekte, even zo veel oneerbiedigheid heerschte ook in de Kerk onder de boeren zelven. Zy toonden verstrooid van gedachten te zyn; ik hoorde vaak hier en daar praaten, in den eenen en anderen hoek zaten 'er die het hoofd lieten hangen, en in slaap vielen.’ Door een onweêr overvallen, was hy in die streek genoodzaakt op een Dorp, in een Herberg, te overnagten. ‘De Waard en Waardin waren Roomschgezind. - Ik vroeg aan de Waardin, eene aartige Vrouw, die vier volwassen Kinderen hadt, of ik 's avonds Duiven krygen kon. Zy beklaagde zich, dat zy my daar mede niet kon dienen, terwyl ze nog maar één eenig paar voor een kranken Jood hadt overgehouden. Ik was nieuwsgierig om deezen Jood te zien. Zy bragt my in een ruime zindelyke kamer, daar de Jood, een oud man, op een zeer zuiver bed lag, door de bezorging der Waardin van zeer schoon linnen en ander ondergoed voorzien. Deeze Lyder was, reeds over de zes weeken, door de goedaartige Roomsche Vrouw, op het zorgvuldigst opgepast, schoon hy geen het minste vermogen, noch eenig uitzigt, hadt, om haar dit te kunnen vergelden. De traanen van dankbaarheid en vreugde stonden den kranken Grysaart in de oogen, terwyl zyne weldoenster met hem over den staat zyner ziekte sprak, hem troostte, en zeide, dat zy gaarne alles wilde aanwenden om zyne spoedige herstelling te bewerken. Deeze Vrouw verhaalde my, dat haar Pater dikwyls by den Jood kwam, en hem beval op de hulp van God te vertrouwen, en zich, indien God over hem beslooten mogt hebben dat hy sterven moest, aan den wil van God te onderwerpen; - {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dat hy met deezen Jood over andere waarheden of Geloofszaaken sprak, of hem zogt te doen wankelen in zyn geloof. Haar Pater was dikwyls gewoon te zeggen: “Men moet geen Jood om zynen Godsdienst veragten: hy is een Mensch, en heeft even zo goed regt op onze hulp, en op eene algemeene menschliefde, als onze eigene Geloofsgenooten.” Even zo liefderyk was ook weleer deeze Pater, op zyne reize na Silesie, door een Luterschen Predikant in huis genomen, en in zyne krankheid geholpen. Deeze edelaartige en menschminnende handelwyze der Waardin, en die braave, die rechtschapene, denkwyze en gevoelens van den Pater maakten my deezen avond byzonder aangenaam. Elk, die den geheelen toestand der Joodsche Natie kent, en dezelve beziet uit dat gezichtspunt, waaruit wy Christenen doorgaans van der jeugd af gewoon zyn de Jooden te beschouwen, en die dan nog bekwaam is dit Nationaal en Godsdienstig vooroordeel ter zyde te zetten, gelyk deeze goedhartige Roomsche Vrouw, zal by dit geval meer gevoelen, dan ik kan uitdrukken!’ Onomastici Literarii Epitome, tam Historiae Universae quam reliquarum Artium fidei aestimandae rectrix, sive Fasti Scriptorum, veteris & medii aevi, verosimilibus, quantum fieri poterat, accuratioribusque subinde, quam in prima Editione, temporum notis nec non paulo majori numero digesti a christoph. saxio, Historiae Antiquit. Eloquentiae & Historiae Batavae Professore. Trajecti ad Rhenum apud G.T. a Paddenburg & Filium, B. Wild & J. Altheer. MDCCLXXXXII. De Hoogleeraar saxe, die de Geleerde Wereld verpligtte, door zyn Onomasticum Literarium, of Letterkundig Naamboek, waar van wy onzen Leezeren, op zyn tyd, verslag gegeeven hebben (*), stelt hier mede der Letteroefenende Jeugd ter hand een Kort Begrip, waar van dezelve zich met veel vrugts kan bedienen, om den Leeftyd van vermaarde, en zich in eenig vak uitsteekend {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt hebbende, Persoonen, met derzelver hoofdhoedanigheid, en het Jaar van eenig gewigtig voorval, tot de Letterkunde en Geleerdheid behoorende, te kunnen vinden. Ten meerderen gemak is agter dit Handboek geplaatst, een zeer uitvoerige Bladwyzer. 't Zelve vangt aan met adam, seth en enoch, Schryvers vóór den Zondvloed geheeten; en loopt, met aanwyzing van de Tydperken, tot het einde van de XV de Eeuw; eindigende, in het Jaar 1499, met johannes rhagius aesticampianus. In een Werkje van deezen aart is naauwkeurigheid een hoofdvereischte, en ontbreekt het, voor zo veel wy 't naagegaan hebben, des niet. De keuze, om Mannen op deeze Naamlyst te plaatzen, hangt van de Waardeering des Opstellers af; zo vinden wy 'er vermeld die 'er onzes oordeels wel af hadden kunnen blyven, als een Vertaaler van Reinke de Vos, en overgeslaagen die 'er wel plaats hadden mogen vinden, als laurens koster, en diens mededingers na de Eer van de Uitvinding der Drukkunst. De Characterbeschryving der opgenoemde Persoonen, die, in zulk een Kort begrip, maar met een enkel woord kan geschieden, heeft weinig te beduiden, dan voor zo verre dezelve aanwyze, in welk vak de Schryver t'huis hoore; de beoordeeling, welke 'er nu en dan wordt bygevoegd, is, in zommige gevallen, die des Hoogleeraars alleen, en laat anderen in het Gemeenebest der Letteren de vryheid, om 'er in toe te stemmen, of een ander te vellen. De waare Geluksbedeeling, Brieven, en nagelaaten Gedichten, van Lucretia Wilhelmina van Winter,geboren van merken; en Gedichten en Fabelen van Nicolaas Simon van Winter.Te Amsterdam by P.J. Uylenbroek, 1792. In 4to. 412 bl. Het zal onnoodig zyn, iets tot aanpryzing deezer Gedichten ten zeggen, daar de naamen der beide Echtgenooten, die dezelven vervaardigden, reeds eene byzondere lofspraak voor dezelven zyn. De waare Geluksbedeeling, een Gedicht in den smaak van het nut der Tegenspoeden, door de Dichteres voorheen uitgegeeven, is even zo belangryk als bevallig. Hier op volgen vier Brieven, in welken styl men weet, dat de Dichteres niet minder heeft uitgemunt, dan in bovengemelde soort van Zededichten. Deeze Brieven worden ondersteld ge- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven te zyn, de eerste door salome, Dochter van zedekias, Koning van Juda, aan daniël den Profeet. De tweede door matheus stuart, Grave van Lennox, aan zyne Echtgenoote, margaretha douglas. De derde is een Brief aan het Volk, gevolgd naar het Fransche van m. thomas; en de vierde, een aan emilia. - De herinnering aan het noodlot van den laatsten Koning der Franschen doet ons, uit den derden Brief, de volgende vergelyking tusschen den toestand der Vorsten, en dien van het Volk, als eene kleine proeve mededeelen. Zou 't waar geluk alleen in vorstenhoven woonen, Zich op een zegekoets, of op een' troon vertoonen? Der grooten rang, gezag, en disch, hoe ryk gespreid, Zyn menigwerf de bron van lun rampzaligheid. 't Vergiftend zaad der smart besmet hun dartle onthaalen; Zy drinken hunne dood uit ryk vergulde schaalen. Een vleiender fenyn, en van nog kwaader grond. Verwelkt hun dagen van hunn' levensöchtendstond. Vergulde Spooken! sleept, met afgepaste schreden, Het kwynend overschot van uw verzwakte leden; Toont op uw bleek gelaat, door dartelheid alöm Met rimplen overspreid, uw' vroegen ouderdom: 't Vermaak, dat al het volk verkwikt door blyde gaaven, Verstrekt aan u ten beul, en opent zelf uw graaven; 't Misnoegen jaagt u na; de geest van eigenbaat Hecht eindelooze zorg en kwelling aan uw staat; De staatzucht houd voor u 't verteerend vuur ontstoken; De nyd toont u haar slang; de haat gescherpte pooken; Noch goud, noch purper, dat van wroeging u bevryd; Men bid u aan als Goôn, terwyl ge als slaaven lyd. ô Volk! nooit doet de drift uw hart zo hevig branden. Uw kracht verkrygt meer kracht door d' arbeid uwer handen. Wat baat de grootheid hem die uitteert door verdriet? Men waakt in 't hof, gy slaapt gelukkig onder 't riet, Bewaart uw rustigheid, en moogt in uw vermaaken, Door arbeid opgescherpt, de waare zoetheid smaaken. De glimlagch van een gade, een telgje, dat u vleit, Een feest, in 't dorp gevierd met boersche vrolykheid, Een heldre zomerdag, de zon die gy ziet ryzen, 't Bekoort u alles, 't noopt u alles God te pryzen. Uw vrolykheid is uit een zuivre bron geput; De eenvouwdige Natuur werkt u-alleen ten nut, Die zonder wroeging leeft moet zonder knaaging sterven. Die zich van niets beklaagt kan ligt het leven derven. Ten top van eer gevoerd valt ons het sterftot straf. De weg is yslyk van den rykstroon tot aan 't graf. De dood doet onbepaald op de aard' zyn wetten gelden; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sterft all': de Koningen, Staatsdienaars, Wyzen, Helden, Niets, niets dryft boven op den afgrond van den tyd; Deze aardkloot is een zee, waar alles schipbreuk lyd. 't Verschilt hem weinig, die ter rust gaat uit dit leven, Of hy den scepter zwaaide, of 't kouter heeft gedreeven. De kroon verspreid geen glans in de onderaardsche wyk; Het stof der Vorsten is der Slaaven stof gelyk. ô Volk! ken uw geluk: beklaag u niet van 't leven; 't Snelt als een bliksem heen; de dood doe u niet beeven; Hy maakt in 't stille graf een einde aan al uw pyn. Uw lot is vergenoegd, uw glori nut, te zyn. De schuld alleen baart schande, en deugd alleen geeft waarde, En de allerbeste mensch is ook de grootste op aarde. Agter deeze Brieven volgen verscheiden nagelaaten Gedichten, op byzondere gelegenheden vervaardigd, van welken sommigen de gewoone merktekenen van deeze soort van Gedichten bezitten, namenlyk, dat hun belang alleen berust op de persoonen, die 'er het onderwerp van zyn: doch anderen bezitten geen minder vuur en leven voor elken Leezer, dan voor hen die ze raaken. Dus is, by voorbeeld, het onderscheid tusschen Zyn en Leeven, op den Verjaardag van een' ongenoemden: in welk Dichtstuk, de volgende Vraagen, voor ieder van evenveel belang zyn. Leeft Argant, die, grys van zorgen, Van den morgen tot den morgen Slaaft en stooft om geld en goed; Schoon 't een vreemdeling moet erven; Schoon hy op zyn kruk loopt sterven? Leeft de Schrokker? Neen, hy wroet. Leeft Neraan die in de kroegen Met een onbesuisd genoegen Tot den dageraad rinkinkt, En zyn wyndorst niet kan lessen Aan een' dubblen trits van vlessen? Leeft de Zwelger? Neen, hy drinkt. Leeft Geront, die 't aller uuren Trouwe Vrienden, heusche Buuren, Door zyn norsche twistzucht kwelt; En door schreeuwen, tieren, raazen, Vrouw en kinders kan verbaazen? Leeft de Wargeest? Neen, hy scheld. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunt ge in Damons duivenvlerken Of Soubize leeven merken, Schoon hy vleit en laght en lonkt; En door tabatiere en ringen Elk tot achting waant te dwingen? Leeft de Pochhans? Neen, hy pronkt. Als Baillart de zonnestraalen In het zuiderpunt ziet praalen, Daar hy op zyn bed nog gaapt; Of, van 't ledikant gekomen, Tot den avond staat te droomen: Leeft de Domkop? Neen, hy staapt. Leeft Leander, die op aarde Niets van ongemeene waarde Dan zyn graauwe paarden kent; En voor 't krieken van de dagen Ryd en rost op zynen wagen? Leeft de Voerman? Neen, hy rent. Als Tartuf met kromme klaauwen De arme weduw durft benaauwen, Die hy bystand heeft beloofd: Als hy veinst haar te onderschraagen Om haar tot op 't been te knaagen. Leeft de Woekraar? Neen, hy rooft. Leeft Cleant, die, opgetoogen Door Clorindes vriendlyke oogen, Voor haar huis zyn dagen slyt; En, indien hy haar moet derven, Van verliefdheid zweert te sterven? Leeft de Gekskap? Neen, hy vryt. Leeft Chrizip in stille hoeken Als hy in een schans van boeken Zonder einde klad en wryft; En onsterslyk waant te wezen. Schoon geen mensch zyn schrift wil leezen? Leeft dan 't Wyshoofd? Neen, hy schryft. En al staat het juist niet slimmer Met het gros van 't Vrouwentimmer; Echter houde ik voor gewis, Schoon ik 't niet aan elk zou welden, Dat het zelden, al te zelden, By de Dames beter is. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik steeds in Amstels muuren Dees beweegende siguuren Waaren zie langs markt en straat, Mag ik dan met recht die menschen Geen begin van leeven wenschen, Schoon hun hart dien wensch versmaad? Doch 't word tyd bericht te geeven Wat men moet verstaan door leeven. 't Is geen leeven van een plant; 't Is geen leeven van de dieren, Die hun driften niet bestieren; 't Is het leeven van 't Verstand. 't Is van jongs af zich te wennen Om den Oorsprong wél te kennen Wien men 't wezen schuldig is; Hem met hart en ziel en zinnen Boven all' wat leeft te minnen, Met de diepste eerbiedenis. 't Is den naasten gunst te toonen; Zyn gebreken te verschoonen; Hem in allen rouw en pyn Ozzen bystand trouw te wyden; Voor zyn' naam en goed te stryden; Altoos hem een steun te zyn. 't Is ons van de kindsche dagen Tot den jongsten snik te draagen, Als 't een' mensch, een' Christen, voegt, Die het goed van 't kwaad kan schiften, Die geen slaaf is van zyn driften, Wys, behulpzaam, en vernoegd. Dus zou elk, om stryd verheven, Op deze aarde waarlyk leeven God ter eere, elkâer ten nut. Dus zou 't ongeluk ons-allen. Ongelooslyk ligter vallen, Daar de deugd ons onderstut. Het vervolg van dit Dichtstuk bepaalt zich, even als de aanhef, meer tot den Heer N.N.: doch de medegedeelde Verzen ziet men dat elk even zeer raaken; en gelukkige gedachten zyn, die by byzondere gelegenheden door het dichterlyk {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} genie voortgebragt of verwekt worden. Verscheidene andere stukken, onder welken Amsterdam, Bydorp, en aan de Britten, uitmunten, toonen niet minder het verheven vernuft der Dichteres, welke, aan den Rhyn te Leyderdorp, den smaak van virgilius, in zyne Landgedichten, doet herleeven, zonder de Italiaansche lucht in ons Vaderland over te brengen: volgende dus enkel het genie van dien beroemden Romeinschen Dichter in de wyze van voordragt; doch de Natuur in het geen Rhynland, en daarin Bydorp, in de verschillende voortbrengzelen, haaren geest aanbied. Agter deze nagelaaten Gedichten van de beroemde lucretia wilhelmina van winter, geboren van merken, welke te Leyden, den 19den van Wynmaand 1789, overleed, en, den 24sten van die maand, te Amsterdam, in der Hervormden Oude Kerk, begraven werdt, volgen eenige Gedichten van haaren overgebleven Echtgenoot, nicolaas simon van winter; zynde niet minder de leezing der Liefhebberen waardig. De zes eerste munten daar in uit, zynde: 1. Triomflied van d bora. 2. Psalm LXVIII. 3. De Jordaanstroom door wonderen verheerlykt. 4. Lofzang op christus Hemelvaart. 5. Kenschetsen van eenen rechtgeäarten Leeraar, en 6. Gods heilryke nabyheid. De overige zyn mede by byzondere gelegenhedeu vervaardigd; en worden gevolgd van eenige Fabelen, van welke wy de volgende ter proeve geeven. De hond, het schaap, de vos, en de muis. Een Hond en Schaap, twee lotgenooten, Die met Blanchard in zyne vlucht Een' reistogt deeden in de lucht; En door hun zeldzaam lot de nieuwlykheid vergrootten Van all' wat hond en schaap en van hun maagschap was, Voldeeden aller wensch, om 't wonder wedervaaren Eens netjes te verklaaren. De vriendelyke Hond beschreef den toestel ras; Den luchtbol, 't schuitje, en voorts, hoe hoog hy, opgesteegen, Noch veld, noch bosch, noch berg, ontdekken kon beneên; Maar tevens 't groot gevaar op dezen togt geleên; En hoe Blanchard en hy, tot in de ziel verlegen, Niet anders dachten dan aan gruis Weêr neêr te komen, verr' van huis. 't Onnozel Schaap voldeed niet minder Gulhartig elks nieuwsgierigheid: Ik dacht op al die reis om angst, gevaar, noch hinder. Ik dacht Blanchard heeft veel beleid, En zal, daar hy zyn' hals durft waagen, Wel zorg ook voor den mynen draagen. Hy wierp my uit het hoogst der lucht {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Eensklaps uit zynen luchtbol neder. Een parachut vertraagde val en vlucht; En ik, ik kwam heelshoofds en heelsbeens veilig neder. Maar 't zeldzaamst is, dat op een' tyd Dat ik met onzen Hond des hoeders traage treden Gedienstig volgde, een Vos ons deed een scherp verwyt Van domheid en van zorgloosheden. Zie toe, dus sprak hy, zie met wien ge uzelven scheept; Daar is geen spotten met de Grooten; Men word door hunne gunst in groot gevaar gesleept, En in te wisser val gestooten. Een Muisje had dit aangehoord, Terwyl 't in 't jeugdig gras aandachtig zat verschoolen; Een goede vóórgang doet niet doolen, Dus sprak het; en, zo 't u bekoort, Zal 'k iets merkwaardigs u ontvouwen, Dat nooit gebeurde, en dat gy nimmer zult aanschouwen: Leer, leer voorzichtigheid; 't zal nooit gebeuren dat Een Muisje nestlen zal in de ooren van een Kat. Het bellenblaazen. 'k Aanschouwde korts de gulle vreugd Der kinderlyke jeugd. Zy schoolden, moede elkâer te graazen, Rondöm een kom met schuimend nat; Kom, Krisje, riep Reinier, wy moeten bellen blaazen. Elk had terstond een pyp gevat. Zy bliezen yvrig, keer om keer. Hier viel een bel op de aarde neêr; Daar ging 'er een omhoog; en die uit aller oogen. De Dienstboôn raakten op de been; Zy deelden in de vrolykheên, En bliezen als de jeugd de bellen naar den hoogen. Een oud Tuinier, die in de Stad Den gantschen dag geärbeid had, Kwam met zyn Vrouw voorby, en hielp de vreugd volmaaken. Dat kunstje kon ik ook welëer, Dus sprak hy tot zyn stoof: laat ons geen troef verzaaken; Kom, Grootje, zet je mandje neêr. 't Was zo gezeid, en zo gedaan. Zy bliezen als de rest de bellen uit de pypen. Het juichen en 't gelagch laat naauwlyks zich begrypen. Myn Vader zag het peinzende aan. Ik bad kem 't geen hy dacht aan my te doen verstaan. Hy sprak: Ik zal 't u gul vertellen: Zo blaast al 't menschdom Waterbellen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide Echtgenooten goedgevonden hebbende, geene Afbeeldingen van één van hen in 't licht te laaten geeven, dan van hun beiden te gelyk; zo is het laatste, by de uitgave van deezen Bundel, geschied: zynde de Afbeelding van den Dichter, naar h. pothoven, Ao. 1771, door j. houbraken 1773 gesneden; en die der Dichteresse, naar gemelde pothoven, 1771, door r. vinkeles 1792 vervaardigd, voor het Werk te vinden. Waarschynlyk zal men geene Dichtstukken van dezelven meer ontvangen, daar de Dichter in het Voorbericht te kennen geeft: dat 'er geen' anderen wensch meer voor hem overblyft, dan dat hy, na, door de gunst des Allerhoogsten, met zyne dierbaare wederhelft op aarde gelukkig geleefd te hebben, eerlang met haar onscheidbaar zal mogen leeven in eene zalige eeuwigheid: welke wensch, hoe ongunstig ook voor onze Dichtlievende Landgenooten, wy van harten onderschryven: na 'er voor den Dichter nog eenige jaaren van stille rust bygevoegd te hebben. Liederen voor het Vaderland, door Petronella Moensen Bernardus Bosch.Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, te Bergen op Zoom by van Riemsdyk en van Bronkhorst, 1792.In 8vo. 206 bl. Sedert de onlusten en verdeeldheden in ons Vaderland begonnen zyn, schynt de Dichtgeest onzer Natie vooräl werkzaam te wezen, in het ontboezemen van Gezangen en Liederen. Dit geschied zekerlyk, of om de kwellingen van den tyd, door het vervrolykend gezang, te verdooven; of om de Zangers en Zangeressen te versterken in die gevoelens, die de Dichters (elk voor zich, of zyne party) meenen de beste te zyn. De Dichteres en Dichter, moens en bosch, draagen dus ook in deezen Bundel een aantal van LVII Liederen voor het Vaderland by, van welken zy 'er reeds eenigen in hunne jeugd berymd hebben. Ontvangen onze Landgenooten dezelve met genoegen; neemen sommigen onder hen, nu en dan, hunne harpen eens van de willigen, om, even als de vervaardigers deezer Gezangen, alle vermoejing en tegenspoed weg te zingen; dan zullen de laatste hun nog meer Stukjes leveren, om den ledigen tyd vrolyk te kunnen verdryven, en misschien nog wel iets meer dan den ledigen tyd, naar maate dezelve belangryker worden. Op het grootst gedeelte deezer Liederen, past de verkozen tytel: voor het Vaderland; sommigen zyn alleen daar van uitgezonderd: ten ware men dien tytel zeer algemeen wilde neemen; en die niet eigenlyk op Vaderlandsche onderwerpen wilde toegepast hebben. Alle hebben eene zuivere taal; sommigen echter wat te oude Wyzen; zo als: Hier heeft my Rozemond {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheiden, en wat doet my ontstellen? - Nog iets van een anderen aart. By voorbeeld, het eerste Coupiet van het volgend Lied, dat juist het beste niet is, luidt dus: De eigenbaatige held. wyze: Hoe zoet is 't daar de Vriendschap woont! Hy, die om kruipend zelfbelang De heldentekens draagt, Tart vryheid, eert gevloekten dwang, Als hoop op voordeel daagt; Hy heeft noch Vaderland, noch Vrind; God zelf wordt, als zyn schraapzucht wint, Gevloekt, gevloekt, gevloekt. enz. enz. Eene ondeugd, zo haatelyk als de Eigenbaat, op de bevallige klanken der Vriendschap voor te draagen; dezelve, op eene vrolyke wyze, in een gezelschap te laaten zingen; schynt ons geheel oneigen te zyn: daar de toon vreugde en liefde ademt - maar de stof smart en afkeer verwekt; en het geheele Lied wezenlyk in Contrast staat met deszelfs bovengeplaatste Wyze: Hoe zoet is 't daar de Vriendschap woont! en met het oogmerk van alle Liederen; 't welk ook daar in bestaat, dat het den Zanger genoegen verschaft, of blyde denkbeelden in hem opwekt. - Hoe yslyk vloekend klinkt den regel: gevloekt, gevloekt, gevloekt! in Christelyke ooren! Israël zou, in davids tyd, niet sterker tegen deszelfs Vyanden hebben kunnen vloeken; maar hoe veel verschillen onze tyden, en Zedeleer, met die van Israël onder david. Zedekundig Handboekje, of Grondregelen om zich verstandig in de waereld te gedraagen, verzeld met Aanmerkingen. Een nuttig Werk voor de Jeugd: door J.M.D.V. Te Leyden, by J.H. van Damme. 1792. in 8vo. 83 bl. Dit boekje is eene Vertaaling van het Manuël Moral, in het jaar 1774, in 's Hage by F. Staatman, gedrukt. Het bevat de volgende grondregelen. 1. Geef den Schepper, het geen gy Hem verschuldigd zyt. - 2. Overweeg, alvoorens iets te onderneemen. - 3. Houd geen gemeenschap, dan met eerlyke lieden. - 4. Wees niet verwaand op uwe gelukkige begaafdheden. - 5. Raadpleeg, om iet uit te voeren, de gevoelens van anderen. - 6. Geef het beleefdelyk gewonnen, als men uwe gevoelens bestrydt. - {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Let op het geen men u zegt. - 8. Gelaat u nooit veel verstand te hebben. - 9. Spreek met niemand boven zyn verstand. - 10. Wees in uwe gesprekken altyd oprecht en openhartig. - 11. Houd onverbreekelyk uw woord. - 12. Beloof nooit onbedachtelyk. - 13. Wees gedienstig, beleefd, zachtmoedig, en vriendelyk. - 14. Vertoon een vriendelyk voorkomen, en zyt spraakzaam. - 15. Betoon, zonder u te veel te vernederen, een vriendelyk gelaat. - 16. Beslis niets, dan na het overwogen te hebben. - 17. Bemin zonder belang. - 18. Vergeef zonder zwakheid. - 19. Wees den Grooten onderworpen, zonder eenige laagheid. - 20. Kweek een ieders vriendschap zorgvuldig aan. - 21. Vermyd de Rechtsgedingen; vang 'er geen aan. - 22. Vraag niet naar eens anders zaaken. - 23. Verberg de uwen, zonder gemaaktheid. - 24. Leen op eene bevallige wyze, en met onderscheiding. - 25. Indien gy beloonen moet, doe het op eene edele wyze. - 26. Wees teder en eerbiedig omtrent hen, die u het aanzyn gaven. - 27. Wees altyd de plaats gedachtig, waar gy geboren werdt. - 28. Heb medelyden met eens anders ongelukken. - 29. Verleen uwen bystand aan den armen, die men verdrukt. - 30. Overwin het verdriet, waar aan de geest zich somtyds wil overgeeven. - 31. Doe nooit uw verdriet op anderen nederdaalen. - 32. Breng vrede, waar tweedragt heerscht. - 33. Wreek u nooit, dan door kracht van weldaaden. - 34. Berisp zonder bitsheid. - 35. Prys zonder vleiëry. - 36. Lach maatiglyk. - 37. Versta scherts. - 38. Acht een ieder in zyn beroep. - 39. Spot nooit met den Godsdienst. - 40. Maatig de vervoering van eene opkomende drift. - 41. Spreek nimmer kwaad van iemand, die afweezig is. - 42. Wacht u voor ondankbaarheid, en wees erkennelyk. - 43. Speel zonder belang, en om u te ontspannen. - 44. Tracht te verliezen en te winnen, zonder van gelaat te veranderen. - 45. Maak van de aardsche goederen een goed gebruik. - 46. Verwyt nooit een beweezen dienst. - 47. Betoon u niet wreed, om 't geen men u schuldig is. - 48. Benyd het geluk uwes naasten niet. - 49. Openbaar nooit 't geen men u vertrouwt. - 50. Vermyd het geen de gezondheid krenken kan. - 51. Wanneer men boert, moet men echter de waarheid beminnen. - 52. Duld, dat men u uwe gebreken onder het oog brenge. - 53. Vlied zoo wel de overdaad als gierigheid. - 54. Gehoorzaam met zachtheid. - 55. Vermyd de trots, wanneer gy gebiedt. - 56. Zyt voor uwe kinderen een waar vader. - 57. Verbeter hunne gebreken, zonder al te streng te zyn. - 58. Laaten uwe deugden hun tot eene les dienen. - 59. Gedenk dat hunne rykdom in de opvoeding bestaat. - 60. Voed geen haat tegen iemand, wie het ook zy. - 61. Indien uw vriend {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagt, neem deel in zyn verdriet. - 62. Heb een afkeer van de overdaad der tafel en des wyns. - 63. Schuw boven alles het vergist der slechte plaatzen. - 64. Heb voor uwe Echtgenoote eene onverdeelbaare liefde. - 65. Draag gezamenlyk de moeite des huisgezins. - 66. Zyt der wetten onderdanig; zyt een goed burger. - 67. Bereid u, zonder ophouden, om als een Christen te sterven. - De Uitgever van het Fransche boekje zegt, in zyn Voorberigt, dat hy de eerste opsteller dezer Grondregelen niet is; dat zy zederd lang op een los blad gedrukt waren, weinig geschikt om der jeugd in handen gegeven te worden; dat hy gemeend heeft, het Algemeen dienst te doen, met aan het Werk een gemakkelyk en sterk formaat te geven, het welk tegen de vernielende behandeling der kinderen bestand ware; dat hy dus, om dat men niet wel een boek uit 60 regels zamenstellen kan, besloten heest het deeltje te verdikken, door twee korte aanmerkingen by ieder grondregel te voegen; dat hy 'er, gaande weg, verscheiden grondregels tusschen ingelascht heeft, die hem van belang scheenen; enz. enz. Men ziet hier uit, dat dit boekje voor kinderen geschreven is, die nog zo klein zyn, dat zy hunne leerboekjes nog gewoon zyn te vernielen; en de eerste aanmerking, dierhalven, die by den Lezer, uit vergelyking van deze opgave van het oogmerk des Uitgevers, met de lyst der grondregelen, natuurlyk opryzen moet, is deze, dat onder deze regelen verscheiden zyn, die aan de bestemming van het boekje niet beantwoorden; zie, b.v. 9, 56, 57, 58, 59, 64, 65. Een kind toch, dat zyn' leerboekje nog verscheurt, zal weinig gevaar lopen, om met anderen boven hun verstand te spreken, en zulk een kind heeft met de plichten van ouders en echtgenooten nog volstrekt niets te maaken. - Men zal, daarenboven, onder deze grondregelen verscheidene ontmoeten, die te algemeen, of te onbepaald, gesteld zyn, b.v. 5, 22: verscheidene, die te veel in elkanderen lopen, zo als 13, 14, 15, 28, 61: eindelyk andere, die, zo als zy daar staan, volstrekt valsch zyn, b.v. 6, 17, 19, 20. Zomtyds zyn wel de aanmerkingen, die by deze grondregelen gevoegd zyn, voor hem, die ze met oordeel gebruiken kan, geschikt, om het onbepaalde of onrigtige van de regelen zelve nader te bepaalen, of te verbeteren; doch, daar het boekje voor kinderen geschikt is, en daar de Uitgever wil, dat vooral de grondregelen aan de kinderen ingescherpt, en dagelyks herhaald, worden, zo moesten ook deze grondregelen vooral volkomen naauwkeurig, duidelyk, en rigtig zyn. - Daarenboven steekt ook in deze aanmerkingen zelve menige onrigtigheid: b.v. in die op den 19den grondregel: Wees den Grooten onderworpen, enz. ‘Het zoude vruchtloos zyn, de oorzaaken der ongelykheid onder de menschen na te vorschen. Be- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} paalen wy ons, om de dingen op den voet, waarop zy sedert lang geweest zyn, te overwegen. Laat de geboorte, de eer, de rykdommen, slechts enkele hersenschimmen, in de oogen eens wyzen, schynen, dit zy zoo! Doch, daar evenwel de menschen overëengekomen zyn, om daaraan hunnen eerbied te hechten, staat het ons niet vry, de vastgestelde orde te verbreeken. Wy moeten die veeleer als een bestel der voorzienigheid beschouwen, en ons daar naar schikken.’ Zulk eene aanmerking is voorzeker geenszins geschikt, om wááre, gegronde, denkbeelden by de kinderen te verwekken! Zy is handtastelyk onwaar, werkt schadelyke vooroordeelen in de hand, en zielen, waarin zulk eene stelling wortels geschoten heeft, zyn geschikt om te kruipen, en niet om groot en edel te gevoelen, of te handelen. Het geen de Schryver als een bestel der Voorzienigheid aanmerkt is, buiten twyfel, gelyk de verstandige Vertaaler van het vervolg op sander's Werk, over de Voorzienigheid, onlangs met het hoogste regt schreef, ‘een werk van den mensch zelven, en het is een bewys van onze verbastering van den oorspronglyken toestand der Gelykheid, dat wy deze ongelykheid in de rangen en standen der Menschen, als een noodzaaklyk vereischte tot het in standhouden der waereld, en als een oorspronglyke bestelling des Scheppers, aanmerken (*).’ Voorts zyn ook deze aanmerkingen doorgaands in dien toon geschreven, dat zy voor zulke kinderen, waar voor dit boekje bestemd is, onverstaanbaar zyn; en zy onderstellen kundigheden, welke noch voor dien leeftyd berekend, noch zelfs voor allerleië classen van menschen nodig, of nuttig, zyn; b.v. kunde in oude en nieuwe Historie, in Mythologie, enz. Wat toch weet een kind, die nog zyn' boeken gewoon is te verscheuren, van den veldslag by Cannoe, van de Samojeden, van midas, van de kuip der Danaïden, enz. (zie bl. 22, 33, 39, 44, enz.)? en zyn het deze kundigheden, die voor kinderen van alle classen van menschen nodig, of nuttig, zyn? Nergens toch heeft de Schryver gezegd, dat hy zyne aanmerkingen voor zulke kinderen geschreven heeft, die tot geleerden opgelegd worden. - Wy kunnen, dierhalven, niet zien, dat met de Overzetting van dit boekje zo veel nut aan onze Landgenooten gedaan is, als de Vertaaler zich in zyn Voorberigt schynt te verbeelden. Zelfs is het ons, schoon wy het oirsprongelyke niet by de hand hadden, uit zommige plaatzen voorgekomen, dat de Vertaaling niet zeer naauwkeurig is. De 27ste grondregel, b.v., schynt, wanneer men de bygevoegde aanmerkingen inziet, aldus te moeten heeten: Denk altyd aan den stand, waarin gy geboren zyt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het boekje staat eene Ode, waarop nog veel zou aan te merken zyn. Maar dit uittrekzel is reeds lang genoeg: het zou zelfs veel te lang zyn, indien niet geschriften voor de Jeugd eene meer byzondere aandacht verdienden. De Geschiedenis van myn Leeven. In Brieven. Naar het Hoogduitsch. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1791. In gr. 8vo., 244 bl. Zeer zoude men zich vergissen, indien men uit den tytel van dit Werk opmaakte, dat 'er maar ééne Leevensbeschryving, of die van een enkel mensch, in wierde aangetroffen. De Vryheer van knigge, die men voor den Schryver van deeze Leevensgeschiedenisse opgeeft, deelt in dezelve LV Brieven, aan en door byzondere persoonen geschreven, mede, welke, boven de beschryvingen van eenige Steden en Plaatsen in Duitschland, als Cassel, Hanau, enz. en de Zeden en Gebruiken aan zommige Duitsche Hoven, de byzondere Geschiedenissen van eenige persoonen, in dezelve voorkomende, opgeeven. De Briefwisseling begint 2 October 1769, en eindigt 10 December 1770: in welken tyd verscheidene Gebeurtenissen, en daar onder twee schaakingen, voorvallen. De Graaf van leidthal, te Urfstädt, welke zyne voorgaande Leevensbyzonderheden, in den XVIden en XXsten Brief, aan een Hofmeester meyer mededeelt, komt doorgaans, als de voornaamste persoon, in deeze Brieven voor. Hy is het, die een' aangenomen Zoon, namenlyk karel van hohenau, met gemelden Hofmeester meyer (wiens zeldzaame lotgevallen in den Elfden Brief gemeld worden) naar de Hoogeschoole te Göttingen zend. Die den in Amsterdam ongelukkig geworden Commercieraad en Koopman muller (volgens den Tweeden Brief) naderhand by zich neemt, en vervolgens ook deszelfs Kinderen naar Urfstädt ontbied. Die, op de ontdekking van meyer, wegens een gevangen Monnik te Eichsfeld, alle naarspooringen laat doen; denzelven, als zyn' ouden Vriend, en Vader van hohenau, even voor deszelfs dood, in vryheid weet te stellen; doch die, door een ongelukkig Proces, van het meerderdeel zyner aanzienelyke goederen beroofd, en dus belet wordt om zyne milddaadigheden naar gewoonte uit te strekken. Daar 'er nu zoo veele Leevensgeschiedenissen in dit Werk voorkomen, als de zo evengemelde van van leidthal, van muller, en deszelfs Kinderen en Huisvrouw; te gelyk met eenige byzonderheden en karaktertrekken van den Amsterdamschen Bankier van der hörde; als mede de Leevensbyzonderheden van hohenau, tot aan zyne vlucht met de Freule van hundefeld: zo kan men met reden vraagen: op wien van alle deeze persoonen is de tytel: Geschiedenis van myn Leeven, toe- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} passelyk? Zyn het wezenlyke gebeurtenissen, den Schryver zelve overgekomen, en onder veranderde naamen voorgedragen, zo als men hier en daar zeer voegzaam kan vooronderstellen: welke persoon verbeeld dan eigenlyk, in dit Werk, de Schryver? Want dit is uit geene der Brieven zeker genoeg op te maaken. Bovendien zo schynt het ons toe, dat de Geschiedenis wel in dit Boek eindigt, maar echter niet uit is: nadien het lot der meeste persoonen onbeslischt blyft: behalven dat van den eerzaamen chrisstoffel birnbaum, welke, hohenau als knecht gediend hebbende, gelukkig genoeg is, om door van leidthal naar Urfstädt ontboden te worden, ten einde daar, als schryver op het Accynskantoor, zyn bestaan te hebben; te trouwen, en, in een scharlaken kleed van den Heer van leidthal (op het welk echter de plaats der afgetornde Ster nog zigtbaar is) uitgedoscht, zyne vrolyke Bruilofte, met de Huishoudster van den Vryheer, te vieren. Over 't geheel is deeze Geschiedenis, zo door de veele karakters, als door den afwisselenden styl, in de meeste Brieven doorstraalende, belangryk en onderhoudende. De Heer van weckel, wiens Brieven tot de hoofdzaak weinig doen, onderhoud den Leezer geduurig, op eene vermaakelyke wyze, over zyne gedaane Reizen en Waarneemingen. Het is uit deeze, dat wy de volgende korte beschryving, wegens den voormaaligen toestand van eenige Duitsche Hoven, overneemen. ‘In de Herberg, waar ik afstapte, aten verscheiden Officiers, die allen een barbaarsch voorkomen hadden, en op my, als hunnen pas aangekomen Krygsmakker, met een' soort van medelyden, nederzagen, waarvan ik naderhand de reden ontdekte. Ik droeg, namelyk, geene monteering, 't geen by hen, als eene ongehoorde misdaad, werd aangemerkt. Zy spraken den geheelen middag over zaaken, den Krygsdienst betreffende, geraakten zeer dikwerf met elkander aan het twisten, en gedroegen zich niet zelden zeer lomp en onbetaamlyk. Inmiddels merkte ik op, dat sommigen slechts tot het tweede gerecht bleven zitten, en dat 'er weder anderen aan tafel kwamen, als het gebraad werdt opgedischt; terwyl my de Waard, wien ik naar de reden hier van vroeg, ten antwoord gaf: “ach! deeze Heeren eten slechts half hun genoegen; want, daar zy door den Prins zo slegt betaald worden, zo komen zy met my alleen overeen voor de helft der maaltyd.” Op dit bericht veranderde myn misnoegen op deeze onbeleefde Schepzels in medelyden, en ik zeide by my zelven: “is het geoorlofd, dat een Prins, die nimmer voor Oorlog te vreezen heeft, enkel uit een laage trotsheid, of wel uit kinderachtigheid, eene menigte arme lieden, door eerzucht of andere middelen, verleidt, om zyne monteering te draagen; hen daar door ongeschikt maakt, om op eene andere eerlyke wyze hun bestaan te zoeken, en hun dan gebrek laat lyden? ô Gy kleine Dwingelanden!” {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ging na den maaltyd door de Stad wandelen, en ontdekte, dat 'er alles armoedig en neeringloos uitzag. Ondertusschen reden 'er des avonds veel Koetsen, welker verguldzel echter, voor een gedeelte, aanmerklyk verbleekt was, naar het Slot. Naar de menigte der Officieren te oordeelen, die ik hier en daar ontmoette, zoude men gezegd hebben, dat de Prins een aanzienlyk leger op de been hield; doch men verzekerde my het tegendeel, schoon hetzelve, naar evenredigheid van het armoedig Landje, nog veel te talryk was. Met dit alles ontmoette ik in alle straaten geheele troepen Soldaaten, zo dat ik, myns ondanks, op het kluchtig denkbeeld viel, dat men dagelyks eene bende van hun liet optrekken, en door de straaten wandelen, om daar door de Vreemdelingen te blinddoeken. Den volgenden dag begaf ik my naar het Hof, waar alles volmaakt in denzelfden smaak was. Men zag 'er een geheel heir van niet betaald wordende Hovelingen, wier armoede uit de roksknoopen ligtlyk was op te maaken, benevens eenige jongelingen, hoedanigen zich veelen, door den valschen schyn verblind, tot de nietigste bezigheden, al was het maar tot het aanreiken van een schoteltje, aan zulke Hoven laaten gebruiken, waar zy eerst oude mannen, die hun vermogen aan den dienst des Prinsen reeds lang hebben opgeöfferd, voorgetrokken, en vervolgens, wanneer zy insgelyks tot over de ooren toe in schulden steeken, en om hun jaargeld vraagen, in genade ontslagen worden, om weder ruimte voor andere aankomelingen te maaken. Dit noemt men, op zommige plaatsen: jonge lieden te beschaaven, en den dienst te leeren.’ Het Leven myner Dochter Thereze van Zilberbach. Het Hoogduitsch vry gevolgd, door Mr. s.j. van nispen muller. Eerste Deel. Te Vlissingen by J. Nortier, te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. 8vo. 268 bl. Tot heden wagten wy op het vervolg van dit Werk, ten einde eenig verslag van den loop der Geschiedenisse, daar in vervat, te kunnen geeven; dan tot heden was ons wagten te vergeefsch. Zo veel wy uit dit Eerste Deel kuunen zien, zal de Thereze een Modél van opvoeding worden, 't welk buiten de gewoone vooröordeelen, en met bespotting van de zogenaamde wellevenheid, of Etiquettes, in een voordeelig licht geplaatst wordt. Verscheidene Gebeurtenissen komen reeds in dit Eersie Deel voor, van welken sommige echter Thereze zelve niet raaken: verkiezende de Schryver, wanneer men met hem voortwandelt, nu en dan het pad te verlaaten, om op bypaden zyne Lezers met byzondere bedenkingen bezig te houden. De geboorte van de jonge Thereze is grappig, maar tevens al te naauwkeurig beschreven, om 'er jonge Lezers en Lezeressen mede te onderhouden. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Theophilus op het Paaschfeest. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. 115 bl. in gr. 8vo. Gelyk 'er voor den Christen geene waarheid van meer belangs is, dan de volle zekerheid der Opstandinge onzes Heeren uit den doode; dewyl met dit volledig bewys de Christlyke Godsdienst vast staat, zo is men ook niet in gebreke gebleeven om deeze Gebeurtenis alle geschiedkundige zekerheid te geeven. Dit is het doel niet van theophilus op het Paaschfeest. ‘'Er zyn,’ dus drukt de Schryver, die, uit de Ondertekening der Voorafspraake, blykt te zyn, de Eerw. j. van loo, Predikant te Ootmarsum, ‘'er zyn verscheide voortreffelyke, onwederlegbaare, betoogen voor deeze Hoofdgebeurtenis des Christendoms geschreeven; gy kunt, (dagt hy) die nooit naby komen, ik laat staan verbeteren. Maar wat helpt het? wat zyn bewyzen der waarheid, hoe bondig, hoe overwinnend ook, voor hun die geen waarheidszin hebben, door geen waarheidsdorst gedreeven worden, die geen behoefte vinden in het kennen der waarheid, die hun oog voor haar licht, hun oor voor haare stem, sluiten? wat zyn bewyzen des Christendoms voor hun die het Christendom zeer wel missen kunnen, die geen belang stellen in den hoofdpersoon, van welken het handelt? Surdo narras fabulam, zo gy u met hun inlaat. Tragt liever deeze grootste van alle groote, deeze zekerste van alle zekere, deeze belangrykste van alle belangryke, gebeurtenissen, in haar oorspronglyk licht, in haare eigendommelyke sterkte, te vertoonen, aan hun, die naar licht, naar kragt, naar leeven, hongeren. Indien dit gevoel by hun bovendryft, zullen zy zich over de kennis van hem regt verblyden. Hebben zy dan ook nog hunne vooroordeelen, indien zy maar de waarheid geheel en onbelemmerd op hun gemoed laaten werken, indien zy maar niet haar hunne vooroordeelen, maar naar den ontvangen indruk der waarheid, willen uit- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak doen - dan zoudt gy hun nuttig kunnen weezen.’ Met deeze gedagten vervuld, schreef theophilus de Betragtingen op het Paaschfeest der Christenen. Geen betoog der waarheid hebbe men dan in dit Werkje te zoeken; maar de Gevoelens, de Aandoeningen, welke de daarvan overtuigde Christen gewaar wordt, en by zich zelven behoort op te wekken, ten tyde, dat hy aan deeze Heilgebeurtenis denkt. - In dit bedryf gaat theophilus hem voor. De oogpunten, uit welke de Eerw. van loo de zo gewigtige Opstanding beschouwt, zyn de treffendste, de belangrykste, de bemoedigendste en troostvolste. De Hoofdonderwerpen zyn in geene Hoofdstukken afgedeeld; maar Ophoudenstekenen, by het afhandelen van een byzonder stuk, geeven den Leezer gelegenheid tot overweegen, tot nadenken. Ze zyn in een welopeenvolgend verband geplaatst, en doet 'er zich eene klimming in op, welke ten blyke van 's Schryvers bekwaamheid strekt. Die aan den uitweidenden en woordenryken styl des Eerw. van loo's gewoon zyn, en 'er smaak in vinden, zullen ongetwyfeld op dit onthaal keurig vergast worden. Wy voor ons zouden liever minder uitroepingen zien, die menigmaalen, op een meest gelyken toon herhaald, by veelen de kragt verliezen. De uitweidingen loopen dikwyls te breed af, en een vloed van woorden overstroomt als 't ware de zaaken; terwyl hy niet zelden zich van bewoordingen bedient, die vreemd klinken, en van eigen maakzel zyn. Om deeze onze aanmerking te regtvaardigen, zouden wy eene menigte van plaatzen kunnen aanvoeren. Men leeze ten voorbeelde het volgende: ‘Triumf! Ja! - Hy leeft weder - Hy, de eerste en de laatste, de Zoon des Eeuwigen Vaders, die zynen Hemel verliet, als mensch op aarde kwam, dertig jaaren in onbekende geringheid leefde, dan drie jaaren in Palestina rondreisde, vergezeld van arme Visschers en veragte Tolbedienden, niets hebbende waar op hy zyn hoofd kon nederleggen, en hy was de erfgenaam van alles! - Hy, de Heer der Heerlykheid, die als een misdaadiger gevangen genomen, gebonden, voor zyne regters gerukt, lasterlyk beschuldigd, smaadlyk gehoond, door de straaten van Jerusalem gesleept, tusschen twee moordenaars opgehangen, op de bitterste wyze uitgejouwd, van God en menschen verlaaten, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en zo gestorven is - uit liefde tot ons sterflyke Zondaars!! - Hy! Hy! de Groote de Eenige Middelaar Gods en der Menschen! Hy leeft weder! Hy leeft weder!! - - Ha! dat is een boodschap des leevens, eene tyding det zaligheid, zo als 'er geene meer is op aarde, en geene meer verkondigd kan worden van den Hemel. - Te gelooven dat Jesus leeft, dit geeft rust, kalmte, kragt, moed, leevensgevoel, en onuitspreekelyke stil bezaligende vreugde; dit geeft aan ons bestaan waarde, aan onze bestemming hoogheid, aan onze verwagting heerlykheid; dit verlicht den nacht, die over de hobbelige paden des leevens zweeft, op welke wy voortwandelen na de eeuwigheid; dit doet ons zwakheid, elende, zonde, armoede, kommer, zorgen, verliezen, alle leevensrampen, met geduld verdraagen, van alle kleine bedriegende leevensvreugden afzien; dit wekt hemelryke gedagten en gezindheden op, en geeft kragt tot edele daaden; dit....maar wat zal ik meer zeggen. - O! indien het niet waar is, dat de gestorven Jesus opgestaan is uit den dood, moest ik - ja! dat moest ik, al was het ook zonde - moest ik wenschen dat het mogt waar zyn. En nu het zo waar is als iets waar zyn kan, zo waar als het waar is dat ik leef - God! hoe zal ik u nu danken - hoe zal ik my genoeg kunnen verheugen - met welke aandoeningen, welke bevindingen!! - In myne zwakke beperkte, van alle kanten gedrukte, met zonde en dood omringde, in myne zo verschrikkelyk verlaagde en zo hoog opstreevende menschheid, smagt ik naar eenen leevendigen Almagtigen, Allievenden Helper, en - gepreezen zy uwe nooit genoeg gepreezen Erbarming! - dien vind ik in uwen verreezen Zoon!’ Dan treffen wy 'er ook bespiegelingen in aan, op een meer gezetten leest geschoeid; men hoore hem over het verband van Christus Opstanding met de andere stukken zyner leere. ‘Het is met de Opstanding van Jesus, gelyk het is met alles wat van hem verhaald wordt. Alles is belangryk, gewigtig, alles maakt hem zo onontbeerbaar voor menschen. Zy staat in een onmiddelbaar verband met de waarheid en Goddelykheid van het Christendom. Niet juist als men haar op zichzelf, alleen in 't afgetrokkene, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwt. Maar waar is ook de denker, die ze zo beschouwt? De eerste Verkondigers der Opstanding van Jesus, die het best in staat waren om het gewigt deezer Gebeurtenis te beoordeelen, gingen hier naar geheel andere regels te werk. Zy predikten Jesus als den gekruisten, en den opgewekten, Heiland der menschen; zy zonderden zyn dood niet af van zyn herleeven, zyne leer niet van zyn dood, zyn karakter niet van zyne leere; maar zy voegden alles samen: zy predikten den geheelen Christus, in alle zyne weldaadige betrekkingen op het menschdom, en alles wat hy geweest was, nog is, en eeuwig zyn zal voor zyne vereerers; zy predikten hem als leeraar, als voorbeeld, als schuldverzoener, als reiniger, als het albeheerschend hoofd des menschdoms, als Heer en Rigter over allen, als den verwerver en geever van het onsterflyk leeven; zy stelden hem als den beginner, den voleindiger, van het groot werk der verlossing, den hersteller van den mensch, als dien eenigen Middelaar, voor, in wien God tot den mensch, en door wien de mensch tot God komt, de mensch der Godlyke Natuur en des eeuwigen leevens deelagtig wordt. - Zo spreeken zy van Christus, en evenwel geeven zy aan zyne Opstanding in hunne voordragten eene aanzienlyke plaats; evenwel plaatzen zy dezelve overal in zulk een uitsteekend licht, dat men duidelyk zien kan, dat zy dezelve voor een grondzuil van hun heerlyk gebouw verklaaren, dat zy op dezelve alle menschlyke verwagtingen, alle uitzigten op een gelukzalig eeuwig leeven, nederzetten. - Waarom deedt gy dit Apostelen! waarom kipte gy juist zyne Opstanding uit dien langen schakel van gewigtige gebeurtenissen uit, die tot de geschiedenis der verlossing behooren? Ik zal dit spoedig inzien, zo ik over het oogmerk zyner verschyning in het vleesch geleerd heb apostolisch te denken. Dit oogmerk was, om den mensch, die door de zonde ellendig en sterflyk geworden was, van de ellende en den dood te verlossen; daar toe moest hy niet alleen lyden, bloeden, als een offer voor de zonde sterven; maar ook magt hebben, om dat heil, 't welk hy door zyne diepe vernedering, door zyne gehoorzaamheid tot den dood, verwierf, te kunnen geeven, om daadelyk te kunnen verlossen van den dood, om den mensch waarlyk deelgenoot te maaken van de onsterflykheid. Hoe bleek dit nu {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de wereld; hoe kon zy overtuigd worden, dat deeze Godlyke magt by een persoon huisvestte, die in zo groot eene zwakheid gekruist was? Dit bleek uit zyne Opstanding. Deeze gebeurtenis was het, die zyn Zoonschap plaatste in het helderst licht, die ten kragtigsten betoogde, dat hy zoo wel magt hadt om het leeven te geeven aan andere dooden, als hy het aan zich zelf had te rug gegeeven. Zyne Opstanding drukt het zegel van Godlykheid op alle zyne woorden, alle zyne toezeggingen, op zyne gansche leere, op alles wat hy van de hoogheid zyns persoons, van zyne innige vereeniging met den Vader, van zyne onontbeerbaarheid voor het menschdom, ooit of ooit gezegd hadt. Zyne Opstanding staafde zyn Messiasschap, en verbeterde de begrippen, die 'er omtrent zyn Koningryk heerschten. Zyne Opstanding bevestigde de groote waarde, de verzoenende kragt, van zyn dood zo heerlyk, en legde de Goddelyke bewyzen van de volkomenheid zynes opgebragten Zoenoffers voor de schulden der wereld zo roerend open voor aller oogen. Zyne Opstanding baande voor hem den weg, om als den, door lyden volmaakten, Godmensch verhoogd te worden boven alles, en een naam, eene waardigheid, te ontvangen van zynen Vader, die hem boven alle Hemelsche Magten oneindig verhefte. Zyne Opstanding voerde hem, als hoofd des menschdoms, in dat nieuw onsterflyk leeven in, waarin hy zyn middelaarswerk kon voortzetten, niet door lyden en gehoorzaamheid, (dit was afgedaan op aarde) maar door heerschen, door regeeren, door het gronden, het opbouwen, het bewaaren, van zyne Kerk. Zyne Opstanding stelde hem in staat, om op te vaaren tot zynen Vader, bezit te neemen van de, hem toegedagte, heerlykheid, en dan met de volle majesteit van een opperhoofd der schepping, in Hemel en op Aarde, alles te draagen, te onderhouden, te werken, te regelen, om eindelyk, als alles zal vervuld zyn, wat naar het plan Gods in dit klein hoekje van 't heelal, in dit tydperk onzer eerste kindschheid, gebeuren moet, als Rigter van allen weder te komen, het gestorven menschdom op te wekken, en zyn leeven, zyne onsterflykheid, mede te deelen aan zyne vereerers. - Dit wisten de Apostelen. Uit zulk een oogpunt beschouwden zy zyne verryzenis uit den dood. Is het dan wel {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd, dat zy dezelve als zoo gewigtig voorstellen in hunne prediking? dat zy zoo by herhaaling op geloof in Jesus, als den verrezen, den leevendigen, Heer en Heiland der menschen aandringen? Het zou vreemd zyn, indien zy dit niet deeden; want met zyne Opstanding is Jesus alles, en zonder zyne Opstanding is hy - niets, voor het menschdom.’ Leerredenen, over verscheidene gewigtige Onderwerpen, nagelaaten door den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heer J. Edwards,in deszelfs leeven President van het Collegie van New-Jersey, naar den tweeden Druk uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom.Tweede Stuk. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 180 bl., in gr. 8vo. Behelsde het Eerste Deel der naagelaatene Leerredenen van den Eerw. edwards een zestal over één Hoofdonderwerp (*); dit Tweede Deel bevat even zo veele Leerredenen, getyteld: Jesus christus in het werk der Verlossinge op eene heerlyke wyze verhoogd boven allen kwaad, over 1 cor. XV: 25, 26. - De wereld regtvaardiglyk geoordeeld door jesus christus, in vier Leerredenen over handel. XVII: 31. - God het beste deel van den Christen, over psalm LXXIII: 25. Met Opwekking en Stichting zullen Verstanden en Harten, op den toon van den Heer edwards gestemd, deeze Leerredenen, gelyk zyne voorgaande, en andere Schriften uit zyne penne gevloeid, kunnen leezen; zy die anders denken en anders voelen, zullen welhaast dien bundel ter zyde leggen, schoon zy, bescheidenheid en verdraagzaamheid bezittende, tegen een Man zo blykbaar ernstig en welmeenende, niet zullen uitvaaren, of hem aanvallen over uitdrukkingen, die steil rechtzinnig zyn, gelyk wy dit bywoord onlangs hoorden bezigen door iemand die verre was van onregtzinnig te weezen, dan zekere spreekwyzen, door zyne mederegtzinnigen gebruikt, wraakte. Des Eerw. edwards denk- en schryftrant is te over reeds uit veele Aankondigingen bekend, en daar deeze {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen op dezelfde leest geschoeid zyn, zal men ons wel ontslaagen willen agten van 'er iets uit over te neemen. Korte Voorstellingen ter verheerlyking van God, door C.G. Saltzman,gevolgd naar het Hoogduitsch. Tweede Deel. Te Amsterdam by J. de Jongh, 1791. 208 bl. in gr. 8vo. Met een aanpryzend Berigt, hebben wy het eerste Deeltje deezer korte Voorstellingen vereerd (*), en moeten van dit tweede het zelfde zeggen, waarin hy, op den eigensten trant, deezen arbeid voortzet, en wel over eene groote verscheidenheid van stoffen, meest uit eene plaats der H. Schrift ontleend, en enkele een byzonder Voorstel bevattende, 't geen hy op eenen onderwyzenden en stigtenden trant uitwerkt. Het lust ons thans goeddeels over te neemen, wat hy in het drie-en-dertigste Voorstel redenkavelt, over den Pligt om zyne Gedagten altoos by zich te hebben. Naa eene Schildery van 't geen de Mensch hier op aarde van den milden Schepper geschonken is tot genot en genoegen; en zyne ervaaring van hun doorgaans daar mede strydig gedrag, vaart hy voort: ‘De oorzaaken van het menschlyk misnoegen zyn ontelbaar; doch zy spruiten, zo verre ik heb kunnen nagaan, allen uit eene bron, die men als de oorzaak van des menschen elende kan aanzien, voort: en dit is deeze, dat de menschen geen meester over hunne Gedagten zyn; dat zy geduurig met dezelve ronddwaalen, en ze niet bestendig op hunnen tegenwoordigen toestand richten. Wie alzo een vergenoegd leeven wil leiden, die moet zyne gedagten altoos by zich hebben, en dezelve op het tegenwoordige tydpunt, op zynen tegenwoordigen toestand, vestigen. Dat dit waar is, wil ik thans bewyzen, en ik hoop ieder daarvan te overtuigen, die met zyne gedagten tegenwoordig is, en dezelve op myn voorstel vestigt. De toestand des menschen is drieledig; de toestand van werkzaamheid; de toestand des genots; en de toe- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} stand van lyden; in ieder deezer toestanden is [hy] misnoegd, wanneer hy met zyne gedagten afweezig is, in ieder deezer toestanden bevindt hy zich wel, wanneer hy met zyne gedagten tegenwoordig is. Laat ons eerst den mensch in den toestand der werkzaamheid beschouwen! wanneer hy eene bezigheid verrichten zal, en is met zyne gedagten afweezig, zo werkt hy slechts met halve kragt, het moet hem des noodzaaklyk zuur vallen, even gelyk een last ongemeen zwaarder is, wanneer men ze met één vinger opheft, dan dat men ze met een volle hand aangrypt; zyne rondzwervende gedagten ontmoeten allerleie onaangenaame verdrietlyke beletzelen, die zyne moedloosheid vermeerderen; daar van daan ontstaat grootendeels dat klaagen en kermen, dat by veele menschen onder hunnen arbeid gewoonlyk plaats heeft; en wanneer dan het werk afgedaan is, zo is het slecht uitgevallen; men kan het niet dan met tegenzin beschouwen; men heeft dan gearbeid om zyn misnoegen te bevorderen; wanneer, by voorbeeld, iemand een brief schryft, en geduurende het schryven de gedagten op iets anders dan op den brief richt, zo veroorzaakt hem het schryven groote moeite; de woorden, die hy gebruiken moet, willen hem niet invallen; hy wordt geduurig door menigerlei invallen, die door zynen geest zweeven, verhinderd, en, wanneer de brief ten einde is, is hy slecht; het een en ander is niet duidelyk uitgedrukt, 'er is vry wat in overgeslaagen, verscheide dingen zyn tweemaal geschreeven, en het gevolg daarvan is, gemeenlyk, dat men den brief aan stukken scheurt, en eenen anderen beginnen moet: wanneer nu een mensch zyn leeven even zo voert, als deeze brief geschreeven wordt, zo moet het even zo slecht 'er uitzien als deeze brief, en het is volstrekt onmogelyk, dat zulk een mensch, al bezate hy ook tonnen gouds, kan vergenoegd zyn. Maar laat een ander by de onderneeming zyner bezigheid alle zyne gedagten verzamelen, en dezelven met al de kracht zyner ziele aangrypen, hoe ligt moet zy hem dan vallen! 't Kan weezen dat in zynen toestand vry wat verdrietlyks plaats heeft; dat laster en tegenkanting hem zoeken te krenken; dat hy treurige vooruitzigten heeft maar wat hinderen die den arbeidzaamen man? terwyl al zyne opmerkzaamheid op zyn werk gericht is, bemerkt hy niet eens de verdrietlykheden, die hem omringen; arbeid, vat dit wel, myne Waarden! arbeid, met {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} al de kracht der ziele aanvaard, is een zeker schild tegen alle wederwaardigheid, waarvan men bestormd kan worden. En wanneer men met al de kracht der ziele arbeid, zo gaat ook het werk vlug van de hand; zo dikwyls 'er een uur voorby gegaan is, is ook het werk in volkomenheid toegenomen; de menigte onafgedaane zaaken vermindert: welk eene wellust moet de menschlyke ziel gevoelen, als zy haar werk uit haare scheppende kracht ziet te voorschyn komen, en merkbaare schreden ziet vorderen: en is het zelve afgedaan, hoe wel te vrede, hoe voldaan, is zy dan! zo dikwyls zy het zelve beschouwt, veroorzaakt het haar aangenaame gewaarwordingen; wanneer nu een mensch steeds zo arbeidt, dat zyn werk hem behaagt, zo moet dit noodwendig de som zyner vreugde dagelyks vergrooten. ô God! mogten wy steeds onze gedagten by onzen arbeid hebben! welk een vrolyk leeven zouden wy dan leiden! Geef God! geef staêge vlyt, By all' wat wy verrichten; Dat wy bedachtzaam zyn In 't oefnen onzer pligten! Maar wy kunnen niet altoos arbeiden; onafgebrooken arbeid zou rasch onze krachten verslappen en doen bezwyken, en hieruit zou een bron van veelerlei smarten en lyden ontstaan; het is daarom hoogstnoodig, dat wy den toestand der werkzaamheid en des genots met elkander afwisselen; zal het genot ons iets baaten, zal onze ziel daar door vervrolykt en versterkt worden, zo moeten wy noodzanklyk de gedachten daar by hebben. Hoe veele menschen genieten zonder 'er zelven bewust van te zyn! het genoegen dringt van alle zyden op hun toe, en zy gevoelen het niet; zy staan van den maaltyd op, en weeten niet wat zy geëeten hebben; zy leezen boeken, en weeten niet wat in de boeken staat; zy komen uit een gezelschap, zonder gehoord te hebben wat 'er gesprooken is; zy doorwandelden een bosch, en weeten niet of het uit dennen- dan uit eiken - boomen bestondt; wat helpt dan deeze menschen al het schoone en goede, dat god tot genoegen der menschen heeft voortgebragt? niets, geheel niets; het beeld der schoone natuur valt hun naauwlyks in de oogen; het zoete en aangenaame roert {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne zenuwen aan, maar de ziel gevoelt 'er niets van: wiens ziel altoos afweezig is, gevoelt van alle genoegen even weinig, als een mensch, die zyne oogen geduurig na den hemel houdt, en de bloempjes niet bemerkt, die onder zyne voeten bloeijen: wanneer nu een mensch in zulk eene verstrooijing door de wereld wandelt, is het dan wonder, dat zyne ziel altoos ledig van vreugde is? Niet alleen dit, maar door zyne geduurige verstrooijing verbittert hy zelfs het genot, en verandert zig het zoet van 't zelve in gal: een stuk roggenbrood, en een dronk helder water, hebben een ongemeen versterkende kracht; dit kunt gy dikwyls by arme landlieden zien, die menigmaal onder gelach en gescherts zulk eenen maaltyd doen; een met sneeuw bedekt veld levert voor het oog een ongemeen schoon gezicht op, en het is eene soort van wellust op de sneeuw en het ys te wandelen, en de versterking te gevoelen, die de koude aan de zenuwen mededeelt; maar zo ras men, by eenen soberen maaltyd, aan de volle schotelen denkt, die den disch der ryken vervullen, en, by de besneeuwde velden, zig leevendig voorstelt, hoe schoon zy zouden zyn, als de grond thans met groen en bloemen vercierd ware, zo wordt het brood smaakloos, en men begint te wenschen dat de winter voorby mogt weezen. Menschen, by wien deeze gebreken ingeworteld zyn, zyn in den schoot der vreugde even zo misnoegd; en ofschoon zy ook in het vriendschaplykste gezelschap zyn; aan een tafel zitten, die met de beste spyzen overlaaden is; in een huis woonen, tot welks verfraaijing de grootste konstenaars arbeidden; ofschoon gezang en snaarenspel voor hun kwinkeleeren, zy zitten evenwel te zuchten; hunne ziel weet van alles, wat rondsom haar gebeurt, weinig of niets; zy is afweezig, en houdt zich ondertusschen bezig met verdrietlykheden, die zy kort te vooren gehad hebben, of met wederwaardigheden, die zy te gemoet zien: even gelyk een mensch, die in een zaal vol schoone beelden staat, maar het hoofd buiten het venster houdt, en zyne oogen vestigt op eene onreine mesthoop, en die zo veel verdriets gevoelt, als of hy dit uitzigt uit een armoedig vertrek hadt; zo knaagt ook de smart aan eene menschlyke ziele, in den schoot der vreugde, wanneer zy haare gedagten altoos op andere, haar onaangenaame, dingen vestigt. Een mensch daar en tegen, die zyne gedagten altoos {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} by zich heeft, kan het aan geene vreugde ontbreeken; want van de millioenen schoone en aangenaame voorwerpen, ontslipt naauwlyks één aan zyne opmerkzaamheid; hy bemerkt in zynen toestand honderderleie aangenaamheden, die de verstrooide mensch voor onbeduidende kleinigheden houdt, en verheugt zich daar over: het vleien eens kinds, de behaagelykheid eens vriends, de geschiktheid van zyn huisgezin, veroorzaaken alle aan hem aangenaame gewaarwordingen; hy smaakt de zoetigheid en kracht in iedere beete broods en iederen dronk waters; ieder gezang en snaarenspel dringt tot in het binnenste zyner ziele, en wanneer hy door gods velden wandelt, zo geeft hem het kleinste bloempje, het veragtlykste wormpje, stof tot aangenaame overdenkingen. Zo zeker is het, dat wy, geduurende het genot, onze gedagten daar by moeten hebben, wanneer het ons genoegen zal veroorzaaken: Wanneer ik uwe gunst geniet, God! dat het met verstand geschied! Dan zal ik door aan U te denken, My zelv' nog meer genoegen schenken. Maar ik wil u niet verbergen, dat de mensch niet altoos in den toestand van werkzaamheid en genoegen is: dikwyls, zeer dikwyls, komt hy ook in den staat van lyden; de dingen, die hem omringen, veroorzaaken hem niet altoos aangenaame, maar ook vaak onaangenaame, gewaarwordingen; dit is niet geheel te veranderen, zo lang wy gezonde zinnen hebben, zo lang deeze voor vergenoegens geopend zyn, zo lang staan zy ook voor lyden bloot. Zou het niet ten minsten in deezen toestand goed zyn, dat men zyne gedagten verstrooide? Ik weet wel, dat dit den lyderen dikwyls aangeraaden wordt: men zegt hem, “Gy moet uwe gedagten verstrooijen, uwe gedagten van de onvolkomenheid van uwen toestand aftrekken, en op andere dingen vestigen, dan zult gy uw lyden vergeeten, en het zal niet meer op u werken;” doch, naar myn gevoelen, is dit een raad, die met behoedzaamheid dient gebruikt te worden, wanneer zy niet hoogstönaangenaame gevolgen naa zig zal sleepen: wanneer ik een bouwvallig huis hadde, dat my alle oogenblikken moeite maakte, en ik wilde, om my van dat {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet te ontslaan, myne opmerkzaamheid van 't zelve aftrekken, my door gezelschap, spel en vermaaken, verstrooijen, zou dan daar door het huis verbeterd worden? dit geloof ik niet: geduurende myne verstrooijingen zouden de breuken van tyd tot tyd wyder, het dak meer en meer beschadigd worden, en het huis eindelyk instorten: dit zouden dan de gevolgen myner verstrooijinge zyn. Helaas! met veele lydende menschen gaat het op deeze wyze: zy lyden, willen hunne smart vergeeten, verstrooijen zig, geduurende dat hunne rampen aangroeijen, en eindelyk onherstelbaar worden. Een lydende daar en tegen, die zyne gedagten by zig heeft, niet blootlyk over het onaangenaame van zynen toestand, maar ook over de middelen, om denzelven te veranderen, en over het aangenaame, dat nog altoos in denzelven verborgen is, ernstig nadenkt, kan ook zelfs in de verschriklykste omstandigheid vergenoegen vinden: 'er zyn voorzeker weinige rampen in de natuur te vinden, die de mensch, welke zyne gedachten by zig heeft, welke alle zyne krachten aanwendt, ten einde middelen te zoeken, om dezelven te veranderen, niet afwenden kan: hy wordt byna almagtig; en verricht dingen, die alle menschlyke kracht schynen te boven te gaan: de gevangene ontslaat zich van zwaare ketenen, en doorgraaft den diksten muur: de nooddruftige, wanneer het gevoel zyner behoeften hem aanzet, om alle zyne krachten in 't werk te stellen, wroet bergen om, en verandert onvruchtbaare velden in vrugtdraagende valeijen: de kranke, die reeds aan den rand des grafs wandelt, vindt, door lang nadenken, eindelyk tog een middel tot zyne redding: de door storm in het water heen en weder slingerende, heeft hy slechts tegenwoordigheid van geest genoeg, grypt het eerste stuk houts het beste aan, trotseert daar mede de baaren, arbeidt zig met hetzelve door den dood heen, en bereikt gelukkig den oever. - En wanneer ook de lydende niet oogenbliklyk in staat is, om zich van zyn lyden te ontslaan, zo is hy tog, door de tegenwoordigheid zyner gedagten, altoos in staat, hetzelve te verlichten; ook in den droevigsten toestand spoort zyne opmerkzaamheid het een of ander op, dat hem genoegen veroorzaakt; want zou 'er wel een toestand in de wereld zyn, waarin men geheel niets tot verligting zou kunnen toebrengen? - ô Ja, wanneer ons ook alles ontbrake, wat anderen genoegen verwekt, zo zou ten minsten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} de opmerkzaamheid op de bekwaamheid, de kracht, en onschatbaare waarde, van onze ledemaaten, ons nog vervrolyken; en, wanneer ook dit ons ontviele, zo zou 'er zig gewis nog iets anders aan onze opmerkzaamheid ontdekken, dat ons in droevige oogenblikken vervrolyken kon.’ De Voorzienigheid, door Hendrik Sander,Professor aan de Illustre School te Karels-Ruhe, en honorair Lid van het Genootschap der Natuuronderzoekeren te Berlin. Derde en laatste Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1792. Behalven het Voorberigt, 189 bl. in gr. 8vo. Dit Stuk bevat zes Verhandelingen, onder de volgende Opschriften: I.Ook in deze waereld, laat Gods Voorzienigheid zich niet onbetuigd, in ontelbaare gevallen van een goede uitkomst. II.De Goddelyke Voorzienigheid voor deze waereld, in het straffen en verhinderen van veele boosheden. III.De Goddelyke Voorzienigheid voor deze waereld, in het bewyzen van groote weldaaden. IV.De Goddelyke Voorzienigheid voor deze waereld, door het recht der Wedervergelding. IV.De Goddelyke Voorzienigheld in het ongeluk en de verdrukking in de Menschenwaereld. VI.Bewyzen der Voorzienigheid voor een hooger geluk reeds hier beneden, voor deugd en zeden. Aan het einde staat eene Ode, getiteld, Geduld in 't lyden. Schoon ook dit derde Stuk den beroemden naam van sander aan het hoofd draagt, is het echter niet door hem geschreven. Hy stierf, na dat hy de twee eerste Stukken voltooid had, en liet niets voor het derde Stuk na, zelfs geen één papier, waaruit men zou kunnen opmaaken, welken gang hy in het vervolg genomen, of welke stoffen hy nog verhandeld, zou hebben. De ons onbekende Schryver van dit Vervolg erkent dus, in zyn Voorberigt, dat men dit Werk niet kan aanmerken als eene voortzetting der gedagten van sander, maar slechts als eene naleezing van eenige daar toe behoorende waarheden; hy erkent zelfs, dat de Overledene zyn weg, door aangenaamer streeken der geschiedenis, genomen zou heb- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, waartoe hy niet vroeg genoeg begonnen hadt te verzamelen. En in de daad, het is 'er zeer verre af, dat dit Vervolg het uitmuntend Werk van sander evenaaren zou. Niet alleen mist de ongenoemde Schryver sander's groote belezenheid in oude en nieuwe geschiedenissen, welke zyn Werk zo bevallig maakte; maar de styl van het Vervolg is ook verre beneden dien van de twee eerste Stukken, en de zaaken zelve zyn honderdmaal, en dikwyls oneindig beter, gezegd. Zomtyds zelfs toont de Schryver van dit Stuk, omtrent deze en geene waereldsche gebeurtenissen en menschelyke inrigtingen, vry scheeve denkbeelden te bezitten; en het is, ten opzichte van dit laatste, nog gelukkig, dat zyn boek in handen van een verstandigen Vertaaler gevallen is, die eenige uitdrukkingen van den Schryver, welken zeer weinig ter verdediging der Voorzienigheid geschikt zyn, verbeterd heeft. - Hoe veel het vers, Geduld in lyden getiteld, dat aan het einde van dit boekdeeltje staat, den naam van Ode verdiene, moge de dichtkundige Lezer uit de volgende Coupletten beslissen: Van u, ô God! ontvangt dit hart! Geluk en onheil, vreugde en smart, - Dit eischt uw liefdevol beleid, - Vertrouwende en met dankbaarheid. Gy, Gy alleen de Alwyze, weet, Wat 't heilzaamst aan my zy besteed. Gy ziet alleen welk onheil my Voor de eeuwigheid het nuttigst zy. De kort of lang verduurde pyn Kan niet vergeefsch geleden zyn. Des bittren wortels vreugd is zoet; Zo spruit uit 't leed ook 't hoogste goed. Is alles duister om my heên, De ziel vermoeid en krank geleên, - {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Steun dan op u, die nimmer zwicht, En my bestendig troost en licht! Verlegen hart! bezwyk toch niet! God legt den last op, weet en ziet De rampspoed die u thans bedroeft, - En schenkt u al wat gy behoeft. - Hoe vaak, ô Heer! werdt niet myn klacht Door u gehoord, zelfs onverwacht. Vaak trof my nu de bangste stryd, En morgen was ik reeds verblyd. 'k Zag menigmaal geen uitkomst meer; Ik schreide, en klaagde, en riep: ô Heer Myn God! waar zyt gy! ziet, en kent Gy my niet meer in myne ellend!... Enz. Ohe! jam satis est! Natuurkundige Stellingen, door J.H. van Swinden,Hoogleeraar in de Wysbegeerte, Wis- Natuur- en Sterrekunde te Amsterdam; Lid van verscheiden geleerde Genootschappen: uit het Latyn vertaald, door Frans Voorhout.Inleiding. Eerste en Tweede Boek. Te Harderwyk by J. van Kasteel, 1792. In gr. 8vo. 348 bl. Toen de Hoogleeraar van swinden, voor vyfëntwintig jaaren, de Natuurkunde op Franekers Hoogeschool zoude beginnen te onderwyzen, was hy vooraf daarop bedacht, hoedanig hy dat onderwys zoude inrichten. Na de zaak wel overwoogen te hebben, scheen hem het beste toe, korte Stellingen op het papier te brengen, welke hy zynen Hoorderen zoude verklaaren, betoogen, en door proeven bevestigen. Hy deed dit, liet {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne ontworpen Stellingen door zyne Leerlingen afschryven; en op deeze wyze kwamen zy tot kennis van meer andere; en voornamenlyk van den Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Harderwyk, b. nieuwhof, welke met anderen nu op eene meer naauwkeurige uitgave van die Stellingen aandrong: waartoe des Schryvers nu aanzienlyker standplaatse, te Amsterdam, tevens aanleiding gaf. Verscheidene bedenkingen voerde de Heer van swinden hier tegen aan, welke, door den Hoogleeraar nieuwhof, zodanig uit den weg geruimd wierden, dat de eerste zich eindelyk liet overhaalen, om in 1786 dit Werk in het Latyn uit te geeven; waarna het, door den Heer frans voorhout, Liefhebber en Beöefenaar der Natuurkunde te Alkmaar, in 't Neêrduitsch vertaald, en nu voor onze Landgenooten in 't licht gegeeven wordt: schoon de Hoogleeraar van swinden nog even zo nederig van dit Werk denkt, als vóór zes jaaren; hebbende, uit dien hoofde, zo min de vertaaling, als de eerste uitgave, kunnen aanraaden. Wy meenen echter, met den Vertaaler, dat men onze Natie ten onrechte een Werk zoude onthouden, dat, zo om deszelfs inhoud, als geschikte inrichting, uitmuntend genoemd kan worden. Na eene uitgebreide Voorrede, in welke de beste wyze wordt voorgedraagen, om de Natuurkunde te onderwyzen, als mede de leerwyze in deeze Stellingen gevolgd, geeft de Hoogleeraar een uitgebreid Register van die Boeken op, welken in dit Werk worden bygebragt, behalven de Gedenkschriften der Academiën, en andere Verzamelingen, in de Voorrede aangehaald; verder den Inhoud, en daarop de Inleiding zelve, behelzende eenige Voorstellen, die in het natuurkundige zeer dikwyls te pas komen, en in de Beginzelen van euclides niet gevonden worden; wordende deeze twee eerste Boeken, door eenige Byvoegzelen en Verbeteringen, gesloten. De Inleiding wordt met eene Voorrede op zich zelve geopend, handelende over de Natuurlyke Wysbegeerte in 't algemeen; en wel 1) over het Onderwerp van dezelve. 2) over haar Doelwit. 3) over de Leerwyze. 4) over de zogenaamde Newtomaansche regelen; en 5) over de Algemeene Natuurkunde. In het Eerste Boek van gemelde Inleiding, wordt het Ligchaam in 't algemeen beschouwd; beschryvende de Hoogleeraar 1) de algemeene eigenschappen der Ligchamen. 2) de natuur van het Ligchaam in 't algemeen. 3) de Hoofdstoffen of beginselen der Ligchamen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 4) derzelver samenstelling, porieusheid, of digtheid; en 5) de verdeeling der Ligchamen in soorten. Het Tweede Boek handelt over de Beweegkunde, en is in vyf deelen verdeeld, gaande 1) over de beweeging in het algemeen. 2) over de regtlynige gestadige beweeging. 3) over derzelver ongestadige beweeging. 4) over het middenpunt van zwaarte; en 5) over de kromlynige beweeging; welk laatste in tien byzondere Afdeelingen wordt voorgedragen. Daar Korte Stellingen, die door Proeven bevestigd, en door verscheidene aangevoerde Schryvers gestaafd, moeten worden, buiten hun verband voorgedragen, weinig nut kunnen verschaffen; zullen wy, in plaatse van eenigen uit dit Werk mede te deelen, over 't geheel zeggen: dat zy kort, maar tevens zeer zakelyk en juist, zyn; zullende ons verslag van dit uitmuntend Werk eindigen, met den raad, welken de Hoogleeraar den jongen lieden, in de Voorrede, geeft, ten einde zich op de zogenaamde hoogere Wiskunde toe te leggen. Dus zegt hy, bl. XXXVII. ‘Het zy my, by deze gelegenheid, geoorloofd, de Jeugd ernstig te vermaanen, dat zy zich, zo wel ter aankweeking van het Verstand, als ten nutte van de Maatschappy, en meerdere volmaaking van natuurkundige Weetenschappen, met eenige, en zo veel hen de gelegenheid toelaat, met geene oppervlakkige kennis der hoogere Wiskunde voorzie: want in de, gelyk men ze gemeenlyk, doch genoegzaam te onrechte, en ik zoude byna gezegd hebben, met een haatlyken naam noemt, hoogere Wiskunde, zyn veele hoofddeelen, die de schranderheid van het verstand opscherpen, versterken, en in de kunst van uitvinden volmaaken: en in de Natuurkunde zelve zyn niet weinige dingen, die noodig zyn geweeten te worden, en nuttig in het uitvoeren van zaaken in de samenleving, welke niet dan door de hoogere Wiskunde kunnen verstaan en volbragt worden; ja ook eenige dingen, welke daarom alleen noch niet hebben kunnen te werk gesteld worden, om dat het werktuig, waarmede ze alleen zouden hebben kunnen volbragt worden, de Wiskunde namelyk, noch niet ver genoeg gevorderd is; van welke zaak wy, in § 232 van het IIde Boek, een voorbeeld hebben bygebragt; en wel een aanmerkelyk voorbeeld, daar het euler tot uitvinder heeft. - De kennis van de hoogere Wiskunde is zo moeilyk niet als veelen, in die Weetenschappen onbedreven, en die dezelve daarom alleen, gelyk gewoonlyk plaats heeft, verachten, voorgeeven. - {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel worden daarin zaaken gevonden, die in den eersten schyn meer behooren om de fynheid van het menschelyk vernuft te toonen, dan het nut te bevorderen, zo het nochtands waar zy, dat die dingen, die de schranderheid bevorderen, zelve ook daarom niet onder de nuttige dingen moeten gebragt worden: doch zy dienen ook, om een uitmuntend werktuig te volmaaken en te verbeteren; en men is aan de zodanigen de grootste dankbaarheid verschuldigd, die zich op dit werk toeleggen, en de Wiskunde verder trachten te bevorderen. De Ouden hebben die niet zo zeer wegens haare nuttigheid in het gemeene burger leven, als wel bewoogen door haare schoonheid, bearbeid. - Of hebben niet euclides, apollonius, archimedes, en anderen, zich in de leere, by voorb: der Kegelsneden, en andere hoofddeelen der Wiskunde, vlytig geöeffend, en die takken volmaakt, schoon zy die dingen op zaaken, die in de samenleeving voorvallen, of voor de menschelyke maatschappy voordeelig zyn, nimmer hebben kunnen toepassen, en derzelver nut eerst vóór anderhalve eeuw heeft beginnen te blyken, na dat kepler de waare gedaante van den loopweg, waarin de Planeeten bewoogen worden; galilaeus de wetten der Ligchaamen, door de zwaarte vallende; en ten laatsten newton de algemeene zwaarte, ontdekt hebben. Welke zeer nuttige uitvindingen, of niet zouden hebben kunnen ontdekt worden, of als onnut geheel zouden hebben blyven liggen, indien de Ouden de leere der Kegelsneden niet met opzet bearbeid hadden; schoon zy derzelver nut niet begreepen hebben.’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronologia, ofte volgreeks der Jaaren des Bybels, tot welks volleedigheid behoort eene Schetze van de groote en zich wyd uitstrekkende Prophetie van Daniël. Als mede eene Schetze over de Openbaaringe van Joannes, welks ongezeegelde Woorden, de gezeegelde van Daniël ontsluiten, gelyk de tydgetallen van Daniël die der Openbaaringe aanwyzen. In den jaare 1777 zaamgesteld door Jan Traast, Sr., Litmaat der Gereformeerde Kerke. En met een toegift, ten betooge dat de jaaren der Waereld, schoon even lang, geweest zyn 360 dagen: gelyk zulks, by het einde des tyds, mede zo zal bevonden worden. Door hem in het licht gegeeven, Ao. 1792. Te Amsterdam, by J. Termeulen en J. Takens, Junior. In Fol. 202 bl. Indien de raad, aan sommige driftige Autheuren gegeeven, dat dezelve hunne Geschriften een tyd lang moeten laaten rusten, alleen het vereischte in eenen Schryver ware; dan zou jan traast sr. aan dat vereischte volkomen voldaan hebben: want hy heeft zyne Chronologia van 1777 tot 1792, dus volkomen 15 jaaren! laaten rusten. Dan 'er rusten verscheiden stukken by Autheuren, die daaröm toch niets beter worden, en van welken eene aanhoudende rust, wenschelyk voor de Leezers, en vereerende voor derzelver Opstelleren, is. En wy ontveinzen niet, dat wy zulk eene rust, in plaatse van eene openbaare Uitgave, voor deeze Chronologia, enz. enz. zouden verkoozen hebben, indien het aan ons gestaan hadt. Het Werk zelve, in zo verre men het uit den ruimen tytel niet reeds kan leeren kennen, bestaat, na eene Opdracht, en lyst van Drukfeilen, in eene Voorrede van 12 bl. in welke de daarop volgende stukken geschetst worden. Spreekende de Schryver nog van een Boekje door hem uitgegeeven in 1766, onder den tytel van Astronomisch Ontwerp: en tevens van Heeren Astromici, die den Hemel begluuren, om nieuwe Sterren of Planeeten, of Scatellites, (welke dingen dit zyn, weeten wy niet) te ontdekken. Op deeze volgt een korte inhoud van het Werk, op de tegenswoordige tydsomstandigheden betrekkelyk, groot 8 bl. Daar na, de Volgreeks der Jaaren, zo als die in den Bybel zyn te vinden, en zonder eenige tusschenstand doorloopen, van adam af tot josephs dood, en verder tot {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, en na, de Babylonische Gevangenisse, met bygaande Tafelen en Proeven verzeld, groot 8 bl. Die maar iets over de Tydrekenkunde des Bybels, (al ware het maar du bois ouden tyds Tydthresoor,) gelezen heeft, zal geen nieuws in deeze Volgreeks aantreffen. De schetze over de Prophetie van daniël beslaat 60 bl., en heeft eene goede aanmerking ten opzichte van de Juliaansche Periode; bestaarde hierin: dat men de geheele Zonnecirkel van 28, het Guldengetal van 19, en der Romeinen Cynsgetal van 15, te zamen vermenigvuldigende, daar door gemelde Periode van 7980 jaaren zal bekomen; doch dat men, even zo goed, de twee eerste getallen, die de Zons- en Maans-loop raaken, met een ander getal, dan dat van het Roomsche Cynsgetal, zou kunnen vermenigvuldigen, om eene zekere Periode te verkrygen. Voor het overige is het verklaaren van daniëls Prophetie geenzins het werk van Lieden, die niet alleen de oorspronglyke taale des Bybels niet verstaan; maar zelfs geene andere Vertaa lingen begeeren raad te pleegen, dan die van onze gewoone Staaten - Bybels: hoe veel licht ook door anderen, aan den Bybel, naderhand, voor eenvoudigen gegeeven is. Ook dit geld ten opzichte der daar op volgende schetze van de Openbaaringe van joannes, groot 96 bl. Eene Openbaaringe voor welke de geöefendste Schriftverklaarers verleegen staan, kan men niet onderstellen, dat door een eenvoudig Lidmaat veel zal opgehelderd worden. Door een man, die by zyne verklaaring van het zesde Zegel, Openb. VI: 12. zynen Leezer durft vraagen: ‘wat dunkt u van de aardbeevinge die haar begin heeft genomen in 1754, na onze gewoone tellinge, omtrent Rome, Lissebon en Constantinopolen? Is die van die tyd af tot in het jaar 1779, en zelfs tot hier toe, nog wel opgehouden? Kan men my van die tyd af tot hier toe, wel eene week Couranten leeveren, die van deszelfs aanhoudenheid niets melden; ik vertrouwe, dat ik het tegendeel kan toonen.’ - Wy weeten niet wat grooter is: de eer die men den Couranten, door deeze gezegden, aandoet; of de oneer die op den Bybel zoude vallen, indien wisselvallige berichten en nieuwstydingen van een klein deel der Aarde bevestigers van de daarin voorkomende Prophetiën zouden zyn. Het laatste dat ons in deezen bundel voorkomt, is een Toegift van 12 bl., ten betooge van de mogelykheid en apparente zekerheid, dat de lengte van het jaar, by het {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} begin des tyds, bestaan heeft uit 360 dagen; en dat zulks, by het einde des tyds, wederom zo zal kunnen zyn. In dit betoog verwart de Schryver de byzondere tydrekeningen door elkander; brengende die der Egyptenaaren, ten tyde van moses, (1550 jaaren vóór onze gewoone Jaartellinge) tot het begin der waereld - en tot derzelver einde, over. Het jaar van 360 dagen hadden de Egyptenaaren, zekerlyk in 12 Maaneschynen, in ronde getallen, elk van 30 dagen, verdeeld. De Grieken, ten tyde van solon, hadden dezelfde rekening. Intusschen geeft deeze rekening geen grootsch denkbeeld van de kennisse der Zonsbeweegingen. Dan by de Egyptenaaren bleef deeze rekening in het burgerlyk gebruik stand houden, zelfs in die tyden, toen men zeer wel wist, dat elke Maaneschyn omtrent 29½, en de Zonnejaaren 365 dagen waren. Waarom nu deeze onvolmaakte tydrekening, van zekeren tyd tot de eerste en laatste tyden, moet uitgestrekt worden, begrypen wy niet. Ook strookt het geenzins met de algemeene Chronologie; daar, volgens beweering van den Sterrenkundigen freret, het jaar der Aartsvaderen, in het eerst 336, en daarna 354, dagen inhield. Voor kundigen blyft intusschen nog een ruim veld van onderzoek over: of de jaaren der oude waereld niet nog aanmerkelyk korter zouden moeten zyn? Ten minste dit is een vermoeden van doederleijn, in zyne Theol. Biblioth. B. IV. st. 10. dat veel meer waarschynlykheid heeft, dan alles wat ten opzichte der Tydrekenkunde, in dit Betoog, beweerd wordt. Tegen de Leer der hervormde Nederlandsche Kerk, heeft de Autheur, in dit Werk, niets rechtstreeks strydende geschreven, volgens bericht van de Gecommitteerden der Eerw. Classis van Amsterdam, in dato 6 February 1792: zy laaten intusschen veele byzondere Begrippen en Uitleggingen voor Rekening van den Schryver. Mogelyk levert de volgende redening, voor Sterrenkundigen, één van die byzondere Begrippen op! ‘Hoe zeker ook de Astronomische rekeningen ondersteld worden, blyft 'er immers nog telkens wat aan te verbeteren, ten bewyze, dat, hoe vast alles op de Natuurwet en Wiskunde ondersteld word gebouwd te zyn, de geduurzaame zekerheid blyft ontbreeken, en verscheidene dingen, als de reden van den stand der Noordster van de Pool, den stand van de Sterren in den {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ram van het punct der Lentsnede, het verste punct een goed deel in Cancer, blyven alle nog verborgenheden voor het thans heerschende begrip, in de Sterrenkunde; en, ik zegge in myne dwaasheid, neemt maar onzen Aardkloot uit de reyë der beweegende Planeeten weg, en ziet of het geheele gebouw niet in duigen valt.’ - Men zou minder dwaas vraagen, wanneer men den Schryver van dit Werk vroeg: of, door het wegneemen zyner byzondere begrippen en enkel gissingen, zyn geheel Stelzel en Boek niet zou in duigen vallen, of nutteloos worden. Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten, in Groot-Britanje, omtrent het einde van de agttiende eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn,Predikant te Londen. Vierde Deel. In gr. 8vo. (Tweede Uittreksel.) Daar de inrichting der Engelsche Universiteiten grootlyks verschilt van die der overige Protestantsche Akademien, zal eenig bericht van dezelve, uit dit Werk getrokken, den Leezer, waarschynlyk, niet onaangenaam zyn. ‘De inrigting der Engelsche Universiteiten, volgens welke de Studenten in Kollegien huisvesten, is niet zo oud als die Universiteiten zelven...De oorsprong der Kollegien...is in 't midden der dertiende eeuw te zoeken...Voormaals woonden de Studenten by de burgers in, en hadden hier en daar vertrekken gehuurd, waarin de lessen gehouden en andere akademische oefeningen verrigt werden. Alle de Kollegien zyn uit godsdienstige giften ontstaan, en derzelver inrigting is vermoedelyk ontleend van de Kloosters. Een Bisschop, of ander aanzienlyk en ryk man, ja de Koningen en Koninginnen....bouwden op eigen kosten woningen....waarin een zeker getal van Jongelingen, onder opzigt van een Opperhoofd en ettelyke aan denzelven toegevoegde personen, uit de inkomsten der stigtinge opgevoed werden. De opperhoofden der Kollegien, welken men by Abten vergelyken kan, dragen onderscheiden benamingen. In eenigen heeten zy Provost....in eenigen Master,...in anderen Warden, in sommigen President, in nog ande- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ren Principal, of ook wel Rector. Zy worden onder den algemeenen naam van Heads of the Colleges, dat is Hoofden der Kollegien, begrepen. De Leermeesters, welken onder hen aangesteld worden, en die men in 't Latyn Socii, in 't Engelsch Fellows, noemt...hebben vrye woning en tafel, en daar by een inkomen, welk in de onderscheiden stigtingen verschillend is, en van twintig tot honderd ponden sterling zal belopen. Sommigen bezitten tevens Predikantsplaatzen...Vele Kollegies hebben regten van patronaatschap, of Kollaties van Predikantsplaatzen, en waar dit het geval is, wordt een openvallende plaats doorgaans aan een Fellow begeven....De Fellows zyn byna allen Godgegeleerden, en mogen niet trouwen...In 't Kollegie van Christus Kerk, (Christchurch College) te Oxford, wonen verscheiden gehuwde geleerden, die tot de Universiteit behooren; doch dezen zyn Canonici, aan hoedanigen dit vergund is. Het getal der Jongelingen, welken tot ieder dezer Kollegien behooren, is zeer verschillende....Men onderscheidt dezelven in Scholars, die uit de inkomsten van 't Kollegie vrye tafel en huisvesting genieten; in Exhibitioners, die op beurzen studeren; in Commoners....die van hun eigen geld leven; en eindelyk in Servitors (*)....Te Oxford heeft men ook zekere gebouwen,....welken men als aanhangzels van eenige Kollegien kan aanmerken, en ook van de- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven afhangen. De naam derzelven is in 't Engelsch Hall, in 't Latyn Aula, waardoor men de Kollegien daar van onderscheidt, hoewel het eenige verschil...hierin bestaat, dat de Halls geen Fellows hebben....Te Cambridge heeft men niets van dezen aart, en de gebouwen, die zodanig een' naam dragen,...zyn, in de daad, Kollegies, die hunne eigene Fellows hebben.....Ieder Kollegie heeft, behalven den Principal...nog een' Overopziener, die Visitor geheten wordt, en doorgaans een Bisschop of Aartsbisschop is.....De Principals worden door de Fellows verkoren, en vervolgens door den Visitor bevestigd. Dewyl de Halls te Oxford niet van Fellows voorzien zyn, stelt de tydelyke Kanzelier der Universiteit in dezelven den Principal aan, uitgezonderd in Edmunds Hall, waar de Koning in persoon iemand daar toe benoemt. Wanneer een Fellows plaats open valt, kiezen de overige Fellows uit de Magisters van hun Kollegie een nieuwen, by meerderheid van stemmen..... De inkomsten der Opperhoofden en Professoren (*)...zyn...zo vastgesteld, dat men zeggen kan, dat zy zo lang moeten duuren als de Universiteiten zelven; en dezelven worden hun voor hun leven lang toegelegd...Dewyl nu in 't begeven van de Professoraten menigmaal meer naar gunst gehandeld, dan op verdiensten gelet wordt, zo is 't geen wonder, dat de lessen niet alleen dikwerf zeer schraal, maar ook zo zeldzaam zyn, dat een Hoogleeraar misschien niet meer dan een uur drie of vier in een gansch jaar daartoe besteedt...Dodwell, die zeker niet uit gunst...tot Cambdischen Professor te Oxford aangesteld werd, gaf in omtrent drie jaren negentien lectures, of lessen, over 't leven van hadrianus door spartianus beschreven, en men begreep, dat hy zich, in vergelyking met anderen, als een yvrig man had gekweten. Het gene een Engelsch Student derhalven aan de Universiteit leeren zal, moet hy niet uit de openbare lessen, maar by den byzonderen Leeraar, of Tutor, halen. By een Kollegie, welk eenig aanzien heeft, ont- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men meesttyds twee Tutors, eenen voor de Wiskunde, en eenen voor de Philosophie. Wanneer het onderwys van dezen, na verloop van vier jaren, geëindigd is, moet de Jongeling zyne studien door eigen vlyt voortzetten.....Men vindt Kollegies, waar men...wel meer dan twee Tutors heeft; doch dit is zeldzaam. In zulk een geval heeft een Student geen vryheid om onder dezelven een keuze te doen, maar het Opperhoofd van 't Kollegie wyst elk den zynen toe. Het loon der Tutors is aanzienlyk. Sommigen betalen hun voor 't onderwys vyf, anderen, die ryker zyn, wel tien pond. Zy zyn byna allen Godgeleerden, uitgezonderd in eenige weinige Kollegien. Daar zyn 'er genen, voor zo veel ik weet, die in de regtsgeleerdheid of geneeskunst lessen geven....Men vindt 'er mannen van een opgeruimde denkwys onder, doch derzelver getal maakt de meerderheid niet uit..... Men behoeft het niet zo vreemd te agten, dat een Leeraar in zulk een Kollegie in alle noodige zaken onderwys mededeelt: want de Engelschen rekenen daar onder niet het derde deel van 't gene men in Duitschland van een Student vordert....Gemeenlyk bepaalt zig het onderwys tot latyn en grieksch, tot de grammatica en een weinig philosophie, benevens de natuurlyke historie en de wiskunde. De Tutor heeft de vryheid om de Grieksche en Latynsche Klassische Schryvers, die hy zynen kweekelingen verklaren wil, zelve uit te kiezen..... Zeer gevalt het my, dat men de oude Schryvers, die deze of gene wetenschap behandelen, meesttyds in de oorspronglyke taal den Studenten in de hand geeft. De Elementa van euclides maken veelal den grondslag uit van de lessen over de Wiskunde, en aristoteles doet het zelfde by die over de Digtkunde en Welsprekenheid.... Volgens de Statuten der Universiteiten, moet een Student vier jaren onder zynen Tutor blyven. Evenwel heeft men hier een uitzondering gemaakt voor den hoogen Adel of de zoons van Lords, zo dat die met drie jaren, of, indien de Kanzelier het gelieft toe te staan, met minder tyd, kunnen losraken: want de almae matres, de Voedstervrouwen der geleerdheid, begrypen zo wel als andere goede minnen, dat rang en geld de plaats van talenten vertreden kunnen....De Stu- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} denten brengen de eerste drie jaren dikwyls in groote nalatigheid door, maar in het vierde oefenen zy zig tot doorstaan van 't examen, welk vereischt wordt om den eersten graad van Akademische waardigheid, namelyk dien van Baccalaurcus der Konsten (Batchelor of Arts) te verkrygen, met welken de meesten zig...vergenoegen. Dat examen bestaat in 't houden van een disput, welk...zeer weinig om 't lyf heeft. Ook gebeurt het te Oxford zelden, dat iemand daar by tegenwoordig is, dan zulken, die uit hoofde der Statuten niet durven wegblyven: ja het wordt zelfs als een onbeleefdheid......beschouwd, zig als toehoorder daar by te laten vinden. Onder de genen, die verpligt zyn het by te wonen, behooren de Moderator, of, gelyk men in Duitschland zeggen zoude, de Praeses, voorts de Respondens en drie Opponenten, welken door den Moderator benoemd worden....Het disputeren duurt naauwlyks een half uur: doch dewyl de Statuten voorschryven, dat het om een uur beginnen en om drie uur eindigen zal, zo brengt het gezelschap den overtolligen tyd door in een diep stilzwygen. Sommigen lezen een' vrolyken Roman, anderen nemen het aloude tydverdryf by de hand...van namen of figuuren...op de tafels en banken te snyden, of aartige versjes met een potloot daar op te schryven. Komt 'er by geval eens...iemand..in de gehoorzaal, dan beginnen zy een of twee syllogismen uit te stamelen; maar nadien de Opzieners en Professoren wel weten hoe het 'er toegaat, blyven zy 'er niet boven een minute lang.....Te Cambridge is men....wat naauwgezetter en strenger (*).’ Te Cambridge volgt, zo als de Schryver wat laager aantekent, op het disputeren een onderzoek, en duurt drie agtereen volgende dagen, hoewel dagelyks niet langer dan één of twee uuren. Dit onderzoek loopt over de zes eerste boeken van euclides, de driehoeksmeeting, de kegelsneden, eenig gedeelte der algebra, en uit de Werken van newton, ferguson, smith en locke; over de quadraat en cubicwortelen; de Grieksche taal, de Grammatica, de Rhetorica, enz. Met deze promotie, ‘neemt de verpligting om de lessen der Tutors by te wonen een einde, en het wordt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zyne [des Batchelor's] zaak de openbaare lessen der Professoren waar te nemen, en vlytig voor zig zelven te studeren: doch hier komt zelden veel van, en de meesten gaan van de Universiteit weg; alleen zorg dragende om op 't einde van elken Akademischen Term (*) wederom tegenwoordig te zyn, en hunne namen op de lyst aangetekend te krygen; dewyl het waarnemen van die Terms...vereischt wordt om tot hooger trap van Akademische waardigheid te kunnen geraken. Ten bewyze van dit waarnemen, is het genoeg, dat zy boter en brood tot hun ontbyt uit de keuken van hun Kollegie hebben laten halen, en hunne namen dus een of tweemaal geduurende den Term door den boekhouder in de rekening opgetekend worden gevonden (†).’ De zodanigen worden onder de Studenten spotswyze Termtrotters, of Termdraavers, genoemd (‡). Het overige zullen wy kort afdoen. Die te Oxford drie jaren Baccalaureus is geweest kan Magister worden, mits dat hy, geduurende dien tyd, eenige openlyke exercitien houde, welke evenwel, volgens des Schryvers bericht, 'er dikwyls sober genoeg uitzien. Hy mag dan, het geen hem te vooren niet vrystond, ten minsten tot het verkrygen van hoogeren trap niet dienen konde, zyne studien aan andere Universiteiten voortzetten. Zeven jaaren Magister geweest zynde, verkrygt hy zitting en stem in den Akademischen Senaat (§). ‘Die Doctor in het burgerlyke regt begeert te worden, moet nog vyf jaar, na dat hy 't Magisterschap verkregen heeft, de lessen van den regtsgeleerden Professor hooren, en zig Baccalaureus in de regten laten maken; kunnende men tot de hoogste waardigheid in dezen tak niet dan na een twaalfjarigen akademischen levensloop opklimmen. Ten aanzien van het Doctoraat in de geneeskunde heeft men, Magister geworden zynde, maar drie jaren noodig....Te Cambridge kan men in beide gevallen met een jaar minder toe dan te Oxford. In de Godgeleerdheid worden, van den tyd af dat {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand Magister geworden is....nog tien jaren gevorderd om zig Baccalaureus in de Theologie te laten maken, en vervolgens nog vier om de waardigheid van Doctor te bekomen. In dezen...tusschentyd....moeten etlyke nietsbeduidende disputen, en in 't laatste zes lessen over een' der kortste brieven van paulus gehouden worden. Dewyl hier by zelden iemand, behalven twee of drie personen die het amptswege niet laten durven, tegenwoordig zyn, noemt men dezen Wall-lectures, dat is lessen die tot de wanden gerigt zyn (*).’ - Dus moeten één en twintig jaaren, en niet achttien, zo als de Schryver rekent, verloopen van den tyd af, dat iemand zyne studie aan de Universiteit begint, tot dat hy Doctor in de Godgeleerdheid kan worden. Uit dit verslag en andere byzonderheden, in dit Werk te vinden, waarin de Engelschen zekerlyk niet gevleid worden, kan de Leezer oordeelen, of de Engelsche Universiteiten recht hebben tot dien hoogmoed, welken de Heer wendeborn dezelve, en vooral die van Oxford, te last legt (†). Vervolgens geeft de Schryver een bericht van de byzondere Kollegien en Halls, zo te Oxford als te Cambridge, van de Boekeryen by beide Akademien, en spreekt nog kortlyk van de Schotsche Hooge-Schoolen, te Edinburg, te Glasgow, te Aberdeen, en te St. Andries, aan welke hy vry grooteren lof geeft dan aan de Engelsche. Doch hierin kunnen wy hem niet volgen, gelyk ook niet in het vierde Hoofdstuk. Ons Uittreksel is reeds langer uitgelopen dan wy ons eerst voorstelden. Evenwel zouden wy den Vertaaler verongelyken, indien wy hier niet byvoegden, dat hy het Werk verrykt heeft met eenen goeden Bladwyzer voor al de Vier Deelen. Geheel achteraan vindt men eene lyst van Drukfeilen. Maar, behalven de daar in aangetekende, zyn ons onder het leezen nog al enkele voorgekomen, en daar onder twee of drie van eenig aanbelang, bl. 284, reg. 5. v.o. staat richard, dit zal eduard moeten zyn: want die regeerde in het jaar 1284. De regeering van richard den I eindigde in 1199. Bl. 285, reg. 6. whigift. l. whitgift. bl. 291, reg. 20. launderson. l. saunderson. bl. 297. reg. 2. v.o. sancrost. l. sancroft. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige Geloofsbelydenis, met betrekking tot de Fransche Revolutie, en haare gevolgen, van den Vryheer adolph knigge. Uit het Hoogduitsch. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap, 1792. In gr. 8vo. 132 bl. De Vryheer knigge, uit de Vertaaling van veele zyner Werken, in ons Land met roem bekend, treedt hier te voorschyn onder den drom van Schryveren, die over de Fransche Ryksomwenteling de pen hebben opgevat. Tot het opstellen deezer Staatkundige Geloofsbelydenis, voelde hy zich aangespoord, doordien de Schryver van het Weener Tydschrift alcisius hofmann, die, gelyk de Heer knigge het in 't Werkje zelve uitdrukt, ‘de zogenoemde Ophelderaars en Gezanten der Vryheid met straatslyk werpt, en met zyns gelyken, tegen de gezonde Rede en den geest van vry Onderzoek, te velde trekt,’ eenige Mannen, dien hy agting toedraagt, op eene vuilaartige wyze gelasterd, en eene infame leugen tegen hem, in zyn Tydschrift, geplaatst hadt. - De ondervinding, dat men thans zulke proeven tegen de vrymoedige en waarheidlievende Schryvers waagde, om ze verdagt te maaken, sterkte hem in het voorneemen, om niets meer over Staatkundige Onderwerpen te schryven, zonder zyn naam daar voor te zetten: waarom hy de Voorreden van dit Werkje ondertekend hadt, en de Nederduitsche Uitgeevers denzelven op den Tytel gesteld hebben. ‘Myn oogmerk daar by is,’ zo als hy zich uitdrukt, ‘het Publiek te overtuigen, hoe ik bewust ben, dat myne Grondstellingen van die natuur zyn, dat ik my over dezelve niet behoef te schaamen, en dat 'er nog Gewesten in Duitschland zyn, waarin eene verstandige Regeering den Schryver vryheid vergunt, om over voorwerpen, waarby het gansche Menschdom belang heeft, onzydig, doch bescheiden, zyn gevoelen te zeggen. - Ik ben - de goedertierene Voorzienigheid zy 'er dank voor! - in een Land t'huis, (de Heer knigge schryft dit uit Breemen,) waar de goedgunstige Monarch, en zy, welken hy het roer van Staat heeft toebetrouwd, geene dwangmiddelen en over 't algemeen geene kunstige schikkingen behoeven, om beroerte en oproer te beletten. Wanneer ik dus zomwylen wat sterk tegen bepaaling der {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlyke vryheid yvere, dan spreeke ik niet uit drift. Dit kan nog minder het geval zyn, wanneer ik van onregtvaardige aanmaatigingen der Edellieden en Kerklyken spreeke. In deeze Noordsche Gewesten kennen wy, Gode zy dank! het Despotismus van allerlei slag niet uit eigen droeve ondervinding; maar ik heb voordeezen gelegenheid gehad, deszelfs gruwelen van naby te zien, en dit heeft indrukzels in my nagelaaten, die myne afbeeldingen eenen trek van bitterheid geeven, welke niet in myn hart is. - Voor het overige hoop ik, dat zelfs zy, welke my zomwylen beschuldigen, dat ik te eenzydig voor een Democratischen Staat ben; wanneer zy dit Werkje, met eenige oplettenheid, ten einde toe willen leezen, zullen bevinden, dat ik deeze onderwerpen overdagt hebbe; dat ik niet tot de doldriftigen behoore; dat ik veeleer geloove, men kunne gerust en vergenoegd leeven in elk Land, hoedanig ook de Regeeringsform moge weezen, zo slechts eene verstandige Wetgeeving alle Staaten onderling voor mishandeling beveiligt, en dat ik beweere, dat wy reden hebben in Duitschland geene Revolutie noch te vreezen, noch te wenschen, zo slechts de verscheiden Regeeringen, in plaats van de Opheldering te beletten, met haar hand aan hand voort gaan, en de middelen, om orde te bewaaren, met de gesteldheid der Eeuwe in eene juiste betrekking stellen.’ De Vryheer knigge, bepaalder zyn ontwerp voorstellende, zegt in dit Geschrift de vraag te willen afhandelen; of, en in ‘welke gevallen, de Europische Staaten, by de tegenwoordige, door de toeneemende vryheid van denken en drukken bewerkte, Stemming der Eeuwe, eene Staatsomwenteling schynen te moeten wagten? - En daar de Fransche Revolutie thans wel den grootsten invloed op deeze Stemming heeft, gemerkt zy zo menige pen en tong in beweeging brengt, zo wil ik myne vraag aldus bekleeden - welke Gevolgen hebben wy van de Fransche Omwenteling te dugten of te hoopen?’ Om deeze Vraag te beantwoorden, is dit Geschrift in Acht Afdeelingen, die deeze Opschriften voeren, onderscheiden - 1. Wie kan over de groote Gebeurtenissen der Wereld een regtmaatig oordeel vellen? - II. Aanmerkingen over gewelddaadige Omwentelingen in 't algemeen. - III. Toepassing deezer Stellingen op de Fransche Omwenteling. - IV. Welke Constitutie is de bes- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} te? - V. Of de Wereld zonder Staats-Constitutien en Godsdienststelzels bestaan kan? - VI. Of onze hedendaagsche Staats-Constitutien op egte Grondbeginzels rusten, en met de gesteldheid der Eeuwe overeenkomen? - VII. Welke wyze van Revolutie, in de Staats-Constitutien, te wagten, te dugten, of te hoopen zy? - VIII. Hoe men alle gewelddaadige Revolutien voorkomen kunne? Wy twyfelen, in geenen deele, of de aangeduide Onderwerpen van het grootste gewigt, door de pen van knigge behandeld, zullen veele Leezers vinden; en ongetwyfeld zullen de Nederlandsche begeerig zyn, wat hy van onzen Staat zegge; doch de Vertaaler en Uitgeevers hebben raadzaam gevonden, om 'er dit uit te laaten, en, wat ons Land betreft, alleen tusschen twee haakskens te stellen: [Hoe het met Holland in deezen gesteld zy, willen wy liefst daar laaten, de snaaren te teder zynde, om ze slechts met den vinger aan te roeren]; dit komt in, wanneer de Schryver zyne verwondering te kennen geeft, dat de nieuwe Gesteldheid in de Republikeinsche Staaten de yverigste Verdeedigers niet vindt. Zie hier hoe de Vryheer de onderscheidene beoordeelingen van het groot Staatkundig verschynzel in Frankryk opgeeft. ‘Over deeze Omwenteling, over de nieuwe Constitutie, en over de stappen der Nationale Vergadering, moet men thans zo meenig een strydigen beoordeeler hooren en leezen, dat men, in de daad, gestadig omzigtiger in zyne beslissingen moet worden. - Van de eene zyde beeldt men ons deeze groote gebeurtenis af, als een werk der veragtenswaardigste, baatzugtigste deugnieten, oproermaakers, en koningsmoorders, welke zamengezwooren hebben, het gansche Ryk ongelukkig te maaken, in de war te brengen, en in troebel water te visschen. Men schildert ons de besluiten der Gedeputeerden af, als een mengzel van schreeuwende ongeregtigheden en buitenspoorige harssenschimmen, en de uitspattingen van 't gemeen, als ongehoorde nooit geziene gruwelen, door de Zamengezwoorenen, instemmend met het ontwerp, belegd. Eindelyk voorspelt men aan het arme Frankryk den volkomen ondergang, of eene niet verre afzynde omkeering van dingen, door eene Contra-revolutie, en de tusschenkomst der overige Mogenheden van Europa. - Van den anderen kant verheffen de Vrienden van de Revolutie dezelve, met alle haare reeds beleefde en nog te leevene gevolgen, ten Hemel toe. Moeten {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} wy deezen gelooven; dan is 'er zo lang de wereld heeft gestaan, nog geene grootere, voor de menschheid belangryker en weldaadiger, gebeurtenis voorgevallen. Zy laaten ons alle de daar by te werk gestelde gewelddaadigheden als noodwendige, door de grootheid van het oogmerk geheiligde, middelen opmerken. Zy stellen ons die Mannen, welke by deeze onderneeming vooraan getreeden zyn, als de edelste, verstandigste, onbaatzugtigste, kragtdaadigste Helden en Wysgeeren voor, en voorspellen niet alleen de Fransche Natie, van nu af, een zeer gerust en gelukkig tydstip, maar ook allen overigen Staaten van Europa eene kort op handen zynde navolging. De gemaatigder party keurt het oogmerk goed; maar mispryst de middelen: of vind, dat men over 't algemeen te ver gegaan is, of hoopt, dat deeze algemeene gisting alle gemoederen allengs tot vrede geneigd zal maaken; dat men van beide partyen de snaaren ontspannen, en ten laatsten eene Monarchaale Staatsgesteldheid weêr herstellen zal, zo nogthans, dat de magt des Konings en der Staatsdienaaren, door de medewerking van zekere Volksvertegenwoordigers, bepaald zy. - Slechts weinigen zyn wys genoeg, om zich van alle beslissende oordeelen te onthouden, het gebeurde als een onvermydelyk gevolg van voorafgaande misbruiken te beschouwen, en de beste ontwikkeling van de algoede en wyze Voorzienigheid af te wagten.’ Meer bepaald zet de Vryheer knigge zich om op te geeven, alles wat een onzydig man zich kan veroorlooven over deeze groote Gebeurtenis te zeggen. Het voornaamste komt hier op neder: ‘De Fransche Revolutie werd onvermydelyk veroorzaakt door eene aaneenschakeling van Gebeurtenissen, en door de voortgangen der Beschaaving en Ophelderinge. Zo als de voorige wyze van Regeering was, konde zy, by de toenmaalige gesteldheid der Natie, niet blyven. Verkeerde maatregels, welke de Hofparty in het begin nam, verbitterden het Volk, vermeerderden het mistrouwen, en bewerkten gewelddaadigheid. De leevendigheid van het Nationaal Character deedt vooruitzien, dat nu rasse en snelle stappen moesten volgen, en het zoude dwaas zyn, by alle deeze omstandigheden, van de Franschen iets anders te verwagten. Doch alle gewelddaadigheden, welke voorgevallen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, alle moorden, alle plunderingen, spoorloosheden, en, in het algemeen, alle wettelooze bedryven, zyn, in vergelyking met de buitenspoorigheden en gruwelen, waar mede van ouds dergelyke, ja veel geringere, voorvallen bestempeld waren, als niets te agten. Deeze Revolutie is eene groote, voorbeeldelooze, en hoe zy ook uitvalle, voor de geheele menschheid gewigtige, gebeurtenis. Gaan wy de grondbeginzels onzydig na, op welke de nieuwe Constitutie rust, dan kan men onmogelyk ontkennen, dat zy den stempel van het gezondst, zuiverst, verstand draage. Wat de grootste vernuften aller eeuwen, elk in 't byzonder, over menschen-regten, menschen-betrekkingen, en over de zuivere oogmerken aller gezellige verdragen, gezegd hebben, vind men hier in de eenvoudigste, duidelykste, orde voorgesteld, en tot een grondslag eener Wetgeeving gelegd, zo als 'er nog nooit eene natuurlyker, regtvaardiger, in eenig Land in de Wereld geweest is.’ Dit alles werkt de Schryver breeder uit, door eenige bezwaaren in aanmerking te neemen; doch wy moeten den Leezer tot het Werkje zelve verzenden. Laaten wy hem hooren op het voorstel, of 'er wel hoope zy, om de rust weldraa hersteld te zien. ‘Dit is onmogelyk vooruit te zeggen: dit slechts kan men zonder vermetelheid beweeren, dat, wanneer al, door een Contra-Revolutie, of op eene andere wyze, alles weêr omver geworpen mogt worden, wat de Nationaale Vergadering heeft opgebouwd, de gansche Staat evenwel nooit weêr op den ouden voet kan komen. De begrippen van de betrekkingen des Volks tot de Regeeringen hebben te diepe wortelen geschooten: zo iets weder uit te rooijen, daar toe zou een groot tydperk behooren, geduurende het welk Beschaaving en Opheldering ten eenemaal te rug gingen, en de Natie weder in zulk eenen toestand van kindsheid werd geplaatst, waarin men zich, tegen zyn eigen belang, blindlings laat leiden. Het grooter en sterker gedeelte der Natie heeft nu eens zyne kluisters afgeschud, heeft zyne kragten leeren kennen, en zich van de mogelykheid der uitvoering overtuigd. Haar, met geweld, op nieuw onder het juk te brengen, daar toe zouden zeer groote schikkingen vereischt worden. Het Ryk is niet in zulk een slegten staat van verdeediging, de Nationaale Garden zyn niet zo slegt geoefend, als ons de Vrienden der Aristocratische Party willen doen gelooven. De binnenlandsche onlusten en gistingen zouden zeer {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschynlyk ophouden, zodra Frankryk van buiten aangetast, en de verdeediging des Vaderlands het gemeenschaplyk punt wierd, in 't welk de levendige Fransche werkzaamheid zamen liep.’ - Aan de verwagting van dit laatste heeft de uitkomst, gelyk elk bekend is, het zegel gehangen: als mede aan 't geen hy zegt op de Vraag: ‘Wie zou hun aantasten?’ in zo verrre het de Uitgeweekenen betreft, door hem een Hoopje Aristocraten genoemd, en in een bespotlyk licht, wat hun Legermagt aangaat, voorgesteld. Dan de Heer knigge, die in January 1792 schreef, slaat, wat het toekomende betreft, den bal geheel mis, als hy voortgaat: ‘Maar maaken de Uitgeweekenen staat op den bystand van Europische Mogenheden, dan vrees ik, dat zy zullen misrekenen. Waarom zouden deeze Frankryk aantasten? Om eene Natie de bevoegdheid te betwisten, haare wyze van Regeering, met eene ontwyfelbaare instemming des Konings, te veranderen? Om eene Constitutie om verre te werpen, die rede, regt, trouw, geloof, en vrede met de Nabuuren, tot grondslagen heeft? Daar zyn ze te regtvaardig toe. - Om de Duitsche Ryksvorsten, welke in de Fransche Staaten goederen hebben, met geweld in de bezitting hunner Regten te herstellen, welke zy door de Revolutie hebben verlooren? Daar over zou toch als dan slegts kunnen gehandeld worden, wanneer eerst alle vriendlyke middelen vergeefsch beproefd waren geweest. Maar nu heeft de Natie eene schadeloosstelling aangeboden; men moet slechts haare voorslagen gemeenschaplyk aanhooren; men moet de buitenspoorige eischen der Aristocraten niet daar mede willen vermengen; men moet niet vergeeten, dat die Ryksvorsten, zo lang als zy zig by de afhangelykheid van Frankryk wél meenden te bevinden, wegens hunne Fransche bezittingen het Duitsche Ryk hun woord ter naakominge niet gegeeven, gevolglyk zig, op eene zekere wyze, van het Staatslichaam afgescheurd hebben, welks bescherming zy nu op eenmaal weder eischen. - Zeer waarschynlyk zullen de overige Europische Mogenheden de voorzigtigste Staatkunde volgen. Zy zullen immers ook wel bedenken, dat het by de tegenwoordige tyden niet raadsaam is met de krygsvolken, welke hier en daar t'huis eenig werk vinden, in vreemde Landen in te vallen, waar de noodlottige Vryheids-lugt waait, welke zo ligt aansteekt. Zy zullen overdenken, dat, by de eerste uitberstinge des Oorlogs, de heerlyke, vrugtbaare, Duitsche Provincien, welken onmiddelyk aan Frankryk gren- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, het offer van deezen overhaasten stap, het tooneel van yslyke verwoestingen, zullen worden.’ Opmerkelyk is 's Schryvers taal in 't slot der Zesde Afdeeling: waarin hy onderzoekt, of onze hedendaagsche Staatsgesteldheden op egte Grondbeginzels rusten, en met den toestand der Eeuwe overeenkomen? - Wy zouden uit de twee volgende Afdeelingen, waarin, onder het vermelden van voor veelen onaangenaame stellingen, veele heilzaame raadgeevingen voorgedraagen worden, het een en ander nog wel overneemen; doch wy hebben reeds genoeg gezegd, om de weetgierigheid tot het leezen deezer Staatkundige Geloofsbelydenis uit te lokken. De bygebragte plaatzen maaken het bykans onnoodig onzen Leezeren te zeggen, dat de Vertaaling veel klaarder en vloeijender had kunnen weezen. Vaderlandsch Woordenboek, oorspronglyk verzameld door Jacobus Kok.Zes en twintigste Deel. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsterdam by J. Allart. In gr. 8vo. 350 bl. Onvermydelyk is het, dat in een Werk van die soort, als waar van wy thans het XXVIste Deel aankundigen, eene menigte, ja de meeste, Artykels van dien aart zyn, dat ze in andere Werken, in dezelfde vorm gegooten, reeds den Leezer voorkwamen, of van elders bekend zyn. Eene herhaalde bewerking en verbetering is veelal het eenige, dat wy, met grond, mogen verwagten. Schoon het tydsverloop tusschen de Uitgave van Woordenboeken, eenigzins op deeze leest geschoeid, groot genoeg zy, om een aantal nieuwe Artykels te verschaffen, kan dit Werk doorgaans 'er niet op boogen. Eene langzaamer Uitgave, die tyd liet, om meer te verzamelen, om bescheiden van deeze en geene Persoonen, Plaatzen, en Voorvallen, op te doen, zou dit gebrek grootlyks hebben kunnen voorkomen, en dit loflyk Werk eenen meerderen luister byzetten. Geheel, nogthans, is het niet van dit wenschlyk vereischte verstooken, en zal 't Stuk, 't geen wy 'er thans uit overneemen, hier van ten blyke strekken. Het Geslacht van sautyn, te Amsterdam bekend, als een Geslacht, waar van verscheide Leden aan Stad en Vaderland de gewigtigste diensten gedaan, en aanmerkelyke voordeelen toegebragt hebben, wordt, in den oorsprong en voortplanting, van de vroegste tyden, geschetst uit toegezondëne Papieren. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa eene opgave van den Amsterdamschen en Zeeuwschen Tak deezes Geslachts, vermeldt de Opsteller deezes Woordenboeks, in 't byzonder, van twee Broeders, jacob sautyn, in den Jaare 1648, en johan sautyn, in 1650 gebooren; daar toe in staat gesteld, door de goedgunstige mededeeling derzelfde edelmoedige hand, aan welke hy de Geslachtlyst te danken hadt. ‘Lieden van een aanzienlyk vermogen, dus luidt het Verhaal, waren de twee Broeders jacob en johan, en daarenboven aangedaan met een blaakenden yver, om den vyand van het Vaderland, en den belaager van diens Vryheid, zo veel in hun vermogen was, afbreuk te helpen doen. Dit blykt uit hunne werkzaamheden, geduurende de Oorlogen, tusschen deezen Staat en deszelfs Bondgenooten, en tusschen Frankryk, gevoerd, in de Jaaren 1689 tot 1697, en vervolgens geduurende het tydsverloop van 1702 tot 1713. - Immers men vindt aangetekend, dat zy, voor eigen rekening, in Zee gebragt hebben, zes en dertig Commissie-vaarders, gewapend met twaalfhonderd en zes en dertig Stukken, zo Metaalen als Yzeren, Geschut, en bemand met achtduizend vyfhonderd en twintig Koppen: welke, geduurende gemelde Oorlogen, gedaan hebben meer dan vyfhonderd Kruistochten, terwyl de kosten, hier aan besteed, en uit hunne eigene Kas goedgedaan, bedraagen hadden eene somma van één en dertig Milloenen, éénhonderd en elfduizend Guldens. De gemelde Fregatten, of Commissie-vaarders, voerden de gewoone Vlag van den Staat: alleenlyk met dit onderscheid, dat dezelve, ten teken van byzonderen Eigendom, en uitsluiting van alle verdere Rederyen, op den middelstreep beschilderd waren, met het Familiewapen der sautynen (*): gelyk ook hetzelfde Wapen was uitgehouwen agter aan de Spiegels der meergemelde Fregatten, aan de Campagnen of Zonnedekken, als mede op de Hakkeborden der Sloepen. Ook pronkten de kleppen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Mutzen der Sloeproeijeren met dit Wapen, gelyk ook het Jagt der Eigenaaren. Dit alles blykt uit de Schilderyen en Tekeningen, welke, tot heden toe, onder de Familie bewaard worden. Eene gewenschte uitslag bekroonde deeze regt Vaderlandsche Poogingen, en deedt de Eigenaaren van hunne veel waagende kostbaare uitrustingen welverdiende vrugten plukken. Wanneer, in den Jaare 1691, eene aanzienelyke en zeer ryke Nederlandsche Smirnasche Vloot, bestaande uit zes en twintig Schepen, den steven gekeerd hadt na het Vaderland, staken, uit de Fransche Haven van Toulon, vyf zwaare Koningsschepen van Linie in Zee, onder het opperbevel van den Ridder de foubris, met oogmerk om dien vetten buit weg te neemen. Van zulk een oogmerk zwanger, wierd de Fransche Ridder ontmoet van verscheide Schepen van de Heeren sautyn, op de hoogte van Kaap Bonne, die hem straks slag leverden, en zo manmoedig bevogten, dat hy, met verlies van drie honderd dooden, en een goed aantal gekwetsten, en zeer zwaar beschadigde Schepen, genoodzaakt was de Haven van Toulon wederom op te zoeken. Intusschen was de Smirnasche Vloot, in de Baai van Kinsale, in Ierland, binnen geloopen, in de maand Juny des gemelden Jaars, en wierd van daar, in de maand Augustus daar aan volgende, door gemelde Commissie - vaarders, in Texel behouden binnen gebragt. Van geen minder belang was de dienst, door de Fregatten van de Heeren sautyn, eenigen tyd daar naa, aan het Vaderland beweezen. Ter gelegenheid dat 's Lands Vloot, in de Noordzee, eene nederlaage hadt bekomen, beraamde de befaamde Ridder jan bart het plan eener Landinge op het Eiland Walcheren, 't welk thans zonder bezetting, en van zyne meeste Inwoonders verlaaten, was; een plan, 't welk, indien het gelukt ware, geheel Zeeland in 's Vyands magt zou hebben doen vallen. 't Waren de Capiteinen der Commissie-vaarders van gemelde Heeren, welke dit onderwerp verydelden, althans de volvoering daar van deeden te leur loopen. Van merkelyken dienst waren ook de Fregatten in de beide Zeeslagen, op den acht en twintigsten May des Jaars 1692, en den 1 Juny daar aan volgende, tusschen de Vereenigde Engelsche en Nederlandsche, en de Fransche Vloot, voorgevallen op de hoogte van Kaap Houge, alwaar de ontthroonde Koning jacobus de II zich thans bevondt, die het gevegt van verre aanschouwde, en van {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de nederlaag der Vloot aan den Koning van Frankryk kennis gaf. 't Is bekend, dat van de aanzienlyke Fransche Zeemagt, die aangevoerd wierd van den Graave de tourville, als Admiraal, verscheide Schepen in den grond geboord, of verbrand wierden. Het Admiraalschip bevondt zich in het laatste geval. Een der Fregatten van de gemelde Heeren, de Zeven Provincien genaamd, gevoerd by Capitein evert de liefde, een kloek en weerbaar Vaartuig, voerende zes en veertig Stukken Geschut, en met vierhonderd Koppen bemand, was zo deerlyk gehavend, dat het na de Engelsche Haven Portsmouth moest worden opgezonden. Op eenen anderen tyd hadden eenige der meer genoemde Commissie-vaarderen het geluk, een rykgelaaden Oost-Indisch Retourschip, 's Lands Welvaaren, gevoerd by Schipper jan speelman, na 't zelve reeds een en andermaal tegen vyandlyk geweld behoed te hebben, voor de derde reize, voor de Haven van Duinkerken, uit een zo dreigend gevaar te verlossen, dat men, op 't gemelde Schip, geene andere gedagten voedde, of men zou zich, binnen weinig oogenblikken, hebben moeten overgeeven. Doch de dappere Kaaper-Capiteinen voorkwamen dien ramp, en bragten het ryk gelaaden Compagnieschip, op de Reede van Rammekens, ten anker. Doch boven al is der optekeninge waardig, het bedryf van twee Fregatten van de Heeren sautyn; het eene, reeds boven gemeld, de Zeven Provincien, thans gevoerd by den Gezaghebber gerart van der port; het ander, de Koningin Maria genaamd, onder bevel van den Capitein andries meyster. Deeze beide Schepen, voorbedagtlyk uitgerust om op de verwagtwordende t'huiskomende Fransche en Spaansche Zilvervloot te kruissen, ontdekten, op de hoogte van St. André, drie Fransche Oorlogschepen. Terstond maakten zy 'er jagt op; en naa dezelve onder het bereik van hun geschut te hebben gekreegen, deeden zy den aanval met zulk eene woede, dat een der vyandlyke Vaartuigen, l'Indiscret genaamd, gevoerd by den Capitein Baron de corsernac, naa een hevig gevegt, zich moest overgeeven. Uit deezen Capitein verstonden onze beide moedige Kaaper-Capiteinen: “dat de Spaansche en Fransche Zilvervloot, op de hoogte der Terreneufsche Banken door Storm en Mist van een verstrooid, en zich in een zwaar gehavenden staat bevondt.” Met deeze gewigtige ontdekking, en onder de vlag hebbende het veroverde Fransche Schip, begaf {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de Capitein van der port na Engeland, en deelde zyne ingewonne berigten ten Hove mede: waarop haare Majesteit aan den Capitein van der port bevel deedt geeven om de vereenigde Engelsche en Hollandsche Vloot op te zoeken, en aan dezelve van zyne kundschap verslag te doen. Ook hierin slaagde hy gelukkiglyk. Hy bragt de zaak ter kennisse van den Admiraal rooke, met verderen last van haare Majesteit aan den Vlootvoogd, om, zonder eenig tydverzuim, den steven na Vigos aan de kust van Gallicie te wenden, alwaar de Zilvervloot inmiddels was aangekomen. - Onder begunstiging van een zwaaren Mist, en zonder van den vyand gezien te worden, kwam de Vloot, op den één en twintigsten November des Jaars 1702, in de Baai ten anker. Terstond des anderen daags deed de Admiraal rooke vyf en twintig honderd man aan land treeden; die straks een aanval deeden op het Kasteel, en, hetzelve bemagtigd hebbende, aan de vereenigde Engelsche en Nederlandsche Vloot gelegenheid gaven om op den vetten buit aan te vallen. De uitslag is bekend, als mede dat de buit, hier behaald, op zes en twintig Millioenen wierd begroot. Geen kleine eere leidden de Heeren sautyn in, deels met de wakkerheid hunner beide Capiteinen, deels met de kostbaare en veel waagende onderneeming, als welke hun, by de uitrusting, meer dan honderd duizend Guldens hadt gekost. Om van verscheide andere verrigtingen te zwygen, zullen wy alleen nog aantekenen, dat de Fregatten der Heeren sautyn geene kleine diensten aan het Vaderland gedaan hebben door hunne Kruistochten op de Fransche (moet dit geen Nederlandsche weezen) Groenlandsvaarders, drie agtereen volgende jaaren volvoerd, als mede door een gevegt, by die gelegenheid gehouden. Want, op zekeren tyd, vier Fransche Oorlogschepen ontmoetende, welke het oog hadden op de Nederlandsche Groenlandsvaarders, leverden zy dezelven slag, en gaven zo gelegenheid aan de onzen, om het gevaar, 't welk hun dreigde, te ontvlugten, en in de Vaderlandsche Havens binnen te loopen. Naa al het bovenstaande zullen wy alleen aanmerken, dat aan de meergenoemde Heeren jacob en johan sautyn, in de gevaarlyke tyden, welke zy beleefden, de eernaam van verdienstlyke Ingezetenen van den Staat niet kan betwist worden. Voor zichzelven behaalden zy daar mede aanzienlyke voordeelen, en de algemeene wel- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart wierd 'er door bevorderd. Op ruim tachtig wordt het getal der Fransche Schepen begroot, welke, door hun uitgeruste Commissie-vaarders, in den grond geschooten, gerantsoeneerd, of in de Nederlandsche Havens waren opgebragt. Duizenden van Matroozen kwamen hier door aan een bestaan. 's Lands Gemeene Middelen wierden 'er door bevoordeeld. Verscheiden Handwerken en Neeringen genooten 'er insgelyks hun aandeel van.’ Henrici van royen, Carmen Elegiacum in michaëlem de ruiter. - Henricus van royen's Lofdicht op michaël de ruiter, in Nederduitsche Vaerzen overgebragt door Johannes Houtman, Thz.Te Amsterdam by P.J. Uylenbroek, 1792. In gr. 8vo. 36 bl. In geen Stad kon, met meerder recht, den Lof van den grooten de rutter aangeheven worden, dan in Vlissingen, waar hy geboren, of in Amsterdam, waar hy begraven, werdt. De Heer van royen, waardig Rector der Latynsche Schoole te Vlissingen, voelde dit, toen hy den lof des grootsten van Neêrlands Zeehelden aldaar in Latynsche Verzen deedt hooren; en, naa eene gepaste Aanspraak, zyn Carmen met deeze losspraak voor Vlissingen, en voor zynen lield, begon: Ingeniis foecunda bonis zelandia magnos Jactitet, & merito, se genuisse Duces: Debita flessingae sunt haec praeconia nostrae, Ruterum nullos aequiparasse suum. Graecia Miltiadas jactet, jactetque Conones, Fabricios, Fabios Roma superba ferat: Tu, flessinga! tuum michaëlem opponere tantis Jure tuo populis, hoste fatente, potes. Dat is, volgens de naarvolging van den Heere houtman: Een rei van helden is op zeelands grond geboren; 't Heeft eedle mannen uit een vruchtbren schoot gebaard; Maar eeuwig blyft die roem myn vlissingen beschoren, Dat geen dier helden een' de ruiter evenaart. De Griek moog' Conon, moog' Miltiades verhoogen;. Dat Rome Fabius, Fabricius vermeld'; Gy, vlissingen! gy moogt op uw' de ruiter bogen, Wien zelfs de vyand by dien stoet van helden telt. De Dichter van royen heeft zekerlyk, in dit Stuk, die nooge vlucht niet genomen, welke de Lofdichten van {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} feith, vooral deszelfs Lierzang op dit onderwerp, kenmerken: doch zyn styl is treffend en beeldryk genoeg, om zyn Carmen, in een uur van uitspanning, met genoegen te doen leezen: zynde de Naarvolging zodanig, dat men te vrede kan zyn; schoon niet, in alle gevallen, even gelukkig den zin des Latynschen Dichters uitdrukkende. Vraagoefening voor jonge Lieden, ter beschaaving van Verstand en Hart. Twee Stukjes. Vraagen en Antwoorden. Te Utrecht by de Wed. J van Schoonhoven, 1792. Te zamen 218 bl. in gr. 8vo. Ter tweedemaal moeten wy onze Leezers met dit Werkje bezig houden, om een misslag te beteren, dien wy, door eene gebrekkige Boek-Zending, begaan hebben, en ons door den Heer Schryver (*), op eene heusche wyze, onder 't oog gebragt is. Te weeten, wy beoordeelden een Stukje, Vraagoesening voor jonge Lieden, ter beschaaving van het Verstand en het Hart. Antwoorden (†). Dit gedeelte, een geheel Werk vertoonende, op zich zelve, ons gezonden, en geen Voorreden of Aanwyzing daarin vindende, waarop die Antwoorden sloegen, bleef het ons raadzelagtig, wat daarvan te moeten maaken. Te veel blyks van Verstand droegen de Antwoorden, om niet te veronderstellen, dat 'er iets agter school, 't welk ons duister was; wy vergenoegden ons daarom met het zeldzaam te noemen; daar het, ingevalle het zo alleen stondt, als het ons ter hand kwam, naar des Schryvers eigen oordeel in zynen Brieve, den naam van ongerymd en belachlyk zou verdiend hebben. Te gelyk met die Antwoorden is een even groot Stukje met Vraagen uitgegeeven. Dit doet al het zeldzaame verdwynen; dit klaart alle duisterheid op. Voor de Vraagen is een Voorberigt geplaatst, het onderscheiden gebruik van deeze Vraagoefening aanwyzende. De elve is geschikt voor jonge Lieden van twaalf, veertien of zestien jaaren: en kan met veel vrugts, volgens des Opstellers leerwyze, gebruikt worden Wy kunnen niet beter het Werkje doen kennen, dan door thans de Vraagen op te geeven, welker Antwoorden in onze Letteroeseningen ter aangeweezene plaatze te vinden zyn. Onze misslag is oorzaak van deeze vreemde orde der zaaken. 1.‘Welke uitwerkingen brengen, op eenen dwaazen, de raadgeevingen eens Vriends te weeg? 2.Welke uitwerkingen brengen, op den wyzen, de verwytingen zynes Vyands te weeg? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Hoe gedroeg zich de Areopagus, ten aanzien van haare eigene medeleden? 4.Waar gaan onkunde en halve geleerdheid gemeenlyk mede verzeld? 5.Zeg my een Zinnebeeld van de verwaande onkunde, naast de zedige geleerdheid geplaatst? 6.Waar mede kan men eene Moeder vergelyken, die zich aan Letteroefeningen overgeeft, ten einde zich in staat te stellen om haare kinderen te kunnen onderwyzen? 7.Welke zyn, volgens zeker oud Wysgeer, de gevaarlykste onder alle de Dieren? 8.Hoe kan men zich best, volgens denzelfden Wysgeer, op zynen Vyand wreeken? 9.'Er is eene gedugte en eigendunklyke gebiedster, die haare slaaven kwelt, en hun gelaat ontciert, hoe hiet men dezelve? 10.Waarom moet men zig, in 't oogenblik der gramschap, van alle daaden onthouden? 11.Welk is het beste middel om de menschen te dwingen goed van ons te spreeken? 12.Wat moet een deugdzaam Man, volgens den Abt St. Pierre, tot zyne zinspreuk neemen? 13.Welk was het gebed van zeker oud Wysgeer? 14.Het bed der Zee blyft onwrikbaar, in weerwil der stormen, die de oppervlakte beroeren, wie kan men daar by vergelyken? 15.Waar in verschillen de voorzigtige, de stoutmoedige, en de held? 16.Welk Vorst zeide tegen zyne Vertrouwelingen, myne Vrienden, deeze dag is voor my verlooren gegaan, wyl ik op denzelven aan niemand eenige weldaad bewees? 17.Wat is de luister der uitmuntendste overwinning, naar het oordeel van zeker Chineesch Wysgeer? 18.Waar heeft Fredrik de II die Vorsten by vergeleeken, die, naa den oorlog te hebben gevoerd, hunne Staaten zoeken te ontheffen van de onheilen, welke 'er uit voortgesprooten zyn? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 19.Wat is, volgens Thales, het gemaklykste? 20.Wat het ongemaklykste? 21.Hoe zal men best zyn leevensgedrag onbevlekt houden? 22.Oldenbarneveld onthoofd zynde, smeedde zyn Zoon eene zamenzweering tegen Prins Maurits, werd ontdekt, en ter dood verweezen; zyne Moeder kwam zig voor 's Vorsten voeten nederwerpen, om vergiffenis voor hem te vraagen, waar op deeze zyne verwondering toonende, dat zy voor haaren Zoon deedt, het geen zy geweigerd hadt voor haaren Man te doen, welk antwoord gaf hem die kloekmoedige Vrouw? 23.Toen, naa 't midden der voorige Eeuw, de Koningen van Vrankryk en Engeland zig tegen dit Gemeenebest vereenigden, zogten zy Willem den III door groote beloften over te haalen, om in de onderwerping zynes Land; te bewilligen; daar by voegende, dat hy zig tog niet zou kunnen beletten, zyn Land in slaaverny gebragt te zien, hoe wees hy die drangreden af? 24.Wat getuigt men van Epaminondas? 25.Welk antwoord gaf Themistocles aan een oud Raadsheer, die zyn stok ophief, om hem in de Vergadering te doen zwygen?’ Wy oordeelen door deeze opgave de begaane feil, volgens het verzoek des Schryvers, zo veel in ons was, hersteld, en zyn Werkje in de waare gedaante voorgedraagen te hebben. Terwyl wy teffens, uit deezen misslag, de les ontleenen, om, wanneer ons, vervolgens, in den loop onzes arbeids, iets van dien bevreemdenden aart voorkomt, een naauwer onderzoek te doen, eer wy, te verhaast, de pen op 't papier zetten. Inkle en Yarico, Tooneelspel in drie Bedryven. Naar het Engelsch. Te Rotterdam by N. Brakel, 1792. Iu gr. 8vo. 106 bl. Thomas inkle, een ryke Koopmans Zoon te London, oud 20 jaaren, begaf zich, den 16den Juny 1647, in Duins, op het Schip de Achilles, 't welk gereed lag om naar de West-Indiën te stevenen. Hy was een ervaren rekenaar, wist spoedig hoe veel winst of verlies 'er in eenigerlei handel stak; en begaf zich aan boord, met oogmerk om zyn geluk door den Koophandel te bevorderen: dat is te zeggen, zich ryk te vaaren. By ongeluk kreeg zyn Schip gebrek aan levensmiddelen, zo dat men genoodzaakt wierdt in eene kleine Baai, op {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de kust van America, in te loopen, om verversching te haalen. De jonge Koopman, welke zeer welgemaakt, en schoon van aanzicht, was, stapte daar, nevens eenige andere Engelschen, aan land; doch begaf zich, zonder een party Indiaanen, die in het bosch op hen gepast hadden, gewaar te worden, wat al te verre van den oever; zo dat deeze op hen aanvielen, en hen byna alle om het leven bragten. Inkle had echter het geluk, om, met eenigen van de zynen, in een bosch te ontsnappen, alwaar hy zich, ter zyde van eene kleine hoogte, verborg. Hier een wyl tyds geweest hebbende, kwam eene jonge Indiaane, uit een soort van hol, dat met struiken overdekt was, voor den dag, tredende tevens naar hem toe. Geheel verwonderd aan beide zyden, beschouwden deeze twee elkander al ras met een gunstig oog: en de jonge Indiaane wierdt ten eersten zo verliefd op den Engelschen Jongeling, dat zy, uit bekommering voor zyn leven, hem in een hol voerde; hem daar met de lekkerste vruchten spyzigde, en hem naar eene springende bron leidde om te drinken. Verschillende voorwerpen en bezigheden hielden inkle hier eenige maanden aan yarico verbonden; wordende 'er zelfs eene nieuwe taal door hen uitgevonden, door welkers behulp de Engelschman zyne Indiaansche meesteresse konde doen begrypen, dat hy zich zeer gelukkig zoude achten, indien hy haar, in het land zyner geboorte, mogt bezitten; alwaar zy in stoffe, gelyk aan die van zyn Kamizool, zoude gekleed gaan, en alle genoegens van een beschaafd land zoude kunnen smaaken; en alwaar zy van alle de bekommeringen zouden bevryd zyn, welke hen nu kwelden. Na eenige maanden ontdekte yarico, niet verre van de kust, een Schip, en gaf door haaren minnaar onderricht, eenige tekens aan de menschen die zich op hetzelve bevonden. Des nachts begaven zy zich beiden aan den oever, en bevonden dat het een Engelsch Schip was, dat naar Barbados moest. Vol van de hoop, om binnen kort een onbeslommerde vreugd te zullen genieten, begaven zy zich aan boord van hetzelve. Dan, zo dra zy het Eiland Barbados genaderd waren, begon inkle, heel peinzend en vol nagedachten, den tyd te overdenken dien hy verlooren had; en de dagen na te rekenen, in welke zyn kapitaal hem geene rente had opgebragt. Om dus dit verlies te herstellen, en om aan zyne Ouders en Vrienden goede rekenschap van deeze zyne reistocht te kunnen doen, besloot hy, by zyne landing in de Barbados, zich van yarico te ontdoen; alwaar, by de aankomst van een Schip, op het strand een markt van Slaaven en Slaavinnen gehouden wordt; die daar, even als hier de Ossen en Paarden, verkogt worden. Te vergeefsch smolt yarico, op het hooren van scheiden, in traanen; te vergeessch hield zy hem de gevolgen hunner zamenleevinge voor. Hy, ongevoelig, en enkel door baatzucht bestuurd wordende, was alleen bedacht om met haar zwangeren staat nog meerder voordeel te doen: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} bedingende van zeker Koopman, van dat Eiland, zo veel te meerder geld, waar voor hy haar verkogt en leverde. - Dit is het eigenlyk geval, dat men in dit Spel heeft ten grondslage gelegt; en dat aan verschillende Natien de stoffe tot hunne dichtkundige Brieven en Vertelzels heeft opgeleverd; zynde zo belangryk als aandoenlyk, indien de hoofdzaak in acht wordt gehouden. Daar dit Spel, zedert eenige jaaren, verscheiden maalen te London vertoond wordt, kan men het gunstig onthaal der Engelschen daaraan genoegzaam opmaaken. Wat de zo even verhaalde geschiedenis aanbelangt, dezelve is 'er zeer goed by in 't oog gehouden; gaande de verkleefdheid daar aan zelfs zo verre, dat men 'er de eenheid van plaatse geheel aan heeft opgeofferd. Dus verbeeld het Tooneel, in het Eerste Bedryf, eene Wildernis van America, en, in de twee laatste Bedryven, de Haven van Barbados. In de Bedryven zelve verandert het Tooneel mede niet zelden: eene vryheid die de Duitschers den Engelschen schynen afgekeeken te hebben, en vry dikwyls naarvolgen. Inkle is, in dit stuk, even als in de geschiedenis, een bekwaam rekenaar, dat evenwel hier weinig afdoet; en waaromtrent zyn Knecht trudge spottend genoeg zegt: ‘Gy verstaat de Rekenkunst en de Algebra, en daar kunt gy hier (namenlyk in eene Wildernis van America, daar een mensch zich zelven verliest, gelyk een Naald in een Hooyberg) zeer gemakkelyk van leven.’ Intusschen is deeze Knecht veel gevoeliger dan zyn Heer, met wien hy, lotgenoot zynde, in dezelfde Spelonk, daar zy yarico vinden, eene minnares voor zich ontdekt, die hy echter voor geen waerelds goed wil missen: waarover de Gouverneur van Barbados hem pryst; zeggende: ‘Voor u heb ik veel meer achting, dan voor uw' Meester. Het is waarachtig schande, dat de Knechts, schoon geene opvoeding genoten hebbende, zo dikwyls hunne Heeren, aan welke geene moeite noch kosten ter beschavinge gespaard is, in natuurlyk verstand, en vooral in braafheid, zeer verre overtreffen.’ - Gelukkig komt inkle, in dit stuk, nog tot bekeering, en behoud zyne yarico, terwyl narcissa, des Gouverneurs Dochter, eerst aan hem beloofd zynde, met Kapitein campley trouwt. Deeze bekeering maakt de Tooneelschikking meer barbaarsch dan de Hoofdpersoon, welke anders gelyk zouden zyn. F.W. Gleim's Fabelen. Uit het Hoogduitsch nagevolgd. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 124 bl. Volgens bericht van den Uitgeever, zyn eenige Fabelen van gleim, in Vervolgwerken, (zo wy meenen Almanakken) die van zyne pers gekomen zyn, uitgegeeven, en met veel genoegen ontvangen. Hy heeft daarom die Heeren, die hem de Vertaalingen dier Fabelen gezonden hadden, verzogt, om alle de overige Fabelen van dien Dichter te vertaalen, om hem {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dus in staat te stellen, eene volledige Verzameling van allen in het licht te geeven. In dit verzoek naar wensch geslaagd zynde, heeft hy deeze Fabelen in het licht gegeeven; bedankt de Vertaalers voor hunne goedheid; en hoopt dat dit Boekje aan onze Landgenooten zoo aangenaam wezen mag, als deszelfs oorspronglyk is, en blyft, voor allen, die van de Hoogduitsche dichtkunde eenigen smaak hebben. Wy hebben deeze Vertaalingen, over 't algemeen, zeer getrouw, ten opzichte van den Hoogduitschen tekst, gevonden: doch, met betrekking tot de Harmonie der verzen, hebben wy van zommigen veel beter naarvolgingen geleezen. En wat den smaak der Liefhebbers van Hoogduitsche dichtwerken aanbelangt, deeze kunnen wy verzekeren, dat, ten opzichte van gleim's Fabelen, nimmer zeer groot geweest is: gleim is in andere dichtsoorten, by voorb: in Krygs- en Drinkliederen, met roem bekend; maar in zyne Fabelen is veel dat niet oorspronglyk is, zoo als ieder daadelyk zal opmerken, welke la fontaine's Fabelen geleezen heeft: van welken eenige in deezen bundel, enkel naargevolgd, voorkomen. Zo gaat het, wanneer men alles van een Autheur mededeelt, en zich niet enkel bepaalt by het geen goed en oorspronglyk is. Geschiedenis der Vrouwelyke Sexe by de oudste Grieken; door C.G. Lenz.Uit het Hoogduitsch vertaald, met eenige aanmerkingen van den Vertaaler. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. 140 bl. Het is wezenlyk geen gemakkelyk werk, de oudste Grieksche Vrouwen, die in het zogenaamde Heldentydperk [van het Jaar der Schepping 2548, of het eerste Jaar naa mozes dood, tot het Jaar 2913, het Jaar vóôr de geboorte van david: volgens des Vertaalers en simson's tydrekening,] gebloeid hebben; in haare Zeden, Levenswyze en Geaartheid, aan het tegenwoordig Geslachte naauwkeurig te doen kennen. De Schryver, een Leerling van den grooten heyne, en welke zich door een klein Stukjen in 't latyn, over de Fragmenten van orpheus, die op de Sterrenkunde en den Landbouw betrekking hebben, bekend heeft gemaakt, heeft zulks echter met vrucht ondernomen; en verdient den hoogsten lof, zo wel wegens de korte en zaakelyke uitvoering, als om het nut dat hy voor de Leezers van homerus Werken, en de Onderzoekers der Geschiedenissen van het Menschdom, gesticht heeft: maar voornamenlyk, wegens de ryke stoffe die hy den Bybelminnaar, ter ophelderinge van de oudste der gewyde Boeken, heeft aangebragt. Hy heeft, met even zo veel oordeelkunde als belezenheid, in vier Hoofdstukken, zyne stoffe verhandeld; geevende in het Eerste Hoofdstuk eenige algemeene Aanmerkingen over de Vrouwen, by de oudste Grieken; in het Tweede, eene Beschryving van derzelver toestand, levenswyze en zeden; in het Derde, van hunne liefde en Echtetrouwe; beschouwende in het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Hoofdstuk, de Slavinnen, zo ten opzichte van haaren toestand als haare bezigheden; wordende hier en daar door eenige antekeningen van den Vertaaler, en het geen feith wegens deeze stoffe geschreven heeft, nader opgehelderd. Daar thans zoo veel over de Slaverny, en over den Slaavenhandel, geschreven en gesproken wordt, welke men, zo wel als derzelver misbruiken, helaas! maar al te veel ondereen vermengt, zal het welligt onzen Leezeren niet ongevallig zyn, dat wy hen, ter proeve uit dit Werkjen, eene kleine schets mededeelen van de huisselyke diensten, welke de Slavinnen, in die vroege Eeuwen, moesten verrichten. Zie hier wat de Schryver daar van zegt: ‘Onder de voornaamste bezigheden der Slavinnen, behoren ook de kunsten van pallas, of het spinnen, weven, en wolbereiden, waar mede dagelyks, in de huizen der Vorsten, eene menigte vrouwelyke handen bezig was (*). De Phoenicische Vrouwen muntten, in vaardigheid in deze kunstwerken, boven andere natiën uit. ‘Het huiswerk werdt ongeveer aldus in de huizen der Vorsten verdeeld. Des morgens verzamelden zich de maagden, en staken het vuur aan. De zaal werdt besprengd en geveegd, de tapyten werden over de zetels uitgespreid, de tafels met sponssen afgewischt, en de bekers uitgespoeld. Andere gingen intusschen uit, om water uit de bron te halen. Hierop gingen zy aan hare handwerken in de kamer harer vrouwen. Andere bereidden intusschen met de mannelyke slaven den maaltyd, en bedienden de gasten of vreemdelingen. Eene slavin droeg in een gouden kan, waar onder een zilveren bekken, waschwater, begoot daar mede de handen der gasten, en plaatste voor hun een gladde tafel. Ook werdt voor den gast, of den Heer zelven, een warm bad bereid; en de slavin wiesch, zalfde, en kleedde hen. Hierop droeg de huisverzorgster brood in korven op; en veele gerigten uit haren voorraad. Deze slavin was het, aan wie de bewaring der voorraadskamer toebetrouwd was. Zo bewaarde de huisverzorgster euryclea dag en nacht, met verstandig overleg, alles wat in de voorraadskamer van ulysses was. Zy bewaarde hier, zederd lang, zoeten wyn voor ulysses, en gaf daar uit aan den reisvaardigen telemachus zoeten wyn in de vaten, en meel in de zakken. Ging de Vrouw van het huis uit, of verscheen zy in de zaal by het gezelschap, dan werdt zy steeds door eenige harer slavinnen vergezeld en bediend. Drie slavinnen volgden helena in de zaal, waar de gasten van menelaus aanzaten; adraste zettede voor haar een' sierlyken zetel en een' voetbank; alcippe bragt een tapyt, en phylo een werkmandjen met garen en wolle. Men gebruikte ook de slavinnen tot boodschappen en verrig- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen buitens huis. Zy halen, op bevel van hecuba, de vrouwen van Troje te zamen. De huisverzorgster van ulysses zou na laertes gezonden worden. Piraeus vermaant telemachus, slavinnen na zyn huis te zenden, om de geschenken af te halen, die menelaus aan telemachus vereerd hadt. Des avonds was de bezigheid der vrouwen, vuur aan den haard te houden. Ook schynen eenige slavinnen tot stooksters bestemd geweest te zyn, welker character aan den bedelaar irus, ter vergelykinge van ulysses met eene pochende stookster, aanleiding geeft. - Zy bereidden het bed van haren Heer, en zyne gasten; en begeleidden hen met fakkels na hunne slaapsteden. Euryclea, de oude oppasster van telemachus, gaat met dezen steeds in de slaapkamer. Hy geeft haar zyne uitgetrokkene klederen, die zy opvouwt, en aan een' spyker by het bed ophangt. Dan verlaat zy hem, en sluit de kamer toe. - Zo dra alles zich ter ruste begeven hadt, ruimden de slavinnen de gereedschappen van den maaltyd weg; doofden het vuur op den haard uit, en begaven zich in hare slaapvertrekken. Eenige sliepen in de nabyheid harer gebiederessen, zo als de twee maagden, die nevens de slaapkamer van nausica rustten. ‘Den zuursten arbeid schynen de maalsters gehad te hebben, waar van wy in het huis van alcinous in Phaeacië, en in dat van ulysses, melding vinden. Hier waren dagelyks twaalf maalsters bezig, om tarwe en garst met een' handmolen te maalen. Homerus verhaalt eene merkwaardige geschiedenis van eene maalende vrouw, die den gantschen nacht door, tot digt aan den morgen, bezig was. Als reeds de overige maalsters sliepen, na dat zy de tarwe gemaalen hadden, hadt deze, de zwakste onder allen, haren arbeid nog niet voleindigd. Zy hoorde het vroeg donderen, en sprak: “Gy zendt gewis, ô jupiter! een teken. Laat toch de vryers (van penelops) heden voor de laatste reize hier brassen, die my alle krachten, door den pynelyken arbeid van meel te bereiden, ontroofd hebben.” Daar de Iliade en Odysse van homerus den Schryver telkens genoegzame stoffe verschaft hebben, vinden wy die ook op verscheidene plaatsen aangehaald; welke Citatien wy echter, in de voorgaande Proeve, om plaats te winnen, agter wege gelaaten hebben; zullende Leezers, welke de aangehaalde Schriften willen opslaan, zich zeker dit Werkjen eigen maaken. Voor het overige blykt uit het medegedeelde, omtrend de Maalsters, reeds genoegzaam, hoe veele opheldering een en ander aan zommige Bybelplaatsen kan geeven; daar Exod. XI: 5, en Pred. XII: 3. in welke texten van Maalsters gesproken wordt, door de opgegeevene beschryving toegelicht worden. Het zuure van den arbeid der Maalsters is ook in den Bybel zo zigtbaar, dat na Exod. XI: 5, den eersten zoon der dienstmaagd, die achter den Molen gaat, Exod. XII: 29, verwisseld wordt, met den eerstgeboren des gevangenen, die in het gevangenhuis is. Ook werdt simson, in zyne gevangenis te Gaza, daar toe genoodzaakt. Richt. XVI: 21. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Bundel van Godgeleerde meest Katechetische Verhandelingen; nagelaaten door wylen den Wel-Eerw. zeer geleerden Heere adrianus becol, in leeven Predikant te Amsterdam; na 's Mans dood uitgegeeven door Petrus Meyeoom,Predikant aldaar. Te Amsterdam by M. de Bruyn. In gr. 8vo, 195 bl. Voor zo veel de Nagedagtenis van den Eerw. becol, by veele Leden der Amsterdamsche Hervormde Gemeente, nog in zegening wordt gehouden, zal by dezulken de Eerw. meyboom dank behaalen, met het in 't licht brengen van deezen Bundel Verhandelingen, hem, door wylen den Opsteller, die weleer zyn Leermeester, Voogd, Vader en Vriend was, by uitersten wille naagelaaten. Gaarne willen wy gelooven, dat zy, die in 's Mans stemmelyke Voordragt smaak vonden, ook dit Geschrift met genoegen zullen doorbladeren. Intusschen is, by het doorloopen van deezen Bundel, meer dan eens by ons de twyfeling ontstaan, of dezelve, buiten deezen kring, wel veel byvals zal ontmoeten. Verre de meeste onderwerpen, hier behandeld, zyn uitgeput, en kunnen, door het aanlokzel der nieuwheid, den leeslust niet tot zich trekken. Want, behalven dat de Heidelbergsche Catechismus, jaar uit jaar in, elken Zondag wordt verklaard; hoe groot is het getal der Uitbreidingen en Verklaaringen over denzelven, met welke, van tyd tot tyd, de waereld overlaaden wordt, en welker somme nog telkens toeneemt! De styl is verre van aangenaam en bevallig; en aan den redeneertrant ontbreekt zeer dikmaals die klaarheid en bondigheid, die de overtuiging ten gevolge heeft. Tot eene proeve zullen wy hier mededeelen, het antwoord op de Vraage: Wie zyn de menschen, aan welke de Heere Jesus, het allervolmaaktste Gebed, te bidden geleert heeft? Zie hier een gedeelte van dit antwoord: ‘Dewyl de Heere Christus het allervolmaaktste Gebed, Matth. VI. en Lue. XI, te bidden bevoolen heeft, aan menschen, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zo is de vraag, wie die menschen waren? wy antwoorden: Zyne discipelen en de schaare, die op eenen berg gekomen waren, en daar zyne Leerreden aanhoorden; gelyk wy uit het begin van het Vde, en het slot van het VIIde, hoofdst., vergeleeken met de 9 eerste versen van het VI Capittel in Mattheus Euangelium, opmaaken: onder deeze toehoorders waren niet alleen goede en rechtvaardige menschen, tot welke Hy, b.v. in 't VI hoofdst. het 14de vs. zeide: “Indien gy den menschen hunne misdaaden vergeeft, zo zal uwe hemelsche Vader ook u vergeeven.” Maar onder deeze toehoorders waren ook geveinsde, boose en onrechtvaardige menschen, tot welke hy vs. 15. zeide: “Maar, indien gy den menschen hunne misdaaden niet vergeeft, enz.” Zy dan, aan welke Hy het Onze Vader te bidden beval, waren dezelve toehoorders, die Hy aansprak, met tot hun te zeggen: Gy, uw hemelsche Vader, uw Vader, enz. by gevolg, en, derhalven, niet alleen goede en rechtvaardige, maar ook geveinsde, boose en onrechtvaardige menschen; aller welker Vader God is.’ Uit een ander antwoord, op de Vraag: Is 'er eene byzondere plaats in den derden hemel, en een geschaapen, uiterlyk, schoon, helder lichtend, flikkerend, en zichtbaar, teeken, waar in Christus is ter rechtehand Gods des Vaders? zullen wy het volgende overneemen: ‘'Er is:’ zegt de Eerw. becol, ‘naar alle waarschynlykheid, in die byzondere plaats van den derden hemel, zulk een teeken (als in de Vraag vermeld wordt), waarin zich de onzienlyke God noch meer, dan elders in dien zelven hemel, tegenwoordig betoond, en het welk, naar ons begrip, niet alleen de throon Gods, maar ook de throon des Lams, genaamd wordt; om dat zich de Heere Christus, na zyne hemelvaard, in, of naast, dat uitwendig teeken - met zyne verheerlykte menschelyke natuur, niet minder luisterryk en blinkend, ontdekt: hier op toch! rusten de spreekwyzen in de heilige Schrift, van Gods aangezichte te aanschouwen, enz. 't Is waar! Paulus spreekt van den onzienlyken God, en zegt, dat ‘die een ontoegankelyk licht bewoond; maar echter is dat ontoegankelyk licht een licht, 't welk schynt, en zichtbaar is in den derden hemel; want van Stephanus, de eerste Christen-Martelaar, of bloedgetuige, word Hand. VII: 55 en 56 gezegd, “hy - zag de heerlykheid Gods, en Jesus, staande ter rechte {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [hand] Gods,” zag hy de heerlykheid Gods? hy zag, naar alle waarschynlykheid, dat heerlyk lichtend teeken, dien throon Gods: opmerkelyk is hier de Rantteekening van onze voortreflyke taalmannen: “hy zag den heerlyken God, ofte eene Godlyke heerlykheid,” Luc. II: 9, naamelyk, zo verre dezelve, met menschen oogen, kan gezien worden. En zag hy Jesus, staande te rechtehand Gods? dit staande, was een bewys van zyne bereidwilligheid, om aan Stephanus gunste te betoonen, door 't gebed van Stephanus, vs. 59 en 60, te verhooren; en dit “staande ter rechtehand Gods,” is, gelyk het staan “van het Lam in het midden des throons,” Openb. V: 6, eene afbeelding van zyne vaardigheid en gereede hulpe, met welke Hy, als de voorspraak van zyn volk, tusschentreed ter rechtehand der hemelsche Majesteit: Hy is aan de rechtehand Gods, 1 Pet. III: 22, “en is gezeten aan de rechte [hand] Gods,” Marc. XVI: 19; zie de Nederl. Rant. aldaar: dit staande ter rechtehand Gods is dan ook het zyn, het zitten, en dus de plaatzing van Hem ter rechtehand van dat teeken, of van dien throon Gods.’ Genoeg zyn deeze proeven, om den redeneertrant en de denkwyze van den vroomen becol te doen blyken aan onze Leezers, en hoedanige kundigheden zy uit dit Geschrift kunnen putten. Leerredenen over het Gebed des Heeren. Door N. Kiesselbach, Leeraar by de Altstadter Gemeente te Rotenburg aan de Fulda. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam by Wessing en van der Hey, 1792.In gr. 8vo., 228 bl. Groot is het getal der Schriften, zo onder de gedaante van Leerredenen, als in den vorm van doorloopende Verklaaringen, welke, over het uitmuntend Gebed onzes Heeren, van tyd tot tyd, het licht gezien hebben. De Eerw. kiesselbach heeft dit getal met eenen bundel Leerredenen vergroot, en de Vertaaler dienst gedaan aan de Nederlanders, voor zo veel dezelve den Duitschen Prediker geene ongevallige Hollandsche taal doet spreeken. Elf Leerredenen bevat dit Boekdeel. De drie eerste kunnen als eene Inleiding worden aangemerkt. De eerste heeft tot opschrift: de aanleidende gelegenheid {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} tot en het oogmerk van het Onze Vader. In de tweede wordt gehandeld over den Geest van dit Gebed, en de Gezindheden, welke in den Bidder vereischt worden. Het troostvolle en leerryke van de aanspraak aan God, in het Gebed des Heeren, wordt in de derde Leerrede ontvouwd en aangeweezen. - De onderscheidene Beden maaken het onderwerp uit der acht volgende Leerredenen. In ieder derzelven benaarstigt zich de Prediker, om de onderscheidene onderwerpen te verklaaren, derzelver waaren zin, oogmerk en bedoeling, duidelyk aan te wyzen, en voorts het verhandelde, met toepassing op de behoeften en omstandigheden der thans leevende Christenen, ter ernstige betragtinge aan te pryzen. Klaarheid en orde, ten aanzien van schikkinge en verdeelinge; duidelykheid van voordragt; beschaafdheid van taal; ernstige gezintheden en beredeneerde aandrang op het gemoed der Toehoorderen, kenmerken deeze Leerredenen, en maaken haar geregtigd tot eene aanzienlyke plaats in de Verzameling van leerzaame en stigtelyke Leesboeken. Uit de voorbereidende Leerredenen zullen wy een en ander staal ter proeve mededeelen. In de eerste Leerrede, de aanleidende oorzaak hebbende aangeweezen, als moetende gezogt worden in 's Heilands waarschuwing tegen het gewaande en met ydel verhaal van woorden verzelde bidden der Farizeen, en het daaruit ontstaande verzoek zyner Jongeren om een ander en beter Gebed, gaat de Heer kiesselbach over ter beantwoordinge der Vraagen: wat het doel en hoofdoogmerk van jesus met het Onze Vader geweest zy, en hoe zyne Jongeren het moesten beschouwen? of het een formulier ware, dat zy altyd onveranderd gebruiken moesten? of het tegen alle andere Gebeden over gesteld zy, en deeze daar door verdrongen worden? Ontkennenderwyze worden deeze Vraagen beantwoord, vooreerst, om dat door jesus daartoe geen uitdruklyk bevel gegeeven is, en de Heiland gebiedende, Gy dan bidt aldus, daar mede niet wilde zeggen: ‘Gy moet u altyd en zonder verandering van deeze woorden bedienen, welke ik u thans wil leeren, maar alleen dit: gy, myne Jongeren! moet 'er op bedagt zyn, om de fout der Fariseen by het bidden - hun geveinsd en ydel verhaal van woorden, te vermyden; gy moet met waare deelneeming uwer harten tot God komen, en daartoe hebt gy niet van nooden, om hier wydloopig te zyn, en u van uitgezochte, zorgvuldig {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gekoozen, woorden te bedienen - neen, gy kunt zeer kort en zonder opschik bidden.’ Nog eene andere bedenking laat de Leeraar volgen, tegen dezulken, die zich verbeelden, als of 's Heilands meening geweest ware, dat dit, en geen ander, Gebed, telkens zou moeten gebruikt worden. ‘Ik kan my niet overtuigen (dus schryft hy) dat Jesus 'er dit oogmerk by zou gehad hebben; want dan moest Hy, die zo sterk tegen het geest- en kragtloos bidden zyner tydgenooten yverde, en die 'er zich voornaamlyk op toeleide, om den mensch met het hart oprecht deel te doen neemen in dat alles, wat den Godsdienst en de Godsdienstoefeninge betrof, die hen tot aanbidding van God in geest en waarheid brengen wilde - dan moest Hy, die het op dit alles zo zeer gemunt hadt, 'er in de daad onkundig van geweest zyn, dat juist dat bestendig herhaalen van een en dezelfde daad, en dezelfde woorden, het allerzekerst middel is, om en de verrigting, en de woorden, die men by dezelve gebruikt, gewoon en kragteloos te maaken, en by gevolg al derzelver indruk op het hart, en deelneeming van den geest, ten eenenmaale te verhinderen; dan zou hy niet geweeten moeten hebben, dat Hy door zulk een bevel tegen zyn groote doelwit zelf het sterkst zou gewerkt hebben.’ Eene andere reden, ten gemelden einde, leidt de Leeraar af uit het gedrag der Discipelen van christus. ‘De Discipelen beschouwden het Onze Vader niet op deeze wyze, en gebruikten het niet zo dikwils, als men thans gewoon is, het geen zy echter zeker zouden gedaan hebben, indien het hun van jesus met zulk een oogmerk gegeeven ware, als men zonder grond heeft vastgesteld; wy vinden althans, in de Schriften der Apostelen, nimmer van dit Gebed gebruik gemaakt, maar daarentegen zeer dikwyls, dat zy hun hart met zulke woorden voor God uitschudden, als met de omstandigheden, in welke zy zich bevonden, volkomen overeenkwamen.’ Uit dit alles leidt de Heer kiesselbach dit gevolg af, dat jesus het Onze Vader geenzins tot een onveranderlyk Voorschrift heeft gegeeven, en dat het volstrekt tegen zyne bedoeling is, wanneer men het, by elke gelegenheid, zonder onderscheid, gebruikt; maar dat het zynen Discipelen tot een Voorschrift moest dienen, waar uit zy konden leeren, hoe zy kort, zonder opschik, zonder kunst, en echter te gelyk om de voornaamste {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} en edelste goederen, konden bidden. Gelyk dan ook de Leeraar van oordeel is, dat wy dit Gebed nog heden ten dage wel mogen bidden. ‘Maar,’ schryft hy, ‘daar wy geen bevel hebben, om het altyd te moeten doen, maar integendeel het uitdruklyk gebod van jesus ontvangen, dat wy God, onzen hemelschen Vader, niet enkel met den monde, niet louter met woorden, zonder verstand en nadenken, maar in geest en waarheid, aanbidden moeten, is het aan den anderen kant ook waar, dat wy verpligt zyn, om het spaarzaamer te gebruiken; om dat het anders niet in geest en waarheid geschieden kan, gelyk ieder, uit het geen hy van zich zelven en van anderen gewaar wordt, duidelyk kan opmerken.’ In eene volgende voorafgaande Leerrede, spreekende over den Geest van het Gebed onzes Heeren, merkt de Prediker daar in op, de drie volgende zeer voortreffelyke kenmerken: ‘Kinderlyk vertrouwen op God, gepaard met deemoed - hemelschgezindheid, en trek naar verëdeling van den menschelyken geest, zonder evenwel het tegenwoordige voorby te zien - en eindelyk, algemeene, oprechte, menschenliefde.’ Zie hier eenige weinige trekken, omtrent de laatste hoedanigheid deezes uitmuntenden Gebeds: ‘Onze Vader, die in de hemelen zyt, wordt daarin gebeden, niet myn Vader, neen, Onze Vader, zegt de Bidder, hy ziet de gansche Menschheid, als eene familie, als broeders en zusters, die eenen gemeenschappelyken Schepper, Vader, en Verzorger hebben, die allen van den Vader bemind worden, die allen zynen bystand noodig hebben, en allen op zyne hulpen aanspraak maaken kunnen; daarom bidt de Menschenvriend: Onze Vader; ook bidt hy niet voor zich alleen, maar voor alle zyne broeders en zusters. Dat alles, wat hy voor zichzelven van den Vader wenscht te verkrygen, dat wenscht hy, dat anderen ook van hem verkrygen mogen. Hy bidt niet alleen, dat God van hun recht gekend en recht verëerd worde, hy bidt ook, dat alle andere menschen den Vader recht kennen en verëeren. Hy bidt niet alleen voor zichzelven om kragt, ten einde den wil des Vaders te doen, hy bidt ook, dat God wil op de gansche aarde van alle menschen gehoorzaamd worden. Hy bidt niet alleen voor zichzelven om vervulling der lichaamsnooden, hy bidt ook voor anderen om hun dagelyksch brood. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy verzoekt niet alleen om vergeeving zyner zonden, hy wenscht ook dat God ze allen menschen vergeeven moge. Ook bidt hy niet enkel, dat God hem voor al te zwaare verzoekingen tot zonde bewaaren wil, hy bidt ook, dat God alle menschen daar voor behoeden moge, en zo wenscht hy dan, eindelyk, ook niet alleen voor zichzelven, maar ook voor alle anderen, verlossing van den Boozen.’ Koophandel te dryven in Menschen, en onschuldige persoonen tot Slaaven te maaken, betoogd strydig te zyn met de Wetten van Moses en het Euangelie van Christus; in eene Leerrede over Exodus XXI: 16. Door A. Booth,Dienaar van het Euangelie, binnen Londen. Uit het Engelsch vertaald, door M. van Werkhoven.Te Amsterdam by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 52 bl. Het Koophandel dryven in menschen, het behandelen van redelyke schepzelen als eene tilbaare have, welke men, voor zekeren prys, tot zynen eigendom maakt, om vervolgens dezelve, om winst of voordeel, aan eenen anderen wederom over te draagen; zulk een handel bevat iet zo tegenstrydigs met de oorspronglyke inspraak van ons hart, dat het vreemd moge schynen, hoe dusdanig een bedryf onder beschaafde Volken immer heeft kunnen veld winnen, en tot stand gebragt worden, met eene gemeenzaamheid, waar door men alle gevoel van het afschuwelyke daar van schynt verlooren te hebben. Waren wy niet gedagtig aan den post, welken wy thans bekleeden, dien van Boekbeoordeelaars, en niet van Zedeschryvers, wy zouden hier menig eene aanmerking, over de zonderlinge werking van 't menschelyk hart, kunnen voordraagen. Intusschen, hoe zeer de Slaavenbandel in de handeldryvende Inrigtingen van zommige Staaten moge ingewikkeld zyn, verheugen wy ons, dat, van tyd tot tyd, zommigen zich verledigen, tot het ontvouwen der bedenkingen, welke tegen deeze Inrigtingen kunnen worden aangevoerd; als zynde dit een der middelen, door welke dit kwaad, (indien daarop eenig uitzigt zy) van den aardbodem moet verdreeven worden. Ter gelegenheid, dat in Engeland, over het afschaffen van den Slaavenhandel, veel wierdt gesproken en geschreeven, vondt zich ook de Eerw. booth opgewekt, zyne Gemeente {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} over dit Onderwerp te onderhouden. Tot eene aanleiding daartoe gebruikt hy de woorden des Israëlitischen Wetgeevers: Zoo wie eenen mensch steelt, het zy dat hy dien verkocht heeft, of dat hy in zyne hand gevonden wordt, die zal zekerlyk gedood worden. Zonder stil te staan op de verschooning, welke dikmaals gebezigd wordt, dat, naamelyk, het lot der Slaaven niet zo hard is, als gemeenlyk wordt voorgewend; als mede, dat het door goede wetten en schikkingen zou kunnen verzagt worden; tast hy de zaak zelve aan in het afgetrokkene, en onderneemt, ten dien einde, het betoogen der vier volgende Stellingen: Vooreerst, ‘dat de Wet, in den Text, ofschoon aan de Oude Hebreeuwen, als een staatkundig ligchaam, voorgeschreeven, op een zedelyken grond steunt; - Vervolgens, dat, ofschoon God, in zekere gevallen, den Israëlleren toeliet, hunne medemenschen te koopen tot dienstbaarheid; echter die koop, die dienstbaarheid, verzeld gingen met zulke bepaalingen, waar door dezelve wezenlyk verschilden van den Slaavenhandel der Europeërs, en deszelfs gevolgen; - Wyders, dat, voorondersteld zynde, dat God aan het Volk van Israël had toegestaan, Koophandel te dryven in menschen, en de Heidenen tot veel grooter trap van slaaverny te brengen, dan hy hun werkelyk toestond; zulks echter geenzins het gedrag der Europeërs omtrent de Afrikaanen zoude wettigen; - Eindelyk, dat de menschenhandel der Europeërs, en de slaaverny, welke daarvan het gevolg is, volstrekt inloopt tegen de voorschriften van Jesus Christus, en tegen den ganschen inhoud zyner Leer.’ In de ontvouwing deezer Stellingen hebben wy verscheiden bedenkingen ontmoet, welke iemand, die by de zaak zelve geen belang heeft, als beslissende zullen voorkomen. Eene en andere trek diene ter proeve. ‘Hoe beledigend voor de zedelvke rechtvaardigheid,’ (dus leezen wy, bl. 9.) ‘en hoe hoonend voor het gezond verstand, is het, dat die zelfde menschen, die in Engeland openlyk zouden gegeesteld worden, om het heimlyk koopen van de waarde van vyf schellingen, aan goederen, die zy wisten dat gestoolen waren, vryheid hebben, om openlyk geheele huisgezinnen van gestoolen onschuldige Afrikaanen te koopen en te verkoopen, gansch straffeloos, en zonder eenige verbiedende wet des Lands, te overtreeden! Als of rechtvaardigheid en dievery slegts plaats- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke dingen waren; de eerste haare achtbaarheid, en de laatste haare schandelykheid, verliezende, wanneer de vryheid en de levens van onschuldige Negers het voorwerp der Britsche gierigheid worden!’ Elders drukt de Leeraar zich dus uit: ‘Indien het gedrag onzer (Engelsche) Kooplieden in menschen wettig en geoorloofd ware, dan zouden noch de grondregels der Zedenkunde, noch die van den Godsdienst, hun in den weg kunnen staan, om, eveneens, de onschuldige Inwooneren van Holland, Frankryk, of van eenige andere nabuurige Natie, tot slaaven te koopen en te verkoopen. Want, daar het onmooglyk is te bewyzen, dat de natuurlyke rechten der menschlykheid niet even heilig zyn in Afrika, als in Europa; zo zou de gierigheid haare wreede en bloeddorstige handen met het zelfde recht mogen slaan aan den Hollander, of Franschman, als aan den zwartkleurigen Afrikaan.’ Het gewigt des onderwerps heeft, naar gelange van het Boek, onze Recensie eenigzins breed doen uitdyen. Gelukkig hy, die, belang hebbende by den Slaavenhandel, naa het doorbladeren van dit en soortgelyke Geschriften, niet zegt by hem zelven: Video meliora, proboque; deteriora sequor! Gemeenzaame Gesprekken over de voornaamste Leerstukken van den Christen Godsdienst, uit de Goddelyke Openbaaring, in de Symbolische Boeken der Hervormde Kerk byeengebragt, verdedigt, tegen de vyandige aanvallen der Duitsche Hervormers, en der Leeraars van het zoogenaamde Nieuwe Licht. Geschikt tot onderwys voor eenvoudigen: door Jan de Vries.Te Amsterdam by W. Brave, 1792. Eerste en Tweede Stukje. In gr. 8vo, te zamen 353 bl. Onder de Godgeleerde geschillen, die, zints eenigen tyd, meer dan etlyke jaaren te vooren, zeer veel gerugts gemaakt hebben, wilde ook de Heer jan de vries zyn klein tallentje, gelyk hy zegt, niet te rug houden, noch in de aarde begraaven, maar liever, hoe gering het ook zy, op woeker zetten. Der zuiverheid zyner bedoelingen bewust, zegt hy, waagt hy den stryd, ‘en zyn myne poogingen gering, ik weet al dat slykder aarde, met speeksel gemengt, in de hand van Jesus, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg is, om aan blind geboornen het gezicht te geeven.’ Uit de spreekwyze Nieuwe Licht, in den tytel van dit Strydschrift gebezigd, zou, veelligt, iemand kunnen waanen, dat de Schryver tot de Luthersche Gemeenschap behoorde, voor zo veel de benaamingen van Oud en Nieuw Licht, aldaar, van byzondere toepassinge zyn. In de Voorrede verklaart hy een Ledemaat der Hervormde Kerk te zyn. Doch hy voegt 'er nevens, daar de Hervormden thans met de echte Navolgers van luther, met de voornaamste Leerstukken des geloofs eene gemeene zaak hebben, ook zomtyds luther en hunne Symbolische Schriften te zullen laaten spreeken; ‘te meer,’ zegt hy, ‘daar onze geachte Burgervaders, hun, welke volharden te blyven in de Leer van Jesus en zyne Apostelen, tot eenen toevlugt zyn.’ De onderwerpen, welke hier, by wyze van Zamenspraaken, verhandeld worden, loopen over de Nieuwe Hervormers, het Oude en Nieuwe Licht; de Goddelykheid der H. Schrift; de Goddelyke Drie-eenheid; het Eeuwig Goddelyk Zoonschap van Christus, en zyne waarachtige Godheid; de Leerstukken der Verzoening, en Eeuwigheid der Straffe; de Godheid van den H. Geest, en zyne Genadewerking in het harte van den Uitverkoorenen Zondaar. Niets nieuws, in het doorbladeren van deeze Zamenspraaken, hebben wy ten aanzien van deeze Gemeene Plaatzen van alle Godgeleerde Zamenstelzels aangetroffen. Met de meeste Twistschryvers heeft jan de vries dit gemeen, dat zyn tallentje inzonderheid zich ook bepaalt tot het bitze, scherpe, en kwaadvermoedende, en hy wyd vervreemd is van dien geest van bescheidenheid, welke eenen Christen, dien het om de waarheid te doen is, en voor de eere Gods en des gezegenden Verlossers yvert, bovenal behoort te kenmerken. De Man zelve schynt dit begreepen te hebben, daar hy, in zyne Voorrede, erkent, dat de Leezer, veelligt, hier of daar een sterken trek zal ontmoeten. Hoe weinig, intusschen, toont hy de Schriften te verstaan, daar hy deeze sterke trekken tragt te verdeedigen, met het voorbeeld ‘van den anders zo zagtmoedigen Jesus, welke een Wee uitsprak, over de getabberde Vaders, de Schriftgeleerden en Pharizeen.’ Kan 't hem onbekend zyn, dat de gezegende Meester, met deeze aankondiging van Gods ongenoegen, het oog hadt op de geveinsdheid en daar mede verknogte Zedelyke {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ondeugden en gebreken, en geenzins op de bespiegelende begrippen dier Leeraaren van het Joodsche Volk? Hadde onze Twistschryver zich herrinnerd, het verzoek der Apostelen aan hunnen Heer, om vuur van den hemel te doen nederdaalen op de Inwooners van een Samaritaansch Vlek, die hem weigerden te ontvangen, en 's Heilands bestraffing daar over, met de nevensgevoegde aanzegging: Gy weet niet, van hoedanigen geest gy zyt; hy zou zich wel gewagt hebben, om zynen Onderrichter aan deszelfs Leerling bekend te maaken, met voorlang vergeetene Plakaaten, bykans anderhalf eeuw geleeden afgekondigd, by welke de naavolgers van Socinus met ballingschap en lyfstraffe gedreigd worden, indien zy hier te Lande hunne Leere tragtten te verspreiden, of heimelyke Vergaderingen hielden. Daar de Nieuwe Hervormers, volgens de vries, ‘en die verlichte mannen, die in onze dagen het hoofd opsteeken, - niet maar als by gelykenis - met de Socinaanen overeenstemmen, maar als twee droppelen water, in alles, malkander gelyken;’ welk anders kan de bedoeling der opdelvinge dier strafdreigende Plakaaten zyn, dan eene heimelyke inboezeming, dat dezelve ook nog heden ten dage in kragt en uitvoering behoorden gesteld te worden? Proeve over den Hoofdzwymel, of de Duizeligheid, door M. Herz,der Medicynen Doct. Geneesheer van 't Gasthuis der Joodsche Gemeente te Berlyn, enz. Met een Voorafspraak van B. Nieuhoff:en een Brief over de Krankzinnigheid. Te Harderwyk by J. van Kasteel, 1791. In gr. 8vo. 420 bl. Behalven eene aanpryzende Voorafspraak van den verdienstelyken Harderwykschen Hoogleeraar b. nieuhoff, bevat dit Werk van den, by de geleerde waereld alom met roem bekenden, Geneesheer m. herz, over den Hoofdzwymel, of de Duizeligheid, nog een Brief, of liever Verhandeling, over de Krankzinnigheid, geschreven door een Man die zig verkiest Eudoxus te noemen; dan wiens Werk van dien aart is, dat Hy gewis geene de minste oorzaak heeft, om die rede zyn waaren naam te verbergen, dat Hy zoude behoeven te vreezen, dat zyn Brief niet by hun, die echte Geneeskunde en waare Wysgeerte op den rechten prys weten te waardeeren, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} met genoegen zoude doorgeleezen, en, daar dezelve zulks inderdaad verdient, gunstig beoordeeld worden. Immers is het gewis ieder Artz, die een weinig tyds slegts zyne konst geoeffend heeft, voorgekomen, dat hy ziekten ontdekte, wier eerste oorzaak niet in het Lichaam, maar wel in de Ziele, huisvestte, die, zo als de Autheur het met alle recht noemt, uit een verbrooken evenwicht der Zielskrachten hunnen oorsprong namen. Hoe welkom moet het Hem derhalven zyn, in een kort bestek, de oorzaaken en gevolgen dier voor de Menschheid zo gevaarlyke krankten, met eene meesterlyke hand beschreven, en met de vereischte waarneemingen bevestigd, te zien: en niet minder vind de bespiegelende Wysgeer hierin eene ryke voorraad van stoffe tot nadenken, en zy, die het ambt van Volksleeraars uit verkiezing of plicht beoeffenen, vinden hier in geene minder ryke bron, die Hun tot eene meer gevorderde Menschkunde overvloedige stoffe kan opleveren. Dan, gaan wy tot het Werk zelve over, waar mede de gemelde Brief, uit hoofde der manier van behandeling, en der in veelen opzichte overeenstemmende aart der ziekte, een schoon geheel uitmaakt; want ook hierin vind men Geneeskunde en Wysgeerte met elkander vereenigd, en de groote herz toont, dat Hy niet minder het menschlyk hart, of liever zyne ziel, dan zyn lichaam, bestudeerd heeft. In eene bondig geschreeven en voor het Werk welgepaste Inleiding, betoogt de geleerde Schryver de noodzaakelykheid van de beoeffening der Zielkunde in de Geneeskunde: uit deeze hebben wy, niet zonder verontwaardiging, gezien, dat 'er in Duitschland Geneesheeren gevonden worden (*), die zich niet ontzien 'er openlyk op te roemen, dat zy geene Wysgeeren zyn, dat is, dat zy over hunne manier van doen niet wysgeerig redeneeren, en, met eene in zich vernoegde eenvouwigheid, die geenen op eenen hoonenden trant uitlachen, welke gelooven, dat men zelfs in de Geneeskunde, by zyn doen en laaten, niet in de bloote ervaaring (Empirie) berusten; maar ook de rede moet raadpleegen. Ach! mogten 'er in ons Vaderland zodanige niet te vinden zyn!!! De eerste Afdeeling bevat eene uitvoerige beschouwing der Menschelyke Ziele, en van derzelver werkzaamheid: - De tweede schetst den toestand der Ziele by een natuurly- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ken voortgang der Denkbeelden, - te langzaame - te schielyke; de gebreken daar uit voortspruitende; de Hoofdzwymel, of Duizeligheid; kenmerken derzelve: - De derde beschryft de geschiktmaakende oorzaaken: - De vierde, of laatste, behelst de nadere verklaaring, onderscheiding, en volledigste geneeswyze, deezer ziekte. Ons voorneemen was, om nu iets ter proeve, uit het Werk zelve, onzen Leezeren aan te bieden, dan, behalven dat dit geschryf voor ons Maandwerk reeds genoeg uitgedyd is, vinden wy niets, het welk, zonder verminking of benadeeling van den text zelve, in een kort uittrekzel kan voorgedraagen worden; alles hangt onafscheidbaar aan elkander, en maakt te zamen het schoonste geheel uit, het welk ons over zoortgelyke onderwerpen ooit onder de oogen is gekomen. Wy kunnen dus niet meer doen, dan het zelve allen, die Menschkunde in hunne Studien nodig hebben, (en welk een man van letteren heeft dit niet?) op het sterkst aan te beveelen, en voor den Geneesheer moeten wy de gewoone uitspraak van hunne Leermeesters (non potes carere) slegts herhaalen. Dank zy ondertusschen ook den waardigen Hoogleeraar, onder wiens opzicht deeze Vertaaling geschied, en waar door dit lettergeschenk ook een eigendom voor onze Landof liever Taalgenooten geworden, is. Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, door Jan Wagenaar,verkort. Met Kaarten, Plaaten en Portraiten. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. Behalven een breedvoerigen Bladwyzer, 608 bl. In gr. 8vo. Verscheidenen hebben het ter hand geslaagen, van het uitmuntend, en by den Landgenoot zo greetig ontvangen, Werk des Geschiedkundigen wagenaars, een Kort Begrip te geeven: derzelver vertier aan de zodanigen, die het uitvoerig Werk te kostbaar viel, deedt deeze onderneemingen gelukkig slaagen. En zou men die veelligt den Landgenoot des verzadigd mogen agten. De Boekhandelaar Allart, die een nieuwen Druk van het groote Werk by Deelen afgeeft, komt, egter, met eene Nieuwe Verkorting ter baane. Deeze behoeft voor de anderen, in welgekoozenheid der zaaken, niet te wyken. Een voorraad van Kaarten, Prenten en Portraiten, door {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in andere Werken gebezigd, stelde hem in staat, om 'er, voor hem met geringe kosten, iets aan by te zetten, 't welk de voorgaande, of geheel, of althans in die maate, derfden - ontbrak mogen wy niet voluit schryven: dewyl de meeste enkel tot cieraad dienen. De Kaarten hebben een weezenlyke nuttigheid; ze zyn vier in getal. De eerste vertoont een Schets van de gesteldheid van Nederland, kort vóór het begin van onze Tydrekening, volgens de oudste berigten opgemaakt. - De tweede is een Geographische Tafel der Midden-Eeuwe van Holland, Zeeland en Friesland. - De derde eene Nieuwe Kaart van de Provincie Zeeland. - De vierde voert ten opschrift, Nieuwe Kaart van Holland, schoon dezelve de Zeven Gewesten grootendeels, Zeeland uitgenomen, voorstelt. Wenschlyk ware het geweest, en zou ten voeglyken welstande, zo wel als nut, gestrekt hebben, hadt de Uitgeever, van elk Gewest, afzonderlyk, even als van Zeeland, eene Kaart geleverd. Dan blykbaar heeft hy zich bediend van zynen voorraad. Deeze, als mede die der Plaaten en Portraiten, maakte het hem mogelyk een Boekdeel, dus opgecierd, op zo maatigen Prys te stellen, dat dit cieraad den Kooper zeer weinig koste; en het geschikt maakt, meer dan eenig ander Werk van dien aart, om als Geschenken en Eerepryzen onder Nederlands Jongelingschap algemeen te worden verspreid. In twintig Afdeelingen is deeze Verkorte Vaderlandsche Historie begreepen. Eenige bladzyden, Aanmerkingen en Verbeteringen behelzende, deels ontleend uit de Byvoegzels en Aanmerkingen by de Nieuwe Uitgaave der Vaderlandsche Historie, heeft men agteraan gevoegd, en een uitvoerige Bladwyzer sluit alles op. - Eene Verkorte Historie van de laatere Tydperken onzer Geschiedenisse, in den zelfden smaak uitgevoerd, zou geen onaangenaam Lettergeschenk tot de Vaderlandsche Historie opleveren. Ideäal van eene Algemeene Waereldgeschiedenis, door A.L. Schlözer,Hoogleeraar te Gottingen. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met eenige ophelderende Aanmerkingen uitgegeeven door Z.N. Te Amsterdam by L. van Hulst, 1792. In gr. 8vo. 114 bl. De Vertaaler van dit Werkje, die zich onder de letteren Z.N. verbergt, heeft drie jaaren de Geschied- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde beoefend onder den Hooggeleerden Opsteller van het Ideäal, 't geen reeds voor twintig jaaren in Duitschland verscheen, en de goedkeuring van allen, die het kenden, wegdroeg. - In de daad, dit kleine Boekje is veel bevattend, en levert blyken op van den doordenkenden geest des Schryvers, die het belangryk Onderwerp eener Algemeene Waereldgeschiedenis overwoogen uit de voornaamste gezigtpunten beschouwd, en met weinige woorden in eenen vry klaaren dag gehaald, heeft. De kortbondigheid, met welke alles voorgedraagen wordt, en de zamenschakeling, maakt het alleen vatbaar voor het volgend schetzend berigt. Het is geheel in vier Hoofdstukken afgedeeld. Het eerste, ten opschrift voerende, Begrip van eene Systematische Waereldgeschiedenis, geeft ons de Bepaaling op, wat de Schryver daar door verstaat, en zullen wy deeze, als een algemeen licht over 't geheel verspreidende, opgeeven: ‘Wy willen de Omwentelingen van den Aardbol, dien wy bewoonen, en van het menschlyk Geslacht, waartoe wy behooren, in zyn geheel overzien, om den tegenwoordigen staat van beiden beredeneerd te leeren kennen. Wy willen de Geschiedenis van den Mensch, in het Oosten en het Westen, aan deezen en geenen kant van de Linie, naspeuren; deszelfs agtereenvolgend ontstaan, verëdeling en verbastering op alle haare wegen, van land tot land, van volk tot volk, van tydstip tot tydstip, volgens haare oorzaaken en uitwerkingen, nagaan, en met dit oogmerk de groote gebeurtenissen der Waereld in hunnen zamenhang overdenken. Met één woord, wy willen eene Algemeene Waereldgeschiedenis leeren. Elk Land in Duitschland, ja byna elke Duitsche Stad, heeft haare byzondere Geschiedenis; uit de zamenstelling van alle deeze, en uit het opmerken van het geen, in alle enkele gedeelten van Duitschland, voor het geheel gewigtig is, ontstaat de Algemeene Duitsche Geschiedenis; welke op deeze vraag antwoord: Hoe werd Duitschland gevormd? - Elk Volk van ons Waerelddeel heeft zyne byzondere Geschiedenis: de zom van deeze allen, in een Systema gerangschikt, levert eene Algemeene Europische Geschiedenis op, die aan de Wysgeerige deeze vraagen oplossen kan: Hoe is Europa geworden? Waardoor is 't zelve tot een zo hoogen trap van beschaafdheid gevorderd? Hoe heeft {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dit kleinste van alle Waerelddeelen, door verlichting, zeden en magt, dusdanig boven de andere verheeven? - Nog uitgebreider is de Algemeene Geschiedenis; zy geeft nog meer afgetrokken denkbeelden; zy bevat alle Waerelddeelen en Tydperken; zy verzamelt alle Volkeren in alle Landen by een. Haar voorwerp is de Aarde, en het Menschlyk Geslacht. De voorgaande Geschiedenis hadt tot voorwerp niet dan Europa en het Europische Menschensoort. De eerste niet dan Duitschland en de Duitsche Natie. De Aarde en de Menschen waren van begin af zo niet als ze tegenwoordig zyn; en zo als dezelven nu aan den eenen hoek zyn, vinden wy ze aan den anderen niet. Aardbeschryvers, Reisbeschryvers, en Staatkundigen, schilderen ons, gedeeltlyk, hoe dezelve tegenwoordig zyn. Gedenkschriften, Jaarboeken en byzondere Geschiedenissen, leeren ons gedeeltlyk, hoe dezelve voorheen waren. Fabelen, Romans, en Voltaires, toonen ons, hoe dezelve hadden kunnen zyn. Zedeleeraars, Staatkundigen en Natuurkundigen, wyzen aan, hoe dezelven moesten zyn. De Algemeene Geschiedenis moet vast doen zien, hoe zy over 't geheel, en in haare gedeelten, dat wierden, het geen zy eertyds waren, en nu zyn; zy zal de voorleden Waereld aan de hedendaagsche hegten, en de evenredigheid van beiden tegen elkander leeren.’ De Stoffe tot zulk eene Geschiedenis is te zoeken in de Omwentelingen, zo van het Menschlyk Geslacht als van den Aardbodem, en de veranderingen daar in ontstaan, door de Natuur, of door de handen van den Mensch. - Wat derzelver Vorm betreft, wyst de Hoogleeraar aan, het onderscheid tusschen Zamenzetzel, en Systema, der Waereldgeschiedenis, en besluit dit Hoofdstuk met de aanwyzing van de mogelykheid van zodanig een Systematische Algemeene Waereldgeschiedenis. Het tweede Hoofdstuk, Van den Zamenhang der Gebeurtenissen. Deeze onderscheidt de Hoogleeraar, in een zaaklyken Zamenhang, en een Zamenhang door den tyd. De zaaklyke Zamenhang is het natuurlyk, onmiddelyk, en zigtbaar, verband van zulke Gebeurtenissen, die een en hetzelfde onderwerp betreffen, en als oorzaaken en gewrogten op elkander gegrond zyn. De Tydzamenhang vindt plaats by Gebeurtenissen, die niet van elkander afhangelyk, maar evenwel gelyktydig zyn. Het middel om {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze laatste te vatten, geeft hy aan de hand, met voorbeelden opgehelderd. De Gelyktydige Rangschikking der Waereldgeschiedenis is de inhoud van het derde Hoofdstuk; deeze behandelt hy volgens Eeuwen, welke hy noemt de Beginnende Waereld, van de Schepping tot den Zundvloed - de Voorwaereld, van moses tot cyrus, en deeze laatste weder onderscheiden, in de Oude en Midden-Waereld. Dit gansche lange tydvak van 3400 jaaren kan, zyns oordeels, niet agtereenvolgend (Systnetisch) by Volkeren, maar enkel Tydrekenkundig (Chronologisch) by Eeuwen, behandeld worden. ‘Maar,’ schryft hy, ‘met de Vestiging van het Persische Ryk, wordt de Waereld eerst belangryk voor de Geschiedkunde. Van daar tot de Ontdekking van America zyn omtrent 2000 jaaren. Deeze maaken het eigenlyk perk van onze Waereldgeschiedenis uit, en binnen deeze twee uiterste paalen, de Zesde Eeuw voor, en de Vyftiende naa, christus, zal zy beslooten zyn, en in Oude en Midden-Geschiedenis gescheiden.’ - De Nieuwe Geschiedenis, of de drie volgende Eeuwen, laat hy aan de Byzondere Geschiedenis over. Voor eerst, ‘om dat van hier af de Geschiedenis te ryk wordt, en de menigte der gebeurtenissen te groot: voor my is het ten minsten nog te moeilyk, Eenheid en Zamenhang in deeze onnoemelyke menigte van stukken te brengen, en ze in een Systema zamen te neemen, dat aan het bovengemeld begrip van de Waereldgeschiedenis voldeede. Ginds noodzaakte my de schaarsheid van narigten, om de Beginnende en Voor-Geschiedenis van de Algemeene Geschiedenis af te scheiden; hier noopt my de ontzaglyke rykdom aan gebeurtenissen, de Nieuwe Geschiedenis daar van uit te sluiten. - Ten tweeden, het nieuwste Tydvak is nog niet geslooten; het laatste bedryf duurt nog; en het is tegen de regels van de kunst, over een stuk oordeelen, wiens laatste tooneelen men nog niet gezien heeft. Ook is deeze geheele Geschiedenis nog te nieuw, te onzeker, gedeeltlyk ook te onbekend; dan de Geschiedschryver kan over onderwerpen niet dan op een bepaalden afstand juist oordeelen; eveneens als het oog, het al te naby zynde bedriegt hem even zo ligt als het al te verre; en de Eeuw van george den III is voor hem in veele opzigten zo duister, als die van homerus.’ In het laatste of vierde Hoofdstuk, getyteld, Aaneenge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} schakelde Rangschikking der Waereldgeschiedenis, volgens de Volkeren. Vierderlei Leerwyzen stelt hy voor, naar de Eeuwen (Chronographisch) - naar de Kunsten en Uitvindingen (Technographisch) - naar de Landen (Geographisch) en - naar de Volken (Entographisch). Alle deeze erkent hy dat haare voor- en nadeelen, haare zwaarigheden en gemakken, heeft: de laatste dunkt hem de minst met ongemak bezwaarde. Waarom hy het Werkje doet afloopen met eene nadere ontvouwing, wat men door Volken te verstaan hebbe, en hoe ze verdeeld kunnen en behandeld moeten worden. Ten slot vinden wy eenige Aanmerkingen, deels den Vertaaler door den Hoogleeraar gezonden, deels door hem zelven daar by gevoegd; zynde de eerste door de Letter S. van de laatste onderscheiden. Deeze zyn alle op verre na van geen gelyk gewigt, en zouden, ter opheldering van veele in het Werkje zelve voorkomende duisterheden, uit de beknoptheid ontstaande, zeer veel hebben kunnen vermeerderd worden. De Hoogleeraar schlözer heeft, volgens 's Vertaalers Voorberigt, twee jaaren geleden, een Systema van de Algemeene Geschiedenis, evenredig met dit plan, uitgegeeven; welks Vertaaling hy belooft, indien dit Ideäal aan het oordeel en den smaak der Nederlandsche Leezeren mogt voldoen; in welk geval de Schryver hem de vriendelyke mededeeling van eenige byzondere Aanmerkingen en Uitbreidingen heeft willen belooven. Berichten van Napels en Sicilie, byeen verzameld op eene Reis, gedaan in de Jaaren 1785 en 1786, door den Heer F. Munter,Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Koppenhaagen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met Plaaten. Eerste Deel. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. 225 bl. in gr. 8vo. Het hoofdoogmerk van de Reize des Hoogleeraars munter na Italie was, volgens zyne eigene opgave, om aanzienlyke Boekverzamelingen te doorzoeken, ten einde langs dien weg oude Handschriften, byzonder die betrekking hadden tot de Godgeleerde Weetenschappen, op te doen. Dan hy hadt zich nooit kunnen diets maaken, dat het nut, 't welk hy 'er uit kon trekken, en de Berigten, waar mede hy, in zyne onderzoekingen geluk- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kig slaagende, het Ryk der Weetenschappen zou kunnen uitbreiden, zo belangryk waren, dat hy zich eenig en alleen by dit oogmerk zou hebben moeten bepaalen, op al het overige slegts een vlugtig oog werpen, of 'er zich in 't geheel niet mede bemoeijen mogt. Deeze twee oogmerken dan zamen zo veel mogelyk te vereenigen, beide de Wereld en Boekverzamelingen te bezoeken, was zyn doelwit; en tevens overtuigd, dat, gelyk overal, zo ook byzonder in de geleerde Wereld, veele dingen meer schyn dan weezen hadden, bepaalde hy zich in zyne navorschingen, voornaamlyk, by zodanige onderwerpen, waar door hy dagt aan de Weetenschappen het meeste voordeel te kunnen toebrengen. De Hoogleeraar slaagde, gelyk hy vermeldt, in deeze zyne onderneeming niet ongelukkig. Behalven veele Fragmenten van eene der oudste Egyptische Vertaalingen van den Bybel, hadt hy nog het Wetboek, en de geheele Inrigting van de Orde der Tempelheeren, en veele andere echte Stukken, raakende de nieuwere Geschiedenissen, medegebragt, zo dat hy hoopte veele gaapingen in dit vak der Letterkunde te zullen kunnen aanvullen. - Zyn overigen tyd hadt hy besteed, ten deele om zich in de Oudheden te oefenen, waar toe hy vooral in Rome de schoonste gelegenheid hadt; ten deele om den toestand dier Landen, waarin hy verkeerde, naauwkeuriger te leeren kennen, dan voor Reizigers, die slegts een korten tyd op eene en dezelfde plaats blyven, mogelyk was. - Hy was zo gelukkig, dat hy den vryen toegang verkreeg tot de waardigste en geleerdste Mannen, die hem eene nadere opheldering gaven over dat geene, waar van hy wenschte onderricht te worden; daar door hadt hy gelegenheid, om, in korten tyd, eene naauwkeurige kennisse te verkrygen van dat geen, 't welk voor hem het belangrykste was. Hier onder telt hy voornaamlyk den tegenwoordigen toestand van de Roomsche Kerk, ‘die,’ om 's Schryvers eigene woorden te bezigen, ‘zich thans in een zeer gewigtig tydstip bevindt, waar in het beslist zal worden, of zy nog verder onder het juk der Hierarchie en onder een blind Geloof zal moeten zugten, dan of zy grootere Vryheden verkrygen, en 'er eene heilzaame hervorming in dezelve plaats grypen, zal.’ - Hy verzuimde niet, de Berigten van den Burgerlyken toestand der Landen, voor zo ver hy dezelve magtig worden en beoordeelen kon, op te zamelen: dewyl hy overtuigd was, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dat elk verstandige, als Burger van den Staat, verpligt is den toestand van andere Natien te leeren kennen, en een ontegenzeggelyk regt heeft, om zyne denkbeelden diesaangaande openlyk mede te deelen: vooral, daar wy thans het zeldzaam geluk genieten, om te mogen denken wat wy willen, en te zeggen wat wy denken. Dit Werk is, derhalven, een beredeneerd Uittrekzel van 't geen de Heer munter op zyne Reize opgezameld, en, van tyd tot tyd, in zyn Dagboek opgetekend heeft; hier mede heeft hy oudere Berigten vergeleeken, om zich van de egtheid zyner waarneemingen meer te verzekeren - en om te naauwkeuriger te weeten, wat door hem ontdekt, en te vooren nog niet bekend gemaakt, was. ‘Ik zou,’ schryft hy, ‘myn Dagverhaal met bygevoegde Aanmerkingen hebben kunnen uitgeeven; dan ik was van oordeel dit niet te moeten doen, om rede, dat zodanig een Dagverhaal doorgaans slechts voor byzondere Vrienden van den Schryver van gewigt is, en vooral ook, om dat de onderwerpen, die men behandelt, langs dien weg veel verliezen: dewyl men veele Berigten niet dan verstrooid kan vinden, daar zy, op onderscheide tyden, opgezameld zyn, en dus die zwaare taak voor den Leezer zou overblyven, van uit deeze afgebrookene Berigten één geheel te moeten vormen, zonder eene behoorelyke kunde van Landen en Plaatzen. Uit dien hoofde heb ik de Berigten, die ik ontving, onder byzondere Afdeelingen gebragt, en, zo veel my mogelyk was, van de Beschryvingen der Steden en oude Overblyfzelen onderscheiden.’ In de Voorreden des Schryvers, waaruit wy het bovenstaande ontleenden, ontmoeten wy verder een oordeelkundig verslag van Elf Werken, die over Sicilie handelen. Onze Leezers zien, uit het opgegeevene, het oogmerk des Schryvers, en heeft hy op eene verdienstlyke wyze daar aan voldaan; weshalven 't zelve ook met algemeene goedkeuring en toejuiching in de geleerde Wereld ontvangen is: dit noopte den Eerw. Vertaaler om het in Nederduitsch gewaad te doen te voorschyn komen, in de ontwyfelbaare verwagting, dat het in ons Vaderland zo gunstig zal ontvangen worden, als het in Duitschland eene algemeene goedkeuring heeft weggedraagen. Het geheel, meldt ons de Vertaaler, zal uit drie Deelen bestaan. Eene kleine verandering in de Schikking, die elks goedkeuring moet wegdraagen, heeft hy zich veroor- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} lofd: met naamlyk het Berigt van Calabrien, naa de Aardbeeving in 't Jaar 1783, onmiddelyk op de Berigten van Napels te laaten volgen: daar de Schryver 't zelve aan 't einde geplaatst hadt. Het kwam hem voor, dat het hier beter in kwam, als behoorende dit nog tot Napels; zo dat dit eerste Deel alleen de Berigten van de vaste kust behelst. Sicilie wordt in het tweede en derde behandeld; welk derde beslooten zal worden met een Berigt aangaande den Staat der Letterkunde in 't algemeen, en der Godgeleerde in 't byzonder, door geheel Italie. De Nederduitsche Leezer zal den Vertaaler, wegens deeze en geene tot opheldering dienende Aantekeningen, die doorgaans kort zyn, dank weeten. Wy durven onze Leezers verzekeren, dat zy van Beneden-Italie en Sicilie, indien het overige aan dit Deel beantwoordt, waaraan wy niet het minste twyfelen, zeer belangryke Naarigten zullen aantreffen. Alle gedeelten zullen allen niet even goed bevallen, doch dit is onvermydelyk in een Werk van deezen aart; die deezen het minst behaagen, worden van anderen met de meeste greetigheid geleezen, terwyl eenige het geluk zullen hebben van allen te behaagen: van deezen laatsten aart is de Characterschets der Napolitaanen, voorkomende in de eerste Afdeeling, die over Napels handelt: met algemeen genoegen zal men de Boekeryen te dier Stede bezoeken, en overblyfzels der Oudheid opspeuren; dan zich weder verlusten in Landsdouwen rondsom Napels en Capua. Van deeze laatste schryft hy: ‘Capua is genoegzaam het middelpunt van Campania felix; het ligt in eene bekoorelyke en zeer vrugtbaare Landsdouw, die aan de eene zyde door de Tifiaatische Bergen, en het laatste gedeelte van het Appeninische Gebergte, en aan de andere zyde door de Zee, ingeslooten is; op de kusten vindt men Napels en meer andere volkryke Steden. Van ouds her, zo ver de Geschiedenis ons voorlicht, was deeze Provincie als eene van de vrugtbaarste gewesten op den aardbodem bekend. Derzelver geliefkoosde zinnebeeld, 't welk men overal, en meest op de oude Muntstukken van Steden in Campanien vindt, was Hebor, eene Godheid in Campanien; derzelver afbeeldzel was een Stier, met het vriendlyk aangezigt van eenen Grysaart; hier door bedoelde men eene Persoonsverbeelding van den Landbouw. Tot op den huidigen dag heeft deeze bodem niets van zyne vrugtbaarheid verlooren. Naauwlyks behoeft men de aarde te bouwen, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} daar deeze bykans van zelf haare vrugten in grooten overvloed oplevert. Dit gewest is zo bevolkt, dat men geen Land genoeg heeft om de ploeg te gebruiken, en alles omgespit wordt; hier door is de bodem zo vrugtbaar, dat hier een veel kleinder stukje Lands, dan op eenige andere plaats, eene Huishouding kan onderhouden. Hier ligt geen plekje Lands ongebruikt, Akkers, Weidlanden, en Tuinen, vervangen elkander; de algemeene wegen zyn beplant met hooge vrugtboomen, zelfs vindt men op de Akkers en Weiden lange regels van boomen. Om 't half uur vindt men Dorpen, wier bloeiende toestand men zeer duidelyk ontdekken kan, en de geheele Landstreek is, als 't ware, een Paradys, uit welk oogpunt men dezelve ook beschouwe.’ Met deerenis leest men de voordragt van de jammerlyke overblyfzels der eertyds bloeiende Steden, in de toen bekoorelykste en gezondste Gewesten, die meestal schilderagtig beschreeven worden; wat hy van het oude Pestam opmerkt is te breed om hier plaats te vinden; dan kunnen wy onze penne niet wederhouden van het slot deezer Afdeelinge, waarin men ook een berigt van den Vesuvius en Pompeji aantreft, af te schryven. ‘De meeste Republieken, die in Beneden-Italien opgekomen zyn, waren eenen geruimen tyd in de gelukkigste omstandigheden. - Haare burgers leefden, onder de bescherming der beste en voortreffelykste Wetten, in vrede en overvloed; haare Regenten waren Leden van den voortreffelyksten Aanhang, welke de Geschiedenis kent; naamlyk van den Pythagorischen, waarvan het eenig doelwit was om zulke braave en verstandige Menschen te vormen, dat zy goede Wetgeevers, Regenten, en Veldheeren, van vrye Natiën, zouden kunnen worden. Dan deeze door de Leer van pythagoras gevormde Mannen verspreidden een al te helderen glans rondsom zich, dan dat de Nyd der overige Volksregenten niet daar door zou gaande gemaakt worden. Die tyd was ras verstreeken, toen Wysgeeren de Wetgeevers en Regenten van vrye Volken waren; zy wierden algemeen vervolgd, en hun geheele Aanhang verbrooken! 'Er kwamen, wel is waar, in laater tyd, hier en daar, Mannen te voorschyn, die, in dezelve School opgekweekt, dezelve grondbeginzels hadden ingezoogen, en deeze verwierven zich daar door veel agting - maar nooit konden zy het weder tot die hoogte en magt brengen, noch ook van dat uitgebreide nut zyn, 't welk de Pythagoristen, in hun eerste jeugd, in de gulden Eeuw van hun- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Aanhang, bereikt hadden, toen bykans alle Grieksche Volkplantingen in Beneden-Italie door hunnen Raad en Bestuur geregeerd wierden. - En thans zyn deeze Gewesten, waar oudtyds de wysste en braafste onder de Menschen woonden, woest en ledig, of ook bewoond door een dom en onkundig volk, 't welk zugt onder den yzeren Scepter van het Leenregt, van Kerklyke en Burgerlyke willekeurige overheersching. - Zo vestigt de Geschiedenis onze aandagt op die omwentelingen, welke misschien in Europa voor de deur staan, wanneer eens gezuiverder denkbeelden, zedelyke deugd, en burgerlyke Vryheid, zouden onderdrukt en vermeesterd worden door bygeloof, ondeugd, en willekeurige overheersching, wanneer de braave en verstandige onder de Menschen, wier aantal tog altoos minder is dan dat der kwaaden en dommen, geen weêrstand meer zouden kunnen bieden aan den met geweld indringenden stroom van 't verderf. Dan zullen ook onze groote Steden misschien eens verwoest worden, en Reizigers, uit andere Werelddeelen in Europa komende, om derzelver overblyfzels te zien, hunne voormaalige Heerlykheid met verbaazing aanschouwen!!!’ De derde Afdeeling handelt over de Regtsoefeningen in het Koningryk Napels. Het deerlyk lot deezes Ryks, wat de wetgeeving betreft, afgemaald hebbende, merkt de Heer munter op: ‘'t Is uit dien hoofde niet te verwonderen, dat men de spooren van woestheid en ongeregeldheid uit die voorgaande Eeuwen nog ontdekt in den inwendigen toestand van dit Ryk, dat het Leenregt hier nog in zyne volle kragt is, dat de Geestlyken een aanzienlyk deel bezitten van 's Lands inkomsten, dat het Regt, in weêrwil van alle de Regtbanken, in 't openbaar en zonder schroom verkogt, en door list en bedriegery verdraaid wordt. Dat dit in Napels juist het geval is, en dat duizenden door zulke listige kunstgreepen alleen hun bestaan hebben, weet geheel Europa. Dan misschien is de byzondere toestand der Regtbanken niet zo algemeen bekend. Ik heb 'er een naauwkeurig Berigt van ontvangen, door een kundig Regtsgeleerde.’ 't Zelve deelt hy mede, nevens eenige Aanmerkingen, die hy, geduurende zyn verblyf in Napels, hadt kunnen opzamelen. Dit maakt deeze Afdeeling hoogst belangryk, en kan niet zonder verfoeijing der gruwzaamste snoodheden geleezen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Door eene zamenschakeling van bedriegeryen en kunstgreepen, weeten zy den eerlyksten Man in de gevangenis te brengen, en zo niet van 't leeven, ten minsten van zyn eer en goeden naam, te berooven, en voor altoos ongelukkig te maaken; daar en tegen kost het hun niet meer moeite den snoodsten booswicht zo zuiver te pleiten, dat de Regters genoodzaakt zyn, om hem voor onschuldig te verklaaren. - ‘Een myner Vrienden, een Advocaat van de Crimineele Regtbank, een eerlyk en braaf man van beproefde en onkreukbaare trouwe, en tevens een man die zeer kundig en bedreeven is in de wetten en gewoonten van de Napelsche Regtbanken, heeft my verzekerd, dat hy, uit dien hoofde alleen, dikwerf niet in staat geweest is, om de grootste boosdoenders, die 'er openlyk voor te boek stonden, Moordenaars en Straatroovers zelfs, de verdiende straffe te doen wegdraagen. En hier is de rede, waarom 'er zo veele misdaaden gepleegd worden, die nooit by den Regter worden aangegeeven; naardien niemand 'er mede gediend is, om, ter belooninge voor zyne oplettenheid op de openbaare rust en veiligheid, eenige maanden in de gevangenis door te brengen, zonder te weeten wanneer, en hoe, hy 'er weder uit zal komen.’ De Hoogleeraar verhaalt in eene Aantekening een geval, 't welk hy zelve te Napels gehad hadt, by het bezigtigen der Catacombes, waar vermoedlyk een Moord gepleegd was; doch 't geen hem van anderen ontraaden werd aan den dag te brengen. De vierde Afdeeling loopt over den Kerklyken Toestand van het Koningryk Napeis. Hier vindt men een keurig verslag van de noogloopende Geschillen tusschen de Koning van Napels en den Roomschen Stoel; 't zelve is breedvoerig genoeg voor den aart deezes Werks; dan de Schryver vondt 'er zich toe genoodzaakt, uit hoofde van het naauw verband dier Geschillen met den Kerklyken Toestand van Napels. Den Leezer tot het Werk zelve verwyzende, tekenen wy alleen uit deeze Afdeeling op, dat men, in de Stad Napels alleen, volgens de laatste opgave, 4218 Monniken en 5345 Nonnen, vindt. En in het geheele Koningryk rekent men het getal der Monniken op 20240, en dat der Nonnen op 18777, dus bykans op veertig duizend Menschen, die hun leeven in ledigheid en werkloosheid verslyten, en bykans een derde gedeelte van alle de Inkomsten van het Land verkwis- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ten (*). De Regeering ziet de nadeelen, die hier uit voortspruiten, te wel in, dan dat zy die ongeregeldheid niet naar vermogen zou zoeken tegen te gaan. Na de Aardbeeving in Calabrien, werden alle Kloosters in de Provincie Calabria ultra, die geheel verwoest was, opgeheeven. Onder deezen was een Karthuizer Klooster, in den omtrek van de aloude Stad Locri, 't welk groote schatten bezat. De twee andere Karthuizer Kloosters in dit Ryk, waarvan het eene te Napels, en het andere te Lantanzaro, is, moesten aan den Koning de helft van hunne jaarlyksche Inkomsten afstaan, waardoor de Koninglyke schatkamer 's jaarlyks omtrent honderd duizend Ducaaten bevoordeeld werd. Hoe weinig dit den Monniken smaakt, is ligt te begrypen, maar de Regeering bekommert zich weinig, of zy te vrede zyn, dan niet. In de laatste of vyfde Afdeeling, ontmoeten wy Calabrien zo als het zich opdeedt naa de Aardbeeving in 't Jaar 1783. Hoe bekend die onbeschryflyk droeve ramp moge weezen, zullen de Berigten, hier medegedeeld, uit de beste en geloofwaardigste bronnen geput, voldoening schenken aan hem, die onzen raad volgt, en het Werk van den Heer munter zelve leest. - Een Aanhangsel stelt ons eenige Opschriften onder 't ooge. - Wy verwagten de twee volgende Deelen spoedig. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen door Switserland, in een reeks van Brieven, geschreeven aan William Melmoth, Schildkn., door William Coxe,M.A., Predikant te Bemerton; Lid van de Keizerlyke Oeconomische Maatschappy te St. Petersburg, en van de Koninglyke Akademie der Wetenschappen te Koppenhagen, benevens Kapellaan van den Hertog van Marlbourough. Naar het Engelsch. Iste Deel 1ste Stuk. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, en te Rotterdam by J. Meyer, 1792. Behalven de Opdragt, enz. 223 bl. in gr. 8vo. Reeds in het jaar 1779 hadt de yverige en naauwkeurige Reiziger, de Heer w. coxe, eene schets der natuurlyke, burgerlyke, en staatkundige gesteldheid van Switserland, in eenige brieven, in het licht gegeven; en van deze uitgaaf was reeds het volgend jaar, by den Boekverkooper Herding, te Leyden, eene Hollandsche Vertaaling, in één boekdeel, uitgekomen. Doch by deze tweede uitgave heeft dit Werk zo veele verbeteringen ondergaan, en zo veel byvoegzels ontvangen, dat het als een geheel nieuw Werk beschouwd moet worden. Tot het geeven van deze verbeteringen en vermeerderingen werdt de Schryver in staat gesteld door drie nieuwe Reizen, die hy, in 1779, 1785, en 1787, door verschillende gedeelten van Switserland deedt; door het leezen der berigten en beoordeelingen van laatere Reizigers; door gesprekken met kundige Switsers; en door de vriendelyke hulp van de Heeren thomas pennant en david pennant, Schildknaapen, Dr. pulteney, thomas martin, Hoogleeraar in de Kruidkunde te Cambridge, en richard relhan, die hem verscheidene byzonderheden mededeelden, vooral betreklyk de Natuurlyke Historie, zo als het berigt van de groote Salm-forel, (Salmo lacustris linnaei) die in alle de Switsersche meiren veel gevonden wordt, (bl. 25), en van de Draba Pyrenaïca linnaei, eene Plant, die op de toppen van de Appenzelsche bergen in eene groote menigte groeit, (bl. 38 van dit Stuk). De Vertaaler heeft voorts dit Werk met verscheidene vermeerderingen verrykt, getrokken uit berigten van Reizigers, die, na den Heer coxe, dit land bezocht hebben, onder anderen uit de volgende Werken: {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefe uber die Schweiz, von c. meiners. 4 Theilen. Tubingen 1791. Tagebuch einer Reise durch die Schweitz von der Verfassorin von Rosaliens Brieven. Altenburg 1787. Voyage d'une Française en Suisse, &c. 2 Vol. 1790. Men mag dus dit Werk voor eene der volledigste beschryvingen van Switserland houden. Dit eerste Stukje bevat XIX brieven. Wy zullen den inhoud van deze allen opgeeven, en uit zommige van dezelven eenige byzonderheden aan onze Leezers mededeelen: I. Reis door het zwarte woud. - Oorsprong van den donau. - ‘Doneschingen, (zegt de Schryver hier) is de verblyfplaats van den Prins van Furstenberg. Op het voorplein van zyn Paleis, neemt de Donau deszelfs oorsprong. - Eenige kleine wellen borrelen uit den grond, en vormen eene kom van helder water, van omtrent dertig voet in het vierkant: in deeze kom ontspringt de Donau, welke alhier eene smalle beek uitmaakt. En ofschoon de twee kleine rivieren de Bribach en de Brege, die zich beneden de Stad veréénigen, veel aanmerkelyker dan deeze stroom zyn, welke, kort na haare zamenvoeging, in dezelven valt, zo heeft echter de laatste alleen de eer van voor den oorsprong des Donaus gehouden te worden. Na dat wy volgens het gewoone gebruik de stroom dwars overschreeden hadden, ten einde te kunnen zeggen, dat wy over den Donau gestapt waten, was onze nieuwsgierigheid spoedig voldaan; deszelfs beschouwing verwekt geen ongemeenen eerbied, doch ze ontleent al haare aanmerkenswaardigheid door den oorsprong van eene zo belangryke rivier te zyn. En waarlyk het was alleen deeze byzonderheid, die ons bewoogen had, om door Swaben onze reis naar Switserland te neemen.’ II. Aankomst in switserland. - Schaffhausen. - De Waterval van den rhyn: een zeer aanmerkelyke brief, deels om de schoone beschryving van dien beroemden waterval; deels wegens de berigten aangaande de vermaarde brug over den Rhyn, by Schaffhausen, die in deze eeuw door ulrik grubeman gemaakt is, en wegens deszelfs zonderlinge bouwkunst te regt bewonderd wordt. III. Het Eiland reichenau. - Constans. - Geneefsche Volkplanting aldaar. - Het Eiland menau. - Het Meir van constans. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. St. gall. - Canton van appenzel. - In de boekery van St. Gall vondt onze Reiziger dertien deelen in folio, behelzende geschreeven brieven van de eerste Duitsche en Switsersche Hervormers, welke hy meent, dat aan de Geschiedenis der Hervorming veel licht zouden byzetten. - Aan deze boekery zyn wy de uitgaaf van petronius arbiter, silius italicus, valerius flaccus, en quintilianus, verschuldigd, waar van men de afschriften in den jaare 1413 gevonden heeft. V. Het reinthall, of de Valley van den Rhyn. - Het Meir en de Stad wallenstad. VI. Het Canton glarus. In dit Canton wierd in de zestiende eeuw de Hervorming ingevoerd, doch niet met uitsluiting van den Roomschen Godsdienst. De beide gezindheden leeven hier te zamen in de grootste eensgezindheid. In verscheidene gedeelten van dit Canton verrigten de Protestanten en Roomschgezinden beurtelings hunnen Godsdienst in dezelfde Kerk; en alle de bedieningen van Staat worden vriendschappelyk door de twee partyen bestierd. Doch onze Schryver voegt 'er by: ‘Geduurende de tegenwoordige en voorgaande eeuw, zyn de Protestanten aanmerkelyk in getal vermeerderd, en derzelver arbeidzaamheid overtreft in alle takken van Koophandel verre die der Roomschgezinden: een blykbaar bewys, hoe zeer de leerstellingen der Roomsche Kerk de nyverheid belemmeren, en de geestvermogens onderdrukken:’ (bl. 51.) Hy hadt, in den vierden brief, reeds eene dergelyke aanmerking gemaakt omtrent het Canton Appenzel, waar de Hervormden insgelyks over het algemeen handeldryvender en werkzaamer zyn, dan de Roomschgezinden: (bl. 33: verg. ook bl. 59.) VII. De Abdye van einsidlin. - Rapperschwyl. VIII. Stad en Canton van zurich. IX. Kerkelyke Zaaken. - Geleerdheid. - Geleerde mannen van Zurich. - Natuurkundige Maatschappy. - Kweekschool. - Boekeryen. De Heer coxe spreekt, in de optelling van oude en nieuwe Zurichsche geleerden, min of meer uitvoering van coenraad gesner, bodmer, salomon gesner, lavater, leonhard meister en johannes gesner. Van lavater schryft hy, onder anderen: ‘Dezelfde geestvervoering, waarvan hy in zyne Gelaatkundige navorschingen, en in zyne Digtkundige opstellen, gebruik gemaakt heeft, strekt hy ook tot den Godsdienst uit. Het vuur zyner verbeeldingskracht ver- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} voert hem, om overdreevene en vreemde gedagten aan te neemen; om de paalen der gezonde reden te overschryden; om een voorspraak te zyn voor de genoegzaamheid van een onbeperkt geloof, van inwendige verlichtingen, van bovennatuurkundige verschynzelen, en van de wonderbaare uitwerkzelen van dat geene, het welk, in het geneezen van kwaalen, het dierlyk Magnetismus genaamd word. De inneemende begaafdheid van den Heer lavater, de leevendigheid van zynen ommegang, de bevalligheid zyner manieren, benevens het zonderlinge en het verhevene van zyn styl, heeft meer tot het verspreiden van zyne stellingen en grondbeginzelen toegebragt, dan gezonde redeneeringen of diepe geleerdheid, die in zyne levendige doch tevens oppervlakkige schriften niet gevonden worden.’ - De Schryver geeft in dezen brief niet alleen verslag van de openbaare Boekeryen te Zurich, maar ook zommige aan byzondere persoonen toebehoorende, b.v. van die van den Heer heidegger, welke uit 15000 boekdeelen bestaat, en met behulp van welke de bezitter ten oogmerke heeft, de Annales Typographici van maittaire te verbeteren, en eene naauwkeurige en aaneengeschakelde geschiedenis van de Drukkunst zamen te stellen. Zy is ongemeen ryk in de eerste drukken, van welken men 'er niet minder dan zevenhonderd ziet, die in de vyftiende eeuw vervaardigd zyn. - Zommige van dezelven tekent de Heer coxe aan. X. Togt langs de Oevers van het zuricher meir. - Rychterschwyl. - Eiland usnau. - Rapperschwyl. - Grunengen. - Ustar. - Greiffenmeir. - Reis naar regensberg, en naar den top van den lagerberg. - ‘Het Eiland Usnau wordt,’ volgens den Heer coxe, ‘somtyds Hutten's Eiland genaamd, ter gedachtenis van dien ongemeenen man, die zich naar deeze eenzaame plaats begaf en daar ook overleed. Hutten, van een aanzienlyk geslagt afstammende, was te Seckenberg in Frankenland gebooren, en dewyl hy eene opvoeding, aan zyne geboorte voegende, genoot, zette hy zyne Letteroefeningen met dien onvermoeiden iever voort, welke de hoofdtrek van zyn karakter uitmaakte. Hy leide een leven zo vol van veranderingen, dat zulks byna zonder voorbeeld is; somtyds bedreef hy in het veld roemryke daaden; in de Hooge-Schoolen onderscheidde hy zich door verscheidene verhandelingen; dan eens wierd hy by de Hoven met achting ontfangen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} of om zyne stoutmoedigheid weggejaagd; en somtyds dwaalde hy in de uiterste behoestigheid door onderscheidene gedeelten van Europa. Daar hy in zyne jeugd de gevoelens van luther omhelsd had, voerde hy beide de pen en het zwaard tot verdediging van de nieuwe leerstellingen; doch hy was onmaatig in zynen iever, zo dat hy meenigmaal gevangen genomen wierd; en zelfs ontrustte hy den stoutmoudigen geest van luther door zyne herhaalde verongelykingen. Na dat hy zich zo wel voor de Lutherschen als Roomschgezinden tot een voorwerp van schrik gemaakt had, zogt zyne heerschzugtige geaardheid te vergeefs eene schuilplaats, tot dat hy die in dit afgezonderd Eiland vond. Hy overleed in 1523, in het 36ste jaar van zynen ouderdom; en was even zo merkwaardig om zyn verstand en geleerdheid, als om zynen onrustigen aart en vermeetelheid.’ - De Vertaaler tekent op deze plaats het volgende aan: ‘Hy was een Zoon van herman, Hertog van Swaben; van Keizer maximiliaan verkreeg hy de Dichterlyke Lauwerkroon, doch, volgens den Schryver van de Dictionaire des Grands Hommes, moet dezelve als toen goedkoop te verkrygen zyn geweest, dewyl hy op ulric de hutten zegt, dat hy in geene byzonderheden omtrent de Insecten in de Geleerdheid wil treden. - Erasmus wilde te Bazel geen bezoek van hem ontfangen, hy zeide te vreezen, dat die swetser, onder ellende en onreinheid gebukt gaande, hem niet zou willen verlaaten. Deeze weigering verwekte tusschen hen eenen hevigen lettertwist.’ In de velden omstreeks den Lagerberg zag onze Reiziger, dat de Ossen, welke aldaar voornaamelyk voor trekdieren gebruikt worden, niet met het juk voor de ploeg zyn gespannen, maar opgetuigd als een paard. ‘Deeze gewoonte,’ zegt hy, ‘stelt die dieren in staat om met meer gemak, en met meer vrucht, te werken. Men heeft zulks onlangs in sommige gedeelten van Engeland ingevoerd; en alle onbevooroordeelde Landhoevenaars erkennen deszelfs meerder voordeel, dewyl het juk zeer nadeelig voor de huid is; en vier Ossen, in het gareel gespannen, kunnen zo veel werk doen als zes, wanneer zy het juk op den nek hebben.’ XI. Wintherthur. - Kasteel van kyburgh. XII. Trauenfeld. - Het Switsersch Bondgenootschap. - Landdagen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Reize te Water van zurich naar baden. - Brug te wettingen. - Baden. - Kasteel van habsburgh. Van de Vrouwen in het Graafschap Baden meldt ons de Vertaaler, dat zy, by eene anderszins prachtige kleeding, een zonderling kapzel hebben. Zy draagen, naa melyk, aan weêrskanten van haare mutsen, twee korte dikke en zwarte hoornen. ‘Een duidelyk bewys (zegt hy) dat de weelde de dienstbaarheid verzelt. Men wil dan nog ten minsten iets door de klederen vertoonen.’ (bl. 150). - Van Schintznach, eene plaats, die aanmerkelyk is om haare bekoorlyke ligging aan de oevers van de Aar, en om haare laauwe mineraale Wateren, zegt de Schryver: ‘Ze is ook zeer bekend uit hoofde dat eene Switsersche Maatschappy aldaar het eerst vergaderde. Deeze Maatschappy, door eenigen van de geleerdste Mannen, zo van den Roomschen als Hervormden Godsienst, in Switserland opgericht, heeft het eerst haare poogingen aangewend, om den geest van verdraagzaamheid te verspreiden, en om die afkeerigheid, welke tusschen de belyders van de twee leerstelzels plaats greep, te doen verminderen. Haare uitgegevene schriften hebben daar heen gestrekt, om eenen algemeenen iever tot naspooring van de beschaafde weetenschappen te doen ontbranden. De Vergadering van deeze edelmoedige Maatschappy is thans naar Olten, eene kleine Stad in het Canton van Solothurn, overgebragt.’ XIV. Koningsfelden, (de plaats, waar keizer albert, door jan van Habsbourgh en de zaamgezwoorenen, vermoord werdt, van welken moord men hier de aanleiding en de omstandigheden verhaald vindt). - Windish, (een klein dorp, dat door de Oudheidkenners voorondersteld wordt de plaats van het Vindonissa te zvn, eene Romeinsche Sterkte by tacitus vermeld). - Reize den rhyn af. XV. De Stad bazel. - Erasmus. - Openbaare Boekery. - Holbein. XVI. Regeeringsform van bazel. XVII. Gevegt by het Hospitaal van st. jacobus, tusschen de Krygsmagt van lodewyk, Dauphin van Frankryk, en eenige Switsersche Krygsbenden. - Vervallen Overblyfzelen te augst. - mulhausen. XVIII. Het Bisdom van bazel. - Porentru. - Abdy van bellelay. - Arlesheim. - Delmont. - {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Valley van munster. - Pierre pertuis. - Valley van st. imier. XIX. De Stad bienne. Wy hebben van deze laatste brieven, en ook van eenige der voorige, slegts den hoofdinhoud kunnen opgeeven, om dat ons uittrekzel te lang zou geworden zyn, indien wy uit elken brief eenige byzonderheden hadden medegedeeld. Dit moeten wy, intusschen, ter aanbeveelinge van dit boek, in het algemeen nog zeggen, dat men in het zelve de volledigste en naauwkeurigste berigten vindt van de zeer verschillende, en dikwyls vry zonderlinge, Regeeringsformen der onderscheidene Landen en Steden, die tot het Switsersche bondgenootschap behooren. En het belangryke van zulke berigten zal, denken wy, vooral in dezen tyd, niemand in twyfel kunnen trekken. Wy althans meenen aan onze Leezers hetzelfde te kunnen zeggen, dat onze Reiziger, aan het einde van dit Stuk, aan zynen vriend schryft: ‘De op zo veel verschillende wyze ingerichte regeeringen, waarin de burgerlyke Maatschappy verdeeld is, zyn onderwerpen van bespiegeling, welke altoos stoffe, beide van vermaak en opmerking, voor den wysgeer opleveren: en ik houde my verzekerd, dat gy het geringste plekje gronds op deezen kloot aan de vryheid geheiligd, als een waardig voorwerp niet alleen van uwe nieuwsgierigheid maar ook van uwen eerbied zult beschouwen.’ Van het tweede Stuk des eersten Deels zullen wy binnen kort verslag doen. Het Haar tweeduizend vierhonderd en veertig. Een Droom, door den Heer Mercier,thans Lid van de Nationaale Conventie, enz. Le Tems present est gros de l'avenir. Leibnitz. Naar den derden Druk, uit het Fransch vertaald. Eerste Deel. Te Haarlem by F. Bohu en A. Loosjes Pz., 1792. Behalven het Voorwerk, 324 bl. in gr. 8vo. Een zeer kort Voorberigt van den Vertaaler, die zich van den moeilyken arbeid, aan dit Werk besteed, met lof gekweeten, en daar door dank by den Nederduitschen Leezer verdiend, heeft, die ook hier en daar eene welpassende Aantekening van zyne hand 'er byvoegde, en kennelyk onderscheidde van de andere, die de vernuftige {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} en schrandere Schryver zelve by de laatste uitgave maakte, zullen wy geheel overneemen, als recht geschikt om onze Leezers tot de kennis van deezen wonderbaaren Droom in te leiden. ‘Dit Werk,’ schryft hy, ‘verscheen voor het eerst, in het Fransch, in het jaar 1770. Het wierdt toen met greetigheid geleezen, als een Droom van eenen menschlievenden Wysgeer, vol goede, vol verhevene, vol diep doordagte, denkbeelden, maar welker vervulling men naar die Eeuw verschoof, die het ten opschrift voerde. Doch thans, daar zich in Frankryk omstandigheden toegedraagen hebben, die eene geheele omwenteling en hervorming, het werk der Wysbegeerte, ten gevolge gehad hebben, daar 'er veele van des Schryvers denkbeelden reeds weezenlyk zyn bewaarheid geworden, heeft dit Werk, waarin veele gebeurtenissen, die wy nu zien, als voorspeld schynen, op nieuw aller aandagt na zich getrokken, en nooit kon 'er een belangryker tydstip zyn om het onzen Landgenooten mede te deelen; men zal het, ben ik verzekerd, allerbelangrykst vinden, en op zich zelf en met betrekking op 't geen thans in Frankryk, en in een groot gedeelte van Europa, omgaat, vooral als men in aanmerking neemt, den tyd wanneer het geschreeven is, toen de eigendunklyke magt in Frankryk haaren hoogsten trap beklommen hadt. - Deeze Vertaaling, ondertusschen, is gevolgd naar den derden Druk, in 't jaar 1787 in het licht verscheenen, en die met verscheiden Hoofdstukken en Aantekeningen, boven de voorige, vermeerderd is.’ Wy onderschryven dit oordeel van den Heer Vertaaler. Dit Deel is afgescheiden in XXXI Hoofdstukken, welke deeze Opschriften voeren: I. Parys onder de handen van een ouden Engelschman. - II. Ik ben zevenhonderd jaaren oud. - III. Ik verkleed my. - IV. De Pakkendraagers. - V. De Rydtuigen. - VI. De geborduurde Hoeden. - VII. De herdoopte Prins. - VIII. Nieuw Parys. - IX. De Verzoekschriften. - X. De Man met het masker. - XI. De Nieuwe Testamenten. - XII. De Kweekschool der vier Natiën. - XIII. Waar is de Sorbonne? - XIV. Het Inënting-Huis. - XV. De Godgeleerheid en Rechtsgeleerdheid. - XVI. Terdoodbrenging van eenen Misdaadiger. - XVII. Zo verre niet af als men wel denkt. - XVIII. De Bedienaars des Vredes. - XIX. De Tempel. - XX. De Prelaat. - XXI. Belydenis door middel van twee Oneindigheden. - {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. Zonderling Gedenkstuk. - XXIII. Het Brood, de Wyn, enz. - XXIV. De Prins een Tafelhouder. - XXV. Algemeene Historie. - XXVI. Lodewyk XIV. - XXVII. De Schouwburg. - XXVIII. De Lantaarnen. - XXIX. De Begraafnis. - XXX. De Boekery des Konings. - XXXI. De Letterkundigen. Eenige deezer Opschriften duiden genoegzaam aan, wat men in die Hoofdstukken te zoeken hebbe; dan zommige hebben eene duisterheid die doet gissen, en het aangeduidde Hoofdstuk leezende, treft men geheel iets anders aan, dan men zou hebben verwagt. Wie, by voorbeeld, zou in het Hoofdstuk, ten tytel voerende: Belydenis door middel van twee Oneindigheden, verwagten daar in aan te treffen, hoe een Jongeling, door het beschouwen der Hemellichten met een Teleskoop, en door het zien der kleinste Lichaamen met een Microskoop, tot kennis en eerbiedenis des Opperweezens werdt opgeleid, om dat Weezen aller Weezens te belyden. Treffend zyn de Aanspraaken eens Leeraars, in die beide gevallen gedaan: wy kunnen, daar dit Hoofdstuk voor ons openligt, niet nalaaten 'er dit gedeelte, met 's Jongelings Aandoeningen, uit af te schryven. Wanneer het Teleskoop by een stille lugt en helderen hemel hem de Planeeten vertoont, spreekt een eerwaardig Leeraar hem met een eerbiedwekkende en ontzaglyke stem aldus aan: ‘Jongeling! zie daar de God van het Heeläl, die zich aan u door zyne werken openbaart. Aanbid den God dier waerelden, dien God, wiens uitgestrekt vermogen, en het bereik van 's menschen gezigt, en het bereik van zyne verbeelding zelve, te boven gaat. Aanbid dien Schepper, wiens schitterende majesteit op de hemellichten, die zyne wetten gehoorzaamen, geschreeven staat. Terwyl gy de wonderen beschouwt, die zyner handen werk zyn, zo weet ook hoe heerlyk Hy het hart beloonen kan, dat zich tot hem verheffen zal. Vergeet niet, dat, onder zyne heerlyke werken, de Mensch, die met het vermogen begaafd is van dezelve te bespeuren en te gevoelen, den eersten rang bekleed, en dat hy, Gods Kind zynde, dien eerwaardigen tytel moet eeren.’ Wanneer de Jongeling, met verbaasdheid, door het Microskoop de kleinste leevende Diertjes bezien heeft, die zich in hunne onbegrypelyke kleinheid beweegen, en met dezelfde werktuigen als de groote Dieren, vaart de Leeraar op denzelfden toon voort. ‘Zwakke stervelingen, gelyk {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} wy zyn, tusschen twee oneindigheden geplaatst, aan alle kanten door het gewigt van Gods grootheid gedrukt, laaten wy stilzwygend dezelfde hand aanbidden, die zo veele Zonnen ontstak, die onzigtbaare deeltjens het leeven en gevoel schonk! Zonder twyfel, het oog, dat het teder gestel van het hart, van de zenuwen, van de vezelen van het diertjen, gemaakt heeft, zal zonder moeite in de diepste schuilhoeken van ons hart leeven. Welke inwendige gedagte kan voor dat onbepaald oog verborgen blyven, voor welk de melkweg niet meer schynt dan de snuit van de myt? Laaten wy maaken dat alle onze gedagten dien God waardig zyn, die haar ziet ontstaan, en die haar opmerkt. Hoe menigmaalen 's daags kan het hart zich tot hem opheffen, en zich in zynen schoot versterken! helaas! alle de dagen onzes leevens kunnen niet beter besteed worden, dan met hem in den grond onzer ziel een eeuwig gezang van lof en dank toe te zingen.’ ‘De Jongeling, bewoogen, verwonderd, behoudt den dubbelen indruk, die hy byna op 't zelfde tydstip ontvangen heeft; hy schreidt van blydschap; hy kan zyne brandende nieuwsgierigheid niet verzadigen; zy ontbrandt op elke schrede, die hy in die twee waerelden doet. Zyne woorden zyn niet anders dan een lang lied van bewondering. Zyn hart klopt van verbaasdheid en eerbied, en gevoelt gy wel hoe vuurig, hoe waaragtig, hy het Weezen der Weezens aanbid? Hoe vervult hy zich met zyne tegenwoordigheid! Hoe breidt die Teleskoop zyne denkbeelden in uitgestrektheid en grootte uit! Hoe maakt hy dien eenen Bewoonder van dat uitgestrekte Heeläl waardig! Hy geneest hem van de aardsche eerzugt, van den onbeduidenden haat, dien zy teelt; hy bemint alle menschen, die alle met denzelfden adem des leevens bezield zyn; hy is een broeder van alles wat de Schepper heeft aangeraakt. - Voortaan zal hy zyn grootste glorie stellen in door de hemelen, die opëenstapeling van wonderen, in te oogsten. Hy vindt zich zelven minder klein, zedert hy het geluk gehad heeft die groote dingen te zien. Hy zegt tot zich zelven. God heeft zich aan my geopenbaard; myn oog heeft Saturnus, de Ster Sirius, en de inëengedrongen zonnen van den melkweg, bezogt. Ik gevoel dat myn geheel weezen is uitgebreid, zedert God eene gemeenschap heeft willen stellen tusschen myn nietig weezen en zyne grootheid. Ach! wat schat ik my {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig het verstand en het leeven ontvangen te hebben! Ik bespeur reeds welk het lot van den deugdzaamen zyn zal! ô heerlyke God! Maak dat ik u aanbid, maak dat ik u eeuwig beminne!’ Uit de Opschriften der Hoofdstukken, hoe duister zommige voorkomen, is, egter, genoegzaam op te maaken, dat zy eene vergelykende beschouwing opleveren van Frankryk, en meer bepaald van Parys, tusschen den tegenwoordigen tyd, en dien waar in de Droom den Schryver overvoert. Veele stoute waarheden vloeijen uit zyne penne, ‘ik zag,’ schryft hy, onder anderen, in Nieuw Parys, ‘met veel vermaak, dat men die geketende slaaven (*), die aan den voet van een onzer Koningen waren, weggenomen hadt (†), dat men de hoogklinkende Opschriften hadt uitgewischt, en schoon deeze lompe vleiery de minst gevaarlyke van alle is, hadt men zorgvuldig den minsten schyn van logen en hoogmoed verwyderd. Men vertelde my, dat de Bastille,’ (men bedenke dat mercier dit schreef, ettelyke jaaren voor de omverwerping deezes haatlyken Gestichts) ‘tot den grond toe afgebrooken was door eenen Vorst, die zig niet waande de God der menschen te zyn, en die den Regter der Koningen vreesde: dat men op de puinhoopen van dat ysselyk Kasteel, zo wel het paleis van de wraak (en van eene Koninglyke wraak) genoemd, eenen tempel aan de goedertierenheid gestigt hadt; dat geen burger uit de Maatschappy verdween, zonder openlyke regtspleeging, en {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Lettres de Cachet een naam was, het Volk onbekend; dat die naam slegts diende om de onvermoeide geleerdheid van hun, die in den nagt der barbaarsche eeuwen doordrongen, bezigheid te verschaffen, en dat men zelfs een boek geschreeven hadt, ten tytel voerende: Vergelyking tusschen de Lettres de Cachet en de Asiatische Stroppen.’ De Man met het masker, in het X Hoofdstuk, is een Schryver, die een slegt boek, dat is te zeggen, een boek met gevaarlyke beginzelen, aan 't licht gebragt hadt, die tegen de gezonde zedekunde aanliepen, en ter vergoeding een masker droeg om zyne schande te verbergen, tot hy die hadt uitgewischt, door beter beredeneerde en verstandiger dingen te schryven. Dit geeft gelegenheid over de vryheid van schryven te handelen, en den Geleider van den zeventien honderd jaarigen Droomer te doen zeggen: ‘Men heeft het zo dikwerf beweezen: de vryheid der Drukpers is de waare schaal der burgerlyke vryheie (*). Men kan de een niet schenden zonder de andere te vernielen. De gedagten moeten haaren vryen loop hebben. Die te willen beteugelen, die in haar heiligdom te willen verstikken, is eene misdaad van gekwetste menschlykheid. En wat zal my dan toebehooren, als myne gedagten myn eigendom niet zyn? Maar, hernam ik, in mynen tyd vreesden de groote Amptenaars niets zo zeer als de pen der goede Schryveren. Hunne trotsche schuldige zielen sidderden in haare diepste schuilhoeken, zo dra de billykheid durfde openbaaren, 't geen zy zig niet geschaamd hadden te bedryven (†). In plaats van die openbaare berisping, die, wel bestierd zynde, de grootste teugel voor de misdaad {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ondeugd zou geweest zyn, te beschermen, veroordeelde men alle de Schriften om door een zeef te gaan; maar de zeef was zoo naauw, zoo digt, dat, dikwyls, de beste trekken verlooren geraakten; de schitteringen van het vernuft waren de wreede schaar der middelmaatigheid onderworpen, die het zonder barmhartigheid de wieken kortte (*). Men begon rondom my te lachen. Dat moet, zeide men, eene zeer klugtige zaak geweest zyn, lieden te zien, die deftig bezig waren om eene gedagte in tweeën te snyden, en om lettergreepen te wikken en te weegen. Het is wel te verwonderen, dat gy iets goeds te voorschyn hebt kunnen brengen met zulke banden. Hoe kan men cierlyk en lugtig danssen onder de ontzaglyke zwaarte van ketenen? - ô! Onze beste Schryvers hebben zeer natuurlyk de party gekoozen van die af te schudden. De vrees verbastert de ziel van den mensch; die door menschlievenheid bezield is, moet fier en kloekmoedig weezen (†). Gy kunt tegen alles schryven, wat u tegenstaat, hernam men, want wy hebben geene zeef, noch schaar, noch handboeijen, meer; en men schryft zeer weinig dwaasheden, om dat zy van zelve weder in den slyk zinken, die haar element is. De Regeering is verre verheeven boven alles wat men zeggen kan; zy vreest de verlichte Pennen niet; zy zou zich zelve beschuldigen, als zy die vreesde. Haare verrigtingen zyn billyk en opregt. Wy pryzen haar steeds, en als het belang des Vaderlands het vordert, dan is elk in zyn vak Schryver, zonder uitsluitend op dien tytel aanspraak te maaken.’ In een Werk, waarin over zo veele zaaken gehandeld wordt, heeft ons alles niet even zeer behaagd; en bejammeren wy het, dat de Schryver, die alleszins opgeklaarde denkbeelden van den Natuurlyken Godsdienst en Zedekunde blykt te bezitten, en dezelve overal, met ernst, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} aandringt, door mangel aan onderscheidende begrippen van het waare Christendom, deezen Godsdienst te veel met de dwaasheden van de bygeloovige begrippen der Roomsche Kerke en van het Pausdom verward hebbe. Wat mercier van de Algemeene Historie zegt, als mede van de verkleining, die veele Boeken in 's Konings Boekery ondergaan hebben, de beoordeeling eener menigte van Werken bevattende, heeft ons ten uiterste gesmaakt. Wy vinden ons wel uitgelokt om 'er iets van over te neemen; doch zyn reeds breed genoeg in de aankondiging van een Werk van vernuft, 't welk ons in een denkbeeldig Tydperk overbrengt, zo zeer verschillende van 't geen wy beleeven; een denkbeeldig Tydperk, waar in wy niet kunnen naalaaten veel schoons en wenschlyks te ontmoeten, indien onze zielen gevoelig zyn voor Menschliefde en waare Vryheid. - Wy verlangen na het volgende. Het verloren Paradys. Het Engelsch gevolgd. Twee Stukjes. Te Zutphen by A. van Eldik, 1791. In 8vo. 270 bl. Schoon wy reeds twee Vertaalingen van miltons Paradys verlooren, in onze taale, bezitten, als een in Verzen van paludanus, en eene betere in Prosa van Dr. van zanten, verdient de Heer j.h. reisig, welke, als Vertaaler, het eerste deezer Stukjes aan den Wel Eerwaarden delprat, Walsch Predikant in 's Gravenhagen, heeft opgedragen, echter alle aanmoediging, om onze dichtlievende Landgenooten het uitmuntend schoon van milton verder te leeren kennen. Ondanks de bedenkingen, die men hier en daar op dit beroemd Heldendicht kan maaken, is het geheel toch zoo origineel, en zoo onderhoudend, dat het leveren eener juiste Vertaaling te gelyk eene weldaad is, die men onze Natie bewyst. Men zal niet verwagten, dat wy eene volledige schets of beöordeeling van dit Heldendicht mededeelen, nadien hetzelve, zo als wy zo even zeiden, reeds door twee Vertaalingen in ons Vaderland bekend is: en de geleerde addison zich boven dien heeft toegelegd, om hetzelve uitvoerig te beöordeelen, en, door verscheidene proeven, zyne Natie het naauwkeuriger te doen kennen; wordende deeze beöordeeling, (behalven het geen de taal van mil- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ton betreft) in de XVII eerste Vertoogen van den Engelschen Spectator, door p. le clercq vertaald, gevonden. Intusschen verdient de Dichter van het Stuk nog wel eenige nadere kenschetsing, die wy hoopen dat de Heer reisig, by de voltooijing van het geheel, ook zal mededeelen, waar toe samuel johnson, in the life of milton, den weg heeft gewezen. Milton, bekend door zyne verdeediging van den dood van karel den Isten, door zyne verknogtheid aan cromwel, wiens Secretaris hy was, en door zynen twist met salmasius, Hoogleeraar te Leyden, over gemelde te rechtstelling; was een man, die veel geleezen, en zeer veel gezien had. De oudste Heldendichten van orpheus, homerus en virgilius, waren hem geheel eigen geworden; doch hy was niet minder doordrongen van alles wat hy in de Boeken van moses, en in de Profetische Schriften, ten opzichte van zyne stoffe, de val onzer eerste Voorouderen, gevonden hadt. De gelukzaligheden van Eden bragten hem waarschynlyk de vlakte van Enna te binnen, alwaar de verzamelplaatse der bloemen van proserpine was. Satan, die, zoo hy al niet, volgens dryden, de hoofdpersoon van dit Heldendicht is, evenwel in hetzelve op messias volgt: satan neemt zynen weg door de met elkander strydende Elementen, gelyk argo (by orpheus) tusschen de Cyanesche Rotsen; of gelyk ulysses (by homerus) tusschen de twee Draaikolken van Sicilien. Milton was niet minder bekend met de Dichtstukken der Italiaanen, wier taale hy, door eene reize in dat Land, volkomen verstond, als met de Mysteriën, of heilige Tooneelspelen van dien tyd; welke op de meeste Tooneelen van Europa, toenmaals, de geheimen van den Godsdienst, even zo belagchelyk als ernstig, voorstelden. De Hel van milton is daar door niets anders dan de Hel van tasso, maar zy is met veel stouter en sterker trekken geschilderd. Dan, dit stoute wordt merkelyk verzwakt door het belagchelyk denkbeeld van een Pandemonium, in het welk de Schaaren der Duivelen, op een zeker teken, zodanig van gedaante verauderen, dat zy, die nog korts de reuzen der aarde in grootte overtrossen, thans kleiner zyn dan de allerkleinste dwergen; zo dat de engste ruimte tallooze legioenen bevat. Niet minder ongerymd en onbevallig is de Episode der bloedschandige vereeniging van de Zonde en de Dood, welke als wezenlyke Persoonen spreeken en {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen. Ook de kryg der Engelen tegen de Duivelen is, in veele opzichten, berispenswaardig. Addison heeft aangemerkt, dat het onderwerp van dit Heldendicht voor de meeste Europesche Natiën van belang is, nadien de eerste Zonde hunner eerste Voorouderen, of de Erfzonde, hen allen raakt. Doch marmontel heeft onlangs, in het Vyfde Deel der Elemens de Literature, daar tegen beweerd; dat, door aan alle Natiën in 't algemeen van belang te zyn, dit Heldendicht voor geen ééne Natie, in 't byzonder, van belang is: weshalven het ook, by deszelfs eerste oorspronglyke uitgave, Ao. 1668, zo weinig begunstigers vondt, dat het geheel in vergeetenheid zoude geraakt zyn, indien steele, pope, addison, en andere Lieden, welken in staat waren om 'er over te oordeelen, niet goedgevonden hadden, om de schoonheden van dit Gedicht, welke boven den gezichtskring der meesten lagen, voor hen in het juiste licht te plaatsen; waarna het dan ook telkens is herdrukt geworden: en nu onlangs nog in Frankryk, zeer kostbaar, te gelyk met eene Fransche Vertaaling, is in 't licht gekomen. Om eene Proeve der Vertaalinge te geeven, kiezen wy den aanhef van den Vierden Zang, bevattende de uitmuntende Aanspraak van satan aan de Zon, die van alle kenners is bewonderd. ‘Waar is de waarschuwende stemme: Wee den Inwoonderen der aarde! welke hy, die de openbaring zag, toenmaals luide in den Hemel hoorde roepen, toen de draak na eene tweede nederlaag woedend nederkwam om wraak te neemen aan de menschen? Waar is zy; om onze eerste Ouderen, nog tydig van de nadering hunnes geheimen vyands gewaarschouwd, hem en zyne doodelyke strikken, gelukkig te doen ontvluchten? Want thans streek Satan vlammende van woede, nu nog als verzoeker, maar weldra als verschuldiger, neder, om aan den onschuldigen zwakken mensch zyn verlies van den eersten veldslag, en zyne vlucht tot den afgrond, te wreeken. Doch zonder zich te verheugen wegens zyne komst, van hoe verre ook, hoe verwegen, en zonder vreeze; zonder oorzaak om zich in zyne nadering te verblyden, begint hy zyne gruwzaame verzoeking; die thans naby baare geboorte in zynen rusteloozen boezem kookt, en als een duivelsch werktuig op hem zelven te rug {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} slaat. Afgryzen en twyfeling verscheuren zyne ontroerde denkbeelden: overal is de grond voor hem een bruizende afgrond; en onvermogend om door verandering van plaats, zo min eenen voetstap van de hel, dan van zich zelven, te ontvluchten, draagt hy dezelve in zynen boezem, en rondsom zich heen. Thans wekt het geweeten de sluimerende Wanhoop, wekt de bittere gedachte aan dat geen wat hy was, wat hy is, en het ysselyker toekomende, dat hem verwacht; op vreesselyker wanbedryven moet een vreesselyker lyden volgen. Somtyds vestigt hy zyne gepynigde sombere blikken op Eden, hetwelk zo bevallig voor hem lag; somtyds op den hemel en de glansryke Zon, welke thans het toppunt van haaren middagstoren (*) besteeg; dan in diepe herinnering borst hy in de volgende woorden uit: ô Gy, die met overtreffenden glans bekroond, gelyk de God dezer nieuwe Waereld van uwe alleenheersching neder ziet; op wiens gezicht alle de starren haare kleinere hoofden omhullen; tot u spreek ik, doch met geene vriendschaplyke stem, en voeg uwen naam daarby, ô Zon! om u te betuigen hoe zeer ik uwe straalen haat, die my herinneren uit welk eenen staat ik viel; hoe heerlyk ik eenmaal boven uwen kogel verheven was, tot dat hoogmoed, en nog erger, heerschzucht, my, strydende tegens den onwederstaanbaaren koning des hemels, in den afgrond stortten. Ach! waaröm beoorloogde ik hem? hy, die my tot de straalende hoogheid schiep, waarin ik geplaatst was, verdiende deze behandeling niet; nimmer wierp hy my zyne weldaaden voor, en zyn dienst was niet zwaar. Wat kon geringer zyn, dan hem te pryzen, en wat redelyker dan met dank hem te betaalen? Doch alle zyne goedheid werkte boosheid en niets dan kwaadaartigheid in my. Zo hoog verheven, versmaadde ik de onderwerping; een stap hooger, dacht ik, zoude my tot den hoogsten verheffen, en in een oogenblik aan de onmeetbaare schuld van eindelooze dankbaarheid, zo bezwaarlyk door eeuwig te betaalen, door eeuwig schuldig te blyven, ontheffen; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeetende wat ik onophoudelyk van hem ontving, en niet overweegende dat een dankbaar gemoed, zyne schuld erkennende, niets schuldig blyft, maar altoos betaalende op eenmaal in schuld komt, en zich uit dezelve ontslaat. - Waar was dan die drukkende last? ô had zyn almagtig besluit my tot eenen geringeren engel geschapen, ik ware gelukkig staan gebleven; geene onbegrensde hoop had myne eerzucht doen ontwaaken. Doch waaröm niet? Veelligt had eene andere hooge magt het oproer gezaaid, en my, hoewel geringer, tot zyne zyde overgehaald. Maar andere magten, my gelyk, zyn niet gevallen; onbeweeglyk stonden zy, gewapend tegens alle inwendige en uitwendige verzoekingen. Hadt gy dezelfde vryë wil en magt om te staan? Gy had dezelven! Wien of wat hebt gy dan aan te klaagen dan de vryë liefde des hemels aan allen in gelyke maat uitgedeeld? Dat dan zyne liefde vervloekt zy! zyne liefde of haat, my onverschillig, verdoemde my tot eeuwige pynen. Neen, vervloekt zyt gy! doordien uw wil tegens den zynen vrywillig gekozen heeft, wat gy zo billyk thans beklaagt. Ik ellendige! waar zal ik den eeuwigen toorn, waar de eindelooze wanboop, ontvluchten? Waar ik heen vlucht is de helle; ik verstrek my zelven tot eene helle; in den diepsten afgrond opent zich een diepere, welke my geduurig dreigt te verslinden, en waar tegen de hel die ik lyde een hemel schynt te zyn. ô Keer dan eindelyk terug! is 'er nergens eene plaats voor berouw, nergens eene voor vergiffenis open? Neen, geene dan door onderwerping. Aan dat woord te denken verbiedt my myne trotschheid, en de vreeze voor schande by de geesten des afgronds, die ik met andere beloften, met andere ydelheden, vervoerde, en my beroemde den Almagtigen te kunnen onderbrengen. Ik ellendige! weinig weeten zy hoe yslyk deze ydele verwaandheid my doet lyden, onder welke pynen ik innerlyk verzucht: en terwyl zy my, in de hel ten troon gestegen, hoog verheven tot Diadeem en Scepter, aanbidden, lig ik, alleen de hoogste in magt, ook de diepste in ellende gevallen. Eene zodanige vreugde vindt de eerzucht! Doch gesteld, dat ik berouw konde hebben; gesteld dat ik uit genade in mynen voorigen staat zou kunnen hersteld worden; hoe rasch zou de grootheid de trotsche gedachten terug roepen; hoe rasch dat geen terug roepen, wat eene geveinsde onderwerping had doen zweeren? Welvaart zou de geloften, in pynen afgelegd, als {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} afgedwongen en niet geldend verklaaren. Nimmer kan eene waare verzoening daar stand grypen, waar de wonden van eenen doodelyken haat zoo diep zyn ingedrukt: dit zou slechts oorzaak zyn van eene ergere vreedebreuk, en eenen zwaarderen val. Dus zoude ik de korte stilstand duur, en met dubbelde smerten, koopen. Dit weet myn rechter! hy, dierhalven, is zo verre om den vreede te schenken, als ik ben, om denzelven te bidden; dus, van alle hoop verstooken, slaat hy, in stede van op ons bannelingen en verworpenen, zyne oogen op het voorwerp van zyn genoegen, den mensch, en op de voor hem geschapene Waereld. Vaarwel dan hoop! en met de hoop, vaarwel vreeze! vaarwel wroeging! al wat goed is, is voor my verlooren! boosheid! strek gy my tot eenen God, door u mogelyk zal ik het ryk met den koning des hemels verdeelen, en mogelyk meer dan de helft daar van regeeren; hier van zullen de mensch en deeze nieuwe Waereld weldra getuigen. Terwyl hy dus sprak, verduisterde elke gemoedsbeweeging zyn gelaat, driemaal door bleekheid, toorn, nyd en wanhoop, van verwe veranderd. Dit alles misvormde zyne geleende gedaante, en verried zyne valschheid, by aldien eenig oog hem gade sloeg. Want hemelsche gemoederën zyn aan zodanige onreine driften nimmer onderworpen. Dus, als een konstenaar van bedrog, elke beroering met uitwendige kalmte te vernissen, nam hy de verstelling te baat; hy was de eerste, die, onder den dekmantel van heiligheid, de valschheid te werk stelde, om gruwzame euveldaaden, van weerwraak zwanger, te verbergen. Doch nog niet genoeg was hy in dezelve volleerd, om Uriël, reeds achterdochtig, te misleiden; het oog van dezen volgde hem op zynen weg nederwaards, en zag hem op den Assyrischen berg in eene ontsteltenis, grooter dan die, welke een der zalige geesten kon overkomen. Alleen, niet bespied nog gezien, gelyk hy waande, bemerkte Uriël echter zyne trotsche gebaarden, en zyne dolzinnige beweegingen.’ Milton schynt eerst voorneemens geweest te zyn, om zyn Paradise Lost, in een Mysteries Treurspel, of Religieuse Farce, voor te draagen: even als vondel zynen lucifer gedaan heeft, welke, door het zien vertoonen van zulke Farcen by de Rethorykers, niet minder van derzelver styl doordrongen was, dan milton. De tien eerste Engelsche Verzen, uit de zo even medegedeelde Aanspraak van Satan aan de Zon, maakten reeds de aanhef {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat gedeelte des Treurspels uit, dat philips verzekert 'er van gezien te hebben: deelende te gelyk twee nagelaatene ontwerpen van dat spel mede. Intusschen heeft de Leezer by de laatste schikking veel gewonnen, hebbende het Heldendicht een veel ruimer vak. Deze twee eerste Stukjes dezer Nederlandsche Vertaaling maaken slechts de helft, of Zes Zangen, van dit Dichtstuk uit: welke wy hoopen, dat spoedig door de Zes overigen gevolgd zullen worden; zynde de Vertaaling, over 't geheel, zuiver, en papier en letter keurig. Kabinet van Mode en Smaak. Vierde Deel. Met gekoleurde Plaaten. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., 1792. In 8vo. 440 bl. In dit Deel wordt de uitmuntende verhandeling over de Germaanen geduurig vervolgd. Daar op volgt: eene beschryving der gestalte en kleeding der Moorsche Vrouwen. Het vervolg der Fragmenten eener nieuwe Reize naar Spanjen. Plechtige openlyke Tweegevegten. Het Koningryk Tunkin. Narichten aangaande de Samojeeden. Beschryving van de Harem te Marocco; en van de Tournooy- en Ridderspelen. Bericht aangaande de Yslanders. - De meeste deezer stukken zyn zekerlyk enkel vertaalingen; doch die der Tournooyspelen schynt een Vaderlandsch opstel te zyn; hebbende gewigtige ophelderingen, deeze stoffe betreffende. Het zelfde zy gezegd van de In- en Uitlandsche Dragten, onder welken eene oude Ordonnantie van de St. Joris Doelen te Noordwyk voorkomt. Behalven het Modenieuws, en Tooneelnieuws, uit verschillende Ryken, treft men in dit Deel, even als in de voorige, eenige Anecdoten en Gedichten, meer of min belangryk, onder den tytel van Mengelwerk, aan: van welken wy de volgende zullen mededeelen; laatende, die scandaleuse hoerengordynckens weggescoven, voor de Liefhebbers der oude Vlaamsche dichtkunde over. Anecdote eener schoone nachtwandelaares. ‘Een jong engelsch Edelman reisde, voor eenige jaaren, van London naar het westlyk gedeelte van Engeland; zyn oogmerk was, een zeer waardigen man, zyn bloedverwant, te bezoeken; welke op zyn landgoed leefde. Hy ontdekte, dat ter zelfder tyd het huis van dien vriend, uit hoofde eener daarin gehouden bruiloft, vol menschen was. De huisheer heette hem, wel is waar, hartelyk welkom, doch zeide tevens: “Ik weet niet, waar ik u bergen zal; het huwelyk myner {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} nicht heeft my niet ééne kamer overgelaaten. Ik heb 'er nog wel een, dan deeze kan ik niet mede rekenen, wyl het daar in spookt: zoo gy daar in wilt huisvesten, dan wil ik u een zeer goed bed daar in laaten brengen, nevens andere noodwendigheden.” De gast verzekerde hem, dat hy voor dit aanbod ten hoogsten verpligt was, wyl hy reeds dikwyls gewenscht had, in een plaats te zyn, waar het spookte. Dit besluit was den huisheer zeer aangenaam; hy liet de kamer in orde brengen, en, wyl het winter was, een groot vuur aanleggen. Wanneer de tyd van slaapen daar was, geleidde men den jongen Edelman in de voor hem bestemde kamer; hy beval zich in de zorg des hemels, en ging te bed. Een geruimen tyd bleef hy wakker, en daar hy geen geruis, noch in het algemeen geen het geringste gerucht, hoorde, sliep hy eindelyk in. Om drie uur des morgens werd hy, door het opendoen der deur zyner kamer, wakker. Hy zag iemand inkomen, welke, zoo het scheen, een jong meisjen was, dat niets dan een nachtmuts en een korten onderrok aan had; hy kon echter haar niet duidelyk genoeg zien, wyl zyn nachtlicht was uitgegaan, en het vuur niet dan een gering schynzel gaf. Deze onbekende gast echter naderde den schoorsteen, greep de tang, en roerde het vnur om. Door dit sterker licht zag de jonge man in het bed, zeer duidelyk, de gedaante van een jong meisjen; of zy echter van vleesch en bloed, of een spooksel, ware, wist hy niet. Deze aartige gedaante bleef eenigen tyd voor het vuur staan, als of zy zich warmen wilde; daarop ging zy eenige maalen de kamer op en neder, naderde eindelyk het bed, waar voor zy eene kleine poos bleef staan; vervolgens sloeg zy het dek op, legde zich neder, dekte zich toe, en lag zeer stil. De jonge gast geraakte een weinig buiten zich zelven, by dit onbekend bezoek; hy schoof, zo verre mogelyk, agter in het bed terug, en wist niet, of hy opstaan of te bed zoude blyven. Eindelyk nam hy het besluit, zich niet te verroeren, tot hy gewaar werdt, dat zyne slaapgenoote adem haalde. Nu vermoedde hy te meer, dat hy vleesch en bloed naast hem had. Hy schoof dus een weinig nader by, raakte haar aan, vond haar warm, en was overtuigd, dat hy met geen spooksel te doen had; hy voelde een ring aan haaren vinger, welken hy voorzigtig 'er aftrok. Daar het meisje aanhoudend rustig voortsliep, liet hy haar liggen, zonder haar in het minste te stooren. In eens sprong zy op, verliet het bed, ging, even als in het eerst, de kamer eenige reizen rong, opende de deur der kamer, ging 'er uit, en sloot de deur agter zich toe. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge man vermoedde nu, op welk eene wyze de kamer den blaam van spookery gekreegen had; hy stond op, grendelde de deur, legde zich neder, en sliep tot den morgen. Spoedig kwam de huisheer om naar zyn welstand te vraagen, en of hy in den nacht iets gezien had? De gast gaf hem ten antwoord, dat 'er eene verschyning by hem geweest was, dan, dat hy tevens de vryheid verzogt, 'er niet verder naar te vraagen; dat hy het niet eer kon vertellen, dan na dat de gansche familie by een was. De huisheer stemde zulks toe, en betuigde blyde te zyn, dat hy hem gezond en welvaarend gevonden had. De nieuwsgierigheid was hevig, en bragt alle takken der familie by een. Na dat zy allen in eene zaal vergaderd waren, hief de jonge Edelman aan, dat hy van alle de tegenwoordig zynde Dames iets verzocht, en dit was, te mogen weeten, of eene haarer een ring verlooren had? De jonge Dame, een dochter van den huize, van welker vinger denzelven genomen was, had hem bereids gemist, en wist niet, hoe zy hem was kwyt geraakt. Zy bekende dus openhartig, dat zy den haaren miste. Op de vraag, of dan deze de haare ware, zeide zy ja! en ontving hem dankbaar van den Edelman. Deze keerde zich nu naar den gastheer, en zeide: “Nu, myn heer, kan ik u verzekeren, dat deze Dame, welke ik hier by de hand neeme, de beminnelyke geest is, die in uwe kamer gespookt heeft.” Hierop vertelde hy het gansche geval. Geene woorden zyn in staat, de schaamte en verwarring der jonge juffer uit te drukken; stamelende en beteuterd bekende zy 'er niets hoe genaamd van te weeten; zy moest het echter gelooven, daar zy zeer wel wist met den ring naar bed gegaan te zyn. Dit voorval gaf het gansche gezelschap stof tot lagchen, tot eindelyk de Vader verklaarde, dat hy, wyl zyne dochter reeds by haaren neef te bed was gegaan, haar een goed uitzet zou geeven, ingevalle zy haare hand aan den Edelman geeven wilde, wiens karakter zy van naby genoeg kende. Dit grootmoedig aanbod was zoo voordeelig, dat de jonge Edelman het met vreugde aannam; en zyne slaapgezellinne maakte ook geene zwaarigheid hem tot haaren man te neemen.’ Wy kunnen niet ontveinzen, dat het in bed gaan der Dame, naast den jongen Edelman, ons zeer romanesk voorkomt: maar ook het Huwelyk, daar op gevolgd, is het niet minder. Jammer is het, dat Vader cats deeze Anecdote niet geweeten heeft, hy zou zynen Trouwring anders zekerlyk nog met een Huwelyk door Somnambulisme, of door Slaapwandelen, voorzien hebben. Doch, in de tyden van cats, wist men weinig van Somnambulen, en geheel niets van Magnetiseeren; ontdekkingen voor onze wysgeerige Eeuw alleen bewaard! {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy eindigen met de twee volgende Puntdichten: De man en de vrouw. de vrouw. 't Is in den Hemel toch veel beter, dan op aard'. de man. Dat denk ik - en daaröm wou ik dat gy 'er waard. Justus. Het uur des stryds genaakt, en Justus tydt aan 't vliên. Hy haat den vyand zóó, dat hy hem niet wil zien. De ongelukkige Liefde, of Lotgevallen van Emma Cleveland. Uit het Fransch. Twee Deelen. Met Plaaten. Te Leyden by L. Herdingh, 1791. In 8vo. 432 bl. Daar de meeste Romans, even gelyk de meeste Tooneelspelen, eindigen met een huwelyk tusschen de hoofdpersoonen, heeft deeze de byzonderheid, dat de twee voornaamste persoonen niet trouwen, nadien emma cleveland haare ongelukkige liefde met de dood eindigt; schoon haar beminde courtenay, die haar eerst van ontrouw verdacht hield, onverwagts voor haar ziekbed verschynt, om haar te betuigen, dat hy leeft, om haar eeuwig aan te bidden. Intusschen moet men daar uit niet opmaaken, dat emma niet zoude gehuwd zyn: zy is maar al te ongelukkig met Mylord cleveland gehuwd, welke zich op eene laage wyze laat verleiden, om haar alle droefheid aan te doen. Het geheele Werkje is in LXXVII Brieven verdeeld; zynde veele van dezelven meer treffende door hunnen droefgeestigen styl, dan door de zeldzaame gebeurtenissen, welke in dezelven worden voorgedraagen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Aardrykskunde des Bybels, door Ysbrand van Hamelsveld.Derde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. In gr. 8vo. 464 bl. De geleerde van hamelsveld ontvouwt in het derde Boek, 't welk het eerste gedeelte van dit derde Deel beslaat, de inheemsche Aardrykskunde van moses; zodanig, dat hy, in het eerste Hoofdstuk, de alöude Inwooners van Kanaän; in het tweede, de Kanaäniten, als Inwooners van Palestina, ten tyde der Aartsvaderen en Moses; en in het derde, den oorsprong dier Volken, hunne geäartheid, levenswyze, en burgerlyke en godsdienstige gesteldheid, beschryft. In het vierde Hoofdstuk deelt hy eene beschryving mede, van de Steden en Plaatzen in Palestina, van welken moses in zyne Schriften gewaagt; en in het vyfde, van de togten en omzwervingen der Aartsvaderen in Kanaän. De Aardrykskunde van het Boek Josua wordt in het vierde Boek, of het tweede gedeelte van dit Deel, voorgedraagen; als, in het eerste Hoofdstuk: de toestand van Kanaän, toen de Israëliten in dat Land trokken: in het tweede Hoofdstuk, eenige algemeene berichten van de Israëliten. In het derde, de woonplaats der Israëliten in Egypten; en hunne togten door de Woestynen van Arabie. In het vierde, het recht der Israëliten op Kanaän, en hunne bezitneeming van hetzelve; wordende de verdeeling van het Land onder de XII Stammen, in het vyfde Hoofdstuk, voorgestelt; en de eerste verdeeling van het Land, beoosten den Jordaan, aan twee en een halven Stam, in de eerste Afdeeling beschreven. De bygevoegde Landkaart verbeeld de Woonplaatzen der alleroudste bewooners van Palestina, en der nakomelingen van Kanaän, benevens de Landen der Filistynen, Amalekiten, Edomiten, Moäbiten, Ammoniten, Midianiten, Ismaëliten, en verscheidene anderen. De vraag, in den aanvang van dit derde Deel, door van hamelsveld voorgesteld: Wie waren de eigenlyke inwooners van Kanaän, ten tyde van moses? beant- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} woordt hy door een naauwkeurig onderzoek naar die oude Landbewooners. De Krygstogt van kedor-laömer, Koning van Elam, een Landschap van Persiën, met zyne Bondgenooten, die door moses, Gen. XIV, beschreven wordt, meent hy, dat in de eerste plaats in aanmerking moet komen. Op dezen togt sloegen deze verbonden Vorsten de Refaïten in Asteroth Karnaim, als ook de Zuziten in Ham, en de Emiten te Schaave Kiriathaïm, benevens de Horiten [of Holbewooners] in het gebergte Seïr, tot aan El-Paran, welk aan de Woestyn grenst. Vandaar wendden zy hunnen togt naar de bron Mispat, die ook Kades heet, en sloegen het gansche Land der Amalekiten, midsgaders de Amoriten, die te Hazazon Thamar woonden, waarna deze overwinnaars, de Koningen der vyf Steden overwonnen hebbende, noordwaards togen, tot dat zy door abraham, by Hoba, ten noorden van Damaskus, ingehaald en geslagen werden. - Deze togt is te merkwaardiger, om dat wy 'er niet alleen verscheiden oude Volksstammen, maar ook hunne woonplaatzen, uit leeren kennen. - Te weeten, men kan, wanneer men de bekende naamen van plaatzen, die in het verhaal van den togt voorkomen, opmerkt, het beloop deszelven naauwkeurig nagaan. De Krygsmagt van kedor-laömer kwam uit de landen, ten oosten van den Eufraat; en, het gebergte van Gilead overgetrokken zynde, vermeesterde zy die Landstreek beoosten den Jordaan, welke naderhand door de Israëliten aan de Koningen sihon en og ontnomen werdt; trok vervolgens zuidwaards door de Landen, daar naderhand de Ammoniten en Moäbiten gewoond hebben; vandaar wendden zy zich bezuiden het land der vyf Steden Sodom, Gomorra, enz. westwaards, langs of over het gebergte Seïr en de Woestyn; trokken toen weder noordwaards, wanneer zy de Koningen der gemelde vyf Steden ontmoetten, die door hun geslagen werden, waarna zy noordwaards te rug keerden. ‘Eene andere plaats, die, behalven de Kanaäniten en derzelver Stammen, nog van andere, denklyk ouder, bewooners van Kanaän schynt te gewaagen, is Gen. XV: 20, 21, alwaar moses de Keniten, Keniziten, Kadmoniten en Feriziten noemt, benevens de Refaïten, van welken het ten minsten twyfelachtig is, of zy niet van de Kanaäniten onderscheiden Stammen geweest zyn, om dat, onder de Zoonen van kanaän, Gen. X: 15-18, geen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} één van deze naamen gevonden wordt, gelyk de overigen, by voorb. de Hethiten, Amoriten, enz. naar hunne Stamvaders van denzelfden naam, Zoonen van Kanaän, genoemd worden. Eene derde plaats, die ons bericht geeft van de alöude inwooners van Kanaän, is Num. XIII: 22, alwaar van de Verspieders, door de Israëliten in Kanaän gezonden, om dat land te onderkennen, gezegd wordt, dat zy te Hebron vonden, ‘Ahiman, Sesai, en Thalmai, Enaks kinderen’ vergeleeken vs. 28, daar de Verspieders zeggen: ‘Wy hebben daar ook des enaks kinderen gezien; de reuzen, de kinderen enaks, van de reuzen.’ vs. 33. Behalven in deze plaatzen, ontmoeten wy Deut. II:10, 12, 20, 23, nog andere naamen van Stammen, die vóór de Kanaäniten, in het land Kanaän, en op deszelfs grenzen, hunne woonplaatzen hadden. Alles wat men, met eenigen grond van waarheid, van deze oude Volken kan zeggen, heeft de Schryver beknopt en naauwkeurig tevens voorgedragen. De Keniten, welken, Gen. XV: 19, genoemd worden, als een volk wier land aan abraham wordt toegezegd, schynen, ten tyde van abraham, in het land Kanaän gewoond te hebben; doch reeds vroeg daar uit verhuisd te zyn, zich nederslaande ten zuiden van Kanaän. Jethro, moses Schoonvader, behoorde tot hen, volgens Richt. I:16. Bileam, op hunnen naam Ken (een nest) en hunne wooning doelende, zeide in zyne Godspraak, Num. XXIV: 21, 22: ‘uwe wooning is vast; maakt vry uw nest in de rotzen! Nogthans zal men eens dat nest verstooren; hoe ver zal Assur u in ballingschap voeren!’ Deze Keniten waren een omzwervend herdersvolk, hun bestaan hebbende van de Veehoedery en Schaapenfokkery, gelyk zelfs uit het voorbeeld van jethro blykt; Exod. III. en Richt. I:16, toont, dat zy weinig belang stelden waar zy woonden, zo zy slechts goede Weiden vonden voor hun Vee, want zommigen van hen trokken, na het overwinnen van Kanaän, naar het zuiden van Juda, in de Woestynen. Immers zo leest men op de laatstaangehaalde plaats: ‘De kinderen des Keniters, moses Schoonvader, toogen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de Woestyn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zy gingen heenen, en woonden met het volk.’ Zy betrokken genoegzaam hunne oude woonplaatzen. Van de Keniziten en {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Kadmoniten, welke Gen. XV: 19 genoemd worden, valt weinig te zeggen; de naam der laatsten betekent Oosterlingen, uit welken naam men zoude kunnen besluiten, dat zy ergens in het oosten van Kanaän, langs den Jordaan, zullen gewoond hebben. De Feriziten, of Dorpelingen, worden naar hunnen Hebreeuwschen naam dus genoemd, woonende op Dorpen. Volgens Gen. XIII: 7, woonden zy met de Kanaäniten, tusschen Bethel en Ai, volgens Gen. XXXIV: 30, om en by Sichem; volgens Jos. XI: 3, bewoonden zy het bergächtig gedeelte des lands, en de laagte niet verre van Efraims gebergte. Tot de alleroudste bewooners van Kanaän, behoorden de Refaïten, welke het geheele land door verspreid, en ten oosten van den Jordaan gezeten, waren. Een hunner Steden, Asteroth-Karnaim, is bekend als eene Stad in de Over-Jordaansche Landstreek Bazan, zynde eene der Hoofdsteden van og, welken de Israëliten overwonnen hebben. De landstreek van Argob wordt met het geheele Bazan, Deut. III:13, het land der Refaiten genoemd. Oudtyds hadden zy hun verblyf ook in het Land der Ammoniten, welken hen kenden onder den naam van Zamzummiten, of roekeloozen, Deut. II: 20, en van welken moses, vs. 21, schryft, dat zy een groot, menigvuldig, en lang, volk waren, als de Enakiten. Onder de alleroudste Volken, welken zich omstreeks Gaza onthielden, telt de Autheur de Aviten, welke door zommigen, doch verkeerd, dezelfde met de Heviten geacht worden. Onze Nederduitsche Overzetters, Deut. II: 23, het woord Hazerim voor een eigen naam gehouden hebbende, bepaalt zulks eene plaatse die 'er niet is; kunnende beter door een' gemeenen naam van horden, dorpen van herdershutten, uitgedrukt worden. De Heer van hamelsveld vertaalt derhalven dit vers: ‘Dus zyn ook de Aviten, die, tot aan Gaza toe, in horden woonden, door de Kafthoriten, een Volk uit Kafthor gekomen, verdelgd, welke thans hun land bewoonen.’ Vervolgens gaat hy over tot de ontvouwing wat eigenlyk Troglodyten, of Holbewooners, waren; zoekende deze hunne armoede en behoeften niet zelden door rooven, plunderen en moorden, te verzachten, uit welke byzonderheid de plaatsen Jer. VII:11, en Matth. XXI:13, licht ontvangen: waar by men de merkwaardige plaats Job XXX: 1-8 kan voegen, alwaar, naar het gevoelen van michaëlis, en anderen, eene juiste tekening van zo- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} danige Holbewooners voorkomt, die ongelyk ruwer en woester van zeden zyn, dan de Tentbewooners en Herdersstammen. Tot deze eigenlyke Troglodyten, of Holbewooners, behooren, in de eerste plaats, de Enakiten, of, gelyk zy anders heeten, de kinderen Enaks. Michaëlis leidt den naam van dit Volk af van een werkwoord, het welk den aart van hetzelve te kennen zoude geeven; namenlyk, menschen die in hunne holen kropen, gelyk de Veldmuizen, of de Haazen, in hunne legers. Van hamelsveld echter is niet voor soortgelyke naamsafleidingen van volken en persoonen; nadien men 'er weinig met zekerheid uit kan besluiten. Bovendien kan men den naam Enakim even goed afleiden van een Arabisch wortelwoord, het welk uitsteeken, hoog zyn, te kennen geeft, en met woorden die daar van afstammen, benoemen de Arabieren, uitsteekende Mannen, Vorsten, de lengte van den hals, een verheven grond, een hoogen heuvel, enz. en deze afleiding komt zeer wel overeen met de beschryving die moses van hen geeft, dat zy een groot en lang volk waren. Hunne woonplaatzen hadden zy in alle de bergächtige Streeken van Paloestina, doch byzonder om en by Hebron, alwaar zich drie Stammen of horden, geenzins enkele persoonen, onder den naam van Ahiman, Sesai en Talmai onthielden: volgens Num. XIII: 22, vergeleeken met Jos. XV: 14, en Richt. I:20. Josua roeide de Enakiten uit; verdryvende kaleb de even gemelde drie Stammen uit hunne bezittingen. Ten zuiden van het gebergte Seïr, op de grenzen van Palestina, plagten Holbewooners te woonen, onder den naam van Horiten, schoon zy anders Seïriten, naar hunnen Stamvader seïr, Gen. XXXIV: 20, zouden moeten genoemd zyn. Zy waren mede in verscheiden Stammen verdeeld, welker Stamvorsten, Gen. XXXVI: 20-30, opgenoemd worden. Wanneer esau zich uit Kanaän naar het gebergte Seïr begaf, om te ruimer weiden voor zyne kudden te vinden, sloeg hy zich onder deze Horiten neder, en vermaagschapte zich met hen; tot dat zyne nakomelingen, de Edomiten, met deze Horiten in verschil geraakt zynde, hen uit hunne bezittingen verdreeven; en in hunne plaatzen op het gebergte Seïr bleven woonen, alwaar zy in moses tyd een aanzienelyk volk uitmaakten. Onder de Kanaäniten, welken van kanaän, noachs Kleinzoon uit cham, Gen. X: 6, afstamden, waren de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Zidoniten de eersten en voornaamsten, welken zich reeds heel vroeg, buiten het Land Kanaän, omtrend Zidon gevestigd hebben. Deze stad behoorde dus eigenlyk niet tot Kanaän; het welk blykt, om dat de Zidoniten, Gen. XV, en elders, niet mede geteld worden onder de volken, die door de Israëliten zouden overmeesterd worden; gelyk dan ook de Aartsvader jacob reeds, in zyne zegening over zebulon, Gen. XLIX: 13, gezegd hadt: hy zal reiken tot aan Zidon: zo dat Zidon buiten de lyn der grensscheiding van Kanaän moest liggen. De Arkiten, afstammelingen van kanaäns zevenden Zoon, vindt men duidelyk in de stad Arka, die in de Reistafelen van antoninus voorkomt, als eene stad van Syriën; wordende derzelver tegenwoordigen toestand, door shaw, dusdanig beschreven: ‘Vyf mylen van Simyra, ten oosten, zyn de puinhoopen van Arka, de stad der Arkiten, die ook uit Kanaän oorspronglyk waren. Zy is vlak over het noordelyk einde van den berg Libanus, in eene alleraangenaamste gelegenheid; hebbende ten noorden een uitzicht op eene uitgestrekte vlakte, met eene onëindige verscheidenheid van toorens en dorpen, bruggen en rivieren; ten westen ziet zy de Zon in zee daalen, en ten oosten ziet zy dezelve ryzen over een schakel bergen. Men ziet hier ook veele pylaaren van Thebaansch marmer, en grootsche gevelspitzen, tot blyken van haaren ouden luister en beschaafdheid.’ De Siniten, welken by moses onder de afstammelingen van kanaän volgen, hebben niets, buiten den naam, gemeen met de woestyne Sin, of den berg Sinaï, noch met Sin in Egypte. Met meer waarschnlykheid heeft men hier te denken, aan de stad Sini, welke niet verre van de zo even gemelde stad Arka, en van den Libanon, gelegen, door verschillende lotgevallen des Oorlogs, verwoest is, zo dat enkel de naam daar ter plaatze is overgebleven. Omtrend de Arvaditen is echter meerder zekerheid, vooral, wanneer men daar by in acht neemt, dat men ook Araditen, of Aroditen, mag lezen. Voor de kust van Syrië, eenige mylen benoorden Tripoli, ligt een eiland Ru-ath, of Rouwadde, oudtyds Aradus genoemd, waar van by strabo de Aradiërs voortkomen. Tegen over dat eiland, op de vaste kust, lag de stad Antaradus, of het hedendaagsch Tortosa, het welk wel van het oude Orthosia onderscheiden moet worden. Uit Ezech. XXVII: 3 en 11, blykt niet alleen, dat de Arva- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} diërs, of de Kinderen van Arvad, naauwe betrekking hadden op die van Tyrus, dewyl de bezetting dier stad voor een gedeelte uit deze Arvadiërs bestondt, maar ook dat zy goede Zeelieden waren, dewyl zy, benevens die van Zidon, als roeijers op de schepen van Tyrus, dienden. Nog heden is het eiland niet ongelegen voor den Koophandel, en heeft aan de oostzyde, daar men de ankers aan het strand kan vast maaken, eene veilige legplaats voor de schepen; ook heeft men 'er twee hoofden, of Moeljens, door kunst gemaakt, tusschen welken de schepen, digt onder de kust, zeer veilig liggen. De Zemariten hadden hunne woonplaatze één en een half uur van de Rivier Akker, agt engelsche mylen ten zuid-oosten van Tortosa, vyf mylen ten westen van Arka; alwaar heden nog verscheiden puinhoopen zyn, die men Sumrah noemt, met verscheide vruchtbaare plantaadjen van moerbeziën, en andere vruchtboomen, die daar op en by groeijen. Shaw wil, dat dit het oude Simyra, of Ximyra, van strabo zy; in welke streek de Zemariten gewoond hebben, Gen. X: 18, en 1 Chron. I:16. De Hamathiten woonden in een Landschap, 't welk in den Bybel Hamath heet, naar eene stad van denzelfden naam, op de noordelyke grenzen van het land Kanaän, tusschen den Libanon en Anti-Libanon, in de laagte, die naderhand het holle of laage Syrië genoemd is. Deze, tot hier toe opgenoemde Kanaänitische Stammen, hadden het eigenlyk gezegde Kanaän verlaaten, en zich benoorden hetzelve, voor een groot gedeelte, in het landschap, naderhand Feniciën genoemd, gevestigd: zo dat het geenszins te verwonderen zy, wanneer Feniciërs voor Kanaäniten, en ook Kanaäniten voor Feniciërs gesteld worden. Behalven deze horden, bleven nog vyf Stammen in het eigenlyk genoemd Kanaän, te weeten de Hethiten, Jebusiten, Emoriten, Girgaziten en Heviten; gelyk dezen dan ook in de daad in de Schriften van moses, en de volgende Bybelboeken, als de eigenlyke bewooners van dat land, ten tyde der Aartsvaderen, en by de bezitneeming van hetzelve, door de Israëliten, genoemd worden: schoon niet altyd in een zelfde orde; wordende zelfs zomtyds zeven Volken als bewooners van dat land benoemd. De redenen van deze schynstrydigheid stelt de Heer van hamelsveld in het duidelykste licht. En toont op welk eene wyze de betuiging van paulus, Hand. XIII: 9, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dat God zeven Volken in het land Kanaän uitgeroeid heeft; en de opnoeming van die zeven Volken door moses, Deut. VII:1, als Hethiten, Girgaziten, Amoriten, Kanaäniten, Fereziten, Heviten en Jebusiten, verstaan moet worden. Onder de vyf Stammen, in Kanaän gebleven zynde, waren de Hethiten, afstammelingen van heth, kanaäns tweeden Zoon, de eerstgenoemde. Deze woonden, volgens het bericht der Verspiederen, Num. XII: 29, benevens de Jebusiten en Amoriten, op het gebergte; schynende daar door byzonder te verstaan, die bergächtige landstreek, welke onder den naam van het gebergte der Amortten, naderhand het gebergte van Juda, bekend is geweest; en welke eene groote uitgestrektheid besloeg. Uit andere berichten weet men, dat de Stam der Hethiten zich byzonder in en omtrend de stad Hebron onthield: want daar kogt abraham, de Spelonk Machpela, tot eene erfbegraasplaats van de kinderen van Heth, Gen. XXIII. en XXV: 8-10. Zuidwaards schynen zy zich uitgestrekt te hebben tot Berseba: want daar bevondt zich het aartsvaderlyk geslacht, toen esau twee Hethitische vrouwen trouwde, Gen. XXXVI. De naam der Hethiten wordt zomtyds voor het geheele land der Kanaäniten gesteld: nadien zy waarschynlyk overäl in dat land hunne volkplantingen hadden. Naast de Hethiten woonden, mede op het gebergte, de Jebusiten. De hoofdstad van hunnen Stam was Jerusalem, welke naar haaren Stamvader dikmaals Jebus, welke is Jerusalem, geheeten wordt. De uitdrukking van ezechiel, Cap. XVI: 3. en 45, ten opzichte van die stad: ‘Uw vader was een Amoriter, en uwe moeder eene Hethitische:’ wordt hier door zeer duidelyk. Zy bleef nog lang in handen der Jebusiten, en zelfs tot den tyd van david toe; wanneer 'er nog een Scheik, Emir, of Stamhoofd, van dezelve in Jerusalem gevonden wierdt. 2 Sam. XXIV: 16-25. - De Stam der Amoriten, of Emoriten, was zeer talryk, en genoegzaam in alle oorden van Kanaän te vinden. De allereerste woonplaats der Amoriten was Hazazon-Thamar, welke stad naderhand Engedi genoemd werdt, en gelegen was aan de westzyde van de Doode Zee. Vervolgens woonden zy op het gebergte, tusschen de Middenlandsche en Doode Zeeën, zynde het zuider gedeelte van Kanaän, het welk naar hen, Deut. I:19, 20, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebergte der Amoriten, en naderhand het gebergte van Juda, geheeten werdt. Hunne lotgevallen en verhuizingen worden verder naauwkeurig beschreven. Niet veel melding wordt van de Girgaziten, in den Bybel, gemaakt. Zo veel echter is zeker, dat zy in het eigenlyk Kanaän, bewesten den Jordaan, gewoond hebben, want zy staan mede verscheidenmaalen op de lyst der Kanaänitische volken. Eenige gissingen, schoon niets onnatuurlyks hebbende, blyven, in dit geval, niet meer dan waarschynlyke gissingen. De woonplaats der Heviten was het noordelykst gedeelte van Kanaän, aan den voet van den Hermon, of Anti-Libanon, in het land Mizpa, alwaar zy door josua verslagen en overwonnen zyn. Zy bleven zich echter nog in hun land handhaven, woonende van Baal-Hermon tot naar den kant van Hamath. De melding hunner steden in davids tyd, vindt men 2 Sam. XXIV: 7, en van hunne overblyfzelen, ten tyde van salomo, 1 Kon IX: 20. Volgens Jos. XI:19, was 'er geene stad die vreede maakte met de kinderen Israëls, behalven de Heviten, inwooners van Gibeön. Wy hebben niet kunnen nalaaten, om de beschryving der oude Landbewooners van Kanaän, dus, schetswyze, uit deze Aardrykskunde van den geleerden van hamelsveld over te neemen; niet twyffelende of dezelve zal zommigen onzer Leezeren zo voldoen, dat zy dezelve gaerne, meer uitgebreid, in het Werk zelve, zullen leezen. Van het onlangs uitgekomen vierde Deel zullen wy eerlang bericht geeven. Geschiedenis des Joodschen Volks. (voor denkende Leezers van den Bybel) Iste Deel. Van abraham tot den dood van David.Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1792. In gr. 8vo. 322 bl. De zonderlinge Tusschenvoeging op den Tytel deezes Werks, (voor denkende Leezers van den Bybel) moet elk in 't oog vallen, en, in deeze Geschiedenis des Joodschen Volks, iets doen verwagten, 't welk meer dan gemeen is, of by het gros der Verklaarderen van dit gedeelte des Bybels voorkomt, die men zeker bekennen moet zelve niet veel gedagt, noch voor denkenden geschreeven te hebben: eene stelling, die wy overtollig agten te bewyzen: daar geheele planken, vol dikke Boe- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, in een kas met Godgeleerde Schryvers, daar van de onwederspreekbaarste blyken opleveren. De groote Vraag is, of de Opsteller van dit Werk aan die door hem zelve gemaakte uitzondering, welke hem zo zeer tot eere kan strekken, en aan zynen arbeid eene heerlyke waarde byzetten, beantwoordt. Laaten wy hooren, wat hy, in zyne zeer korte Voorreden, zelve zegt. ‘Niet,’ schryft hy, ‘voor eigenlyke Geleerden, maar voor zodanigen, welke zich nopens de Lotgevallen des Joodschen Volks, tot op de laatste verwoesting van Jerusalem, nader willen onderregten, en by het leezen der Historische Boeken des H. Schrift, inzonderheid van die des Ouden Testaments, een Leidsman wenschen te hebben, welke hen het overzien van het Geheel gemaklyk maaken, en, by verscheide Geschiedenissen, alwaar zich zwaarigheden van menigerlei natuur opdoen, licht kan geeven, stelde ik deeze Geschiedenis op. Nieuwe ontdekkingen moet men, derhalven, ook in dit Boek niet zoeken; my was het genoeg, van 't geen ik buiten de eerste bronnen, in grootere en kleindere nieuwe Schriften, op de Joodsche Geschiedenis betrekking hebbende, vond, een naauwkeurig en onzydig gebruik te maaken. - Daar alleen, waar ik in dit of dat opzigt by en onder het leezen niet voldaan was, waagde ik het de gevolgen myner eigene onderzoekingen voor te draagen - Verre van te waanen, dat myn werk volmaakt is, zal ik veelëer elke gegronde onderregting gaarne en dankbaar aanneemen: die zal gewin zyn voor de waarheid, en deeze alleen, niet myn gevoelen, is my dierbaar en heilig. Voor 't overige bedanke ik de zo waardige Geleerden, uit wier Schriften ik, geduurende de bewerking deezer Geschiedenis, zo veel goeds heb geleerd. Dat ik ze niet altyd by naame heb genoemd, wanneer ik myn zegel aan hun gevoelen hing. zal my hoop ik tot geen verwyt verstrekken, dewyl ik Geschiedenis, niet Letterkunde, wilde schryven. En nu heb ik 'er niets verder by te voegen, dan den hartlyken wensch, dat dit myn Werk ten minsten iets ter vermindering van zo veele buitenspoorige vooroordeelen tegen den Bybel, ter bevestiging in den Godsdienst en de Deugd, en ter bevordering van dezelve, moge toebrengen.’ Met weinige woorden ontvouwt dus de onbekende Schryver den aanleg, zyn werkwyze, en oogmerk. In de daad, het Eerste Deel, 't geen wy doorleezen hebben, wyst {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} alleszins uit, dat de Opsteller gemeenzaam is met, en doorbedreeven in, de beste en nieuwste Uitleggeren der Heilige Bladeren. - Hunne opgeklaarde denkbeelden mengt hy, op eene ongedwongene wyze, in het Verhaal in, of, indien ze zich daar in niet laaten vlegten, neemt hy de toevlugt tot Aantekeningen, die noch veelvuldig, noch lang, zyn. Van abraham, den Stamvader des Joodschen Volks, tot den Dood van david, loopt de Geschiedenis, in dit Deel, aaneengeschakeld en onafgebrooken, voort. Aaneengeschakeld en Onafgebrooken schryven wy, met voordagt: dewyl het geheele Boekdeel, zonder eenige Afscheidingen te maaken, een doorloopend Verhaal bevat. Welke reden de Opsteller gehad hebbe, om die schryfwyze te verkiezen, en, op voeglyke rustplaatzen, geene Afdeelingen te maaken, begrypen wy niet. Het zou hem gemaklyk gevallen, en den Leezeren niet onaangenaam geweest, zyn, hadt hy zulks gedaan. Kleine snipperingen, wy staan het toe, verwekten zeker in een Werk, 't geen, in zo klein een beslag, zo veel bevat, een misstand; doch grootere Afdeelingen, die b.v. de Aardsvaders van elkander scheiden, moses, josua, en de Regteren, op zich zelven deeden staan, tusschen saul en david eene afperking zetten; waren met den aart deezes Werks zeer wel bestaanbaar. De voordragt der Geschiedenisse is zeer geregeld, de styl gepast aan het onderwerp, de gewigtigste gevallen staan op den voorgrond, de min gewigtige in 't verschiet, herhaalingen zyn vermyd, en wat tot de Geschiedenis eigenlyk niet behoort is overgeslaagen. Weshalven men, in een kort begrip, zonder dor- en droogheid, hier reeds zo bekende Geschiedenissen, met genoegen, konne leezen. - Bovenal maakt hy zyn werk, om, in 't voorbygaan, op eene ongedwongene wyze, moeilyke plaatzen op te lossen, en tegenwerpingen af te weeren; zich doorgaans, op eene voeglyke wyze, bedienende van het Spraakgebruik en de Zeden der Oosterlingen; terwyl hy, met eigenaartige kleuren, de Characters der voornaamste Persoonadien schetst, en algemeene verkeerde opvattingen te keer gaat. In veele opzigten mag hy gezegd worden voor denkende Leezers van den Bybel geschreeven te hebben; niet denkenden zullen niet zelden grond waanen te vinden om hem als te vry te wraaken; schoon hy geenszins behoore tot het aantal der zodanigen, die {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de vryheid van denken, in de uitlegging der Schriftuure, misbruiken. Hy moge alles, wat men voor Bovennatuurlyk en Wonderdaadig houdt, niet als zodanig aanmerken, en zo veel mogelyk eene natuurlyke oplossing aan de gevallen geeven, hy is verre van het Bovennatuurlyke en Wonderdaadige geheel te verbannen. Ons is in 't ooge geloopen, hoe de Schryver de veelvuldige verschyning van Engelen merkiyk vermindert, en door dezelve menschlyke Boden verstaat. By de ontmoeting van melchisedek, vinden wy deeze Aantekening: ‘Melchisedek wordt een Priester des allerhoogsten Gods genoemd; (genes. XIV:18.) des moeten, ten dien tyde, nog waare aanbidders van God in Canaän hier en daar geweest zyn, wien mogelyk God zig insgelyks openbaarde, en welke hy zomwylen gebruikte, om zyne bevelen aan abraham en anderen over te brengen. - Engel betekent in 't algemeen een Bode, en men moet 'er niet altoos Engelen door verstaan.’ - By de verschyning der drie Engelen, of Mannen, aan abraham, geeft hy als eene bedenking op: ‘Het strydt met het oogmerk van dit Boek, my met de aanvoering en beoordeeling der gevoelens van veele Geleerden over deeze Gebeurtenis in te laaten. Slechts één schynt my aanneemelyk, en een nader onderzoek waardig, te zyn. Waren naamlyk deeze Reizigers niet veelligt Priesters, en, zo wel als abraham en melchisedek, Dienaars van den eenigen God, aan welken het Opperweezen zig geopenbaard hadt? Het is zo; een hunner, die zig zeker, door de kleeding, of eenig ander teken, van de anderen zal onderscheiden hebben, en dien abraham by voorrang behandelde, sprak als God zelfs; doch het is bekend, dat deeze wyze van spreeken, veelal, den van God gezonden Propheeten eigen was. - De gewoone meening is: het was God met twee Engelen.’ - Omtrent de verschyning des Engels aan moses, by den brandenden Braambosch, stelt hy zyne gedagten dus voor: ‘Moses, zig met zyn Vee in den omtrek van den berg Horeb bevindende, zag eensklaps, op eenigen afftand, een bosch, het welk hem toescheen in vlam te staan, en evenwel niet verteerd te worden. Vuur was het zinnebeeld der Godheid: want by vuur, en het schynzel des lichts, dagt de gryze Oudheid aan God. Naar alle gedagten sloeg voor zyne oogen de blixem in een {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Doornbosch, en de slag was niet hard.’ En voegt 'er deeze Aantekening by: ‘Zeer waarschynlyk is deeze verklaaring der Geleerden, als naar welke ook menige omstandigheid, by voorbeeld, moses bezwaarde spraak, uitgelegd kan worden. Engel betekent dikwyls dat geen, waar door God zyne tegenwoordigheid te kennen geeft.’ - Om nog maar één voorbeeld by te brengen; van de Pest, door david uit de voorgestelde straffen gekozen, spreekende, voegt hy 'er deeze Opheldering nevens: ‘Dit uitbreeken van de Pest by den Dorschvloer van Aravna, is 2 sam. XXIV: 16, op de Oostersche wyze uitgedrukt. Daar staat: de Engel des Heeren nu was by den Dorschvloer van Aravna. Dat is: de Pest berstte daar uit: want in het Oude Testament worden Ziekten, enz. menigmaalen Boden, of Engelen Gods, zinnebeeldig, genoemd. Toen nu david hem zag (vers 17.) dat is, toen david hoorde, en zag, dat de Pest hier uitgeborsten was, bad hy God om afwending van dezelve.’ Tusschen beiden neemt de Schryver te meermaalen de gelegenheid waar, om valsche en algemeen heerschende begrippen tegen te gaan. Van den glans, die van moses aangezigt afstraalde, gesprooken, en de oorzaak van de begeerte der Jooden, dat hy denzelven zou bedekken, ontvouwd hebbende, vaart hy voort: ‘Ik kan niet voorby hier den oorsprong der buitenspoorige afbeelding aan te haalen, naar welke moses met twee hoornen wordt verbeeld. In den grondtext naamlyk staat van den glans, die moses omving, een woord, het welk zo wel een hoorn, als een lichtstraal, lichtglans, betekent. De Latynsche Overzetting koos, ongelukkig genoeg, de eerste betekenis; zettende over: zyn aangezigt was gehoornd. In de duistere eeuwen, toen kennis der Hebreeuwsche taal onder de onbekende dingen behoorde, en men, om zyne onkunde te bewimpelen, deeze Latynsche Overzetting met den grondtext gelyk stelde, geloofde men styf en sterk, dat moses gehoornd geweest was. Dit is de eigenlyke reden van die wanschapen wyze van voorstellen, dat men moses met schitterende hoornen op het hoofd afbeeld, en 'er zelfs boeken, over den Godsdienst geschreeven, mede meent op te schikken. Mogt tog eindelyk die tyd eens komen, dat men alle zodanige afbeeldingen, welke onkunde en bygeloovigheid vermeerderen, verbande!’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een voorbeeld te geeven van des Opstellers eigen oordeel over een byzonder stuk, diene 't geen hy wegens bileam optekent. Naa den voordragt der Gebeurtenisse, zo als wy ze geboekt vinden, zegt hy: ‘Wie zig, by deeze Geschiedenis, zo als ze thans verhaald is, gerust kan stellen, en 'er geene zwaarigheden by vindt, die doet wél, wanneer hy de volgende bladzyden overslaat - maar, wie dit niet kan doen, die leeze en beproeve. De Abt jerusalem merkt in zyne Betrachtungen aan (*), dat moses hier een Volkszeggen aangenomen heeft. - Ik nu kan, noch, met zommigen, bileam voor den vuilsten Booswigt, maar voor een waar Propheet van Jehova, noch, met anderen, hem voor een valsch Propheet van een deugdzaam karacter, houden; maar, zo menigmaal als ik de Geschiedenis overdenke, dan is de uitkomst: bileam was een eerzugtig Dweeper, doch te gelyk een schrander en vernuftig man; dus in allen gevalle een valsch Propheet, geen deugdzaame, maar ook juist geen deugniet van den eersten rang. - Wie zoude gelooven, dat bileam niets van de Israëliten geweeten hebbe? Gewis, hy had veel van dit Volk gehoord! en deszelfs onlangs behaalde overwinningen op de Amoriten, Basaniten, en de bewooners van Arad, waren hem insgelyks ter ooren gekomen. Zoude hy mede niet de Gezandten, allereerst door balak aan hem afgezonden, volgens de wyze van dat slag van Menschen, waar toe hy behoorde, hebben uitgehoord? Zouden deezen dan niet alles met beangstheid hebben verhaald, wat ze maar van de Israëliten wisten, om hem daar door des te eerder, het gevaar zo dringend zynde, te beweegen om mede te reizen? Ik vinde niets, wat men daar tegen met grond zou kunnen inbrengen. Wist nu bileam dit, dan zag hy, als een schrander, oordeelkundig, man, aanstonds vooruit, dat de Canaäniten, al vereenigden zy zig alle zamen, niets tegen een Volk, onder de bescherming van een zo magtigen God staande, zouden uitregten kunnen. Uit dien hoofde maakte hy daadlyk een ontwerp, waar by zyne eer en zyn aanzien geenzins iets verliezen konden. Deezen Jehova, welken de Moabiten zo zeer ontzagen, maakte hy tot zyn ver- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwden. Welk een aanzien moest hem dit niet alreeds te wege brengen! Maar te gelyk was hier door ook de weg alreeds gebaand tot eene goede verontschuldiging, wanneer hy balaks wenschen niet beantwoordde. Hy zendt de eerste bezending heen, onder het voorwendzel, Jehova hadde hem verboden om mede te reizen. Maar de regte oorzaak was, om dat hem die bezending niet aanzienlyk genoeg toescheen, en hy tyd wilde winnen, om het gemaakte ontwerp nog nader te overdenken; want dat zig balak daar door niet terstond zou laaten vergenoegen, maar veeleer op nieuw Gezandten zenden, zag hy vooruit. Balak, welke deszelfs karacter mogte kennen (*), zond nu een nog aanzienlyker Gezandtschap, dan het eerste was, na hem toe, en terstond is ook bileam gereed om mede te reizen. Hy was overtuigd, dat, wanneer hy, by den toenmaaligen toestand van zaaken, den Israëliten het kwaade wilde wenschen, men hem naderhand voor een valsch Propheet zoude houden. Dus beslooten hebbende, den vreemden het goede te wenschen, maar evenwel balak daar door niet te onvrede tegen zig te maaken, stelt hy eene vooraf wél overdagte list te werk. Op de reis verwydert hy zig, onder eenig voorwendzel, van zyn gezelschap, en zig vervolgens by het zelve weder gevoegd hebbende, geeft hy voor, God hebbe wegens zyne reis berouw gehad, zyne Ezelin hebbe gesprooken, een Engel ware hem verscheenen, en hebbe hem gelast dat geen alleen te spreeken, wat hy hem zoude ingeeven. De Gezandten, met de grootte en waarde van hunnen Propheet dweepziek vooringenomen, geloofden hem gaarne, en nu, van alle kanten zig beveiligd ziende, konde hy den Israëliten, onbeschroomd, geluk en heil verkondigen. - Dit schynt my de natuurlykste wyze van voorstellen, raakende deeze Geschiedenis, te weezen.’ Gelukkig is de onbekende Schryver in het schetzen van Characters: wy zouden dat van lot overneemen, doch het is te breed; beter aan ons bestek beantwoordt, het geen hy van simson meldt. Diens bedryven en dood verhaald hebbende, vraagt hy: - ‘Stierf simson dus den dood van een Held, wreekende nog in zynen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} dood het onderdrukte Vaderland? - - Geen van beiden! Hy stierf niet als een Held; maar als een woedende; wreekte niet het Vaderland; maar, zo als hy zelf zeide, het verlies zyner beide oogen. Over 't algemeen vinde ik juist niet veel in deezen Man te pryzen. Wreedheid, wraakzugt, neiging tot wellust, trots op eigen sterkte, dit zyn als de voornaamste trekken van zyn karacter; en, of deeze trekken lof- dan berispenswaardig zyn, beslist zig zelf. Nogthans zyn 'er lofredenaars zyner daaden geweest, verdeedigers zyner bedryven - of mensch- en waarheid-liefde, godsdienstigheid, dan in de jeugd ingezogen wanbegrippen, uit hen spraken, wil ik daar laaten. Zelfs de Bybel verdedigt hem niet. De eenige groote daad was, toen hy zig van zyne eigene Volksgenooten liet binden, om dat hy bevondt, met welk een zwak Volk hy te doen hadt, en hen dan toonde, hoe ze zig hunne Vryheid, zo ze maar zelf wilden, heel ligt verschaffen konden. - De heerlykste aanleg vinden wy by hem, om een groot Man, en de bewondering van de Naakomelingschap, te worden; maar hy laat zyne talenten rusten, of hy besteed ze niet wél: dikwerf het geval van groote verstanden! Inmiddels moesten evenwel zyne buitenspoorigheden gelegenheid aan de hand geeven, om de vyanden der Israëliten in bedwang te houden, dezelve te vernederen, en de Natie voor eene geheele onderdrukking te bewaaren. En tot dat einde bediende zig Gods wysheid van hem.’ Niet talryk zyn de Aantekeningen des Overzetters, die zyne taak zeer wel heeft uitgevoerd; nu en dan egter maakt hy eene korte: een voorbeeld hier van zal onze Aankondiging van dit Eerste Deel besluiten. De Schryver, van de straffe over de Beth-semiten, die te nieuwsgierig ‘de Arke des Verbonds beschouwden, en openden,’ gesprooken, en gezegd hebbende, ‘zeventig van hen wierden, wegens de schending der schuldige eerbied, waarschynlyk door den blixem gedood,’ tekent daar op aan: ‘Daar staat wel 1 sam. XVI:19, hy sloeg van den Volke zeventig mannen (en) vyftig duizend mannen. Maar hier is eene schryffout, en zeventig is de egte leezing. Want, hoewel Beth Semes eene Leviten-Stad was, en de Leviten geene akkers hadden, des hier ook niet van de bewooners der Stad, maar van de geheele omliggende streek, gesprooken wordt, het getal is evenwel {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te groot: zelfs josephus weet slegts van zeventig menschen.’ - Dan de Overzetter laat 'er op volgen: ‘Het valt gemaklyk eene schryffout ergens te stellen; maar het is geen beweezen werk. Deeze vinding is, myns oordeels, hier nutloos. Van de Israëliten waren, naar het voorgaande, 34000 gedood; zouden 'er dan niet wel, te Asdod, Gath en Ekron, aan de byzondere kwaal, van de Philistynen 16000 menschen zyn gestorven? Dit aangenomen wordende, en de zeventig dooden te Beth-Semes, komt het getal uit van 500070; immers staat 'er, in 't algemeen: hy sloeg van den volke.’ Waaragtig Verhaal van het voorgevallene tusschen philippus van dueren, Predikant in den Fynaart, en Willem Mense,Lidmaat en Diaken in de Klundert. Met aankleeve van dien. Door een Vriend van goede Orde. Tweede Druk. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 14 bl. Naauwkeurig Verhaal eener Briefwisseling, en deszelfs gevolgen, tusschen philippus van dueren, J.Z., Predikant in den Fynaart, en willem mense, Lidmaat en Oud-Diacon in de Klundert; uit de egte Brieven, Stukken en Bescheiden, opgesteld en uitgegeven door philippus van dueren, J.Z. Te Dordrecht by D. de Vlugt en N. van Eysden, 1792. In gr. 8vo. 117 bl. In het eerstgemelde Stukje wordt het Publyk onder 't oog gebragt, een Verhaal wegens een geschil, tusschen Dom. van dueren en den Ouderling mense, ontstaan uit eene Briefwisselinge, van welke hier als de grondslag wordt opgegeeven, het verzoek des laatstgemelden, om met den Leeraar, over deeze en geene Stukken, in onderhandeling te treeden. Eenig misverstand hier omtrent, vooral de uitdrukking van den Heere van dueren, dat hy niet wilde uitgehoord worden, maar wel aan den anderen eenige Stukken voorstellen, over welke hy dan zyn oordeel mogt zeggen, was oorzaak dat mense de pen opvatte, en zich eenige scherpe zeggingen liet ontvallen; die voorts, naa veel over- en wederschryvens, ten gevolge hadden, dat de Diaken onder Censuure gesteld, doch eerlang wederom daarvan ontheven, wierdt. Dit Verhaal gevallen zynde in handen van Dom. van dur- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, ontmoette zyn Eerw. daarin zo veele onnaauwkeurigheden en tegenstrydigheden, dat hy zich verpligt oordeelde, het algemeen naauwkeuriger te onderrigten. In deeze opgave vinden wy eene reeks van Brieven, Kerkelyke Resolutien, en andere Stukken, dit geschil betreffende. Naardien het geschil geheel personeel is, zullen wy met een berigt van het beloop daarvan onze Leezers niet lastig vallen. Ook willen wy daarin geen party kiezen; maar kunnen evenwel niet nalaaten, den Leeraar van dueren te beklaagen, zynen dierbaaren tyd te hebben moeten spillen met een persoon, die ons uit zyne Brieven voorkomt, met gezond oordeel zeer schaars bedeeld te zyn; althans de gaave, om zyne gedagten verstaanbaar uit te drukken, in 't geheel niet te bezitten. 't Lust ons, eenen van 's Mans Brieven aan Dom. van dueren den Leezer onder 't oog te brengen, om hem, door een nieuw voorbeeld, te doen opmerken, tot welk eenen hoogen graad van verwaandheid de verbeelding van eigen kunde in Godgeleerde Weetenschappen iemand kan vervoeren; die, intusschen, tot niets anders bekwaam is, dan om kwalyk zamenhangende woorden en onverstaanbaare wartaal voort te brengen. De Heer van dueren hadt aan mense geschreeven, hoe hy het volkomen eens was met zekeren Engelschman, pike genaamd, volgens welken de middelen der Genade niet als bevorderende middelen tot 't Geloof, maar als gebodene pligten, moeten voorgesteld worden, en dat een mensch buiten Christus alleen onder den eisch der Wet is. Hier op schreef mense den volgenden Brief, welken wy letterlyk zullen mededeelen: ‘Ik zyn waarlyk aangedaan over u brief die ik ontvangen hebbe Eensdeels vermids het dingsdags avond by onse Geliefde Rentm. Aysma al bekend gemaakt was door een brief dat ik u geschreven hebben daar by in dag ligt gestelt op een wys gans niet beminnelyk (o boose werelt) Andersdeels vermids uwe Lettere ook gans niet aangenaam waren daar ik in myn Ziel voor god en Christus daar over bedroef zyn En wense ook aan niemant het te klagen dan aan hem die myn klagen regt kan beoordeelen Regt te zyn of niet, ik kan waarlyk zegge het doet my leet in myn Ziele ik wense het nogtans met zagtmoedigheid te dragen ik zyn met veel Ruymte aangedaan dat al wat ik tragte te {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte of meyne te begrype van de waarheid tot eer van Jesus borgtogt zoeke te vatten zoo in zyn verdienende of betaalende als in zyn toepassende geregtigheid ten dien Eynde Eerw. heer zou het wel kunnen gebeure dat ik in een of ander stuk wat al te bekrompe stond vreesende Jesus middelaars werk leyd daar schade door, dus waar het ook gelege met die vraag u gedaan want zoo een onbekeert mens mag en moet gevordert worden god te gehoorzaamen uyt kragt van de gegeve wet aan hem die nu nog buyten Christus is moet nootzakelyk tot zyn gevolg hebbe een godsdienst de mens te leeren buyten Christus en adams Kroos weer na Edens hof te weysen en na het Sacrament den boom des levens daar adam van god door den Engel voor altoos van verwydert werd en opmerkelyk met een vuurig lemmer eens Zweers zoo hy wilde wederkeere hy hem dan in Gods toorn zoude doode, en wel na dat het vrouwe Zaat geopenbaard was is hy verdreve, Ismaël mogt niet langer in abrahams huys blyve doe hy met Isaak spotte maar moest gaan dwale in de woestyne daar geen water tot lissing van Zyn dorst was dan water des wets daar hy meer dorst na kryge zoude verre van water des levens.’ - Qui capere potest, capiat. Verhandelingen over het Dierlyk Magnetismus, door de Heeren b. franklin, majault, le roy, sallin, bauly, d'arcet, de bory, guillotin, lavoisier, enz. enz. enz. Vervattende zo wel de wyze van Mededeeling van het Magnetismus, als de Uitwerkzelen welke men daar van te wagten heeft, met zeer veele Proeven bevestigd. Uit het Engelsch vertaald, door H.A. Bake,M.D. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. In gr. 8vo. 140 bl. Daar, in onze Verlichte Eeuw!!! Piskykers en Horoscooptrekkers middelen hebben weeten uit te vinden, om naam en geld te maaken, verdient het gewis weinig verwondering, dat een mesmer, cagliostro, deslon, en meer andere zoortgelyken, wel overtuigd van de waarheid van het bekende spreekwoord: Mundus vult decipi, insgelyks, door de byzondere nieuwheid en {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdheid hunner Kunstbewerking, op dezelfde voordeelen rekening konden maaken; althans de ondervinding heeft zulks maar al te veel geleerd. Weinige Landen van Europa zyn van deze gewaande Geneesmeesters onbezogt, en noch minder onbesmet, overgebleeven; de trek tot het wonderbaare schynt by zeer veele menschen zulk een overwigt boven haar gezond verstand te hebben, dat zy maar al te dikwyls genegen zyn om deze geheel valsche sluitreden te maaken, ‘het komt my onbegrypelyk voor, maar derhalven verdient het dat ik 'er de proef van neeme,’ daar toch zulke zwakke en lichtgeloovige schepzeltjes juist die geenen zyn, welke door de begocheling van zulke doorsleepe Kwakzalvers het eerst bedroogen worden. Dan dezen raaden wy vooraf deze Verhandelingen met oplettenheid te leezen, welke geschreeven zyn door Mannen van beproefde kunde en eerlykheid, en hier door zullen zy het best in staat gesteld worden om het schynbaar waare van het wezenlyke te kunnen onderkennen, en de schadelyke gevolgen zien, die uit alle zoortgelyke, alleen op bedrog der zintuigen, en overspanning der gevoelige Zenuwgestellen, gegronde, beloofde geneeswyzen natuurlyk te verwagten zyn. Echter moeten wy hun teffens hier by waarschuwen, van hier mede geheel niet de door de Electriciteit bewerkt wordende geneezing der Zieken gelyk te stellen; deeze steunt op gegronde redenen, en op duizenden met het gelukkigst gevolg herhaalde proefneemingen, en behoeft niets van dien bygeloovigen gochelachtigen toestel, welke de hoofdzaak in de te werkstelling van het Dierlyk Magnetismus alleen uitmaakt. Natuurlyk Toverboek, behelzende de verbaazendste Geheimen van Natuur en Konst, opgehelderd met Plaaten. Eerste en Tweede Deel. Te Amsterdam en Harlingen by Allart en van der Plaats, 1791.In gr. 8vo. Groot is het getal, en zeer onderscheiden de aart, der Toverboeken, waar mede men, van vroeg af, tot heden toe, der weetgierige wereld voldoening heeft willen bezorgen omtrent veelvuldige Geheimen van Natuur en Kunst. Liefhebbers van eenen minderen en hoogeren vlugt, van minder en meerder middelen, treffen Onderwy- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} zers aan, naar hunne omstandigheden berekend; en kon de Kunstvaardigheid, by veele Bewerkingen een onontbeerelyk vereischte, met de Voorschriften medegedeeld worden, elk, op dit slag van vermaaken gesteld, zou een Tovenaar kunnen weezen; dan, zo lang dit hapert, en het zal wel blyven ontbreeken, zullen de Afgerigten altoos verwondering kunnen verwekken, schoon deeze grootlyks afneemt, wanneer men dezelfde Kunstgreep beschreeven vindt, of in staat is, om, uit de overeenkomst met beschreevene, dezelve af te leiden. Werken van deezen aart maaken, dat alleen scheppende Vernuften in dit vak iets kunnen verrigten, 't geen de opgetoogene verwondering, ook van Geletterden in deezen, zo wel wekt, als de gemeenste Kunstverrigting het verstomd aangaapen van een kring Kinkels op Kermis. Het Natuurlyk Toverboek, welks Eerste en Tweede Deel wy thans aankondigen, behoort onder de Werken van den eersten stempel in deezen. Eene Voorreden dient om het Nut van deeze Weetenschap aan te toonen, voornaamlyk ter weeringe van Bygeloof, met den aankleeve van 't zelve; niet op een dorren trant beredeneerd; maar door treffende voorbeelden opgehelderd. - De Liefhebbers deezer Kunstbewerkingen, om een Gezelschap te vermaaken, en, in 't oog van Onkundigen, Wonderen te verrigten, ontvangen in dezelve een dertiental Voorschriften, op welke zy moeten letten, om geene misslagen te begaan, of, in 't midden hunner bedryven, door oplettende Toekykers verrast te worden. De Opsteller van dit Natuurlyk Toverboek, gelyk hy in de Voorreden voornaamlyk gebruik gemaakt heeft van een Fransch Werkje, onlangs uitgekomen, onder den Tytel van Testament de jerôme sharp, &c. ontgint het Werk zelve met de ontvouwing der streeken eener gewaande Waarzegster, door dien Heer aan den dag gebragt, en besteedt daar toe de twee eerste Hoofdstukken. Het derde behandelt eene ryke stof, en loopt over de voornaamste Handgreepen, die men met groote vaardigheid moet uitwerken, om aanmerkelyke Konststukken met de Kaart te kunnen verrigten. Het vierde vervolgt dit onderwerp; Nieuwe, of ten minsten veel verbeterde, Konststukken met de Kaart leerende. Het vyfde, waar in de Heeren sharp en hill weder te voorschyn treeden, bevat, in een leerzaam voorbeeld, de bekwaamste manier {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} om een Gezelschap, door middel van de Natuurlyke Teverkonst, te vermaaken. Het Tweede Deel vangt aan met de Opgave van veele Kunst- en Toverstukken, zo genaamd, welker optelling ons te lang zou vallen; zy worden voorgesteld zo als zy zich vertoonen, vervolgens uitgelegd, en des noodig met aanmerkingen opgehelderd. Vervolgens geeft het verslag van verscheide oude en nieuwe Konststukken, getrokken uit een Werk dat nog niet gedrukt is; zynde een Handschrift, dat den naam draagt van Reizen en Avontuuren van twee Geleerden: de Schryver van dezelve is de meergemelde Heer sharp, die, met zynen Reisgenoot, den Heer hill, naa eene zeer gevaarlyke Reize, en het lyden van Schipbreuk, op het Eiland Bourbon aankwam, en ontvangen werdt door eenen Hollandschen Koopman, van estin, by wien hy een ryke Bibliotheek, een kostlyk Kabinet van Natuurlyke Historie, en eene menigte van Kunststukken, vondt, van welke wy hier de beschryving, en gedeeltlyk de uitlegging, aantreffen. Wy konden, by het doorleezen, niet nalaaten, byzonder ons oog te laaten vallen, onder alle de Automaten, op het Schaakspel speelend Beeld. Wy herinnerden ons, met verbaazing, jaaren geleden geleezen te hebben, de Brieven van carel gottlieb van windisch, over den Schaakspeeler, of het Kunstbeeld des Heeren w. van kempelen (*); als mede hoe wy onlangs in het schoone Stuk van haseler, getyteld: julius, of de Onsterflykheid der Ziele, met ronde woorden te neder gesteld vonden, ‘dat een kleine Knaap in het holle lichaam deezer, door zo veelen bewonderde, Machine was opgeslooten.’ De Heeren sharp en hill vonden by den Heer van estin een Automate, dat op het Schaakbord speelde, en gelyk was aan 't geen een Hoogduitsch Werktuigkundige, voor eenige jaaren, met veel ophefs, te Parys, te Weenen en te Londen, vertoond hadt. Zy geeven 'er deeze beschryving van: ‘Wy zagen een menschenbeeld van natuurlyke grootte, gekleed op zyn Turks, zittende tegen eene Laadtafel, op welke het Schaakbord lag; de deuren der Laadtafe! werden opengezet, om ons te doen zien, dat daar in niets te zien was dan raderen, hefboomen, en veeren. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook toonde men ons het binnenste van het Beeld zelf, waar in men niets zag dan yzerdraaden, katrollen en touwen. Eindelyk werd het geheele Beeld gedraagen op een voetstuk, 't geen op rolletjes rustte, en dus werd het over de kamer gereeden, om alzo te toonen, dat het zelve geenerhande gemeenschap hadt met de nabuurige vertrekken. Door het Beeld op zulk een wyze te vertoonen, scheen het onbetwistbaar, dat het werktuig zich niet bewoog dan door zyn eigen raderwerk. Dit bleek egter van eenen anderen kant onmogelyk te zyn; dewyl de beweegingen des werktuigs eerder geleeken uitwerkzels te zyn van de diepste en bestäaneengeschakelde redeneeringen. Het konsttuig won immers byna altoos het spel tegen de beste Speelers, 't geen volstrekt geen plaats kon hebben, zonder dat 'er alle oogenblikken nieuwe vereenigingen van beweegingen wierden gemaakt; en gelyk de beweegingen, door den Tegenspeeler gemaakt, oneindig veel veranderingen onderhevig waren, naar maate der verschillende begrippen en handigheden van denzelven in den staat des spels, zo moesten ook alle beweegingen van het werktuig daar mede volkomen overeenstemmen. De Heer hill, geene redenen van zulk eene wonderlyke uitvoering kunnende vinden, verzogt den Heer van estin hem daar de oplossing van te geeven. Ik wil wel, was het antwoord, voor deeze keer aan uw verzoek voldoen, en het raadzel ontwikkelen; doch op voorwaarde, dat gy, in eene andere meer gewigtige zaak, my niet zult vergen om de volkomene openbaaring myner geheime maatregelen te mogen weeten. De Heer hill hervatte, dat, daar het geen hy zag, genoegzaam miraculeus was, hy niet dagt ooit iets meer wonderbaarlyk te zullen aanschouwen. Gy bedriegt u, was het antwoord van den Heer van estin. In de Wysbegeerte is, zo wel als in de Natuurlyke Historie, het wonderbaarlykste geval altoos dat geen, 't welk wy voor de eerste reize zien, en waar van wy de redenen niet begrypen. Gy weet zo ras 't waare beweegrad niet van dat geen, 't welk uwe nieuwsgierigheid gaande maakt, of gy vindt het kinderagtig, terwyl iets anders, 't geen mogelyk nog van veel geringer redenen afhangt, door u als een wonderwerk zal worden beschouwd. Toen openbaarde ons de Heer van estin, dat het {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele werk werd uitgevoerd door een Dwerg, die een zeer bekwaam Speeler was, en in de Tafel verborgen zat. Dezelve kon niet worden gezien, om dat, wanneer de deuren werden geopend, hy daar niet geheel in was, maar met zyne beenen verborgen zat in holle Cylinders, die geschikt scheenen tot het ondersteunen der raderen en hefboomen; terwyl het overige van zyn lichaam buiten de Tafel onder de kleederen des Beelds verborgen zat. Ondertusschen zou de Dwerg met geene mogelykheid in de Lessenaar kunnen komen, zonder gehoord te worden, zo men ook hier geen zorg voor hadt gedraagen. En dit is de reden van 't geheele raderwerk des werktuigs. Het dient naamlyk nergens toe, dan om den aanschouwer van 't spoor te brengen, en, terwyl men hem door dien verbaazenden toestel doet waanen, dat de beweegingen, die volgen zullen, volkomen van een dood werktuig afhangen, met het omdraaien van het raderwerk zo veel geraas te maaken, dat niemand 'er iets van kan hooren, hoe en wanneer de Dwerg zich van zyne schuilplaats in 't hol der Tafel begeeft, en, als hy zich daar in heeft verborgen, 't valletje, waar door hy gekroopen is, achter zich toesluit. Wanneer hy dus eenmaal in zyn schuilhoek verborgen zit, kan men zeer gemaklyk het werktuig op zyne rolletjes laaten voortkruien, zonder dat men hem daar door zal ontdekken, en, om de aanschouwers nog beter te overtuigen dat 'er geen mensch in het werktuig verborgen zit, ligt men nu alle kleederen op, en opent het lichaam van het konstwerk. Waar uit volgt, dat de toer op eene betooverende wyze voor de toekykers moet eindigen, die alles toeschryven aan een horologie, 't geen niet dan door een schrander brein kan worden verrigt. Ondertusschen blyft 'er nog eene zwaarigheid over. Hoe kan naamelyk de Dwerg, die in 't donker verborgen zit, weeten, hoedanig een stuk door zyn Tegenparty wordt verzet, en hoe eigenlyk het spel staat? Dit kan op verschillende manieren geschieden; doch 't best door middel van een halfdoorschynend Schaakbord, 't welk, 't bovenste van de Tafel uitmaakende, 't binnenwerk geheel in 't donker laat, zo dat aldaar de Dwerg niet kan worden gezien, terwyl hy egter ligts genoeg behoudt om alles te zien wat buiten hem omgaat. Wat eindelyk de middelen betreft, door welke de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwerg den arm van het Beeld in beweeging brengt, en de stukken verzet, dezelve verschillen niet veel van eene zogenaamde Pantographe of Tekenäap, van welken men den eenen arm beweegt om eene Schildery in 't groot af te trekken, terwyl de andere arm dezelfde lynen in 't klein op eene zeer kleine tekening afloopt.’ Men vergelyke deeze oplossing met de aangeduide Brieven over het Schaakspel speelend Beeld; men zal veel, doch, uit de ongelykheid der beschryvinge, alles niet opgelost vinden; dewyl egter de Heer haeseler, met zo veel zekerheids, aangaande den Schaakspeeler van van kempelen, betuigt, dat 'er een Knaap in verborgen zat, durven wy wel vaststellen, dat de gelukkige keus der middelen, welke hy ter begogelinge gebruikte, in het verbergen van een kundigen Speeler bestaan hebbe. Met genoegen zullen de Liefhebbers het berigt leezen van andere Kunststukken, by den Heer van estin gezien, en niet zonder verbaazing, de verscheide Kunstbewerkingen, die hy, ter vermaaking en verstomming der Heeren sharp en hill, te werk stelde. Een aantal wel uitgevoerde Plaaten dient ter ophelderinge veeler Kunststukken en Handgreepen, zonder dezelve niet wel te begrypen; doch met dezelve nog bezwaarlyk naa te doen, zo men zich geene kunstvaardigheid en handigheid eigen maake. Vaderlandsche Historie verkort, van den Jaare 1751 tot op 1788. Ten vervolge op dat van J. Wagenaar. By de Bezitters van het Fonds vanIzaak Tirion, 1791. In 8vo. 180 bl. Buiten twyfel stelde de Heer wagenaar der Vaderlandsche Jeugd een bevallig Geschenk ter hand, toen hy zich verleedigde, uit zyne zo gezogte als beroemde Vaderlandsche Historie, eene Verzameling te maaken van de uitsteekendste gevallen, en by Vraagen en Antwoorden mede te deelen. Het verwierf aller goedkeuring, en was ook in dit kleine Werkje den oordeelkundigen en onderscheidenden geest diens Mans te ontdekken. Niet vreemd, dat men te raade geworden is, om, van het Tydperk af, waar de Verkorte Vaderlandsche Historie van wagenaar ophoudt, tot het Tydperk der Omwentelinge, in den Jaare 1788, een dergelyk Werkje te vervaardigen. Dan, wy {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, by het doorleezen, de meermaals gemaakte en gegronde aanmerking, op nieuw, gestaafd gevonden, dat veelen, het maaken eens korten Opstels, of Uittrekzels, voor een gemaklyk volvoerbaar werk aanziende, in de daadlyke volvoering zeer te kort schieten. Keus en Schikking komt het voornaamlyk op aan: en in deeze beide zal men het Stukje, thans voorhanden, maar al te gebrekkig vinden, om van andere gebreken, die het ligt zou vallen aan te wyzen, te zwygen. Gedenkschriften en Reizen des Graaven van benyowsky, door hem zelven beschreeven, naar de Engelsche Vertaaling uit het oorspronglyk Handschrift overgezet. IIIde Deel. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. 1792. In gr. 8vo. 155 bl. Leezers, wier nieuwsgierigheid dus verre te gast ging op wonderbaare lotgevallen, en uitgelokt werden om verder verzadigd te worden, vinden hier overvloed van voorraad. In 't slot des voorgaanden Deels, zagen zy den Graaf van eenyowsky het Water-Eiland verlaaten, om na Japan te stevenen (*). - Met zyne Reize derwaards vangt dit IIIde Deel aan, vermeldt zyne aankomst, en 't vriendlyk onthaal hem daar aangedaan. Onder de gesprekken, die hy met een Bonze hieldt, betuigde hy: ‘Daar geland te zyn vol vrees: dewyl de Hollanders boosaartig uitstrooiden, dat de Japanners de Christenen om hals bragten. - Op deeze laatste woorden betuigde de Bonze, dat 'er in de daad een gebod des Keizers was, om geen Spaansch of Portugeesch Christen in het Land toe te laaten; doch dat dit besluit geene Christenen betrof van andere Volken, die nooit het Ryk eenig kwaad aangedaan hadden.’ - In een onderhoud met den Koning des Landschaps, vroeg deeze hem wegens de Hollanders? De Graaf moet geen gunstig berigt gegeeven hebben: dewyl, gelyk hy schryft, ‘de Koning hem bedankte voor het vermelden der waarheid: want hy zeide, zeer wel te weeten, dat de Hollanders een klein handeldryvend Volk waren, onderworpen aan een Prins, die geld van hun trok, tot belooning dat hy hun door {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn Krygsvolk verdeedigde.’ - De Graaf nam de vryheid, den Koning te vraagen, of hy dagt dat de Hollanders Christenen waren? Hy antwoordde: ‘Dat Kooplieden geen Godsdienst hadden: hun eenig Geloof bestaat in Geld te winnen, terwyl zy zich weinig bekreunen omtrent het Geloof in god!’ 's Graaven vraag gaf mogelyk gelegenheid, althans wy vinden dit vervolgens opgetekend, tot de vraag, die de Koning hem deedt; ‘of hy een Christen was, sterk genoeg om tot verdeediging van het Kruis te sterven?’ Hierop vinden wy deeze Geloofsbelydenis des Graaven, die hem uit alle ongelegenheid redde: ‘Ik antwoordde, dat ik geen eerbied voor het Kruis had, dan wat de waarde van de stoffe, waar uit het was zamengesteld, vorderde; dat ik zeker geen Volk dagt aan te treffen, dwaas genoeg om my ter dood te brengen, om dat ik met waarheid zeide, dat hout niet meer noch minder was dan hout. Hierop betuigde hy, dat ik hem niet begreepen had, hy wilde vraagen, of ik gereed was voor myn god te sterven? Ik zeide daarop, dat ik, voor myn god stervende, tevens voor den god der Japanneren zou sterven; dewyl ik één eenigen god beleed, den Schepper aller dingen. Dit antwoord voldeedt hem: want hy riep uit, Namandabar! en liet my zeggen, dat ik in 't stuk van den Godsdienst waarlyk een Japanner was, indien ik niets anders geloofde. Ik onderrigtte hem, dat ik geen ander Geloof had, dan in den éénigen god, den Voortbrenger aller dingen; en dat myn Godsdienst bestondt, in zo veel goeds te doen, aan myne medemenschen, als ik kon, en niemand te verongelyken. Naa deeze ontvouwing omhelsde my de Koning, zeggende: Sindaulla! Sindaulla! zo veel als zeer goed! zeer goed!’ - Wy hebben dit kortlyk willen aanstippen, om te toonen hoe men in Japan over onze Natie denkt, en met welk een Belydenis men volstaan kan in dat Gewest, ten welks opzigte zo veel verteld wordt wegens het Jesumi, daar afgevorderd, bestaande in het trappen eener schilderye van jesus en maria (*). {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Min gunstig was 's Graaven ontmoeting op een Eiland aan de Japansche kust, vervolgens door hem aangedaan; eene onaangenaamheid, verzoet door het neemen van een rykgelaaden Japansche Bark, welke zy, het Volk spaarende, naa de Laading overgenomen te hebben, lieten zinken. Wonderbaar waren benyowsky's ontmoetingen, naa het verlaaten van Japan, op Usmay Legon, een der Lequeis Eilanden, 't geen hy, veel Zeegevaars uitgestaan hebbende, bereikte. Hier vond de Graaf het geraaden anders dan op de Japansche kust te handelen, en den Brief eens Jesuitschen Zendelings, hem daar overgegeeven, met eerbied te kusschen, als mede een Getydeboek, van dien Geestlyken naagelaaten; hier beval hy een groot Christen Kruis, uit de Kerk van Bolska medegenomen, aan te brengen, en 't zelve aan de Eilanders te vertoonen. ‘'t Was,’ meldt hy, ‘met een Sluier overdekt, en zo ras deeze was weggenomen, vielen de Eilanders op hunne kniën, en, de handen ten hemel heffende, riepen zy, Hisos, Hisos, Christos, Christos; en dewyl ik zag, dat zy niet wilden opstaan, zo lang het Kruis voor hun was, liet ik het wegneemen: waarop de twee Hoofden, die het Breviarium van Vader ignatio salis gebragt hadden, opstonden, en my beurtelings te verstaan gaven, dat hunne vriendschap opregt was.’ Minzaam was het onthaal. Een Tonquinsch Overste, met Vader ignatio op deeze Eilanden gekomen, verhaalt de Geschiedenis diens Geestlyken, naa wiens overlyden hy Hoofd des Volks geworden was. Het Graf en de Overblyfzelen diens Zendelings bezogt benyowsky staatlyk. Men wilde, dat hy hier zyn vast verblyf vestigde; doch hy streelde hun met de hoop, dat dit naa twee jaaren zou kunnen geschieden, als hy wederkeerde. Het verblyf, hier, was een uitspanning voor zyn Scheepsvolk: en ging hy 'er een slag van Huwelyksverbintenis met een der Eilanderinnen aan; de Voorstelling, de Huwelyksïnzegening, en de Plegtigheden deezer Verbintenisse aan tinto volangta, welke op een Pantomine uitliep, is zeer aartig beschreeven. Met deeze Eilanderen ging hy een Verdrag aan tegen zyne wederkomst. Vyf zyner Scheeplingen bleeven, uit eigen verkiezing, en met toestemming, op dit Eiland. Weder in Zee gestooken, hadt hy eene ontmoeting met twee Hollandsche Schepen, waar hy den onvertzaagden speelde. Toen hy de Schepen van verre zag, gaf hy last, om alles tot een slag toe te rusten, en liet het eene ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte der beste Schutteren in de marssen klimmen. Op een kanonschoot van elkander zynde, ontdekte hy dat het Hollandsche Schepen waren; het een achttien, het ander twaalf, stukken voerende. ‘Gereed ten stryde,’ dus vervolgt hy het verhaal, ‘kwam een der Schepen op een snaphaanschoot van ons; het deedt een schot, en riep ons toe by te draaijen, en onze Papieren te brengen. Dit gedrag van den Hollandschen Capitein verwonderde my zeer, en te meer, om dat ik, van Zeewetten geheel onkundig, niet wist wat hy door de gevorderde Papieren verstondt; hierom antwoordde ik met vier kanonschooten, en de Schutters in de marssen begonnen te vuuren, 't welk hem niet aanstondt. Hy wagtte zyn Makker, die tot zyn bystand kwam; doch zich vergenoegde met op een grooten afstand van ons te blyven. Ik haalde de vlag van de Republiek van Poolen by, en zette myn koers Zuidwaards voort. In 't eerst scheenen zy beiden my te willen volgen; doch, op het gezicht, dat ik my gereed maakte om hun te ontvangen, koozen zy voor zich de beste party in van ons af te laaten, en hun eigen koers te houden. Ik had vast beslooten een derzelven aan te klampen, en hun, 't geen zy gedaan hadden, duur betaald te zetten. Dit kleine gevegt, het eerste dat ik immer op Zee zag, kostte ons alleen eenige weinige schooten, en de moeite van het slagvaardig maaken; waarop het de Hollanders te staan kwam, is my nooit gebleeken.’ Mogt 's Graaven verblyf op Usmay Legon een Blyspel heeten, Formosa, de eerste plaats waar hy vervolgens landde, leverde een Treurspel op. Eerst werd hy 'er onvriendlyk ontvangen, vervolgens beter onthaald. Hier trof hy een Gelukzoeker, een Spanjaard, Don hieronymo pacheco, aan, die hem op Formosa grooten dienst deedt. Dan, zyn Boezemvriend panow werd met nog twee andere Tochtgenooten verraadlyk vermoord, over welken moord hy een wraakneemenden Oorlog voert, een Legerplaats oprigt, een Bezoek des Generaals van Prins huapo ontvangt, en van den Prins zelve; met welken Vorst hy eene Verbintenis aangaat, en met dien een vyand bestrydt, in dit alles door pacheco geholpen. Den vyandlyken nabuur overwonnen hebbende, ontving hy ryke Geschenken, die hy onder zyne Tochtgenooten uitdeelde. Zy wilden op Formosa blyven, van welk gevoelen hy hun afbrengt. - Dit gedeelte geeft ons een groot denkbeeld van benyowsky's Krygsbeleid, moed, en {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaamheid om zyn Volk in zyne belangen over te haalen. Van het Eiland Formosa verschaft hy ons dit kort berigt: ‘Het Eiland Formosa draagt by de Chineesen den naam van Touai-ouai, en by de Inboorelingen heet het Paccachimber. 't Is een der schoonste en rykste Eilanden der Wereld. De grond brengt, op zeer veele plaatzen, jaarlyks twee Oogsten van Ryst en andere Graanen voort, met eene groote verscheidenheid van Boomen, Planten, en Vrugten; Rundvee, Schaapen, Geiten, en Gevogelte, is 'er in menigte. De veelvuldige Rivieren, Meiren, en mindere wateren, leveren overvloed van Visch. Het heeft veele gemaklyke Havens, Baaijen, en Inhammen, aan de kust. Uit het Gebergte haalt men Goud, Zilver, Vermillioen, rood en wit Koper, als mede Steenkoolen. In acht Vorstendommen is het Eiland Formosa verdeeld. Drie liggen 'er aan de Westzyde, en worden bestuurd door de Chineesen, en van 't zelfde Volk bevolkt. Alle jaaren komt 'er een Gezant uit China, om de Schatting op te haalen van deeze drie Landschappen, welke by wyze van Hoofdgeld geheeven wordt. De Keizer houdt vyfhonderd Schepen, om 's jaarlyks deeze Schatting over te voeren, welke bestaat in eene groote menigte Ryst, Graanen, ruuwe Zyde, Katoen, Goud, Zilver, en Kwik. De Bestuurders deezer Landschappen breiden steeds hunne Bezittingen uit, of door list, of door het aangaan van Verbintenissen, in zulker voege, dat zy verscheiden Steden en Landen van hunne Nabuuren verkregen hebben. De Inwoonders van dit Eiland zyn beschaafd, uitgenomen die aan de Oostkust leeven. Over 't algemeen verwyfd van aart, en moedeloos; overgegeeven aan luiheid; aan de zagtheid der Lugt- en Landstreek zyn ze hun bestaan verschuldigd; de grond levert alles met zeer weinig arbeids op. Als men de drie Chineesche Landschappen uitzondert, zyn de Mynen op dit Eiland overal onbearbeid. Zy vergenoegen zich met het Zand te wasschen, om 'er het Goud uit te haalen. Vinden zy Paarlen in de schulpen, het is enkel by toeval. Het gemeene Volk op Formosa gaat gekleed in blaauw Katoen. De Steden zyn altoos in de vlakten gebouwd, de Dorpen op 't gebergte. De Huizen van aanzienlyke Lieden zyn schoon en groot, maar eenvoudig; die des gemeenen Volks niet meer dan Hutten, en staat het hun niet vry, betere te bouwen: de {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste vindt men met stroo en riet gedekt, en ze staan met pallisaden van elkanderen afgezonderd. Het Huisraad is niet meer dan 't geen de nooddruft volstrekt vordert. In de huizen der voornaame Formosaanen zyn afzonderlyke vertrekken, waarin zy eeten, Vreemdelingen ontvangen, en zich verlustigen. De vertrekken der Vrouwen staan altoos op zichzelven, van het Huis gescheiden, schoon in denzelfden omtrek; het staat niemand vry daar in te treeden. Op dit Eiland zyn geene Herbergen voor Vreemdelingen; maar de Reizigers zetten zich neder in 't eerste Huis waar zy komen; de Eigenaar ontvangt hun vriendlyk, onthaalt ze op Ryst, Vleesch, Tabak, en Thee. De eenige Handel, dien de Inwoonders van Formosa dryven, is met zommige Japansche Barken, die hier aankomen, en met de Chineesen. In elk Landschap zyn vyf of zes Steden, die inrigtingen hebben, om de Jeugd leezen en schryven te leeren. Hunne schryf- en cyfferletters zyn zo moeilyk als die der Chineesen. Hun uitspraak is nu eens schielyk en schel, dan weder langzaam en grof. Zy krygen hunne boeken uit China. Men vindt 'er Tovenaars en Gelukzeggers, die eenen grooten invloed hebben op het Volk. Hun Godsdienst bestaat in het aanbidden van éénen god, en het volvoeren der gezellige pligten. De onoverheerde Landschappen worden bestuurd door Prinsen en Koningen, die een volstrekt Oppergezag oefenen over hunne Onderdaanen. Geen deezer laatsten, den grootsten niet uitgezonderd, heeft eenigen Landeigendom. Zy trekken hunne voordeelen van de Landen, aan het goeddunken van den Vorst onderworpen, en van de verdiensten hunner Slaaven. Eenigen der voornaamsten hebben duizend, ja twee duizend, Slaaven. De Raad der Prinsen bestaat altoos uit hunne eerste Krygsbevelhebberen; zy houden bestendig hun Krygsvolk in dienst, verdeeld in vier, vyf, of zes, Smaldeelen, die geduurig op de grenzen blyven. De Lyfwagt der Souverainen bestaat uit vyf of zes honderd Jongelingen; gesprooten uit de Huizen hunner aanzienlykste Onderdaanen. De oude Soldaaten worden gebruikt tot het Bevelhebberschap der Steden en Dorpen: want 'er is geen Dorp op Formosa, of het staat onder een Krygsman, die 's jaarlyks aan zyn Opperbevelhebber eene lyst moet opgeeven van het Volk in zyn Regtsgebied. Formosa, door de Zee omringd zynde, onderhouden {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze Prinsen bestendig een zeker getal van Vaartuigen, met twee masten en vier en twintig riemen. Zy gebruiken geen kanon, maar veel kunstvuurwerken.’ - Een plan ter oprigting eener Volkplanting op dit Eiland, geeft de Graaf aan de hand. Dit Eiland verlaaten hebbende, bereikte hy de Chineesche kust, en ontmoette te Tanasoa een vriendlyk onthaal. Macao verschafte hun een dergelyke bejegening. Hier treffen wy Juffrouw aphanasia, de Dogter des Gouverneurs in Kamtschatka, op de reis als vergeeten, weder aan; doch alleen met vermelding van haar dood, ‘die my,’ schryft benyowsky, ‘zeer trof; byzonder dewyl dezelve my beroofde van de voldoening om haare verknogtheid aan my te vergelden, door het Huwelyk met den jongen popow, Zoon van den Archimandrit, aan wien ik den bynaam myner Familie gegeeven had.’ - Op deeze plaats overleeden drie en twintig zyner Tochtgenooten. - Veelvuldig, doch vergeefsch, waren de aanzoeken zo der Engelschen als der Hollanderen, om den Graaf tot zich te trekken, ‘mits hy zich verbondt om zyne Papieren aan de Engelsche of Hollandsche Compagnie ter hand te stellen, in derzelver dienst te treeden, en geen zyner Ontdekkingen aan anderen mede te deelen,’ dan hy was met de Fransche reeds in Onderhandeling getreeden. Eene gedugte Zamenzweering van stephanow en wynblath ontkwam hy, als mede het gevaar eener zwaare Ziekte, en de laage om hem als een Zeeschuimer by de Chineesen te verklaagen. Met de Franschen een Verdrag gemaakt hebbende, verliet hy Macao, waar hy zich ontsloeg van den hem steeds verraadenden stephanow, dien hy vier duizend Piasters gaf, met vryheid, om te gaan waar 't hem behaagde. Deeze vervoegde zich by de Hollanders, en werd na Batavia gezonden (*). {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts behelst het laatste Hoofdstuk, deezes Deels, zyne Reis van Macao na Isle de France, en van daar na Frankryk. In dit Ryk werd hy heusch ontvangen, door den Hertog d'aguiller. Deeze stelde hem voor, in den dienst des Konings te treeden, met aanbod van een Regiment Infantery: dit nam hy aan, onder beding, dat het zyne Majesteit behaagen zou zich van hem te bedienen, om Vastigheden aan geene zyde van de Kaap aan te leggen. Hy trof 'er een Oom aan, met een Bevelhebberschap en een Ridderorde beschonken. Door diens bystand, en 's Konings goedheid, vondt hy zich in staat een Postbode na Hungaryen te zenden, om onderzoek te doen na zyne Huisvrouw en Kind. Die eerlang by hem kwam; doch kort te vooren haar Zoon verlooren hadt. - De Staatsdienaar stelde benyowsky, die zo vol ontwerpen was, de begeerte zyns harten voor, tot het opregten eener Vastigheid op het Eiland Madagascar; hy volgde bereidvaardig dien wenk, en zal een volgend Deel ons den uitslag leeren. Alcibiades. Door A.G. Meiszner.Op een vryen trant in 't Neêrduitsch gevolgd. Derde Deel. Te Haarlem by F. Bohn, 1791. In 8vo. 332 bl. De daaden, welke alcibiades, in de eerste helft van zynen mannelyken ouderdom, verrichtte, worden in dit Derde Deel, door den bekwaamen meiszner, op zyne hem alleen eigene, en reeds genoeg bekend zynde, wyze, voorgesteld. Die ouderdom is ryk van gewigtige voorvallen, vooräl in eene Republiek als Athene, in den tyd van alcibiades, was; en in den rang die deeze in dat beroemd Gemeenebest bekleedde. Wy kiezen geenzins de aanmerkelykste voor den Staat, maar zeker een der beste daaden van alcibiades, uit, wanneer wy, in het volgend Tafereel, zyne edelmoedigheid, in het vergeeven zyner lasteraars, doen kennen. Het verbeeld een openlyk middagmaal, en wordt door een fraai Plaatje opgehelderd. ‘Tissaphernes (zig nederzettende.) Zet u nevens my, Zoon van klinias! volgens gewoonte. (Tegen eenen die agter hem staat.) Waar is bagoas de Kamerheer? - Hy moet my den wyn aanbieden. Kamerheer. Myn Gebieder! hy had reeds gisteren het geluk; - Tiss. En hy moet het heden wederom hebben. Roep hem. Kamerh. Ten eersten, want hy is in de kamer hier naast. (Een misneegd gemompel der Hofbedienden. Bagoas verschynz; {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} trotsch tegen de overigen, en deemoedig tegen zynen Beheerscher.) Tiss. (Zig naar het einde der tafel, tot Bagoas wendende.) Weet gy wel, bagoas aan wien gy die onderscheiding te danken hebt, om my tweemaal agter elkander te mogen opwagten? Bag. (Met de handen kruiswyze over elkander geslagen.) Ik zal my gelukkig schatten, wanneer myn zwakke, maar trouwgemeende, dienst mynen glorieryken Gebieder behaagt. Tiss. (Op een' bestraffenden toon.) Wanneer zy trouw gemeend ware, zou zy my zeker behaagen: maar thans bedoel ik niet zo zeer uwen dienst, als wel een Voorspraak, die my u aanbeval. Bag. Mogt ik zo gelukkig zyn van den begunstiger te kennen, die zo weldaadig omtrend my is! Tiss. (Op Alcibiades wyzende.) Zie hem hier. Bag. (Eenigzins verleegen terwyl hy zich herstellen wil.) Gy, doorluchtige Zoon van klinias? - In de daad, - Alc. (Lagchende.) Ha! ha! Gy weet misschien niet, myn goede Vriend! waar door gy myn aandenken verdiend hebt. - Edele Satraap! verlicht hem zyn verstand! Tiss. (Op een bitteren toon.) Even als ware de eene aanbeveeling de andere niet waardig! Uw Brief, bagoas, heeft wel niet gewerkt, maar zyn Voorspraak heeft gegolden. Bag. (Verleegener.) Welke Brief? myn gloriewaardigste Gebieder! Tiss. (Hem den Brief voorhoudende.) Wiens hand is dit? Bag. Ik ken ze niet. Tiss. (In volle gramschap.) Gy kent ze niet? - Ha! Ellendige! uw wreevel durft dan zo verre gaan, dat gy door uwe leugens myn gehoor poogt te kwetzen? - Zyn dit niet uwe letters? Was het gisteren de dag van uwen dienst niet? Wie anders dan gy kan in de kamer geweest zyn, waar ik deezen brief heb gevonden? Waart gy het niet, dien myn Wagt steelswyze 'er uit heeft zien sluipen? Zyn u niet meer dan eens halve spotternyen tegen deezen mynen Vriend ontvallen? - Waart gy niet, - maar waar toe verneder ik my langer, om zo veelvuldige bewyzen tegen zulk een' Onwaardigen aan te voeren? 'Er zyn nog middelen genoeg, om uit zulke hardnekkige Booswigten de waarheid te krygen. Kies dan in dit oogenblik, of vrywillige bekentenis, of pynelyke ondervraaging! Bag. Knielende.) Indien myne onschuld..... Tiss. Onschuld? - Hoe! nog langer? Myn Wagt! - Grypt deezen Booswigt, en leg hem op de ergste pynbank! - En, niet voor dat hy zyn laatsten adem uitblaast, of zyn laatste Guitenstuk bekend heeft, moet gy 'er hem asneemen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} (De Wagt grypt hem aan: Alcibiades schynt te willen spreeken.) Bag. ô Genade! genade! (Terwyl men hem wil voortsleepen.) 'Er zal geen pynbank noodig zyn! - Ik zal alles bekennen! - Ik schreef den brief. Tiss. (Op Alcibiades wyzende.) Wend dan het aangezigt naar deezen, en doe bekentenis! Aan hem geef ik uwen rykdom, uw leeven, en alles over, wat gy bezit! - Hy is uw Heer en Rechter. Bag. (Zig voor Alcibiades met het aangezicht ter aarde werpende.) ô Mogt gy! Alc. (Met eene edele houding.) Myn warmste dank, edele Satraap! voor dit vereerend blyk van uw vertrouwen! - 't Is billyk, dat ik my beyvere, om het te verdienen. - Bagoas! ik zal meer zyn dan uw Rechter; ik zal ook uw zachtmoedige Rechter weezen. 't Is waar, ik zou u kunnen vraagen; waarmede heb ik, - ik, die u nooit met woorden of gedagten beleedigde, uwen haat, en wel deezen uwen doodelyken haat, verdiend? Ik zou u kunnen vraagen: wie de Deelgenooten van dit uw boevenstuk zyn? Op dat ik my ook voor hem zou kunnen wagten, en zy naast u zouden moeten knielen! Maar ik wil ze niet weeten, en wil u ook niet straffen! - sta op! ik wreek my niet. Gemompel der Menigte. Grootmoedig! - Edel! - onbegrypelyk edelmoedig! Tiss. (Verwonderd.) Hoe! alcibiades! gy wilt,.... Alc. (Hem in de reden vallende.) Ook u wilde ik bidden, om te doen het geene ik deed. Deeze Ongelukkige, - Tiss. Hem vergiffenis te schenken? - Neen! nooit! - Wagten! grypt hem! De dood aan 't kruis, - Alc. (Hêm in de reden vallende.) Spreek het niet uit, edele Satraap! Hoe! tissaphernes kan zyn woord te rug neemen? Het lot van bagoas stelde hy in myne handen, en ik beslischte! Tiss. Welaan! het leeven kunt gy hem schenken; maar myne vergiffenis erlangt hy nooit. Hy zy ontzet van zyn Ampt; verbannen van myn Hof, en zie nooit weder myn aangezicht! Alc. Dit niet! edelmoedige tissaphernes! Half, - vrugtloos zelf, zou dan myn geschenk, en mooglyk ondraaglyker dan de dood zelf, zyne straf weezen. Schadeloos was zyne onderneeming ten mynen opzigte; ze zy ook schadeloos voor hem zelf. Hy poogde my van uw vertrouwen, van uwe zagtmoedigheid, te versteeken! het kragtigste bewys dat hem zulks mislukte; het verschriklykste voorbeeld voor zyne Medegenooten, of voor dezulken, die eveneens denken als hy, zal uwe bereidwilligheid zyn, om myne verzoeken over 't algemeen, en dit in het byzonder, te verhooren. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Menigte van Hovelingen. (Half overluid.) Eene grootmoedigheid zonder wedergade! Tiss. Zoon van klinias! aan welk een onwaardig Voorwerp verkwist gy uwe goedheid en edelmoedigheid! - De overreeding spreekt van uwe lippen! - Maar ik ben nog sterker verplicht om naar de stem der Gerechtigheid te hooren. - (Tegen Bagaos.) Onwaardige Slaaf! hoor uw vonnis; dat door geen tegenspraak of voorbeden meer ontzenuwd kan worden! Hoor het, by het heilig vuur der Zon, by de waare glansch der Godheid! bevestigen. - Dank het alcibiades, dat ik u het leeven schenk! - Dank het zyne onbaatzugtigheid, dat ik de helft uwer goederen, ik ken uwe gierigheid en uwen rykdom, - aan u laate, en hem slechts de andere helft daar van beloove! - Dank het zyne meer dan menschelyke grootmoedigheid, dat ik u niet voor eeuwig verbanne! - Verwyder u heden uit myne tegenwoordigheid! - eerst dan, wanneer na verloop van een maand deeze edele Criek een woord ten uwen voordeele spreekt, dan mooglyk, Slaaf! kunt gy u andermaal voor my nederbukken. Bag. ô! Laat my heden nog maar het stof kusschen, 't welk uwe voeten gedrukt hebben! Laat ik voor u - doorluchtige alcibiades! Alc. Ga, bagoas! uwen dank begeer ik niet, en uw verzoek kan ik alreeds raaden. Wees verzekerd, wanneer het aan my legt, dat de eerste dag van de volgende maand de laatste uwer verbanning zal weezen! - Wees ook niet bezorgd voor uwe goederen. Myn Vorstelyke Vriend heeft ze my geschonken, doch het weder weg schenken heeft hy my niet verboden. Huishoudlyk voor my zelf te weezen versta ik my niet, maar het voor anderen te zyn, hoop ik te verstaan. (Bagoas verwydert zich.) Tiss. Braave alcibiades! - Eenige Griek! die verdient myn Vriend te weezen. Het echte Goud wordt nooit zekerder op een toetssteen bevonden echt te zyn, dan de waare edelmoedigheid uwer Ziel zich, by dit geval, doet kennen. Over hem, die slegts met een oogopslag u beleedigt, kome myn bitterste toorn! En doodstraf zonder genade, onafwendbaar, zelf niet op uwe voorspraak, zy het lot van hem, die nog één woord tegen u spreekt of schryft; zelf zal ik dien geenen straffen, welke u slegts benyd, alhoewel ik zelf van deeze ondeugd niet verre ben! - Gy versmaad myn geschenk, met de goederen van bagoas; doch deezen ring van mynen vinger zult gy echter niet versmaaden. Ik schenk hem u daarom niet, vermids geen Juweelkenner het nog ooit heeft durven waagen, om hem op prys te stellen. Hy zy slechts eene herinnering van deezen Dag, en meer niet.’ In het daar op volgend Gesprek blykt, dat alcibiades in dit geval meer edelmoedig in schyu, dan weezenlyk grootmoedig, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} handelde; hebbende hy enkel naar eerst wel overdachte staatkundige grondregelen gewerkt, die hem Vrienden moesten doen winnen, en zyne Vyanden ontwapenen. Stichtend en vermaaklyk Handboekje voor Kinderen en Kindervrienden. Gevolgd naar het Hoogduitsch van den Heere salzman. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1792. In 8vo. 178 bl. Als een tweede Deel, hoewel met een weinig veranderden tytel, kan dit Werkje beschouwd worden van den Stichtend vermakenden Leeraar van Kinderen en Kindervrienden, welke, nu omtrent vyf jaaren geleeden, door dezelfde Boekverkoopers wierdt afgegeeven. Ook hier ontmoeten wy een reeks van kleine Stukjes, meestal in de gedaante van Zamenspraaken, alle welke eene heilzaame strekking hebben, door het bestryden van ondeugden of vooroordeelen, en het vertoonen van deugd en gehoorzaamheid in een behaagelyk licht. Het uitvoerigste van allen is een klein Blyspel, getyteld: ‘Denk, dat het meest van u zelven afhangt, genoegen te hebben,’ 't welk vry wel is uitgevoerd, en zich met genoegen laat leezen. Dewyl wy dit en soortgelyke Werkjes, om hunne nuttigheid, gaarne in de handen van schrandere Kinderen, of wel van derzelver Opvoeders, zagen, zullen wy, om dien wensch meer kragt by te zetten, ons de moeite der afschryvinge eener Zamenspraake getroosten, de Jood getyteld, om te dienen tot eene proeve, op hoedanig eene wyze de schrandere salzman de schadelyke vooroordeelen te keer ging. ‘Leander liet een Jood op zyn kamer komen, om een paar gespen van hem te kopen, en, terwyl hy met dezen aan 't handelen was, sloop zyn zoontje Adolf, een loos platje, stil weg, liet zich van de keukenmeid een stuk Spek geven, en stak dit vervolgens zeer behendig in den zak van den Jood. Terstond liep hy vol vreugde na zyn broêr Pieter, en vertelde hem dien slechten pots, dien hy den armen Jood gespeeld had. Aan de tafel zittende, bemerkte Leander terstond, dat 'er iets moest zyn voorgevallen, want Piet en Adolf zaten elkander gedurig aan te kyken en te lachen. Hoe zy ook hun best deden, om het lachen in te houden, dit wilde niet gelukken, - zo dra de eene maar eenigzins weder begon, kon ook de andere zich niet weerhouden. Leander vroeg al eens, wat 'er gaande was? maar kreeg geen antwoord. Eindelyk gebood hy Pieter ernstiglyk, hem te zeggen, waar over zy lachten, en deze ver- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde toen, wat Adolf gedaan had; waarop dit gesprek volgde: Leander. Wat heeft u bewogen, Adolf! om dezen moed. wil te plegen? Adolf. Ik wilde eens een grapje uitvoeren, Vader. L. Dat verbiede ik mynen Kinderen niet, dat ze somwyl eens een grap hebben. - Maar de grap moet een ander niet beledigen. A. Ik hebbe immers den Jood niet beledigd. Ik zou het geheel niet kwalyk nemen, al stak my ook iemand een pond Spek in den zak. L. Dat gelove ik, want gy eet het gaarn. Maar hoe zou het zyn, als iemand u een stuk hondenvleesch in den zak stak? A. Ai, foei! dat zou een elendige pots zyn. L. En, als gy dan een boterham kocht, en die onwetend by het hondenvleesch stak, - hoe zou u dat smaken? A. Daar kon ik geen brok van eeten. L. En waarom niet? A. Foei! hondenvleesch is toch geheel asschuwelyk. L. Immers neen. De Inwoonders van Othaheita eeten niets liever dan hondenboutjes. A. Foei! foei! - dat moeten varkens van menschen zyn? L. En nogthans, als gy op dat eiland geboren waart, en van jongs af uwe Ouders en Vrienden honden had zien eeten, zou het hondenvleesch u dan nog wel zo afschuwelyk zyn? A. Ik gelove, neen. Dan zou ik misschien al menig een hondengebraad mee helpen opeeten. L. Maar, waar van daan komt het dan nu, dat gy zo walgt van hondenvleesch? A. Wel Vader! gy walgt immers daar ook van, en Moeder en allen walgen daarvan. Ik hebbe nog nooit gezien, dat gy hondenvleesch hebt gegeeten. Ook heeft men my wel gezegd, dat het niet te eeten was. L. Gelooft gy wel, dat de Jood by zynen Vader varkensvleesch heeft zien eeten? A. Neen, dat kan ik bezwaarlyk geloven. De Joden eeten immers geen zwynenvle sch. L. Heeft hy ook van zyne Ouders niet dikwyls gehoord, dat een varken een onrein dier is? A. Waarschynlyk, ja. L. Hoe moet de Jood dan wel te moede zyn, wanneer hy varkenvleesch ziet? A. Dit zal hem ook wel walgen? L. Eveneens als gy walgt, wanneer gy houdenvleesch ziet? {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Dat denke ik. L. En evenwel hebt gy den armen Jood Spek in den zak gestoken, dat voor hem zo afschuwelyk is als het hondenvleesh voor u; en gy zoud het zeer euvel opnemen, wanneer u iemand hondenvleesch wilde schaffen. Hoe slegt betracht gy dan die goede les van Jesus: alles, wat gy wilt, dat u de menschen doen zullen, doet hen ook alzo! A. Maar Vader! hy is maar een Jood! L. Dat weet ik wel. Maar, waar onder rekent gy de Joden? onder de menschen, of onder de dieren? A. Zekerlyk onder de menschen. L. By gevolg moet gy ook alles omtrent hen betrachten, wat gy wilt dat anderen jegens u betrachten, en moet gy hen niets doen, 't geen gy niet van anderen zoud willen verdragen. A. Maar, ik dacht, Vader! dat de Jood een Christen kon worden; dan zou hy ook Spek leren eeten, en behoefde zich niet meer te laten kwellen. L. Nu ja, dat kon hy doen, zegt gy. Maar wilt gy wel een Jood worden? A. Dat verhoede God! zulks zult gy ook niet van my vermoeden. L. En waarom niet? A. Dan moest ik immers den Here Christus verlochenen, die Gods Zoon is! L. Van waar weet gy dat? A. Dat staat immers zoo veele malen in het Nieuwe Testament. L. Van wien hebt gy het Nieuwe Testament gekregen? A. Van u, lieve Vader! L. En waarom geloost gy dan dat Nieuwe Testament? A. Om dat het van God is. L. Wie heeft u dat gezegd? A. Gy hebt my dat gezegd, en myn Leermeester nevens u heeft my dit ook bewezen. L. Maar, als gy nu een Jood tot een Vader gehad had, zou die ook het Nieuwe Testament voor u gekocht hebben? A. Dat denke ik niet. L. Zou die u wel geleerd hebben, dat Christus de Zoon van God is? A. Onmogelyk; want een Jood geloost dat niet. L. Zoud gy dan ook wel geloosd hebben, dat Christus Gods Zoon is? A. Wel neen, Vader! evenwel ik zou een Nieuw Testament voor my hebben konnen kopen, en het hebben konnen lezen. L. Dat zoud gy hebben konnen doen. Dan, als uwe Ouders en Vrienden u allen te samen voor dat boek gewaar- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd hadden, zoud gy het dan wel gekocht hebben? Als dezen u van jongs of aan hadden voorgepraat, dat Christus een bedrieger geweest was, dat hy het offeren en de besnydenis, schoon door God ingesteld, had asgeschaft, zoud gy dan Christus nu wel voor Gods Zoon houden? A. Dat is zeer onwaarschynlyk. L. Zou het wel billyk zyn, als iemand u daarom bespottede? A. Neen, lieve Vader! dat zou niet billyk zyn. Ach! ik zie nu wel, dat ik den Jood onheusch behandeld hebbe. L. Dat is my lief. Maar wenschte gy wel, dat de Jood een Christen wierd? A. Van ganscher harten! ja ik weet niet wat ik wel zou willen geven dat ik hem bekeren kon. L. Dat zou moeilyk gaan. Een mensch, by wien de doling zo diep geworteld is, laat zich bezwaarlyk daar van afbrengen. Maar, als gy dan der Joden bekering wenscht, zoud gy dan die wel willen verhinderen? A. Vooral en vooral niet. L. Zoo moet gy dan ook alles vermyden, wat hun afkeer tegen de Christenen kan doen toenemen. A. Zekerlyk. L. En als gy den Jood dan Spek in den zak steekt.... A. Ach! Vaderlief! vergeef het my! ik zie - ik zie - dat ik onrecht gedaan hebbe. Ik hebbe den goeden Jood niet alleen beledigd, maar ook zyne bekering verhinderd. L. Maar, daar gy dit nu erkent, dat gy den Jood beledigd hebt, wat wilt gy dan nu wel doen? A. Ik moet hem om vergiffenis verzoeken. L. Goed! zal ik den Joed dan laten weerom roepen? A. Ja, ja, Vader! doe dat. Het zal my aangenaam zyn, dat ik hem myn' misslag belyde. Hierop liet Leander den Jood roepen. Adolf kuste hem de hand, bad hem, met blykbaar leedwezen, dat hy hem zynen moedwil wilde vergeven, en beloofde, dat hy van zyn leven geen Jood meer kwellen zou. Leander sprak nog meer met den man, en verzocht, dat hy deze belediging niet aan hem, maar aan het onverstand van zyn kind, zou toeschryven. Ware Christenen plegen nimmer iemand in zynen Godsdienst te kwellen, want Christus, in wien zy geloven, heeft hen geleerd, dat men alle menschen moet liefhebben gelyk zich zelven. Deze onverwachte grootmoedigheid trof den Jood by uitstek. Hy werd wel geen Christen; maar kreeg doch veel groter achting voor de Christenen, en ging veel bescheidener met hen om, dan te voren.’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Sakontala, of de beslissende Ring, een Indiaansch Schouwspel van Kalidas,oorspronglyk geschreeven in de oude Sanskritische en Prakitische taal; met ophelderingen van G. Forster.Te Haarlem by A. Loosjes, Pz. 1792. Behalven het Voorberigt, 198 bl. in gr. 8vo. In de daad een alleraangenaamst geschenk voor Liefhebbers van schoone Kunsten en fraaije Letteren! Een Indiaansch Schouwspel, reeds ouder dan onze jaartelling, en vol van de uitgezochtste schoonheden! Wy hebben hetzelve eigenlyk te danken aan den beroemden Heer william jones, Schryver van den Commentarius de Poësi Asiatica, en andere uitstekende Werken, en Stichter van de Asiatische Maatschappy. Deze haalde het uit de duisternis te voorschyn, zettede het eerst woord voor woord in het Latyn over (welke taal hy zegt der Sanskritische zoo zeer gelyk te zyn, dat zy zich veel beter dan eenige andere tot zulk eene overzerting schikt), vertaalde het daar uit weder woordelyk in het Engelsch, en benam eindelyk aan zyne overzetting dat onnatuurlyke styve, zonder ergens eene wezendlyke uitdrukking by of af te doen. De Heer forster heeft het in 't Hoogduitsch vertaald, en 'er ophelderende aanmerkingen bygevoegd, waar van de Nederduitsche Overzetter eenige weinige heeft overgenomen. Het Stuk is zeer onregelmaatig, 'er is geene éénheid van tyd of plaats in, en het is, vooral op het laatst, doorweven met gedrochtelyke verdichtzels uit het oud Mythologisch Systema van Indiën ontleend. Wy ontslaan ons daarom ook van de moeite, om aan onze Lezers eene opgave van den inhoud of eene ontleding van het geheel, mede te deelen. Men moet dit Stuk niet lezen om de houding of inrigting van het geheel, maar men moet het lezen, en bestuderen zelfs, om de menigvuldige schoonheden, die overal door hetzelve verspreid zyn, uit de afzonderlyke deelen op te zamelen, te genieten, en zich ten nutte te maaken. Om den Lezer eenigermaate den aart dezer schoonheden te doen kennen, zullen wy eenige trekken asschryven uit dat toneel, waar in sakontala, na het hof van den Koning duschmanta, aan wien zy verloofd was, zullende vertrekken, in gezelschap van gautami, eene oude Kluizenaares, en van twee Braminen, sarngarawa en saraduata. een teder asscheid neem van haaren Pleegvader, den heiligen kanna, en van haare jonget Speelgenooten anasuya en priyamwada. kanna. Hoort gy boomen van dit heilig woud! gy boomen, in welke de Woud-godinnen woonen! hoort en verkondigt het, dat {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} sakontala naar het paleis haares Echtgenoots vertrekt: zy, die, schoon zy dorst had, niet dronk, voor gy bevochtigd waart; zy, die uit liefde voor u geen uwer frische bladen afplukte, hoe gaarne zy haare hairlokken daar mede had opgesierd; die haare grootste vreugde in het jaargety vond, dat u met bloemen doet pronken. choor der onzigtbaare woud-nimphen. Geluk verzelle haar, op haar weg! hartverkwikkende windjes strooien welriekend stof, van kostelyke bloemen, tot streelend genot, rondom haar! vyvers van helder water, door groene Lotos-bladeren overdekt, verkwikken haar, waar zy wandelt! dat lommerryke takken haar overal bedekken voor de zengende straalen der zon! (alles luistert, verwonderd.) sarngarawa. Was dit de stem van den Kokila (*), die onze Sakontala eene gelukkige reize wenscht? of zongen de Nimphen, die vermaagschapt zyn met de vroome bewoonders van dit bosch, dien harmonischen vogel na? en maakten zy zyn groet tot den haaren? gautami. De Woud Godinnen! myne Dochter! die haare nabuuren, de Kluizenaars, beminnen, hebben u geluk gewenscht; uwe eerbiedvolle dank komt haar toe. (Sakontala gaat in 't rond, en neigt zich tegen de Nimphen.) sakontala, (ter zyde tot Priyamwada.) Osschoon de gedachte, van mynen wederhelft te zien, my verrukt, nochtans ontzinkt my de moed, daar ik dit bosch, de schuilplaats myner jonkheid, zal verlaten; myne krachten bezwyken. priyamwada. Gy klaagt niet alleen! ziet het bosch zelf treurt, nu het uur des asscheids genaakt. De Gazelle herkauwt niet meer van 't verzamelde Kussagras; de Paauwin danst niet meer op het veld; de Planten van het woud laaten haare bleeke bladeren ter aarde zinken; haare kracht en haare schoonheid verwelken. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} sakontala. Sta my toe, eerwaardige Vader! deze Madhawi-strulk, wiens roode bloemen het bosch doen gloeien, aan te spreeken! kanna. Myn kind, uwe liefde voor dit gewas is my bekend. sakontala, (omvat de plant.) ô Schitterendste der slingerende planten! ontfang myne laatste omarming! beantwoord die met uwe buigzaame takken: van dezen dag af ben ik, in weerwil der ruimte die my van u asscheid, toch de uwe; zie, ô myne geliefde Vader! zie deze plant aan, als myn ander ik. kanna. Uwe beminnelykheid, myn dierbaar kind! heeft u eenen wederhelft gegeven, die u gelyk is. Lang heeft myn hart, om uwent wil, dezen wensch boven alle andere wenschen gevoed. Thans, daar myne zorg voor uwe verbintenis geëindigd is, wil ik uwe lievelingsplant met baaren Bruidegom Amra vereenigen; die in haare nabyheid welriekende geuren verbreid. - Trek gy nu heen, myn kind, en volbreng uwe reize. sakontala (nadert de beide Meisjes.) Tedere Vriendinnen! deze Madhawi-struik zy een kostbaar onderpand in uwe handen. anusuya en priyamwada. Ach! myne Vriendin! en onder wier bescherming blyven wy? (beide weenende.) kanna. Traanen zyn ydel, Anusuya! uwe moed moest haar versterken, en gy maakt haar weekhartiger door uwe traanen. (zy gaan alle voorwaards.) sakontala. Myn Vader! gy ziet gindsch die zwangere Antelope, die door haaren zwaaren last zoo langzaam voortgaat; wanneer zy van dien last zal ontslagen zyn, zult gy my dan die vrolyke boodschap met een berigt van haar welstand toezenden? - Ach! vergeet dit toch niet. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} kanna. Neen, myn lievel ik zal het niet vergeeten. sakontala (gaat vooraan, en houd dan weer stil.) Ach, wat is het, dat de zoom van myn kloed vasthoud, en my te rug trekt! (zy ziet om) kanna. Het is die Rheewelp, uw aangenomen voedsterling, wiens lippen, wanneer zy door het scherpe Kussagras gewond waren, gy zoo dikwils met genezende Sesam oly bestreekt; dat gy zoo dikwils met een handvol Syamaka-korrels voedde: het wil de voetstappen van zyne beschermster niet verlaaten. sakontala. Wat weent gy, teder schepseltje! over my, die ons gemeenschappelyk woonoord verlaaten moet? Hoe zorgvuldig heb ik u opgevoed, na dat gy kort na uwe geboorte uwe moeder verloort. Even als ik, zal myn Pleegvader, nu wy scheiden, u beschutten met zorgvuldige goedheid: keer te rug, arm schepsel, te rug, - wy moeten scheiden! (zy breekt in traanen uit.) kanna. Uw traanen, myn kind, passen by uw voornemen niet. Wy zullen elkander weerzien. Vat moed. Trek den regten weg, die voor u ligt, op en volg hem, - wanneer de zwellende traanen door uwe schoone ooghairen loeren, - weêrhou dan hunnen vryen vloed met een vasten moed. Op uwe wandelpaden door dit leven, waar de weg nu hoog, dan diep, en het regte pad zelden kennelyk, is, zal zeker het spoor uwer voetstappen niet altyd effen zyn, maar de deugd zal u altyd in een regte lyn voorwaards stieren. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen, verklaard: door J. van Nuys Klinkenberg,A.L.M. Theol & Phil. Doctor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenis, aan het Illustre Athenoeum, en Predikant in de Gemeente te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Vlissingen. XXIVste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1792. 546 bladz. Behalven eene Inleiding van CLXXXVIII bladz. In gr. 8vo. Dit Deel bevat de Uitbreidingen van, en Aanmerkingen, over de Brieven aan de Thessalonicensen, aan Timotheus, aan Titus, aan Philemon, en aan de Hebreeuwen. Voor hetzelve is eene Inleiding geplaatst, in denzelfden smaak, als die voor de voorige Deelen. Daar over verscheidene byzonderheden, den Brief aan de Hebreeuwen betreffende, veel verschil onder de Geleerden is, heeft de Hoogleeraar zich, in zyne Inleiding, by denzelven het langst opgehouden. Hy handelt, naamelyk, in IX Hoofdstukken, over den Schryver van dezen Brief; over de personen, aan welke dezelve is ingericht; over de taal, in welke hy is geschreven; over de plaats, alwaar, en den tyd wanneer, hy geschreven is; over de aanleiding tot het schryven van denzelven; over het oogmerk, dat de Apostel 'er mede had; over den inhoud; over de verdeeling; waar by eindelyk komt eene opgave van de uitlegkundige Schriften, die over dezen Brief in onze taal voorhanden zyn. Volgens de gedachten van den Heer klinkenberg, is 'er geen twyffel overig, of Paulus is de Schryver van dezen Brief; hy is geschreven aan de gemeente der Christenen, die uit de Joden bekeerd waren, te Jerusalem of in Palaestina; het Grieksch is de grondtaal van dezen Brief; hy is waarschynlyk te Rome geschreven, een welnig voor of na dien aan de Christenen te Philippi, in het Jaar 57, wanneer de Apostel, uit de omstandigheden, en de zachte manier, op welke hy behandeld werdt, hoop {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} schepte, dat hy eerlang zoude ontslagen worden; de aanleiding, die Paulus tot dit geschryf kreeg, is te vinden in de omstandigheden, in welke de Hebreeuwsche Christenen in Palaestina, en byzonder te Jerusalem, verkeerden: zy waren over het algemeen zeer gehecht aan den voorvaderlyken Godsdienst, en de schaduwachtige plechtigheden van den Levitischen eerdienst: in deze vleeschelyke vooroordeelen werden zy gedurig gesterkt door de tegenwerpingen van hunne ongelovige broederen, welke des te meer invloed op hen hadden, naar maate zy doorgaands traager en meer ongeoefend waren; hier kwam nog by, dat zy, van hunne ongelovige broederen, niet alleen door beloften verzocht werden, om het Christendom vaarwel te zeggen, maar dat zy ook veelszins vervolgd en mishandeld werden; zy liepen dus groot gevaar, om wederom van het Christendom tot den voorvaderlyken Godsdienst af te vallen; zommigen waren reeds afgevallen, en veelen schroomden reeds, om de godsdienstige vergaderingen der Christenen by te woonen: toen Paulus voor de laatste maal te Jerusalem was, en aldaar gevangen raakte, had hy dezen hunne treurigen toestand leeren kennen, en, zedered zyne overvoering na Rome, waren de zaaken nog aanmerkelyk verergerd, waarvan de Apostel door deze en geene reizigers, in zyne gevangenis, berigt kan gekregen hebben: eindelyk, veele van hunne Leeraars waren reeds overleden, en zommigen hadden eenen geweldigen dood ondergaan: ook schynt 'er geen Apostel meer by hen geweest te zyn, ten zy misschien jacobus de jongere nog in leven ware: dit maakte hunnen toestand nog zorgelyker, en bewoog den Apostel, hun dezen Brief, of liever vermaaningsreden, te schryven, om hen tegen den afval te waarschouwen, en hen aan te moedigen, dat zy, in weêrwil van alle verzoekingen en tegenstand, by de belydenis van het Christendom standvastig volharden zouden: en de inhoud van dezen Brief is dus eene vermaaning, om de belydenis van het Euangelie onwankelbaar vast te houden, en standvastig te zyn, onder alle verzoekingen en vervolgingen. Alle deze byzonderheden poogt de Hoogleeraar te betogen; zyne bewyzen echter voor zommige van dezelven zyn veelal zo zwak, dat zy niet in staat zullen zyn, om iemand, die van een tegengesteld gevoelen is, te overtuigen. Doch ons bestek laat niet toe, over dit onderwerp, dat eene uitvoerige verhandeling vereischen zou, ons ver- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} der uit te laaten. Liever willen wy nog de Aanmerkingen van den Heere klinkenberg, op eene of andere moeilyke plaats, aan onze Lezers mededeelen, en wy kiezen daar toe Hebr. X: 26. De Uitbreiding van deze plaats luidt aldus: ‘Want so wy willens, tegen ons beter weten aen, sondigen, en, tegen de overtuiging van onze harten aen, het Christendom verzaken, na dat wy de kennisse der waerheyt ontfangen hebben, na dat wy niet alleen in de leer van het Euangelie onderwezen zyn, maer ook, door een behoorlyk onderzoek der bewyzen, van hare waerheid, in onse harten, volkomen zyn overtuigd geworden, so en blyft daer geen slachtoffer meer over voor de sonden, dan is onse misdaed so afschuwelyk, dat wy gene vergeving te wachten hebben. (verg. 1 Sam. Ill: 14.)’ En wy vinden hier by de volgende Aantekening: ‘Heeft de Apostel hier het oog, op de zonde tegen den Heiligen Geest, welke, volgens 's Heilands uitspraek, niet zal vergeven worden, noch in deze noch in de toekomende eeuw? (vergel. Matth. XII: 32.) - Geenszins. De zonde tegen den Heiligen Geest was van eenen geheel anderen aert; deze bestondt in de boosaertigheid der Pharizeeuwen, die de wonderen van den Heer jesus, welke Hy, door de kracht van zyne eeuwige Godheid, verrichtte, aen Beëlzebub toeschreven; zy werdt, derhalven, bepaeldelyk op dien tyd begaen, wanneer de Heiland wonderen op aerde verrichtte, en kan daerom, in volgende tyden, gene plaets hebben. (vergel. XVIII Deels p. 232-). Blyvt 'er dan, voor ieder eenen, die wiliens zondigt, geen slachtöffer over, en kan iemand, die, tegen zyn beter weten aen, gezondigt heeft, nimmer op vergeving hopen? Deze is de mening in het geheel niet: het bloed van jesus christus, den Zoon van God, reinigt ons van alle zonden. (vergel. 1 Joh. I: 7.) Heeft iemand ooit willens, tegen zyn licht en beter weten, gezondigt, het was althans petrus, toen hy zynen Goddelyken Meester verlochende, en evenwel heeft hy genade gevonden. De Apostel heeft hier het oog op eene bepaelde zonde, welke bedreven werdt door bepaelde personen, door Joden namelyk, die belydenis gedaen hadden van het Christendom, in bepaelde omstandigheden, na dat zy {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennis der waerheid ontvangen hadden, en op eenen bepaelden tyd, toen de dag van Jerusalems verwoesting naderde. - Wauneer wy deze bepalingen in het oog houden, laet zich des Apostels mening ligtelyk ontwikkelen. Hy spreekt van Joden, die de kennis der waerheid ontvangen hadden, en van de zekerheid der Christelyke leer grondig overtuigd waren. Wanneer dezen willens zondigden, tegen hun licht en beter weten het Christendom verzaekten, de onderlinge byeenkomsten nalieten, en zich wederom by hunne verharde landgenoten voegden, die den naem van den gezegenden jesus smaedheid aendeden, dan bleev 'er geen slachtöffer over, voor hunne zonde; dan hadden zy gene vergeving van dien verfoeilyken afval te wachten. Dit bracht, niet de aert der zake zelve, maer de toenmalige tydsömstandigheid, mede. De dag naderde, de Heer had lang genoeg geduld gehad met de hardnekkige Joden, de tyd der langmoedigheid snelde ten einde. Misbruikten zy dien tyd van behoudenis, welke 'er nog overig was, dan zou de deur der genade voor altoos gesloten worden.’ De Brief van Paullus aan Filémon, in Leerredenen, door Jacobus Rysdyk Takens,Predikant te Delfshaven. Te Rotterdam, by C. van den Dries, 1792. In gr. 8vo. 140 bladz. Met regt, zo als wy het stuk, al lang, bebben ingezien, beschouwt de Eerw. takens den Brief van Paulus, of, (zo als zyn Eerw. ‘naar aanwyzing van zynen Leermeester, Professor de rhoer,’ verkiest dien naam te spelden) Paullus, aan Filémon, als een waardig overblyfzel der gewyde aloudheid. De redenen, welke, voor deeze hoogschatting, worden aangevoerd, komen ons voldoende voor. ‘Gelyk de gemeenzaame omgang en briefstyl, wanneer dezelve slechts gewoone onderwerpen in de t'zamenleeving betreffen, van het grootst belang zyn, om iemands karakter te leeren kennen en beöordeelen: zoo is ook dees Brief een onwaardeerbaar juweel, om ons met het karakter van den grooten en belangryken Paullus niet alleen nader bekend te maaken; maar om ons ook de waare grootheid en schoonheid van dat karakter, zoo als het door de genade van J.C. geheiligd was, te vertoo- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en ons op hetzelve ten uitersten te doen verlieven.’ De nutte leering en stigting, in het onderwerp, hoe gemeenzaam ook, in den trant, op welken Paulus hetzelve behandelt, opgeslooten, is eene verdere reden ter aanpryzinge van deezen Brief; gelyk eindelyk ook, het menigvuldige, 't welk deeze Brief inhoudt, ten betooge van de kragt des Euangeliums, tot bevorderinge van waare zaligheid. Voldoende redenen waren deeze, dat de Eerw. takens zich zelven de taak opleide, om deezen Brief, in eenige agtervolgende Leerredenen, (zy zyn vyf in getal) voor zyne Gemeente te verklaaren; wy voegen 'er nevens, de wyze van uitvoeringe in aanmerking genomen zynde, om dezelve door den druk gemeen te maaken. In het geheel beloop toont zyn Eerw. een man te zyn, die zyn onderwerp volkomen meester is. Zonder verveelende langwyligheid, ontvouwt hy den inhoud en de meening des Briefs; doet de opmerking zich bepaalen tot het karaktermaatige der persoonen en voorvallen, daar in vermeld; en leidt, telkens, uit het verhandelde, nutte gevolgen af, die, met zeer veel ernst en aandrang, op de verbetering van hart en zeden worden toegepast. Dit alles wordt omkleed met eenen styl, het onderwerp waardig, hoewel, naar het ons voorkomt, zomwylen, een weinig te naby aan het zwellende, of windrige, grenzende. Tot eene proeve bepaalen wy ons thans by eenige trekken van het karakter van Paulus, door den Heer takens ontleend, uit de wyze, op welke Paulus het pleit voor Onesimus by Filemon voortzet en voldingt. Hy bewondert daarin de bescheidenheid, - het Christelyk hart, - en het wys beleid, des Apostels. ‘Wie is bescheidener (dus schryft zyn Eerw.) dan Paullus? Hoe beschaafd, hoe wellevend! Hy vindt nodig zich voor Onesimus borg te stellen; maar hy wil hierdoor Filémon niet beledigen. Van ter zyde brengt hy hem daarin onder het oog, dat hy niet volstrekt dacht, dat hy de betaaling van hem afëischen zoude. - En zyn besluit vs. 21. waar drukte zich ooit de waare wellevenheid verplichtender uit: “Ik maak staat op uwe gehoorzaamheid, weetende, dat gy zelfs doen zult boven het geen ik zegge.” Niets laags, niets kruipends, zal de vitzucht in deeze woorden ontdekken; terwyl tevens de vriend der welluidenheid ze zoo beschaafd moet heeten, als men immer van den best opgevoeden man hooren zou. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe klopt daar by het Christelyk hart! Beschaafdheid en menschkunde vinden nodig, slechts van ter zyde den trek van “gehoorzaamheid” in het voorstel in te mengen. Evenwel hy komt 'er in. De handhaaving van Jesus leer, en verplichte gehoorzaamheid aan dezelve, leggen mynen Paullus allernaauwst aan het hart. Toegeevenheid moet het gevoel van plicht niet ten eenemaal verdooven. - En dat “gy zyt u zelven aan my schuldig”....hoe geschikt, om groote gedachten van het Christendom, en van de voorrechten daar aan verknocht, in te storten, en levendig te houden! - Predikt voords de zaligmakende genade-leer rechtvaardigheid; Paullus stelt zich liever borg, dan dat hy dulden zou, dat de rechten dier gewyde deugd eenigermaate gekrenkt zouden worden. - En hoe kan Christelyke broederliefde zich tederder uitdrukken, dan in vs. 20. “Ai! broeder! laat ik vrucht van u trekken. Verkwik myne ingewanden!” Ja waarlyk Christelyke broederliefde, die in den Heere by herhaaling eindigt. Aan wys beleid, eindelyk, mangelt het hier zoo min als elders. Verbeeldt u het hart van Filémon, zoo als Paullus hetzelve geschetst heeft; verbeeldt u een hart, by het welk liefde en mededogen, door genade geheiligd, eene geopende deur vinden,....en kan zulk een hart beter veröverd worden, dan door de menschkunde van eenen Paullus?...Moet het niet smelten, als wasch, voor dat vuur van liefde, van tedere liefde, met hetwelk hy op het zelve indringt?...Zal dat hart aan Paullus alles schuldig zyn, en zich toeknypen voor zoo veel bidden, voor zoo veel betuigen van vertrouwen?...Maar wist ooit iemand juist de ader van het hart beter te treffen, dan Paullus, de onvergelykelyke Paullus? - Ik besluit, en neem volgaarne over het geen een der nieuwste Uitleggeren, ten slotte van zyne Aanmerkingen over dit gedeelte van deezen Brief, schryft....Met één woord, deeze brief is een meesterstuk.’ Wy eindigen ons berigt, met de verklaaring, daar de Heer takens, met de overtuiging des verstands, eene voegzaame roering der hartstogten zamenvoegt, dat wy geenzins twyfelen, of deeze Leerredenen zullen, van veelen, met genoegen, en tot stigtinge, geleezen worden. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over het toekomend Leeven, voor denkende Christenen, door K W Goldammer,Archidiakonus te Pegau. Uit het Hoog uitsch vertaald, door C. Muller,Predikant te Zyderveld. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1792. In gr. 8vo. 378 bl. Daar het einde des Christlyken geloofs is, de zaligheid der Ziele, of het deelgenootschap aan een toekomend heerlyk Leeven, viel de behandeling van het bovenstaand zeer gewigtig onderwerp, natuurlyk, in het plan der Christen-Godgeleerden en Zedeschryveren. Van hier, dat men, om van eene menigte afzonderlyke Verhandelingen niet te gewaagen, onder de duizenden Zamenstelzels van Godgeleerdheid en Zedekunde, naauwlyks een ontmoet, welks Opsteller die taak niet op zich heeft genomen. Eene moeilyke taak, in de daad, uit aanmerking, dat, niettegenftaande de onlochenbaare waarheid der zaak zelve, nogthans de omstandigheden daar van, ten onzen opzigte, met een dikken sluier bedekt zyn. Met deeze aanmerking willen wy den arbeid van den Heere goldammer geenzins afkeuren. Wanneer, zo als een buitenlandsch Recensent aangaande dit Werk getuigt, ‘geene teugellooze verbeelding, maar een bedaard onderzoek der zekerheid en hoedanigheid van een toekomend beter Leeven, volgens 't licht van Bybel en Redeu,’ een Geschrift kenmerkt, verdient de Opsteller lof en goedkeuring. En, naar het ons voorkomt, is deeze vereischte door den Aardsdeken vry wel in agt genomen. Als een Eerste Deel, verschynt het thans aangekondigde in de Waereld. In derden Afdeelingen, hier Beschouwingen genoemd, handelt het over zulke Waarheden, die als eene inleiding of voorbereiding tot het groote doel des Schryvers kunnen beschouwd worden: hoedanigen zyn, de zekerheid van een toekomenden Staat, de Onsterflykheid der Ziele, de Opstanding, de hoedanigheid des toekomenden Lichaams, en soortgelyken. De natuur, of de ingrediënten, der toekomende Gelukzaligheid, zullen in een volgend Deel behandeld worden. De hoofdzaaken, thans voorgedraagen, hoewel op eenen bescheidenen toon, en tot eene stigtelyke en gemoedelyke strekkingen, loopen in den gewoonen trant, en bevatten niet veel nieuws. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Eéne Beschouwing, nogthans, hier voorgedraagen, wekte onze opmerking, als behelzende eene Vraag, welke dikmaals gedaan, en, in de meeste Leerboeken, of geheel niet, of slegts ter loops, wordt behandeld: ‘Waarom weeten wy zoo weinig aangaande de eigenlyke hoedanigheid van het toekomend Leeven.’ Daar de Schryver ook hier zyne gewoone bescheidenheid in agt neemt, zal een berigt van 's Mans voordragt daar omtrent, vertrouwen wy, zommigen onzer Leezeren niet onaangenaam zyn. Als eenen grondslag zyner oplossende bedenkingen, laat de Heer goldammer de volgende aanmerking vooraf gaan: dat het onderwys, welk de Godheid, wegens een toekomend Leeven, ons medegedeeld heeft, tot onze rust en tevredenheid niet alleen, maar ook tot onze deugd en regtschapenheid, of, het geen het zelfde is, tot eene waardige voorbereiding tot een toekomend Leeven, volkomen toereikende is; dat wy zoo veel weeten, als wy behoeven, en voor ons heilzaam en weldaadig is. Doch de zinlyke mensch is hier mede niet voldaan; hy zou gaarne den hemel geopend, en alle groote voorwerpen willen zien, welke dezelve bevat. De redenen, welke, tot het niet voldoen deezer begeerte, of nieuwsgierigheid, kunnen worden aangevoerd, zyn, volgens onzen Schryver, onder andere, de navolgende. De Christlyke Godsdienst moet tegen de heerschende zinlykheid aanwerken; hy moet den waardigen Christen opleiden en aanzetten tot denken, tot de hoogstmogelyke beschaaving van alle zyne redelyke vermogens, om zyne Ziel van het zinlyke tot het geestlyke, van het zigtbaare tot het onzigtbaare, te verheffen, en tot het veredelen van zich zelven gewennen. Maar dit groote doelwit zou niet bereikt worden, indien de Godheid nadere ontdekkingen, aangaande den toekomenden Staat, hadt medegedeeld; want, in zulk een geval, indien de aankondiging iets zinlyks behelsde, zou de mensch, ligtelyk, alle hoogere, geestelyke, geneugten uit het oog verliezen, zich geheel aan zinlyke voorstellingen overgeeven, en zich over de geschiktheid tot reinere vergenoegingen weinig bekommeren, en het genot van zinlyke vermaaken als zyne bestemming, zyne geheele gelukzaligheid, aanmerken. Daarenboven, indien de gantsche hemel, in deszelfs volkomene heerlykheid en gelukzaligheid, met alle zyne schatten en rykdommen, voor het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangend oog der menschen open stondt; hunne deugd, in plaats van te winnen, zou daar by verliezen, zou bekrompener, minder rein, en onedeler, worden. 's Menschen deugd, zal zy Gode behaagen, moet edel en rein zyn, en, als zodanig, uit de zuivere bronnen voortvloeien van liefde tot God, en geneigdheid tot zedelyke orde en schoonheid, in de hoop op de goedkeuring en genadige vergeldingen van den algemeenen Regter. Maar dit kenmerk der deugd zou geheel wegvallen, zy zou onrein en onedel, laag en loonzuchtig, worden, ‘indien wy slegts geduurig de heerlyke belooningen in 't oog hadden, slegts op dezelve zagen, en, overeenkomstig haare grootheid en voortreffelykheid, de grootheid en voortreffelykheid onzer deugd inrichteden.’ - De godzaligheid is tot alle dingen nut, en heeft de beloften van het tegenwoordige en toekomende Leeven; dit is voor den echten vriend der deugd genoeg. Hy weet wel niet op welke wyze eigenlyk de Godlyke goedheid zyne edele daaden beloonen zal; maar dit verontrust hem niet; hy houdt zich aan de toezeggingen, en vraagt niet, by elke goede daad, op eene loonzuchtige wyze: wat zal ik hier voor genieten? - Eene naauwkeurige bepaaling der hemelsche gelukzaligheid zou voorts 's menschen yver voor dezelve beperken en verminderen. In de tegenwoordige onkunde, in welke betrekking de deugd tot het toekomend geluk staat, en hoedanigen invloed ieder goede daad daar op zal hebben, moet, eigenaartig, de yver, tot het doen van den geheelen wil van God, kragtdaadig worden aangevuurd. - Hier komt by, dat eene duidelyker onderrichtinge aangaande de toekomende zaligheid het vrolyk genot des tegenwoordigen leevens, aanmerkelyk, zou verminderen. ‘Hoe wel bevindt de zorgelooze (onbezorgde) Jongeling zich niet in de armen van zyne beminde Ouderen! Hunne rykdommen en vermaaken zyn de zyne. - Maar, 'er worden hem bekoorlyker vooruitzichten geopend! De gedachte, om eens meester van een aanzienlyk vermogen te worden, het zelve geheel naar zy u welgevallen te kunnen gebruiken, de levendige voorstellingen der geneugten, welke hy dan hebben, van het aanzien, welk hy verkrygen, de eereposten, tot welke hy zich verheffen, de vryheid, welke hy niet genieten kan, - deeze gedachten en voorstellingen verminderen niet zelden het vreugdegenot in het ouderlyk huis, laaten hem zyn tegenwoordig geluk niet geheel genieten, benevelen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn hart, en vervullen het met eene boosaartige onvergenoegdheid’ - Zou dit niet de geschiedenis van meenig gelukkig mensch zyn, vraagt de Heer goldammer, indien naamlyk de toekomende Gelukstaat hem klaar en duidelyk bekend ware? - Van den anderen kant zou, door een duidelyker bepaaling van den volgenden Staat, de last deezes leevens merkelyk verzwaard worden. Het aandenken aan eene gelukkige standsverandering verligt, in der daad, de aardsche onaangenaamheden. Doch deeze verwisseling moet zich niet in haare geheele voortreffelykheid vertoonen. Want, zo ras de Ziel het naderend geluk zich in deszelfs geheele grootte kan voorstellen, gevoelt zy haare tegenwoordige elende des te sterker, naar gelange haare verwagtingen grooter zyn. Ware de kennis, aangaande de toekomende gelukzatigheid, duidelyker en vollediger, de Verbeeldingskragt en de Dweepzucht zouden een ruim veld voor zich zien open leggen, waar in zy een onuitputbaar voedzel zouden kunnen vinden. Eindelyk zou, door eene nadere bepaaling der toekomende geneugten, de begeerte na dezelve mmder gevoed worden. ‘Een geluk welk ik geheel overzien kan, een vermaak, welk niets onverwagts voor my heeft, maakt my minder gaande dan eene verwagting, van welke ik wel de grootste hoop heb, van welke ik my het volmaaktst genoegen beloove; maar welke my, ten aanziene der hoedanigheden haarer voordeelen en vermaaken, in ouzekerheid laat.’ Zou ook (vraagt de Eerw. goldammer, ten besluite) onze arme, bekrompene, taal wel toereikende zyn, om zulke verhevene, hemelsche, voorwerpen te tekenen, en daar te stellen. ‘Hoe onmagtig en ongeschikt is onze taal op deeze waereld, als hy een inwendig gevoel, de gewaarwording van hoogere vermaaken, wil uitdrukken? Wie kan met woorden de zaligheidvolle gewaarwordingen, welke de vuurige bidder, in de plegtige oogenblikken zyner hem tot den Oneindigen verheffende aandacht, heeft, uitdrukken? Of wie vermag, het stille, de geheele Ziel doordringend, vermaak in het gevoel der deugdzaame Vriendschap, der tedere Lievde, in derzelver geheele grootte, met woorden te tekenen? - En, nogthans, zou deeze gebrekkige waereldtaal in staat zyn, om zulke geheel vreemde gevoelens en gewaarwordingen, zulke hemelsche voorwerpen, vatbaar en duidelyk voor te stellen, - om ons op eene {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} waardige wyze de genoegens en zaligheden der verklaarde geesten af te schilderen?’ - Wy twyfelen niet, of deeze bedenkingen, immers zommige van dezelve, zullen veelen niet onaanneemelyk voorkomen, en over de geöpperde Vraag eenig geruststellend licht verspreiden, in het gemoed derzulken, die dezelve met belangneemenden ernst voordraagen. Lazarus, voor Lydenden. Uit het Hoogduitsch van J.L. Ewald.Te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1791. In gr. 8vo. 147 bl. De Schryver, opgemerkt hebbende, dat men veel voor Lydenden, maar zeer weinig van Lydenden geschreven heeft, bepaalde zich ter beschouwing van lazarus, en tot alles wat aanleiding gaf tot deszelfs Geschiedenis. Zyn Geschrift is zo min een Commentarius, als eene Zedekundige Verhandeling, over dat onderwerp; hebbende hy daar in alles geplaatst, wat zyn verstand en hart hem, by die beschouwing, heeft opgegeeven; en de denkbeelden, die dezelve in hem verwekten, of de gewaarwordingen, die zy levendig maakten. Daar hy een geheel byzonderen weg, ter vertroosting van Lydenden, voor zich gekozen heeft, durven wy ons, uit het geheel beloop van dit Stukje, vleien, dat het by zommigen van byzonder nut zal zyn, die 'er dikmaals de taal eenes Lydenden tot zynen lydenden Medgezel in ontmoeten zullen. Geneeskundige Verhandeling over de Dauwworm der Kinderen; en zyne veiligste Geneeswyze, door een Specificq Geneesmiddel. Gevolgd na den Hoogleeraar strack, met Aanmerkingen en Waarneemingen, door J.C. Krauss,M.D. Te Amsterdam by L. van Es, 1791. In gr. 8 vo 81 bl. Dit Werkje behelst niet alleen de opgave van een Specificq Middel, ter geneezing van den Dauwworm der Kinderen, de Jacea, Viola tricolor, maar teffens eene korte beantwoording op twee Prysvraagen, door de Koningl. Academie van Konsten en Weetenschappen te Parys, in de Jaaren 1774 en 1776, opgegeeven, om te weeten, welke, van de binnenlandsche Plantgewassen met de Hypecacuanha, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} de Koortsbast en de Senebladeren, in haare werking gelyk te stellen zyn, en welke nieuwe ontdekkingen in het Plantenryk de nuttigste voor de Materia Medica zyn, enz. Men vind dus hierin zeer leezenswaardige aanmerkingen en vergelykingen van verschillende Braak- en Purgeermiddelen, vooral over de werking der Hypecacuanha. Vervolgens wyst de Auteur de kenmerken aan, die tot een Specisicq vereischt worden, en gaat daarop tot het boven reeds genoemde Geneesmiddel over, waarby hy eerst de Ziekte met derzelver kenmerken en toevallen, en vervolgens de Geneeswyze daarvan, opgeeft. De geleerde Vertaaler, de Heer Doct. krauss, heeft hier en daar eenige, ter breeder verklaaring of verbetering strekkende, Noten daar by gevoegd. Ceneeskundige Verhandeling over de Borst-Waterzucht. Zynde een Antwoord, op de, door de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, te Haarlem, voorgestelde, Vraag. Te Amsterdam by J.A. Crajenschot, 1791. In gr. 8vo. 213 bladz. In dit Stukje word deeze in ons Land, vooral by Bejaarden, maar al te dikwyls voorkomende Ziekte, op eene geregelde wyze behandeld, en alles, wat tot derzelver kennis en geneeswyze behoort, gestaafd met bondige bewyzen, uit de beste Geneeskundige Schryvers getrokken, opgegeeven. En, schoon het zelve, by de Heeren Directeuren der Haarlemsche Maatschappy, beneden de Verhandeling van den zeer geleerden Heer veirac, over dit onderwerp, geoordeeld is; kunnen wy echter niet afzyn, den ons onbekenden Auteur van dit Stukje onze erkentenis te betuigen, dat hy het zelve in het licht heeft gegeeven; om dat het gewis, nevens andere Verhandelingen over deeze Ziekte, zeer wel een plaatsje verdient. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De Crimineele Ordonnantien van Koning Philips van Spanje, laatsten Graaf van Holland, ten dienste van zyne Nederlanden uitgegeeven. Fransch en Nederduitsch, naar de oorspronglyke Drukken van den Jaare 1570. Verzeld van eene Verhandeling over het verstand van de Ordonnantie op den styl van procedeeren in Crimineele zaaken; mitsgaders van Aantekeningen, by verscheidene Artikelen van die Ordonnantie. Door Mr. bavius voorda, Lid van het Zeeuwsch Genootschap van Weetenschappen te Vlissingen. Te Leyden by Honcoop en van Tiffelen, 1792.Behalven het Voorbericht, 587 bl. in gr. 4to. Aan allen, die binnen den Lande van Holland en Westfriesland aan de uitoefening van het Crimineel Regtsgebied deel hebben, mitsgaders die Amptshalven met het beleiden en vervolgen van Regstzaaken belast zyn, schenkt de Heer b. voorda, voorheen Hoogleeraar in het Romeinsch en Hedendaagsch Regt aan 's Lands Hooge School te Leyden, een voor hun onontbeerelyk Werk, daarom met zeer veel gepastheids ook aan hun opgedraagen door den Hooggeleerden Schryver, die, thans Amptloos, in geene veragtlyke ledigheid weg kwynt. Alom bekend zyn de Crimineele Ordonnantien, in den Jaare MDLXX, door den Hertog van alva, op den naam van philips, Koning van Spanje, en Heer van de Nederlanden, uitgegeeven, om alhier voor een Wetboek te dienen; dit scheen een Nieuwe Uitgave overtollig te maaken; dan de Heer voorda, voorneemens zynde, om de Ordonnantie op den styl en manier van Procedeeren in Crimineele zaaken op te helderen, oordeelde eene Nieuwe Uitgave zo van den Franschen, als van den Nederduitschen, Text, naar den oorspronglyken Druk, beide van dat Jaar, te moeten laaten vooraf gaan; om dat in den Druk van Mr. simon van leeuwen, met zyne Aantekeningen verrykt, de Nederduitsche Text, op veele plaatzen, gebrekkig voorgesteld wordt. In het Groot Plakaat-Boek van cau en scmeltus, in het Utrechts Placaat-Boek, als mede in het Friesch Placaat- en Charter-Boek, wordt de Nederduitsche Text wel eenigzins naauwkeuriger, doch niet geheel zuiver, gevonden. Ook zyn die groote en kostbaare Werken niet in elks handen, en ge- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} heel ongeschikt om voor een dagelyks Handboek te dienen. Daarenboven vindt men den Franschen Text in geene van die Verzamelingen. Het meer algemeen maaken van deeze, die men bykans nooit te zien krygt, agtte de Schryver ten hoogsten noodzaaklyk, om de egte leezing van zommige Artykelen in den Nederduitschen Text, waaraan getwyfeld wordt, en de zin en meening van andere Artykelen, welker leezing vast gaat, op te helderen. Eene bedenking, die te meer klems krygt, wanneer men, met groote waarschynlykheid, vermoedt, gelyk de Hoogleeraar in het Voorberigt aantoont, dat de Ordonnantien allereerst in 't Fransch ontworpen zyn, om dat die Taal te Brussel, en ten Hove, meest in gebruik was, en dat gevolglyk de Nederduitsche, hoe zeer ook op publiek gezag in 't licht gekomen, en met de kragt van Wet begaafd, eigenlyk eene Vertaaling van de Fransche is. Van den Franschen Text, en haaren oorspronglyken Druk, om gemelde rede van zo veel belangs te agten, hadt de Heer voorda nooit meer dan één Exemplaar gezien, te vinden by den Heer Mr. jacob visser, in 's Haage, die de vriendlykheid hadt 't zelve den Schryver, zo lange en zo dikwyls hy het verkoos, ten gebruike by te zetten. - Van den oorspronglyken Nederduitschen Druk vindt men een Exemplaar in de keurige Boekenschat van 's Lands Universiteit. Naa deezen afgeschreeven en tegen het gedrukte letterlyk vergeleeken te hebben, ontdekte hy, dat de Heer Mr. cornelis jan de lange, Heer van Wyngaarden en Ruygbroek, desgelyks een oorspronglyk Exemplaar van de Nederduitsche Ordonnantien bezat, die het hem ten gebruike toestondt; aan 't welk hy den voorrang gaf boven dat van 's Lands Universiteit, als zynde een andere Druk, van 't zelfde Jaar; doch, ten teken van egtheid, voorzien met eene Acte van Collatie en Authentizatie van den Heer bartol ernst, in den Jaare MDLXX Griffier van het Hof van Holland. Dit noodzaakte hem, uit hoofde van eenige verscheidenheden, schoon van geen groot belang, het Nederduitsch andermaal af te schryven, en zich de moeilyke bezigheid eener letterlyke en spellende vergelyking te getroosten, die hy andermaal in het naazien der Proefbladen, zo van het Fransch als van het Nederduitsch, op zich nam, om de Drukfeilen onmiddelyk daar uit te verbeteren. Voor welken onaangenaamen arbeid hy het genoegen heeft van den Leezer byna te {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} durven verzekeren, dat 'er tusschen deezen Druk, zo der Duitsche als der Fransche Ordonnantien, en de oorspronglyke, geen onderscheid is, uitgenomen, dat gelykheid der Nederduitsche Characters, op eene enkele plaats, ff en ff, mitsgaders u en n, by ongeluk, verwisseld zyn. Achter deeze met zo veel moeite welnageziene Drukken, vindt men eene lyst van de Drukfeilen in den oorspronglyken Druk, zo van Fransch als van Duitsch, met voordagt in deezen niet verbeterd. Verder onderrigt ons de Heer voorda, dat in den oorspronglyken Druk van de Crimineele Ordonnantie van den 5 July MDLXX, beide in 't Fransch en 't Nederduitsch, boven ieder Artykel geplaatst, en dus in den Text zelve ingelascht, is, een Opschrift; en dus van den Wetgeever afkomstig. Maar de Ordonnantie op den styl van Procedeeren, van den 9 July, daar aan volgende, is in het oorspronglyke, in beide de taalen, zonder zodanige Opschriften gedrukt. Dit heeft hy zo naagevolgd; doch, ten gemak van den gebruiker deezes Werks, ook hier toe Opschristen vervaardigd; maar, om dat ze niet van den Wetgeever zyn, op den kant geplaatst. Voorts is het Fransch en Duitsch zodanig tegen over elkander gedrukt, dat men beide de Texten gereed met elkander kunne vergelyken. - Eene zo keurige uitvoering, en het in 't licht brengen dier Stukken, verdient aller Letterlievenden en Rechtsgeleerden dank. Dezelve beslaan met elkander 74 bladz. Dan, nog grooter dank is men den Oud-Hoogleeraar verschuldigd. Te regt merkt hy met den aanvange zyner Inleidinge tot de Verhandeling over het verstand der Ordonnantie op den styl der Crimineele Proceduuren van Koning philips op: ‘Indien ik het by de bloote Uitgave, volgens derzelver oorspronglyken Druk, liet berusten, zou ik zeer weinig aan myn voornaam oogmerk voldoen. Myn oogmerk is, om allen, die, in de Provincie van Holland en Westfriesland, met de handhaaving der Crimineele Justitie, en met het beleid van Crimineele Regtszaaken, amptshalven, gemoeid zyn, te doen zien, dat in dat bestuur, en met naame in de zogenaamde extraordinarisse Proceduure, zeer aanmerklyke en gewigtige verbeteringen kunnen gemaakt worden, en wel zonder de tusschenkomst der Wetgeevende Magt; dat het daadlyk invoeren van die verbeteringen van het goedvinden der Regtbanken zelve afhangt; dat hun ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zag ten eenemaal toereikende is, wel niet om alles, het geen verbetering behoeft, te hervormen, maar om nogthans van stonden aan een groot getal gebreken en misbruiken te weeren, en eene menigte van verkeerde begrippen te laaten vaaren, die de vrugtbaare moeders zyn van abuizen, van kwellingen, van ongeregeldheden, en van meer en meer toeneemende belemmeringen. Konden de Crimineele Regtbanken zo hooge als laage van zich verkrygen, om die hervorming, ieder in de haaren, in te voeren, en de Crimineele Regtspleeging in de geheele Provincie te brengen op een egaalen voet, volgens het rigtsnoer, 't welk hun in deeze Verhandeling zal aangeweezen worden, zo houde ik my verzekerd, dat de extraordinaare, zo geheeten, Proces-orde, die thans by kundigen en onkundigen het voorwerp van berisping is, en waartegen ik meer heb in te brengen dan my zelven aangenaam is, in beteren reuk by het publiek zal komen, dat de Regters zelve, en inzonderheid de Graaflykheids-Officieren, in het waarneemen van hunne ampten, die uit haaren aart niet van de aangenaamste zyn, eene merkelyke verligting zullen gevoelen. Ja, ik houde my verzekerd, dat de Souverain zelve daar door ontheven zal worden van klagten, die nu dagelyks ter tafel van Haar Ed. Groot Mog. komen, en van een netelig onderzoek op (veelvuldige) klagten.’ Opgehaald hebbende, hoe men, zints eene Eeuw, reeds by Hun Ed. Gr. Mog. bedagt geweest is, op het weeren van ongelykheid en wanorde in het stuk der Crimineele Regtspleeging, en hoe men een zeker Ontwerp eener nieuwe Ordonnantie op den styl van Procedeeren in Crimineele zaaken ingediend heeft, betuigt hy het ‘ten eenemaal buiten zyn bestek te zyn, dat Ontwerp van stuk tot stuk ter onderzoek te brengen, en daar over zyne gedagten te uiten, hoe zeer hy ook in den loop der volgende Verhandeling, gelyk mede in de Noten, by zommige Artykelen van de Ordonnantie van Koning philips gevoegd, niet heeft kunnen vermyden van eenige punten te verhandelen, die inloopen in dat Ontwerp, waar uit derhalven de Leezer zal kunnen zien, in hoe verre hy het, zo veel die punten aangaat, eens of oneens is.’ Tot zo lang de vrugten van dien Staatsärbeid niet tot rypheid gebragt zyn, oordeelt de Heer voorda, dat zyn {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid dienstig weezen kan aan hun, wien de Oppermagt het werk der herziening heeft toevertrouwd; het de welmeening van hun Ed. Gr. Mog. zynde, dat in de Ordonnantie van philips het kwaade en onnutte worde uitgezift, en het goede en bruikbaare behouden. Zich geheel niet begeerende te mengen in het werk van die Staatscommissie, om na te gaan, welke verbeteringen en noodige voorzieningen, voor het toekomende, dienen vastgesteld te worden, zal hy zich stiptlyk houden aan het reeds vastgestelde Regt. Waar op hy vervolgt: ‘En als vastgesteld Regt, 't welk nog heden ten dage in Holland en West-Friesland eene verbindende kragt voor alle Wethouders heeft, beschouw ik de Crimineele Ordonnantien, door Koning philips, als Graave van Holland, in den Jaare 1570, gegeeven, met naame de Ordonnantie op den styl van Procedeeren in Crimineele zaaken, uitgenomen nogthans het 48ste en 60ste Artykel (*), die niets ter wereld raaken aan den styl van Procedeeren, en zaaken onderstellen, waar in men niet verpligt was den Graave te gehoorzaamen; doch om welke Artykelen even weinig, de geheele Ordonnantie verworpen mag worden, als het geoorlofd is om een geheel Testament, dat voor 't overige wel in den haak is, te verwerpen, om dat 'er één of meer buitenspoorige verordeningen in staan.’ Met deeze uitzondering, en dat hy het veel beter keurt, ter bespaaringe eener menigte van valsche Eeden, de Gevangen zonder Eed te verhooren, 't welk philips by het zesde Artykel uitdruklyk gebiedt, houdt hy, naa alle zwaarigheden, die hy zelf heeft kunnen uitdenken, of die hem door des kundigen zyn aangeschaft, en waar over men deeze Inleiding zelve moet inzien, de Ordonnantie op den styl van Procedeeren nog heden ten dage voor een verbindende Wet in Holland, en het eenig Rigtsnoer, waar volgens, zo in hooge als laagere Crimineele Regtbanken van Holland en West-Friesland, alle zaaken beleid en behandeld moeten worden, ten tyd toe, dat hun Ed. Gr. Mog. een ander {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Rigtsnoer zullen gelieven voor te schryven. Waar op hy vervolgt: ‘Het bezef, derhalven, van gehoorzaamheid, aan die Ordonnantie nog heden ten dage verschuldigd, heeft my aangespoord om in de volgende Verhandeling, gelyk mede in de Noten op de byzondere Artykelen, aan die Ordonnantie zo veel Juridiek licht by te zetten, als my mogelyk was. Ik heb dit werk met zo veel te meer genoegen ondernomen en doorgezet, om dat, hoe meer ik daar in vorderde, en hoe meer ik den styl van philips, zo in zyn geheel als in zyne byzondere deelen, overwoog, zo veel te meer overreed ben geworden, dat deeze styl van Procedeeren, mitsgaders de groote Crimineele Ordonnantie, die vier dagen te vooren was vastgesteld, beide meesterstukken van wysheid, van voorzigtigheid, ja van gemaatigdheid, zyn: waar in eene doorwrochte Regtskunde, gevoegd by eene ongemeene ervaarenheid in het behandelen van crimineele zaaken en persoonen, mitsgaders eene naauwkeurige kennis van alles, het welk in de Nederlanden, met naame in Holland, schoon buiten de Regtbanken omgaande, nogthans (helaas!) maar al te veel invloed op de Regtspleeging, en op de gemoederen der Wethouderen, heeft, om stryd uitblinken.’ Naa vermelding, hoe de President viglius van zuichem van aytta, die voor den Hoofdopsteller van die Ordonnantien doorgaans gehouden wordt, klaagt, dat 'er, door toedoen van vargas, en andere Lieden van den Raad der Beroerten, verscheide Artykelen, strydig met der Landen Privilegien en Gewoonten, tegen zyn zin waren ingelascht: welke viglius zeer wel begreep, dat het onregtmaatig en onvoorzigtig was, dit in de Ordonnantien te plaatzen; naardemaal de haat tegen alva hier door op nieuws stondt gaande gemaakt te worden, en daar door deeze Ordonnantien, die voor 't overige veel meer ingerigt zyn tegen de misbruiken der toen aanweezende Officiers en Justiciers, dan tegen de Ingezetenen, en in tegendeel ter hunner verligting dienden, in kwaade reuk by de Gemeente te brengen, ‘keurt hy het zeer dwaas en belachlyk, dat men, om die Artykelen, by welken de Roomsch-Catholyke Godsdienst ondersteld wordt te zullen blyven de openbaare Godsdienst van het Land, de geheele Ordonnantien, en den styl van Procedeeren daarby voorgeschreeven, heden ten dage zou willen verwerpen. In den Jaare 1570 en vervol- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} gens, tot op den tyd dat philips van de Heerschappy over deeze Landen vervallen verklaard is, kon het onder de staatkundige streeken geteld worden, dat 'er niets goeds moest komen van den kant der Spaansche Regeering, maar alles, wat van dien kant kwam, met haatlyke verwen afgemaald, ten einde weeke en twyfelagtige gemoederen niet te doen agteruit deinzen, als 't op de voltooijing van het groote werk, de afzweering, zou aankomen. Maar zedert de afzweering is 'er geen reden, om dat blind vooroordeel langer te voeden, en naa verloop van twee eeuwen is het meer dan tyd om hetzelve geheel af te leggen. Ik ten minsten zal het my geheel niet bekreunen, zo men my tegenwoordig voor Spaanschgezind wil uitkryten, om dat ik de Crimineele Ordonnantien van philips aanpryze, en aller betragting waardig keure. Ook blyft 'er overvloedige stoffe overig, om de afzweering zelve te billyken, al is het dat wy in onzen toenmaaligen vyand nu ter tyd iets goeds erkennen; want alle bezwaaren, die, in het Placaat van afzweering, op rekening van philips gezet zyn, behouden haare volle kragt.’ Geene blinde vooringenomenheid beheerscht ondertusschen den Schryver. Hy heeft tegen de Crimineele Ordonnantien van philips, en inzonderheid tegen die van den styl, in te brengen, dat zy veel te kunst-kundig is opgesteld, en zulk eene maate van Regtskunde, om ze naauwkeurig te kunnen nakomen, onderstelt, die de meeste Crimineele Regters en Officieren niet bezitten, en die ook van hun, welker beroep en andere omstandigheden verhinderen, om hun tyd aan de Regtsgeleerdheid te besteeden, niet gevergd kan worden. En als men in aanmerking neemt, dat de taal en styl, tegenwoordig, ouderwets is; dat zy niet alleen met Kunstwoorden, maar met bastaard Latynsche of Fransche woorden, die men hadt kunnen vermyden, is opgevuld, zo is het geen wonder, dat niet slegts Huisluiden ten Platten Lande, als Crimineele Regters zittende, maar zelfs Schepenen en Officieren van Steden, met het stuk niet weeten om te gaan, noch hoe zy 't werk, dat hun een gevangen of in persoon gedagvaarde verschaft, moeten aanvatten en bestieren. In welk geval zy niet altoos by zich hebben de Practisyns en Consulenten, om hun te onderrigten hoe en wat zy moeten doen, volgens een Ordonnantie, die voor hun onverstaanbaar is. Hy beklaagt hun, indien zy, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} als dan, in geen beter handen vallen, dan in die van Mr. simon van leeuwen, die de Ordonnantien van philips met zyne Noten verrykt heeft; en dat, diens voetspoor gevolgd wordende, de administratie der Crimineele Justitie, by verre het grootste getal der Regtbanken, in een bejammerenswaardigen toestand is. Voorts met de stukken aantoonende, hoe zeer het te wenschen ware, dat van leeuwen, dien hy den lof van arbeidzaamheid, als mede van kennis in de Historien en Oudheden van Holland, geenzins wil betwisten, aan de Regtsgeleerdheid, en met naame aan de Ordonnantien van philips, nimmer de hand geslaagen hadt. Met hoe veel regts vaart de Oud-Hoogleeraar uit tegen dit eenig Handboek van zo veelen! de tastbaarste blyken aanvoerende, dat hy aan de Ordonnantie op den styl van Procedeeren eene geheel andere gedaante en uitlegging geeft, dan de Wetgeever en de Opstellers gemeend hebben. Hy schryft dit toe aan mangel van de vereischte Regtskunde, en gemis van smaak aan de Verbeterkunde (Ars Critica) 't geen hem gelegenheid verschaft om de verhevener Letterkunde, en de beoefening van het Romeinsche Regt, den zodanigen aan te pryzen, die het Vaderlandsche Regt van weezenlyken dienst willen zyn, en aan 't zelve eer en luister byzetten. Gegrond is des Heeren voorda's vooruitzigt; ‘zonder twyfel zullen myne uitleggingen en gevoelens, nopens de behandeling van Crimineele Persoonen en Zaaken, veelen nieuw en vreemd voorkomen.’ ‘Dan,’ voegt hy 'er met evenveel gronds nevens, ‘ik houde my verzekerd, dat, by aldien men ze gelieft te vergelyken met de Ordonnantie op den styl zelve, en met de verdere Placaaten en gemeene Regtsgronden, waar van ik my zal moeten bedienen, dezelve bevonden zullen worden in de Wetten, ja in de gezonde Reden, gegrond, en dus zo oud als die Wetten zelve, te zyn. Naardemaal ik nogthans voorzie, dat ik, om myne gevoelens, daar het behoort, ingang te doen vinden, veel meer zal moeten worstelen met ingewortelde vooroordeelen, nopens onredelyke gewoonten, en met herssenschimmige denkbeelden van grootheid en onafhangelykheid van Regtsgebied, dan met Regtskundige tegenwerpingen, zo is {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn vriendelyk verzoek, aan al wat Rechter heet, En die mag zyn met Ampt-mans waardigheid bekleed, Dat zy in 't onderzoek 't hart geeven aan de Reeden, Van heersch- van winzugt los; van aangewende Zeeden: Want alle dit gedrocht, door muitende gewoel, Het reed'lyk oordeel stoot uit zynen Rechterstoel. Vindt dit zyn verzoek, uit het begin des vierden Boeks van huig de groot's Bewys voor den waaren Godsdienst ontleend, en met eene kleine verandering op zyne stoffe gepast, by zommigen, al te zeer aan ingekankerde gebruiken en zeden verslaafd, geen ingang; deezen wyst hy na het vermaan van justinianus: Dat men over het beste, en wat het echte zy, niet moet oordeelen, noch 't zelve afmeeten naar het getal der Schryveren, zulk een gevoelen toegedaan: want dat het zomtyds gebeurt, dat een enkel Regtsgeleerde, schoon op verre na niet van den eersten rang, nogthans, ten aanzien van eene byzondere stoffe, het wint van anderen, die over 't algemeen hem verre overtreffen. ‘Dit zeggen,’ vervolgt hy, ‘vertrouw ik, zal my insgelyks dekken tegen het vermoeden van verwaandheid, als of ik, de tegenwoordige manier van extraordinaar Procedeeren in Crimineele Zaaken bestrydende, en eene betere uit de Wetten zelve opdelvende, my begeere te verheffen, niet alleen boven al wat den naam van Regtsgeleerde in Holland voert, maar zelfs boven alle Regters en Vierschaaren, daar onder zelfs de aanzienlykste, de Hoven van Justitie. Ik worde dagelyks gewaar, hoe veel my, naa een veertig jaarigen arbeid, te rekenen van den tyd af, dat my het Meesterschap in de Regten is opgedraagen, in de beschouwende en in de werkdaadige Regtskunde, nog ontbreekt; en bezeffe ten vollen, hoe ligt ik my, in het verhandelen deezer stoffe, iets kan laaten ontvallen, 't welk lieden, die dagelyks de Crimineele Practyk oefenen, bestuuren of bywoonen, met reden zullen afkeuren, of, dat ik zelve, onaangezien het verlaaten van alle verkeerde begrippen, en ondeugende gewoonten, onuitvoerlyk agtte. - Ten blyke, derhalven, dat ik gaarne onderregt wil worden, en dat het my geenzins te doen is, om in alles gelyk te hebben, maar om, als Regtsgeleerde, aan de Regtspleeging zo veel verbetering, zonder tusschenkomst van de Wetgeevende Magt, als my mogelyk is, te bezorgen, terwyl ik de eer der {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvindinge gaarne aan anderen overlaate, zo noodige ik elk, die meent, dat ik hier of daar mistaste, om my zyne gedagten mede te deelen, zo over de Uitlegging, die ik aan de Ordonnantie op den styl geeve, als over het Gebruik, dat, naar myn inzien, van nu af aan, zonder na eene nieuwe Wet te wagten, kan en behoort te worden gemaakt. Doch men gelieve wel in agt te neemen, dat ik my bepaale binnen mynen kring als Regtsgeleerde, en dus my stiptlyk binde aan dat geen, 't welk ik, naa ryp overleg, houde voor het tot deezen tyd toe in Holland vastgesteld Regt. Meent iemand, dat ik dit, hier of daar, niet wel heb getroffen, hy deele my by openbaar geschrift zyne gedagten mede. Vind ik, dat hy gelyk heeft, zo zal ik hem, in 't openbaar, met dankbetuiging toevallen; doch kan hy my niet overreeden, dan zal ik het met stilzwygen beantwoorden, naardemaal ik geen lust tot penne- stryd hebbe. Voor 't overige dient, dat aanmerkingen niet over het Jus Constitutum, maar die het Jus Constituendum raaken, op 't geen ik te berde brenge, geheel niet zouden sluiten.’ In de Verhandeling houdt de Heer voorda deeze orde, dat hy, in de eerste plaats, opgeeft de extraordinaris manier van Procedeeren, naar de beschryvinge van Mr. simon van leeuwen, en met zyn eigen woorden; in de tweede plaats, die zelfde manier van Procedeeren, naar de beschryving die men vindt in Mr. pieter bort's Tractaat van Crimineele Zaaken; want bort komt niet in alles met van leeuwen overeen: het welk gedeeltlyk daar aan toe te schryven is, om dat bort de Crimineele manier van Procedeeren, voor het Hof van Holland plaats hebbende, beschryft; doch van leeuwen, die van het Platte Land en de Steden van Holland. Vervolgens brengt hy beider Stellingen, zo wel de geene, waar in zy overeenkomen, als die geene, die aan één van beiden byzonder eigen zyn, ter toetze van het Regt, en van de gezonde Reden, met oplossinge van die Regtsgeleerde gronden en andere zwaarigheden, die doorgaans ter verdediginge van verkeerde handelwyzen en onredelyke gewoonten worden bygebragt. Dit is de stoffe van het eerste Hoofdstuk. - In het tweede stelt hy de Ordonnantie van Koming philips op den styl en manier van Procedeeren in Crimineele Zaaken in haaren zamenhang voor, en wyst byzonder uit de orde en aaneenscha- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} keling der Artykelen, aan, wat eigenlyk het extraordinaar Crimineel Proces is, in de Ordonnantie bedoeld, en van welks gebruik, zyns bedunkens, geen Crimineel Regter zich mag verschoonen, of zich daar aan onttrekken. Tot byzonderheden in deeze meesterlyk geschreeven Verhandeling, welker oogmerk wy door het breed verslag der Inleidinge genoegzaam ontvouwd agten, kunnen wy ons niet inlaaten; desgelyks niet om iets, schoon 'er veel, zeer veel, des waardigs in voorkome, te ontleenen uit de Aantekeningen by verscheiden Artykelen van de Ordonnantie op den styl; wy zeggen 'er niet te veel van, als wy betuigen een schat van Vaderlandsche Geschied- en Regtskunde daar in ontdekt te hebben. Noodig vinden wy 't nog aan te tekenen, dat de Hooggeleerde Schryver, en de Verhandeling en de Aantekeningen, vooraf, aan eenige Vrienden te leezen gegeeven heeft, die hem hunne gedagten en bedenkingen over verscheide punten mededeelden. Schoon hy hunne gedagten in alles niet heeft kunnen volgen, maakte hy van hunne aanmerkingen vry wat gebruik ter verbetering, opheldering en uitbreiding, zyns Werks; tot welk laatste verscheide Staatsstukken, het Justitieweezen raakende, hem verschaft, eene byna al te over vloedige stoffe opleverden. Aan die Vrienden hadt hy ook te danken, dat hy op den weg geraakte om de Fransche manier van Procedeeren te onderzoeken; waar uit, toen alles zo goed als afgewerkt was, een Aanhangzel gebooren is. In de Fransche Werken van de Heeren jousse en serpillon, vondt hy zo veel ter opheldering van het Hollandsch Regt, en ter staaving zyner genite gevoelens, dat hy een uitgewerkt Aanhangzel vervaardigde. Welks slot een voegelyk einde zal maaken aan deeze onze Aankondiging, en teffens ten staale dienen van de vrye en rondborstige schryswyze des Oud-Hoogleeraars, die bekend staat voor een Man van onbezweeken moed. ‘Ik sluit, naa overweeging van al het bygebragte, dit Aanhangzel, en dit geheele Werk, met de woorden van philips in de Voorreden van de Ordonnantien op den styl, die ik gaarn de myne maak, dat deeze styl in zich vervat al 't geen by de forme en maniere van Procedeeren van herwaards over bevonden is, het allerbeste, practicabelste en de rechtveerdiglykste te zyn. Met nadruk beyver ik my, om haar ook practicabel te noemen, zonder de minste vreeze, dat de aanpryzing van de stipte naako- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ming van deezen styl, in de Punten en Artykelen, door my aangeweezen, te houden zouden zyn voor eene enkele schaduwe van herssenschimmige en onbestaanbaare volmaaktheid: want alleen voor dezulken, die, verslaafd aan vooroordeelen, schroomen te onderzoeken, of die by de misbruiken best hunne rekening vinden, is niets, dat na verbetering smaakt, uitvoerelyk. Voor de eerstgemelden doen 'er zich altoos honderd zwaarigheden op: en de laatstgemelden zyn vindingryk in voorwendzels, waarom men by 't oude moet blyven. Doch ik heb betere gedagten, zo wel van onze Justiciers en Officiers, als van hun, by wien zy ten advyfe gaan. Ook zal 'er, naa de verbanning van alle door my aangeweezen misbruiken en gebreken, nog gebrekkigs genoeg, zigtbaar en onzigtbaar, overblyven, 't welk onzen afstand van het volmaakte meer dan al te wyd zal bepaalen.’ Romeinsche Geschiedenissen, door M. Stuart.Met Kaarten en Plaaten. Eerste Deel; behelzende de Geschiedenis der Koningen. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1793. Behalven het Voorwerk 520 bl. In gr. 8vo. Schoon wy geenzins tot der zodanigen aantal behooren, die over Vertaalingen, zeker zeer veelvuldig in ons Land, den neus vieslyk opschorten; schoon wy die van waarlyk goede en nuttige Werken hoogschatten, en, wel uitgevoerd, eene weezenlyke aanwinst rekenen voor alle Letterminnaaren, die zich anders in de onmogelykheid vinden, om die Schriften der Buitenlanderen, daar de meesten thans in hunne eige Landtaal schryven, tot hun vermaak of nut te gebruiken; verheugen wy ons, egter, wanneer zich de gelegenheid aanbiedt, om in onze Vaderlandsche Letteroefeningen te mogen spreeken van eenigzins belangryke Werken, oorspronglyk uit eene Vaderlandsche pen gevloeid, en draalen wy daarom niet, met de Aankondiging des Werks van den Eerw. stuart, welks Eerste Deel thans voor ons ligt. Aangezien 't zelve van eene merklyke uitgebreidheid konne worden, wanneer de Schryver, op dien voet, de Romeinsche Geschiedenissen voortzet, kunnen wy niets beters doen, dan onze Leezers, by deezen, te onderrigten, van des Schryvers Plan, in de Inleiding breedspraakig {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvouwd. - In de Inleiding, welke aanvangt met een welgepast en oordeelkundig Vertoog over het Aangenaame, Nutte, ja Noodzaaklyke, der Leezinge en Beoefeninge van de Romeinsche Geschiedenis, waaruit wy wel in bekooringe kwamen, iets te ontleenen; doch het zou ons de plaats ontrooven, die wy geschikt hadden, om bepaalder het doel en plan van den Eerw. stuart te ontvouwen, als waaraan onze Leezeren wel het meeste gelegen ligt. Wy zullen het doen, meest met de eigen woorden des Schryvers. Naa in veelvuldige betrekkingen, het aangenaame, nutte en noodzaaklyke, der Romeinsche Geschiedenis, in het eerste gedeelte der Inleidinge, ontvouwd te hebben, merkt de Heer stuart, over de wyze van derzelver Bewerking handelende, op, dat, hoe yverig de Oude Grieksche en Latynsche Schryvers geweest zyn, om de Gebeurtenissen van Rome, door hunne welversneeden pennen, te vereeuwigen, nogthans het dierbaar overschot der oude Letterkunde niet één eenige volledige Geschiedenis van Rome oplevert; dat de yver van eenige Geleerden 'er zich op toelag, om, uit zo veele onderscheidene Schryvers, de gedeelten eener geheele Geschiedenis zamen te brengen; dat zy alles, wat tot derzelver kennis vereischt kon worden, zo zorgvuldig opzogten, en zo ryklyk mededeelden, dat men zich eerlang even verlegen vondt by de keuze van alle de aangebodene diensten, als wel eer by het gebrek van alle handleiding tot eene gemaklyke kennis (*). - Ook deeze keuze behoorde wederom door anderen te geschieden, wien het aan geenen tyd en smaak ontbrak, om alles te beproeven, uit dien overvloed het beste te kiezen, en denzelven dus weezenlyk bruikbaar en nuttig te maaken. ‘Dit,’ schryft hy ‘geschiedde. Italiaanen, Franschen, Engelschen en Duitschers, deeden hunnen Landgenooten den weezenlyken dienst, van hun aaneengeschakelde Geschie, denissen van Rome te bezorgen, in derzelver eigene taalen geschreeven, en voorzien van allerleie ophelderende aanmerkingen. Alleen onze Natie, welke zich anders, met regt, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de letterminnende Volken, eene aanzienlyke, zo niet de eerste, plaats mogt toeëigenen, moet zich het verwyt getroosten, van nog niets ter bevordering deezer belangryke kennis voor het algemeen te hebben toegebragt. Onze oude Geleerden, wier gedagtenis geheel Europa nog dankbaar vereert, vergenoegden zich, door hunne uitsteekende taal- en oudheid-kennis, de bouwstoffen op te leveren, waarvan zy anderen de eer der optrekking van den tempel der Geschiedenissen vergunden. Niemand stak, zo ver my bekend is, tot op deezen dag, onder ons eene hand uit, om eene uitvoerige Romeinsche Historie zamen te stellen, schoon de beste uitgaven der Ouden in ons Land geschied, en de rykste voorraad van alle noodwendigheden daar toe in onze eigene Schryvers te vinden was. - Waren de voortbrengzelen van anderen hierin volmaakt geweest, en hadt men ons met derzelver naauwkeurige Vertaalingen geholpen, zo zou dit verwyt zeer veel van deszelfs gegrondheid verliezen; maar, het een, noch het ander, is waar. Alle de hedendaagsche volledige Romeinsche Geschiedenissen in andere taalen hebben, even als alle andere menschlyke voortbrengzelen, haare onderscheidende gebreken. De eene is te droog om met genoegen geleezen te kunnen worden; de andere is te vol bygeloovige vertelzelen; een derde verveelt door eene menigte van Zedenkundige en Godsdienstige aanmerkingen; den bevalligsten hapert het aan een naarstig en oordeelkundig onderzoek van de Oude Grieksche en Latynsche Schryvers; en allen aan dien wysgeerigen smaak, die het belangryke der Romeinsche Geschiedenis in allerlei betrekkingen genoegzaam in 't oog moet doen houden, om dezelve tot geene naakte Jaarboeken van den voorleden tyd te maaken (*). De uitmuntendste stukken over de Geschiedenis van Rome, welken waarlyk aan het belangryke van dezelve voldoen, zyn alleen te vinden in de wysgeerige beschouwingen van zommige voortreflyke Vernuften over eenige gedeelten dier Geschiedenis. Hier aan egter heeft men zonder de kennis der Geschiedenissen zelve niets: wyl {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin alle gebeurtenissen alleen maar in zo verre worden aangehaald, als dezelve tot het byzonder doel des Schryvers noodig zyn, en de geheele Geschiedenis niet zelden dienstbaar gemaakt wordt aan eene bloote wysgeerige beschouwing. 'Er is dus waarlyk, in weerwil van den schynbaaren overvloed, ook in vreemde taalen, een weezenlyk gebrek aan zulke Romeinsche Geschiedenissen, als de Man van smaak, die alleen voor zyn vermaak leest, en de Man van letteren, die zich de ondervinding van voorige eeuwen in alle opzigten ten nutte wil maaken, waarlyk behoeven. Wat gebruik hebben, intusschen, onze Landgenooten, die anders zo greetig de voortbrengzelen van anderen overneemen, en daar door thans byna alle eigen werkzaamheid afleggen, van het werk van Vreemden, hoe gebrekkig dan ook, gemaakt? Hebben zy eenige volledige Romeinsche Geschiedenis vertaald? Ik voor my ken ze niet. Alles, wat wy immers hebben, is in eenige Algemeene Geschiedenissen ingevlogten. Ons weezenlyk gebrek in zulk een allerbelangrykst vak, deedt my eerst om eene Vertaaling denken van de beste Romeinsche Geschiedenis, welke andere Volken bezaten. De vergelyking van de onderscheiden waarden dier voortbrengzelen bragt my daar naa tot het besluit, om, uit alle de beste hedendaagsche Geschiedschryveren van Rome, eene nieuwe Geschiedenis zamen te brengen, waar in derzelver onderscheiden verdiensten overgenomen, en derzelver gebreken, zo veel mogelyk, ontweeken waren. Doch de beroemdsten dier Geschiedenissen ten toets brengende by de echte gedenkstukken der oudheid, en, naa een ryken oogst, nog hoop op eene schoone naleezing vindende, verwierp ik andermaal myn voorneemen, en omhelsde nu een geheel nieuw plan, by wiens grootheid zich alle de zenuwen van myn denkvermogen spanden, terwyl myn huiverig hart eerst angstvallig voor deszelfs onderneeming te rug deinsde. Het bestondt, in zelf een geheele Romeinsche Geschiedenis te schryven, op zulk een wyze, als dezelve algemeen belangryk zou kunnen maaken. Niemand bezeft leevendiger de stoutheid van zulk een onderneeming, dan ik dezelve gevoel. Het gering getal van hun, die deeze taak ooit op zich namen, is geen gering bewys voor derzelver moeilykheid. Zeer ernstig moeten ongetwyfeld de poogingen, en niet gering de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kragten, des geenen zyn, die zich daar aan durft waagen. Dan, hoe noodzaaklyk de kennis van eigen kragten zy, dezelve is echter even moeilyk als alle andere zelfkennis. Als nog is het niet uitgemaakt, welke van beiden meer naadeels gedaan heeft, een te angstvallig wantrouwen aan eigen kragten, of eene kwaalyk gegronde onderneemende stoutheid. De laatste brengt broddelwerk voort, en maakt zich zelf bespotlyk; het eerste doet niets, onthoudt de maatschappy eene menigte goeds, en brengt dezelve daar door een weezenlyk nadeel aan. - Langzaam ontslaagen van zulk een angstvallig wantrouwen, beoordeele een ander, of myn hart zich niet te zeer geneigd heeft naar het tegenovergesteld gebrek. Terwyl wy deeze uitersten myden, geraaken wy toch dikwyls in geenen. Van den ernst myner poogingen, en van derzelver aanleg, mag ik zelf spreeken. Behalven myne Amptsbediening (*), is en zal myne geheele werkzaamheid aan deeze onderneeming toegewyd blyven. Zo min dezelve alleen wordt ingericht voor den geleerden Leezer, even min heeft zy enkel ten oogmerke den algemeenen Leezer te vermaaken. Bereik ik myn doel, dan moet myn verhaal niet droog en leevenloos voor den laatsten, niet geheel belangloos voor den eersten, zyn. Het zelve zal geheel geput worden uit de oude zuivere bronnen. Derzelver aanhaalingen zullen elke opgegeeven daadzaak bevestigen. Het schilderagtige van der Ouden voordragt zal het eenige voorbeeld ter stipte navolging zyn; derzelver Redenvoeringen, waar over de wysgeerige oordeelkunde zich zo streng laat hooren, als de Beminnaar van het bevallige schoone dezelve dankbaar bewaart, zullen noch geheel overgenomen, noch geheel agter gelaaten worden; maar in zo verre worden geplaatst, als zy de meeste waarschynlykheid voor zich hebben, en het beste geschikt zyn om tot spreekende characterschetzen te verstrekken, en een vrolyk leeven in de geheele Geschiedenis te brengen. Alleen hier voor zal ik eenpaarig zorgen, dat ik myne woorden nimmer in den mond van hun leg, met wien de afstand van tyd, en het verschil van zeden, ons zekerlyk, in weerwil onzer vlytigste naspooringen, veel minder bekend doen zyn, dan de oudste Geschiedschryvers. - Tusschen de verschillende verhaalen der Ouden, zal {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ik my onthouden van eene meesteragtige beslissing, en myne Leezers niet lastig vallen met scherpzinnige oordeelkundige en letterkundige aanmerkingen; maar tevens, zo veel zulks doenlyk is, eene weifelende voordragt vermyden, waar door alles in het onzekere blyft, en de Geschiedenis zelve niets wordt. Ik zal eenvoudig, zonder eenige gehegtheid aan eigen wysgeerige beschouwingen, dat gezag volgen, voorstellen en aanwyzen, het geen my als het afdoenendst voor zal komen. Schoon ik alleen uit de Ouden zal putten, zal ik egter dankbaar de aanwyzing en hulp van hun omhelzen, die deeze bronnen reeds zelven beproefd en gebruikt hebben, om daaruit hunne geheele of gedeeltlyke Geschiedenissen op te stellen. Naa de leezing der Ouden, zal eene oplettende en oordeelkundige leezing der hedendaagsche Schryveren, myne eigen bewerking vooraf gaan, en geene eigenzinnigheid my te rug houden, van een vrymoedig gebruik van die diensten, welke zy ter verligting myner taak aanbieden. Hoewel de beroeping op gezag onzin is, wanneer het gezond verstand deszelfs opperste uitspraak doen moet, nogthans zal myne dankbaare openhartigheid, by het overneemen van welgegronde aanmerkingen, ook de Werken van hun noemen, aan welken ik dezelve verpligt ben. Niet slechts de geheele of gedeeltlyke Romeinsche Geschiedenissen van hedendaagsche Schryvers; maar tevens alle belangryke stukken, welke 'er, ten opzigte der Staatkunde, Regtspleeging, burgerlyke Inrigtingen, Leefwyze, Kunsten en Weetenschappen, der Romeinen, ooit zyn uitgegeeven, of van tyd tot tyd nog uitkomen, zullen myne schatkamers zyn, waaruit ik de vercierzelen voor myne Geschiedenis zal haalen, welke haar belangryk voor elken Leezer maaken zullen. Daar men niet ophoudt over de Romeinen te schryven, en 'er, naa de laatste bewerking eener volledige Geschiedenis, de keurigste Verhandelingen en wysgeerigste Aanmerkingen zyn uitgekomen, kan het vlytig gebruik van al dat nieuwe, misschien, reeds eenig belang aan myne Geschiedenis geeven, boven dien myner Voorgangeren, die van zo veele hulpmiddelen verstooken waren; en, zo wy eerlang van den Abt de vella de Latynsche overzetting en uitgave van eenige gevonden Arabische Afschriften van verscheiden vermiste Boeken van livius, behelzende het belangrykste tydvak der geheele Geschiedenis, volgens deszelfs belofte, ontvangen, dan {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} erkent elk van zelfs, welk een verdienste het gebruiken van dien wedergevonden schat aan myne onderneeming, boven al het geen wy dan ook in onze taal over Rome al mogen hebber, geeven zal (*). Daar het voorneemen is, in plaatze van verscheiden Kortbegrippen, en andere dorre en gebrekkige geraamten, eene volledige Romeinsche Geschiedenis te leveren, kan uit dit geheele Werk niet een eenig gedeelte weg blyven, waar na de Beoefenaar dier Geschiedenisse met recht zou kunnen verlangen; doch, daar het groote oogmerk hier by tevens was, om elken Leezer in het algemeen de aangenaame Leezing der belangrykste Geschiedenis te verschaffen, zal men even zeer van den anderen kant zorgen, dat geene langgerekte verhaalen, wydloopige aanmerkingen, of te ver voortgezette geleerde onderzoekingen, deszelfs aandagt pynigen, en zynen naauwlyks gewekten lust ten eenen maale verdooven en uitblusschen. Misschien denkt men hier by terstond; wederspreekt dit gedeelte der Geschiedenis van Rome, het welk wy thans voor ons hebben, deeze belofte niet? daar hetzelve {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Koninglyke Regeering reeds zulk een aanzienlyk Boekdeel beslaat? - Over 't algemeen beslischt de veelheid van Deelen de langwyligheid van eenig Werk niet. Lang en kort, weet elk, zyn betrekkelyke woorden. Een eenig Boekdeeltje kan te lang zyn over een onderwerp, het welk zich op een enkel blad had kunnen laaten afhandelen: een Werk van verscheiden Deelen kan nog te kort zyn, wanneer het niet volledig alles bevat, wat tot deszelfs uitvoering noodig was. Men onderscheide slechts lang van langwylig, en de Leezer oordeele in hoe verre myn Werk myne beloste wederspreekt. - Wat dit Deel in 't byzonder betreft, hetzelve is daarom te uitvoeriger bewerkt, om dat de Koninglyke Regeering den geheelen grondslag byna bevat van het gansche volgende Staatsgestel, geduurende de geheele Geschiedenis. - Om reeds gemelde redenen heb ik in dit gedeelte myner Geschiedenis, aan myne voordragt eenen stelligen toon gegeeven, daar, intusschen, de vyf eerste Eeuwen van Rome door meer dan eenen Geleerden voorgesteld zyn; als geen de minste zekerheid voor eene eenige daadzaak opleverende. Hoewel myn gevoelen zyn zou, dat zy, die aan geene daadzaak van dien tyd twyfelen, en hunne tegenspreekers, die alle stellige zekerheid daaromtrent betwisten, in uitersten geloopen zyn, waar tusschen de waarheid het veilig midden houdt, heb ik echter begreepen, dat eene twyfelagtige opgave nergens meer nadeel kan doen, dan in de Geschiedenis, welker voorbeelden boven allen twyfel verheven, of zonder eenige kragt, moeten zyn (*). De nadere ontwikkeling myner taak, welke ik thans mynen Leezer heb medegedeeld, maakt het voor des {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigen overtollig, aan te merken, dat dezelve met geene overyling kan worden afgewerkt, maar vordert tevens van my de belofte, dat ik met een langzaame haast werkzaam zal zyn, op dat het lang wegblyven van elkander volgende Deelen den indruk niet wegneeme, welke het geheele der Geschiedenis op het verstand en hart van derzelver Leezers maaken moest. - Gelyk ik verklaard heb, aan dit Werk geheel myn vryen tyd te zullen wyden, wil ik deeze beloften gaarne doen, en kan ik tevens verzekeren, dat het Tweede Deel reeds op de Pers is. Alleen zal het van het grondig oordeel van kundigen, en den algemeenen ontvangst van myn Werk by myne waarde Landgenooten, afhangen, of ik myne onderneeming vervolgens staaken, dan wel met verdubbelden moed en yver voort zal zetten, wanneer anders de Alregeerder het my aan gezondheid, vermogens of tyd, niet ontbreeken laat.’ Wy kunnen, uit dit Eerste Deel, genoeg opmaaken, dat de Eerw. Schryver tot de door hem ondernomen taak is opgewassen; 't zelve beantwoordt aan de verwagting, welke men op zyne toezeggingen grondt. Veele voorbeelden zouden wy hier van tot staavende bewyzen kunnen aanvoeren; doch bespaaren wy dit, daar de tegenwoordige Aankondiging reeds onvermydelyk zo breed is uitgeloopen, tot wy het volgend Deel in handen krygen. Wy wenschen, dat het goed vertier moge uitwyzen, dat het den Nederlanderen aan geen smaak ontbreeke, en dat dit, met de goedkeuring, welke wy reeds, tot ons groot genoegen, uit den mond van bevoegde Regters in dit vak, hebben mogen verneemen, den jongen Schryver ten prikkel strekke, om een oorspronglyk Werk, 't geen den Lande eer aandoet, onvermoeid voort te zetten. Om het algemeener uitgebreidheid te geeven, dan de beperkte kring waar Nederduitsch geleezen wordt, toelaat, zal 'er eene Fransche Vertaaling van komen, 't geen misschien de rede is, dat de daarby gevoegde Kaart een Fransch Opschrift, enz. heeft: 't welk anders in een oorspronglyk Nederduitsch Werk eenigzins een zeldzaam vertoon maakt. Het Werk is voorts keurig uitgevoerd, en met bevallige Plaaten opgecierd. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Reiziger; of Beschryving van de oude en nieuwe Weereldt. Uit het Fransch. XXIXste Deel. Behelzende Vrankryk. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1791. In gr. 8vo. 300 bl. De Abt de la porte, aan wien wy de XXVI eerste Deelen deezes onderhoudenden Werks te danken hebben, vondt eenen Opvolger, naa zyn dood, die ons het XXVII en XXVIIIste Deel leverde, en den Schryftrant zyns Voorgangers zo meesterlyk trof (*). Aan dit Werk, waarvan wy 't laatst in den Jaare 1784 spraken (†), ontbrak nog een zeer groot Ryk, het eigen Land des oorspronglyken Onderneemers van deezen bevalligen Letterärbeid. Thans komen ons Vier Deelen in handen, ter aanvullinge van dit ontbreekende. Het Voorberigt des Nederduitschen Vervaardigers, den 4 Feb. 1792, te Duinkerken, gedagtekend, behelst eenige byzonderheden, die het overneemen daarvan by de Aankondiging van dit voltooiend Vervolg noodig maaken. 't Zelve luidt: ‘De Schryvers, welke bezig zyn, om, in de Fransche Taal, deezen nuttigen arbeid te voltooijen, leverden aanvangelyk zulk een ontzaglyken voorraad van Beschryvingen, betrekkelyk hun Vaderland, op, dat wy al ten eersten het besluit namen, om hen in die onmeetlyke zee geenzins te volgen. Want, ofschoon het waar zy, dat dergelyk eene alleruitvoerigste Beschryving van Vrankryk, in dat Land zelf, van zeer veel nut en ten hoogsten aangenaam zyn kan, kon het echter niet missen, of zulk een verdrietige omweg zou den Nederlandschen Leezer doodlyk moeten verveelen. Uitvoerige beschryvingen van Steden, Kerken, Kloosters, enz. van zyn eigen Land te leezen, zonder byna eenige verwisseling, is op zichzelven reeds lastig, en hoe lastig moet het dan niet zyn, wanneer wy ettelyke boekdeelen voor ons aanschouwen, die wy ons zelven opleggen om te leezen, schoon 'er niets anders dan zulk eene verschriklyke opéénstapeling van dorre Plaats- en Gebouwbeschryvingen in gevonden wordt, en dat wel van een vreemd Land? {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} “Wy begreepen, derhalven, onzen Leezer meer dienst te zullen doen, met hem het voornaamste uit dit Fransche Werk, voor zo verre het 'er reeds is, en zulks wel op een geheel vryen trant vertaald, te leveren; en 'er verder het merkwaardigste uit de beroemdste Schryvers, zo Franschen als Nederduitschen, (waar van een overvloed voorhanden is,) by te voegen; zomtyds met hun eigen woorden, en in dit geval hebben wy 'er meest al deeze kenmerken”’ by geplaatst. - Zy, die beleezen zyn in de geagtste Werken van de Reizigers, die Vrankryk bezogten, zullen met een opslag van het oog zien, waar wy, om zo te spreeken, te markt geweest zyn. Zy zullen, 't is waar, eenige dingen dus voor de tweedemaal leezen; maar deezen zullen gelieven te begrypen, dat wy een geheel maakten van de stukken, die wy elders verspreid vouden, en dat wy liever eene egte waarheid wilden afschryven, dan den Leezer een sierlyk uitgevonden leugen in de hand stoppen. - Behalven deeze ryke hulpmiddelen, hebben wy nog gebruik gemaakt, van 't geen wy, of zelf, geduurende ons verblyf in dat Land, ondervonden hebben, of van de Berigten, welke wy van onze Vrienden, waarop wy ons verlaaten konden, ontvingen. - Uit deeze bronnen puttende, hebben wy het nuttige en vermaaklyke allerwegen gepoogd hand aan hand te doen gaan. ‘Vermids de Reiziger - uit hoofde der voorige Deelen - zyn Reis in 1760, en vervolgens, doen moest, was het onmogelyk, hem, tot onzen tyd toe, op weg te laaten. Wy moesten, derhalven, onze Beschryving naar dat Tydperk inrigten, en de Landverdeelingen, toen plaats hebbende, volgen. - Wy zouden den Reiziger, waren de zaaken in Vrankryk op denzelfden voet gebleeven, naa een jaar of twee reizens, zyn afscheid hebben kunnen doen neemen, en dit Werk, met een Deel minder, beslooten hebben. - Maar, Vrankryk speelt thans de eerste rol in Europa, en is merkwaardiger, dan het, geduurende zyn bestaan, immer geweest is! Met recht waren onze Leezers misnoegd geworden, wanneer wy niets van de groote Geschiedenis onzer dagen gemeld hadden. - Om dit voor te komen, beslooten wy tot een Byvoegzel of Aanhangzel; waarin wy den Reiziger zyn verhaal laaten voortzetten, en hem de tegenwoordige Gebeurtenissen doen beschouwen. - 'Er moest, 't is waar, eene kleine opoffering aan de waarschynlykheid geschieden - de lange leeftyd, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} naamlyk, van den Reiziger, dien wy ingewikkeld veronderstellen, moesten wy te baat neemen. Maar, welk eene kleinigheid is dit, en hoe gemaklyk kan de goedgunstige Leezer 'er over heen stappen.’ Wy bepaalen ons thans tot het XXIXste Deel. De Reiziger, te Marseille aangekomen, beschryft die Stad: schenkt eene algemeene opgave van Frankryks Uitgestrektheid, Vrugtbaarheid, Volkrykheid, enz. en zet zich voorts, om de Oude Geschiedenis van Frankryk te geeven. Loopt het vroege tydperk der Celten door, tot dat pharamundus het eerst de Koninglyke waardigheid bekleedde, opgevolgd door clovis, wiens Zoonen, tot het einde van dien Koningstam, ten tooneele treeden. En vervangen worden door den Tweeden Stam der Frankische Koningen, wier Geschiedenis voortgezet wordt, tot carel den VI. De Reiziger breekt den draad zyner Briefswyze medegedeelde Berigten, wegens het voorgevallene onder de Regeering van zo veele Vorsten, af, door een Brief te schikken tot het mededeelen eeniger Algemeene Aanmerkingen op het eerst doorloopen Tydperk; eindigende met den Stam van clovis. - Vervolgens, door in twee Brieven eene beredeneerde Landkaart van Frankryk te geeven, naar de Verdeeling van dat Ryk, zo als die plaats hadt vóór de Omwenteling, in 't Jaar 1789; gepaard met eene Beschryving van alle Fransche Steden, die slegts van het minste aanbelang voor den Reiziger zyn: doch welke hy enkel aanstipt; dewyl hy naderhand, de voornaamste Steden in persoon bezoekende, gelegenheid zal vinden om 'er meer byzonderheden van te melden, gelyk wy in dit Deel van Calais aantreffen, uit welke Stad, en Marseille, alle de Brieven in dit Deel gedagtekend zyn. Die zelfde kortheid, welke het aanvanglyk Werk van den Abt de la porte kenmerkt, is hier ook doorgaande in agt genomen; de treffendste en belangrykste voorvallen zyn, met oordeel, uitgekoozen, welgeschikt en leevendig verhaald: de donkerheid en domheid der behandelde tydvakken, waarin de zogenaamde Heilige Oorlogen, of Kruistochten, geen gering aandeel hebben, worden op een gispenden en steekeligen trant behandeld. Dan, laaten wy, om een voorbeeld van de Schryf- en Denkwyze deezes Vervolgs aan te bieden, ons, als 't meest op zichzelven staande, bepaalen tot de opgave {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} van den voornaamen inhoud der Algemeene Aanmerkingen op het eerste Tydperk. ‘Na tot dus verre de Opperhoofden des Frankischen Volks ten tooneele geleid te hebben, moeten wy de onregtvaardigheid niet bezitten, om het gros deezer Natie te vergeeten. - Ik wil zeggen, om het geheel, waar van wy eenige afzonderlyke deelen beschouwd hebben, niet mede in aanmerking te neemen. Over 't algemeen moet men de Franken van het Tydperk, dat wy doorloopen hebben, als van een zeer onrustigen en oorlogzugtigen aart beschouwen. De eer, die men aan de zegenpraalen hegtede; de gemaklykheid, waar mede men zich vyanden maakte, die men te vuur en zwaard mogt aanvallen, en wier tegenstand misdaad genoeg was, waarom men hun billyk mogt verdelgen; de voordeelen, die men als krygsman kon behaalen, en de ruwheid van zeden en vooroordeelen, die vermaak en glorie in 't bloedvergieten stelden, waren sterke dryfveeren voor een woelziek en ligt aangevuurd Volk, om telkens de vernielende wapenen in de hand te neemen. - Iets, dat naderhand te noodzaaklyker werd, om dat zy, van alle kanten de rust verstoorende, de rust niet vinden konden, waar door de onrust van den gestadigen kryg eene gewoonte voor hen werd, die versterkt werd door de aanvallen van de menigvuldige Vyanden, die, zo dikwyls zy konden, den kans waarnamen, om de beledigende Franken op den huid te komen. Hoe kwalyk de Vryheid ook begreepen mogt worden, zy was het echter, die door de Franken, by alle gelegenheden, werd voorgestaan. Zulks blykt, al vroeg, in het huishoudelyk bestuur der Celten, waar uit zy hunnen oorsprong namen. In deeze groote Volksvergaderingen, die meestal uit Krygsluiden bestonden, om dat, in deeze oorlogzugtige tyden, elk waar Vaderlander vast een Krygsman was, en deezen ook het meest de Maatschappy van dienst waren, verkoos men den bekwaamen en verdienstlyken Man, om het Opperbevel te voeren, en zette men den geenen af, die bevonden werd zulk een gewigtigen post, of het algemeen vertrouwen, onwaardig te zyn. De verkleefdheid aan den Bewindhebber, die het Volk, om zo te spreeken, zelf geschaapen had, was ook ongemeen groot, wanneer hy aan de algemeene verwagting beantwoordde. 't Was minder een eer dan een pligt, om voor {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een geliefd Bestuurder, des noods, het leeven te laaten, en dergelyk eene zugt kon niet missen Helden te formeeren, wier grondbeginzels niet dulden konden, om hunne aanvoerders anders dan door den dood te ontvallen. In deeze Vergaderingen, waar de Raadpleegers gewapend verscheenen, was alle dwang eene zo verschriklyke zaak, dat men liever met bloedstorting, dan met eene laffe onderwerping, verkoos te eindigen. Zelden stelde men iets vast, waarvan men algemeen de nuttigheid niet begreep. Het veld van Mars, in Vrankryk, (dus geheeten, om dat men in Maart dergelyke Vergaderingen gewoon was in het veld te houden,) strekte veelmaalen hier ten getuigen van. Dan, deeze Vergaderingen bragten hun nut voort, zo lang zy uit een maatig getal leden bestonden, en welke leden geene omslagtige Staatkunde hadden. De Vryheid van eene Maatschappy is grooter, wanneer zy uit weinige, dan wanneer zy uit veele, leden bestaat. De mensch, op zich zelven geheel en alleen staande, (ware zyn stand mogelyk,) zou de onbepaaldste Vryheid bezitten: zo dra echter begeeft hy zich niet in 't gezelschap van een tweeden, of hy moet iets van zyne Vryheid afstaan aan zynen Medgezel, wiens Vryheid hy ook eerbiedigen moet. Vereenigen deeze twee zich weder met anderen, de gedeeltlyke afstanden hunner Vryheid vermenigvuldigen, en houden niet op te vermenigvuldigen, zo lang hun gezelschap aangroeit. Dus ging het ook met de oude Volksvergaderingen. Toen zy uit een ontzaglyk aantal begonnen te bestaan, moesten zy, of byster lang duuren, eer elk zyne belangen en gedagten gezegd hadt; en dergelyk eene uitgerekte byeenkomst streed met het ongeduld en de drift van de grootste hoop, of met de omstandigheden van plaats en tyd - of zy moesten door eenige weinigen vry willekeurig bestuurd worden, of in eene deerlyke verwarring geraaken. De noodzaaklykheid vernietigde dus een zeer groot deel van de Frankische Volksvryheid. Den Aanzienlyken en Ryken ontbrak het aan geene middelen om zich te doen gelden, en eindelyk de Volksregten aan zich te trekken. Het Volk, steeds verward, steeds oneens met zichzelven, steeds 'er op uit om zich te laaten misleiden, was tegen de vereenigde magt en list der Grooten niet opgewassen, en gaf verder alles aan zyne Overwel- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} digers over, wat het zaaklyke betrof, en stelde zich met de ydele klank der verlooren Vryheid en Rechten te vreden. Dus pronkten de Wetten der Franken nog lange met deeze grootsche woorden, met de toestemming des volks. Intusschen is het zeker, dat 'er een menigte van Wetten te voorschyn kwam, waar van het Volk niets wist, alvoorens het 'er deeze uitdrukking in las. De Koninglyke Magt werd dus schielyk gebooren. Veele omstandigheden liepen 'er zamen om die te bevestigen en beminnelyk te maaken! - Men heeft echter weinig beminnelykheid gevonden, zal men zeggen, in de Koningen, die wy hier beschreeven vinden! - 't Is waar; doch wy, die dus oordeelen, bezitten eenen geheel anderen smaak! - Waren de Vorsten van dien tyd ruw en woest, het Volk was het niet minder. Een zagte geaartheid deedt den Stam van clovis van den throon vallen. De Wetten van een Volk zyn, in zeker opzigt, een groot kenmerk eener Natie. Onder de Franken van den tyd dien wy beschouwd hebben, duiden dezelve, wel is waar, eenvoudigheid en eene zekere maat van opregtheid aan, maar ook teffens woestheid, onkunde en byster schadelyke vooroordeelen. De Bloedverwant wreekte den vermoorden, of verdroeg zich met den Moordenaar, terwyl de Wet in dit opzigt geheel stom was. Het Tweegevegt werd bevolen, ingevalle gerechtlyke bewyzen ontbreeken mogten. De grond, hier voor, was de valsche opvatting, dat de Rechtvaardigheid steeds zegepraalde, en dat God, door een wonderdaadige tusschenkomst, de schuld openbaarde, door den schuldigen te doen bezwyken voor de kragten van zyn Bestryder. Zonderling is de reden, die gondebaut, (omtrent het einde der vyfde Eeuwe) Koning der Bourgondiers, van de wettigheid der Tweegevegten geeft. Wy, zegt hy, stellen dezelve vast, ten einde onze Onderdaanen niet meer eeden zouden doen over duistere stukken, noch zich aan meineedigheid schuldig maaken omtrent gevallen, welke zy volstrekt zeker weeten. De Vuur- Water- Kruis- en andere Proeven, (om de onschuld aan den dag te leggen,) welken door burgerlyk en kerklyk gezag gestaafd waren, en waarop het {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Volk dwaas genoeg was, de uitspraak hunner zaaken, met een heiligen eerbied, te laaten aankomen, bewyzen insgelyks de geringe vorderingen van het gezond verstand, en de reuzenstappen van bygeloof en domme woestheid, zo wel in de Tempels en Gerichtshoven, als in de hutten der armen. Daar soortgelyke wreede middelen gebezigd werden door de Bedienaars van den Godsdienst zelf, kan men onmogelyk zich een groot denkbeeld vormen van de Leerstukken des toenmaals aangenomen Godsdiensts. 't Is waar, de Franken noemden zich Christenen; maar met welk een medelydend oog moet men deeze Belyders van de verheevene Leer van jesus beschouwen, die, oneindige maalen zyn naam uitspreekende, byna nooit iets anders deeden dan het tegendeel van 't geen hy geboden hadt! De Geestlyken scheenen de waereld met geen ander oogmerk te verzaaken, en 'er dapper tegen uit te vaaren, dan om 'er te onverhinderder en ruimer genot van te hebben. De Geschiedenis brandmerkt hunne onmaatige heerschzugt, waarvan Rome het middelpunt was. Van daar verdoemde de knegt der knegten de Heeren en Meesters der aarde! Van daar gingen die zwermen van geschooren en ongeschooren zendelingen uit, die zich allerwegen in Staatszaaken mengden, en alle Landen, die geen hulde aan Rome deeden, in beroering, en op den rand van hun verderf, bragten! 't Viel den Geestlyken niet moeilyk, om, volstrekt over de zielen heerschende, de lichaamen naar welgevallen te doen bukken. De kunstjes, ten deezen oogmerke in 't werk gesteld, moesten menigvuldig zyn. Men moest het Volk dom en bygeloovig houden! Men moest het met heilige bedriegeryen en kerklyke klugten om den tuin leiden! Met één woord, men moest de groote bedoeling van alle Maatschappyen, het geluk van allen, steeds tegenkanten, en op allerlei wyzen verydelen!’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van alle de Stukken, gevonden in het Cabinet van den Koning der Franschen, by den Heer de la Porte,Intendant der Civile Lyst, en andere Persoonen, zederd den 10 Augustus 1792, welke, in gevolge van het Decreet van de Nationaale Vergadering, door daar toe benoemde Commissarissen zyn geïnventariseerd, en aan de Departementen en Armeen verzonden. Uit het Fransch vertaald. No. 2, 3, 4. Te Haarlem by J. Tetmans; maakende met No. 1. 453 bl. in gr. 8vo. By onze aankondiging van No. 1. deezer Verzamelinge (*), welke niemand missen kan, die wegens den toedragt der Fransche Staatsomwenteling, in dit Tydvak, onderrigt wenscht te bekomen, hebben wy, daar de Stukken alle tot eikander een meer of min onmiddelyk verband hebben, en voor geen Uittrekzel vatbaar zyn, niets te voegen, dan dat ze, in het laatste Stukje, beslooten worden, met een Rapport van louis jerome gohier, Gedeputeerde van het Departement d'Isle & Villaine, betrekkelyk de geïnventariseerde Papieren in de Bureau van de Civile Lyst, gedaan in de Zittinge van Zondag voor den middag, den 16 Sept. 1792, gedrukt op Order van de Nationaale Vergadering, gezonden aan de Armeén en Departementen. 't Zelve behelst, naar de taal des Opstellers, in den aanvange, eene Ontleeding van medegedeelde Stukken, en een Tafereel van dezelve, waaraan men den Tytel zou kunnen geeven, ‘de noodzaaklykheid van den Dag van den 10 Augustus, beweezen door de Opschriften zelf, geïnventariseerd by de voornaamste Hoofden der Contrarevolutie.’ Wy vinden daar in het gedrag van lodewyk den XVI, in alle opzigten, berispens- en strafwaardig afgeschetst, en wordt het zelve met deeze zegepraalende taal beslooten: ‘Het groot Systema van zamenzweering tegen de Fransche Vryheid, hing in alle zyne deelen te samen. Niet slegts verwaarloosde de magt, die belast was met de verdediging van den Staat, alle de middelen, die noodig waren om zig in een staat van tegenweer te stellen; maar zy begunstigde ook openlyk de poogingen der binnen- en buitenlandsche vvanden; zy kweekte eene noodlottige verdeeldheid aan tusschen de Burgers, wier vereeniging hen alleen ontzaglyk kon maaken: zelfs de Majesteit der Nationaale Vertegenwoordiging, waar in het hoofd der verdedigende Magt deelde, is door haar niet geëerbiedigd geworden. Wie ziet niet, dat de hand, die zig verbonden hadt om de Constitutie te handhaaven, den Schepter poogde te her- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen, die de Helden van 14 July hem ontrukt hadden, en die door de Helden van 10 Augustus is verbryzeld geworden? De oude Zegels van den Staat, verdonkerd, en, by wyze van berging, in vreemde handen gesteld, toonen genoeg aan, dat lodewyk de XVI niet, zonder hoop van wederverkryging, afstand deedt van derzelver gebruik (*). Het ontwerp zelf eener nieuwe Constitutie, die de gedrogtlyke vereeniging van de wetgeevende met de uitvoerende Magt daar stelde, en de onderscheidingen deedt herleeven, zo haatlyk aan de vrienden der Evengelykheid, wagtede, in de Bureau der Civile Lyst, slegts op het gunstig oogenblik om in 't daglicht te verschynen. Eindelyk, het licht van den blixem, die op het Kasteel der Tuilleries nederstortte, heeft de donkerheid opgeklaard, waar in wy geketend omwandelden; en de Nationaale Vergadering, van boeijen ontslaagen, die haar gevangen hielden, heeft, van dat oogenblik af, zig in alle haare grootheid vertoond. De Eed, van de Vryheid en de Evengelykheid te zullen handhaaven, is vrywillig afgelegd. De gemeene zaak niet weetende te behouden met de magt, die haar ter hand was gesteld, heeft zy tegen het Volk, dat zy de eer hadt te vertegenwoordigen, gezegd: Weet u zelven te behouden! Oefent de volheid van uw Souverein vermogen! en eene Nationaale Conventie word geformeerd! Dat de vyanden der wetgeevende Magt als nog derzelver verrigtingen beschimpen, en vraagen wat zy gedaan heeft? Zy is alle strikken ontsnapt, die men niet opgehouden heeft haar te spannen Zy heeft, geduurende een geheel jaar, met moed tegen de kunstenaaryen van allerlei soort geworsteld! Zy heeft de Constitutie verdedigd, tot zo lange, dat zy zag, dat zy kiezen moest tusschen de Constitutie en de {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheid, en, toen zy bespeurde dat het haar onmogelyk was om dit kwalyk zamenhangend en kwalyk bevestigd gebouw te kunnen handhaaven, is zy de overheersching voorgekomen, die deszelfs instorting gemaklyk hadt kunnen maaken! In dit tydstip der Crisis schortede zy het eenige gezag op, dat te vreezen was! Ten koste van het vermogen, dat haar was toevertrouwd, heeft zy de Souvereiniteit des Volks in al derzelver volmaaktheid gehandhaafd! Zy heeft veel van het Vaderland verdiend, by aldien de Franschen waardig zyn vry te weezen! Over de Verlossing der Menschen van de Ellende, door Jesus;van C.G. Saltzman, als een Vervolg op Karel van Karelsberg. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Stuk. Te Amsterdam by de Wed. J. Dóll, 1791. Behalven het Voorberigt, 219 bl. in 8vo. Dit Deeltje behelst twee Overdenkingen. De eerste handelt over de Verlossing van de Onkunde. In het begin zegt de Schryver, dat de onkunde alles, wat de mensch anders nog bezit, nutteloos maakt, hem diep beneden zyne waardy verlaagt, hem dikwyls krachteloos, bedeesd, kruipende jegens alle de geenen die hem omringen, maakt; in één woord, de hinderpaal zyner gelukzaligheid, en de bron zyner ellende, is. Het schynt, ondertusschen, voegt hy 'er by, dat de ondervinding tegen deze stelling opkomt; dewyl de woonplaatsen der weetenschappen niet slechts door dezelfde ongemakken bezocht worden, waar onder de onkundige inwooner der geringe hut op het land zucht, maar aldaar ook gemeenlyk veel talryker en knellender zyn. Zyn dan misschien verlichting en weetenschap bronnen der menschelyke ellende; is misschien de onkunde een bescherm-engel, eene troosteresse, des menschdoms?...Ja! en neen! zo als men 't begrypt. Beschaaving, kunsten en weetenschappen, maaken den mensch wezenlyk rampzaliger, wanneer hy, nopens de zaaken, welke op zynen voor- en tegenspoed invloed hebben, zo onkundig is als de landman. Omtrent die zaaken ondertusschen heerscht by alle zoorten van menschen eene vry algemeene onkunde; men weet doorgaans weinig van de gevolgen zyner daaden, van de uitwerkzelen en krachten der dingen, die ons omringen. De oorzaaken van deze onkunde zyn: 1o. Dat de menschen tot hiertoe byna in 't geheel geen aanleiding hadden, om op zich zelven, en de dingen die hen omringen, te letten: 2o. Dat men zo veel moeite aanwendt, om hunne oplettendheid van zodanige dingen, die op hunnen voor- en tegenspoed invloed hebben, vroegtydig af te trekken, en op dingen te vestigen, welke daar mede in het {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel geene, of althans in eene zeer verre, betrekking staan: 3o. Dat de minsten den post bekleeden, waartoe de natuur hen verordend heeft. - Men behoeft niet te denken, dat deze bronnen van ellende niet gestopt kunnen worden, dan door tusschenkomst van de Regeringen. De Verlosser wyst ons naar niemand anders, dan naar ons zelven; vermaant ons tot zinsverandering, dat wy zullen trachten naar eene heilzaame kennis, naar de heerschappy over ons zelven, naar trouw in ons beroep, en yver om iets goeds te werken. ‘Voelt gy u dan gedrongen (zegt hy), om de verderffelyke onkunde by uwen evenmensch weg te neemen, laat dan uw eerste werk zyn u zelven te verlichten. Laaten de bezigheden, welke gy waar neemt, de gezelschappen, waarin gy verkeert, u nooit zodanig wegsleepen, dat gy u-zelven vergeet; maar bepaal dagelyks eenen tyd, waar in gy, in u-zelven gekeerd, de dryfveeren uwer daaden, de oorzaaken van het wel of kwaalyk gelukken uwer bezigheden, van de vrolykheid en mismoedigheid uwer ziel, van de gezondheid en zwakheid uws lighaams, naspoort, en tracht te ontdekken, waar door gy u het misnoegen, de beledigingen, van veele menschen berokkend hebt, waar uit het gebrek en de behoeftigheid ontstaan, die u misschien drukken, en door welke middelen gy uwe volmaaktheden vergrooten, en uwen innerlyken en uiterlyken toestand verbeteren kunt. Wees ten hoogste voorzichtig in de keuze der middelen. Hoe verder zy moeten gezocht worden, en hoe meer zy samengesteld zyn, des te meerder moet gy dezelven wantrouwen. - Kunt gy iets uitvoeren door de inspanning uwer krachten, en door de krachten van de uwen, waarom wilt gy dan het geheele Vaderland op de been helpen? Zie, derhalven, met een oplettend oog, rond, op die plaats, waar gy u bevindt, leer den aart van den bodem kennen, op welken gy staat, zo wel als van de planten, die rondom u groeien. Tracht by iedere wandeling na te spooren, of gy niet iets ontdekken kunt, het welk voor u en uwe natuurgenooten van nut kan wezen. Bovenal, onderzoek de menschen, met welken gy verkeert, en uwe betrekking, waar in gy staat jegens uwe meerderen, jegens de geenen waar mede gy omgang hebt, en die onder uw opzicht staan, altoos met het oogmerk, om te ontdekken, hoe gy, ter bevordering uwer bedoelingen, gebruik kunt maaken van uwe betrekkingen, en van de persoonen, met welke gy verkeert. Zyt gy zo gelukkig van na verloop van eenigen tyd vermindering van uwe rampen, en vermeerdering van uw genoegen, te bespeuren, leg 'er u dan op toe, om de wysheid, welke gy verworven hebt, ook aan anderen mede te deelen, enz.’ De tweede Overdenking gaat over de Verlossing van Dwaaling. Na dat hy hier gezegd heeft, dat wy, den eersten oorsprong van alle ellende, van alle plaagen, onder welke het menschdom zucht, naspoorende, denzelven meestal in de Dwaaling ont- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken, gaat hy over ter beantwoordinge van de volgende vraagen: Wat is dwaaling? Hoe komt dezelve in de menschelyke ziel? Wat is waarheid? Welke middelen moet men in het werk stellen, om de dwaaling door haar te bannen? 'Er staan zekerlyk in dit boek verscheidene goede en waare aanmerkingen; maar men zou zich bedriegen, indien men in den Schryver den man meende gevonden te hebben, die aan ieder individu den zekeren, en van een ieder betreedbaaren, weg aanwees, om van de ellenden, die de gevolgen van onkunde en dwaaling zyn, verlost te worden. Daar toe werdt een man van oneindig meer waereldkennis, en van eene meer gezonde en sterke redeneeringskracht, vereischt. In de opgave der bronnen van de menschelyke ellenden zelve, wordt dikwyls van loutere beuzelingen, en van byzonderheden, die alleen door de verbeeldingskracht van den Schryver zelven geschapen of aanmerkelyk vergroot zyn, met even veel ophef gesproken, als van de voornaamste en ontwyfelbaarste oorzaaken der menschelyke rampen. By voorbeeld, van de verkeerde gesteldheid der zintuigen, als eene voornaame bron van dwaalingen onder het menschdom, sprekende, zegt hy, dat deze werktuigen, onder anderen het gezicht, by zeer veele menschen zeer stomp zyn; dat men tot hier toe ook nog weinig of niet gedaan heeft, om de kracht der oogen te oefenen; dat hierom by de meeste menschen, in hunne denkbeelden, die zy door middel van het oog ontvangen, alles door elkanderen loopt; dat hier door ieder spar by hen een denneboom is; dat juist die geenen, welke bovenal verpligt zyn om de menschen te verlichten, namelyk de geleerden, de slechtste oogen hebben: ‘de meesten (zegt hy) zyn kortziende, veelen hebben druipende en pynlyke oogen:’ hy voegt 'er by, dat de dertig kinderen, die hy opvoedt, met ongedekten hoofde slaapen en waaken, of op zyn best het hoofd met eenen hoed bedekken; alle morgen het hoofd aan de sontein wasschen, en daar van een p ar kopjes drinken; zo lang het water niet al te koud is, zich dikwyls baaden, en hun lighaam veel bewegen; en dat, onder deze kinderen, niet een is dat roode oogen, of eenig ander gebrek aan de werktuigen der zinnen, heeft. - Wy weten wel, dat men zich in het zien van voorwerpen op eenen verren afstand veel meer zou kunnen oefenen, dan gewoonlyk geschiedt: doch, dat het gezicht van zeer veele menschen zo ongesteld zoude wezen, dat zy onnaauwkeurig zagen, en dat daar in eene voornaame bron der menschelyke dwaalingen te vinden zou zyn, is ons onbewust. Wy weten wel, dat veele Geleerden, uit zeer natuurlyke oorzaaken, kortzichtig zyn; doch voor de walgelyke beschryving, die de Heer saltzman van de oogen der meeste Geleerden geeft, weten wy geene bewyzen. De leefregel, die hy aan zyne opvoedelingen voorschryft, is goed; maar {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} geenzins byzonder: hy zou dezelve in Nederland in duizend huisgezinnen vinden, en hy zal dierhalven hier door, althans aan verstandige leden onzer Natie, de voorkeur van zyn Opvoedings-institut niet bewyzen, of hen bewegen om hunne kinderen na Schnepsenthal te zenden. Wy weten ook ze veele voorbeelden van roode, of ongestelde, oogen niet, dat dit gebrek verdiene onder de algemeene bronnen der menschelyke ellende, of onder de oorzaaken der dwaalingen opgeteld te worden. Kende de Schryver misschien twee of drie zulke ongestelden onder zyn vriendenkring, en vermenigvuldigde zyne verbeeldingskracht het getal van dezelven onder het menschdom? Dan, voorzeker, bedroog de verbeelding, tegen welker misleidingen hy zo yverig waarschuwt, hem zelven vry sterk. De stelling van den Schryver, ‘dat het begin der menschelyke kennis dwaaling is,’ komt ons ook, wanneer zy zo algemeen en onbepaald gesteld wordt, vry vreemd en onbewysbaar voor. ‘Gelyk voor elken opgang der zon de nacht vooraf gaat, is ook altoos het begin van den weg, om tot kennis der waarheid te komen, dwaaling. Dit is volstrekt niet te veranderen. Zo lang als de inrichting in de natuur stand grypt, dat de menschen eerst kruipen, eer dat zy recht overeind gaan, dat zy zich eerst door de navelstreng voeden, eer dat zy de spys door den mond tot zich neemen; zo lang moeten zy eerst dwaalen, eer zy de waarheid erkennen. Wil men deeze noodzaaklykheid van te dwaalen Erfzonde noemen, ik heb 'er niets tegen; doch dan moet het my ook vergund zyn, de navelstreng mede tot de erfzonde te rekenen, die allen menschen aankleeft, en evenwel moet weggenomen worden, wanneer het beeld van God in ons volmaakter worden zal.’ Deze plaats, die wy woordelyk afgeschreven hebben, moge van het oordeel, den smaak en de kieschheid, van den Schryver eene proeve opleveren; en tevens een bewys van de uitmuntendheid zyner opvoedingswyze. Het zou ons althans zeer ontschieten, indien een verstandig Opvoeder geene zorge draagen kon, dat zyne kweekelingen omtrent een aantal onderwerpen, ten minsten, rigtige begrippen verkregen, zonder daar toe door den weg der dwaaling te geraaken. Onder de oorzaaken der onkunde telt de man ook dit, ‘dat men volstrekt van alle Geleerden het beöefenen van de oude Schryvers eischt.’ Hy laat zich daar tegen zeer uitvoerig en hevig uit, en schroomt niet te schryven, dat de beoefening der Ouden niet alleen tot vorming van den smaak volstrekt niet noodzaaklyk is, maar zelfs, dat het lezen der Ouden den smaak van veelen onzer tydgenooten voorzeker bedorven heeft, en dat de menigte van armzalige gedichten, waar mede wy van tot tyd tot tyd bezocht worden, misschien {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het grootste gedeelte gewrochten zyn, die uit deze lecture ontstaan zyn. - Waarlyk, saltzman zelf is een levendig voorbeeld van den bedorvenen smaak van hun, welke de Ouden verachten; en, om niet eens van den smaak te spreken, wanneer hy zich uit hunne schriften meer menschenkennis (eene weetenschap, tot welker verkryging zy onlochenbaar oneindig meer gelegenheid hadden, dan wy) hadt willen verzamelen, hy zou geschikter zyn tot den taak, dien hy op zich genomen heeft. Zelfs ontkent hy, dat aankomende Leeraars van den Godsdienst eene bondige kennis van de Hebreeuwsche en Grieksche taalen moeten hebben. ‘Begeert men (zegt hy) dat hy zich bekwaam zal maaken, om de grondtaalen zelven te verklaaren, en de uitleggingen van anderen te toetsen, dan is dit zulk een moeilyk werk, dat hy zich aan deze bezigheid geheel moet overgeven, en daarëntegen kundigheden, welke veel noodzaaklyker en nuttiger zyn, ongetwyfeld verwaarloozen. En - heeft de natuur hem de begaafdheid der Uitlegkunde geweigerd, dan is alle arbeid en moeite verlooren, die hy daaraan besteed heeft, en alle zyne naarstigheid heeft tot niets anders gestrekt, dan dat hy zich tot zyn ampt onbekwaam heeft gemaakt.’ Even als of 'er voor eenen Leeraar van den Godsdienst nuttiger kundigheden waren, dan uit zyn eigen oogen te kunnen zien, als hy uit zynen Bybel, die het rigtsnoer van zyne prediking moet wezen, zyne Gemeente de waarheid poogt te doen verstaan: en even als of hy, aan wien de natuur de begaafdheid der Uitlegkunde geweigerd heeft, nog bekwaamheden genoeg bezitten kon, om een Leeraar van den Godsdienst te wezen, en niet veeleer tot de Schaafbank of het Ambeeld verwezen moest worden. - In de daad, men kan, zonder verontwaardiging, zulke ellendige redeneringen niet lezen, wanneer men bedenkt, hoe geschikt zy zyn, om als een verborgen en zoet vergif door de, reeds veel al zo logge, studerende jongelingschap te worden ingezogen, en het opkomend licht der waare bybelstudie weder te doen verwisselen met een donkeren nacht van monniken-onkunde, en dogmatisten-trots, of van redenloos ongeloof en bespotting van de heiligste overblyfzelen der eerwaardige oudheid. Zo scheef de Schryver dikwyls over de bronnen van Onkunde en Dwaaling redenkavelt, zo ontoereikende zyn ook de middelen, die hy, ter verbanning daar van, aanpryst. Ook dit zouden wy met een aantal proeven staaven kunnen, zo ons bestek het toeliet. Laat ons dit thans maar alleen zeggen, dat men, wat hy daar ook tegen aanmerke, met alle zyne vermaaningen, by het onverlichte, dat is, verre het grootste, gedeelte des menschdoms, velstrekt geen nut kan slichten, zo lang de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Overheden niet tusschen beiden komen, en met oordeel, en waaren ernst, zulke inrigtingen treffen, als tot verspreiding van wezenlyke verlichting meest bevorderlyk zyn. In het Voorberigt spreekt de Schryver van de Fransche Staatsomwenteling, en zegt, ‘dat dezelve, over het geheel genomen, eene voor het menschdom allergewigtigste en weldaadigste gebeurtenis is, welke de verlichte Menschenvriend niet zonder de hartelykste deelneming kan beschouwen.’ - Hier op volgt een onderzoek, of het wel waarschynlyk is, dat Duitschland dezen stap volgen zal; en of het wel te wenschen is, dat zulks geschiede? Beide deze vraagen beantwoord hy ontkennender wyze. Hy erkent, echter, dat ook in Duitschland hier en daar gegronde klachten plaats hebben, en houdt in het byzonder eene zwaare weeklachte over de rampen, die veele Duitsche Vorsten, door hunne oorlogen, over hunne onderzaaten brengen. Hoe veel ook op dit Voorberigt met regt aan te merken zy, zo is toch de aanspraak, die hy over dit laatste stuk aan de Vorsten doet, schoon, en regt tydig. God weet, hoe veele traanen van Weduwen en Wezen op dit oogenblik de billykheid dezer klachte verzegelen! Aan het einde, berigt hy ons, dat hy het vervolg van dit Werk weder in het gewaad van de Roman zal kleeden, om dat hy gemerkt heeft, dat veele Lezers hem verlaaten hebben, zederd dat hy zich van dit ontleend gewaad ontdaan hadt. - Een verschynzel, dat weinig eer doet of aan de Lezers van den Heer saltzman, of aan zyne redeneerwyze! Staatkundige Verhaalen, met Fragmenten, voor echte Beminnaars van Waarheid, Regt en Vryheid. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1792. 129 bl. in gr. 8vo. Een aantal van XXIII Stukjes, van onderscheide grootte en waarde, nu eens by wyze van Verhaal voorgesteld, dan eens in den vorm van Zamenspraak gegooten, en ook in het gewaad van een Fabel omkleed, of als Fragmenten geplaatst, maaken dit Boekdeeltje uit, geschikt voor Leezers, die op den Tytel worden aangeduid; en zullen van hun meerendeels met genoegen geleezen worden. - Nu en dan vlegt de Schryver Fransche Aanhaalingen en Gezegden in zyn Geschrift, zonder eene vertaaling daar van te geeven; 't welk den enkel Nederduitschen Leezer niet kan bevallen. Dat men de oorspronglyke woorden, wanneer'er eene byzondere zeggingskragt insteeke, die misschien door de vertaaling te veel zou verliezen, bybrenge, is noodig; doch dit is, by lange naa, op alle plaatzen het geval niet; en het op 't onverduitschte Fransch slaande hangt, voor den in die taal onkundigen, veelal in de lugt; en hy moet {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vergenoegen met een pynigend gissen, wat wel dat Fransch wilde zeggen. Genoeg zal het zyn, een der kortste Stukjes over te neemen, ten opschrift voerende: de spinnestaat. ‘De Spinnen, in eene Zaal by malkander woonende, verkoozen een fraai gekleurde Kapél tot haaren Koning. Wy zyn, dagten zy, een zwak klein Volkje in het Ryk der Dieren; de Kapél, wegens haar bevallig bont zomerkleed bewonderd en bemind, kan onze eer bevorderen, en den haat der edeler Dieren tegen onzen staat doen afneemen. Wysheid, verstand, bekwaamheid, hebben wy niet noodig; wy willen slegts een Koning voor staatsie, en dit kan die sraaije bonte Vogel best weezen: wy leiden en stieren hem naar ons welgevallen, en zyn aangebooren zwakheid zal ons alles gemaklyk maaken. Zy sponnen, ter zyde, daar het zonnelicht in de Zaal viel, een fyn, fraai net, rondom haar Opperhoofd; bragten hem kostlyken honig der bloemen; liefkoosden hem naar de wyze der Spinnen, en deeden hem allen vermaak aan in zyn zyden kerker. Doch de voornaamste gaven, met haar scherp spinnenöog, agt op elke beweeging der vleugelen, op elke verandering der kleur aan haaren bonten Koning; inzonderheid op zyne luimen en grillen; en naar dezelve schikten zy haare gebaarden, kunsten en handelwyze. In den spinnenstaat werd daar door geen groot geluk bewerkt; maar zy, die naast by het net rondsom den Koning waren, hielden zig voor gelukkige schepzels: want zy beheerschten hem en den Staat volgens haaren zin, deelden den buit der muggen uit naar haar goeddunken, en verheften haare Vrienden tot den eersten rang. Men vraagde niet meer, wie het fynste, sierlykste, sterkste net konde maaken; kunst, waakzaamheid en werkzaamheid, waren, in den spinnnenstaat, geen verdiensten meer. * * * * In de Historie ontmoet men allerwegen Vorsten, welke niets meer waren, dan de Koning in deeze Fabel. Lievelingen, pluimstrykers, hadden, door hunne praktyken, rondom hen zulk een net gespannen, dat hen pas een vonk hunner waare aangeërfde vryheid overig bleef. Zy dagten, spraken, wilden, handelden, alleen door het verstand, de gevoelens, taal en hartstogten, der weinigen, welke als hoeders en waakers waren van den grooten Gevangenen.’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geöpenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler'sGodgeleerd Genootschap. XIIde Deel. Te Haarlem by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1792. 508 bl. in gr. 4to. Dit Deel bevat twee bekroonde Antwoorden op de zeer gewigtige Vraag: ‘Heeft Christus, in zyne prediking, hebben de Euangelisten en Apostelen, in hunne schriften, zich somtyds, naar de toen heerschende Volksbegrippen, geschikt? zo ja; in welke gevallen, en hoe verre? en hoe zeer kan dit denkbeeld, wel begrepen, dienen, ter verklaringe der Schriften des Nieuwen Verbonds.’ Het eerste Antwoord is van den Heer paulus van hemert, voormaals Predikant te Wyk by Duurstede, thans Hoogleeraar in de Wysbegeerte aan het Kweekschool der Remonstranten, te Amsterdam; het andere van den Heere willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden, te Amsterdam. Wy zullen, om de aangelegenheid van het onderwerp, beide deze Antwoorden uitvoerig schetzen. Na eene korte Voorafspraak over het gewigt der Vraage, en derzelver gepastheid in dezen tyd, deelt de Heer van hemert zyne Verhandeling in drie Hoofdstukken. In het eerste onderzoekt hy, of Christus, in zyne prediking, en of de Euangelisten en Apostelen, in hunne schriften, zich somtyds naar de toen heerschende volksbegrippen geschikt hebben; in het tweede, zo ja; in hoe verre, en in welke gevallen, men dit, behoudens het oogmerk der zendinge onzes Heeren, en den eerbied, aan zyn Godlyk karakter, en aan de braafheid zyner Ryksboden, verschuldigd, schynt te mogen, en te moeten onderstellen; en eindelyk, in het derde, hoe zeer dit denkbeeld, wel begrepen, en volgens aannemelyke regels verklaard, dienen kan, ter verklaaringe van de Schriften des Nieuwen Verbonds. Het eerste Hoofddeel is wederom in twee Afdelingen {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gesplitst, waar van de eerste eenige voorbereidende Aanmerkingen, tot het onderwerp betrekkelyk, bevat; terwyl in de tweede de groote hoofdzaak nader overwogen wordt. De voorbereidende Aanmerkingen zyn zeven in getal, 1o. stelt de Schryver, dat men, ter volledige beäntwoordinge van de Vraag, op de volksbegrippen van Joden en Heidenen beiden behoort acht te geven, 2o. onderzoekt hy, wat men hier door volksbegrippen te verstaan hebbe, en besluit uit het beloop der Vraag, dat hier inzonderheid zulke begrippen van een geheel volk, of ten minste van deze of gene secte, bedoeld worden, welke betrekking hebben op den Godsdienst, en welke tevens, met den waaren aart der voorwerpen, bezwaarlyk overeen te brengen zyn, 3o. merkt hy aan, dat iemand, die zich schikt naar volksbegrippen, dezelven niet goedkeurt, en daar aan zelf geen geloof geeft, maar integendeel dezelven voor eene zwakheid houdt; aan welke hy echter, om zekere reden, niet raadzaam oordeelt, tegenstand te bieden. 4o. De onderscheiden wyzen, waar op men zich naar volksbegrippen schikt, brengt hy tot twee: of van ter zyde, wanneer men eene volksdwaaling met stilzwygen voorby gaat, juist dan, als men gelegenheid heeft, om dezelve aan te tasten: of regelregt, wanneer men eene volksdwaaling daadlyk overneemt, het zy, door van de dwaalende begrippen zelven werkelyk gebruik te maaken, en volgens dezelven zyne redeneering in te rigten; het zy, door zich van zodanige spreekwyzen te bedienen, welken op eene volksdwaaling rusten. 5o. Om de volksdwaalingen van Joden en Heidenen, met betrekking tot den Godsdienst, ten tyde van Christus, te leeren kennen, verzendt hy na de Voorrede van jo. de klerk, voor zyne Kerklyke Geschiedenis der twee eerste eeuwen. 6o. Op de Vraag, waar uit men weete of eenige leer, ten tyde van Christus, een heerschend volksbegrip geweest zy, antwoordt hy: ‘Wat de Joden belangt, konnen wy hier, behalve Mozes en de Profeten,’ [hoe dezen hier te stade zouden komen, kunnen wy niet bevroeden, daar toch alleen de begrippen dier Joden, die ten tyde van Christus en de Apostelen leefden, hier bedoeld worden,] ‘nog andere Gedenkstukken noemen. Om van sommige Kerkvaders niet te gewagen, die hier mede zouden kunnen in aanmerking komen, meld ik alleen den Talmud, verscheiden schriften der Rabbynen, de Pseudepigrapha, de Apocryphe boeken van het N.T., de Targumim, vooral die van On- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} kelos en Jonathan, de Werken van philo en die van josephus. Ten aanzien der Heidenen, moet men met de schriften dezer menschen, voornaamlyk der zulken, die het naast aan den leeftyd van Jezus en de Apostelen grensden, en met de boeken van sommige Kerkvaderen, raadplegen.’ - Hy voegt 'er echter 7o. by, dat het gebruik der genoemde schriften veel behoedzaamheid vereischt, het welk hy, ten opzichte van Joden en Heidenen, in eenige byzonderheden aanwyst. En, nu tot de groote hoofdzaak overgaande, poogt hy eerst uit het oogmerk van de komste onzes Heeren, en van den arbeid zyner Leerlingen, reeds van voren de waarschynlykheid te bewyzen, dat Christus, de Euangelisten en Apostelen, zich, in veele opzigten, naar sommige verkeerde begrippen, zullen geschikt hebben: en dan ten tweeden, van achteren, uit de schriften van het N.T. te betoogen, dat zy dit werkelyk gedaan hebben. Hier komen ons de volgende byzonderheden voor: 1. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, moesten zich, in alle opzichten, naar de vatbaarheid, en de omstandigheden des volks schikken, en dit deden zy ook werkelyk, by alle gelegenheden.’ Dit wordt uit de handelwyze van iederen verstandigen Leeraar, die verstaan wil worden, en met zyn onderwys iets goeds stichten, opgemaakt, en uit het gedrag van Jesus en zyne Apostelen bewezen. 2. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, moesten zich, van de algemeene volkstaal, gelykenissen, toespelingen, spreekwoorden, en uitdrukkingen, in onderscheidinge van de spraak- en redeneer-konst der scholen, bedienen, en bedienden zich daar van werkelyk.’ Deze stelling, die weinig meer dan een gevolgtrekking uit de vorige is, wordt op dezelfde wyze betoogd. 3. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, schikten zich, ten aanzien van natuurlyke zaken, naar de volkstaal, en de heerschende, schoon valsche, begrippen.’ Na hier wederom eerst van voren betoogd te hebben, dat men dit met grond van hun verwachten kon, bewyst hy van achteren, dat zy dit waarlyk hebben gedaan, ten welken einde hy zich op Matth. V: 45; Joh. XII:24; 1 Cor. XV:36; Gal. III:1; Hand. XVI:16, en andere plaatzen beroept; terwyl hy tevens uit het O.T. bewyst, dat deze schikkingen niets buitengewoons waren, dewyl de oude Propheten 'er zich veeltyds van bedienden. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. ‘Christus, de Euangelisten en Apostelen, hebben zich ook somtyds, betrekkelyk eenige zaken van den Godsdienst, naar de heerschende dwaalbegrippen hunnes tyds geschikt.’ Om dit te bewyzen, worden vooreerst de verklaaringen van jesus en paulus, Matth. XIII: 28-30; 1 Cor. IX: 20-22, aangevoerd, en dan ten tweeden eenige voorbeelden, waar uit de Schryver besluit, dat christus en zyne Leerlingen zich zomtyds, en van ter zyde, en regtstreeks, naar volksdwaalingen in zaaken van den Godsdienst geschikt hebben. Tot het eerste zoort brengt hy het stilzwygen van den Heiland op de dwaaling der Samaritaansche Vrouwe, raakende de plaats van den openbaaren eerdienst; het aanhaalen van een onvoldingend bewys voor de opstanding, uit de boeken van moses, tegen de Sadduceeuwen, in plaats van een bewys, dat meer scheen af te doen, uit de andere boeken te ontleenen, om dat de Sadduceeuwen geene andere boeken, dan die van moses, voor Godlyk hielden; het niet verbeteren der verkeerde denkbeelden van salome, betreffende den aart van jesus Koningryk; enz. om het tweede te betoogen, namelyk, dat jesus en zyne Leerlingen zich rechtstreeks naar zommige Godsdienstige dwaalingen geschikt hebben, behandelt hy de volgende byzonderheden, 1o. zegt hy, zy bedienden zich van valsche benaamingen. Wanneer jesus de uitdrukking één van deze minste geboden bezigt, Matth. V: 19, schikt hy zich naar de verkeerde onderscheiding, die de Joden tusschen de groote en kleene geboden der wet maakten: hy schikt zich naar Joodsche begrippen, wanneer hy, Matth. XV: 26, de Heidenen honden noemt: hy gebruikt valsche benaamingen, wanneer hy van den Mammon, dat is, den God der rykdommen, spreekt, Matth. VI: 24; wanneer hy de Phariseeuwen en Schriftgeleerden, met den naam van regtvaardigen, wyzen en verstandigen, bestempelt, Matth. IX: 13, XI: 25; en wanneer hy de Strafplaats der zondaaren, in de andere waereld, Gehenna noemt, Matth. V: 22. Verder worden hier toe gebragt de geest van Pytho, Hand. XIV: 16; maanzieke menschen, Matth. IV: 24, XVII: 15; de valsche onderscheidingen, b.v. van geest en ziel, 1 Thess. V: 23; de onderscheiden rangen der Engelen, Col. I:16, en elders. 2o. Zy gebruikten geheele spreekwyzen, welken enkel op valsche volksvooroordeelen schynen gegrond te zyn. Hier toe worden gebragt, de zeer betwiste spreekmanier δαιμονιον εχειν, of {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} δαιμονιζεσδαι, een Daemon hebben, of van een Daemon bezeten zyn; het schryven van joannes, dat de Satan in judas voer, en alle andere spreekwyzen, waar in de Satan voorkomt, als een, tegen God overgesteld, doch eenigszins zwakker, beginzel, als de oorzaak van het zedelyk en natuurlyk kwaad in de waereld; de spreekmanieren, afkomstig uit het volksgevoelen, dat de luchthemel vol Daemons of Spoken is, dat de Engelen taalgeleerden zyn; enz. 3o. Zy kleedden de gebeurde zaaken, welken zy verhaalen, geheel en al in, in den geest van hunnen tyd, en schreeven gevolglyk op zulke eene wyze, welke wel altyd met de zwakke denkbeelden hunner tydgenooten, maar niet altyd met de wezendlyke waarheid, overeenkomt. Hier toe behoren, volgens den Heer van hemert, wederom de verhaalen aangaande de bezeten menschen; het berigt, dat de Sadduceeuwen het bestaan van Engelen en Geesten lochenen, Hand. XXIII: 8; het verhaal van de beroering van het badwater Bethesda, Joh. V: 1-4; het laaten spreken van byzondere personen, overeenkomstig derzelver dwaalbegrippen, zonder daaromtrent wedersprekende aanmerkingen te maaken, waar toe het gezegde van den Hoofdman, Matth. XXVIII: 54, gebragt wordt. 4o. Zy bedienden zich in zaaken, welken tot den Godsdienst betrekking hebben, vaakmaalen van argumenta ad hominem, dat is, van bewysredenen, welken met de verkeerde begrippen der menschen stroken, en ook tevens geschikt zyn, om de menschen, naar hunne eigen beginselen, aangaande de ongegrondheid van eenig vermoeden, of aangaande de waarheid van eenige stelling', te overtuigen, of hen te bedaaren, of wel te beschaamen: zie Luc. XXIV: 37-39; Matth. XII: 27; IX: 12, 13; XXV: 26, 27; Luc. XIII:16; 1 Cor. VII:14; misschien ook Hand. XVII: 22, 23. - 5o. Zy schikten zich, belangende geestlyke voorwerpen van den Godsdienst, naar den zinnelyken aart der menschen, en derzelver grover bevatting' van zaaken: b.v. in de beschryvingen van het verblyf der afgestorvenen, van de eeuwige gelukzaligheid, van de toekomste en het ryk van jesus, van de rampzaligheden der onverbeterde zondaars, van de omstandigheden die by de opstanding plaats zullen hebben, van de plechtigheden van het laatste gerigt; enz. - 6o. Zy schikten zich, in de aanhaaling van de schriften des Ouden Verbonds, naar de toen heerschende begrippen der Joden, en maakten dus althans niet altyd {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} van die schriften zulk een gebruik, als derzelver oogmerk vordert: zie, b.v. Matth. XIII: 34, 35, verg. met Ps. LXXVIII: 2; 1 Cor. I:19, 20, verg. met Jes. XXIX:14, XXXIII:18; enz. 7o. De Schryvers van het N.T. hebben aan den heerschenden smaak hunner Joodsche tydgenoten zelfs zoo veel toegegeven, dat zy niet alleen allerleië personen, gebeurtenissen, en plegtigheden van de oude wet, tot christus en zynen Godsdienst, by wyze van allegorische toepassing', gebragt hebben; maar daarenboven ook joodsche fabelachtige overleveringen, als waarheden, vermeld, en, om zoo te spreken, vergeestlykt hebben: zie Gal. IV: 24; 1 Cor. X: 1-4; Jud. vs. 9; 2 Pet. II:11; en de redevoering aan de Hebreeuwen, op verscheidene plaatzen. 3o. Christus en de Apostelen lieten sommige valsche begrippen, nopens voorwerpen, tot den Godsdienst betrekkelyk, onaangeroerd, ja namen dezelven, in hunne gesprekken, nu en dan over, het zy het geloof van zekere Leerstukken aan gewigtige waarheden vermaagschapt was: het zy het zelve geene gemeenschap had met hunne menschlievende hoofdbedoeling', en de voortplanting' van den waaren Christelyken Godsdienst geenszins benadeelde; het zy om andere redenen. Wy zullen hier eenige van die volksbegrippen laaten volgen, en 'er tevens die plaatzen byvoegen, waar in Jesus en de Apostelen, volgens den Heer van hemert, zich naar dezelven geschikt hebben. Het begrip van den Doods-Engel, Hebr. II:14, 15; de Bewaar-Engelen van ieder mensch, Matth. XVIII:10; de tegenwoordigheid der Engelen in de Godsdienstige vergaderingen, 1 Cor. XI:10; de zielsverhuizing, Matth. XVII:10-13, enz.; de nabyheid van den dag des oordeels, Matth. XXIV. XXV., 1 Thess. IV: 15, 1 Cor. XV: 51, Jac. V: 9, enz. Eindelyk, 9o. Het geheele leven van Christus en de Apostelen was eene aanhoudende schikking naar de heerschende denkbeelden van hunne tydgenooten omtrent den Godsdienst; want zy namen de uitwendige plechtigheden van dezelven stipt en naauwkeurig waar, om zich naar de zwakkeren te schikken, en aldus de Kerk in de Kerk zelve te hervormen. - En hier mede houdt de Schryver het voor bewezen, dat Christus, de Euangelisten en Apostelen, zich naar de valsche vooroordeelen hunner tydgenooten, ook ten aanzien van den Godsdienst, in meer dan in één opzicht, geschikt hebben. Hy gaat nu over, om, in zyn tweede Hoofdstuk, te on- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoeken, in hoe verre, en in welke gevallen, men deze schikking, behoudens het oogmerk der zendinge onzes Heeren, en den eerbied, aan zyn Godlyk karakter, en aan de braafheid der Apostelen, verschuldigd, schynt te mogen, en te moeten onderstellen. Dit Hoofdstuk bevat drie Afdelingen. De eerste geeft eenen Algemeenen regel op, waar naar men beoordeelen moet, in hoe verre 'er schikking heeft plaats gehad; zy is deze, ‘dat geen der heilige Mannen zich in zulke zaken, welken den eigenlyken geest en het ware wezen van den Godsdienst, in de daad, betreffen, naar de volksdwalingen geschikt zal hebben.’ De eigenlyke geest en het waare wezen van den Godsdienst, in het gemeen, en van den Christelyken in het byzonder, is niets anders, dan de liefde tot het beminnelyke Opperwezen, geboren uit een levendig bezef, en eene volkomen overtuiginge, van deszelfs volmaakte natuur, en vruchtbaar in alle goede gezindheden, en in eenen doorgaanden, standvastigen, regtschapen wandel, omtrent alle onze medeschepselen, naar de verschillende betrekkingen, in welke wy tot hen staan. De Zoon van God, en zyne Apostelen, afgezonden om dezen Godsdienst te verhelderen, te bevestigen, en nieuwe kracht en beweegredenen aan denzelven by te zetten, mogten dus, volgens Gods weldaadig oogmerk, geenzins te kort doen aan die waarheden, welken op de deugd en de gelukzaligheid der menschen eenen kennelyken invloed hebben, of zich naar eenigen van die volksvooroordeelen voegen, welken de begrippen van Gods onpartydige liefde, den eerbied voor het hoogste Wezen, de gronden en den waaren aard der werkdaadige Godvrucht, natuurlyk verzwakken en belemmeren konnen: in tegendeel, moesten zy alle dergelyke denkbeelden der toenmaalige waereld, voorzigtiglyk, besnoeijen, en betere in de plaatse stellen, om, langs dezen weg, de menschen te bereiden tot eene beter beantwoording' aan hunne eindlyke verordening'. En dit deeden zy in de daad ook, gelyk hier met verscheiden voorbeelden bewezen wordt. Doch, daar deze Regel meer ontkennender wyze aanduidt, waarin zy zich niet geschikt hebben, dan wel stellig, in hoe verre, en in welke gevallen, men deze schikking onderstellen mag, zo volgen hier nog eenige aanmerkingen, die echter kort zyn, en ook konden zyn, om de uitvoerigheid, waar mede de voorbeelden in het eerste Hoofdstuk waren opgegeven. Wy zullen het vooraamste {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} hier zamentrekken. Christus en de App. schikten zich, ten aanzien van natuurlyke zaaken, naar de valsche spreekwyzen en begrippen des volks, doorgaands, uitgezonderd wanneer deze begrippen hun voorkwamen met de eer of wezendlyke belangen van hunnen Godsdienst strydig te zyn; want in dit geval verzetteden zy zich 'er openlyk tegen, gelyk met een voorbeeld uit Joh. VI: 30-38 aangewezen wordt. Ten aanzien van den Godsdienst, hebben zommigen dezen algemeenen regel willen geven, dat Christus en de App. zich geschikt hebben, ten opzigt van zodanige begrippen, welken onschadelyk zyn: maar de Schryver vindt dit te algemeen gesproken, vooral ook daarom, om dat 'er begrippen zyn, welken voor kinderen nuttig, althans niet schadelyk, zyn, maar welken voor mannen zeer schadelyk zouden kunnen wezen; om dat het ontydig te keer gaan van die begrippen by kinderen, buiten twyfel, meer schaaden zou, dan het laaten rusten van dezelven, en het dus het werk van een wys man is, uit twee onvermydelyke kwaaden, het minste te kiezen. Hy houdt zich dierhalven by den boven opgegeven algemeenen regel. Hy verdedigt dezen regel, in de tweede Afdeling, tegen twee Bedenkingen: de eerste is van de zodanigen, die meenen, dat het tegen het ambt en karakter van jesus en van zyne App. strydig is, zo wy onderstellen, dat zy zich naar eenige volksdwaalingen somtyds schikken mogten, en daadlyk geschikt hebben: de andere is van die geenen, welken meenen mogten, dat althans sommige voorbeelden, welken van den Schryver aangevoerd zyn, den waaren geest van het Christendom betreffen. ‘Nog anderen (zegt de Heer van hemert,) zullen zorgen, dat, volgends myne, gelyk ik meen, bewezen' onderstelling, alles op losse schroeven gesteld wordt, en dat dus de waarheid grootlyks gevaar loopt, by gebrek van genoegzame kenmerken, waar door men de eigenlyke leer van het Euangelie zoude konnen onderscheiden, van de leerwyze, waarop deszelfs Grondlegger, en zyne eerste Dienstknegten, hetzelve hebben willen voordragen.’ En het is deze bedenking, die hem aanleiding geeft, om, in de derde Afdeling, eenige kenmerken op te geven, ter onderscheidinge, wat tot de eigenlyke leer van jesus en zyner Apostelen, en wat tot de leerwyze, behoort. Wy zullen deze kenmerken hier blootelyk met de woorden van den Schryver mededeelen; {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ons uittrekzel wordt reeds zo lang, dat wy 'er niets kunnen byvoegen van dat geen, wat hy ter ontwikkeling' en bevestiging' dezer kenmerken bybrengt: ‘1. De heilige Mannen schikten zich naar de begrippen van hunnen tyd, zoo dikwyls zy zulke dingen zeiden, welken met de algemeenlyk aangenomen en herkende waarheden van het gezonde verstand stryden. 2. Een ander kenmerk van schikking is, wanneer wy, op de ééne plaats, zoodanig iets vinden, welk, op eene andere, wordt tegengesproken, en met herkende beginselen minder overeenkomt, dan het geen elders geleerd wordt. 3. Somtyds gebeurt het, dat de Spreker zelf wenken geeft, waar uit een nadenkend Lezer ligtlyk kan opmaken, dat hy zich naar het volksbegrip voegt. 4. Wanneer eene zaak, onder verschillende beelden, welken allen op zekere gebruiken van een volk opzigt hebben, of onder verscheiden verbloemde byzondere uitdrukkingen, wordt voorgesteld; dan kan men zeker zyn, dat de Schryver, in het voorstellen van de zaak, welke hy bedoelde, zich naar den aart en het begrip van een byzonder volk geschikt heeft. 5. Wanneer 'er zoodanige bewyzen voorkomen, welken, volgends de wetten eener goede redeneerkunde, geene kracht altoos hebben, om de zaak te staven, kan men, in het lezen van het N.T. veiliglyk besluiten, dat zich de heilige Mannen, in zulke gevallen, naar den bekenden verkeerden smaak der Joodsche natie geschikt hebben. 6. Wanneer wy de heilige Mannen eene spreekwys hooren gebruiken, welke tegen hunne aangenomen zedelyke beginzels, of duidelyk verklaarde bevattingen van zaken, strydt; dan is dit voor ons een genoegzaam bewys, dat zy zich naar de denk- en spreekwys hunner Landgenooten voegen. 7. Laat my hier nog byvoegen (zegt de Schryver), dat, gelyk de Ouden reeds hebben aangemerkt, ons menschen een zeker gevoel van waarheid, en tevens van verdigting', natuurlyk eigen is; welk gevoel by den éénen fyner, by den anderen grover, nogthans niet geheel kan worden uitgeroeid. 8. Eindelyk, het is een bewys, dat de heilige Mannen zich schikten naar het begrip hunner tydgenooten, wanneer zy zoodanig iets te voren zeggen, welk door de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding niet bevestigd, maar destyds algemeenlyk verwacht werd.’ Dit alles wordt met eenige voorbeelden kortelyk opgehelderd. Het derde Hoofdstuk bevat nog eenige aanmerkingen, betrekkelyk tot het laatste gedeelte van de Vraag, in hoe verre dit denkbeeld, wel begrepen, ter verklaaringe van de Schriften des N.T. kan strekken. In dit Hoofddeel waren reeds zo veele plaatzen opgehelderd, dat de Heer van hemert hier kort wezen kon. De aanmerkingen, dierhalven, die hy hier nog geeft, zyn de volgende: 1. Indien dit denkbeeld waar is, dan doen die, onder onze hedendaagsche Hervormers, kwalyk, die overal, waar zy slegts met eenigen schyn van reden kunnen, de woorden der heilige Mannen in een' anderen zin verklaren, dan de toenmalige begrippen toelaten: - of ook eenige plaatzen, welken zy, op hunne wyze, niet weten te verredenlyken, voor onëcht verklaren, en, zonder genoegzamen grond, verwerpen. 2. De tweede aanmerking betreft het voordeel, dat de Christelyke Godsdienst uit dit denkbeeld, wanneer het wel begrepen, duidelyk verklaard, en in goede voorbeelden aangewezen is, trekken kan; dewyl het dient ter aanwyzinge van de wysheid, die in dezen Godsdienst doorstraalt, en ter onderscheidinge van den kindschen staat van dezen Godsdienst van deszelfs manlyken ouderdom. 3. Naar mate iemand meer bekend is met de spraak, de gewoonten, de spreekwoorden, gelykenissen, begrippen, manieren van bewyzen eener stellinge, welken by die geenen plaats hadden, onder welken jesus en de App. verkeerden, naar die mate zal hy ook in de uitlegginge van de Schriften des N.V. gelukkiger slagen. De vierde aanmerking, eindelyk, betreft het misbruik, dat spinoza, malebranche, en anderen, van de verdedigde stelling maken; een misbruik, waar tegen men zich te wachten heeft, maar het welk ons echter niet beletten moet, de stelling zelve aan te nemen, indien zy genoegzaam bewezen is. Deze Verhandeling getuigt van de geleerdheid en schranderheid des Opstellers. Van die van den Heere de vos, zullen wy in ons volgend Stukje verslag doen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vereischten van waare Godsvrucht, om Gods Beeld op Aarde te weezen. Door C.C.H. van der Aa,Bedienaar des H. Euangelies in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse; Lid en Secretaris van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. Te Haarlem by C. Plaat, 1792. In gr. 8vo. 224 bladz. Naar aankondiging in een kort Voorberigt, waren deeze Verhandelingen al voor ettelyke jaaren, door den geagten van der aa, ter Drukpersse gegeeven; doch de daadelyke uitgave daar van door verscheidene onvoorziene omstandigheden verhinderd, en geheel agter gebleeven; tot dat de Boekverkooper Plaat, door aankoop, eigenaar deezer papieren geworden zynde, om de toestemming tot het in 't licht geeven van dezelve verzogt, en die met 'er daad verkreeg. Wy twyfelen niet, of veele Leezers zullen, zo wel over het aanzoek des Boekhandelaars, als over de bewilliging des Schryvers, hun genoegen betuigen; voor zo veel, door het een en ander, het getal van stigtelyke Leesboeken eene nutte bydraage heeft ontvangen. Gelyk de voortreffelyke van der aa, in zyne Redevoeringen van den Kansel, zich als eene hoofdbedoeling voorstelt, zyne medemenschen tot het goede, en langs dien weg tot eeuwig heil, op te leiden, in het thans aangekondigd Werk straalt het zelfde loflyk oogmerk door. Al is het, derhalven, dat een Geschrift zich niet onderscheidt door diepzinnigheid van onderwerpen, of door fyn uitgeploozene redeneeringen, het verdient, evenwel, lof en goedkeuring: en nog te meer, om dat het, naar de gemeene behoeften en vatbaarheden berekend zynde, daarom dies te algemeener, en te grooter, nut kan uitwerken. De Eerw. van der aa, naamelyk, staande in het aanneemelyk begrip, wegens het naauw verband, tusschen het tegenwoordig en het toekoomend leeven, uit kragt waarvan in den mensch zekere voorafgaande gesteltenissen vereischt worden, niet slegts als voorwaarden, maar als noodige toebereidingen, om de genoegens der hemelsche heerlykheid te kunnen smaaken: in dit begrip heeft de Eerwaardige Grysaart deeze Verhandelingen doen vooraf gaan, als een Voorlooper, of Inleiding; ‘om {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg te baanen tot het Vertoog van eenen staat van volkomenheid, dien de Godvruchtigen in het toekomende leeven hebben te verwachten:’ met oogmerk om in deeze Inleiding te doen zien, ‘hoe een mensch in zyn zedelyk karakter behoorde gesteld te weezen, om aan den grooten eernaam, van gods beeld te zyn, te kunnen beantwoorden.’ Ten dien einde loopt de eerste Verhandeling over de natuur der uitgestrektheid van 's menschen Godsvrucht; terwyl de zwaarigheden, welke zo uit de H.S., als uit de Reden, tegen deeze uitgestrektheid, worden aangevoerd, in de tweede Verhandeling worden opgelost. De natuur van de bestendigheid en van de sterkte der Godsvrucht, en eene aanwyzing van gepaste hulpmiddelen daar toe, zyn het onderwerp der twee volgende Verhandelingen. De verlichting des verstands, tot voedzel der waare Godsvrucht, in het voorbeeld van god en van J. christus, en in de leeringen der H.S. wordt in de vyfde, zesde en zevende, Verhandeling beredeneerd; wordende, eindelyk, in de twee laatste Verhandelingen, onderzogt, ‘wat men te doen hebbe, opdat het licht van gods Woord ons op onzen weg tot licht diene; en hoe het licht, dat god ons geeft, voor ons licht worde.’ Uit deeze ontleedende opgave, ziet de Leezer het groote doelwit van den godvrugtigen Schryver. Tot eene proeve van 's Mans denkwyze, zullen wy den hoofdzaaklyken inhoud der laatste Verhandelinge mededeelen: te meer, dewyl het Opschrift daar van, veelligt, iemand verkeerde begrippen, aangaande die denkwyze, zoude kunnen doen opvatten. In de voorgaande Verhandeling hadt de Eerw. van der aa, bepaaldelyk, stil gestaan op de kragt van het Gebed, ter bevorderinge der Godsvrucht, en aldaar aangetoond, ‘dat men van het Gebed geene onmiddelbaare instorting, van het geen men in dit of dat geval noodig heeft, moet verwachten, maar dat het een middel is, 't geen in zynen eigenen aart dient, om onze oplettendheid, op het geene ons te doen staa, te verdubbelen, en dus de ontdekking van het beste te bevorderen: en dat men daar benevens van god mag smeeken en verwachten, dat Hy, op het welmeenende gebed van deugdlievende menschen, de omstandigheden zoo zal doen zaamenloopen, dat het voor ons moge- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk zy te onderscheiden, wat wy te doen of te laaten hebben; doch dat dit alles met het behoorelyk gebruik van onze vermogens, en de handleidingen, dewelken ons voorkoomen, om te onderscheiden wat des Heeren Wil zy, moet gepaard gaan.’ Hieruit volgt, dat men de hulpmiddelen, die men heeft en kan bekoomen, nevens zyne eigen bekwaamheden, moet gebruiken, om te ontdekken, wat god van ons eische, en zich daar mede overeenkomstig te gedraagen. Nu valt dan de vraage, welke deeze hulpmiddelen zyn, en hoe zy ten nutte moeten gebruikt worden? Op dat niemand op het vermoeden valle, dat de kennis van onze pligten gemaklyk, en, diensvolgens, het aanwyzen van hulpmiddelen daartoe een noodloos werk zy, wordt vooraf aangemerkt, dat hoewel dit in zommige, zelf in veele, gevallen, waarheid is, 'er nogthans gelegenheden voorkoomen, waarin het niet aanstonds zo duidelyk is, wat in het geval, waarin wy thans zyn, van ons geëischt worde. In zulke en soortgelyke gevallen stelt de Eerw. van der aa tot eenen eersten en voornaamsten regel: Volgt de stem of het voorschrift van uw Geweeten; zynde het oordeel, wat men in een of ander geval te doen hebbe, om den Heere te behaagen. Deeze was ook de regel van Apostel Paulus, in de vermaarde plaats, Rom. XIV: 23. Al wat uit den geloove niet is, dat is zonde; waar van de meening is, dat een mensch, die 'er aan twyfelt, of het geoorlofd zy, eenige daad te doen, inderdaad kwaad doet, als hy die daad verrigt; voor zo veel het blykt, dat hy niet vast is in zyne meening, die hy nogthans volgt; en dat alles, 't geen men doet, kwaad is, wanneer men niet van gevoelen is, dat men het mag doen; of dat, wanneer men het licht van zyn geweeten niet volgt, men altoos kwaad doet. Want al is het, dat de daad, die men verrigt, goed is, het hart is tog ondeugend, bekwaam om te doen, 't geen het voor zondig keurt. ‘Niet alleen moeten wy niets doen, 't geen strydt tegen ons geweeten, maar wy moeten zelfs niets doen, zonder dat ons geweeten ons verklaart, dat men het behoort te doen, of, ten minsten, dat het ons geoorlofd is.’ Noodig is het, derhalven, dat men zyn geweeten behoorlyk tragte voor te lichten, door aandagtig te letten op de omstandigheden, in welke de Voorzienigheid ons geplaatst heeft: naardien uit de verscheidenheid deezer omstandigheden onderscheidene pligten voortvloeien, en, uit kragt van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve, 't geen voor den eenen geoorlofd of pligtmaatig is, voor eenen anderen ongeoorlofd zyn kan. Voorts, gelyk eene daad, die men vooraf als betaamelyk en pligtmaatig hadt beschouwd, eer men ze verrigtte, naa dat dezelve geschied is, zich in een geheel ander licht kan vertoonen; zo behoort de betaamelykheid van ons gedrag ook van agteren beoordeeld te worden, om alzo, overeenkomstig het oordeel, 't geen wy alsdan vellen, ons volgende gedrag te kunnen inrigten. Wyders, op dat het gedrag zo veel te onberispelyker zyn moge, moet ook de Burgerlyke Wet gekend worden, ten aanzien der pligtmaatigheid der gehoorzaamheid; van welke wy in het voorbeeld en gebod van onzen Zaligmaaker genoegzaam steunzel vinden. Daarenboven, gelyk zo min de Godlyke als de Burgerlyke Wet geene bepaalde aanwyzingen doet, op alle omstandigheden des leevens toepasselyk, is het noodig, zich juiste denkbeelden te vormen, wat, in byzondere gevallen, de reden en billykheid van ons eische, en wat met de zeden en gewoonten des Lands meest overeenstemme. Zo gebiedt, b.v. Paulus, dat wy doen zullen al wat waaragtig, lieflyk en welluidend, is; eerlyk te wandelen by de geenen, die buiten zyn; bevelen, onmogelyk in de uitvoering, 't en zy wy de regels der natuurlyke billykheid verstaan, en met de gewoonten des Lands bekend zyn. Eindelyk hebbe men den raad van anderen in te neemen, en, in zo verre men dien kan goedkeuren, zich van denzelven te bedienen. - Het gebruik van deeze onderscheidene hulpmiddelen zal ten gevolge hebben, eene onderscheidene kennis, hoe iemand, in de meest voorkomende gevallen des leevens, zich hebbe te gedraagen, overeenkomstig het welbehaagen des Heeren; terwyl de misslagen, tot welke hy, door onschuldige dwaaling, mogt vervallen, daar zy zyn hart niet besmetten, op zyn toekomend geluk geen nadeeligen invloed zullen hebben. Dit genoeg oordeelende, als eene proeve van des godvrugtigen Schryvers manier van denken, zullen wy van het Vervolg op dit Werk eerlang verslag doen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heeren Geregtigheid, voorgesteld als het alleen verheven onderwerp der vermelding van eenen Euangely-Dienaar. In eene Verhandelinge over Psalm LXXI:16, gehouden by zyne Intreede in de Gemeente van het Hoogeveen, door C.A.W. Hein,laatst Predikant op het Hoogeveen. Waarby gevoegd is eene Leerrede van denzelven Schryver, over 's Heilands biddenden Eisch, ter volmaking van den Gelukstaat van hun, die hem van den Vader gegeven zyn. Uit Johann. XVII: 24. Ideel. Te Deventer by G. Brouwer, 1793. In gr. 8vo. 237 bl. De Eerw. hein gewaagt een en andermaal, in dit Werkje, van de byzondere lotgevallen, hem wedervaaren, en van een Verhaal daar van, door hem in openbaaren druk afgegeeven. Gelyk ons de eerste onbekend zyn, zo is ook het gedrukt Berigt daar van, zo veel wy weeten, met den stroom van steeds toevloeiende Schriften, nooit tot ons gekomen. Indien 's Mans ontmoetingen zo zonderling zyn, en afwykende van den gewoonen weg, als de Intree-rede, hier aangekondigd, met opzigt tot derzelver uitgebreidheid, zullen ze voorwaar een vreemd voorkomen hebben. Onder het doorloopen van dezelve moesten wy ons dikmaals herinneren, dat wy niet een Boek of Verhandeling, maar eene Leerrede, onder 't oog hadden. Hoe vervaarlyk sterke spraakspieren en longen moet niet Dominé hein hebben, en met welk eene gantsch ongemeene maate van geduld moet de Hoogeveensche Gemeente begaafd zyn, dagten wy by ons zelven, toen wy eerst op de acht-en-negentigste bladzyde (en de Letterdruk is niet van de grootste soort) den Leeraar tot de Toepassing zagen overgaan, en deeze niet vroeger, dan op de honderd-vier-en-zeventigste bladzyde, ten einde loopen! Meermaalen, by het aankondigen van soortgelyke Gelegenheids-Redevoeringen, hebben wy de algemeene aanmerking gemaakt, dat dezelve in de Klasse van die Schriften geene onwaardige plaats bekleeden, en met stigting kunnen geleezen worden. Wy gelooven, deeze aanmerking op dit Geschrift niet te mogen toepassen. Althans is het te duchten, dat, door de langdraadigheid en herhaalingen, het stigtelyke, dat 'er in gevonden mogt worden, zal verlooren gaan, terwyl veele Leezers, van verdrietende verveeling bevangen, de Leerrede zullen ter zyde leggen; verlangt, intusschen, iemand {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorbeeld van uitvoerig textverklaaren, hy zal, in beide Leerredenen, zynen lust voldaan vinden. Geen enkel woord komt 'er in de beide texten voor, welk de Eerw. hein niet in alle mogelyke betekenissen beschouwt. Trouwens, 'er ware ook anders geene mogelykheid, tweehonderd - zeven - en - dertig bladzyden te vullen, met eene zogenaamde Uitlegging en Toepassing van texten, die, op zich zelve beschouwd, niet veel duisters behelzen. Franc. tavares, Med. Doct. in Conimbr. Universit. Mater. Med. & Pharmac. P.P.O. Medicamentorum Sylloge, propriae Pharmacologiae exempla sistens in usum Academicarum praelectionum. Hanc editionem curavit jac. d'ancona, Med. Doct., qui Praefationem addidit. Juxta Exemplar Conimbricense, ex Typographia Academico-Regia, A.C. ciƆiƆcclxxxviii. Amstelodami, apud J. de Coster, MDCCXCI. 223 pp. in 8vo. f.m. Deeze Verzameling van Geneesmiddelen, en de manier om dezelve te bereiden, is door den Hoogleeraar tavares uit een aantal der beste, in het Werk opgenoemde, Genees- en Scheikundige Werken en Apotheken byeengebragt en in het licht gegeeven, met oogmerk om dezelve by zyne Academische Voorleezingen breeder te verklaaren en uit te leggen. Het is dus wel geen, met openlyk gezag uitgegeeven, voorschrift voor de Apothecars, maar alleen een handboek voor zyne Leerlingen: dan, de Hoogleeraar heeft dezelve echter in die orde geschikt, en zo verre uitgebreid, dat dezelve daar voor zeer wel zoude kunnen dienen; en dit was ook noodzaaklyk, indien hy anders, zo als blykt, ten doelwit hadde, om zyne Leerlingen eene vereischte kennis der Geneesmiddelen niet alleen, want deeze kan men uit de gewoone Voorleezingen over de Materies Medica bekomen, maar hoofdzaakelyk der Pharmacie, of Kruidmengkunde, met de daar aan verbondene Scheikunde, te doen verkrygen. Het eerste gedeelte bevat, in eene Alphabetische orde, met Latynsche naamen, de enkelvouwige Geneesmiddelen, waarby de Portugeesche, Engelsche en Fransche, ook opgegeeven worden, by welken de geleerde Uitgeever van deezen Druk ook nog de Hollandsche gevoegd heest, en tessens {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} met een * onze Inlandsche Gewassen getekend, welke allen, door den Hoogleeraar, met verkorte karakters, volgens het Zamenstelzel van linnaeus beschreven, en den tyd en plaats van haaren groei en bloei aangeweezen zyn. Het tweede gedeelte behelst de wyze van de bereiding der Geneesmiddelen, het derde derzelver zamenstelling en vermenging; wordende by ieder de hoeveelheid der gewoone giften tevens aangeweezen, en dit alles beslooten met een algemeen Register der verhandelde Voorschriften. De Hoogleeraar, schoon hy dezelve alle uit voornaame Schryvers ontleende, heeft het echter daar by niet gelaaten, maar die, wier zamenstelling door een nuttelooze vermenigvuldiging der ingredienten onzeker, of wel geheel krachteloos, gemaakt waren, doorgaans verminderd, de bereiding van de zogenaamde Galenica, als Chymica, aanmerkelyk ingekort en verbeterd, en van het een en ander voldoende redenen daar voor opgegeeven; des wy dit Werkje, als aan zyn oogmerk zeer wel voldoende, veilig durven aanpryzen, teffens den geleerden Uitgeever, den Heer Doctor ancona, onder wiens opzicht deeze Druk, van eenige fouten gezuiverd, bezorgd is, voor zyne genomen moeite onzen dank betuigende. Nieuw Heelkundig Woordenboek, bevattende de nieuwste Ontdekkingen, die in de laatste jaaren in de Heelkunde gedaan zyn, door J.G. Bernstein, Heelmeester in Saxen. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J. Daams, Heelmeester te Haarlem, en Lid van het Heelk. Genootschap te Amsterdam. IIIde Deel, R-Z. Te Haarlem by C. Plaat, 1791. Buiten de Registers, 265 bl. In gr. 8vo. Alles wat wy van de twee eerste Deelen van dit Werk reeds gezegd hebben (*), kan ook op dit derde en laatste toegepast worden: het is voor den Heelmeester een nuttig Handboek, en geeft hem handleiding om de beste Schryvers over die onderwerpen, over welken hy inlichting verlangt, te kunnen naslaan. By het Woord Syphilis, Luës Venerea, enz. zouden wy, ten aanzien van het besmettend vermogen van dat gift, wel iets aan {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} te merken hebben, te weeten, dat wy het op verre na niet voor zó besmettend houden, als het hier beschreven word, en wel hoofdzaaklyk, om dat, door eene al te groote toegeevenheid aan die leerwyze, zomtyds een schuldige vrygesproken, en een onschuldige verkeerd zoude kunnen beoordeeld worden; dan, daar hier voornamentlyk bedoeld word, om den Heelmeester de mogelykste voorzichtigheid aan te raaden, ten einde niet door eene zorgelooze behandeling het vergift aan anderen over te brengen, welke, schoon zy al, naar onze gedachten, juist daar door wel geene Luës zelve zouden krygen, niet te min evenwel benadeeld konden worden, zo willen wy zulks liever terug houden, en het oordeel daar over aan ervaarene Kunstgenooten overlaaten. Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren; behelzende de Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel byzonder van Overyssel. Met Printverbeeldingen vercierd. IIIde Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, Leyden, Dort en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, 1792. In gr. 8vo. 302 bl. In het XVIIde Hoofdstuk, waar mede dit Derde Deels Eerste Stuk der keurig uitgevoerde Beschryving van Overyssel een aanvang neemt, handelt de verdienstlyke Schryver, over de wyze van Invordering van de Provinciaale Schattingen, en de Amptenaaren daar toe betrekking hebbende, en is dit het laatste der dingen, die de geheele Provincie, als één lichaam beschouwd, aangaan. Hy maakt een begin met de byzondere deelen zynen Leezeren te vertoonen. Het Deel, thans voor ons, loopt geheel over de Stad Deventer. Eerst wordt de Historie van die Stad ontvouwd, vervolgens de Regeeringswyze in ouder en laater tyden uitvoerig behandeld, daar op eene Beschryving der Stad zelve gegeeven; en dit alles beslooten met een Berigt van het Schoutsampt Kolmeschate. Schoon dit Stuk zeker het belangrykst is voor de Ingezetenen van Deventer, heeft de Schryver zyn Werk zodanig ingerigt en bearbeid, dat het van allen, die Vaderlandsche Kundigheden wenschen op te doen, met zeer groot genoegen zal geleezen worden. Te meer, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hy, ten opzigte van veele zaaken, zyne Stedelyke Leezers wyst tot bronnen, waar zy een bepaalder weetlust kunnen lesschen. Met den aanvang der Beschryving van de Stad Deventer, doet hy eene opgave van vroegere Beschryvingen, in welker slot hy dit te kennen geeft. Het zal niet ongevallig weezen onzen Leezeren mede te deelen, wat hy van deeze zyne Voorgangers zegt. - ‘Men heeft vier Beschryvingen van de Stad Deventer, de eene meer, de andere minder, uitvoerig, ieder in eene byzondere Eeuw opgesteld. De oudste is van arnoldus heymricius, Deken te Xanten, Kanonnik en Koster van St. Lebuïnus Kerk te Deventer (*), vervat in eenen latynschen Brief, in den Jaare 1476 geschreeven. Aan eenen welgevoeden Geestlyken, die de herderlievende schaare, in vergenoegdheid des harten, tot het outer ziet naderen, en haare gaven ten offer aanbrengen, is de toon eens Lofredenaars, misschien, gemaklyk te vergeeven: maar deeze, en de opgeblaazenheid van styl, welken men in zynen tyd voor welspreekenheid opvattede, maaken, dat men uit zyne Schriften niets zeer bepaalds kan trekken. Alle Gebouwen zyn by hem fraay, alle onderneemingen voorspoedig, alle Regenten regtvaardig, wys en onbaatzugtig, alle mannen gastvry, welleevend, milddaadig, inzonderheid jegens de Priesterschap; en om de tedere kunne, volgens zyne denkbeelden, te schetzen, zoude het niet genoeg zyn de trekken van Venus, met de aanloklykheden der Gratien, ten modél te neemen, indien men de volmaaktheden eener Penelope en eener Lucretia wilde vergeeten. In der daad zouden wy, alle zyne bloemen overneemende, bedugt zyn van den schyn te geeven, als of wy niet zo zeer het tafereel van iets dat weezenlyk hadt bestaan, als wel een hekelschrift op onze dagen begeerden te vertoonen; doch desniettegenstaande blykt uit dit stuk, gepaard met andere berigten, die ons de Historie oplevert, genoeg, dat Deventer, ten dien tyde, in welvaart en vermogen, en in de deezen steeds verzellende weelde, onder veelen der Nederlandsche Steden uitmuntte, en, zelfs onder de Koopsteden, eene zeer aanzienlyke plaats bekleedde; eene plaats, welke menigvuldige veranderingen van omstandigheden, inzonderheid {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de veranderde loop en gedaante des Koophandels, haar belet hebben in te houden, en voor altoos zullen moeten beletten te herkrygen (*). Het tooizel, met te veel zorg door den Kanonnik opeen gepakt, is geheel vergeeten, of versmaad in de Memorien der Nederlandsche Geschiedenissen van den ongeletterden en braaven reinico fresinga, waar over het karakter van den Soldaat en van den opregten vryen Friesch, dat naïve verspreidt, het welk, de afweezigheid van alle kunst veronderstellende, door de kunst zo bezwaarlyk is na te bootzen, en ons het kunstige zo bereidwillig doet derven (†). Ondertusschen, niets dan een Krygsman zynde, zag fresinga ook byna niets, behalven de Vestingwerken, van welker toestand, geduurende dat de Stad, in den Jaare 1578, door rennenberg belegerd werd, hy ons een verslag mededeelt, waar uit men kan besluiten, dat Deventer, zedert dat de weetenschap des Oorlogs zulke groote veranderingen ondergaan heeft naauwlyks onder de geveste Steden te rekenen, ten dien tyde by uitstek wel in staat was, om een belegeraar de handen vol te geeven (‡). Gualterus sylvanus, die hier, in 't voorste der Zeventiende Eeuwe, Rector der Schoolen was, en naderhand te Doesburg Burgemeester werd, een zeer geleerd Man en uitsteekend Poëet, volgens het getuigenis van arnold moonen (§), heeft ons eene Beschryvinge van Deventer naagelaaten (**), welke, schoon zeer beknopt, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem, dien Stads tegenwoordigen toestand bekend is, en die de dan eens zagter, dan eens plotslings, werkende hand des tyds, in het maaken van zedelyke en natuurlyke veranderingen, beminnen op te merken, met genoegen kan worden geleezen. Alle deeze stukken (*) liggen thans byna vergeeten, verdrongen zynde door het uitvoerige Kerkelyk en Wereltlyk Deventer van gerhard dumbar: een Werk, het welk, Historie en Beschryving ondereen vermengende, onzen arbeid tot bloot uittrekken zoude bepaalen kunnen, zo niet de te vroege dood des Schryvers, die in den Jaare 1744 voorviel, het zelve onvoltooid hadt gelaaten. Het eerste Deel verscheen in het Jaar 1732, en het tweede, in 't Jaar 1788 uitgegeeven, hoewel Stads geschiedenissen niet verder dan tot het Jaar 1463 brengende, heeft alle hoop op een verder vervolg afgesneeden (†). - De aanleg van dit Boek, volgens welke ieder stigting op het tydperk van haaren oorsprong, met alle de daar in naderhand gemaakte veranderingen, beschreeven wordt, heeft ten gevolge, dat ook veele byzonderheden van laater dagen daarin zyn aan te treffen. Over 't geen daar gevonden wordt, zullen wy ligter heenen glyden, den Ingezetenen der Stad, die veelligt meer begeeren zouden, herinnerende, dat dit gedeelte van onzen arbeid niet voornaamlyk voor hun geschikt is, en dat zy hunnen weetlust elders kunnen voldoen: by dingen die uit min algemeen bekende bronnen moesten geschept worden, zullen wy ons misschien veroorloven, hier en gindsch een weinig langer stil te staan.’ Dit doet de Schryver werklyk, gelyk wy door eene menigte voorbeelden zouden kunnen staaven. Zonderling genoeg dagt ons, 't geen hy wegens de Mennoniten, of Doopsgezinden, vermeldt, om het over te neemen. ‘De Vergaderingen deezer niet talryke Gezindheid werden te De- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} venter, voor de eerste reis in den Jaare 1620, en in volgende jaaren meermaalen, verboden (*). De herhaalingen, ondertusschen, bewyzen, dat de Regeering haare verordeningen maar slaplyk handhaafde. Vóór het Jaar 1652, hadden dezelven zeker wederom eenigen tyd plaats gehad: dewyl wy een raadsbesluit van dien tyd vinden, strekkende om dezelven vervolgens niet meer te gedoogen (†); doch ook dit kan niet lang stand gehouden hebben: want in den Jaare 1663 maakte men een Konkordaat, niet, gelyk voorheen, om die Byeenkomsten geheel te stremmen, maar om der Mennoniten ‘overgroote licencien in haare publyke Kerklyke exercitien en consummatien van huwlyken, in haare vergaderingen te refreneeren (‡),’ en zedert weeten wy ook niet, dat immer een volstrekt verbod hebbe plaats gehad, hoewel ook in laater tyden nu en dan bekrompene zielen opstonden, welken deeze Gezindheid naar hun vermogen poogden te onderdrukken. Vooral dient onder deezen de naamlooze Schryver van zeker in den Jaare 1670 verspreid Blaauwboekje, die zich zelven een Liefhebber van waarheid en regte vryheid noemt (§), in aanmerking te komen, en zommigen der redenen, welken dezelve, benevens veele andere meer algemeene, uit godgeleerde en staatkundige gronden afgeleid, bybrengt, om te toonen, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hindernissen de Volgers van menno aan den bloei der Stad veroorzaakten, zyn ons zo onderhoudend voorgekomen, dat wy geene verschooning denken te behoeven, wanneer wy de beide laatsten hier woordlyk inlasschen. ‘Om datse, tot sonderlinge schade van veele Gereformeerde Burgeren, de Neeringen weeten nae haer te trekken: midts haere vermogende middelen plaetzen zy haere Winckels in 't beste en 't gelegenste van de Stadt: versien haere Winckelen met zeer goede Waren; neemen niet de hoogste winste: veele Gereformeerde uyt gebreck van sulcke middelen, connen dit alles (dat in sich niet quaet is,) soo niet nadoen. Veele Ingezetenen der Stadt, zelfs in professe gereformeert, ontbloot van den yver voor de Religie, en van de liefde tot hare Geloofsgenooten, gaen haere Medebroederen verby, en brengen haer gelt in de Winckelen der Mennisten, welcke twee laetste Redenen niet daer heenen tenderen, om de Mennisten die der syn uyt de Stadt te wysen: maer om haer niet te doen voortgroeijen, en te doen uytsterven, metter tydt, door het verbieden haerer Conventiculen: want sy niet geern en woonen, daer sy so ingetoomt werden, datse geen Conventiculen houden mogen.’ ‘Ondertusschen denke men niet, dat eene diergelyke redeneertrant zonder voorbeeld is. Neen. De Patriarch ribera gebruikte, onder anderen, eene drangreden van dezelfde gehalte, toen hy philips den III wilde overhaalen, om de Mooren uit Spanje te verdryven: dat is tot het neemen van dien maatregel, welks uitvoering zo zeer gestrekt heeft, om den welvaart uit dat Ryk voor eeuwen te verbannen. “De Mooren,” zeide deeze Spaansche Liefhebber van waarheid en regte vryheid, “zullen, niet uitgedreeven wordende, eerlang alle de rykdommen van het Koningryk in hunne handen hebben. Zy zyn niet alleen werkzaam, maar ook zuinig en spaarzaam in den hoogsten graad. Zy kunnen voor kleiner dagloonen arbeiden, en vergenoegen zich in den handel met veel geringer winsten, dan 'er vereischt worden om de Spanjaarden te doen leeven: waar van het gevolg is, dat veelen onder deezen, en van koophandel en van arbeid worden uitgeslooten, en dus vervallen tot behoefte. Door gansch Kastilie en Andalusie, ziet men de Spaansche Dorpen in een vervallen staat, terwyl die {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} der Mooren toeneemen en bloeijen; en de Spaansche huislieden, schoon de vrugtbaarste gedeelten des lands bebouwende, zyn buiten staat om hunne pagt te betaalen, terwyl de Moorschen, niet tegenstaande dat zy doorgaans de dorste streeken bewoonen, het derde gedeelte hunner voortbrengzelen aan de eigenaars der landhoeven kunnen uitreiken, en tevens niet alleen hunne huisgezinnen onderhouden, maar nog jaarlyks iets opleggen, ter vermeerdering hunner bezittingen (*).” De Schryver van 't genoemde Blaauwboekje verhaalt ons, bl. 19, dat de Mennoniten ten zynen tyde in twee Sekten verdeeld waren, de eene naar eenen ten cate, de andere naar eenen kremer, den naam draagende: en dat die van ten cate onder de Vlaamingen, de andere tot de Vlaamsch-Vriesen, behoorde. Wat hier van zy, tegenwoordig hebben zy maar ééne Kerk, schoon 'er nog enkele huishoudingen gevonden worden, die zich niet eigenlyk onder dezelve agten te behooren; en deeze wordt, zedert een dertig jaaren, door een regelmaatig beroepen Predikant bediend, het welk te vooren alleen geschiedde door eenen Vermaaner, uit het midden der Gemeente daar toe verkoozen. De afkondiging en inzegening van der Mennoniten Huwelyken veroorzaakten, in de voorige Eeuw, eenige moeilykheden: dewyl men hun niet wilde toelaaten, die in hunne eigene Kerk te laaten geschieden (†); doch naderhand werd vastgesteld, dat zy, door eene Commissie uit de Magistraat, in den Egt zouden bevestigd worden, volgens een afzonderlyk daar toe beraamd Formulier, en deeze schikking wordt nog heden agtervolgd (‡). Naardien de Doopsgezinden, uit hoofde van begrippen, welke het wenschlyk ware dat door de geheele wereld gekoesterd wierden, maar welker algemeene naaleeving de werklyk plaats hebbende omstandigheden ondoenlyk maaken, weigerden gewapend op te trekken, trof de Regeering, in den Jaare 1690, met dezelve eene over- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomst, volgens welke zy twee brandspuiten tot 's Stads behoef onderhouden, en daar tegen van alle dadelyke wagten en togten vry zyn, en ook geen hooger wagtgeld, dan andere Burgers, behoeven te betaalen (*).’ Reize door Duitschland en Zwitserland, sederd 1781. Met Aanmerkingen over den Godsdienst, de Zeden, den staat der Geleerdheid, de Fabrieken, den Koophandel, enz. Door F. Nicolai.IVde Deel. Te Amsterdam by A. Mens, Jansz., 1791. In gr. 8vo. 202 bl. Op louter herhaalen zou het uitkomen, indien wy, 't geen in deeze Reize te pryzen, of in dezelve, als mede in de Vertaaling, te berispen valt, ten aanzien van dit Vierde Deel wilden bybrengen. De Leezer, des begeerig, zie te rugge op onze Aanmerkingen, de Drie voorgaande Deelen betreffende (*). Wy vergenoegen ons met den Inhoud van het tegenwoordige, en eenige staaltjes uit het zelve, op te geeven. Met het Vierde Boek vangt dit Vierde Deel aan, en voeren de XXIIste Afdeeling tot de XXVste, waaruit het bestaat, deeze Opschristen: - Van den Koophandel, de Manufacturen en Fabrieken, en over 't algemeen van de Neering en Industrie binnen Weenen. - Van de vormende Kunsten, en de Bouwkunde, in Weenen. - Van de Muziek in Weenen. - Van de openlyke Schouwspelen in Weenen. De eerste Afdeeling is zeer breedvoerig, en brengt ons eene menigte Handelgebreken, en Bezwaaren die dezelve drukken, onder 't ooge. Mislukkingen en derzelver oorzaaken worden opgegeeven. Eenige deezer zyn plaatslyk, andere werken algemeener, en hebben elders slegts eene andere rigting, 't welk gelegenheid geeft tot bedenkingen, die met toepassing kunnen geleezen worden. ‘Men toonde,’ schryft hy, bl. 12, ‘van eenige (voorheen opgenoemde) verhinderingen, zo weinig denkbeeld te hebben, als van de waare natuur des Koophandels en der Kunsten, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} toen men, in den Jaare 1752, (onder het opperst bestuur van den Graaf van chotek,) een Hof-kommercieraad oprichtte, om, dit zyn de eigen woorden der Instructie, “den Oostenrykschen Koophandel over 't geheel eene nieuwe wending te geeven.” - De Koophandel laat zich in der daad door de magt der Landsheeren zeer gemaklyk wenden; maar mogelyk laat zy zich des te moeilyker met voordeel wenden, hoe uitgestrekter hunne magt is. Eene waarheid, die, door zo veele mislukte proeven, toch eindelyk eenmaal zou moeten worden ingezien, en die men, helaas! nog, tot op den huidigen dag, bynaar nergens inziet. In Oostenryk scheen men toenmaals allerminst daar aan te denken: men geloofde, in tegendeel, dat de Koophandel reeds zou beginnen te bloeijen, en uit de Kunsten voort te spruiten, byaldien men slechts een genoegzaam aantal Staatsbedienden hadt, welken het hunne daar by toebragten, om alles zodanig te wenden, als hun zulks gevoeglykst dunkte. Men richtte dus, gelyk gezegd is, in 1752, binnen Weenen, den Hof-kommercieraad op, als eene byzondere Instelling des Lands, en alleen van de Landsheeren afhangende: men gaf hem eenen Voorzitter, eenen Ondergeschikten Voorzitter, een aantal Hofraaden met groote inkomsten, en Secretarissen en Onderhoorigen in menigte: men stelde in de Provintien Kommerciekoncessen aan, welken van Weenen afhingen, en Byzitters in menigte hadden. Of deeze lieden iets van den Koophandel in 't algemeen, of van de gesteltenis des Oostenrykschen Koophandels in het byzonder, verstonden, daar aan wierd in waarheid niet op gedagt. De Heer van w. zegt ergens, “onze welmeenende nieuwe Hof-kommercieraad wist ondertusschen zelf niet, wat de inwooners der Erflanden hadden, noch wat zy hebben konden. Even onbekend was hun, of de buitenlanders iets van ons, als mede wat zy van ons gebruiken konden.” Diergelyke Kommercieraaden, welke welmeenend, maar ten uitersten onweetend zyn, heeft men in veele Landen aangetroffen, en door hun is aan de Kunsten en den Koophandel een groot nadeel toegebragt, terwyl men meende nuttig te willen worden.’ De Oprigting van niet minder dan zes Koophandel-Maatschappyen moest de bezigheden deezer wending des Koophandels verlichten; deeze worden vervolgens beschreeven, als mede den aanleg van eene menigte Fabrieken en Handwerken; gepaard met veele Inrichtingen, om buiten- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Waaren en Gewerkte Stoffen te bezwaaren. ‘Byaldien,’ zegt nicolai, ‘een buitenlander over deeze gedrochtlyke Inrichtingen spreekt, ingevolge zy zulks verdienen; ja, wanneer hy dezelve niet pryst, legt men zulks door geheel Duitschland uit als nyd, lastering en kwaadaartigheid. Zo weinig zyn wy Duitschers, die ons zo zeer roemen de waarheid te beminnen, gewoon, haar te willen hooren. Ik wil dus het gevolg van deeze Inrichtingen met de woorden van eenen doorzichtigen en onpartydigen Vaderlander, den Heer van w. ter nederstellen. ‘Het krediet verliet eindelyk den Koopman geheel en al. De goederen der Fabrikanten lagen ongezocht, en renteloos opeengepakt, in gewelven en pakhuizen. De bouders der Actien kreegen geene betaaling. Met één woord, alle deeze groote onderneemingen leeden schipbreuk; de schatten, welke men zich gevleid hadt door deeze onderneemingen te zullen winnen, verdweenen als een nevel, en zelfs die schatten, welke men aan denzelven besteed hadt, waren meer dan half gelyk als door de zee verslonden.’ Ook werd de Hof-kommercieraad in den Jaare 1776 opgeheeven. Inmiddels hadt men, om het aan niets te laaten ontbreeken, wat den Akkerbouw en Kunsten, en bygevolg ook den Koophandel, eene nieuwe wending kon geeven, in 1767 en 1768 eene Vaderlandsche Maatschappy opgericht, in elke Duitsche Provintie der Erflanden, ingericht op den voet der Koophandel-Maatschappyen. Zy worden breeder bl. 20 omschreeven. ‘Doch thans,’ zo drukt de Vertaaler zich uit, ‘zyn alle deeze Gezelschappen zo niet in formali, ten minsten in materiali, buiten werkzaamheid’ ‘Ik verzoek,’ luidt de herinnering van nicolai, ‘dat myne Leezers, welken in de Geschiedenis van Koophandel en Kunsten niet onervaaren zyn, zich herinneren, of niet dergelyke dingen, als ik hier verhaald heb, tevens in andere Landen ook voorgevallen zyn. Men vergeet dezelve meestal zo rasch zy voorby zyn; maar men heeft ongelyk. Het verhaal van mislukte welmeenende onderneemingen kan leerzaam zyn; en geldt dit niet alleen voor Oostenryk, maar ook voor alle Landen: want, ik herhaal het, byna in alle Landen is het dus toegegaan, en gaat het daar gedeeltelyk nog heden zo. Men moest de herdenking van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelyke gebreken niet onderdrukken: want een mislukt gevolg kan menigmaal leerzaam zyn voor het toekomende. Zy kan eene waarschuwing zyn, om niet te vroeg met zichzelven te vrede te zyn, niet op eene ledige theorie en woorden te vertrouwen, waar door lieden van een middelmaatig doorzicht zich het aanzien geeven van eene diepe kennis in de kundigheden van den Koophandel, en allerminst de blinkende beloften van projectmaakers te vertrouwen. 'Er zyn zekere tydstippen van beproeving en ondervinding, welke ieder Land byna moet ondergaan. Gelukkig de Staat, die zyne eigene misslagen erkent, en door schade leert wys worden.’ Verder merkt de Heer nicolai op, dat deeze onderneemingen niet geheel van vrugtgevolgen verstooken geweest zyn; doch geeft onbewimpeld op, welke hinderpaalen tot nog Handel en Kunsten belemmeren, bl. 22. enz. ‘De Militaire Regeering zal,’ volgens zyne aanmerking, als hy van de Kroaten en Illyriers spreekt, ‘buiten twyfel, ieder een, die ooit de natuur der Menschen heeft gadegeslagen, aanzien, als de slegtste gesteldheid van een Land; door dezelve worden de Menschen noch gevormd, noch verbeterd, noch tot nadenken, noch tot yver voor Kunsten, opgewekt.’ In 't Jaar 1781, werden de Kooplieden in Weenen in drie klassen verdeeld; 1) Stapelhandelaars; 2) Grossiers en 3) Kraamers, alle breeder beschreeven, bl. 42. Omstandig is het verslag des Boekhandels te Weenen. De kosten en de lastigheid der Boekcensuur, en de Belasting op de Boeken, is den Boekhandel daar ten hoogsten nadeelig. Onder de negen Boekdrukkeryen te Weenen, is de Hof-boekdrukkery van den Heer trattner de voornaamste. ‘In zyn huis heeft hy vier, en in zyn tuin zestien, perssen, welken geduurig aan den gang zyn. Het geviel my zeer wel, dat de Korrectors in eene byzondere kamer geduurig bezig waren, om dat geen na te zien, wat van de perssen kwam. Als mede dat door de kunst, waar door het water tot de fonteinen in den hof werd in de hoogte gedreeven, ook het water in de tweede verdieping van het huis gevoerd wierd, om de vormen van de daar staande Drukkery te wassen. Men heeft daarby nog eene Lettergietery van zes fornuisen; eene koperen Plaatdrukkery van zes perssen; eene Boekbindery waarin tien persoonen arbeiden, en een groot Pakhuis voor Papier, het welk hy zelf op zyne belang- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ryke Papiermolen te Ebergässing, eenige uuren van Weenen, maaken laat. Nergens in Duitschland vindt men zo veele voornaame Inrichtingen van deezen aart by elkanderen, dan die van den Heer trattner zyn; men moet daar by tevens opmerken, dat hy alles, hoewel met ondersteuning van de overledene Keizerin Koningin, van den grond af aan heeft opgericht. De onderneeming der Lettergietery, alleen, is van zeer veel aanbelang. Hoewel een groot gedeelte van zyne karakters, voornaamlyk der Duitschers, de schoone gedaante niet heeft van breitkopf en anderen, moet men tevens daar by bedenken, van welk eene ellendige ouderwetsche gedaante de Oostenryksche Schriften waren vóór den tyd van den Heer trattner. Buiten zyne opgenoemde Etablissementen, heeft hy nog eene Boekdrukkery in Inspruck en Agram, aan beide plaatzen ook Koophandel in Boeken, en ook Boekwinkels in Praag en Brunn. Hy is uit Hongaryen geboortig, en het doet hem waarlyk eer aan, dat hy, uit eenen geheel laagen staat, en zonder het geringst vermogen, alleen door zyne arbeidzaamheid, tot die hoogte geklommen is, en alle deeze Inrichtingen heeft aangelegd.’ Om een verder verslag van de Fabrieken, Handwerken en Ambagten, moeten wy den Leezer tot de Reize zelve verzenden. Alleen tekenen wy nog op, dat onder de hindernissen aan de Fabrieken, enz. geteld wordt, de drukkende zwaarte der Burgerlyke Belastingen. ‘Men rekent, bl. 66, dat een Burger in Weenen, byna een zevende gedeelte zyner inkomsten, aan vastbepaalde Belastingen uitkeeren moet, zonder de indirekte uitgaven aan accynsen, tollen, imposten op den drank, op brandspuiten, fonteinen of bronnen, enz. mede te rekenen. Wanneer hy een huis bezit, moet hy het zevende gedeelte van de huishuur als een impost opbrengen. Daarby komt nog, dat, in de Stad Weenen zelve, de derde verdieping den Keizer tot hofkwartieren toebehoort.’ By de uitvoerige beschryving van de Keizerlyke Koninglyke Academie der vormende Kunsten, komt die van de Schildery-Verzameling van den Vorst van kaunits, en van den Vorst van lichtenstein, van verscheide Prent- en Muntverzamelingen; en een lyst van de voornaamste Kunstenaars in Weenen, die in veele opzigten eer verveelend dan leerzaam is. Meer onthaals zal de Liefhebber van de Muziek, in de XXIVste Afdeeling, ontmoeten; deeze draagt de merk- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} tekens van de hand eens oordeelkundigen Lief hebbers, die by zyn verblyf in Weenen opmerkzaam geweest is omtrent alles wat de Muziek betrof, en voornaamlyk op dat geen, wat het karakteristike van dezelve in Weenen uitmaakt. Byzonder staat hy stil op de Muziek van glück, omtrent wien de Kenners tot nog verdeeld geweest zyn, of hy, ondanks zynen algemeenen roem, in zyn oogmerk, om de Muziek der Opera geheel te hervormen, en dezelve tot haar natuurlyk oogmerk, om den zm des Dichters, naamlyk, buiten de begrensde paalen te doen uitbreiden, te rug te brengen, met betrekking tot de uitvoering en in zo verre dit uit te voeren is, volkomen heeft kunnen slaagen. ‘Ik kan,’ schryft nicolai, ‘en wil, het geringste hier omtrent niet beshssen. Intusschen ben ik geen vriend van alles blindlings toe te stemmen, en vertrouw, ten opzichte der kenners van partituren in de Muziek, alleen myne oogen, en met betrekking tot de uitvoering alleen myn gehoor, myne verbeelding en myn gevoel; al het geen ik, door een veeljaarig aanhooren en vergelyken der beste Muzikaale Werken, verworven heb.’ Men leeze, ten blyke dat hy deezen regelmaat in 't oog houdt, zyn oordeel over den gemelden beroemden Componist. De beschouwing der openlyke Schouwspelen in Weenen zal over 't algemeen behaagen. Is iets buitengemeen doms ook schoon! dan zal men schoonheid vinden in een opgegeeven inhoud van een Treurspel, in den Jaare 1725, door de Jeugd by de Jesuiten uitgevoerd, getyteld: abrahami tegen god, en isaaci tegen zyn vader, gehoorzaam. - Met een Voorspel: de Zeenimphen bestellen wegens cassiophs hoogmoed andromedam haare Dochter eenen Walvisch voor te werpen, en reiken haar mercurio om aan eene Steenrots te binden. - Met een Tusschenspel: mercurius bindt andromedam aan een Steenrots, welke de Walvisch met opgesperden muil aanspoort - en een Naaspel: perseus voert de alreeds door hem ontketende, en den Walvisch ontrukte, andromeda als zyne Bruid weg, bl. 130. - Nicolai doorloopt het Duitsch Tooneel te Weenen, met de veranderingen en verbeteringen, beschryft de Kreutzerkomedie in de Voorste en. Tot dezelfde Volksspelen behoort ook het Krippelspel, 't welk, door Marionetten, de Geboorte christi voorsteh. Nog in 1783 ston it het volsende in de Weener Courant: ‘de respective Liefhebbers van hoogen en laagen stand wordt hier {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} mede bekend gemaakt, dat, met verlof der hooge Overigheid, geduurende de Advent en Kerstyd, tot aan het einde der Vasten, wederom by den gouden Adelaar in het Leeuwrikveld zal vertoond worden, de by het K.K. Hof sints veele jaaren geproduceerde Krippe; het geheele werk bestaat uit 31 Machines, welke alle op het volkomenst verbeterd en verlicht te voorschyn komen, en allen genegen Aanschouweren een volkomen genoegen verschaffen zullen.’ Voorts ontmoeten wy een verslag van de Vuurwerken, by de Inwooners te Weenen zo zeer bemind, en zeker zeer zonderling in de aangekondigde voorstellingen; werthers vrolyke dagen, werthers gescheiden vereeniging, werthers zamenkomst met lotje in zyne rustplaats, in het Frontvuur, en werthers en lotjes verblyf in de velden van Elysium, in eene Decoratie, afgebeeld te zien, klinkt vreemd. Geestig is nicolai's beschryving van de toegezegde Vuurspuwende Berg Vesuvius; en zal men met hem het Dierengevegt te Weenen, waar mede dit Boekdeeltje eindigt, verfoeijen. Dagverhaal van eene Reis van de Kaap de Goede Hoop, in de Binnenlanden van Afrika; ondernoomen in de Jaaren 1790 en 1791, door Jacob van Reenen,en anderen, naar het Wrak van het Engelsch Oost-Indisch Compagnieschip de Grosvenor; om te ontdekken of 'er nog eenige Schipbreukelingen in leven waren. Uitgegeeven door Kapitein edw. riou. Uit het Engelsch vertaald. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1793. In gr. 8vo. 80 bl. Op den 13den van Zomermaand 1782, zeilde het Engelsch Oost-Indisch Compagnieschip the Grosvenor, Kapitein coxon, van Trinconomale. In den tyd van een maand ontmoette het slechts één Schip op Zee; en werdt, den 2den van Oogstmaand, van een zwaaren storm beloopen, welke twee dagen bleef aanhouden, geduurende welke men geene Waarneemingen konde doen; 't geen dan ook tot groote misrekening van den Kapitein aanleiding kan gegeeven hebben. Op Zondag, den 4den van Oogstmaand, in den agtermiddag om vier uuren, maakte men een bylegger. Twee Matroozen, in de mast geplaatst, riepen dat zy land zagen, en dat men 'er op aan dreef. Dit bericht werdt in het eerst door den derden Waak {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} bespot; vervolgens aan den Kapitein te kennen gegeeven; doch toen was het reeds zo laat, dat het Schip op de blinde klippen stootte, van welken het omringd was, zo dat elk Scheepeling onmiddelyk den dood verwagtte. Alles werdt gedaan om Schip en Volk te redden, doch het eerste was onmogelyk, nadien hetzelve, even voor de groote mast, in tweeën brak. Gelukkig dat een stuk van het Wrak, op het welk zy in menigte stonden, by het omloopen van den wind naar land, in ondiep water begon te vlotten; terwyl het ander gedeelte de woede van die zwaare Zeeën bleef breeken, die hen anders zekerlyk verzwolgen, of tegens de klippen verbryzeld, zouden hebben. Geduurende de eerste poogingen, om het Schip te redden, hadden zy reeds 20 Mannen verlooren. De Inboorlingen hadden hen geholpen; maar toen zy op het vlotgeworden Wrak aan land kwamen, was de dag reeds geheel verloopen, en hunne Helpers waren vertrokken. De gloeiende assche van hun vuur was het Scheepsvolk en de Passagiers echter van dienste, om drie andere vuuren te ontsteeken; hun eeten klaar te maaken, en zich eenigzins te herhaalen. Verscheiden Vaten met Vleesch, Spek, Meel, enz. werden vervolgens nog geborgen, en door den Kapitein uitgedeeld; terwyl men, van twee zeilen, twee tenten voor de Dames maakte, om in dezelve den nacht door te brengen. Den volgenden dag kwamen de Inboorlingen, en namen weg wat hen aanstond; zynde de plaatse der stranding, volgens rekening van den Kapitein, omtrent 15 of 16 dagreizen van de Kaap de Goede Hoop; naar welke Hollandsche Volkplanting zy, den volgenden dag, beslooten heen te trekken. Niet verre op hunnen togt gevorderd zynde, werden zy van eene bende der Inboorlingen ontmoet, onder welken een man was, die hen in het Hollandsch aansprak. Deeze, volgens de berichten, door jacob van reenen in dit Dagverhaal medegedeeld, waarschynlyk een weggeloopen Slaaf van de Kaap zynde, die aldaar nog eene Vrouw en twee Kinderen had; gaf hen eene al te waare, en tevens droevige, beschryving, van de gevaaren, welken zy op deezen hunnen togt stonden te ontmoeten, voor zy aan de wooning van eenigen Europeaan komen konden. Alle aanbiedingen en verzoeken, by deezen man, die zich trout noemde, te vergeefsch zynde, om hen als Gids te dienen - waar van de reden zigtbaar ge- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg is - trokken zy nog 4 of 5 dagen voort, terwyl de Inboorlingen geduurig om hen te zamen schoolden; hen alles afnamen wat zy goedvonden; de Dames ruw behandelden, en het Volk, in 't algemeen, zo tergden, dat zy somtyds geweld moesten gebruiken: het welk echter niet veel konde betekenen, nadien zy geene wapenen by zich hadden. Eindelyk ging de baldaadigheid der Wilden zo verre, dat zy de Dames van haare Juweelen en Horologien beroofden; terwyl den mannen, de eenigste Tonderdoos die zy hadden, en die dus by hen op eenen hoogen prys stond, mede ontstoolen werdt. Na het overtrekken van een Rivier; na het verteeren der meeste levensmiddelen; en by het aangroeijen van den arbeid, om de Vrouwen en Kinderen te helpen; begon het Scheepsvolk te morren, en het gezelschap scheide, met gemeene bewilliging, in verschillende benden van elkander. Eén van die benden, de eenigste welke aan de Kaap gekomen is, had zekeren hynes tot voorganger; uit wiens mond ook dit Verhaal is opgeschreven. Deeze had byna ongelooflyke ellende uit te staan. De Scheepelingen, welke dezelve uitmaakten, waren genoodzaakt van beeziën, wilde zuuring, landkrabben, slakken, enz. te leeven; ja zy waren somtyds in het grootste gevaar om van honger te sterven, schoon zy, op andere tyden, oesters, schelpvisschen, krengen van gestrande walvisschen, en robben, als lekkere spyzen, konden bekomen. Honderd en vyftien dagen gereisd hebbende, en zeer door den dood geminderd zynde, ontmoette deeze troep, by toeval, eenige Hollandsche Boeren, die hen met groote gastvryheid behandelden. Zy wierden vervolgens op karren naar Swellendam gebragt; van waar twee of drie hunner naar de Kaap gevoerd wierden, en voorts in Engeland te rug kwamen. Daar men uit de aangekomen ongelukkigen aan de Kaap, het omzwerven en agterblyven van nog zo veele anderen vernoomen had, ondernam een gezelschap van Hollandsche Volkplantelingen, in het volgend jaar, het land te doorkruissen, om hen, die agter gebleeven waren, op te spooren; doch zy konden 'er geen van vinden: weshalven men onderstelde, dat zy toen reeds alle door honger, ongemakken, en door de handen der Kafferen, waren omgekomen. Tien jaaren laater werdt echter het gerucht weder levendig, dat zich nog eenige van deeze Schipbreukelingen, en wel bepaald eenige Vrouwen, in {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven bevonden. Dit gaf aanleiding dat een aantal onvertsaagde Planters het voorneemen vormden, om het land nog eenmaal door te trekken, en zelfs tot aan het Wrak van de Grosvenor voort te reizen, om dus van de waarheid of valschheid van dit gerucht verzekerd te worden, en om die ellendelingen, zo zy nog leefden, uit hunnen beklaaglyken toestand te redden. Van deezen togt bevat het voor ons liggend Dagverhaal de weetenswaardigste byzonderheden, welke, by de Reizen van le vaillant en sparman, altoos met eenig nut gelezen kunnen worden; schoon geene opzettelyke Waarneemingen behelzende. De verwondering, dat men dit Dagverhaal uit het Engelsch heeft moeten vertaalen, daar het eene Reize van Hollanders betreft, zal ras ophouden, wanneer men in aanmerking neemt, dat de oorzaak, om welke deeze Reize ondernoomen en volbragt werdt, voornaamlyk en alleen ongelukkige Engelschen betrof, die onder de Wilden (zo men meende) rond zworven. Kapitein riou was aan de Kaap tegenwoordig, toen dezelve ondernomen werdt; hy was 'er zelf nog, toen van reenen, met zyne overige reisgenooten, te rug kwamen; en hy kon zich niet genoeg verwonderen, dat zy hunnen togt, tot den ongelooflyken afstand van vier honderd en zeven en veertig uuren, of groote mylen, van de Kaap voortgezet hadden, eer zy de terugreize aannamen. Schoon zy geene der Scheepelingen levendig hadden kunnen vinden, was het Dagverhaal hem merkwaardig genoeg voorgekomen, om een afschrift van hetzelve te verzoeken; 't welk hem vervolgens door den Broeder van van reenen, op eene verpligtende wyze, naar Engeland werdt overgezonden: en aldaar in het Engelsch uitgegeeven. De persoonen, welke deeze vermoeijende, en geheel menschlievende, Reize ondernamen, waren j.a. holtshausen, h. mulder, j. van reenen, c.j. mulder, l.a. prins, p. lombart, t. van der waldt, h. janssen van rensburg, s. scheepers, p. holtshausen, i. mulder en p. van der waldt. Na vooraf met elkander een verdrag, van zeven Artykelen, gemaakt en ondertekend te hebben, vertrokken de eersten, den 24sten van Oogstmaand 1790, met vier Wagenen, naar de bestemde verzamelplaatse. Den 18den van Wynmaand, kwam, tot hunne algemeene verwondering, jacob joubert, met een Wagen, en alleen van agt Hottentotten ver- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeld, mede in hunnen kring, hebbende hen, met eene onbegrypelyke stoutheid, door alle de Wildernissen gevolgd, alleen om dat hy beloofd had by hen te zullen komen. Op den 1sten van Louwmaand 1791, keerden zy van hunnen togt te rug, hebbende twee van hunne reisgenooten door den dood verlooren, namenlyk, j.a. holtshausen, 23 November, aan de gevolgen van een' val in een' kuil, welke de Inboorlingen, tot het vangen van Oliphanten, gemaakt hadden; zynde met paalen, in het vuur gehard, voorzien, welke hem ysselyk in de palm van zyne slinkehand wondde. De ander was lodewyk prins, die geen minder deerlyk lot wedervoer, 't welk wy uit dit Dagverhaal zullen mededeelen. Den 30sten November kwam een groote mannetjes Oliphant by hunne Wagenen. Terstond vervolgden zy hem, en tastten hem aan; hy had verscheiden schooten ontvangen, en was reeds twee maalen gevallen geweest, wanneer hy in een zeer dik doornachtig kreupelbosch kroop. Meenende dat zy hem de rest gegeeven hadden, zo naderden t. van der waldt, l. prins en i. mulder de plaats daar hy zich verborgen hieldt; wanneer hy in eens woedend uit het kreupelbosch ten voorschyn kwam, en met zynen snuit lodewyk prins, die toen te paard zat, vatte, en onder zyne voeten vertradt. Hy stak vervolgens eenen van zyne slagtanden door zyn ligchaam, en smeet hem in de lucht, dat hy op den afstand van dertig voeten nederviel. De anderen, ziende dat 'er geene mogelykheid was van te paard te ontsnappen, steegen af, en kroopen in het kreupelbosch om zich te verschuilen. De Oliphant, nu niets in het oog hebbende dan het paard van van der waldt, volgde hetzelve eenigen tyd lang, wanneer hy omkeerde, en weder omtrent de plaats kwam, daar het dood ligchaam lag, en naar het zelve rond zag. Op dit tydstip hernieuwde het geheel gezelschap den aanval om hem van de plaats te verdryven, wanneer hy, na nog eenige schooten ontvangen te hebben, wederom in het dikst van het bosch ontsnapte. Nu dagten zy dat hy verre genoeg af was, en hadden reeds begonnen een graf voor hunnen ongelukkigen medgezel te delven, waar mede zy druk bezig waren, wanneer de Oliphant weder uit het hout ten voorschyn rende, en, hen alle wegjaagende, op de plaats alleen bleef. T. van der waldt kreeg gelegenheid om hem nog een schot toe te brengen op den afstand van honderd schre- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Toen deeden zy alle te gelyk eenen anderen aanval op hem, wanneer hy, nog verscheiden kogels ontvangen hebbende, begon te wankelen, en, toen vallende, doodden hem de Hottentotten met nog een schot of twee, terwyl hy op den grond lag. De woede van dit dier was onbeschryflyk. Zy, van het gezelschap, die kundigheid van de Oliphantenjagt hadden, verklaarden, dat deeze de snelste en woedendste was dien zy ooit gezien hadden. De Hottentotten zeiden, by die gelegenheid, dat het de gewoonte van den Oliphant is, als hy aangevallen wordt, een dood ligchaam niet te verlaaten, voor dat hy by stukjes het geheele lyk heeft opgegeeten; doch de Vertaaler twyfelt met reden aan dit beweerde, nadien de Oliphant geen vleeschëetend dier is. Schoon deeze Reize niet aan het oogmerk voldaan heeft, is men door dezelve echter van het bestaan eener Kraal, of Dorp, in het land der Hambonaas verzekerd geworden, welke van andere en vroegere Scheepbreukelingen oorspronglyk was: de Reizigers vonden nog drie Vrouwen van dezelve in het leven. De Kok van het Schip de Grosvenor was, twee jaaren te vooren, volgens bericht van een Bongoneeschen Slaaf, aan de kinderpokjes gestorven. - De Heer j.d. pasteur heeft, als Vertaaler, de leezing van dit Dagverhaal bevalliger gemaakt, door den vorm van hetzelve, als Journaal, te veranderen, en het drooge en verveelende van deszelfs styl, zo veel mogelyk, weg te neemen. Godsdienst. Door Jan Lugt, Dirksz.Te Amsterdam by P.J. Uylenbroek, 1793. In 4to. 16 bl. Verëerers van den Godsdienst zullen den welmeenenden yver van den Dichter luct, gewisselyk, hoog achten, dat hy hen, in deezen tyd, een Dichtstuk in handen geeft, 't welk het bekoorlyke van het Onderwerp, met het troostryke van deszelfs invloed, op eene gepaste wyze voorstelt. Een enkel staal zal die achting zeker doen billyken. Volmaakte godsdienst! hoe beminlyk, Hoe schoon, hoe zagt, is uw gebied! Hoe zegenryk, hoe onverwinlyk, Is uwe onschatbare invloed nie! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zyt der hoogste Wysheid waardig; Eenvouwdig, reedlyk, zonneklaar. Ach! of heel 't menschdom slechts volvaardig Gehoorzaam aan uw leiding waar'! ‘Eer God; bemin uw medemenschen; Doe wél, schoon 't aan uw Vyand zy; Wees mensch, ô Mensch!’ Zie daar uw wenschen, ô Godsdienst! Hoe volmaakt zyt gy! Het Ongeloof moog' zich vermeten Te spotten met uw hemelsch licht; Het vlieg, van dollen waan bezeten, God lastrende, u in 't aangezigt; Het Bygeloof miskenne uw luister; 't Verlieze u in verborgenheên, Of volg', geprangd in Dweepzuchts kluister, Angstvallig, zuchtende, uwe schreên; Gewetensdwang doe vryë zielen, In 't voetstof van eene dwingeland, Voor de afgoôn van zyn staatzucht knielen, Gods toorn' tot spyt, en u tot schand': Ge aanschouwt, bedaard, elks avrechtsch pogen; En, wars van wraak, van twist, en haat, Perst liefde u slechts een' traan uit de oogen, Waar deernis in geteekend staat. Te oneindig boven 't lot verheven Dan dat u iets vertsagen kan, Doet laster, list, noch woede, u beven, Van vrygeest, dweeper, of tiran. Sterk door 't geloof, draagt ge uwe zorgen, Het heil van 't redelyk heelal, Hem op, die gisteren, die morgen, Die eeuwig heerschte en heerschen zal. De eenige aanmerking, die wy op den Styl van dit Dichtstuk zouden maaken, is deeze: dat dezelve meer betoogt dan schildert; waar door het Vers, over 't geheel, meer rede- dan dichtkundig is. Dan, deeze schryfwyze is welligt een voordeel voor dit Dichtstuk, en is, bovendien, den Heere lugt veeltyds eigen. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelyke Gezangen, ten gebruike der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te Amsterdam. Te Amsterdam by P.J. Uylenbroek, L, van Hulst en A. van Aken, 1793. In gr. 8vo. 172 bl. Het Gezang, een der voornaamste deelen van den Godsdienst der Christenen uitmaakende, konde de Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren te Amsterdam, niet afzyn, om ook op dat gedeelte haare aandacht te vestigen. Sedert den jaare 1684, zong men, in die Gemeente, eene beryming van Davids Psalmen, door verscheiden Dichters van dien tyd; als mede eenige weinige Schriftuurlyke Gezangen, toenmaals mede ingevoerd, meer byzonderlyk passende op Christelyke Feesttyden en Plechtigheden. Van tyd tot tyd echter veranderde de fmaak in de Nederduitsche Dichtkunst, en dit maakte ook eene verandering in dat verouderd gezang noodzaakelyk, en wel te meer, daar de meeste Protestantsche Gemeenten in ons Vaderland, zelfs die der Hervormden, hunne Psalmen, of Kerkgezangen, verbeterden. De gemelde Doopsgezinde Gemeente besloot, derhalven, ook tot het invoeren van een beter Gezangboek; kiezende nu, in plaatse van de Psalm-beryming, door d.r. camphuisen, j. oudaen, en anderen, vervaardigd, de veel betere van laus deo, salus populo; welke, den 16den van Zomermaand deezes jaars, benevens deeze Christelyke Gezangen, in die Gemeente werdt ingevoerd. Niet ongepast vroeg klopstock: of david, wanneer hy onder het Nieuwe Testament geleefd had, of dat hy een Christen ware geweest; geen andere Psalmen zoude gemaakt hebben? - Zekerlyk zou zyn verheven genie zich dan tot de hoofdgebeurtenissen van het Euangelie, en verscheidene andere stichtelyke Onderwerpen uit de Christelyke Zedekunde, bepaald hebben. Dit verdedigt derhalven de onderstelling van die Christelyke Gemeenten, welke gelooven, dat zy, benevens de Psalmen van david, ook gepaste Liederen en Gezangen mogen en moeten gebruiken, welke meer op de hoofdgebeurtenissen van hunnen Godsdienst, en deszelfs Plechtigheden, toepasselyk zyn. Een aantal van agt en zestig byzondere Gezangen komen in deezen Bundel voor, gaande over zodanige Onderwerpen, als de Geboorte, en het Lyden, van jesus, deszelfs Opstanding en Hemelvaart, benevens de meeste Feestdagen, en eenige punten der Zedekunde, opleveren. De Maakers deezer Gezangen worden niet genoemd; zy behoorden niet alle tot de Doopsgezinde Gemeente, maar waren Leden van zeer onderscheiden Protestantsche Gezindheden, 't welk zeer wel te stade geko- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} men is, om in de keuze hunner uitdrukkingen zich doorgaans te bepaalen tot bewoordingen, welke Christenen van onderscheiden denkwyze zouden kunnen goedkeuren, ten einde alzo hun werk voor veelen nuttig te doen zyn. Daar het geen geringe kunst is, zo eenvoudig in voordragt te wezen, dat men door eene geheele Gemeente verstaan wordt, terwyl men tevens als Dichter spreekt, zal men de moeite van zulk eenen arbeid ligt bevroeden; en men zal het dus billyk oordeelen, wanneer men, in een of ander Gezang, een of ander poëtisch beeld aan de vereischt wordende eenvoudigheid ziet opgeofferd, of weg gelaaten. Dat dit alleen in sommige Gezangen, en geenzins in allen uit deezen Bundel, geschied zy, bewyze het uitmuntend dertiende Gezang, dat tevens ten Proeve kan strekken, getyteld: Geweeten. 1. ô Groote God, in 't ongenaakbaar licht, Op 's hemels troon onëindig hoog verheven! Gy hebt een wet in 's menschen hart geschreven, Die hem wel duur aan uwen dienst verpligt. Die wyze wet, aanbidlyke Opperheer! Spreekt, met gezag, met nadruk, in 't geweeten. Zy is uw stem: dit staaft de onfeilbre leer, Verkondigd door Apostlen en Profeeten. 2. 't Gewisse, een licht in de aardsche duisternis, Ontdekt den geest, wat spoor wy ook betreeden, Van stap tot stap, naar 't richtsnoer van de reden, Wat goed of kwaad, of onverschillig is, Wie door 't gevaar van rust zich vind beroofd, Dit heillicht blyft der vroomen trouwen wachter; Maar 't laat, waar 't stout door moedwil word verdoofd, Een vonk, ter straffe, in 's menschen boezem achter. 3. Ontvlamt die vonk, straks word ze een hel gelyk. De hoop bezwymt; de zelfhaat slaat aan 't woeden; De wroeging knaagt; de diepe wonden bloeden; En de angst ziet niets dan 't eeuwigduister ryk. De booswicht schrikt op 't ritslen van een blad. Hy viugt, maar kan 't geweeten niet ontvlugten. Hy vind geen' heul by vleijers, weelde of schat. Zyn dartle vreugd verkeert in bange zuchten. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Maar vrolyk juicht een welgesteld gemoed: Hoe laag 't zich hou, 't ziet de englen om zich zweeven; 't Looft 's Hoogsten naam; 't is 't leven van het leven; Een bron van vreugd; een altoosduurend goed. Myn ziel, die 't all' van God alléén verwacht! Verduur 't geen u moet tot beproeving strekken, En toon hoe gy geen waereld waardig acht, Dat ge ooit om haar 't geweeten zoud bevlekken. Wy wenschen, met de Opzieners der Doopsgezinde Gemeente, die deeze Gezangen hebben in 't licht gegeeven; dat hunne toeleg tot het gemeennuttige, en ter versterking in veele Christelyke gemoedsbeweegingen, van den zegen des Allerhoogsten achtervolgd moge worden; en dat het openbaar, zo wel als het byzonder, gebruik deezer Gezangen, strekke ter aankweeking van ongeveinsde Godsvrucht, en ter vermeerdering en uitbreiding van geloof en hoope der Zaligheid! Specimen Philologiae Patriae Academicum, quo narratio exhibetur de Vita, Moribus & Carminibus clarissimi Poëtae Frisii giseberti jacobi F. cet, quod Praeside e. wassenbergh, Ling. Groec. Prof. Franeq. cet, defendit g.b. reddingius, Frisius, Franeq. ap. G. Coulon, 1793. in 4to. m.f. Dat is Academische Proeve van Friesche Taalkunde, waarin verslag gedaan wordt van het Leeven en de Gedigten van den vermaarden Frieschen Digter gysbert jakobs, welke onder Voorzitting van e. wassenbergh, Hoogleeraar in de Grieksche taale, enz. aan de Hoogeschoole te Franeker, is verdedigd door g.b. reddingius. Niemand zal het misbillyken, dat een Hoogleeraar in de Taalkunde, aan de Hoogeschoole in Friesland, ook eenigen arbeid besteede aan het beoefenen van de, dit Gewest eigene, taal, welke een tak van de oude Saxische spraak is, en, schoon merkelyk verbasterd, van de bewooners van het platte land nog gesproken wordt. De Hoogl. geest (§ 2.) zyn wensch te kennen, dat deeze kleine Proeve aanleiding moge geeven, om den lust ter beoefening van dit vak van Taalen Oudheidkunde, welke thans geheel uitgedoofd is, wederom op te wakkeren. Hoe veel lichts echter uit die oude Gedenkstukken, waarop § 3. schynt gezien te worden, voor 's Lands Geschiedenis te scheppen zy, weeten wy niet te zeggen, daar wy omtrent deeze aloude Schriften geheel onkundig zyn, en alleen toevallig kennis kreegen aan den Digter, waartoe {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hoogleeraars bespiegelingen zig eeniglyk bepaalen. De Recensent vondt weldra zo veel smaaks in deeze overedele Gedigten, dat hy, schoon geheel onbekend met de Friesche landtaale, daaraan nu en dan gaarn een uurtje opofferde; zig de ophelderingen van anderen, die hy daarin konde magtig worden, ten nutte maakende. Hoe zeer gysbert jakobs ook van Taal- en Digtminnaars verdiene geleezen, en, naar het oordeel van de kiesste Kenners, onder den rang van de voortreffelykste Nederlandsche Digters geplaatst te worden; moet echter de moeilykheid, om hem te verstaan, natuurlyk niet alleen hen, die geen Friesen zyn (gelyk wy ondervonden hebben), maar ook zelfs dien Landaart, van het leezen en beoefenen deezer Gedigten te rug houden, uit hoofde der verouderde taale, waarin zy geschreeven zyn. Hadt iemand tyd, geduld en bekwaamheid, om van deezen, met regt zo hoog geroemden, Digter eene Uitgaave, voorzien met de noodige Taal- en Oudheidkundige ophelderingen, te bezorgen (op dergelyke eene wyze, als onze melis stoke's Rymkronyk, door den verdienstelyken b. huidlkoper, bezorgd is); die zou zekerlyk by de Liefhebbers van deeze soort van Letteroefeningen dank behaalen. Het is niet zo zeer van deezen kant, dat de Hoogl. wassenbergh, in deeze Proeve, onzen Digter heest aangevat (schoon hy op sommige woorden eenige Taalkundige aanmerkingen gemaakt hebbe); meer heeft hy hem beschouwd in zyne Navolgingen van de Ouden. Eerst echter heeft hy den Leezer eenige byzonderheden van 's Digters leeven voorgedraagen, die uit het Werk zelve, inzonderheid uit de Opdragt, 's Mans Afbeelding en Brieven, zyn opgemaakt. Gysbert jakobs (of gelyk hy zig in zyne Brieven aan s. gabbema ondertekent, gysbert japix) werdt gebooren in, of by, Bolswaard, in het Jaar 1603, was naderhand daar ter stede Schoolmeester en Voorzanger, en werdt 63 jaaren oud. Zyne Gedigten zyn naderhand byeenverzameld, en door zynen vriend s. gabbema uitgegeeven, onder den titel van gysbert japix Friesche Rymlerye, yn trye dielen sorschaet, to Leuward, 1681. Doch deeze uitgaave krielt van fouten en onnaauwkeurigheden; 'er is een oudere en zuiverder Bolswaarder uitgaave by samuel fen haringhouk, Boekdruweker ynne wierheyt, volgens welke de Hoogl. eene lyst van verbeteringen opgeeft. Onder de bewyzen van 's Mans lof wordt nog opgeteld, dat hy van Vreemdelingen, wegens zyne vermaardheid, bezoeken ontving, en de wydvermaarde franciscus junius, Zoon van den Godgeleerden van dien naam, uit Engeland overgekomen, zig eenigen tyd te Bolswaard opgehouden heeft, om van deezen geleerden Schoolmeester in de Friesche taale onderweezen te worden. De Hoogl. heeft genoegzaam alleen zig tot twee Digtslukken bepaald, als zynde Navolgingen der Ouden; 't eene van catullus, 't ander van anacreon. Hier werpt de Hoogl. de {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag op, hoe de Digter deezen tot zyne modellen heeft kunnen uitkiezen, daar 'er geen blyken zyn, dat hy in Latyn en Grieksch bedreeven was; doch veronderstelt, dat deeze stukken hem door zyne geleerde Vrienden zullen medegedeeld zyn; vergelykende hem hierin by den vermaarden Landdigter h.k. poot, die de beroemdste Ouden zo gelukkig gevolgd heeft. - 'Er is, onzes achtens, echter een groot onderscheid tusschen eigenlyke overneemingen en navolgingen, waardoor men zig de denkwyze, trant en styl, van goede modellen tragt eigen te maaken. Dus, by voorbeeld, volgde hooft den Latynschen Historieschryver tacitus na, zonder van hem over te neemen. Dit laarste is eigenlyke Letterdievery, terwyl het eerste alle aanpryzing verdient, en het is het verzuim daarvan, waaraan men, zo wy meenen, inzonderheid hebbe toe te schryven het jammerlyk verval, 't geen 'er, ten opzigte zo van Prozaïschen slyl in 't algemeen, als byzonder van den Digterlyken styl en smaak, vry algemeen onder de hedendaagschen plaats heeft; daar elk, die gevoel heeft van waare grootheid, verhevenheid, kragt van uitdrukking en zinrykheid, een tastbaar onderscheid moet bemerken tusschen hooft, vondel, dekker, kamphuizen, de branden, en dergelyken van dat tydperk, en ('t jammert ons zulks zo te zeggen) de meesten der hedendaagschen, die, het beoefenen der Ouden gering achtende, den goeden smaak verliezen, en alle sieradien ontleenen van gezogte epithetes, terwyl hunne Verzen kragt en leeven ontbreeken. Dan wy keeren tot de, voor ons liggende, Proeve te rug. Als een Proeve van Navolging geeft de Hoogl. op, het Gedigt, 't geen op de 33ste bladz., naar de Leeuwaarder uitgaave, gevonden, en vergeleeken wordt met de 5de Ode van catullus, Vivamus mea Lesbia, cet. Wy zullen, tot een Proeve, hiervan het eerste Couplet overschryven: Ljeafke, lit uwz sobbje' in sabbje, t' Wyl 't uwz mulwket, ljoent in lest, Dit iz immers fier'wey best. Litse gnorje' in uwz belabbje', Waems fjoer is oon yessche terd. Alle dwaen het tyd in berd. enz. Hier nevens heeft de Hoogleeraar een Latynsche Vertaaling gevoegd, die ons, over het geheel, vry naauwkeurig voorkomt, schoon de bevalligheden van het oorsprongelyke in eene Vertaaling zig bezwaarlyk laaten uitdrukken. Zie hier dezelve: Osculemur. mea Vita, & suaviemur nos invicem, Quamdiu ad palatum nos facit, & blanditur & volupe est. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Sic enim longe erit satius. Indignentur, nobisque obtrectent, Quorum ignes in cineres resedit. Omnes illud suo faciunt tempore, suisque vicibus. Hierop volgt eene Navolging van de 14de Ode van anacreon, welke by den Digter den titel voert van Minne-fjuecht-spil, te vinden bl. 34, wederom vergezeld gaande van eene Latynsche Overzetting. Wy hebben hier gelegenheid, om, volgens 's Auteurs verzoek, (aan een onzer Uitgeevers, per Missive, gedaan) den Latynschen Leezer een misslag, in de Vertaaling begaan, onder het oog te brengen, welke reeds vóór de openlyke Verdediging was opgemerkt. De woorden ick noam in ('t moet zyn ien) lodde zyn vertaald, vocabamque eum Nequam (ik noemde hem (Kupido) een Guit), in plaats van & arripui ligonem (ik nam een spade), gelyk het zyn moet; en hiermede vervalt de aanmerking, op bl. 30 van deeze Proeve. Hoe zeer ons ook de Vertaalingen, over het geheel, bevallen, en wy deezen arbeid des Heeren wassenbergh den regtmaatigen lof toekennen; zy het ons echter vergund, daarop nog een paar aanmerkingen te maaken. - De laatste regel des boven aangehaalden Couplets, Alle dwaen, enz. vertaalt de Hoogl. Omnes, enz. d.i. Allen doen zy het op hun tyd en beurt. Waarom van het oorsprongelyke hier afgeweeken? Alle dwaen het betekent immers niet, Allen doen het; maar, Alle doen heeft, enz. De twee regels van het laatste Couplet des eersten Digtstuks: Lit uwz paetke' - Oon uwz lust-eyn, buwtte tol. vinden wy dus vertaald: Osculemur - Ad vitae usque jucundae finem, neque quisquam prohibeat. Dat is Laat ons zoenen - Tot het einde van ons vrolyk leeven, en niemand belette het. 't welk het oorsprongelyke, onzes achtens, niet alleen niet uitdrukt, maar ook het bevallige van dit Couplet den Leezer uit het oog doet verliezen. De Digter hadt den minnaar laaten zeggen: Honderdduizend Kusjes, en nog Duizendduizend. Waarop ny zig bezint. Ben ik gek, of yl ik? Laat ons zoenen tot zo {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} lang het ons lust (lust-eyn) zonder ze te tellen. Buwtte tol, zonder getal of talloos. Tol is tel of tal, gelyk Hol voor Hel, enz. Hoe het dat het niemand belette (neque quisquam prohibeat) hier te pas kome, begrypen wy in 't geheel niet. De Digter heeft hier catullus aartig gevolgd, Dein, quum millia multa fecerimus Conturbabimus illa, ne sciamus. - 't Schynt ons toe, dat de Hoogl. gemeend hebbe, dat de Digter den volgenden regel van catullus op het oog hadt: Ne quis malus invidere possit. welke echter in het Friesche Digtstuk geheel niet is uitgedrukt. Voorts verwondert het ons, hoe, op bl. 38 deezer Proeve, de Hoogl. die anderszins eene geheele lyst van verbeterde leezingen heeft opgegeeven, de zinstoorende drukfout in de Leeuwaarder uitgaave heeft over het hoofd kunnen zien, zonder dezelve te verbeteren. Ho elk djier 't grien' gerz yn-slicke, Meye tuwt in eag ney' gruwn, Buwtte tins wae 't kruwd beschicke, In fen waem 't fjoer wirde juwn'. 't geen wy woordelyk dus vertaalen: Hoe elk dier 't groen gras inslikke, Met mond en oog gekeerd naar 't groen, Zonder weeten, wie het kruid beschikt, En van wien 't vuur gegeeven wordt. Hoe komt hier Vuur te pas? Dit moet noodzaakelyk Foer (Voeder) zyn. Verders heeft de Hoogl. nog eenige Proeven van Navolging in enkele regels opgegeeven: als het bekende Parturiunt montes, en dergelyke soort, welke wy liever op de lyst van de loci communes der Digteren zouden stellen; als die honderd maalen gebezigd en afgebezigd zyn. Ook wordt deeze lust, om overal Navolging te ontdekken, te ver gedreeven; en de Criticus ziet ligtelyk overeenkomsten, waaraan de Digter veelligt geheel niet gedagt heeft, waarvan wy hier ook eenige staaltjes meenen te vinden. Moest, by voorbeeld, de Friesche Schoolmeester, wanneer hy schreef: {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars, yerts-Fyne fen myn Miun' Grouw'let nu oon ore weagen, juist aan dit van den Mantuaanschen Zanger gedagt hebben, - Caesar dum magnus ad altum Fulminat Euphraten bello. Uit het gegeeven verslag des Hoogl. zou ligt iemand kunnen denken, dat al de verdienste van den hooggeroemden Digter hierin bestoud, dat hy een goed Navolger is, en geheel niet onder de Digterlyke Genien behoort. Doch die zy verzekerd, dat dit 'er zeer verre van af is, en de Heer wassenbergh, als Hoogleeraar in de oude taalen, den Digter alleen van dien kant, zo het schynt, heeft willen beschouwen. Wy kunnen echter niet nalaaten te wenschen, dat hy zynen Leezer eenige Proeven van 's Mans volschoone deftige Digtstukken had voorgelegd, om denzelven dus verhevener gedagten aangaande dit edel vernuft in te boezemen, waartoe ons voorkomt gemelde keuze niet zo zeer geschikt te zyn. - De Hoogleeraar schynt ons voor deeze taak zo wel berekend, dat, indien zyn Hooggel. daartoe lust en genegenheid mogt hebben, hy, buiten twyfel, hiermede aan het verlangen van veelen zou voldoen. Elementa Graeca, in usum Juventutis collecta, secundum leges Analogiae. Gaudae, sumtibus G. Verblaauw, 1793. In gr. 8vo. 42 bladz. De taaloefening mag, in zekeren zin, een noodzaaklyk kwaad genoemd worden. Al wie eenige taal in den grond verstaat, bezit slegts de kennis van woorden; die hem voorts den weg baant om kundig te worden in zaaken. Gevolglyk is het niets meer, dan een middel, tot het bereiken van een oogmerk noodig of dienstig. Daar het leeven kort is, en, geduurende het zelve, zo veele zaaken moeten beoefend worden, behoorde men vooral zich te benaarstigen, om de Jongelingen tot het bekorten van den weg, welken zy hier hebben te bewandelen, op alle mogelyke wyzen de behulpzaame hand te bieden. Niet te onregt betuigt daarom de Opsteller van dit Werkje zyne verwondering, dat de Grieksche taal nog heden op de aloude omslagtige wyze veelal wordt behandeld, in weerwil van den veel korter en gemaklyker weg, door den grooten hemsterhuis inzonderheid gebaand, en zedert door anderen, onder welken wy wylen den Hoogleeraar l.c. valkenaar mogen noemen, nog duidelyker aangeweezen. 't Is de weg der Analogie, of Overeenstemminge; door middel van welke, met behulp van eenige weinige regelen, zo wel de aflei- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen der Werkwoorden, als de betekenissen van derzelver onderscheidene buigingen, zich gemaklyk laaten aanwyzen. Lof verdient, derhalven, onze Schryver, voor zyne klaare en vry uitvoerige ontvouwing van deezen leertrant. Daar de Grieksche taal, om haare eigene fraaiheid, en om dat de kennis van dezelve den weg tot veele kundigheden baant, ten aanzien van derzelver beoefening, alle aanmoediging verdient, hoopen wy dat veele Onderwyzers zich zullen opgewekt gevoelen, om, ten beste der hun toevertrouwde Jeugd, het van ouds betreeden spoor te verlaaten, en alzo het hunne toebrengen, om de waare Geleerdheid, van welke de kennis der Grieksche taale een voornaame tak is, uit haaren tegenwoordigen staat van sluimeringe te doen ontwaaken. Voor het tegenwoordige bepaalt zich onze Schryver alleen tot de Werkwoorden; terwyl hy eenige hoop geeft, indien zyn Boekje ten gebruike der Schoolen worde ingevoerd, in 't vervolg, de regels der Analogie, met opzigt tot de Zelfstandige Naamwoorden, te zullen ontvouwen. Brieven van den Notaris wynand cappenberg, te Amsterdam, aan den Notaris f.w. ernst, te Dusseldorp. Met eenige Stukken, ter Opheldering van dezelve, en een kort Bericht van den Uitgeever. In gr. 8vo. 44 bl. De zaak, welke in deeze Brieven behandeld wordt, komt hier op neder. Willem box, en jan van eden bz, hebben te Amsterdam in Compagnie gehandeld. Deeze Compagnieschap is tot een Proces overgegaan, in het welk beide partyen, zo als het gemeenlyk gaat, gelyk willen hebben. Willem box zyn gewezen Compagnon criminaliter beschuldigd hebbende, dat hy hem een Prent ontvreemd heeft, welke zekere leendert van 't hoff (thans in de Westindiën zynde,) den 26 Novb. 1786, op zyne reize te Dusseldorf zoude gekogt hebben, wanneer hy aldaar in het Logement het gouden Anker logeerde: zo is jan van eden bz., aan de andere zyde gewaar geworden, dat gemelde leendert van 't hoff, op dien tyd, niet te Dusseldorf zoude geweest zyn: als maakende de Gulicksche en Bergsche Weekelyksche Narichten, geduurende de drie laatste maanden van het jaar 1786, geheel geene melding van het verblyf diens mans te Dusseldorf; daar alle aangekomen Relzigers anders in die Narichten gevonden worden. De Notaris w. cappenberg, jan van eden bz. als zodanig in deeze zaak dienende, verzoekt daar op, in den eersten Brief, in dato 24 Feb. 1792, aan f.w. ernst, Notaris te Dusseldorf, eene reeds door laatstgemelde afgenomen verktaaring, van de Weduwe clemens, Herbergierster in gemelde Logement, te laaten beëedigen, ten einde van die verklaaring in het Proces {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik kunne gemaakt worden. Dan, deeze Vrouw den Eed geweigerd hebbende; dient de tweede Brief, (zynde van 20 Maart 1792,) van gemelden cappenberg, om aan zyn Consrere te Dusseldorf daar nog nader op aan te dringen; en die Herbergierster onder het oog te doen brengen, der menschen wederzydsche verplichting, om elkander van dienst te zyn; haar tot het praesteeren van den Eed, in 't vriendelyke, te trachten te disponeeren; en zulks blyvende refuseeren, haar daar toe, door Rechtsmiddelen, te constringeeren: ten zy die Vrouw hesiteerde, of omtrend de waarheid van haar gedeposeerde in twyffel stond: in welk geval alles zoude ophouden, en de verklaaring, onbeëedigd, doch met eene Legaliteit van de Regeering te Dusseldorf, en een Notarieel Declaratoir, voorzien, te rug konde gezonden worden: en zelfs zonder Declaratoir, indien gemelde Weduwe weigeren mogt, visie van haar Schuldregister, of Aantekeningsboek van 1786, te geeven. De yver des Heeren cappenberg, in deeze zaak voor zynen meester betoond, heeft intusschen aan den Heer wm. box gelegenheid gegeeven, om deeze Brieven niet alleen te doen drukken, maar 'er een Bericht van 19 bladz. vóór te plaatsen; in welke deeze handelwyze van den Notaris, op eene geheel partydige, en somtyds zeer stekelachtige, wyze, beoordeeld wordt. Daar het in alle rechtzaaken één van de eerste Regels is, dat men ook de andere party moet hooren, om uitspraak te kunnen doen; is het in dit Stukje voor elk reeds blykbaar genoeg, dat gemelde Brieven in zulk een haatelyk licht niet verdienen geplaatst te worden; en het uitgeeven van dezelve meer een persooneele aanval, dan een bewys voor of tegen de zaak in geschil, is. Zo dat wy den Heere cappenberg geenzins kunnen raanen, om het spoor van den Uitgeever deezer Brieven te volgen: kunnende men zeer wel by deezen berusten; en evenwel reeds oordeelen. Geschenk voor de Juffrouwen. Twee Deeltjes. Te Dordrecht by H. de Haas, 1792. In 8vo. 280 bl. Het Geschenk, dat men, in deeze twee Deeltjes, aan de Juffers doet, bestaat in eenige korte Verhaalen, uit de Geschiedenissen der Volken; in eene Beknopte Aardrykskunde, of Geographische beschryving, van Portugal, Spanje, Frankryk, Engeland en Italien, wordende dezelve in Zamenspraaken, tusschen eene Moeder en haare Dochter, voorgedragen. Vervolgens deelt men, onder den tytel van Huishoudkunde, 'er zodanige Stukjes in mede, welke men meent, dat de Juffers, in haare betrekking als Huishoudsters, van dienst kunnen zyn; bepaalende zich daarom meestal tot de Keuken, en de kleeding der Vrou- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} wen. In het Mengelwerk vindt men Anecdoten, Gezangen met Muzyk, enz. Zynde het eerste Deeltje met een Landkaartje van Europa; het tweede met een Plaatje, verbeeldende de Rechtspleeging, aan de Zoonen van brutus gedaan, vercierd. Men schynt in denzelfden smaak nog meerdere Deeltjes te zullen doen volgen; zynde 'er stof genoeg toe te vinden. Het ware te wenschen, dat deeze en soortgelyke Werkjes voor de Juffrouwen, dien stapel van laffe en vertederende Romans mogten verdringen, welke, in plaatse van de Leezeressen verstandiger en deugdzaamer te maaken, derzelver verbeelding met schimmen vervullen, wier schaduwen op deeze Waereld zelden gevonden worden, en die, over 't algemeen, de driften def jonge lieden ontydig in werking brengen, en hen dikmaals buiten het spoor doen hollen. Wy zien dit Werkje dus als een nuttig Geschenk voor de Juffers aan. Vertellingen en Oefeningen voor Nederlandsche Kinderen. Met Plaatjes. Te Leyden by P.H. Trap, 1792. In 8vo. 88 bl. Eene heilzaame strekking heest dit klein Geschrift, en verdient aanpryzing. Onder de gedaante van gebeurtenissen of voorvallen, in eenen klaaren en bevattelyken styl voorgedraagen, wordt een reeks van ondeugden, met aanwyzing van het schadelyke daar van, ten toon gesteld, en de tegenoverstaande, of nog andere, deugden aangepreezen, door de ontvouwing der heilzaame gevolgen, welke zy gemeenlyk voortbrengen. Aan Kinderen, in welke zich de leeslust openbaart, of ook wel met oogmerk om denzelven op te wekken, kan alzo dit Boekje met voordeel in handen gegeeven worden; vooral, indien verstandige Ouders of Onderwyzers hetzelve in hunne tegenwoordigheid doen leezen, om, door gepaste opmerkingen, de strekking der verhaalen op de bedoelde oogmerken toe te passen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Gesprekken en Overdenkingen, over het Lyden en Sterven van onzen Heere Jesus Christus, door W.L. Krieger,Predikant te Utrecht, (thans in 's Graavenhage). IIde Deels 2de Stuk. Te Amsteldam by J. Wessing, Willemsz., 1791. In gr. 8vo. Door een toeval, waar van wy geene reden kunnen geeven, is deeze Bundel onzer opmerkinge tot nog toe ontglipt, en een Berigt daar van in ons Maandwerk, zonder eenig opzet, agter gebleeven. Omtrent het Publicq gaan wy ons thans van onzen pligt kwyten. Hoewel het woord Gesprekken, op den titel voorkoomende, insgelyks op het Lyden van christus schynt te moeten toegepast worden, zou de Leezer daaromtrent in zyne verwagting verydeld worden. Zy zyn slegts twee in getal, aan het hoofd en in het slot deezes Deels geplaatst; loopende het eene over Gods bestelling in 't bezoeken en ongestraft laaten van het kwaade in dit leven, en hebbende het andere tot opschrift: 't Is biddag ten tyde der lydensprediking. Wat de Overdenkingen aangaat; zy zyn veertien in getal, en hebben ten onderwerpe de voornaamste voorvallen der Lydensgeschiedenisse van onzen gezegenden Meester; beginnende met de eerste teregtstelling van jesus voor den Landvoogd pilatus, en eindigende met de uitleiding na de Kruisplaats. In de behandeling deezer Onderwerpen, toont de Eerw. krieger allezins iemand te zyn, die zyne zaak verstaat, en een oordeelkundig inzigt heeft van de wyze, op welke dit allergewigtigst gedeelte der gewyde Geschiedenisse ten nutte, en tot stigtinge, kan worden aangewend. Zeer veele Leeraars kunnen, in hunne jaarlyksche Lydenspredikatien, hier een modél vinden, naar welk zy dezelve behoorden te schoeien; met vermyding, naamelyk, van een omslagtigen toestel van Taal-, Oudheid- en Historiekundige Aanmerkingen, die by de Uitleggers, met kleine moeite, kunnen opgedaan worden, zich toe te leggen op eene beknopte en zaaklyke opheldering des voorgestelden {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvals; en daar naa de aandagt der Toehoorderen, inzonderheid, te leiden tot de gewigtige leeringen, die in het verhaalde leggen opgeslooten. Aldus behandeld, overtreffen, verre weg, de Euangelische verhaalen wegens het jongste verblyf van jesus op aarde, vóór zyn sterven, alle de overige Bybelsche voorvallen. En wy herzeggen het, tot zulk eene behandeling kan elk Leeraar, die geene praalvertooning van nutlooze Geleerdheid maakt, maar het zedelyk heil zyner Toehoorderen bedoelt, by den Eerw. krieger onderrigting vinden. Voor 't overige, hoewel onze Leeraar allezins betoont, een voorstander te zyn van de leerstellingen onzer Nederlandsche Kerke; van wegen 's Mans gemaatigdheid, egter, en zorgvuldige vermyding van noodlooze geschilstukken, zullen zyne Overdenkingen, ook van dezulken, die tot andere Kerkgemeenschappen behooren, met genoegen kunnen geleezen worden. 't Lust ons thans, tot eene Proef voor te draagen, 't geen de Eerw. krieger meldt, aangaande de wyze, op welke jesus, volgens deszelfs verklaaring aan pilatus, gekoomen om der waarheid getuigenis te geeven, dit werk volvoerd hadt. Op de vraag van pilatus, wat is waarheid? hadt zyn Eerw. in eene Aantekening, het volgende aangemerkt: ‘Hy (pilatus) heeft zekerlyk dit niet met een leerbegeerig hart gevraagd, jesus zou anders niet gezwegen, maar hem spoedig en vriendelyk onderricht gegeeven hebben. 'Er zyn ook geen blyken, dat hy, als een twyffelaar, al spottende deze vraag gedaan hebbe, de onmiddelyk hier op volgende verklaaring van 's Heilands onschuld toont genoeg, dat hy deze zaak niets minder dan spottende behandelde. Men kan daar uit ook gegrond besluiten, dat de Landvoogd, door het spreeken van jesus over de waarheid, op zich zelve genoomen, niet gramstoorig is geworden: maar hy handelt hier als des Keizers Stadhouder, die zich de Godsdienstige geschillen der Jooden niet aantrok, even als gallio, de Stadhouder van Achajen, naderhand zeide, enz. Hand. XVIII:14, 15.’ Voorts, zich herinnerd hebbende, hoe, van ouds, niet alleen onder de Jooden, maar ook by de Grieken en Romeinen, veele kundigheden verspreid, doch allen niet toereikende geweest waren, om de waarheid, of de kennis van den waaren Godsdienst, in een helder licht te stellen, vraagt de Hr. krieger aan zich zelven: ‘Wat leert {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} jesus my; en op welk eene wyze moet ik van Hem leeren:’ en geeft daar op het volgend antwoord: ‘Jesus leert my god kennen, als den eenigen waarachtigen, en 't eenige aanbiddingswaardige Wezen. Hy onderricht my, dat die god, de hemelsche Vader, almagtig is, dat Hy rechtvaardig is, dat Hy alleen goed, ja volmaakt in weldoen, is. Hy onderwyst dat god zyn eigen Vader is, en dat die eenige god Vader, Zoon en Heilige Geest, is. Zo heeft Hy zyns Vaders naam geöpenbaard, en god daar door verheerlykt. Dit deed Hy, vervolgens, door god, als den vrymagtigen Opperheer, en Beschikker van het lot der schepzelen, voor te stellen, die naar zyn welbehaagen handelt, terwyl Hy Hem tevens als den Verzorgenden Vader van alle zyne schepzelen afmaalt. In 't byzonder maakte Hy bekend, dat het oogmerk van zyne komst was, om voor Zondaaren verzoening aan te brengen, daar Hy niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen, en zyne Ziel te geeven tot een randsoen voor veelen, dat Hy zyn leven voor zyne schapen stelde, en dat zyn bloed is vergoten voor veelen, tot vergeeving der zonde, als ook dat het geloof in Hem het eenig middel is, om niet in de verdoemenis te komen, maar het eeuwige leven te hebben. Daar Hy tevens toonde hoe dit geloof werkzaam moet zyn, in 't voortbrengen van goede werken, terwyl de boom aan zyne vrucht gekend wordt. Hy gaf de beste drangredenen tot het doen derzelve op, en leerde de eer van god in alles bedoelen; Hy wilde dat men daar toe zyn licht voor de menschen zou laaten schynen. Hy leerde de bronnen van hulp kennen, om god welbehaaglyk te dienen; die in my blyft, zeide Hy, en ik in Hem, die draagt veel vrucht, want zonder my kunt gy niets doen: Hy beloofde de milde toedeeling zyns Geestes tes aan hun, die in Hem geloofden, als stroomen des levendigen waters. Hy ontdekte den aart van zyn Ryk, als een Ryk des lichts, en toonde, dat men, door eene geestlyke geboorte uit god, door den Heiligen Geest, daar van alleen een deelgenoot kan zyn. Hy leert, dat de zaligheid van den mensch, in nederigheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid, vreedzaamheid, en de betrachting van waare deugd met een rein hart, gelegen is. Den waaren aart van de Wet van god leide Hy open als enkel op liefde uitkomende. De liefde stelde Hy geduurig voor als de ziel van zynen Godsdienst, de liefde tekende Hy {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} in alle haare beminlykheid, gaf de beste drangredenen daar toe op, en herhaalde het bevel daar toe geduuriglyk. Hy strekte het liefdebevel zo verre uit als mogelyk is, en leerde vyanden lief te hebben, te zegenen die vervloeken, wel te doen die ons haaten, te bidden voor de genen die ons geweld aandoen en vervolgen. Ja, dit leerde Hy niet slechts met woorden, maar veel meer met daaden; toen Hy vol smert aan 't Kruishout kromp, en door de woede en 't geweld zyner vervolgers in den verschriklyksten toestand gebragt was, vloeide 'er niets dan zegenen en bidden van zyne lippen, Vader vergeef het hun, want zy weeten niet wat zy doen, was toen zyne taal. Eindelyk, jesus bragt het leven en de onsterflykheid aan 't licht. Het Hemelparadys, den Schoot van Abraham, deed Hy kennen als de verblyfplaats van de geesten der volmaakte rechtvaardigen. Hy maakte aan de menschen bekend, dat zyne stem de graven eens ontsluiten, en de dooden tot het leven te rug roepen zal, dat Hy dan, als Richter van alle menschen, op de wolken des hemels zal verschynen, dat Hy dan levenden en dooden voor zynen Richterstoel zal daagen, en 't beslissend vonnis aan elk hunner zal toewyzen. Dierbaare waarheid! Onschatbaar voorregt, (dus vervolgt zyn Eerw.) dat ik jesus ten leeraar heb, en dat Hy zo duidelyk, zo eenvoudig, de waarheid leeraart! Hy is in de Wereld gekomen, om aan de waarheid getuigenis te geeven! - Ja, ik moet zyne liefdezorg nog te meer bewonderen, dat Hy, geduurende zyn verblyf op aarde, niet alleen de waarheid leerde, maar ook na zyn verscheiden voor 't onderwys der menschen zorgde; de Apostelen, zyne ryksgezanten, rustte Hy toe met zynen Geest, zy traden in 't zelfde spoor als hun Meester, en leerden op zyn bevel dezelfde waarheden: deze zyn alomme door hunne Schriften verspreid; daar leere ik ook, dat 'er één god en Schepper van alle dingen is, die de almachtige, de rechtvaardige en goedertierene, god is. Dat deze ééne god, Vader, Zoon en Heilige Geest, de bron van allen zegen is, en dat deze drie één zyn. De Apostelen leeren ons, dat god alle dingen naar den raad van zynen wil werkt, en dat Hy de vrymagtige bedeeler van het lot der menschen is, gelyk Hy ook, als de getrouwe Schepper, alles verzorgt. Terwyl ook daar het groote oogmerk van jesus komst in de Wereld ontdekt wordt, als daar in gelegen te zyn, dat Hy Zondaaren moest zalig {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} maaken, zo als 'er ook niet minder uitvoerig wordt ontdekt, hoe Hy daar toe zich zelven tot een randsoen gegeeven heeft, dat Hy voorgesteld is, tot eene verzoening door 't geloof in zyn bloed, dat Hy tot zonde gemaakt is, opdat wy zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, zo als Hy ook een vloek is geworden voor ons, en Hy rechtvaardig voor onrechtvaardigen voor de zonden geleden heeft, waarby ik zo duidelyk onderricht word, hoe zyn lyden en dood dient, om van zonden vry te maaken, daar 't geloof in Hem als 't middel van rechtvaardiging wordt voorgesteld, vinde ik tevens allersterkst daar op aangedrongen, dat de genen, die aan God gelooven, zorge moeten draagen om goede werken voor te staan, en dat het geloof door de liefde moet werken, waarby nog gevoegd wordt, hoe wy tot de betrachting van 't goede, door den Geest van God, moeten worden bekwaam gemaakt: de nederigheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid, vreedzaamheid en reinheid des harten, wordt ook hier ten sterksten aangeprezen; liefde tot de broederen, liefde tot alle menschen, wordt als een der hoofdplichten van 't Christendom opgegeeven. De Apostelen leeren ook, dat dit leven alleen ter voorbereiding tot een beter leven moet dienen, en daarom de eeuwige dingen moeten bedacht worden. Daar zy ons tevens verkondigen, dat de ziel, die jesus eigendom is, by 't sterven in zyne nabyheid overgebragt wordt, en zo de dooden, die in den Heere sterven, zalig zyn, en dat jesus eens als Richter zal verschynen, om de levenden en de dooden te oordeelen, wanneer wy voor zynen Richterstoel geöpenbaard zullen worden, en elk zal wegdraagen, 't geen in 't lichaam geschied is.’ ‘Eeuwig dank, (dit, onder meer andere, leidt de Eerw. krieger uit het bovenstaande af,) zy der Godlyke ontferming dan, die zich over dwaalende Zondaars erbarmde, die jesus christus in de wereld zond, om de waarheid aan 't licht te brengen! Eeuwig dank zy het gunstig Godsbestel, dat, door deze leere, op de aarde zo veel heil onder de menschen verspreid is! Hoe veel bederf ook, door des menschen boosheid in de Christen-Kerk ontstaan is, hoe veel verkeerdheid door de menschen, ook onder en zelfs door de belydenis van jesus leere, gepleegd is, de verspreiding van het heilvolle Euangelie heeft echter volle stroomen van zegen over de aarde doen vloeien, dat Euangelie heeft, in veele {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichten, eene andere en veel betere gedaante aan de menschen gegeeven; en wierd dat heilryk Euangelie meer geloofd, meer gehoorzaamd, hoe veel edeler en overvloediger vruchten zouden daar van geplukt worden!’ Verzameling van Leerredenen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. IVde Deel. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1792. In gr. 8vo. 341 bladz. Naa het geen wy, by voorgaande aankondigingen, over de Leerredenen van den Hoogleeraar bonnet hebben aangemerkt, zeggen wy hier alleen, dat zyn Hooggel. in den tegenwoordigen Bundel, op den zelfden voet, voortgaat met de behandeling van gewigtige voorvallen, in het O. Verbond verhaald. Jakobs vertrek uit Paddan-Aram naar Canaan; De vlugtende Jakob door Laban agterhaald; Pharaö's Droom door Joseph uitgelegd; Joseph door Pharaö verhoogd; Plegtige Onderhandeling tusschen God en Israël; Staatelyke Voorbereiding tot de Wetgeeving op Sinaï: deeze zyn de Historische onderwerpen, welke hier verhandeld worden. Van meer algemeenen inhoud zyn twee Leerredenen, getiteld: de eene, Gods bestendige voorzorge ten goede van het Menschdom, de andere: Het Menschdom in Abraham zeer bevoorregt, aan het hoofd van deezen Bundel geplaatst; en nog een derde, tot opschrift hebbende: Jehova, als God, eerbiedig beleden; met welke dit Deel beslooten wordt. Uit de Leerrede, waarin over de Staatelyke Voorbereiding tot de Wetgeeving op Sinaï, naar aanleiding van Exod. XIX: 8b-25, gehandeld wordt, zullen wy, uit de Toepassing op de zeer uitvoerige Textverklaaringe, het volgende overneemen. Van eenige Vraagen, welke zich de Hoogleeraar ter beantwoordinge voorstelt, is deeze de eerste: ‘Waarom wierd de Zending van Moses, door zulk eene Godlyke Aanspraak, als hier (vs. 9 en 19) gemeld wordt, bevestigd?’ Een ongeloovige Jood antwoordt 'er dit op: ‘Moses deed wel Wonderwerken, maar die waren niet genoegzaam, om onze Vaders te verzekeren, dat hy een gezant van God was. Jehova moest openlyk tot hem spreeken, ten aanhooren van het Volk, om alle oorzaak van twyfeling weg te neemen: en ook, wegens deeze Aanspraak, maar niet {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens zyne Wondertekenen, heeft Israël aan hem geloofd.’ ‘Dan dit antwoord is volstrekt tegen de waarheid. God deed, door Moses, Wonderen, op dat het Volk hem, als zynen knegt, erkennen en gehoorzaamen zou. Uit het III, IV en andere Hoofddeelen van dit Boek, gelyk ook uit het gedrag des Volks, byzonder na den doortogt door de Roode Zee, is dit blykbaar. Doch waarom beweert men zulk eene valsche stelling? De reden (zegt de Hoogl.) is deeze: men wil Jesus Christus niet erkennen voor den beloofden Messias. Evenwel, hy heeft een verbaazend aantal Wonderen gedaan: dat kan niet ontkend worden. - “Ja maar, (zegt de Jood) dat alles helpt niet. Is de leer van Jesus waarheid, en zyn Godsdienst van hemelschen oorsprong, dan moest God, gelyk tot Moses, ten aanhooren des Volks tot hem gesproken, dan moest hy zelve deeze nieuwe Wet van Jesus, even gelyk de tien woorden, openlyk afgekondigd hebben; maar, noch het een, noch het ander, is gebeurd: derhalven kunnen wy den Godsdienst onzer Voorvaderen, en de Wet die God zelve heeft afgekondigd, niet voor afgeschaft houden, en het Christendom omhelzen.” Dan hoe ongegrond deeze redeneering zy, kan uit dit weinige blyken. - Voor eerst, de Wet, welke God zelve heeft afgekondigd, is, ten aanzien van haaren weezenlyken inhoud, niet afgeschaft: in tegendeel, Jesus Christus heeft die bevestigd. - En wat de Godlyke Aanspraak aan Moses, ten aanhooren des Volks, betreft, wy hebben in de geschiedenis van den Heere Jesus, (die geen minder kenmerken van zekerheid heeft, dan de Mofaïsche geschiedenis) iets dergelyks, daar, meer dan eens, ten aanhooren van anderen, deeze stem uit de hoogweerdige heerlykheid is vernomen, deeze is myn geliefde Zoon, in welken ik myn welbehaagen hebbe, ook met deeze byvoeging, in de tegenwoordigheid van Moses en Elias, hoort hem. “Ja maar,” zegt een kwalyk beraaden Israëliet, “het Volk is daar van geen getuige geweest.” Ik antwoorde, dat was ook niet noodig. Jesus moest niet het Joodsche Volk, als zoodaanig, maar slegts veelen uit het zelve, benevens de Heidenen, aan zyne heerschappy onderwerpen. Doch, ten aanzien van Moses, was het van groot belang; om dat Israëls Kerk- en Burgerstaat door {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} hem moest gevestigd worden. - Nu, in tegendeel, zou men eerlang, naar de voorspelling der Propheeten, Kerken Burgerstaat omgekeerd en verwoest zien. De waare reden, waarom God, by zo veele bewyzen voor Moses Zending, ook nog dit gevoegd heeft, moeten wy zoeken in de zedelyke gesteldheid van zulk een hardnekkig en wispeltuurig Volk, als Israël was. - Voor het overige had ook deeze gebeurtenis een verder uitzicht op de Kerk in volgende Eeuwen: en maakt, ook nu nog, de alom verstrooide Jooden tot spreekende getuigen voor de waarheid van het Christendom, en voor het Godlyk gezag van onzen gezegenden Verlosser; die, 't geen hen is overgekomen, uitdrukkelyk voorspeld heeft.’ ‘Eene tweede Vraag, uit de verhandelde stof, is deeze: “Waarom moest Israëls Volk, op zulk eene plegtige wyze, gelyk ook de Priesters, geheiligd worden, nu de Heere zyne heerlykheid openbaaren zou, en gereed stond, Jakobs nageslagt, op eene staatelyke wyze, in zyn Verbond op te neemen?” De overweeging van Gods volmaakt heilige natuur, vergeleeken met den zedelyken toestand des gevallen menschdoms, kan ons het Antwoord opleveren. God is heilig, en te rein van oogen, dan dat hy het kwaad met genoegen (*) kan aanschouwen: des wil hy geheiligd worden in de geenen, die tot hem naderen. Ondertusschen, alle menschen zyn van natuure onrein, en kunnen derhalven geen gemeenschap hebben met het volzalig Opperweezen, ten zy dan dat ze geheiligd worden. - Om dit af te beelden, moest Israël een heilig Volk zyn, naar de Wet, en, in eene plegtige toenadering tot God, ook uitwendig zich rein vertoonen, ter noodige herinnering, hoe het hart moet ontdaan zyn van zondige overleggin- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, - en vervuld met eerbiedige bezeffen van den hoogen God, met gevoelens van verpligting en dankbaarheid, en met opregte voorneemens, om zich, in alles, naar 's Heeren wil te gedraagen.’ ‘Ondertusschen moesten de Jongelingen der Kinderen Israëls, de Priesters, die het Offerwerk zouden verrigten, zich daar toe heiligen; ook onder ons worden 'er, van tyd tot tyd, afgezonderd, tot de bediening der heilige dingen. Mogten deeze ook, dagelyks, den Heere zich toewyden! - Gelukkige Gemeenten, die zulke Leeraars verkrygen, gelukkige Leeraars, die zich, met een volkomen hart, eerst aan den Heere, en, daar na, aan zyne Kerk toewyden! Eene derde Vraag is deeze: “Waarom wierd Israël, door zo sterk een verbod, weerhouden, den berg op te klimmen; en niet alleen het Volk, maar ook de Priesters: die anders, amptshalven, tot den Heere mogten naderen?” Ik antwoorde, zulks diende, om de beseffen van Gods geduchte Majesteit, by het Volk, en by de bedienaars der heilige dingen, leevendig te houden. - Was het ooit noodzaakelyk, met diep ontzag en heilige vrees vervuld te zyn, 't was nu, nu God zelf tot zyn Volk spreeken, en zyne heilige Wet, de hoofdvoorwaarde des Verbonds, aan hun voorschryven zou. - Daarom mogten zy niet nader komen, dan zoo ver het de Wetgeever wilde gedoogen. Ook was het hun niet noodig; daar de bewyzen van 's Heeren tegenwoordigheid voor allen zichtbaar waren. Hoe betaamlyk is het, (merkt de Hoogl. ten algemeenen gebruike aan,) dat elk in zynen stand zich houde binnen de bepaalingen, die de alregeerende Voorzienigheid hem gesteld heeft. Hoe noodig is 't, vooral in zaaken van Godsdienst, ons te wagten voor zondige nieuwsgierigheid, en niet te willen doordringen in de geheimen van Gods natuur, en van zyne regeering over wereld en kerk; altoos gedachtig, dat de Heere in de donkerheid woont, dat hy een God is, die zich verborgen houdt. Trouwens, (dus vervolgt zyn Hoog Eerw.) schoon ons veel ontdekt is, nog oneindig meer is 'er, dat ons bedekt blyst. Hebben wy waarlyk lust om God te vreezen? 't moet ons genoeg zyn, als aan den voet des bergs te blyven staan; gedachtig, dat 's Heeren Bondgenooten, in de strydende kerk, nog niet bevoegd, ook {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bekwaam zyn, om tot de meer onmiddelyke gemeinschap van God te worden toegelaaten. Ja maar ook, gedachtig, dat 'er, ten aanzien van dit stuk, geen verschil is tusschen de leden en de voorgangers der kerke.’ Omtrent eene vierde en laatste Vraag: ‘Waarom het God behaagd heeft, onder zoo veele ontzettende tekenen, zyne Wet aan Israël bekend te maaken?’ merkt de Heer bonnet in 't algemeen aan, ‘dat, gelyk het geluid der bazuine diende, om het Volk, ter verschyning voor een wetgeevend God op te roepen, alzoo het geklank van de heilmaare van het Euangelie dient, om Zondaaren op te wekken, dat ze komen, dat ze den toevlucht neemen, tot een, in Christus, zonden vergeevend God: terwyl zy allen, die hieraan gehoorzaam waren, in den jongsten aller dagen, door de stemme des Archangels, zullen opgewekt worden, ter verschyning voor een, uit genade, beloonend God, om eeuwig zyn aangezigt in gerechtigheid te aanschouwen, en met zyn beeld verzadigd te worden!’ Hoewel wy de kragt van zommige der aangevoerde bedenkingen erkennen, zyn wy, egter, van oordeel, dat andere meer tot stigtinge voor eene gemengde schaare van toehoorderen van den kanzel kunnen worden voorgedraagen, dan den toets van redeneerkundig betoog, en alzo van voldoende oplossinge, zouden kunnen doorstaan. Jesus Liefde betoond aan drie Joodsche Kinderen. Tweede Druk. Te Rotterdam by J. Hendriksen, 1793. Buiten het Voorwerk, 17 bl. in gr. 8vo. De Bekeeringsgeschiedenis, hier aangekondigd, wordt aldus verhaald. Een Jood, te Berlyn, hadt drie Dogters, van 12, 10 en 8 jaaren oud. In haare verkeering met Christen Kinderen, hadden zy dezelven dikmaals van jesus hooren spreeken, hoe deeze de zonden en de straffe der menschen op zich genomen hadt, en ook de Kinderen, zelf die der Jooden, lief hadt. De Wigtjes, hier door getroffen, vervoegen zich gezamentlyk by Professor kaman, met de aankondiging, dat zy alle drie Christenen wilden worden, ‘op dat zy aan jesus van Nazareth, die de waaragtige God is, ook deel mogten hebben.’ De Prosessor, denkende dat de Kinders veelligt iets misdaan hadden, en daarom van hunne Ouders waren weggeloo- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, vermaande hen te rug te keeren. Doch dit mogt niet baaten. Op haare knieën, en met traanen, baden zy om zyne bescherming, op dat zy, als gedoopte Kinderen, jesus mogten deelagtig worden. Waarom de Heer kaman, met kennis der Overheid, haar in zyne bescherming nam. Terwyl intusschen de OUders hunne Kinders vrugtloos hadden te rug gevraagd, wierden dezelve, door eene Commissie van vier Predikanten, door den Koning benoemd, ondervraagd, waarom zy van hunne Ouderen waren weggeloopen? Het antwoord was, niets anders dan de liefde tot jesus, die ook de Jooden Kinderen lief heeft, en voor ons aan het Kruis gestorven is; biddende voorts het Onze Vader, het tweede Artikel der Verlossinge, en eenige Spreuken der H.S. Om de Wigtjes van hun voorneemen af te trekken, dreigde men hen met zwaare strassen, beloofde haar mooie klederen en andere geschenken, en bragt ze in de tegenwoordigheid haarer Ouderen. Het antwoord was, dat zy geene schande vreesden; dat zy in den Hemel betere klederen krygen zouden, die hun allerliefste jesus hen geeven zoude; dat zy jesus boven hunne Ouderen lief hadden, en door dien jesus, die aan het Kruis gestorven, en de waaragtige God is, wenschten zalig te worden, en dat deeze hun allerliefste jesus blyven zoude. Naa verscheiden andere vrugtlooze poogingen, door den Leeraar en de Ouders aangewend, wierden deeze drie Kindertjes tot het verder Onderwys, en vervolgens tot het Doopzel, toegelaaten. Dus luidt dit Verhaal, 't welk, voor weinige jaaren, onder Lieden van zekere denkwyze, te Berlyn, zeer veel gerugts maakte, en de Voorredenaar beschouwt als een bewys, dat God op zyn oude Volk, dat nu Loruchama is, nog een oog van genade nederslaat. Intusschen, daar het Christendom zo wel een werk van het Verstand, als van het Hart is, valt het by ons bedenkelyk, of dezulken, die van gevoelen zyn, dat de Leere van christus op gronden van overtuiginge moet worden aangenomen, over de hier voorgedraagene gronden wel zeer zullen voldaan zyn; en of zy niet van oordeel zyn zullen, dat dusdanig eene aanpryzing van den Godsdienst van jesus, in de daad, denzelven kleine eere aandoet. - De gustibus non est disputandum. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebeden der Portugeesche Jooden. Door een Joodsch Genootschap, uit het Hebreeuwsch vertaalt. IIIde Deel. 's Gravenhage by Lion Cohen, 1792. 302 bl. in gr. 8vo. Volkomen is dit derde Deel de twee voorgaande in aart gelyk (*); het behelst Algemeene Gebeden der Vastendagen, en, behalven deeze, Byzondere Gebeden voor den Vastendag van Tamus - van Gedalja - van Tebet - van Ester - Gebeden met Treurliederen voor den Vastendag van Ab - Klaagliederen van Jeremias, en eindelyk een Voorschrift van den Kadris. Wy mogen, ten aanziene van veele Psalmen en andere Plaatzen des O. Verbonds, waar mede dit Gebedenboek doorzaaid is, hetzelfde aanmerken als in onze laatst aangeweezene aankondiging. In dit Deel treffen wy eene geheele Vertaaling der Klaagliederen van Jeremia aan, welke met de onze verdient vergeleeken te worden. Te meermaalen hebben wy, deeze nieuwe Joodsche Vertaaling leezende, ons verwonderd over het goed Nederduitsch, waar in dezelve ons, gelyk mede de Gebeden, over 't algemeen, worden opgedischt. De omslagtigheid deezer Gebeden kan niet naalaaten in 't oog te loopen. En wy moeten erkennen, dat het den Portugeesche Jooden, dezelve gebruikende, aan geen veelheid van woorden mangelt; waar uit zeer natuurlyk veelvuldige Herhaalingen woorkomen, die, eene enkele keer, kragt en nadruk hebben, doch, te veel gebruikt, den klem verliezen. - Buiten de Voorleezingen van Gedeelten der Schriftuure, bestaan deeze Gebeden grootendeels uit Schristuurlyke Uitdrukkingen en Oostersche Spreekwyzen, die, in ons Land uitgeboezemd, (doch de Jooden, helaas! zyn de eenigste niet, welke zich aan die verkeerdheid schuldig maaken,) voor geen gering gedeelte geen voeglyken zin altoos in den mond eens biddenden Westerlings hebben. Hier en daar ontmoeten wy tusschen beiden ophelderende Uitbr. der mondl. Wet. Wat dunken onze Leezers, op dat wy 'er dit alleen uit bybrengen, van het Reukoffer, volgens Exod. XXX: 34-36. ‘Onze Rabbynen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} melden, dat het Reukoffer op de volgende wyze bereid wierd: het bestondt uit driehonderd acht en zestig manim speceryen: naamlyk; drie honderd vyf en zestig, volgens de dagen van het Zonnejaar: en van de drie overige manim, werden daags voor den Verzoendag door den Hoogepriester twee vuisten vol in de vyzel gedaan, van welke hy zich op den Verzoendag bediende, om het Gebod, dat van het allerfynst voorschryft, naar te komen. - Het Reukoffer bestond eigenlyk uit elf soorten van Kruiden, te weeten balsem, onyx, galbanum en wierook, zeventig manim van ieder soort: myrrhe, cassie, nardus, saffraan, van ieder zestien manim; kostkruid, twaalf manim; welriekende bast, drie manim; cynamonum, negen manim; carsinasche zeep, negen kabin; wyn van caphras, drie seïn en drie kabin; by gebrek van dit laatste, oude witte wyn; zout van Sodom, een vierendeel van een kab; maälé assan, naar willekeur. - Rabbyn nathan, de Babylonier, zeide; dat men 'er ook, naar goedkeuren, amber der Jordaane bybragt; doch, zo 'er de Priester honig byvoegde, was het Offer ongeoorlofd, en indien hy 'er een der kruiden uitliet, was hy den dood schuldig. - Rabbyn simeon, Gamaliëls-zoon, zeide, dat de balsem een gom is, dewelke uit de balsemboomen druipt; de carsinasche zeep strekte ter reiniging van den onyx; de wyn van caphras, om ze te verzagten, dewyl ze hard was: en ofschoon mé raglaïm het beter maakte. wierd het [uit eerbied] voor het Heiligdom niet gebruikt.’ Kunnen wy dit, en wat meer van dien stempel in dit Gebedenboek voorkomt, leezen, zonder te denken aan de te regt bestraffende taal van Hem, die den Voorvaderen der hedendaagsche Jooden verweet, dat zy de munte, de dille en het komyn, vertienden, en het zwaarste der Wet nalieten? Genees- en Heelkundige Verhandeling over het Been- en Spekgezwel, byzonder dat, waardoor de Rugwervelen worden aangedaan, en eene verstyving der onderste Ledemaaten veroorzaakt wordt. Door C.J. Vos,M.D. in 's Hage. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1791. In gr. 8vo. 68 bl. Deze Verhandeling is door den geleerden Autheur in drie Deelen afgedeeld, de eerste, waarin eene Physio- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} logische en Pathologische Beschryving der Beenderen gegeeven word, is zeer beknopt, en alleen met oogmerk tot dit Ongemak ingerigt: de tweede, waarin het Been- en Spekgezwel beschreeven en afgehandeld word, is in vyf § verdeeld, van dezen inhoud: § 1. stelt voor, wat men door het Been- en Spekgezwel te verstaan hebbe, § 2. de Diagnosis van andere gelykzoortige Beengebreken, § 3. de oorzaaken en zitplaats, § 4. de toevallen en loop dezer Ziekte en § 5. eenige geneeskundige Aanmerkingen nopens de behandeling van dezelve: de derde Afdeeling geeft eene ontleedkundige Beschryving van een merkwaardig Been- en Spekgezwel; waarby nog een byzonder Geval van eene verstyving der onderste Ledemaaten, gedeeltelyk door de Konst, doch grootendeels door de Natuur, geneezen, beschreeven word. Uit den opgegeeven inhoud van dit Stukje, kan een des kundig Leezer reeds genoegzaam opmaaken, dat dit Ongemak hier volgens de regelen eener gezonde Geneeskunde verhandeld word: aanmerkenswaardig, en teffens leerryk, is ons de derde Afdeeling voorgekomen; en de ontdekking, in het Lyk dier ongelukkige Lyderesse gedaan, verspreid zeer veel licht over de Ziekte zelve. Eenig uittrekzel van dit Stukje te geeven, zal onnoodig zyn, daar ieder, die zodanig een Ongemak te behandelen mogt voorkomen, zich zeker deze Verhandeling zelve eigen maaken zal. De Zamenstelling van het Water op Lavoisieriaansche Gronden proefondervindelyk verklaard; en verscheide nuttige Gevolgen, die voor de Zamenleeving daaruit kunnen worden afgeleid, nagespoord. Door W. van Barneveld,Apothecar te Amst. en Lid van verscheiden Genootschappen. Te Amsterdam by de Erven P. Meyer en G. Warnars, 1791. In gr. 8vo. 72 bl. De kundige Autheur poogt, in deze twee Redevoeringen, eene beknopte, maar echter niet minder duidelyke, en met de vereischte Proeven bevestigde, voorstelling van de Zamenstelling van het Water te geeven. De eerste behelst hoofdzaaklyk de Proeven, en om zyne Toehoorders teffens het geheele Leerstelzel van lavoisier duidelyk te maaken, toont hy vooraf de wyze, hoedanig men konstluchten maakt, en daar na, hoe, door de verbran- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van ontvlambaare en zuivere lucht, water voortgebragt word. De tweede strekt ter toepassing van deze ontdekking, tot verklaaring van veele verschynzels in de Natuur, by Scheikundige Proeven dikwyls voorkomende, en ter verkryging van een aantal voordeelen in Fabriquen, Huishouding, enz. maar wel hoofdzaaklyk om het Leerstelzel van den beroemden stahl geheel omverre te werpen. Daar echter dit laatste gedeelte, voor als nog, by alle Scheikundigen, niet als een voldongen proces aangemerkt word, en zelfs een zeer aanzienlyk gezelschap van geleerde Mannen over dit onderwerp eene Prysvraage uitgeschreeven heeft (*), zo willen wy liefst eerst de Beantwoording daarvan afwachten, voor dat wy ons gevoelen daar over verkiezen te verklaaren. Ondertusschen verdient de kundige Schryver onzen dank voor zyne genoome moeite, en wy kunnen niet afzyn, van het Stukje, in veelen opzichte, ter leezing en overdenking, aan de Beminnaars der Natuur- en Scheikunde, aan te beveelen. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog, tusschen Engeland en deezen Staat. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten vervolge van Wagenaar'sVaderlandsche Historie. IXde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1792. Behalven het Register 357 bl. in gr. 8vo. Ht XXIIIste Boek, waar mede dit IXde Deel eenen aanvang neemt, geeft ons, op dien zelfden trant, als wy te meermaalen, by het aankundigen der voorige Deelen deezes Werks, vermeld hebben, verslag van de Gebeurtenissen in het Sticht, in den Jaare MDCCLXXXIV, wanneer de Oproepingen der Burgeryen, tot het opgeeven haarer Bezwaaren, den grond lagen van de veelvuldige Gebeurtenissen in dat Gewest, ‘'t geen,’ zo als de Schryver, met het begin deezes Boeks, zich uitdrukt, ‘met rasser schreden, dan eenig ander onder de Vereenigde Gewesten, tot de thans gezogte Grondwettige Herstelling naderde, en daar van een voorbeeld aan de Bondgenooten scheen te zullen geeven, en op 't welk aller oogen gevestigd waren.’ - Wy ontmoeten 'er wat in Friesland voorviel, wegens het stemmen der Volmagten ten Landsdage, en den Burgerwapenhandel zo te Leeuwaarden als te Dokkum, en voorts een breed Geschied- en Staatkundig berigt, wegens de groote Gebeurtenis in Overyssel, het Staatsgeschil wegens de Overstemming, by uitspraak der Afgevaardigden uit de Bondgenooten beslissend afgedaan, met andere byzonderheden van min algemeenen invloed. ‘Veele Gebeurtenissen en Byzonderheden, voorgevallen in het beschreeven Jaar MDCCLXXXIV, zo ryk in Lotwisselingen, den Staat betreffende, die met dezelve in geen onmiddelyk verband staan, en egter in eene Vaderlandsche Historie der vergetelnisse verdienen onttoogen te worden, zullen,’ luidt de taal des Schryvers, met het begin des XXIVsten Boeks, ‘de stoffe van dit Boek uitmaaken, en, schoon van zeer onderscheiden aart, hier by een verzameld, het Geschiedverhaal deezes Jaars voltooijen, en zeer voegelyk be- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten.’ In dit Boek treffen wy, natuurlyk, eene groote verscheidenheid aan: en, schoon alle de Byzonderheden, waar over hier min of meer wordt uitgeweid, allen niet even belangryk zullen voorkomen, kan men niet ontkennen, dat ze alle medewerken, om in veele, anders onopgemerkte, opzigten de denk- spreek- en handelwyze des Landzaats, ten dien tyde, in klaaren dag te stellen. Wy zullen 'er eenige aanstippen, om den Leezer te doen weeten, wat dit gedeelte der Vaderlandsche Historie bevat. - Het Boek opent zich met den dood van capellen tot den pol. ‘Een gevoelige slag, die zyne Party, de grootheid van dat verlies bezeffende, op het diepste trof. Een Dood, die juichensstoffe gaf aan de Tegenparty, welke volvrolyk uitriep: De Afgod der Vryheid ligt geveld!’ Des Schryvers gunstige gedagten over dien Ridder straalen door, wanneer hy zegt: ‘Hoe ook gehaat en gevloekt van zyne Tegenparty, zal de Onpartydigheid, als zy niet op woorden let; maar zich de door hem bedreeven daaden, in ons Geschiedblad opgetekend, herinnert, de egtheid erkennen der Charactertrekken, door zyn Lofredenaar du puy opgegeeven,’ die hy vervolgens bybrengt. En van wiens woorden hy zich ook bedient, om de troostgronden op te geeven der Vrienden des Ridders; op de tyding van wiens afsterven, een zyner Aanhangeren schamper werd toegevoegd: Myn cesar leeft, uw brutus is niet meer! - Bouille's wedervaaren en Eervergelding, in deeze Gewesten, vindt hier plaats. - Ook is die ingeruimd aan eenige Kerklyke Voorvallen, zo de Gereformeerden, Doopsgezinden, als Roomschen, betreffende; die, over 't algemeen, vryheid van denken ademen. - Het vermelden van zoutman's bywooning des derden Jaarfeests van den Doggersbankschen Slag, te Haarlem gevierd, geeft eene voegzaame Aanleiding om in 't breede te gewaagen van het Nederlandsch Kweekschool voor de Zeevaard, 't welk zyne eerste beginzelen aan dien Zeeslag te danken heeft, en den Vaderlande tot onverwelklyke eere strekt. - Hier by voegde wonder wel een Berigt der Verbetering van de Haven aan het Nieuwe Diep. - De Oprigting des Genootschaps Tot Nut van 't Algemeen wordt met verdienden lof vermeld, en troffen wy nergens een zo beknopt en volledig verslag van 't zelve aan. ‘Het ontbrak den Vaderlande,’ op dat wy dit grootendeels overneemen, ‘in deeze Eeuw, van zommigen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} de Eeuw der Genootschappen geheeten, aan geene van verscheidenerlei aart, onder deezen ook niet aan de zodanigen, die nutte Kunsten en fraaije Weetenschappen kweekten, of ook het hooger wit, Verstandsverlichting en Zedebeterschap, bedoelden. Wy mogten de Oprigting der voornaamste in ons Geschiedblad met welverdienden lof voor den Landzaat vermelden, en kunnen niet voorby den Aanvang op te tekenen eens nieuwen Genootschaps, van die allen onderscheiden, en, onder een nederig voorkomen, het uitgebreidste Nut beoogende. - Met veele andere Genootschappen hadt het gemeen, uit kleine beginzelen voort te komen, en wel deeze, gelyk wy des in 't zekere onderrigt zyn. Jan nieuwenhuyzen, Leeraar der Doopsgezinden te Monnikendam, hadt reeds, zints eenige Jaaren, de werkzaamheden der Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland, de verbetering van 's Volkszeden en Weetenschappen bedoelende, als veelal onvoldoende aangemerkt: hy hieldt zich verzekerd, dat de heerschende Onkunde des Gemeenen Burgers, niettegenstaande alle deeze poogingen, ook, ten deele, daar aan moest worden toegeschreeven, dat de Werken, door dezelve uitgegeeven, te omslagtig, te geleerd, te kostbaar, en dus ongeschikt waren ten gebruike des Gemeenen Mans. Meer dan ééns had hy gewenscht en gepoogd, een Gezelschap van zodanige Lieden op te rigten, die de zaaken, door andere Genootschappen behandeld, op eene korte, klaare, en bevatlyke, wyze bewerkt, voor een geringen prys uitgaven; ten einde dus het Algemeen meer gelegenheids te schenken om te leezen, te onderzoeken, en zich daar door bekwaam te maaken, zo wel in 't Burgerlyke en Godsdienstige, als in 't vak der nutte Kunsten en Weetenschappen. - Deeze bedenkingen deelde hy mede aan twee zyner Vrienden, toen in het nabuurig Edam woonende, op den achtsten van Slachtmaand deezes Jaars. Het eenpaarig besluit viel dit Menschlievend Plan te onderneemen, met byvoeging, om, by deeze werkzaamheden, ook de hoogstnoodige Verbetering van het Schoolweezen te voegen: den zestienden dier Maand hielden zy de eerste gezette Byeenkomst, en tekenden dien Dag als den Dag van de Oprigting der Maatschappye, en koozen ter welbedagte Zinspreuk: tot nut van 't algemeen. - Hun zeer bepaalde kring moest uit- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreid, en de Vaderlander tot het deelneemen in deeze Maatschappy aangezogt, worden: ten dien einde lieten de Opzigters een kort Verslag drukken van hunne Onderneeming, en zonden 't zelve, nevens een Uitnoodigings-Brief, aan verscheide Lieden in 't Gemeenebest, rond. 't Gevolg was, dat de Maatschappy, in Louwmaand des volgenden Jaars, honderd acht en dertig Leden telde, en de eerste Prysvraag uitschreef.’ Naardemaal deeze Maatschappy een veel grooter opgang gemaakt heeft, dan men, in den beginne, verwagtte, en als een der nuttigste en belangrykste, zeker, moet aangemerkt worden, uitwyzens de Werkjes van tyd tot tyd in 't licht gegeeven, geeft de Schryver in eene Aantekening, opgemaakt uit medegedeelde Berigten van den Secretaris der Maatschappye martinus nieuwenhuyzen, M.D. Zoon des Eerw. Oprigters, een kort verslag van den verderen toedragt en veranderingen in die Maatschappy, tot op den Jaare MDCCXCI voorgevallen, zo in derzelver Verplaatzing van Edam na Amsterdam, als in de Schikkingen op het Bestuur; uit hetzelve btykt, dat de Maatschappy, in 't gemelde Jaar, uit één en twintig Departementen, en zeventien honderd en veertig Leden, bestondt. Welk aantal zedert nog is toegenomen, zo dat dezelve zeker tegenwoordig de talrykste Maatschappy in ons Vaderland uitmaakt. Terwyl zy, nu wy dit schryven, den dood van gemelden Secretaris, die zo zeer veel tot de oprigting en uitbreiding toebragt, met veel reden betreurt. De gestrenge Winter der Jaaren MDCCLXXXIII en MDCCLXXXIV verdiende optekening; zo ook de Watersnood in Gelderland, en de veelvuldige Doorbraaken, die beide gelegenheid gaven aan den Nederlander, om zyne welbekende Milddaadigheid loflyk te betoonen; hier op de beste wyze onder 't opzigt van het Departement des Oeconomischen Taks te Amsterdam verrigt. - De Geldbehoefte der Oost-Indische Maatschappye, de Overwinningen, door den Zee-Capitein van braam, in 't Oosten, behaald, en de slegte staat der West-Indische Bezittingen van den Staat, worden niet vergeeten, noch ook de gesteldheid des Handels op de Vereenigde Staaten van America. Het XXVste Boek ontvouwt de aanstalte ten zogenaamden Keizerlyken Oorloge, hier te Lande, met vermelding van veele Byzonderheden, daar toe behoorende. Bepaald- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk de Eischen van Keizer josephus den II, en de Handelingen tot een Vergelyk, die een zo vreemd beloop hadden, hier opgehelderd uit min algemeen bekende Staatsstukken, 't welk byzonder plaats vindt omtrent de Oplettenheid, aan der Staaten zyde, op het Sluiten van de Schelde; waaromtrent men zich meer bezorgd betoonde, terwyl men de Vredehandeling te Parys voortzette, dan in 't algemeen geweeten, en in deeze Vaderlandsche Historie, uit Staatspapieren niet in ieders handen, vermeld wordt. Men ziet 'er uit, hoe zeer veel eene Commissie, aan welker hoofd de onvermoeide en naauwlettende Raad en Advocaat Fiscaal by de Admiraliteit op de Maaze, Mr. pieter paulus, was, toegebragt hebbe om deeze Sluiting volkomen te maaken, door het aanleggen van een Fort aan de Batsche Kaade, in stede van het aan den Keizer afgestaane Lillo. Niet ongepast zullen wy de volgende Aanmerking overneemen: ‘Veelen waren, ten dien tyde, (te weeten toen het aangeraaden aanleggen van het Fort aan de Batsche Kaade beslooten werd,) van gedagten, dat de Klaaring der Schepen, de Schelde op- en afkomende, dikwyls met veel moeite, en niet zonder zwaarigheid, zou kunnen geschieden, en dat het nooit mogelyk zou zyn, om de Schelde hier anders geslooten te houden, dan door het leggen van veel kostende Uitleggers, op de aangeweezene plaatzen, zonder dat zulks ooit genoegzaam, door het te bouwene Fort zelve, zou kunnen geschieden. Doch de ondervinding heeft het tegendeel geleeraard. Zedert het aanleggen van dat Fort, (in den Jaare MDCCLXXXVI,) en de Sluiting der Schelde, (op de door de Commissie voorgeslaagene, en door de Staaten omhelsde, wyze,) is het Vaarwater, by de Batsche Kaade, zo zeer ten voordeele veranderd, dat de Vaart van en na de Schelde tegenwoordig (1792,) genoegzaam onder den Batschen Wal heen loopt, en dus de Klaaring der Schepen aldaar thans zeer gemaklyk kan geschieden. De Uitlegger van het Collegie der Admiraliteit op de Maaze legt nu zelfs veel meer benedenwaards na het Fort toe, dan in den beginne plaats kon hebben; en de Zeeuwsche Uitlegger, of Jagt, dat op het Land in de zogenaamde Put of Geul hadt moeten gelegd worden, om de Schepen, den Oosterarm der Schelde op- en afkomende, gemaklyker te kunnen waarneemen, is nu geheel weggenomen; hou- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} dende de Admiraliteit van Zeeland hier tegenwoordig slegts een Poon, waar op een Commandeur, om by de hand te zyn tot het doen der Klaaringe by harden wind, of als een Schip zou moeten worden naagezeild om te stoppen of by te draaijen. Zedert heeft de Admiraliteit van Zeeland in het Fort ook een fraay Gebouw gezet, tot inwooning van haare Officieren en Sloeproeijers; en dit Fort heeft daar door, als mede door nog andere Huizen, die daar reeds gebouwd zyn, gelyk ook door de Kerk en de Barakken, van de zyde der Schelde, een vry aanzienlyk voorkomen gekreegen. De Admiraliteit van de Maaze heeft hier nog geen Gebouw voor haare Officieren van de Convoijen en Licenten; maar houdt daar toe nog een Uitlegger ter voorzeide plaatze op de Schelde. - Zyne Keizerlyke Majesteit heeft, derhalven, by den Afstand van de Forten op de Schelde, door hun Hoog Mogenden aan Hoogstdenzelven gedaan, niets gewonnen, ten opzigte van de Vrye Vaart op de Schelde, voor zyne Onderdaanen, dewyl deeze nu even, en op dezelfde wyze, van wegen de Republiek te Bath geslooten gehouden wordt, als te vooren te Lillo plaats hadt.’ De Vredehandeling zelve, met de onderscheidene gevoelens der Gewesten op dit stuk, wordt ontvouwd, en het Vredes-Verdrag, met de volbrenging der Voorwaarden, geboekt. Terwyl wy een beknopt verslag aantreffen van het gerugt eener Ruilinge van den Keizer met den Keurvorst van Beijeren, door zommigen aangemerkt als de sleutel van de onverwagte Vorderingen des Keizers op onzen Staat, en van den wonder opgedaagden, en vreemd voortgezetten, Keizerlyken Oorlog; meest in Toerustingen en Onderhandelingen gesleeten, en naauwlyks den naam van Oorlog verdienende, schoon een Kanonschoot op de Schelde voor eene Oorlogsverklaaring ging, en 'er een staatlyk Vredesverdrag op volgde. De tyd scheen gebooren, om den Staat met lastige en drukkende Aanmaaningen te kwellen: want, by de Geldvordering van Tien Millioenen door den Keizer, om daar voor den Vrede als te koopen, kwamen ten deezen Jaare andere Geldeischen, van zeer oude en min verjaarde Schulden, waar van wy hier berigt aantreffen. Eindelyk, hadt de Geschiedschryver in den loop der Gebeurtenissen te meermaalen, doch alleen in het voorbygaan, gewaagd, van de broeiende Onlusten, tusschen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen Staat en de Republiek van Venetie; deeze scheenen, ten tyde dat de Keizer ons met eenen Oorlog dreigde, tot eene meerdere rypheid gekomen, en in daadlykheid te zullen uitbarsten. Derzelver oorsprong en voortgang keurt hy zo zonderling, dat hy een eenigzins breeder verslag oordeelt te moeten geeven. - Van dit wondere Staatsverschynzel, 't geen nog, terwyl wy deeze Aankondiging schryven, niet ten vollen is opgeklaard, treffen wy hier een vry omstandig verslag aan, doormengd met Byzonderheden, die niet kunnen nalaaten te treffen. Wy moeten onze Leezers na het Werk zelve verzenden. Treurig is het bescheid, 't welk wy hier vinden, wegens den zwakken staat onzer Zeemagt, en mangel aan Convoy, waar over, ten deezen Jaare, de Beurs van Amsterdam bittere klagten liet hooren. Versterking werd 'er na de Middellandsche Zee gezonden, onder den Ridder van kinsbergen, gelast om 's Lands Koophandel te dekken, en de Venetiaanen, indien zy de voorgegeevene Vyandlykheden mogten in den schild voeren, wederstand te bieden. Ook kreeg die Vlootbevelhebber, (deeze byzonderheid wordt elders, zo verre wy weeten, niet vermeld,) last ‘om, ingevalle de gedreigde Oorlog, met het Huis van Oostenryk, tot daadlykheid mogt uitbarsten, tegen de Staaten van den Keizer, in de Adriatische Zee, zyne Zeemagt te gebruiken.’ Gedenkschriften en Reizen des Graaven van benyowsky, door hem zelven beschreeven; naar de Engelsche Vertaaling uit het oorspronglyk Handschrift overgezet. IVde en laatste Deel. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. 1792. In gr. 8vo. 190 bl. De spoedige opeenvolging der Deeltjes, die deeze Gedenkschriften en Reizen zamenstellen, en met dit tegenwoordige voltooid worden, heeft zeker haare gevalligheid voor Leezers, wier opgewekte nieuwsgierigheid reikhalsde, om de verdere Lotgevallen te weeten van eenen zo zonderlingen Man als de Graaf van benyowsky, dien zy met het slot van 't voorig Deeltje in Frankryk lieten (*), vervuld met een plan, zeer overeenkom- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} stig met zynen Onderneemvollen, wy zouden welhaast schryven Avontuurenzoekenden, geest. In het voor ons liggend Deeltje treedt hy op een nieuw tooneel, om eene rol te speelen, die, in de onderneeming, groot, doch, in den uitslag, voor hem ongelukkig, was. Eene vry breede Inleiding opent des Graaven Tocht na Madagascar, tot het oprigten eener Koninglyke Vastigheid op dat Eiland, welks uitvoeren, door zyne Majesteit den Koning van Frankryk, aan den Graave van benyowsky, Collonel eener Bende Vrywilligers, in den Jaare MDCCLXXII, was toevertrouwd. Wat men hoofdzaaklyk daar in aantreft, kan ons het begin leeren. ‘Naardemaal,’ schryft hy, ‘de uitslag van alle onderneemingen, in een wydafgelegen Gewest, om 'er eene Vastigheid door de Europeaanen aan te leggen, altoos zo wel afhangt van de juiste bevelen en voorschriften, als van de voorbereidende schikkingen en welgegronde werkzaamheden, steunende op de kennis des Lands, en geëvenredigd aan de voordeelen, welke men zich voorstelt te verkrygen, agt ik het noodig een berigt te geeven van de omstandigheden, die myne komst op het Eiland Madagascar voorgingen; omstandigheden, die aanwyzen, dat ik, niettegenstaande de schaarsche middelen my vergund, geslaagd ben in het aangaan van vriendschapsverbintenissen met het grootste gedeelte der Inwoonderen van dit wyduitgestrekt Eiland; en, gevolglyk, dat ik, indien ik, gelyk ik mag zeggen, niet geheel verlaaten geweest was door den Staatsdienaar, dat de oorsprong was van de elenden, ziekten, en sterfte, waar aan ik, met myn Volk, my blootgesteld vondt, het Eiland Madagascar, ten deezen dage, in verbintenis met Frankryk staande, een Magt zou gevormd hebben, om de Volkplantingen van dit Ryk, op Isle de France en Bourbon, te ondersteunen, en deszelfs Vastigheden in Indie te verdeedigen, als mede om nieuwe Handeltakken aan dat Ryk te verzekeren, die onmeetelyke schatten in 's Konings Schatkist zouden hebben uitgestort.’ Een hart, vol voorgevoels van de rampen en onheilen, waaraan hy zich, met zyn Volk, zou blootgesteld vinden, door het bezef, dat zyne Zending, in zeker opzigt, ten believe stondt der Bevelhebberen op het Eiland Isle de France, en dat het minste gebrek aan gene- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid, of eenig misverstand aan hunne zyde, niet alleen zyne verrigtingen zou kunnen belemmeren, maar zelfs geheel en al verydelen, deedt hem veele vergeefsche voorslagen doen, dan egter met de gunstigste toezeggingen des Staatsdienaars na Isle de France vertrekken, waar hem terstond de gevreesde te leurstellende ontmoetingen bejegenden, die in het Eerste Hoofdstuk beschreeven worden. Het Tweede Hoofdstuk vermeldt benyowsky's komst op Madagascar, den deerlyken toestand, waarin hy zyn Volk vondt, 't Verdrag met eenige Volkshoofden, verraadlyke en vyandlyke ontmoetingen; gepaard met veelvuldige behoeften en ziekte. De verplaatzing der Volkplanting; de Trouwloosheid der Eilanderen; de ziekte en dood van eenigen zyner Tochtgenooten, waar onder zyn Zoontje; de verlegenheid, waar in men hem liet; de Twisten hem berokkend; de Verbintenissen en Trouwloosheden, maaken de Treurstoffe uit van het Derde Hoofdstuk. Een nieuw leed, hem door een verraadlyken Supercargo berokkend, de moeite, welke hy met deezen Man hadt, en de gevolgen daar van, zyn een gedeelte van het Vierde Hoofdstuk. 't Geen wyders optekent een dreigend Oorlogs- en Leevensgevaar, hem bejegend; met kundschappen van de Gesteltenis des Eilands. Eene wonder vreemde hemelsche ontdekking eener oude Negerinne, dat hy de Zoon ware van het Opperhoofd der Rohandriaanen, ramini larizon, die hy zich liet aanleunen, en hem vervolgens te passe kwam, bewoog de Sambariden verscheide Vergaderingen te houden, om hem voor Erfgenaam van ramini te verklaaren, en gevolglyk eigenaar van het Landschap Mananhar, en opvolger in den tytel van Ampansacabé (*); een tytel, zints den dood van ramini larizon niet gevoerd. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Des ondanks werden ongunstige gevoelens, wegens hem, op Madagascar gekoesterd; en schoon hy eene verzoening tusschen de Oorlogvoerende Mogenheden des Eilands bewerkte, vondt hy zich by eenen nieuw opkomenden Oorlog in leevensgevaar; doch hy zet dien voort met een zegepraalend einde. Een Oorlog, waar wy den Graaf volmoedig en vol krygsbeleid vinden, blykens den Inhoud van het Vyfde Hoofdstuk. Van den last des Oorlogs ontheven, verbeterde hy Louisburg; stortte in eene ziekte; gebrek aan toevoer dompelde de Volkplanting in gebrek; vrede en verzoening, met eenige Volken van Madagascar bewerkt, gaf eenige verligting; dan, by het dreigend uitbarsten eens nieuwen Oorlogs, krygt hy geen onderstand van Isle de France. Zie hier hoe hy zyn' verlegen toestand beschryst: ‘Het einde van October naderde, zonder de aankomst van eenig nieuws uit Europa, en het wederkeeren van den Ridder de sanglier, dien ik om onderstand na Isle de France gezonden had, verwekte by my de kommerlykste denkbeelden, en ik bezat geen ander redmiddel, dan myne standvastigheid, tegen het ongelukkig lot, 't welk my vervolgde. Ik overwoog de aannadering van het slegte jaargetyde, geduurende 't welke ik, bleef de onderstand agterwege, alle reden had om te dugten, dat de Volkplanting in de deerlykste verlegenheid zou gedompeld worden. - Het Krygsvolk, geen toevoer, op welke zy dus lang hoopten, ziende opdaagen, moest zich als verlaaten aanmerken; en zo veel te meer, dewyl, ondanks myne voorzorgen, de gerugten, ten mynen nadeele, van Isle de France op Madagascar verspreid waren. De moed myner Officieren, die vast beslooten hadden hun pligt te doen, door hun volk aan te moedigen, was het eenige dat my ten steunzel diende. Maar, wie zou borg blyven voor het in stand houden myner krygsmagt, die van dag tot dag moest afneemen? Hoe ongelukkig is een Bevelhebber, die, naa het uitstaan van de moeilykheden in heete gewesten, naa het doorworstelen van gevaarlyke ziekten, en het uitharden van oneindige vermoeijenissen, - die, naa zyne Troepen een derde gedeelte vermin- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} derd te zien, zich in de noodzaaklykheid bevindt om alles voort te zetten, zonder de behaalde voordeelen te verliezen; doch dezelve in tegendeel voor schielyke overrompelingen te bewaaren, - die zich, in stede van de verzogte ondersteuningen te verkrygen, blootgesteld vindt aan de jalousy en laster van Amptenaaren, door de Regeering bevolen hem allen bystand te verleenen! Men hadt my toegezegd, alle jaaren versterking van honderd en twintig Man te zullen verkrygen; dat Isle de France my, in alle moeilyke gevallen, de behulpzaame hand zou leenen. Dan, helaas! twee jaaren waren verstreeken, en ik genoot niets van dit alles. Bleef het op dien voet, dan was het jammerlyk tydstip op handen, waarin al de vrugt myns arbeids verlooren ging, en Frankryk voor altoos beroofd werd van het vermogen, om het vertrouwen der Inboorelingen te herwinnen! - Treurige denkbeelden, die in mynen geest nog dieper ingang kreegen toen ik de laatste dagen van October besteedde om de onderscheide posten te bezoeken. Op 't gelaad des Krygsvolks vertoonde zich een wanlust, niet gebooren uit een geest van te onvredenheid en muitery; maar uit moedloosheid, gebrek aan linnen en kleederen.’ In deeze omstandigheden ontving de Graaf kundschap van het overlyden van Koning lodewyk den XV, en dat lodewyk de XVI hem was opgevolgd, als mede van de verandering in het Staatsdienaarschap. Hy begreep, dat, te dier oorzaake, de zending van toevoer zou vertraagd, en het plan zyner verrigtingen misschien geheel veranderd worden. Alle deeze omstandigheden waren voor hem belemmerend, en hem bleef niets over dan geduld en standvastigheid, en de hoop, dat het gordyn, 't welk het toekomende bedekt, eindelyk zou worden opgeschooven. Het eerste, dat zich opdeedt, was, volgens het Zevende Hoofdstuk, een allerslegtste trek, hem van Isle de France gespeeld. Een Oorlog met de Seclaves dreigde uit te barsten; tegen hun gaat hy veelvuldige Verbintenissen met de Hoofden van verscheide Landschappen aan, die by de dringendste aanzoeken de vrywilligste aanbiedingen deeden, en op zyne gegeevene toestemming, om met hem te deelen in den roem, van de Seclaves getugtigd te hebben, eenpaarig uitriepen: ‘De Seclaves zullen overwonnen, zy zuilen onze Slaaven, worden!’ Ongerust was de {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf over deezen zynen stap, daar hy op 't punt stondt om eene zaak aan te vangen, zonder bystand of bevelen van het Hof; 't welk op dat oogenblik misschien het oprigten der Volkplantinge kon opgeeven, en zyn volk te rug roepen, ingevolge van de valsche gerugten, door de Bestuurders van Isle de France verspreid. Drie jaaren waren 'er reeds verstreeken, zonder dat hy de minste orders omtrent zynen dienst ontving. Met beraadslaaging zyner Officieren, om zich zelven alleen geene onderneeming te wyten te hebben, die zyne vyanden hem als een bezwaar zouden kunnen tegenwerpen, besloot hy aan de Seclaves den Oorlog te verklaaren: dien hy voerde met de Hulpbenden zyner Bondgenooten. De gewapende Manschap beliep zestienduizend, driehonderd en dertien man. Eene volkomene Overwinning bekroonde deezen stryd. Te midden zyner Overwinningen, gelyk het Achtste Hoofdstuk berigt, kreeg hy een bepaalden last uit Frankryk, waar door hy zich in verlegenheid bevondt; doch bemoedigd door de genegenheid der Inwoonderen hemwaards. De Seclaves deeden Vredes-aanbiedingen. De Hoofden des Eilands erkennen hem voor Oppergebieder. Zyne Officieren besluiten op Madagascar te blyven. In eene groote Zamenkomst der Opperhoofden wordt hy tot Ampansacabé aangesteld. Hier kwam hem te stade, het ingeboezemd denkbeeld der oude Negerinne wegens zyne Herkomst. Althans, hy legt het Opperhoofd raffargour deeze woorden in den mond: ‘Gezegend is de dag, die u in 't leeven bragt? Gezegend zyn uwe Ouders, die zorg voor uwe Kindschheid gedraagen hebben! Gezegend zy het uur, waar op gy uwen voet op het Eiland zette! De Hoofden der Malgaos, en de Capiteinen, wier harten gy gewonnen hebt, die u beminnen, en getrouw aan u verknogt zyn, hebben verstaan, dat de Koning van Frankryk voorheeft een ander in uwe plaats te stellen; en dat hy op u te onvrede is, om dat gy geweigerd hebt ons tot zyne Slaaven te maaken. Zy zyn daarom zamengekomen, en hebben Cabars gehouden, om te beslissen wat te doen, indien dit waarheid mogt weezen. Hun liefde tot, en verknogtheid aan, u heeft my verpligt, in deeze omstandigheid, het geheim uwer geboorte te ontdekken, en uw regt op dit wyduitgestrekte Land; alle welks Inwoonders u aanbidden. Ja, ik zelf, raf- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} fangour, gehouden voor het éénig overblyfzel der Familie van ramini, ik heb afgestaan van dit heilig regt, om u voor den éénigen waaren Erfgenaam van ramini te verklaaren. De Geest van god, die over onze Cabars heerscht, heeft alle de Hoofden en Capiteins doen zweeren, dat zy u willen erkennen voor hun Ampansacabé; dat zy u niet zullen verlaaten; maar uw Persoon bewaaren, ten koste van hun leeven, tegen al het geweld der Franschen!’ Dit geheele Hoofdstuk is treffend in de beschryving der byzonderheden, en de worstelingen waarin de Graaf zich ten opzigte van Frankryk bevondt. By de aankomst van Gelastigden uit Frankryk, in het Negende en laatste Hoofdstuk opgetekend, om hem te vangen, en na Europa over te brengen, deedt benyowsky afstand van het Bevelhebberschap, en nam, zich uit Franschen Dienst ontslaagen hebbende, het beheer der Volkplantinge, onder zekere voorwaarden, op zich; werdt, met veel plegtigheids, tot Ampansacabé des Eilands ingehuldigd; maakte beschikking op de Regeering en het Krygsweezen; kreeg van de Hoofden des Eilands volmagt om na Europa te trekken, en Verbintenissen met eene Europische Mogenheid te sluiten. Waar op hy na de Kaap de Goede Hoop stevent. Dit is het beloop van 's Graaven Verrigtingen in deeze onderneeming, en zullen de Leezers, die zich zo vaak verwonderden over dien Man, hier nieuwe reden vinden, om zyn beleid, schranderheid, list, en onverschrokken moed, te erkennen. Eigenaartig vindt zich de nieuwsgierigheid opgewekt, om te mogen weeten, wat 'er verder van dien Graaf kwam, wiens Gedenkschriften met het afsteeken na de Kaap de Goede Hoop eindigen. Hier aan voldoet de Vertaaler, volgens zyne belofte, in een Naaberigt. In Europa wedergekeerd, hadt hy, dit is 't kort beloop, van wegen het Fransche Staatsdienaarschap, de geweldigste vervolging te lyden; om deeze te ontwyken, begaf hy zich in Keizerlyken Dienst; doch verliet denzelven, dewyl de belangen zyner Keizerlyke Majesteit niet strookten met het geen hy noodig hadt, om aan zyne Verbin tenissen op Madagascar te voldoen. - Beter dagt hy te zullen slaagen in Engeland; doch zyne voorslagen vonden geen ingang - weshalven hy zich na America begaf, en van daar na Madagascar toog, waar hy wél ontvan- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} gen werd door de Inboorelingen; doch in een gevegt tegen de Franschen, op den drie-en-twintigsten van Bloeimaand des Jaars MDCCLXXXVI, sneuvelde. ‘Een Man,’ volgens de Characterschets door den Engelschen Uitgeever w. nicholson ‘van een onverschrokken geest, tot lyden gehard, en hebbelyk gewoon, om het uiterste gevaar, met eene ongewoone maate van bedaardheid, onder de oogen te zien. By deeze zonderlinge gaven, bezat hy eene grondige en vlugge kennis van 't menschlyk hart. Uit den aart, door opvoeding en hebbelykheid, was hy gevormd om te overreeden, te beveelen, en te dwingen; en zyn leevenslot gaf hem overvloedige gelegenheid om deeze bekwaamheden uit te oefenen. - Veelvuldig en verscheiden zyn de begrippen geweest, over dit zeldzaam Character gevormd. Zy, wier belangen hun dreeven om hem te wederstreeven, hebben geene beschuldigingen ten zynen laste gespaard; en hunne beschuldiging was van den sterksten en schriklyksten aart. Zyne Vyanden hebben hem beschreeven als een ongevoelig Dwingeland, en een Roover zonder eenige beginzelen. - Nogthans hadt hy, zo lang hy leefde, zyne Bewonderaars en yverige Vrienden, die zich, ondanks allen laster, in de bresse stelden om hem ten dienst te staan. - Als ik myn gevoelen moet zeggen, dan zou ik verklaaren, nog niets tegen hem gevonden te hebben, of het kan tweeërlei uitlegging dulden; of het is geschreeven door lieden, die elkander tegenspreeken, en belang hadden om hem zwart te maaken.’ Voorts voldoet de Vertaaler, in dit Naaberigt, aan de toezegging, om de in- en uitwendige blykbaarheden by te brengen voor de waarheid deezer, in veele opzigten, vreemde Geschiedenissen. Dit volvoert hy op eene wyze, die veele twyfelingen, in den Leezer gewis opgekomen, zal verbannen. Doch wy moeten onze Leezers tot het Werk zelve wyzen. Wy besluiten onze Aankondiging met de betuiging der Schryveren van het Analitical Review, die wy de onze maaken; ‘dat wy het Werk ongelyk zouden aandoen, wanneer wy niet bekenden, 'er zeldzaam een ontmoet te hebben 't geen ons een aangenaamer onderhoud verschafte.’ {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Staatsomwentelingen, derzelver Bronnen en Behoedmiddelen. Uit het Hoogduitsch van J.L. Ewald,door J. van Loo,Predikant te Ootmarsum. Te Utrecht by W. van Yzerworst. Behalven het Voorwerk, 199 bl. in gr. 8vo. Eene groote Waarheid, die overoud, bewoezen, maar nooit genoeg toegepast, is, wenscht de Heer ewald, in deezen tyd van Omwentelingen, den Vorsten voor oogen te houden, en in te scherpen: de Waarheid, Menschen blyven altyd Menschen, wanneer men hen Menschlyk behandelt. - Menschlykheid is de grond van alle Rust in Familien, Gezelschappen en Staaten. Om deeze Waarheid, in verband met zyn Hoofdonderwerp, de Omwentelingen, te ontvouwen, merkt hy op, dat de Natuur gewoonlyk een stillen gang gaat; doch dat 'er ook Omwentelingen in voorvallen; dat men die ook in de Geschiedenis der Volken aantreft; dat ze dikwyls nuttig, dikwyls schadelyk, zyn. - Dat men by edele Volken de meeste, by onedele de minste, Omwentelingen vindt, al worden zy ook hard gedrukt en onmenschlyk behandeld. Eene stelling, door voorbeelden gestaafd, en uit den aart der zaake aangetoond, dat dit zeer natuurlyk is. ‘Immers,’ luidt de taal des Schryvers, ‘is het met de Volken gelegen, als met enkele Menschen, waar uit de Volken bestaan. En welk mensch laat zich willekeurig behandelen, willekeurig onderdrukken, als het kind, de zwakke, de moedelooze, die voelt dat hy geene kragten heeft om wederstand te bieden? Of de eiendige, die geene behoeftigheden kent, als dierlyke, by wien vryheid, menschenregten, menschenwaarde, ydele klanken, overgedreeven dweepery, zyn, die zich de allerveragtlykste behandeling laat welgevallen, als hy maar, zonder te arbeiden, beter eeten en drinken, zig fraaijer kleeden, kan? Wie is genegener anderen te onderdrukken, als de geldgierige, de eerzugtige, de zelfzoekende, die de bevrediging van zyne hartstogten voor de grootste zaligheid houdt, en elk oogenblik bereid is, regtvaardigheid, menschlykheid, Godsdienst, alles wat heilig is, aan dezelve op te offeren? Of de zwakke, de moedelooze, de mistrouwende, die aanstonds vreest, dat hy al zyne magt zal verliezen, als hy aan de menschen vryheid laat menschlyk te gevoelen, en mensch- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk te handelen? Waar konden, derhalven, meer menschen gevonden worden, die anderen onderdrukten, en meer die zig onderdrukken laaten, dan onder Volken, die nog in de kindschheid leeven, of zig door het vergift des Zedenbederfs verzwakt hebben? Hoe begrypelyk is het, dat een Volk zig niet langer onder het juk van den dwingeland krommen wil, als het uit zynen kindschen ouderdom in den jongelingsstand treedt; als het, verlicht over de regten van den Mensch, kragt in zynen arm gevoelt, om zig deeze regten, in geval van nood, zelfs met geweld, wederom te verschanen! Hoe begryplyk, dat men, onder een verzonken Volk, menschen aantreft, die trek hebben om dwingelanden te worden; menschen, die zig tot werktuigen der dwingelandy, voor goede betaaling, gebruiken laaten; en menschen, die zig zeer stil het yzeren juk om den hals laaten smeeden, dewyl zy zig anders uit hunne dierlyke gemaklykheid zouden moeten verheffen! En, als dan de zwakke dwingeland over andere zwakken heerscht, hoe natuurlyk de vreeze, dat zy, valsch, gelyk hy, maar sterker dan hy, eens wederom hun hoofd opsteeken, en hem van een troon stooten zullen, dien hy geroofd heeft! Hoe natuurlyk, dat hy steeds onregtvaardiger, harder, onmenschlyker wordt, om vroegere onmenschlykheden te bedekken, dat hy elk hoofd laat aflaan, 't welk juist denkt over de dwingelandy, elk hart doorboort, 't welk de onderdrukking gevoelt, elk hand verlamt, die maar de miene maakt van de ketens wat te verschuiven! Elke Tyran en elke Vader in zyn huis, elke knaap en jongeling, elk beduidend en nietsbeduidend mensch, toont ons den gang der dwingelandy, en der Omwentelingen, in een allerverstaanbaarst beeld, indien wy maar een eenvoudig oog hebben, om op het zelve te letten.’ Wyders merkt de Heer ewald op, dat het meest gedrukte Volk zelfs niet zeer genegen is tot Oproer, en zoekt de oorzaaken daar van in 's Volks Godsdienstigheid, in zyne gezetheid op Huislyk Geluk, en zynen Eerbied voor zynen Regent. Gevoelens, welke hy by 't Volk wil bewaard hebben. Dat de Nationaale Vergadering in Frankryk, van welke hy verklaart, ‘dat dezelve veel goeds en veele groote dingen gedaan heeft,’ dit werkstellig maakt, wordt door den Schryver wel heftig {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkend, en met sterke kleuren afgemaald. Meer onderscheidings was hier te wagten en te wenschen geweest in een Schryver, die toont, vry opgeklaarde denkbeelden, en een haat tegen dwingelandy, te bezitten. Voorts is het, zyns oordeels, de noodzaaklykheid alleen, die tot Oproer dringt, dat oproerige Menschen, Schriften, en opstookingen van andere Hoven, alleen geene Omwenteling te weeg brengen. Ten bewyze hier van slaat hy het oog op de merkwaardigste oude en nieuwe Omwentelingen, en spoort derzelver bronnen op. Hy schetst het Achaisch Verbond, - de Romeinsche Omwenteling, - de Verdryving van tarquinius, - den Moord van cesar, - de Omwenteling in Zwitzerland, - in de Nederlanden ten tyde van philips den II, - de nieuwe Brabantsche Onlusten, als mede de Luiksche, - en vry uitvoerig de Omwenteling in Frankryk, met de daar toe van verre aanleidende oorzaaken. Het in dat Ryk gebeurde (*) ‘houdt hy voor onverklaarbaar, zo de Geschiedenis het niet verklaart. Dan deeze verklaart het zo duidelyk, zyns bedunkens, dat men niet begrypt, waarom het Volk niet reeds veelcer zyne banden verscheurd hadt.’ Dit zal men moeten toestemmen, als men zyne opgehangene Tafereelen der veelvuldige en ten Hemel schreeuwende Dwingelandy in dat Ryk met aandagt, en niet zonder geweldigen schrik, beschouwt. Welke uitzuigingen! Welke onderdrukkingen! Welke vertrappingen! gepleegd met den grootsten en tergendsten euvelmoed. Waarom hy het zegel hangt aan deeze bedenking van payne: ‘Als het Despotismus zig, eenige eeuwen lang, heeft vastgeworteld, in een Land, gelyk Frankryk, dan huisvest het niet eens meer alleen in den Persoon des Konings; het schynt wel zo aan zyn naam, en aan zyn schitterenden glans; maar het is zo niet in waarheid en beoefening. Het Despotismus vestigt zich overal. Ieder Kantoór, ieder Departement, heeft zyne byzondere Dwingelandy, die gegrond is op gebruiken en oude gewoonten; iedere plaats heeft zyn Bastille, en ieder Bastille zyn Dwingeland. Het oorspronglyk en erflyk Despotismus, dat in {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} den Persoon des Konings huisvest, wordt verdeeld en weder verdeeld in duizend en duizend gedaanten - het versterkt zich onder den schyn van pligt, en het woedt onder voorwendzel van gehoorzaamheid.’ Ten slot der Beschouwinge van het jongst in Frankryk gebeurde, (tot op den 6 Oct. 1789,) waarvan wy beter en onpartydiger berigten bezitten, doet de Heer ewald deeze Vraagen: ‘Of de Fransche Natie voor de Vryheid ryp is? Of haare Staatsgesteldheid die veerkragt hebben zal, die zy by eene zo groote Natie noodig heeft? Of haare nieuwe Constitutie niet te veel, gelyk voorheen de Symbolische Boeken, op voorgaande en tegenwoordige politieke ketteryen ziet, en die ketteryen vergeet, die niet minder schadelyk zyn, en nog ontstaan kunnen? Of zy zo wel tegen het Despotismus van Volksgeleiders, als tegen het Despotismus van den Koning en zyne Ministers, is beveiligd? Of zy voor een Volk geschikt is, wiens Zeden in zulk een afgryslyk diep bederf zyn weggezonken? Dit mogen Staatkundigen beantwoorden, en de tyd, de beste beproever aller aardsche inrigtingen, zal het ontdekken. Naa den dood van cesar zag men iets, 't welk men nog nooit gezien hadt. 'Er was, zegt montesquieu van de Romeinen, geen Tyran meer; maar ook geene Vryheid; want de redenen, die beiden hadden vernietigd, bleeven voortduuren! Als dit maar het geval by de Franschen niet is!’ - Indien de Eerw. Vertaaler, die zomtyds met de onderscheiding tusschen [] iets in den Text invoegt, regtmaatig en juist oordeele, is deeze wenk reeds beslist; immers hy schryft, ‘dat de Omwenteling in de Regeeringsvorm eene geheele Omkeering is geworden van alle Regtvaardigheid, van alle Billykheid, van alle Vryheid, met één woord, van alles wat Menschenregt is, en op Menschlyk Geluk invloed heeft!’ Dan laaten wy voortgaan met het geen de Schryver zelve uit deeze beschouwde Omwentelingen afleidt. 't Is dit algemeen gevolg: ‘'Er ging altoos Tyranny van den eenen of anderen aart vooraf, die het zaad der Omwenteling strooide, eer het zich kon ontwikkelen.’ Dit brengt hem tot het ander doel zyns schryvens. De Bronnen der Omwentelingen aangeweezen hebbende, wyst hy aan, hoe men de Omwentelingen kan voorkomen. Inleidend hier toe is eene Afdeeling, waarin de Heer ewald {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} harde waarheden predikt, en, met klem van voorbeelden, toont, hoe het Despotismus, de onmenschlykheid en euvelmoed der Despoten, op het menschlyk hart werken, en by de Volken op dezelfde wyze; dat zy, onaangezien alle kunstenaaryen van het Despotismus, het op den duur niet draagen. Gewoonte kan hun daar tegen wel wat verharden, ‘maar,’ zegt hy op 't einde, ‘hoe lang ook deeze toestand, by die onder het Oostersch Despotismus gebukt gaan, moge duuren, het kind blyft niet altoos kind, het groeit op tot een knaap, tot een jongeling, gelyk het geval met de Europeesche Natien is. Zo zeker alle Volken en Stammen - menschen zyn, dat is weezens voor volmaaking vatbaar, tot volmaaking innerlyk gevormd, en derhalven bestemd zyn, zo zeker zullen zy vroeger of laater hunne menschenregten voelen en gebruiken. En wee dan den Dwingeland, die hen nog als Kinderen, of wel als Dieren, behandelen wil. Hunne jongelingskragt zal vreeslyk opwaaken; zy zullen hunne ketenen als een dunnen draad verscheuren, en die honderdvoudig verdubbeld hem aanleggen, die ze hun niet wilde afneemen, indien hy maar in 't leeven blyft. Het zal hem niet beter gaan, dan het den Europeeschen Vorst zou gaan, die zyne tot jongelingen opgewassen Onderdaanen, als kinderen of diermenschen, gelyk een Asiatisch Despoot, behandelen wilde. De Jongeling ontrukt zich aan het vaderlyk gezag, als men hem altoos als een kind behandelen wil, en schoon de Vader hem ook, over elke tegenspraak, met de roede tugtigt, zo blyft hy daarom waarlyk geen kind.’ Over de algemeene Verbintenis der Vorsten, om de Omwenteling te keer te gaan, het gebruik van staande Legers ten dien einde, velt hy een ongunstig oordeel - desgelyks keurt hy strenge middelen, die voor een tyd van dienst, maar niet altoos nuttig zyn, af. - Even weinig worden, zyns bedunkens, de Omwentelingen voorgekomen door strenge beteugeling der vryheid in denken, door verboden, dat geen inwoonder uit een oproerig Land over de grenzen mag komen, of de beteugeling der Drukpersse. ‘Vorsten!’ roept de Heer ewald uit, ‘door niets dan door Menschlykheid zult gy de waare bron der Omwentelingen toestoppen, en U en uwe Naakomelingen eene geruste Regeering voor altoos verzekeren. De liefde uwer Onderdaanen zal u beter beschermen tegen Oproerstigters, dan uwe Lysgarden, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe staande Legers, dit zullen kunnen doen. - Vordert niet meer schattingen van uwe Onderdaanen, dan gy naar de gesteltenis des Lands moogt vorderen, en schikt uwe verteering en hofhouding zo, dat gy niet noodig hebt zo veel te vorderen. 'Er zullen u misschien Hovelingen, Kamerpresidenten en Staatsmannen, op zyde zyn, die u, met alle non-sens van geleerdheid en welspreekenheid, op een vertrouwlyken toon willen wysmaaken, wat Vader teillier aan zyn geloovig Biegtkind lodewyk den XIV, ter geruststelling van zyn geweeterl, wysmaakte, dat al het vermogen van uwe Onderdaanen tot op den laatsten penning u toebehoort (*); maar gelooft hun niet. “Menig Vorst denkt, dat hy het vermogen van den Staat, en van zyne Onderdaanen, als zyn volkomen eigendom kan aanzien; gelooft, dat de Voorzienigheid eenige millioenen menschen voor hem geschaapen heeft; en laat zich daarby niet invallen, dat dezelve hem tot dienst deezer millioenen op die hooge plaatze gesteld heeft.” Zo schreef joseph de II, en hy wist zeer wel wat hy van zyne Onderdaanen kon vorderen (†). - Als gy uwe Staatsinkomsten goed aanlegt, als uwe domeinen en bosschen wel bestierd worden, als gy uit uwe bergwerken, uit uwe zoutmynen, uit uwe visscheryen, al het voordeel trekt, wat zy kunnen opbrengen; als gy het crediet des lands weet te verhoogen, en de jaarlyksche cynsen te verminderen; als gy verstaat, uwe inkomsten door het aanbouwen van woeste gronden, het aanplanten van nieuwe bosschen, door aanwakkering van den geest van nyverheid, zonder den druk uwer Onderdaanen, te vermeerderen; als gy wysheid genoeg hebt, mannen te verkiezen, die kunnen uitvoeren, 't geen gy wilt; als gy verstandig en braaf genoeg zyt, hun raad op te volgen, en hen met die hoogagting te behandelen, die hun toekomt; als gy streng agt geeft op den staat, die iedere uitgave regelt, en u vaste overtuiging bezorgt, dat elk Koningryk, zo wel als elk huishouden, zonder deeze voorzorg, bankroet moet gaan - {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hebt gy niet noodig op nieuwe belastingen, dat is op den ondergang uwer Onderdaanen, te peinzen - dan zult gy nog menig een verarmden ondersteunen, menig een agteruitgezet huisgezin zyne schulden kunnen kwytschelden, dan zult gy den waaren Vorstlyken en Koninglyken wellust genieten, wel te doen.’ Des Heeren ewalds Raadgeevingen, voor de Duitsche Vorsten meer byzonder geschikt, vermaanen hun tegen twee geesselroeden, waar mede niemand hunner zyne Onderdaanen tugtigen moet, en 't geen vroeg of laat hun tegen die Vorsten zou kunnen doen opstaan. Het Wild voeden en Menschen verkoopen. Over dit laatste kunnen wy niet naalaaten een gedeelte zyner gevoelige taal, en treffende schildery, af te schryven. ‘De Menschenhandel, het Soldaaten verkoopen, is een handel, die zedert eenigen tyd in Duitschland, en nergens anders, is in zwang gekomen; een handel, die tot de Financie-middelen onzer opgeklaarde tyden! behoort, en met niets van dien aart, 't welk de voorige Eeuwen opleveren, kan worden vergeleeken. - De Zoonen zyner Onderdaanen, die, ter beveiliging of verdeediging van het Vaderland, Soldaaten worden, te dwingen om in den Oorlog, die tusschen twee vreemde Magten ontstaan is, zich aan een van beiden te verhuuren, op dat de Regent zyne Schatkist met eenige duizend of honderdduizend ryksdaalders vermeerdere; frissche Jongelingen aan hunne Ouders, Vaders aan hunne Kinderen, te ontrukken, hen na een vreemd land te zenden, hen aan alle de elenden van den Oorlog bloot te stellen, hen te laaten doodschieten, daar voor eene bepaalde som te ontvangen, die misschien aan eene ydele trotsche Matres geschonken, door eene onverzaadelyken Gunsteling opgeslokt, op reize door vreemde landen verteerd, of in een Bank op Intrest gedaan, wordt: de gesneuvelden dan wederom door het merg der Onderdaanen te vergoeden, den jongeling van den ploeg, of van het handwerk, den bruidegom uit de armen van zyne jammerende bruid, den man van de zyde zyner magtlooze vrouwe weg te rukken, op dat hy ook doodgeschooten, en volgens het verdrag betaald, worde: dit alles zo ver te dryven, dat vrouwen den ploeg bestuuren, en grysäarts den dorschvlegel weder in de hand neemen, moeten, om aan het huisgezin brood te geeven, wie vindt woorden, sterk, uitdrukkend genoeg, om dit meer dan Oostersche Des- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} potismus te beschryven? Ik spreek van Vorsten niet gaarn zonder eerbied, al verdienen zy ook den naam van Vorsten niet. Maar kan men nalaaten te vraagen: wat is Zielverkoopery, indien het dit niet is? Het Volk gevoelt deeze tyranny zeer diep, al zwygt het. Ik hoorde Vaders klaagen over den roof hunner Zoonen; ik zag hunne beevende lippen, hunne ten Hemel geslaagen styve blikken, hunne wringende handen, de krampagtige trekkingen hunnes lichaams; ik zag menig een gedwongen Soldaat zyn slaavenrok met voeten treeden, en zyn geweer op een aan den wand ruw neergekletst beeld van den Vorst beproeven; ik hoorde hunnen ysselyken vloek, ik zag hun nog ysselyker blik! Ging deeze Menschenhandel zo voort, wie kan 'er borg voor blyven, dat een geheel Regiment van zulke Soldaaten niet vroeger of laater opstaan, dat het aanhang vinden, dat elk beroofd Vader, elk ten slachtoffer gedoemd Zoon, hunne aanhangers zyn zouden? Onmenschlykheden worden vroeger of laater gewis gewrooken; vooral, wanneer dezelve tot een geregeld stelzel zyn gemaakt!’ Met veel nadruks pryst ewald Menschlykheid aan - verlichte Staatsdienaars te kiezen - uit eigen oogen te zien - de klagten van allen te hooren - zorg voor de Opvoeding der Vorsten-Kinderen te draagen - het Land voor een toekomend Despotismus te beveiligen, door het aanstellen van Standen ‘vertegenwoordigers des Lands, die het regt hebben van te spreeken, als alles zwygen moet, die den verkwister in zyne verkwisting, den geweldenaar in zyne onderdrukking, den onmensch in zyne wreedheid, kunnen te keer gaan, en durven te keer gaan.’ - ‘Koning andreas II, van Hongaryen, liet in het Jaar 1222 de Engelsche Wet, Alle onderdrukte Volken hebben het regt, zich tegen hunne Onderdrukkers te verzetten, zonder daarom Oproerigen te zyn, in zyne Staats-Constitutie invoegen, en belastte, dat de Koningen dit Artykel zouden bezweeren.’ Ten slot pryst de Heer ewald den waaren Christlyken Godsdienst aan, als een behoedmiddel tegen Omwentelingen. Doch wy hebben reeds genoeg bygebragt, om den aart van dit Geschrift te doen kennen, gevloeid uit de pen eens Schryvers, die geen Voorstander der Omwentelingen, maar een verklaard Vyand van Dwingelandy, is. De Eerw. Vertaaler heeft, behalven eenige Tusschenvoegzels, 'er eenige Aantekeningen bygedaan. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord, op het Werk van den Heer Thomas Paine,getyteld: Rechten van den Mensch, enz. Door John Adams,Schildk. Uit het Engelsch. Te Dordrecht by A. Blussë en Zoon, 1793. 68 bl. in gr. 8vo. Dit zelfde Antwoord. Te Haarlem by J. van Walré en Comp. en A. Loosjes Pz. 68 bl. in gr. 8vo. Niet vreemd, dat de Aankondiging eens Antwoords op paine van den hier te Lande, zints den aanvang der Americaansche Onlusten, zo bekenden Heere j. adams, in de Engelsche Nieuwspapieren, een aantal Boekhandelaars uitlokte, om elkander voor te komen in het aankondigen eener Nederduitsche Vertaaling dier Brieven. Deeze onder elkander in de Couranten geplaatst te zien, gaf stoffe tot menig een glimplach, en men verlangde te verneemen, wie de eerste gereed zou weezen, uit aanmerking van de bykans gelyktydigheid des verklaarden voorneemens. Dat zy allen eene Vertaaling zouden waagen, was niet te denken; doch dat meer dan één, de kleinheid van het Stukje in overweeging genomen zynde, het zou onderneemen, liet zich gissen. Die gissing werd beantwoord. Blussé en zoon hadden, schoon, zo 't ons voorstaat, in Aankondiging laater, de Vertaaling en Druk eerder in gereedheid dan de Haarlemsche Boekhandelaars walré en loosjes, die zich, om onderlinge belemmering voor te komen, vereenigd hadden; doch het leedt slegts weinig dagen, of ook deeze laatstgemelden kwamen met hunne Uitgave te voorschyn, zo dat het ons aan geen voorraad van deeze Brieven ontbreeke; en de beide Vertaalingen ontloopen elkander zo weinig, dat de een boven de ander geene aanpryzing verdiene. De verhaasting heeft 'er geen broddelwerk van gemaakt. Hadt men de twyselagtige herkomst deezes Antwoords geweeten, de drift, om 't zelve in 't Nederduitsch te kleeden, zou zo groot niet geweest zyn. Dat men in Engeland 't zelve voor een Geschrift van dien Staatsman bieldt, of althans wilde gehouden hebben, blykt daar uit, dat Mr. stockdale, de oorspronglyke Americaansche Uitgave te Londen, onder den naam van john adams, Esq. nadrukte, als mede dat, in het Regtsgeding over paine, eenige plaatzen uit die Brieven worden aangehaald, met byvoeging, dat deeze te meer opmerkings verdienden, als geschreeven door den tweeden Persoon in het Uitvoerende Staatsbestuur van America. - Doch den Uitgeeveren van the Universal Magazine (*) werd dit berigt, we- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de herkomst deezer Brieven, ter hand gesteld: ‘Om regt te doen aan myn Vriend Mr. john adams, moet ik u berigten, dat het Antwoord, zo genaamd, niets anders is dan een aantal Numeros, getekend publicola, uitgegeeven in the Gazette of the United States, Vol 3, tusschen Juny 8 en Aug. 6, 1791. - July 23, 1791 herhaalde de Gazette, uit dunlap's American Daily Advertiser, een Papier, getekend agricola tegen publicola, waar in de eerste styf en sterk staande houdt, dat publicola niemand anders was dan de Vice-President john adams Esq., dien hy heftig beschuldigt, van alles, wat zyn kunst, vernuft en geleerdheid, vermag, aangewend te hebben, ter rechtstreeksche bestryding van het vry en gelyk beginzel des Staatsbestuurs, waar in hy geplaatst is. - Publicola schryft, in zyn laatste Papier, gedrukt in the Boston Columbian Centinel, waar in het geheele Antwoord eerst voorkwam: De Papieren, onder de Naamtekening van publicola, hebben een vioed van misverstand en mishandeling veroorzaakt; niet ten aanziene van den daadlyken Schryver, noch omtrent de Gevoelens daar in beweerd; maar ten opzigte van een veronderstelden Schryver, en van veronderstelde Gevoelens. Wat den Schryver betreft, geen der gissingen, in druk verscheenen, is welgegrond. De Vice-President schreef noch herzag de Brieven; hy gaf geen de minste goedkeuring aan eenig Gevoelen, daar begreepen; en gingen zy niet ter Drukpersse onder de voorgewende bescherming van diens Zoon.’ Dit zegt reeds veel; dan nog meer de Verklaaring van john adams zelve. Te weeten, toen in January deezes Jaars de groote washington, met Algemeene Stemmen der Vereenigde Staaten van America, op nieuw tot President verkooren werd, kreeg de Vice-President john adams ook de verkiezing op nieuw; doch slegts met een kleine Meerderheid van Stemmen. De oorzaak hier van was, dat men hem hieldt voor den Schryver der Brieven, in antwoord op Mr. paine's Regten van den Mensch, getekend publicola. Doch de Heer adams verklaarde, by openlyke aankondiging, dat hy de Schryver dier Brieven niet was. Zyne Vrienden bragten ook den Americaanen te binnen, hoe zeer adams door het Hof van Groot-Brittanje vervolgd geweest was. Zonder deeze Verklaaring, en bykomende bedenking, zou Mr. clinton, die hem in Stemmen zeer naby kwam, Vice-President geworden zyn (*). Zo veel oordeelden wy ter toelichtinge, wegens den Schryver deezes Antwoords, te moeten zeggen. Wat het Antwoord zelve betreft, 't zelve blyft, wiens Werk het weezen moge, der oordeelkundige Leezinge waardig, en kunnen wy ons ze- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} gel zeer wel hangen aan 't korte Voorberigt, voor de Uitgave by walré en loosjes. ‘Ontbreekt tot op heden aan den Nederlandschen Leezer eene Overzetting van het oorspronglyk Werk van den Heer burke, tegen het welk dat van den Heer paine, onder den Tytel van Regten van den Mensch, in de eerste plaats, is ingericht, het laatstgenoemde egter heeft, vertaald zynde, een zeer groot aantal Leezers in dit Land gevonden. - De leevendige en stoute Voordragt der vrye gevoelens van den Heer paine hebben zeker niet weinig loegebragt, om de aandagt onzer Landgenooten uit te lokken, en het naïve, dat in zyne schryswyze heerscht, betovert ligtlyk de zodanigen, die met dat onderwerp by voorraad zyn ingenomen. - Paine heeft dikwerf, vooral in zyn Eerste Deel, zyne magtspreuken tegen de magtspreuken van den Heer burke aangevoerd; de gewoone, schoon weinig afdoende, Wapens in Twistschriften van Mannen, welke het niet aan geest mangelt. - 't Kan ondertusschen allen verstandigen, die het alleen om Waarheid te doen is, en die zich niet vergaapen aan de geestigste slagen van de twee vernuftige Partyen, die het te doen is om het Geluk des Menschdoins, niet onaangenaam zyn, de bedaarde, koele en onpartydige, Wysbegeerte te zien optreeden, om, met een edel gevoel van Menschlievenheid aangedaan, de waardy der aangevoerde Bewyzen te toetzen. Zulk een toets van het Werk van paine meenen wy althans gedeeltlyk te vinden in het Antwoord van den in ons Land zo bekenden Heer john adams’ - lees hier, van den Onbekenden Schryver. De Uitgeevers te Dordrecht en te Haarlem belooven in 't slot, dat, byaldien deeze Brieven door den Heer adams mogten vervolgd worden, zy dezelve, zo ras mogelyk, vertaald, hunnen Landgenooten zullen mededeelen. - Wy gelooven niet, dat zy gelegenheid zullen vinden om in een wedloop te treeden, ter voorkominge van elkanders Uitgave des Vervolgs. Dan wy pryzen, schoon adams de Schryver niet zy, nogmaals dit Antwoord der gezette Leezing aan van hun, die paine geleezen hebben. De kortheid en aart van het Stukje ontslaan ons van eenig Uittrekzel te maaken, en heeft de zonderlingheid van de Lorgevallen deezer Brieven ons reeds langer, dan wy beoogd hadden, daar by doen stilstaan. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Onzydig Vertoog, over de welvoeglyke, en zelf ingewikkelde noodzaaklykheid, om de Vonnissen van Persoonen, die, wegens het pleegen van Volksbeweegingen by de jongste Staatsömwenteling gebannen zyn, niet alleen buiten effect te stellen; maar aan deze en andere meede ter zelfder zaake hun Vaderland ontweeken, generale Amnestie te accordeeren. Door Mr. gerard cornelis harger, Jur. Utr. Doctor, en Advocaat voor de Respective Hoven van Justitie in Holland. Te Amsterdam by H. Molenyzer, 1793. In gr. 8vo. 16 bl. De Bekendmaaking van het opgemelde Stukje in de Nieuwspapieren trok onze aandagt, en, de uitgekomen Boeken t'huis krygende, greepen wy terstond met gretigheid na een Werkje, 't geen een zo belang inboezemenden Tytel droeg. Ras waren wy voldaan; wy vonden een allergewigtigst stuk zo oppervlakkig, gebrekkig, en op eene zo weinig betekenende wyze, behandeld, dat wy ons verheugden 'er af te weezen met 16 bladzyden slegt Nederduitsch geleezen te hebben, en voor die moeite de zodanigen onzer Leezeren te kunnen waarschuwen, die zich niet reeds in ons geval bevonden. - Welmeenendheid willen wy Mr. harger niet ontzeggen; maar hy heeft niet gedagt aan de bekende Les van horatius: Sumite materiam vestris, qui scribitis, oequam Viribus, & versate diu, quid ferre recusent. Mengelwerken der Kamer van Rhetorica, genaamd: De Goudsbloemen; daar men schryft: Uit jonste begrepen. Te Gouda by W. Verblaauw, 1792. In gr. 8vo. 310 bl, De Rhetorykers Kamer te Gouda werdt in den Jaare 1437 gesticht. Meermaalen was zy het oogenblik haarer vernietiging naby, doch bleef echter, geduurende ruim 54 jaaren, altoos onafgebroken, een klein overschot van bestaan behouden. Zedert eenige jaaren kwynde zy; doch verkreeg, als 't ware, op den 16den van Louwmaand, des Jaars 1786, een nieuw leven; wanneer de bekwaame g.c.c. vatebender, Rector der Latynsche Schoole te Gouda, eene gepaste Redevoering, by de herstelling der Kamer, deedt, en de Beschermheeren, Bestuurderen, de Ambtenaaren en Medeleden derzelve, aanmoedigde, om met een gepasten yver het spoor te volgen van die twee Broeders der Kamer, welke één jaar te vooren alleen nog waren overgebleven, en zich alle moeite gegeeven hadden, om dezelve te herstellen, en te doen bloeijen. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} De Redevoering, by die gelegenheid gehouden, beslaat in deeze Mengelwerken, billyk, de eerste plaats, naa de Wetten. De Redenaar beschouwt in dezelve de oprichting en den toestand der oude Rhetorykers Kamers. ‘Al vroeg (zegt hy) richtte men hier Genootschappen op, welken met den naam van Kameren van Rhetorica bestempeld, en daar by, tot heeden, zyn bekend gebleven; zo als derzelver Leden Rhetorykers genoemd wierden. Voor de eerste Stichters van zodanige Genootschappen houdt men algemeen de Geestelyken, wier oogmerk mogelyk in den beginne alleen was, de domheid en onkunde hunner Gemeenten te gemoet te komen, door stomme of spreekende vertooningen der Bybelsche Geschiedenissen; 't geen natuurlyk aanleiding gaf tot die leerzame uitspanningen, die men daarna Tooneelspellen noemde. Dat ten minsten de Schouwburgen hun aanzyn, voortgang en verbetering, aan de Rhetorykers verschuldigd zyn, bewyst de Amsterdamsche, die, in 1617 gesticht, het eerst den Moord van Prins willem den eersten ten tooneele zag voeren, door den Delftschen Rhetoryker hoghendorp; welk Stuk door Warenar, van den Drossaard hooft, 's anderendaags gevolgd werdt; van welk begin haare tegenwoordige grootheid zynen oorsprong nam.’ In Vlaanderen was de eerste Kamer, van welke men melding gemaakt vindt, die van ϒperen, welke den naam voerde van Alpha en Omega; zonder dat men nogthans den tyd haaren stichtinge naauwkeurig weet te bepaalen. Die van Diest rekende zich van het Jaar 1302, waar aan de Antwerpsche Kamer volgt van 1400; na welke men die van Kortryk, Middelburg, Vlaardingen, Nieuwkerk, en eindelyk Gouda, vindt, waar de Goudsbloem in 1437 werdt opgericht; zo dat dezelve zich niet te veel aanmaatigt, wanneer zy zich eene der oudsten noemt. Dit getal nam zo wel in de Steden, als op de Dorpen, dermaate toe, dat men byna van 200 Kameren, binnen de XVII Provintiën, melding gemaakt vindt, in den tusschentyd van 1302 tot 1618 opgericht; in welk jaar de jongste Kamer te Utrecht schynt gevestigd te zyn, onder den naam van 't Rosmarynbloemken; ten minsten den Redenaar is, naa dien tyd, geen spoor van nieuwe stichtingen voorgekomen; en geene oudere dan van 1302; schoon bidlo, in de Verhandeling van den Heere kops over dit onderwerp, verzekert, stukken van vóór den Jaare 1200 gezien te hebben. ‘De grootheid en luister deezer Kameren was onderscheiden; over 't algemeen echter kan men zeggen dat zy groote Voorstanders vonden; zo dat zy niet alleen op Graaflyke, ja Pausselyke, gunstbrieven boogden; maar zelf de aanzienelykste persoonen, uit den Vorstelyken, Adelyken, en Regeeringstand, onder haare Leden telden; als daar waren Hertog jan van brabant, Keizer karel de vyfde, Prins willem de {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste, de Heeren van noordwyk, montmorency, gavere, horne, lannoye, en anderen. Deeze Broederschappen worden, met reden, gezegd in hunne beste tyden ten oogmerk gehad te hebben, de verbetering van Taal- en Dichtkunde, Zeeden en Godsdienst. Ter bereiking deezer einden zag men veele Geschriften en Vertooningen: zo kwam in 1539, in 't licht, de Conste van Rhetoryken, door eenen Geestelyken van Oudenaarde, matthys de kasteleyn, Priester en Factor aldaar; en laater de Taalkundige Werken der Amsterdamsche Kamer. Hunne Speelen bedoelden ten duidelyksten algemeene verbeteringen, (schoon men zulks van alle tyden niet even zeer durft zeggen) waarom zy niet schroomden kerkelyke en waereldlyke gebreken ten toon te stellen, dikwyls zo vrymoedig, en zo min omzigtig, dat men naar de bedoelde persoonen niet behoefde te raaden; die op hunn' beurt niet nalieten, den Rhetorykeren allen afbreuk te doen, en niet zelden drukkende besluiten tegen hun deeden vormen, en ten uitvoer brengen; de strengste echter, ja zelf de Bloedplakaaten, konden hunnen yver, in 't gispen der Onverdraagzaamheid, 't voorstaan der Vryheid, en het in de hand werken aan den Gereformeerden Godsdienst, niet uitblusschen, zo, dat wy hun geenen geringen dank verschuldigd zyn, voor de Voorrechten, in wier bezit wy ons thans mogen verheugen. Zy bragten ook veel toe tot de Juisterryke vieringen van merkwaardige gebeurtenissen, waarvan men voorbeelden vindt by het sluiten van het twaalf jaarig Bestand; de Inwyïng der Leydsche Hoogeschool; Huwelyken, en Inhaalingen van verscheidene Vorsten in dit Land, enz. Dan hunne pragtigste Vertooningen bewaarden zy voor hunne Intreêreden: dus was men gewoon de byeenkomsten der Rhetorykeren te noemen, wanneer dezelve, op uitnoodiging van eene of andere Kamer, met groote pracht derwaards toogen, ter beāntwoording der voorgestelde vraagen, en inededinging naar de uitgeloofde pryzen. Onder andere trekken van hun aanzien telt men ook dit, dat zy, even als de Vorsten van dien tyd, eenen Kamer-Nar hielden, die by zulke en andere gelegenheden zyn best deed, om het gemeen door zyne snaakeryën te vermaaken. Tot dergelyke optogten wierden zy meestäl door onderstandgelden der Regeeringen in staat gesteld; en waarlyk, men behoeft zich niet te verwonderen dat zy die noodig hadden, als men in aanmerking neemt, wat kosten eene zamenkomst van 600 en meer Menschen vereischte; wat toestel 'er noodig was tot eene Intrede, zo als te Antwerpen in 1561 plaats had, waar veertienhonderd drie en zeventig Rhetorykers te paard, gekleed in rood Carmozyn, met zilver {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} of goud; 21 Romeinsche Zege- en 196 andere Wagens geteld wierden, aldaar verzameld uit maar elf Steden; waar op nog volgde een kleiner Feest, waar vier Steden verscheenen, te zamen uitleverende 119 Paarden en 46 Wagens. Dan, waar zyn thans de spooren dier voorige grootheid te vinden! Naar het algemeen beloop der zaaken, klommen zy tot eene onnaöoglyke hoogte, en zonken weder in het niet. Van alle deeze Broederschappen zyn 'er nu mogelyk 6 of 7, die nog iets meer dan den naam behouden hebben, (als één te Hasselt, de eenige die in geheel Overyssel is; twee te Haarlem; êén te Veere; één te Brussel; die van Gouda, enz.) de overige vergongen, toen de lust werdt onderdrukt door strenge bevelen, uit den haat der geheekelde Geestelykheid ontsprooten; of door scherpe Plakaaten, welke de toeneemende losbandigheid, die zich de Rhetorykers op het laatst in hunne vertooningen begonden te veroorloven, noodzaakelyk maakte en billykte; hunne algemeene verachting, en eindelyk hunnen geheelen ondergang, bewerkte; nadien, in 1711, door de Staaten van Holland, het speelen en omryden der Rhetorykeren geheel wierd verbooden; welk verbod, op veele plaatsen, de Kameren deed te niete gaan.’ Aanmerkelyk is het, (dat wy dit, in 't voorbygaan, hier aanmerken,) dat van alle de Voortbrengselen der Rhetorykeren, van alle hunne Speelen, zo weinig heden in aandenking is, of gelezen wordt: waar toe de verouderde styl en taal dier stukken zeker veel aanleiding geeft. Men heeft, zo verre wy weeten nog maar twee Kluchtspellen der Rhetorykeren, die nu en dan, schoon eenigzins veranderd, op den Amsteldamschen Schouwburg vertoond worden: namenlyk, Haat en Nyd, en de Moedwillige Bootsgezel, beiden gemaakt door g. ogier, van Antwerpen; die, volgens den smaak van dien tyd, de zeven hoosdzonden, in zo veele Tooneelspellen, onder de Spreuk: Uit jonste versaamd, voordroeg; van welken de Moedwillige Bootsgezel die van Gramschap bekleedde; terwyl Haat en Nyd deszelfs oorsprongelyken naam heeft behouden. Deeze stukken wierden het eerst 18 October 1645 en 1647, op de Kamer de Violieren, te Antwerpen, vertoond. De Redenaar bepaalt zich vervolgens naauwer, om van de Goudsche Kamer alleen te spreeken. Hy meent, dat derzelver Spreuk, Uit jonste begrepen, niet anders wil zeggen, dan het geen men in 't latyn, Veniam pro laude, of Verschooning in plaatse van lof, noemt. Hy deelt vervolgens eenige byzonderbeden van die Kamer mede: zo als de plaatsen, waar de Broederschap te Gouda haare Vergaderingen hield; de bescherming, die zy van de Regeering aldaar genoot; en het geld, dat men, tot haar bestaan en reizen naar andere Broederschappen, goedgunstig schonk. Eindigende zyne Redevoeringe met gepaste Aanspraaken, welke de hernieuwing der Kamer noodzaakelyk maakte. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans kan men de Broederschap, of Rhetorykers Kamer, te Gouda, als in een dichtkundig Genootschap herschapen kring aanzien; die zekerlyk te meer aanmoediging verdient, en te meer verschooning moet vinden, om dat zy zich weiniger aanmaatigt, en minder aanspraak op roem en sterkte maakt, dan sommige andere dichtlievende Genootschappen in ons Vaderland. Behalven de geschetste Redevoering, en de reeds genoemde Wetten, ontmoet men, in deeze Mengelwerken, een ruim uitgebreid Ontwerp van een Opvoedingsschool, volgens het welk, onder opzicht van éénen Directeur, en tien Leermeesteren, zestig Jongelingen, in den tyd van zeven jaaren, kunnen onderwezen worden in de Latynsche, Grieksche, en voornaamste hedendaagsche, Taalen, zo wel als in andere Kunsten en Wetenschappen, tot het leggen van goede gronden eener beschaafde opvoeding, voor alle aanzienelyke levensstanden noodig, door g.c.c. vatebender, met Aanmerkingen en Ophelderingen. Verder eene Aanspraak aan de Leden der Kamer, by gelegenheid der eerste gewoone algemeene Vergadering, gehouden 14 Aug. 1786, door s. van paddenburg; vervolgens eenige Dichtstukken van de Leden, als van a. van overstraten, p. moens, j. bessan, b. peelen, g. boon van ostade, g.j. ter braak, en g.c.c. vatebender; onder welke eene naarvolging naar dusch Zedelyke Brieven, en eene naar het Engelsch van Miss carter, gevonden worden. Daar wy over deeze Mengelwerken, ten opzichte van de Redevoering ter herstelling der Kamer, eenigzins omstandig geweest zyn, zullen wy ons hier naauwer beperken, en het kortste Dichtstuk uit deezen bundel, ter proeve voor onze Leezeren, mededeelen. Het zelve is van den Eerwaarden j. bessan, Leeraar der Remonstranten te Gouda, en is getyteld: Gedachten over het gevoel. 't Gevoel is voor het hart een bronwel van vermaaken, Zo reede dit gevoel door haaren invloed leidt; Maar holt het buiten 't spoor, het doet verbeelding blaaken, Die elk in gloed verteert, en allen ramp bereidt. Wordt onze wensch vervuld, daar ons genoegens streelen, De aarde is een roozenhof, daar nimmer doornsteek wondt; Maar derven wy ons doel, men schetst zich ramptooneelen, De aarde is een traanendal, daar niemand blydschap vondt. Men hoort, met siddrende angst, den storm der rampen loeijen, Kent nimmer waare vreugd, vindt overäl verdriet, Hoe schoon de roosjes zyn, hoe ook hun rood moog' gloeijen, Men voelt den doornen-steek - maar kent het roosjen niet. Wy wenschen de Goudsche Kunstgenooten minder uiterlyke pracht en pompe, geen minderen invloed, en meer inwendige waarde, als Dichters, toe, dan hunne Voorvaderen en Broederen, als Rhetorykers, in ons Vaderland, en in Gouda, gehad {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Nagedachtenisse van Gualtherus Zoutmaat,Predikant te Leyden. Te Leyden by Herdingh en Du Mortier, 1793. In gr. 8vo. 28 bl. Het is niet zeldzaam op overleden Leeraars, die by hunne Gemeenten bemind waren, Bundels met Gedichten in 't licht te geeven; maar het is zeldzaam, dat men dezelve zo klein - en zo keurig, uitgeeft. De nagedachtenisse van den Eerw. zoutmaat is wezenlyk door bekwaame Vernusten aan het Nageslacht overgedraagen, 't welk zyne deugden ook verdienden. De Dichtstukken, daar in vervat, beloopen niet meer dan agt; zynde door j. van royen, j. 't hooft jz. a. soek. a. de keyzer, d. dorsman, k -, e.j. van royen, en k. de pecker pz. ondertekend. - Wy zullen van het eerste en van het laatste Vers hier den aanhef laaten volgen, op dat ook onze Leezers, zo wel den styl der Dichters, als het karakter van den Overledenen, hier uit eenigzins nader kunnen leeren kennen. Dus begint de Heer j. van royen: Wie waare deugd bemint, rechtschapen Godvrucht eert, Bataafsche rondheid nog, en blanke trouw waardeert, Zal, vol gevoel, met ons, by zoutmaats overlyden, Een warme liefdetraan aan de asch diens braaven wyden, Geheel zyn leven was, van 's Grysaarts vroege jeugd Tot aan zyn' laatsten stond, de beste school der deugd. Hy preekte jesus leer ruim zes en zestig jaaren: Zyn hulk heeft 's waerelds zee schier negentig bevaaren: Zyn mond heeft Leyden drie en vyftig jaar gesticht: Zyn kunde, in 't Kerkbestuur, de wyssten voorgelicht. Hy was, door moeite en vlyt en jaaren, van zyne Orden Zoowel de Vraagbaak; als de roem en de eer, geworden. En de Heer k. de pecker pz. heft dus zynen Lykzang, op dien Leeraar, aan: Zal dan geen één van Febus vrinden, Zich by de lykbaar laaten vinden, Van 't braafste mensch, dat in dees Stad, Ooit op den hoogen Kansel tradt? Een Man, die, drie en vyftig jaaren, Aan U den Bybel mogt verklaaren, En in uw Kerk, 't zy laat of vroeg, Geen enkle Preekbeurt oversloeg; Maar, vol van yvergloed, geduurig, Zyn God ter eer, van harte vuurig, Voor U de Orakelrol ontsloot, Zelfs tot agt dagen voor zyn dood; Daar gy en hy, als toen, te zamen, Op alles galmdet: Amen! Amen! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy ten troost in smart en pyn, U zei: 't zal waar en zeker zyn. Een Man, die, in geheel zyn leeven, Nooit werd door zelfbelang gedreeven; Nooit deed hy aanzoek, boog geen knie Om onder de Emeriti, Salvis honoribus ontslagen, Et cum stipendio, zyn dagen Te slyten, zo als hier omtrent Wel Predikheeren zyn bekend. Een Man, die, tot op 't eind zyns leevens, Was nedrigheid en Godvrucht tevens; Een Man, vol van gezond verstand, Van liefde voor het Vaderland, Van eerbied voor zyne Overheden, Die wettig deeze plaats bekleeden, Nooit veinsde, vleide, of draaide naar Dat deeze of die was in gevaar, Maar rond, goed hollandsch, in zyn preeken, Wist waare mannentaal te spreeken, 't Zy 't scheepje vlugtte, of draaide by, Te loefwaard, of te lywaard lei. Een Man, die, hoe getrouw in 't waaken Voor 't geen de Leer der Kerk mogt raaken, Nooit egter iemand, zo men 't noemt, Gekettermaakt heeft of verdoemd, Om dat ze in deeze of geene dingen, Misschien veeläl al beuzelingen, Die ligt niets doen ter zaligheid, Eens leerden met meer onderscheid Dan eertyds Dordrechts Vaders deeden, By 't groot besluit, dat, lang geleeden, Den Gomaristen werd tot pligt. - Wat is men sedert niet verlicht! Neen, Vader zoutmaat, in zyn leeven, Werd nooit tot wraakzucht aangedreeven, Liet elk zyn vryheid, hield maar 't blad, Dat hy ééns onderteekend had. Afbeelding van Hugo de Groot,in het gewaad van een' Metzelaar, zo als hy, na zyne ontkoming van Loevestein, uit het huis van Abraham Daatzelaargegaan, en vervolgens uit Gorinchem gevlugt, is. Benevens eene byzondere Afbeelding en Beschryving van het Wambuisje, by die gelegenheid gedraagen. Te Leyden by P.H. Trap, 1793. In gr. 8vo. 12 bl. Byna ieder weet, dat de beroemde hugo de groot, in den Jaare 1621, door middel van een Boekenkist, uit Loeve- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} stein ontsnapte, en in denzelven, ten huize van den Koopman abraham daatzelaar, te Gorinchem besteld werdt. Doch minder bekend is het, dat gemelde daatzelaar, om zich buiten alle verantwoording te stellen, zynen Vriend de groot noch zien, noch spreeken, wilde, maar zyne Vrouw met de verdere zorg voor den ontvluchten belastte. Deeze gaf daadelyk aan haaren Zwager cornelis jacobsz van der veen kennis van den persoon, die zich by haar bevond; en deeze herinnerde zich schielyk zekeren jan lambertsz, een Metzelaar; van wiens goede trouw en welwillenheid hy verzekerd was. Deezen zogt hy op; die hem dan ook terstond, op zyn voorstel, een gewoon Metzelaars Werkpakje, een hoed, koussen, schoenen, en een ry of maatstok, in een zak, aan huis bezorgde. Beiden kwamen vervolgens ten huize van daatzelaar, alwaar men, met behulp van deszelfs Vrouw, de groot die klederen aantrok; bestrykende zyne handen met wat kalk, om die den schyn van Werkmans handen te geeven. En op deeze wyze ontkwam die groote man, 22 Maart 1621, des morgens om elf uuren, ook het huis van daatzelaar, en Gorinchem. Het daar toe geleend Metzelaars Wambuisje, van jan lambertsz, is beter bewaard dan de Kist, in welke de groot ontkomen is; zynde hetzelve nog in zeker aanzienlyk huis aanwezig. Hetzelve is van een byzonder maakzel, zynde van ongeverwd Harten- of Bokken-leder, en met ruw linnen gevoerd; hebbende tusschen de lederen bovenstof en de linnenvoering nog een vulsel van wollen watten; zynde dit vulsel, omtrent de borst, wel drie vierde duim dik. Men onderstelt, om deeze en den verderen tooi van dit Wambuisje, als zeer waarschynlyk, dat hetzelve, als eene militaire monteering, te vooren door een Cuirassier gedraagen is. De eene Plaat stelt, naast eene beknopte Beschryving, dit Wambuisje van vooren en van agteren voor: terwyl de tweede Plaat hugo de groot, in zyn Metzelaars gewaad, met den maatstok in de hand, verbeeldt. Wy dachten, by de beschouwing van de eerste Plaat, aan het Puntdicht van gerard brandt, op de Kist van huig de groot: 't welk men, met eene kleine verandering, in tegenstelling, op dit Wambuisje, dus kan toepassen: Wie heeft de vryheid 't meest verplicht? 'k Heb Gorinchem den huig geligt! Van een anderen kant bericht men ons het voorneemen, om ook de drie geschilderde Glasen, in het huis van daatzelaar, nu bewoond door Mevrouw de Wed. van appeltern, in Plaaten uit te geeven. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler'sGodgeleerd Genootschap. XIIde Deel. Te Haarlem by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1792. 508 bladz. in gr. 4to. (Tweede Uittrekzel.) Wy moeten thans, volgens onze belofte, verslag doen van de tweede Verhandeling, geschreven door den Heere de vos. Dezelve is in tien Hoofdstukken verdeeld. I. Het eerste behelst eenige aanmerkingen over het gewicht der Vraag; over de aanleidingen daar toe; de bedoelde meening, en manier van oplossing. ‘Voor Volksbegrippen, (zegt de Heer de vos,) zyn te houden zulke afzonderlyke en beschouwlyke stellingen, die goedgekeurd en aangenomen worden; of ook gewoonten en manieren van doen en handelen, in zo verre deze gewoonten uit zekere gevoelens en omhelsde denkbeelden voortspruiten, en daar mede verbonden worden; het zy dan dat die begrippen en daar door veroorzaakte zeden goed en heilzaam, of ook kwaad en verderslyk, te achten zyn.’ De gewoonte echter, voegt hy er by, schynt gewild te hebben, dat men door Volksbegrippen bepaaldelyk versta Volksdwaalingen. Dezelven zyn zeer onderscheiden, maar kunnen hier voegzaam in twee classen gerangschikt worden, wanneer men ze in dezulken verdeelt, die met den Godsdienst, en met de waarheden of bevattingen en gedraagingen daaromtrent, al of niet in verband staan. Daar het doorgaans moeilyk te bepaalen valt, of zekere denkwyzen den naam van Volksbegrippen, zekere ongerymdheden den naam van Volksdwaaling onder eenige Natie, en te regt en naar waarheid, verdienen; daar het schikken naar dezelven, dit toegeven en gebruik maaken van volksvooroordeelen, zich op zo verschillende wyzen begrypen laat; daar men het vooral niet ligt eens zal worden, wegens eenen gemeenen schaal van berekening, volgens {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} welken men zou kunnen afmeeten, hoe verre deze of geene Schryver zich daar na schikte, en hoe verre zulke schikkingen met de eerlykheid bestaanbaar zyn: zo volgt, dat, in de beantwoording van dit voorstel, de grootste behoedzaamheid plaats moet hebben, dat men zich van algemeene vonnissen te wachten hebbe, en veeleer den bedoelden Schryver van vooren tot achteren doorlopen moet, en dan stukswyze nagaan, of eenig voorkomend verhaal, eenige stelling, of redeneering, eene Volksdwaaling van dien tyd geweest zy; van waar het blyke, dat de Schryver zelf daar over beter gedacht hebbe; en welke redenen hy moge hebben gehad, om zich tegen dien waan niet te verzetten, of om ze te schraagen en te begunstigen. De aanmerkingen van den Schryver, over alle deze byzonderheden, zyn uitmuntend, en zy tekenen in hem eenen eerlyken en behoedzaamen aart: zy laaten zich, ondertusschen, niet ligt in een kort begrip brengen, weshalven wy hier den Lezer tot het Werk zelve verwyzen moeten: echter zal onze schets van de volgende Afdelingen, waar toe wy thans overgaan, genoegzaam bewyzen, dat de Schryver zich zelven deze aanmerkingen ten rigtsnoer heeft voorgeschreven. II. Jezus, ten opzichte der Vraag, in zyn doorgaand character beschouwd. In de verhaalen van de Levensbeschryvers des Zaligmaakers, loopt byna niets schielyker en bestendiger in 't oog, dan deze bemerking, dat aan Hem zonder eenigen twyfel de titel toebehoore, van de groote bestryder der Volksdwaalingen, die het gedsdienstige betroffen, onder de Jooden. Wy leeren uit de Euangeliën de volgende Joodsche Volksbegrippen, onder anderen, kennen: eene nationaale trotschheid op de afkomst uit Abraham, en een daaruit voortvloeiend denkbeeld, als of andere volken by God naauwlyks in eenige aanmerking kwamen, en dus zelfs op de gewoone menschenliefde geene aanspraak hadden: het gevoelen, dat Jerusalem de eenige plaats van zuivere aanbidding, dat de Tempel van een onschendbaare heiligheid, dat de ceremoniele Wet altoosdurend was, en dat in de nakoming daar van zo niet geheel en alleen, althans voornamelyk, het wezen van den Godsdienst bestond: de vermeende geoorloofdheid van willekeurige echtscheidingen: de wettiging van den haat jegens vyanden, uit het regt van wedervergelding: de spitsvindigheden in het zweeren by Jerusalem, enz.: het schenden van kinderplichten, uit {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gewaande naauwgezetheid in het houden van geloften: de waan, dat buitengewoone rampen tekenen van uitstekende zonden waren: by een gedeelte des volks, twyfeling of ongeloof, aangaande de leer van een toekomstig leven: by een ander gedeelte, eene elendige misvorming dezer leer, door het denkbeeld, dat de huwelyken en alle andere zinnelyke geneugten, in hetzelve hervat zouden worden: eindelyk, zommige ongegronde verwachtingen, wegens de aanstaande tydelyke lotgevallen der Natie, en de komst van eenen grooten Godsgezant, of Messias. Onder alle deze stukken zyn maar zeer weinige, en dat alleen maar zulke, welke eenige waarheid nevens zich hadden, welke uitgemonsterd moeten worden van het algemeene vonnis, dat de Zaligmaaker de opgetelde dwaalingen, als één voor één, bestreedt en te keer ging, dat hy ze ondermynde, en 'er zich, door zyn gantsche leven heen, als in 't openbaar tegen aangordde; en wy kunnen dus niet afzyn, om te erkennen, dat, over het geheel, zyn leven en leer de sterkste en geduurigste tegenspraak was tegen Joodschen volkswaan, die schier te bedenken is. De wyze van dezen wederstand is zelfs zeer aanmerkelyk: hy tekende zich, in het aantasten van deze volksvooroordeelen, doorgaans niet als den vriendelyken en beleefden man der waereld; maar veeleer, als uittermaate gestreng, en weinig bezittende van dat inschiklyke, 't welk zommigen in onze dagen als zo behaaglyk gelieven voor te draagen. ‘Zo vriendelyk als Jezus allen, die eenige goede gesteldheid bezaten, onderging, zo weinig van het langzaam-geduldige, van het schroomachtig - bezorgde, of welken anderen naam ik het ook geven moest, bezat hy doorgaans, om toch den volkssmaak niet te beledigen, of zich van daar tegen de kwalyk-gezindheid te hemwaards schootvry te houden. Het was schier zyne bestendige gewoonte, eerst tegen den gemeenen waan, als met geweld, aan te druischen, en daar na eerst 'er ter zyner verdediging slechts weinige woorden by te voegen, welke zyn doen als in eens rechtvaardigen moesten by allen, die van den waaren geest des Godsdiensts iets hadden overgehouden.’ Dat dit waar is, wordt, met een aantal voorbeelden, in de Verhandeling aangevoerd, bewezen, en 'er is dus grond, zegt de Schryver, om wegens Jesus deze stelling te beweeren: ‘Jezus maakte veeltyds geen gebruik van de Volksbegrippen. Hy eigende zich de {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeelen, welke hy 'er uit getrokken kon hebben, geenszins toe; zelfs dan niet, wanneer wy 'er niets belemmerends in zouden vinden; zo dat hy 'er zich zomwylen geheel niet naar schikte, ook daar wy dit nuttig, ja byna noodig, zouden keuren.’ Dit wordt nog wat omstandiger in twee voorbeelden aangewezen, waar van wy 'er één, kortelyk zamengetrokken, hier zullen plaatzen. Alles, wat Joodsch was, verwachtte, dat de Christus te Bethlehem zou geboren worden. Jesus werdt ook daar geboren, en het was gemaklyk dit uit de Geslachtregisters te bewyzen. Waarom deed Jesus dit niet? waarom liet hy zich niet den Bethlemiter noemen? waarom duldde hy, dat men hem, naar de plaats zyner opvoeding, den bynaam van Nazarener gaf, dien gehaaten bynaam, die in zyn geval zo aanstootlyk was, en tegen den volkswaan allenthalve aanliep? waarom gebruikte hy zelf zomtyds dien bynaam? Waarlyk de man, die van de Volksbegrippen party hadt gezogt te trekken, en die 'er zich geredelyk naar schikte, zou zich van deze byzonderheid wel beter hebben weten te bedienen. III. Soortgelyke beschouwingen, als de voorgaande, toegepast op de Euangelisten en Apostelen. Van dezen kan men met het hoogste regt in het algemeen zeggen, dat zy deel namen in het bedryf van Jesus, en met hem ééne lyn trokken, ter bestrydinge van alle die Volksbegrippen, welker uitrooijing zo zeer behoorde tot den bloey en de vermenigvuldiging des waaren Godsdiensts. Na den dood van Jesus moest het Volksgevoelen noodwendig daar heen loopen, dat Jesus, de opgehangene, Gode gewisselyk een vloek zynde, nu met geene mogelykheid de Messias kon zyn, dat dus het vonnis des Raads wettig moest zyn geweest, en het voorgeven der Opstanding niets anders dan een verdicht uitstrooizel zyn kon. Tegen dit alles verzetteden de Euangelisten en Apostelen zich zeer geweldig, hielden de omkoping der Soldaaten staande, maakten den Joodschen Raad openlyk te schande, en kwamen 'er voor uit, dat zy alleen schreven en spraken, 't geen zy gezien, gehoord, en getast hadden, en waaromtrent zy hunne kennis en ondervinding, om geene smaadheden hoe afzichtig, om geene waereld ook vol goud, in 't minste smooren wilden. De genezing van een' kreupelen, op het Pinksterfeest, werdt door het volk aan Petrus toegeschreven, maar hy deed terstond dien volkswaan zwygen, bragt alles te huis op den onlangs gekruisten, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} en bestrafte hen vry onzacht over hun wangedrag jegens hem. Paulus, te voren zelf met de Joodsche Volksbegrippen byster ingenomen, verlaat eensklaps zyn' weg, verzet 'er zich yverig tegen, en neemt de voortplanting der leere van Jesus, onder die geenen, die niet uit Israël waren, (waar tegen de Joodschgezinde Christenen ten sterksten waren ingenomen,) ernstig ter harte. By de Heidenen bestrydt dezelfde Apostel de zeer geheiligde afgoderyen, en afgodische begrippen, even manmoedig; en toen men hem en Barnabas voor Jupiter en Mercurius hieldt, en hun offeren wilde, verzetteden zy 'er zich met heftigheid tegen, schoon zy, indien zy zich hadden willen schikken, dit werk gemakkelyk zyn' gang hadden kunnen laaten gaan, en aan den berisper te gemoete hadden kunnen voeren, dat het althans nog meer voegzaam was, zulk eene hulde aan een mensch toe te brengen, dan aan enkel herssenschimmige Godheden; en dat zy het eerste wyslyk hadden willen gedoogen, om vervolgens meer nut te bewerken, en de misbruiken langzaamerhand te verbeteren. - Na dat de Schryver vervolgens getoond hadt, hoe zeer dit aangevoerde geschikt zy, om de ongegrondheid aan te wyzen van het geen steinbart, Leere der Gelukzal., VI Afd., §. 80, over de schikkingen van de Schryvers van het N.T. schryft, haalt hy, op het einde van dit Hoofdstuk, nog aan, 2 Cor. I: 12, II: 17, Hand. XX: 2, Gal. I: 10, 1 Thess. II: 3-7, om daaruit nog verder te betogen, dat niemand hun met eenigen grond kan toeëigenen zulk een schikken, 't geen, tegen de waarheid aan, eigenlyke gunst en aangenaamheid op zich zelven zoekt te bejaagen. IV. Opmerkingen op eenige blykbaare overeenkomsten met heerschende Volksbegrippen, in de redenen en handelingen, zo van Jezus, als van zyne Leerlingen. De Schryver wil uit het gezegde geenszins besluiten, dat 'er nimmer gevallen voorkomen, waar op, in eenen goeden zin, toepaslyk zouden zyn de uitdrukkingen van: overeenkomst te hebben met, zich te schikken naar, of gebruik te maaken van, Volksbegrippen. ‘Dit ware (zegt hy) misschien even onbedagt en roekeloos! Dus hebben wy noodwendig in nadere overweging te neemen de zaaken, welke hier toe behooren, en de bedenkingen, die 'er over te maaken zyn; vermits de Vraag ook eigenlyk ziet op dat geen, 't welk somwylen gebeurde. De stukken, die hier on- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ze aandacht roepen, verdeelen zich vry gemaklyk in twee Hoofdclassen: vooreerst, naamlyk, in zulke overeenkomsten met Volksbegrippen, die zeer openbaar zyn, en waaromtrent weinig verschil kan vallen: en, ten tweeden, in zodanige, die meer belemmerend moeten schynen, waar over de onderzoekers verdeeld zyn, en de meeningen zeer tegen elkander kunnen aangekant wezen.’ Het eerste zoort wordt in dit Hoofdstuk verhandeld, het andere in de zes volgende. Wat dan dat eerste zoort betreft, men mag het vry een schikken naar Volksbegrippen noemen, dat Jesus (gelyk ook naderhand zyne Apostelen) allerwege de taal, de uitdrukkingen en zegswyzen, zyner landgenooten bezigde, in alles, wat met den Godsdienst gemeenschap hadt, en dat hy over andere stukken zich zodanig uitdrukte, als ieder ander mensch; ofschoon ook die uitdrukkingen onnaauwkeurig, ja zelfs waar de woorden strydig met den waaren aart der zaaken zyn mogten. Hier van worden verscheiden voorbeelden opgegeven. - Men mag 'er ook toe brengen, dat Jesus zommige zaaken, welke tot zynen Godsdienst, en deszelfs verkondiging, behooren zouden, wel nu en dan duisterlyk aanwees, en ze niet geheel verzweeg, maar echter die stukken zodanig in de schaduw plaatste, dat veele welmeenenden daaromtrent langen tyd in het onzekere bleven, en zich niet dan zeer bezwaarlyk uit de oude vooroordeelen redden konden. - Hoe lang, b.v., moest niet ten zynen opzichte de waan huisvesten, dat alles alleen tot de verloorene schaapen van het huis Israëls zou betreklyk weezen? - Misschien behoort 'er ook toe de keuze om he