Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1800 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1800. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 243: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen en/of eraan voorafgaan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 1, p. 348: op deze pagina staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 36: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[..]’ geplaatst. Deel 2, p. 93, 333, 337, 510, 512: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV, XIV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1800. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1800. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by A. van der KROE, en by de WED. J. YNTEMA en ZOON. 1800. [deel 1, pagina 633] REGISTER VAN BOEKEN EN SCHRIFTEN, Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A Aa, (P.J.B.C. van der) Redenvoering, omtrent den Pligt van ieder Ingezeten deezer Republiek, om voor de Verlossing van zyn Vaderland dankbaar te zyn, enz. uitgesprooken op den 19 Dec. 1799. Amstelveen by A. Goejet, in gr. 8vo. f 0-6-0 244 Aanmerkingen op het Request der Roomschgezinden, nopens den Eigendom der Geestelyke Goederen en Fondsen. Door L.P. Alom, in gr. 8vo. f 0-16-0 618 Aansorgh, (S.) Eenige Bydraagen tot de wysgeerige Rechtskunde. Bestaande in: eene Proeve over de Rechterlyke Overtuiging, betreklyk misdaaden; mitsgaders twee bedenkingen. Utr. by de Wed. J. v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. f 0-11-0 523 Adeleide, Gravin van Teck. Ridder Tooneelspel van E. Burger, geb. Hahn. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. f 0-12-0 396 Advertissement sur l'affaire la plus importante aux personnes peu instruites & aux jeunes gens. Amst. & Leid. chez W. Brave & D. du Saar, in 12mo. f 0-5-8 151 Advisen van eenige Representanten, by gelegenheid van de Deliberatien over een Rapport, betreklyk C. van der Hoeven, J. Eykenbroek en P.J. de Visser. Alom, in gr. 8vo. f 0-12-0 525 Aftocht (De) der Engelschen en Russen van de Bataafsche Kust. Tooneelspel. Amst. en Westzaand. by J.F. Nieman en H. v. Aken, in 8vo. f 0-12-0 90 Almanach der Kruidkunde voor het Jaar 1800. Tot on- [deel 1, pagina 634] derrigting en vermaak van het Schoone Geslacht, enz. Amst. by J.B. Elwe, in 12mo. f 1-16-0 91 Alphen, (G. van) Het Leven van Jesus, voor Kinderen, in vyf Zamenspraaken. Thiel by A.H. v. Elten, in 8vo. f 0-4-0 176 Anecdotes, (Geheime) betreffende den Achttienden van Fructidor, en nieuwe Gedenkschriften der Gedeporteerden na Guiana, enz. 's Hag. by I. v. Cleef, in gr. 8vo. f 1-8-0 332 B. Bakker, (R.) Opkomst, Bloei, Verval, en Tegenwoordige Toestand der Stad Delft. Delft by R. Bakker, in gr. 8vo. f 0-8-0 517 Barbaz, (A.L.) Fabelen en Vertelzels. Iste D. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. f 1-10-0 171 Beets, Pz. (P.) Christelyk Magazyn, of Bydraagen ter bevordering van Christlyke Verlichting en Euangelische Deugd. 4de St. Hoorn by J. Breebaart, in gr. 8vo. f 0-14-0 407 - IIde D. 1ste St. f 0-14-0 543 Bemmelen, (A. van) Grondbeginzelen der Proefondervindelyke Natuurkunde. Iste D. 2de St. 's Hag. by I. v. Cleef, in gr. 8vo. f 1-5-0 21 Beusekamp, (H.J.) Kleine Natuurlyke Geschiedenis voor de Jeugd. IIIde D. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. f 1-2-0 48 Bibliotheek. (Nieuwe Scheikundige) 5de St. Amst. by de Wed. J. Dóll en Zoonen, in gr. 8vo. f 0-12-0 151 - 6de St. f 0-12-0 191 - 7de St. Amst. by W. Holtrop, f 0-12-0 280 - 8ste St. f 0-12-0 588 Bilderdyk, (W.) Mengelpoëzy, benevens Vervolg van dezelve, bevattende Vertellingen en Romances. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. f 4-6-0 527 Blok, (F.G.) Crimineele Eischen tegen de befaamde Falsarissen Jacob Groep en Pieter Goedkoop te Alphen, enz. Leyd, by J. v. Tiffelen, in gr. 8vo. f 0-4-0 22 Bonnet, (G.) Verklaaring over den Brief aan de Hebreen. VIIde D. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 2-8-0 177 - VIIIste D. f 2-8-0 441 - (P.) Zes Leerredenen, de beoefening van den Christlyken Godsdienst betreffende. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 2-8-0 318 [deel 1, pagina 635] Bonnet, (P.) 's Heeren Raad ten zegen van de Jeugd. In eene Leerreden. Utr. by W. v. Yzerworst, in 8vo. f 0-8-0 498 Brender a Brandis (G.) en J.D. Deiman, Redenvoeringen op den 19 Dec. 1799 uitgesprooken te Amsterdam. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 0-11-0 158 Briefwisseling over de Godheid van den Heiligen Geest, gehouden tusschen J. Heringa, Eliza's Zoon, en C. van Herwerden. Alom, in gr. 8vo. f 0-4-0 582 Brieven, voor min en meer gevorderde jonge Lieden, ten dienste der Schoolen zo wel, als ten algemeenen nutte geschikt. 1ste St. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. f 0-6-0 219 - (Vier Kaapsche) inhoudende allergewigtigste tydingen wegens vier Zendelingen. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. f 0-2-0 319 - (Een Negental) over de redenen, die meest by de Christenen aanleiding gegeeven hebben, ter verbastering van de zuivere Geloofs-leer. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. f 0-8-0 452 - voor Kinderen van onderscheiden jaaren; waarby gevoegd is Nikolaas, of de Wagenmaker. Amst. by W. v. Vliet, in 12mo. f 0-12-0 570 Broes, (B.) Aanmerkingen over het Euangelium van Mattheus. VI-XIde Proeve. Leyd. by J. v. Thoir, in gr. 8vo. f 3-11-0 265 Brouwer, (J.) Redenvoering, gedaan te Leeuwarden, op den 19 Dec. 1799. Leeuw. by D. v.d. Sluis, in gr. 8vo. f 0-4 0 247 Bruiloft. (De) Blyspel. Door H. Tollens, Cz. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. f 0-8-0 136 Brussel, (Th. van) Natuurkundige Beschryving van eenige byzondere Dieren, Visschen en gekorvene Diertjes. Amst. by J.B. Elwe, in 8vo. f 1-14-0 92 Bruyn, (J.) Redenvoering op den 19 Dec. 1799 te Zevenhuizen uitgesprooken. Alom, in gr. 8vo. f 0-3-0 161 Bydraagen. (Kleine Prosaïsche en Poëtische) Arnh. by J.H. Moeleman en Comp., in 8vo. f 0-18-0 434 Byzonderheden (Eenige) van de eerste Leevensjaaren van Buonaparte, door een zyner Medescholieren. Leyd. by D. du Saar, in gr. 8vo. f 0-6-0 252 C. Cannabich, (G.Ch.) Oordeelkundig Onderzoek van oude en nieuwe Leeringen der Christlyke Kerk. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. f 1-5-0 410 [deel 1, pagina 636] Chalmot, (J.A. de) Biographisch Woordenboek. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 3-12-0 25 - IIIde D. f3-12-0 381 - IVde D. f 3-12-0 591 Clarisse, (J.) Nadrukkelyk Betoog, dat Ongodsdienstigheid de bron zy van tydlyk en eeuwig Ongeluk, enz. Amst. by H. Keyzer, C. de Vries en H. v. Munster, in 8vo. f 0-8-0 15 - Gedenkwaardigheden uit het Leeven van zommige Apostelen, volgens het verhaal van Lukas. 2de St. Dienende ten vervolge op H.C. Bergen's Gedenkwaardigheden uit het Openbaar Leeven van Jesus. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. f 2-12-0 148 Clery, Dagverhaal van het voorgevallene in den Tooren van den Tempel, geduurende de Gevangenis van Lodewyk XVI. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 1-16-0 430 D. Daendels, Rapport van de Operatien zyner Divisie, zedert den 22 Augustus tot op den 18 October 1799. 's Hag. by I. v. Cleef, in gr. 8vo. f 0-11-0 428 E. Eekman, (W. Wagtendorp) Redenvoering ter gelegenheid van de plegtige Promotie van de Leerlingen der Stads Armen-Schoolen. Amst. by J. ten Brink, Gz., in gr. 8vo. f 0-8-0 389 Engelberts, (E.M.) De Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden. IVde en laatste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 4-16-0 419 Epée. (De Abt de l') Geschiedkundig Blyspel. Door J.N. Bouilly. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. f 0-16-0 259 Eyk, (J. van) Liederen voor Dorp- en Stedelingen. 2 Stukjes. Amst. by J. Allart, in 8vo. f 0-8-0 439 F. Feigler, (J.G.) Nieuwe Hoogduitsche Spraakkunst voor Nederlanders. Leyd. en Dev. by D. du Mortier en Zoon en J.H. de Lange, in 8vo. f 1-5-0 431 Fischer, (J.G.S.) Over de Bybelsche Wonderen. Een Tegenstuk tot de Proeve van J.C.F. Eck. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 2-4-0. 146 [deel 1, pagina 637] Fokke, Sz. (A.) Ernst en Boert voor de XIXde Eeuw, of Almanach voor 1800. Amst. by W. v. Vliet en J. v.d. Hey, in 12mo. f 2-10-0 567 Fontanes, (L.) Lykreden op Washington, gehouden in den Tempel van Mars. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. f 0-12-0 476 Frederik, (De kleene) in het groote Ryk der Natuur. Bevattende een aantal weetenswaardige Byzonderheden, uit het Ryk der Dieren en Planten, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 12mo. f 1-10-0 569 G. Gallas, (A.) Iets over het Herstel der Wisselbank van Amsterdam. Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. f 0-5-8 427 Gedenkschriften van Hyppolite Clairon, en Aanmerkingen over de Tooneelkunde, door haar zelve uitgegeeven, enz. 's Hag. by I. v. Cleef, in gr. 8vo. f 2-12 0 85 Geschiedenis der Veldtogten van den Graave Alexander Suworow Rymnikski. II Deelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. f 3-0-0 551 Geschiedenissen (De vroegste) van den Bybel, voorgesteld in Gesprekken. Iste D. behelzende de Geschiedenis der Aartsvaderen. Amst. by J.R. Poster, in 8vo. f 0-16-0 320 Gesprekken, (Godsdienstige) over het regt gebruik van de Leere der Onmagt, enz. enz. Geschikt voor den gemeenen Man in de Hervormde Kerk. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. f 1-5-0 412 Gevaaren (De) der Coquetterie. Amst. by G. Roos, in 8vo. f 1-10-0 134 Gods Openbaring aan den Mensch. Een Vraagboekje. Amst. by C. Covens, in 8vo. f 0-8-0 587 Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid. Een Leesboek voor het Algemeen. IIde D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. f 1-5-0 130 Greeven, (J.) Zakboekje voor het Bataafsche Volk, of Instructie en Manier van Procedeeren, enz. enz. Amst. by J. Verlem en J. Greeven, in 8vo. f 0-15-0 628 Grootendorst, (N.) Beschryving van eene langzaam voortgaande Arbeid, en daarop gevolgde Verlossing van eene zeer wanschapen Vrucht. Utr. by G.T. v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. f 0-18-0 590 [deel 1, pagina 638] H. Hamelsveld, (Y. van) Algemeene Kerklyke Geschiedenis der Christenen. Iste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. f 3-15-0 353 - Historisch Handboekje van den Bybel. Amst. by J. Allart, in 8vo. f 2-4-0 364 Handschriften. (Kleine Dichterlyke) 12de Schakeering. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. f 1-10 0 215 Hearne, (S.) Landreis van Prins Wallis Fort, aan Hudsons Baai, naar den Noorder Oceaan. Met Aanmerkingen van F.R. Forster. IIde D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. f 2-4-0 124 Henry, (P.F.) Reisweg naar de Indiën, of Aardrykskundige beschryving van Egypten, Syriën, Arabiën, Persiën en Indiën. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. f 3-0-0 29 Henry, door den Schryver van Arundel. Iste en IIde D. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. f 3-12-0 174 Hermbstäät, (S.F.) Catechismus der Apothecars-Kunst, of de eerste Grondbeginselen der Artsenymengkunde, enz. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. f 1-16-0 107 Hesz, (J.J.) Kristlyk Oefenjaar, in eene reeks van Leerredenen. IIde D. Utr. by G.T. v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. f 2-15-0 272 Historie en Gedenkschriften van de Maatschappy tot redding der Drenkelingen, te Amsterdam. 13de St. Amst. by G. Warnars, in gr. 8vo. f 1-2-0 499 Hoe moet een Leeraar van den Godsdienst bidden, in eenen Tyd van Verdeeldheid? Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. f 0-7-0 104 Hoekstra, (F.) Redenvoering te Harlingen uitgesprooken op den 19 Dec. 1799. Met een Zangstuk van S. Styl. Harl. voor de Stads Armen, in gr. 8vo. f 0-4-0 245 - (J.A.S.) Dichtkundige Mengelingen. Iste D. 1ste en 2de St., in gr. 8vo. f 2-2-0 393 Honig, Jz. (K.) Redenvoering over het Nut van heuchlyke Gebeurtenissen plegtig te herdenken, te Purmerende op den 19 Dec. 1799 uitgesprooken. Purm. by B. Peereboom en Zoon, in gr. 8vo. f 0-4-0 161 Huttner, (J.C.) Reize van het Britsch Gezantschap na [deel 1, pagina 639] China en een gedeelte van Tartarye. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. f 1 0-0 512 Hyperboreeïsche Ezel. (De) Tooneelspel. Door A. van Kotzebue. Amst. by J.W. Smit, in 8vo. f0-8-0 346 J. Jaarkring (Godsdienstige) der Theophilantropynen, of Godvereerders en Menschenvrienden. 2de St. Amst. by G. Warnars, in 8vo. f 0-18-0 150 Janssonius, (W.) Gods naam door onze Ziekten en Krankheden verheerlykt, of Leerreden. Gron. by A. Groenewolt, in gr. 8vo. f 0-6-0 101 K. Kasteel (Het) van Mortimore, een Fransch Vertelzel. Amst. by Pieter Jansz., in 8vo. f 1-0-0 306 Katechismus van den Heiligen Godsdienst en Zedenleere. Leyd. by J. v. Thoir, in gr. 8vo. f 1-14-0 275 Kemp, (J.T. van der) De Theodicée van Paulus, of de rechtvaardigheid Gods door het Euangelium uit het geloof, aangetoond tot geloof, enz. Uitgegeeven door H.J. Krom. Iste D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. f 2-12-0 533 - IIde D. f 2-16-0 613 Kemper (D.T.) Redenvoering 19 Dec. 1799 te Ouderkerk uitgesprooken. Amst. by P.E. Briët, in gr. 8vo. f 0-6-8 160 Kinker, (J.) Treurzang, by het plegtig vieren der Nagedachtenis van Washington. Amst. by J. ten Brink, Gz., in gr. 8vo. f 1-2-0 476 Kist, (E.) De Hoofd inhoud van de Zedeleer des Christendoms. In eenige Leerredenen. Iste D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. f 1-12-0 230 Klinkhamer, Pz. (J.) Brief aan J. Kramer, over zyne Gedachten omtrent de Praedestinatie, enz. Alkm. by C. Molkman, in gr. 8vo. f 0-4-0 623 Klopstock, (F.G.) De Messias. Iste en IIde D. I-VIII. Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. f 4-0-0 563 - De Messias, door B. Nieuwenhuizen. Iste en IIde D. I-X. Delft by J. de Groot Pz. en M. van Graauwenhaan, in gr. 8vo. f 2-14-0 563 Kooten, (G. van) Redenvoering op den 19 Dec. 1799 te Vlissingen gehouden. Vliss. by J.J. Corbelyn, in gr. 8vo. f 0-6-8 166 Kosman, (J W.) Alle de Kunststukken van den vermaarden Ridder Pinetti de Merci, vertoond te Berlyn, uit- [deel 1, pagina 640] gelegd. Breda by W. v. Bergen, in gr. 8vo. f 1-2-0 239 L. Lande, (Jac. de la) Aanspraak by de opening van het School voor jonge Dochters, enz. den 9den December 1799. Amst. by H. v. Munster en de Wed. H. Keyzer, in gr. 8vo. f 0-8-0 629 Landmans Zakboekje, of de onontbeerlyke Vee-Doctor, enz. Delft by J. de Groot Pz., in 8vo. f 0-5-8 109 Lara, (J.C. de) Byzondere Gedagten en Vraagen, over de Gelykheid en Vryheid. Amst. by P.E. Briët, in 8vo. f 1-10-0 526 Lavater, (J.C.) Leerredenen op Feestdagen en andere plegtige gelegenheden gehouden. 1ste en 2de St. Leyd. by J. v. Thoir, in gr. 8vo. f 1-4-0 234 - 3de St. f 0-12-0 405 - Alleraanmerkenswaardigst en omstandig Verhaal, enz. benevens eene aandoenlyke Leerreden, enz. Delft by J. de Groot Pz., in gr. 8vo. f 0-6-0 363 Leeuw, (C. van der) Overdenkingen over den aart, de bewaaring, de opheldering en uitbreiding van het Euangelie, enz. 1ste St. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 0-14-0 450 Leeven (Het) van Benjamin Franklin, door hem zelven beschreeven. Benevens deszelfs Zede-, Staat-, Letterkundige en Geestige Geschriften. II Deelen. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. f 4-10-0 283 - Catharina de II, Keizerin van Rusland. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 3-0-0 328 - IIIde D. f 3-0-0 462 Leevensgeschiedenissen voor jonge Lieden. Iste D. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 12mo. f 0-14-0 133 Lis, (P.H. van) Leerredenen over eenige gewigtige Leerstukken van den Christlyken Godsdienst. 3de Drietal. Waar agter twee Aanhangzels, nevens eene Leerreden. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 1-10-0 316 Lof (De) der Paruiken. Met Historische Aanteekeningen. Amst. by G. Roos, in 8vo. f 1-0-0 631 Loosjes, Pz. (A.) De Bataaven. Haarl. by A. Loosjes, Pz., in gr. 8vo. f 0-18-0 132 [deel 1, pagina 641] Loosjes, Pz. (A.) Het Vaderland aangevallen en verlost. In zes Zangen. Haarl. by A. Loosjes, Pz., in gr. 8vo. f 1-8-0 249 Looy, (W. de) Verklaaring der XI eerste Capittelen van de Openbaaringe van Johannes, enz. Gornichem, in 4to. f 1-5-0 495 Lotgevallen der Fransche Veroveraars van Egypte. Uit hunne eigenhandige Brieven vertaald. Alom, in 8vo. f 1-0-0 35 Lyfkoetzier (De oude) van Peter III. Tooneelspel. Door A. van Kotzebue. Amst. by H. v. Kesteren, in 8vo. f 0-7-0 350 M. Macbeth. Treurspel. Door M. Ducis. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. f 0-10-0 217 Mahometh. Treurspel. Door J.H. Schuymer, Jun. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. f 0-12-0 528 Marken, (B. van) Viertal Leerredenen, over de Beoefening van den Christlyken Godsdienst. Hoorn by J. Breebaart, in gr. 8vo. f 1-2-0 11 Mebius, (J. Engelsma) Gedenkwaardigheden uit de Scheppings en Aartsvaderlyke Geschiedenissen. Iste en IIde D. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 4-4-0 9 - Hozeas uit het Hebreeuwsch vertaald. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f3-12-0 493 Memorie van Bedenkingen, van de Commissie tot de Kerklyke Zaaken, enz. Amst. by J. ten Brink, Gz., in gr. 8vo. f 0-6-0 455 Memorien van Regten der Burgeren C. van der Hoeven en J. Eykenbroek, enz. 's Hag. by Sneyders en v. Tienen in Comp., in gr. 8vo. f 0-16-0 168 Metelerkamp, (J.J.) Dissertatio exegetico -Theologica, &c. Hard. apud E. Tyhoff, in 8vo. m.f. 183 Meyer (J.D.) en C. Asser, Addres, op den 27 Jan. 1800 gepresenteerd door J.C. Marcel. Amst. by J. v. Embden en Zoon, in gr. 8vo. f 0-5-8 170 Minna, of het onnozel Meisje. Blyspel. Amst. by J.R. Poster, in 8vo. f 0-8-0 532 Monmouth. (De Hertog van) Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. f 0-10-0 611 Moore, (J.) Eduard. Iste D. Amst. by J. Yntema en Zoon, in gr. 8vo. f 2-4-0 36 - IIde D. f 2-8-0 207 [deel 1, pagina 642] Mulder, (J.) Laudatio Funebris G. Coopmans, &c. Leovard. apud D. v.d. Sluis, in 4to. f 0-18-0 624 N. Nadenking van eenen Staatsman, (L.P. van de Spiegel) wegens zyn Ministerie in Holland. Alom, in gr. 8vo. f 0-15-0 255 - (De) van eenen Staatsman beoordeeld, enz. Utr. by G.T. v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. f 0-7-0 524 Niemeyer, (A.H.) Grondbeginzelen van de Opvoeding en het Onderwys, voor Ouders. Leermeesters en Opvoeders. 2de St. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. f 1-10-0 501 Nieuwe Jaarsgift. Jesus, de waare Zondaarsvriend, tot opwekking van alle Zondaaren voor oogen gesteld, enz. In gr. 8vo. f 0-5 8 586 Nieuwstydingen, (De zes) of aardige Bekentenissen van zes bevallige Vrouwen. Amst. by G. Roos, in 8vo. f 0-16-0 395 O. Onderwater, (D.) De Jongste Dag. Een oorspronglyk Nederduitsch Dichtstuk. In gr. 8vo. f 1-5-0 607 Onderzoek, of men de Kinderen behoore te leeren bidden en danken. Amst. by H. Keyzer, C. de Vries en H. v. Munster, in 8vo. f 0-7-0 106 - wat 'er zy, nopens het geloof aan Toveryen en Spookeryen. Alom, in gr. 8vo. f 0-6-0 478 Ontdekkingen in de Zuidzee, en Berichten aangaande de la Pêrouse en zyne Tochtgenooten, enz.; als mede aangaande een groot Eiland, thans door Fransche Vlugtelingen bewoond. 2de St. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. f 1-16-0 81 Overdenkingen en Gesprekken, (Godsdienstige) ten behoeve van Eenvoudigen. Amst. by J. Weppelman, in 12mo. f 0-4-0 62 Oyen, Azn. (L. van) Redenvoering op den 19 Dec. 1799 te Rotterdam uitgesprooken. Benevens P. Snellen's Aanspraak. Rott. by C. v.d. Dries, in gr. 8vo. f 0-6-0 162 P. Paauw (P. van der Breggen) en M. Stuart, Joseph in Leerredenen. IIIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 2-8-0 1 [deel 1, pagina 643] Palm, (Van der) Redenvoering op den 19 Dec. 1799 in den Haag uitgesprooken. 's Hag. ter 's Lands Drukkery. In gr. 8vo. f 0 4-0 154 Plenck, (J.J.) Heelkundige Ziektekunde. Utr. by G.T. v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. f 1-0-0 19 Priestley, (J.) De Echtheid der Euangelien bewezen, en derzelver Schynstrydigheden opgelost. In XII Brieven. Amst. by J. v.d. Hey, in gr. 8vo. f 1-16-0 573 R. Ravii (S.F.J.) Orationes duae, &c. Lugd. Batav. apud S. & J. Luchtmans, in 4to. f.m. f 1-10-0 541 Reize door de Majory van 's Hertogenbosch in den Jaare 1798. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. f 2-0-0 206 Repelius, (F.H.) Korte Inhoud der Leere van den Godsdienst; opgesteld voor Bejaarden, enz. Utr. by de Wed. J. v. Terveen en Zoon, in 8vo. f 0-3-0 278 Rhetorica, (Gewyde) of Proeve van Welspreekendheid der H. Schrift. Amst. by F. Drayer, in gr. 8vo. f 2-14 0 13 Robison, (J.) Proeven van Zamenzweeringen tegen alle Godsdiensten en Regeeringsvormen in Europa, enz. 4 Stukken. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. f 4-0-0 64 Rogge, (C.) Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche Volk. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 7-0-0 110 - Leerrede, ter viering van een Dank- en Bededag. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. f 0-5-8 149 - Jesus, een voorbeeld voor de Jeugd, geschetst in eene Redenvoering voor Kinderen. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 12mo. f 0-4-0 366 Rothe, (T.) De Invloed en Uitwerking van het Christendom, op de Vorming en Toestand der Volkeren van Europa. Iste D. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 3-0-0 221 [deel 1, pagina 644] Royaards, (H.) De waare Aart van Jesus Koningryk, afgeleid uit de Heilige Schriften. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 1-0-0 309 Rudimenta, of Gronden der Nederduitsche Spraake. Leyd., Dev. en Utr. by D. du Mortier en Zoon, J.H. de Lange en G.T. v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. f 0-4-0 343 S. Saintfar en Sophia, of de onverwagte Wedervinding. Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. f 0-10 0 44 Salchli, Het Kwaad. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 3-0-0 397 Scharnhorst, (G.) Militair Zakboek. Vermeerderd met eenige Proeven, betreklyk ons oud en nieuw Geschut, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. f 5 15-0 456 Schoenmaaker (De) van Damascus. Tooneelspel. Door Pigault le Brun. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. f 0 12-0 351 Serrurier, (F.) Leerredenen over de Geschiedenis van Ruth. IIIde D. Amst. by D. en J. Tol, in gr. 8vo. f 1-16-0 362 Siegenbeek, (M.) Proeven van Nederduitsche Welspreekendheid. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. f1-4-0 257 - Twee Redenvoeringen, gevolgd van Aanmerkingen. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. f1-10-0 558 Smollet, Fathom en Melvil. Iste D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. f 3-10-0 38 Spencer, (Cornelia) Adelna, of het edelmoedig Meisje. Amst. by G. Roos, in 8vo. f 0-12-0 308 Staunton, (G.) Reis van Lord Macartney naar China. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 5-5-0 117 - IIIde D. f7-10-0 468 Steenmeyer, (J.) Aanleiding tot een vroeg, en beginnend Godsdienst-onderwys, enz. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f0-5-0 278 - Korte Geloofsbelydenisse der voornaamste Waarheden van den Godsdienst. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f0-2-0 279 - Aanleiding tot een vroeg, en begin- [deel 1, pagina 645] nend Godsdienst-onderwys, enz. Gepaard met Ophelderingen, enz. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 1-4-0 280 Sternberg, (A.) De Genoegens van myn Huwelyk, een bevallig Tafereel van huisselyke gelukzaligheid, enz. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. f 1-16-0 608 Stolberg, (F.L. Graave van) Reis door Duitschland, Zwitzerland, Italie en Sicilie. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 4-16-0 74 - IIde D. f 7-10-0 595 Struchtmeyeri (J.C.) Rudimenta Linguae Graecae, &c. Zutph. apud A.v. Eldik, H.C.A. Thieme & H.R.v. Hoorn, in 8vo. f 2-4-0 568 Stuart, (M.) Romeinsche Geschiedenissen. XIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 3-15-0 296 T. Tazewell, (G.) Vade-Mecum Medicum, &c. dat is: Geneeskundig Zakboekje. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 8vo. f 1-0-0 190 Tenckinck, (J.W.C.) Onze tyd is in 's Heeren hand! overwogen in eene Leerrede. Hoorn, by J. Breebaart, in gr. 8vo. f 0-8-0 454 Teutem, (F. van) Redenvoering op den 19 Dec. 1799 te Gouda uitgesprooken. Gouda, by W. Verblaauw, in gr. 8vo. f 0-5-8 163 Theophilus, of het Christendom. Amst. by F. Drayer, in gr. 8vo. f 0-6-0 413 Thilenius, (M.G.) Beschryving van het Fachinger Mineraal Water, en deszelfs heilzaame werkingen, enz. Amst. by de Erven Sligtenhorst en P. v. Rees, in gr. 8vo. f 0-3-0 418 Tollens, Cz. (H.) Proeve van Sentimenteele Geschriften en Gedichten. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. f 1-10-0 258 Trimolt, (J.G.) Merkwaardige Voorbeelden ter bevordering der Kennis van de Zielvermogens der Dieren, enz. Amst. by W. v. Vliet, in 8vo. f 1-0-0 46 Twent, (A.P.) Proeve, of eenige Aantekeningen, wegens het Planten op Duinen van Raaphorst, enz. 's Hag. by de Wed. J.P. Wynants, in gr. 8vo. f 0-10-0 461 [deel 1, pagina 646] U. Uilkens, (J.A.) De kennis van den Schepper uit zyne Schepzelen, enz. Gron. by J. Oomkens, in 8vo. f 0-3-0 327 V. Verdeeling (De Tientallige) der nieuwe Maaten en Gewigten, zo als die in gevolge de Staatsregeling zal worden ingevoerd, enz. Amst. by J.A. Crajenschot, in 8vo. f 0-8-0 325 Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVIIIde D. Haarl. by J. Enschedé en Zoonen en J.v. Walré, in gr. 4to. f 2-2-0 93 - Tweede Berigt. 137 - XIXde D. f 1-0-0 485 - van het Genootschap ter bevordering der Heelkunde, te Amsterdam. Vde D. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. f 2-18-0 368 - van het Genootschap tot verdeediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege. Voor 1798. Amst. en 's Hag. by J. Allart en B. Scheurleer, in gr. 8vo. f 1-10-0 578 - (Nieuwe) van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte, te Rotterdam. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 4to. f 15-0-0 546 Verschyningen en Droomen, op het einde der Achttiende Eeuw. Een groot Treurspel, enz. Alom, in 8vo. f 0-11-0 571 Vertoog over de Christlyke Kerk; dat de Geloovigen, Geroepenen en Heiligen, de Belyders van het Christendom betekenen. Franeker, by D. Romar, in gr. 8vo. f 0-9-0 236 Verzameling van belangryke Mengelingen voor de Jeugd, enz. In 't Fransch en Nederduitsch. Amst. by W. v. Vliet, in 8vo. f 0-16-0 220 - van Crimineele Stukken, betrekkelyk zekeren Geëxecuteerden binnen de Stede Beverwyk. Alkm. en Amst. by J.A. v. Harencarspel en W. Brave, in gr. 8vo. f 0-18-0 384 - van Stukken, betrekkelyk tot de in verschil gebragte begeeving van het vacant gewordene Procuraat by het Committé van Justitie te Amsterdam, enz. Amst. by J. ten Brink, Gz. in gr. 8vo. f 1-5-0 518 [deel 1, pagina 647] Verzameling van Aanspraaken, en eene Dichtmaatige Redenvoering, op den 19 Dec. 1799 binnen de Stad Brielle uitgesprooken. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. f 0-5-8 630 Viervant, (H.H.) Leerredenen. Amst. by M. de Bruyn en H. Diederiks, in gr. 8vo. f 2-0-0 59 - De stervende Verlosser, voorgesteld in eene Leerreden. Amst. by M. de Bruyn en H. Diederiks, in gr. 8vo. f 0-6-0 496 Vloten, (W.A. van) De Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. Iste D. 1ste en 2de St. Amst. by C. Covens, in gr. 8vo. f 3-0-0 49 Volk van Nederland! Zie op de tekenen der tyden! Utr. by de Wed. J. v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. f 0-8-0 238 Voltelen, (F.J.) Pharmacologiae Universae. Pars II. Lugd. Batav. apud J. v. Thoir, in gr. 8vo. f 2-12-0 414 Vos, (P.) De zeven Kruiswoorden van Jesus, letterlyk en oudheidkundig beschouwd. Gron. by L. Bolt, in gr. 8vo. f 1-6-0 360 Vrolik, (G.) Over het nut der Knevels by Viervoetige Dieren. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. f 0-4-0 372 W. Wagener, (S.C.) Spookeryen. Korte Vertellingen uit het Ryk der Waarheid. 2de St. Amst. by W. Holtrop, in 12mo. f 1-5-0 481 Wandelingen door de Thuilleries, of Lotgevallen van drie bevallige Coquetten. Amst. by G. Roos, in 8vo. f 0-18-0 612 Warin, (J.J. Regnault de) De Spelonk van Strozzi, eene Venetiaansche Geschiedenis. Dordr. by E. Bonte, in 8vo. f 1-0-0 530 Watson, (R.) Verdeediging van den Bybel tegen de bedenkingen van één van deszelfs hedendaagsche Bestryderen. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. f 1-5-0 187 Weekblad voor den zoogenaamden Gemeenen Man, uitgegeeven door het Departement Stad en Lande. IIde en IIIde D. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. f 3-0-0 601 Weiland, (P.) Nederduitsch Taalkundig Woordenboek. A. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 3-0-0 335 Westerbaen, (C.W.) Redenvoering, uitgesprooken te [deel 1, pagina 648] Utrecht, op den 19 Dec. 1799. Utr. by P. Muntendam, in gr. 8vo. f 0-4-0 155 Williams, (H.M.) Reize door Zwitzerland. IIde D. Leyd. by A. en J Honkoop, in gr. 8vo. f 1-16-0 200 Winchester, (E.) Verdeediging der Godlyke Openbaaring, in X Brieven aan T. Paine. Amst. by J.A. Swalm, in gr. 8vo. f 1-16-0 103 - De drie Wee-Bazuinen; van welken de eerste en tweede reeds voorby, en de derde nu is begonnen, enz. Amst. by J.A. Swalm, in gr. 8vo. f 0-16-0 185 Winkelman, (O.R.F.W.) Grammaire Pratique de la Langue Françoise, &c. of Oefenende Spraakkunst der Fransche Taal, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. f 1-0-0 304 - Opstellen, geschikt naar de Grondregels der Fransche Taal, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. f 0-12-0 304 Woordenboek (Aardrykskundig) der Bataafsche Republiek, volgens derzelver tegenwoordige Verdeeling, enz. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. f 2-10-0 242 Wynpersse, (S.J. van de) Leerredenen. Amst. by H. Diederiks en H. Lardé, in gr. 8vo. f 1-16-0 60 - De heilryke Gemoedsverandering van Zacheus, of Leerrede. Amst. by H. Diederiks en H. Lardé, in gr. 8vo. f 0-6-0 497 Y. Ypey, (A.) Introductio in Materiem Medicam in usum Tyronum. Lugd. Batav. & Harl. apud S. & J. Luchtmans & V. v.d. Plaats, in 8vo. f.m. f. 3-0-0 68 Ypey, (A.) Geschiedenis van de Christlyke Kerk in de Achttiende Eeuw. IIde D. Utr. by W. v. Yzerworst, in gr. 8vo. f 2-16-0 193 Z. Zillesen, (C.) Beschryving van den Watersnood in 1799, in verscheide gedeelten van ons Vaderland, door Ysverstoppingen veroorzaakt. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. f 8-4-0 374 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1800. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1800. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by A. van der KROE, en by de WED. J. YNTEMA en ZOON. 1800. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Aanmerkingen, over de Onderhandeling van jesus met nicodemus, Joan. III:1, enz. of Bedenkingen over de Wedergeboorte. 1 Aanmerkingen, betreffende eenige byzonderheden, op welke in het voelen van den Polsslag doorgaans niet behoorlyk acht wordt geslaagen. Door c.g.t. kortum, M.D. te Stolberg, by Aaken. 9 Kort Berigt, wegens het Kanaal, 't welk de Oost- en Noordzee vereenigt. Door frederik matthisson. 11 Aanwyzing van den Spiegel-rots op den Berg St. Gothard. Volgens frederik matthisson. 12 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, in de Jaaren MDCCLXXXV, MDCCLXXXVI, MDCCLXXXVII en MDCCLXXXVIII, door j.f.g. de la pêrouse. Uitgegeeven volgens Besluit der Nationaale Vergadering van den 22 van Grasmaand 1791, door m.l.a. millet-mureau. 12 Schoone trek in het Character van de la pêrouse. 24 Nieuwste Lyst van alle Godsdienst-genootschappen in de Vereenigde Staaten van America. Door den Lutherschen Prediker schäfer, te Germantown. 24 Aanmerkingen over eenige nieuw ingevoerde wyzen van spreeken en schryven. 31 Ontzettende voorbeelden van leevendig begraavene Menschen. 38 [deel 2, pagina VI] Jeugd en Trotschheid, of de Turksche Wysgeer. Eene Oostersche Vertelling. 40 Het onderscheid tusschen Godsdienst en Geestdryvery. 45 Proeve van Uitlegging van het Nieuwe Testament, naar de Kantiaansche Leerwyze. Joh. IV:24. Door c.w. penzenkuffer. 51 Gelukkige Geneezing van eene Pis-opstopping, welke te weeg gebragt was door eene bekomene kneuzing aan Balzak, Bilnaad en Penis. Door s. popta, Chirurgyn, enz. te Harlingen. 53 Leevensberigten, Characterschets en geleerde Arbeid van john george zimmerman, Staatsraad, eerste Arts des Konings van Engeland, te Hanover, enz. Getrokken uit diens Leevensbeschryving, opgesteld door s.a.d. tissot, D.M. enz. 58 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 23.) 65 Aanmerkelyke Byzonderheden, betreffende het Noord-Americaansch Gemeenebest. Getrokken uit eene derwaards gedaane Reize, geduurende de Jaaren 1795, 1796 en 1797, door la rochefoucault-liancourt. 75 Jeugd en Trotschheid, of de Turksche Wysgeer. (Vervolg en Slot van bl. 44.) 79 De Honigpot en de Vliegen. Eene Indiaansche Fabel. 84 Kettery erger dan Ongeloof gekeurd. 84 Verhandeling over de Algemeene Stellige Geboden. 85 Berigt, aangaande de gelukkige Herstelling van eenige Persoonen, welke door Kobold vergiftigd waren. Door bucholtz. 94 Berigt, wegens de wyze, op welke men groote bladen Papier kan maaken, met ééne gladde oppervlakte, op den trant der Chineesen. Door Dr. franklin. 98 Leevensberigten, Characterschets en geleerde Arbeid van j.g. zimmerman. (Vervolg en Slot van bl. 65.) 99 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 75.) 105 Aanmerkelyke Byzonderheden, betreffende het Noord Americaansch Gemeenebest. Door la rochefou cault-liancourt. (Vervolg van bl. 78.) 113 [deel 2, pagina VII] Iets over het Plagiaat, of Letterdievery. 118 Oostersche Grondregels en Spreuken. 124 Anecdote van den beroemden montesquieu. 126 Anecdote van de la mothe, Bisschop van Orleans. 127 Laagheid en kruipende vleitaal van den Cardinaal de polignac. 128 Verhandeling over de Algemeene Stellige Geboden. (Vervolg en Slot van bl. 93.) 129 Aanmerkingen, over den invloed van het Climaat van Egypten op de gezondheid van deszelfs Bewooners. Door olivier. 141 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 112.) 147 Aanmerkelyke Byzonderheden, betreffende het Noord-Americaansch Gemeenebest. Door la rochefoucault-liancourt. (Vervolg en Slot van bl. 118.) 156 Iets over de Geleerdheid der Vrouwen. 162 Mirsa. Eene Persiaansche Vertelling. 166 Iets over washington. 172 Bedenkingen over het oorspronglyk Christendom, en de Heilige Boeken, de Leer des Christendoms behelzende. 173 Brief van den Eerw. hugh mackay, Predikant te Twyzel en Koten, over eene johanna van breuckele, in den ouderdom van 115 jaaren te Leenwarden gestorven. 180 Brief van lalande, over een Geschil, 't geen niet behoorde te bestaan. 182 Eene aanmerkelyke verbetering in de Graveerkonst. 183 Berigt, aangaande de maatregelen, onlangs in het Beijersche genomen, tot uitrooijing der Bedelary; ontworpen en uitgevoerd door den Graaf van rumford. 184 Natuurlyke Historie van den Griffard. Volgens vaillant. 188 Eenige byzonderheden, betreffende maria wollstonecraft. 191 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 156.) 198 De verheffing van den Huize van braganza tot den Throon van Portugal. 204 [deel 2, pagina VIII] Het niet uitdruklyk melden van de Liefde tot het Vaderland, geen gebrek in de Zedeleer van jesus christus. Door den Eerw. ald. conradi, Predikant te Oostwoud. 217 Aan den Schryver van het Iets over de Kantiaansche Bybelverklaaring, by gelegenheid van de Uitlegging van Joan, IV:24. door c.w. penzenkuffer, geplaatst in de N. Vaderl. Bibliotheek, IV D. No. 4, in het Mengelwerk, bl. 157. 226 Eenige Proven over de Bevriezing, en den oorsprong der Lugtbelletjes in het Ys. Door den Heere j.a. uilkens, A.L.M. Ph. Dr. en Predikant te Eenrum. 228 Beknopt Berigt, wegens spallanzani en diens Schriften. Door jean senebier. 234 Leevensberigt van den beroemden Wiskundigen j.e. moniucla. 238 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 204.) 242 Iets over de Rivier de Dommel, het Geschiedkundige betreffende. Door den Heer w.c. ackersdyck, in den Bosch. 251 Vervolg van Aanmerkingen over eenige nieuw ingevoerde wyzen van spreeken en schryven. (Vervolg van bl. 38.) 255 Berigt wegens de uitgave van een Chineesch Woordenboek, door Dr. hager. 258 Bedenkingen, over het waar genot van Vriendschap en Liefde. 260 Eene waare Anecdote. Door Miss bellamy. 263 De overtuigende Engelschman. 264 Bericht. 265 Proeve over de Dwaalingen uit Vriendschap gebooren. 281 Over het nuttig gebruik van de Hepar Sulphuris (Zwavel-lever) tegen de drooge Schurft. 287 Verslag, wegens de Hette en den Regen te Rio Janeiro, gedaan door sanches dorta. 289 Berigt, wegens een grooten en veel tillenden Zeilsteen. 290 Berigt, aangaande de nieuwe Uitvindingen van rumford en voght, tot het bespaaren van Brandstoffen, vooral in de Keukens. 290 [deel 2, pagina IX] Kort berigt aangaande steven montgolfier. 295 Eenige byzonderheden, betrekkelyk olivier cromwell, Protector van Engeland. 297 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 251.) 304 Aanmerkingen over het gebruik der Boeken, ten dienste der Letteroefenende Jongelingschap. Door Dr. campbell. 310 Mejuffrouw Mango. Een Character. Door Dr. john moore. 314 De Hoop. Een Allegorische Droom. Door johnson. 319 De Vylen. Eene Allegorie van mercier. 322 De blinde Schoolmeester van Pontremoli. Eene Italiaansche Anecdote. 323 Bedenkingen over de Belooningen der Deugd en de Straffen der Ondeugd in dit tegenwoordige Leeven. 325 Geneeskundige Verhandeling over de Warmte en de Koude. Door den Heer c.j. nieuwenhuys, Med. Doct. te Amsterdam. 330 Eenige Byzonderheden, wegens de Zeebeeren. Door Mr. tooke. 338 Slekkenvoeding in het Canton van Appenzell. Door john gottfried ebel, M.D. 340 Leevensberigt van anthony - ashley cooper, derde Graaf van shaftesbury. 341 Kort verslag van de algemeen heerschende Begrippen der Turken, over de Starrekunde, de Aardrykskunde, de oude Geschiedenis, alsmede de Dicht- en Letterkunde. Door eton. 353 De daadlyke Wysgeer. 356 De Arbeid, het Genoegen en de Gezondheid. Eene Allegorie. 362 De Bril en de Gordel. 363 Byzondere trek van Weldaadigheid. 364 Bedenkingen over het vermogen en de bronnen van Kloekmoedigheid, ten aanziene van de Rampen deezes leevens. 365 Berigt, aangaande de geneezing eens zeer hardnekkigen Uitslags, vooral in het aangezigt. Door siebold, Hofraad te Wirtzburg. 373 Bedenkingen, over de Middelen om de Hette te bepaalen en te geleiden. Door rumford. 376 Anecdote in de Natuurlyke Historie. 381 [deel 2, pagina X] Brief van den Divisie-Generaal dugua, aan den Geneesheer des genettes, over eenige Egyptische byzonderheden. 382 Verslag van alle tegenwoordig in Londen bestaande openbaare Inrichtingen voor Godsdienst, Opvoeding, Zedelykheid, Opklaaring en Weetenschap, Philantropie en Gerechtsoefening. 385 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 310.) 389 Tweede Vervolg van Aanmerkingen over eenige nieuw ingevoerde wyzen van spreeken en schryven. (Vervolg van bl. 258.) 399 Iets in antwoord op de Zedekundige Bedenkingen over Liefde en Vriendschap. 408 Zonderlinge Gewoonte in zommige Cantons van Bretagne. 411 Myne Gedagten, omtrent de Praedestinatie, de Voorschikking of Voorverordineering. Door den Eerw. j. kramer, Rustend Leeraar te Sloten, in Friesland. 413 Natuurlyke Historie van den Oricou. Volgens vaillant. 421 Eene Byzonderheid, de Paarlen betreffende. Door b. faujas-de-saint-fond. 423 Leevensberigt van den Generaal washington. 425 Iets over de Lazzaroni. 433 Byzonderheden, betreffende de Canarische Eilanden, het lichten van het Zeewater, en een gemaklyk middel om bedorven Zeewater wederom drinkbaar te maaken. Door la billardière. 436 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 399.) 440 Testament van kang-hy, Keizer van China. 451 Kwalyk geplaatste Geestigheid regtmaatig gestraft. 456 De Schilder rigaud en eene Dame. 456 Over de Oostersche Dichtkunde, met naame die van jesaia. 457 Bericht wegens de Geneezing eener geweldige Bloedbraaking. Door dorffmuller, Geneesheer in 't Osnabrugsche. 464 Leevensberigt van den Generaal washington. (Vervolg en Slot van bl. 432.) 468 Beschryving van eene onderaardsche Reize naar de [deel 2, pagina XI] Steenkoolgroeven van Valenciennes. Door heinrich sander, Hoogleeraar aan het Gymnasium te Carlsruhe. 476 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 450.) 483 De Russische Soldaat gekenschetst. Door beaujolin. 492 Iets over de Gouverneurs en Taalmeesters in Rusland. Door beaujolin. 494 Mengelgedagten over de Ledigheid. 496 Van eene zonderlinge Secte in Engeland. 501 Zonderlinge Voorzegging van joachim greulich, over Frankryk, omtrent het midden der voorige Eeuw. 502 Proces van den Heiligen januarius, te Napels. 503 Geestig zeggen van ganganelli, naderhand Paus clemens de XIV. 504 Wonderbaare Leevensrekking en Uitredding. 504 Verklaaring der Zedewet van Jooden en Christenen. Eerste Proeve. 505 Eenige Waarneemingen, ten opzigte der Wonderdaaden door jesus verrigt. Door den Eerw. richard graves. 510 Over de aanweezenheid der Campher in de AEtherische Olien. Eene zeer gewigtige Waarneeming. Medegedeeld door den Heer b. tieboel, Apothekar te Groningen. 513 Eenvoudig doch zeker middel tot verdryving van het Ongedierte op de hoofden der Kinderen. 517 Vergelykende tafel, tusschen de Kinderpokken en de Koepokken. Benevens eenige Waarneemingen. Door Dr. thornton. 518 Aanmerkingen over de Schriften van Lord shaftesbury. 520 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 491.) 528 Uittrekzel uit de Waarneemingen van gaspar monge, aangaande de Fontein van Moses. 541 Middel om Druiven te bewaaren. 543 Iets over de Lyvigheid der Geestlyken. 543 De Schoonheid aan de Kuischheid opgeofferd. Eene waare Geschiedenis. 545 Stoutmoedigheid en Edelaartigheid van hendrik den IV, Koning van Frankryk. 546 [deel 2, pagina XII] Anecdote, raakende st. evremond. 546 Voltaire en renée de varicourt. 547 Schoone trek en tegenwoordigheid van geest in een Huurkoetzier. 548 Eenige byzonderheden, betreffende het gezag, 't welk jesus betoonde, en de waardigheid, waarmede Hy sprak en handelde. Met eene vergelyking tusschen dien besten der Menschen en mahometh. Door joseph priestley, LL. D.F.R.S. 549 Beschryving van den Tecamez-bast, eene nieuwe zoort van Koortsbast; met eenige aanmerkingen over den Brazilschen Koortsbast. Door Dr. friese, van Breslau. 553 Middel om het gevaar van doorgeslikte Spelden te verminderen. 558 Karakterschets van den beroemden Sterrekundigen william herschel. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg, te Rotterdam. 558 Leevensberigt van richard wilson, een Engelsch Landschaps-Schilder. Door pilkington. 565 Byzonderheden wegens de Kwakers in Noord-America. Door petit-radel, Arts. 568 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 540.) 575 De Grommers gekenschetst. 587 Morgenzang by de Wieg van mynen Zuigeling. Dichtstuk. 591 Anecdote van de Generaals mack en championnet. 596 Gedagten over de bezetene Zwynen. Door den Eerw. joh. wigeri, A.L.M. Phil. Dr. Lector en Predikant in de Beverwyk. 597 Verslag wegens eenen Man, die van groote hoeveelheden raauw Vleesch leeft. In eenen Brieve van Dr. johnston aan Dr. blane. 601 Berigt wegens drie brandende Bergen in de Maan. Door william herschel, LL. D.F.R.S. 609 Byzonderheden wegens de Kwakers in Noord-America. Door petit-radel, Arts. (Vervolg en Slot van bl. 574.) 612 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 586.) 617 Egt en omstandig Berigt, wegens het moorddaadig Lee- [deel 2, pagina XIII] venseinde van jacobus den I, Koning van Schotland. Door john pikerton. 628 Lierzang aan myne Landgenooten, ter opwekking tot Milddaadigheid, in den tegenwoordigen nood der Armen. Door den Heere j. verveer, in 's Hage. 634 De Hoogleeraar james beattie en zyn vyfjaarig Zoontje james hay beattie. Eene Opvoedings - Les. 639 Kort en zedig Antwoord op den Brief van den Eerw. j. klinkhamer, Pz. Rustend Leeraar te Alkmaar, wegens myne Gedagten omtrent de Praedestinatie, of Voorverordineering. Door den Eerw. j. kramer. 641 Onderzoek, wegens het Gewigt, aan de Hette toegeschreeven. Door rumford. 645 Iets over josephus en fra paolo sarpi. Door Dr. campbell. 649 De Dood van moomooe, Koning van Tongataboo, diens Begraafenisse, en een daarop volgend Feest. 654 Lofrede op george washington. Door franc. adr. van der kemp. 656 Leerryke Spreuken. 665 Iets over het Buikspreeken. 666 Het Canadiaansch Bygeloof. Door Mr. weld. 667 List van een Brievenschryver. 668 2009 dbnl _vad003180001_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en de Wed. J. Yntema en zoon, Amsterdam 1800 DBNL-TEI 1 2009-08-26 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en de Wed. J. Yntema en zoon, Amsterdam 1800 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Joseph, in Leerredenen, door P. van der Breggen Paauw en M. Stuart, Christenleeraars by de Remonstrantsch - Gereformeerden te Amsterdam. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 405 bl. Het leezend Publiek ontvangt hier mede den laatsten bondel der Leerredenen van twee Kerkleeraaren, die, aan een der gedenkwaardigste en leerrykste leevens-verhaalen, in de gewyde Geschiedenis geboekt, met lof, en tot veeler nut en stigtinge, hunnen arbeid gewyd hebben. Betuigden wy, by herhaalde aankondiging, ons genoegen over beider Mannen arbeid, by de afgifte van dit laatste Deel vinden wy geene reden, om onze goedkeurende oordeelvelling in te trekken. Immers stemt de manier van behandelinge, in allen opzigte, met de voorheen gehoudene genoegzaam overeen. Niets blyft ons dan nog over, dan, eensdeels, onzen wensch te uiten, dat, door het aandagtig leezen van deeze Leerredenen, veelen mogen genoopt worden ter verkryginge der gemoedsgezindheden en ter beoeffeninge der deugden, tot welke de hier ontwikkelde leevensbyzonderheden des Egyptischen Regents zoo veele aanspooringen bevatten; en, anderdeels, om ginds en elders iets ter proeve op te zamelen. Vooraf zullen wy de moeite van het overschryven van de titels der Leerredenen ons getroosten; zy zyn de volgende: Jakob by de blymaare van joseph. Gen. XLV:16-28. Jakob trekt met de zynen naar Egypte, of nadere ontwikkeling van het plan van Gods Voorzienigheid. XLVI: 1-7. De ontmoeting van jakob en joseph in Egypte. XLVI:26-34. Joseph de edelmoedige en wyze Verzorger der zynen. XLVII: 1-12. De Egyptenaars door joseph gespysd, of de onwaardeerbaarheid des dagelykschen Broods. XLVII: 13-26. Jakob in Gosen, of de {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Godvruchtige Grysaard. XLVII: 27. - XLVIII. De Zegeningen van den stervenden jakob. XLIX. De Begravenis van jakob. L:1-14. Joseph's vergeving zyner Broederen. L: 15-21. Joseph's Dood en Character. L: 22-26. Nu eene en andere proeve zullende mededeelen, verwagt, misschien, de Leezer, dat wy de ontmoeting van jakob en joseph niet onvermeld zullen laaten. Aandoenlyk, inderdaad, is dit tooneel, zelf in de verbeelding. Nog meer aandoenlyk wordt het, zoo als het hier is opengezet. Zie hier eenige beelden uit de teekening der onderscheidene aandoeningen, welke Vader en Zoon, kort vóor de ontmoeting, vervulden. ‘Gelyk ik my den ouden jakob voorstel, (zoo schildert de Redenaar) nu eens in diepe gedachten verzonken, dan weder met ten hemel geslagene oogen van vreugdetraanen dryvende; zoms den mond vol hebbende tot zyne Schoondogteren en de Vrouwen zyner Kleenzoonen van dien joseph, dien zy gedeeltlyk nog nimmer zagen; dan weder geheel gehoor zynde naar derzelver voorstellingen en verbeeldingen van de zamenwooning met zulk een voornaamen en edelmoedigen bloedverwant, van wien elk zich eene byzondere beeldnis in den geest gevormd heeft: zoo verbeelde ik my den vaderminnenden joseph, den grootmoedigen weldoener zynes ganschen geslachts, rustloos werkzaam in zyne gedachten en byzondere gesprekken, nu eens over het zalige zyner aanstaande ontmoeting, dan eens over de schikkingen, waar toe 's Vorsten gunst hem heeft in staat gesteld. Zyne Echtgenoot en Zoonen kennen zoo wel, als zyn Vorst, de oorzaak zyner geduurige mymering. Aan de eersten deelt hy dezelve voorzeker openhartig mede. ô! Zyn Vader, zoo als hy hem voor den noodlottigsten dag zynes jeugdigen leevens kende, zoo als hy hem in de dagen zyner kindschheid liefkoozend aan den hals hing of om de knieën huppelde, is hem nog zoo leevendig voor oogen, als ware hy maar drie en twintig uuren van hem af geweest. Dien Vader zal hy wederzien, - zal by hem zyn, - zal steun en troost van hem erlangen!’ Eindelyk ontvangt joseph de tyding van 's Vaders aankomst in Gosen, en beschryft, of liever schildert, de Redenaar aldus de zamenkomst: ‘Liet de vervoering, waarmede hy (joseph) opgewacht werd, den Aartsvader thands geene bepaalde gedachten meer vry; de snelheid, waarmede hy hem tegen ylde, vergunde jo- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} seph zelven geen verder overleg; het verlangen van zyn hart rende echter zyne snelste rossen nog vogelvlugt voorby. De nedergeslagene tenten vielen hem op juda's aanwyzing eindlyk in het oog; hy hoort het geblaat der kudde; hy onderscheidt de perzoonen, die haar bewaaken; hy onderkent zyne overige Broeders; zyn oog zoekt vliegende onder hun naar zynen Vader. Vader zelf behoeft nu de aanwyzing zyner Kleenkinderen niet; spoediger, dan hy nu weder verwachten kon, valt hem de aanrennende wagen in het oog; daar ziet hy twee perzoonen naast elkander; de een is juda, de ander - moet zyn joseph zyn; jakob treedt vooruit, om zich aan hem te vertoonen; joseph ziet, herkent hem duidlyk; nu moeten de paarden hunnen loop verdubbelen; by dit vliegen scheenen zy eenen oogenblik te vooren stil te staan; de heete wielen rooken en houden nu nog bezwaarlyker, dan de paarden zelven stil; het rydtuig staat, joseph springt van boven neder en valt jakob aan den hals, en weent lange aan zynen hals. ô! Ziet gy het, M.T. (zo gaat de Redenaar voort) hoe beiden hier slechts één schynen te wezen; hoe vast geklemd; hoe om en om elkanders hals gestrengeld; hoe sluitend mond op mond gedrukt; geen woord kan tusschen zulke lippen door; de ziel zelve ontmoet zich op deze boorden; zelfs de adem vindt geen doortogt. Dit zal verstikkend zyn! Maar - daar breekt joseph los; hy weent; dit geeft hem lucht; ziet, hoe zyne traanen vloeijen langs 's Vaders gryzen baard, - zoo zeeg geen Hermons daauw op Sions toppen neder; - zy vonkelen, die traanen, als diamanten voor de kroon der Oudermin! Nog duurt dat zielzaligend geween; de Grysaard is de eerste, die weder lucht tot woorden krygt; zyne lippen hebben zich ontworsteld; zy willen spreeken; hoort toch haare taal, die is: ‘dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gy nog leeft!’ Nu sterven in zulk een heilgenot! Kan dit uw hart niet draagen israel, 't welk zoo veel leeds verdroeg? - Ja wie zou niet moeten beeven voor de verwiszeling van zulk een zalig oogenblik, 't welk, al duurde het bestendig voord, toch eenmaal door den dood zou afgebroken worden? Die taal is de hoogste toon der dankbaarheid daar nevens, die nu geenen wensch op aarde door Gods gadelooze liefde te vervullen heeft. - De omhelzing heeft een einde, en nog heeft joseph zynen Vader geen woord toegesproken! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar was dit noodig, was zulks natuurkundig mogelyk? De Aartsvader mogt eenen afgebroken toon uiten, - de ouderdom en het verdriet hadden zyn hart meer bekoeld: joseph kon niet spreeken. ‘Een middelmaatig Dichter of min getrouw Geschiedschryver mogt beiden lange redenen in den mond gelegd hebben: mozes doet dit niet;’ met deeze woorden van niemeyer eindigt de Redenaar zyne schets der zeer aandoenlyke ontmoetinge. Niet twyfelende, of veelen onzer Leezeren zal stuart's fikse hand, in het schetzen van karakters, uit 's Mans Romeinsche Geschiedenis bekend zyn, zal by hen het verlangen natuurlyk weezen, dat hy aan eene karakterschetze van joseph zyne welversnedene pen zal gewyd hebben. Het opschrift der laatste Leerrede vervult die verwagting; en willen wy uit dezelve de hoofdtrekken overneemen. Naa verscheiden overfraaie aanmerkingen, omtrent joseph's natuurlyken en zedelyken aanleg, welke, onzes ondanks, ons bestek gebiedt over te slaan, laat stuart zich in deezer voege uit: ‘Het gevreesde zwak van hoogmoed, de bron van zoo veele schriklyke zonden, mag ons met zekere angstvalligheid doen denken aan zynen wandel voor God: wy hebben dien slechts te herdenken, en reeds hier zal hy voor u, die te recht de vreeze Gods als het begin van alle wysheid acht, in den edelsten tooi der beminnelykste en eerwaardigste Godsvrucht voorkomen. - Godsdienstig onderwys der jeugd, eerbiedige opmerking op Gods wegen, stille overdenking Zyner toezeggingen, hadden hem eene maate van verlichting in zyne Godskennis gegeven, welke zyne eeuw verscheidene eeuwen vooruit was. “De mensch mag kwaad denken, God stuurt zyne daaden ten goede; wederwaardigheden des leevens ontzenuwen geen vertrouwen op Hem; Hy openbaart Zich nimmer zonder Zich verstaanbaar te willen maaken; Hem alleen behoort de straf en vergeving; zich wreekende treedt de mensch in de plaats van God; aan Zyne beloften kan zoo min twyfel hechten, als aan Zyne Voorzienigheid; Zyn wil is de allerhoogste wet; daar die bekend is, geldt geene andere bedenking (*):” ziet daar zyne Godskennis, wel geen- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zins tot die hoogte opgevoerd, waarin de Zon der Gerechtigheid zich by de volheid des tyds vertoonde, maar echter met eene helderheid omgeven, die verrukkend afsteekt by de duistere begrippen van zyne en nog zeer veele volgende dagen. - De beoefening dezer Godskennis was in hem waare Godsvereering. Dezelve deed hem den aanval der ontucht wederstaan, alle gevoelens van eigene wraak verfoeijen, tegenspoed in blyde hoop, voorspoed in dankbaarheid verdragen, in een afgodisch land, zelfs met de dogter eenes Afgodspriesters gehuwd, zynen kinderen Godverëerende naamen geven, en, eindelyk, in het volmaaktste vertrouwen op de beloften van den Eenigen Waarachtigen ontslapen. Schoon de waare Godsvrucht alle plichtsbetrachting in alle andere betrekking van zelve insluit, heeft de heillooze huichelaary der menschen eene rechtmaatige, doch ontëerende, onvoldaanheid over 's menschen zedenlyke waarde voordgebragt, wanneer niet daadlyk de inachtneming van alle andere betrekkingen even duidlyk, als die tot den Allerhoogsten voor ons enkel schynbaar, blykt. Voor joseph echter, wiens gansche gedrag zulk eene uitmuntende zedenlyke eenheid voordbragt, als zyn gansche aanleg uitmaakte, zou deze onderscheiding nimmer gemaakt zyn: aan dezelve willen wy ons nogthands gaarne onderwerpen, verzekerd, dat elke proef van zyne waarde haaren prys verhoogen moet. Voor anderen was joseph in de veelvuldigste betrekking alles, wat gy van zynen aanleg kunt verwachten, ja zelfs meer. In het algemeen was hy een deelnemend menschenvriend, wiens hart zoo welwillend jegens de onbekende gevangenen in den kerker, als rustloos werkzaam voor het duurzaam welzyn eenes ganschen Volks was. In de onderscheidendste leevensstanden stond hy met eene rechtschapenheid, welke hem even schierlyk als slaaf het vertrouwen zynes Meesters, als in het charakter van Staatsdienaar de blyvende gunst van zynen Vorst bezorgde. Even geschikt, om zelf te gebieden en de zwaarste bevelen zonder wederspraak te doen gehoorzaamen, als om zelf te gehoorzaamen en in de moeilykste verzoekingen trouw te blyven, gaf hy het zeldzaam voorbeeld van eenen ongelasterden, tot zynen dood verëerden Staatsman, en van eenen dienstknecht, die den kerker boven de schande van zynen Heer verkoos. In nadere en tederer betrekkingen, waarin zoo vaak de Groote man {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel anders wordt gekend, dan in zynen openbaaren werkkring, en waar de charakterkunde echter de zekerste trekken uit de ongeveinsde houding des huishoudelyken leevens opzamelt, is joseph eigenlyk voor ons de Groote man, daar toch de waardy van zyn staatkundig bedryf ver buiten onze bereekening ligt. Als Zoon is hy het gehoorzaame kind, het geen aan der Broederen wangedrag geen deel neemt; de dienstvaardige Zoon, die zich eenzaame en lange wegen getroost ter Vaders geruststelling; de vuurige Vaderminnaar, wiens hart op het hooren van den vadernaam hem breekt; de dankbaare verzorger des ouderdoms van hem, die hem alle zyne zorgen in vroegere dagen had waardig geacht. - Als Broeder mogt zyn afkeer van het kwaad en 's Vaders heimelyke vooringenomenheid hem den schyn van bedilzucht, overbrenging en verwaandheid in de oogen zyner Broederen geven: hy echter had hun lief, bedoelde nimmer wraak van het geleeden leed, was slechts omzichtig by hunne wederöntmoeting, en toonde daarna eene grootmoedigheid en broedertrouw, die te groot scheenen voor hun min edel en zelfverwytend hart, maar die tot aan zyn leevensëind met zulk eene zorgvuldigheid voordduurde, dat wy hem stervende konden hooren zeggen: “gy verliest my, maar God zal voor u zorgen!” - Als Echtgenoot schynt de geschiedenis, aan haar byzonder doel te zeer bepaald, ons geenen trek over te laten. Hy won by zyne asnath slechts twee Zoonen, is hier het gansche bericht: maar dit zelf, M.T., is my genoeg, is meer dan gy van zynen aanleg wachten kondet. Hy, de Zoon eenes Vaders, die vrouwen en byzitten had, de afstammeling van Voorvaderen, by wien de veelwyvery in zwang was, bleef getrouw aan zyne eenige huisvrouw. Het is waar, de Egyptische wet verbood den Priesteren de veelwyvery: maar joseph was geen Priester, was zelfs geen Egyptenaar. En waar toch was de strengste huwelykswet ooit de waarborg voor de huwelykstrouw der Vorsten? - Even weinig teekent mozes van hem aan als Vader: maar dat weinige wordt weder meer, dan zyn aanleg kon belooven. Joseph den Zoon eenes Vaders, die zynen Broeder het eerst geboorte-recht ontvreemdde, waar in deszelfs Moeder hem, ter misleiding van izaäk, behulpzaam was geweest; die eene partydige liefde onder zyne kinderen had laten blyken, en van dezelve niet terug gekomen was tot aan zyn leevensëind, - hebben wy zich eerst {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zien bemoeijen, om jakob zynen zegen toch niet te doen verwarren over zyne Zoonen, en daarna gereed gevonden, om even dankbaar en met gelyke liefde de kindskinderen des min gezegenden, als die des meergezegenden te zien gebooren worden op zyne knieën. Voor zich zelven, eindelyk, was joseph al dat geen, wat hy met zoo groote, wyze en zoo edele deugd moest zyn. De tegenspoed, hoe fel die hem ook sloeg, kon den blos des inwendigen vergenoegens van zyn gelaat niet weeren; de voorspoed, tot welke hoogte die hem bragt, kon hem zyne zorgvuldige bedachtheid nooit ontnemen; omhuld in zyne eigene deugd en godsvrucht, drongen de godlooze laster en yskoude ondank zoo min, als de blaakende hitte der hofgunst, tot zyn hart door. - Zyne leefwyze moet zeer maatig en geregeld zyn geweest, want hy leefde lang voor zulk eenen man, en zyn einde naderde met merkbaare schreden. In één woord: (zoo eindigt deeze karakterschets) joseph bragt den voortreflyksten aanleg mede in alle standen en omstandigheden, en leverde het voorbeeld eener zedenlyke grootheid, die de slaafsche ketenen in gulden ciersel van de deugd verkeert, en vorstlyken luister als het flaauwe maanlicht kwynen laat by den schitterenden zonnegloed der zedenlyke gerechtigheid.’ Agter deeze Leerredenen ontmoeten wy eene Narede, van welke wy nog een kort verslag zullen doen. Onder een vloed van woorden, koomt de hoofdzaaklyke inhoud hierop neder. In de Voorrede voor het Eerste Deel hadden onze Leeraars zich voorbehouden, de bedenkingen en aanmerkingen, welke tegen hen zouden ingebragt worden, in eene Narede te beantwoorden. In de waarschynlyke onderstelling schynen zy, derhalven, geleefd te hebben, dat op hun Werk een aanval zou geschieden: eene onderstelling, vreemd, eenigermaate, in Schryvers, die voorzeker geene ongunstige gedagten omtrent hunne Leerredenen moeten gevoed hebben, naardien zy anderzins, naa het uitspreeken derzelven, niet tot de openbaare uitgave zouden besloten hebben: een lot, welk, onder de duizenden Leerredenen, welke jaarlyks aan Gemeenten by monde worden voorgedraagen, alleen de zulken bejegent, die, immers naar het oordeel der Opstellers, boven den grooten hoop, eene byzondere uitsteekendheid bezitten. Intusschen zyn de Leeraars in hunne verwagting te leur gesteld. Zelf daar wy van hun werk met goedkeuring gesproken hadden, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt ook dit hunnen byval niet weg te draagen, als hadde onze taak gevorderd, bepaaldelyk de redenen onzer goedkeuringe te melden: iets, waartoe wy de verpligting zien noch erkennen. Waartoe dan dit gedeelte der Narede? Wy weeten het niet. Ook schynen de Leeraars zelve van de noodzaaklykheid daarvan niet overtuigd te zyn, volgens hun eigen schryven, bl. 395 en 396. Een verder blyk van antwoord zonder tegenbedenking levert deeze Narede op, in de verdeediging van hunne opvattinge van het woord Ouderdom, Gen. XXXVII:3, door de meeste uitleggers in de beteekenis van Wysheid opgevat. Wy erkennen de gegrondheid der uitlegginge. Doch waarom de redenen deezer uitlegginge niet op de plaats zelve vermeld, 't geen, als onwelstandig in het beloop der Leerrede, in eene Aanteekening zeer voegzaam zou hebben kunnen geschieden? - Eindelyk ontmoet men hier nog eenige aanmerkingen op eene aankondiging van de bekende Leerredenen van den Hoornschen Leeraar b. van marken over joseph, in de Utrechtsche Courant geplaatst: aanmerkingen, welke van scherpheid niet kunnen worden vrygesproken, en welker ongepastheid den Broeder - leeraaren zedert is gebleken, door de verklaaring van Ds. van marken, hun gedaan; die ten gevolge heeft gehad, dat de volgende Nota ons ter plaatzing is toegezonden, die wy, woordelyk, hier wel hebben willen inlasschen: ‘Wy zyn door p. van der breggen paauw en m. stuart verzogt, ten behoeve van Ds. b. van marken, die voor hunnen voorslag bedankt heeft, om zynen brief, aan hun over dit onderwerp geschreeven, gratis verkrygbaar te maaken voor alle de bezitters hunner gedrukte Leerredenen, aan het Publiek te berichten: “dat Ds. b. van marken zich verklaard heeft, noch steller van de advertentie te zyn, waarvan in de aangehaalde Narede wordt gewag gemaakt, noch eenige kennis van dezelve gehad te hebben, en de bewuste advertentie, in zoo ver dezelve ten doel mogte hebben, het werk van de Pred. van der breggen paauw en stuart in een haatlyk licht te plaatzen, te verfoeijen, gaarne erkennende, dat het zelve zeer veele verdiensten heeft en alle aanpryzing waardig is.”’ Tot slot voegen wy 'er nevens, dat ons niet onverschillig was, het genoegen over onze goedkeuring van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hun Werk, betuigd door Mannen als van der breggen paauw en stuart, wien wy, om meer dan ééne reden, hoogachting toedraagen, en daar van, by deezen, openlyke betuiging doen. Gedenkwaardigheden uit de Scheppings en Aartsvaderlyke Geschiedenissen, met ophelderende en praktikaale Aanmerkingen, door Jacobus Engelsma Mebius, Predikant te Ryperkerk en Hardegaryp. Iste en IIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. Het gunstig onthaal van het nuttig Huisboek van bergen, genaamd Gedenkwaardigheden uit het openbaar leeven van Jesus, heeft den arbeidzaamen mebius opgewekt, om soortgelyk Werk, over de Scheppings en Aartsvaderlyke Geschiedenissen, voor zyne mede-Christenen te vervaardigen. Het goede oogmerk van den Schryver verdient zeker lof. Wy willen ook geenzins ontkennen, dat deze Boekdeelen een aantal goede en nuttige aanmerkingen, over de oudste verhaalen van den Bybel, in zich bevatten. Die over 't leeven van Abraham zyn ons allermeest bevallen. Maar de geheele behandeling is, naar ons inzien, (1) te omslachtig. In twee Boekdeelen, die te samen 620 bladzyden vullen, wordt niet meer, dan de 31 eerste Hoofdstukken van Genesis, verhandeld. Men vindt hier zaaken, die men nergens minder zou verwachten, b.v. by gelegenheid van de melding der schepping van de eerste menschen, een breed ontleedkundig verslag van ons lichaamelyk gestel, en alle deszelfs byzondere leden. (2) Te veel doormengd met de wederlegging van verschillende gevoelens, die somtyds meer geschikt is, om eenvoudige Leezers in verwarring te brengen, dan wel tegen dwaalbegrippen te beveiligen. (3) Zy is ook niet altyd ingericht naar de beste, thans by des kundigen algemeen erkende, uitlegregels, en veelal te zeer gehecht aan het aangenomen Theologisch stelzel. Gen. I:1 wordt, tegen het spraakgebruik, overgezet, God schiep de hemelen en de aarde. - Vs. 2 is de Geest van God dat oneindig vermoogen, dat Job XXXIII:4, by afwisseling, de adem des Almagtigen heet, en aldaar, en elders, reeds van ouds, als de bron van 't bestaan en leeven van geschapene weezens wordt aangemerkt, (Ps. XXXIII:6. CIV:30.) en dat, in laatere {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften der Openbaaring, duidelyk, als een verstandige, almagtige en vrymagtige werker, van zyne gaven en werkingen onderscheiden wordt. - 1 Kor. XII:4-11. - vs. 26, en H. III: 22, zal, in de woorden, laat ons menschen maaken, en, de mensch is aan een ieder van ons gelyk geworden, de hooge verborgenheid der Drieëenheid schuilen. - H. II: 17 wordt een werkverbond opgericht tusschen God en Adam, als het vertegenwoordigend Hoofd zyner nakomelingen. - H. III: 15 wordt niet duister aangeduid, dat onder Eva's nakroost een buitengewoon nuttig persoon zou voortkomen, die den Satan zou verpletteren: by welke gelegenheid de Leeraar eene sterke aanspooring tot eene naauwe geloofsvereeniging met Jesus Christus invlegt. - Volgens H. III: 18 heeft God, door 't laaten wassen van doornen en distelen, en allerlei onkruid, als een teeken van zyn ongenoegen over de zonde der menschen, ter hunner straf, geduurende den afloop der eeuwen, als een brandmerk der aarde ingedrukt, en hierdoor tevens ons den aart van ons tegenwoordig inwendig bestaan van natuure klaar willen afbeelden, als waaruit allerlei ondeugden nu van zelve weelig voortspruiten. - Over H. V wordt onder anderen aangemerkt: ‘De geschapene mensch was één wezen, en bevatte nogthans twee persoonen in zich. Waar is iets in de gantsche geschapene natuur, dat, ofschoon zeer van verre, eene meerdere gelykheid heeft met Hem, die in zeker opzicht drie, en nogthans in wezen één is?’ - Over 't verblyf van Noach in de Arke, Gen. VIII. ‘Dit zyn verblyf in deeze wooning, met alle zoorten van dieren, was eene leevendige afbeelding van het gene eens in Gods Kerk, in Messias dagen, zoude plaats vinden; wanneer de wolf met het lam verkeeren, de luipaard met den geitenbok nederliggen, het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zich zamen verëenigen, de koe en de beerinne zamen weiden, de jongen zamen nederliggen zullen, en de leeuw, gelyk de os, stroo eeten, en een zoogkind zich over het hol van een adder vermaaken, en een gespeend kind zyne hand uitsteeken zal in den kuil van een Basilisk, Jes. XI:6, 7.’ - En hiermede zullen wy genoeg gezegd hebben, om den geest en de bruikbaarheid van dit Bybelwerk te leeren kennen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Viertal Leerredenen, over de beoeffening van den Christelyken Godsdienst; door Bernardus van Marken, Predikant te Hoorn. Te Hoorn, by J. Breebaart, 1799. In gr. 8vo. 126 bl., met een Voorbericht van 14 bl. De Eerw. van marken, wien wy uit deszelfs leezenswaardige Leerredenen, over het leeven van Josef, reeds als een verstandig Prediker hebben leeren kennen, geeft ons wederom een viertal Leerredenen in handen, die betrekking hebben op de Zedeleer van het Euangelie, en derzelver naauwkeurige beoefening. In de eerste Leerrede, over Matth. XI:30, wordt de beoefening van den Christelyken Godsdienst aangepreezen. De tweede, over 1 Tim. IV:8 in 't midden, stelt de beoefening van den Christelyken Godsdienst, van deszelfs voordeelige zyde, voor. De derde, over Gal. VI:7, bevat 't naauw verband tusschen de beoefening van den Godsdienst en de eeuwige gelukzaligheid. De vierde, over 1 Petr. V:5 in 't midden, eene Verhandeling over den Christelyken ootmoed. Zie hier het kort beloop der eerste en vierde Leerrede. In de eerste doet de Redenaar eerst den letterlyken zin van 's Heilands woorden, want myn juk is zacht, en myn last is ligt, verstaan. Daarna verhandelt hy, naar aanleiding derzelven, de volgende byzonderheden. 1. De beoefening van Jesus Godsdienst pryst zich van zelve aan als redelyk en billyk. 2. Zyne voorschriften zyn juist berekend naar onzen aanleg en vatbaarheid. 3. De beoefening van Jesus Godsdienst is aangenaam en voordeelig. 4. Daartoe is alle aanmoediging in de leer van Jesus zelve, waardoor dezelve gemakkelyk wordt. - Dan worden eenige bedenkingen, die 'er tegen kunnen opryzen, uit den weg genomen. 1. Indien Jesus uitspraak waar is, hoe komt het dan, dat de Euangelie-Godsdienst zoo weinig betracht wordt? 2. 'Er zyn tog in de schriften des N. Verbonds gezegden, die tegen Jesus uitspraak schynen in te loopen: by voorb. allen, die godzalig willen leeven in Christus, zullen vervolgd worden; dat men door veele verdrukkingen moet ingaan in het Koningryk der Hemelen; dat het pad der deugd een smal pad is, en dergelyken. 3. De inwoonende zonde, de kracht der verdorvenheid, de leden, die op aarde zyn, de verlei- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ding der waereld schynen hier grootelyks in den weg te staan. - Op de wel ingerichte beäntwoording van deze bedenkingen volgt nu, by wyze van toepassing, eene dringende aanpryzing van Jesus Godsdienst uit dat oogpunt. In de vierde Leerrede leert de Eerw. van marken eerst den waaren ootmoed, in deszelfs aart en uitwerksels, kennen. Waare ootmoed is gelegen in eene dankbaare bewustheid van 't geen men is, gepaard met een beschaamend gevoel van 't geen men weezen moest en weezen kon. Haare uitwerksels zyn de volgende: De ootmoedige stelt zich aan God voor, gelyk hy is, in zyne waare gedaante. Hy schryft alles, wat hy heeft, niet zich zelven toe, maar der genade Gods. Hy ziet niet uit de hoogte neder op anderen, die minder in rang zyn, minder gaven en vermogens hebben, dan hy; maar hy acht een ander uitnemender, dan zich zelven. Hy onderwerpt zich aan God, als hy kastydt, en belydt, dat hy dat, en nog veel meer, overwaardig is. En hy gunt gaarne, 't geen God aan zyne medemenschen gaf. Daarna geeft hy de vruchten en voordeelen van den waaren ootmoed te beschouwen. Zy heeft vergenoegdheid en vrede des gemoeds ten gevolge; maakt ons alleen geschikt tot echte discipelen van Jesus; draagt de Goddelyke goedkeuring en welgevallen weg; verwerft ook de achting van alle verstandige en braave menschen; behaalt waare eer, en volgt ook, in donkere tyden, Jesus leiding. Vervolgends tracht hy de betaamelykheid van deze deugd, zoo uit de beschouwing van God, en van ons zelven, als Christenen, als uit de Euangelische vermaaningen, te doen gevoelen. Hierby voegt hy de aanpryzing van eenige middelen, die dienen kunnen, om ons deze deugd eigen te maaken: Regte kennis van ons zelven, geloof aan 't Euangelie, geduurige bepeinzingen van het kruis van Christus, geduurige waakzaamheid op de eerste beginselen der zelfsverheffing, opmerkzaamheid op de wegen, die onze gezegende Verlosser inslaat, om onzen hoogmoed in ons te krenken, en by trappen uit te roeien, oplettendheid op uitmuntende voorbeelden van ootmoed, die in den Bybel voorhanden zyn, en eindelyk geduurige overweeging van de laagte, waartoe God zich, om onzen wille, nederbuigt. Alles wordt met gepaste vermaaningen en opwekkingen besloten. In dien trant zyn ook de andere stoffen behandeld. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan ze, met genoegen en stichting, leezen, al is 't ook, dat men, hier en daar, een juister denkbeeld, of gepaster uitdrukking, en welligt, over 't geheel, wat meer vuur en leeven, by de voordracht van zoodanige onderwerpen, mogt wenschen. Gewyde Rhetorica, of Proeve over de Welsprekendheid der H. Schrift. Te Amsterdam, by F. Drayer, 1799. In gr. 8vo. 397 bl. Dat 'er, in de gewyde Schriften, veelvuldige trekken van zuivere welspreekendheid en dichterlyke schoonheden, zelfs van 't verhevenste soort, voorhanden zyn, is sedert lang erkend, en hier en daar met voorbeelden van verschillenden aart bewezen. 'Er ontbrak, dus verre, in onze taal, een Werk, waarin men 't gene, dat daartoe behoort, tot een geheel gebragt, en wel gerangschikt, kan overzien en beoordeelen. Dezen arbeid heeft de ons onbekende Schryver van deze gewyde Rhetorica, of Proeve over de welspreekendheid der H. Schrift, op zich genomen. Het draagt allerwege de duidelykste bewyzen van de bekwaamheid des Opstellers, om uit de beste schriften der beroemdste Dichters, en anderen, die betrekking hebben op de beoefening der fraaie letteren, een ruimen voorraad te versamelen voor het vak, waarin hy heeft willen werken. Uit Rollin, Addison, Fenelon, Batteux, Blair, Richardson, Ossian, Tasso, Milton, Thomson, Pope, Young, Klopstock, en veele andere, met roem bekende, Schryvers, worden bruikbaare bydraagen geleverd. De Autheur noemt zelf dezen arbeid, zediglyk, cene ligte proeve, over de welspreekendheid en styl der H. Schrift, en, uit dat oogpunt beschouwd, verdient dezelve waarlyk lof. In eene voorafgaande Inleiding, worden, over de welspreekendheid der heilige Schrift in 't algemeen, eenige aanmerkingen medegedeeld. Waarna de Schryver tot de byzondere beschouwing der Figuren terstond overgaat, en eerst handelt over de Figuren van hartstocht, waartoe Aposiopesis, Exclamatio, Suppressio, Admiratio, Invocatio, Apostrophe, Prosopopoiïa, Sermocinatio, Imprecatio, Interrogatio, Obsecratio en Ironia gebragt worden. Daarop volgen Figuren van cieraad, Allegoria, Metaphora, Comparatio, Consensus, Gradatio, Allusio, Antithesis, Contraria, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hyperbole, Amplificatio, Hypotyposis; en eindelyk Figuren, die, hoewel niet tot het hartstochtelyke, noch tot cieraad behoorende, echter den styl eene ongemeene levendigheid en kracht byzetten: Antonomasia, Anticipatio, Synecdoche. Achteraan zyn nog eenige losse Aanmerkingen gevoegd, tot opheldering van vorige gezegden. Men vindt daarin, gelyk in 't geheele Werk, een aantal goede gedachten, en aanwyzingen, die haare groote nuttigheid kunnen hebben. 't Is jammer, dat dit Werk, hier en daar, ontcierd wordt, door onachtzaamheid omtrent de regels der Nederlandsche taal. Het heeft ook nog andere gebreken. Een voornaam vereischte in iemand, die een gewyde Rhetorica wil schryven, is bedrevenheid in de oorspronglyke taalen, waarin de heilige Schriften zyn vervaardigd, en in de waare uitlegkunde des Bybels. Wy twyfelen, of de Schryver van 't Werk voorhanden hiermede genoeg vertrouwd is. Ook heeft de Oostersche, en in 't byzonder de Hebreeuwsche, Dichtkunde haare byzondere eigenschappen, die wel grondig dienen gekend te worden, om de Hebreeuwsche dichtstukken met de voortbrengsels van andere fraaie vernuften in vergelyking te brengen. Men kent de Classicale Werken van Lowth, Herder en Jönes, waarvan evenwel de Schryver ook weinig of geen gebruik schynt gemaakt te hebben. Somtyds vindt hy Figuren, daar de taalkenner niets van die natuur zal aantreffen, en dichterlyke schoonheden, daar men, behalven het taaleigen der Oosterlingen, niets van die natuur behoeft te zoeken. Hier en daar zou naauwkeuriger kennis van den eigen aart der Hebreeuwsche Dichtkunde andere oogpunten hebben doen aanneemen. Het zou niet moeilyk vallen, dit een en ander met voorbeelden te bevestigen. Wy vergenoegen ons met de volgende aanmerkingen, ten bewyze van het gezegde, ten aanzien van gebrek aan taalkennis. Bl. 342. ‘De naam El wil sterkte zeggen. Zy drukt veelmeer aldus uit, dan of men haar door de sterke vertaalde, en geeft, zoo dikwerf zy omtrend God gebruikt wordt, zyn meerdere voortreffelykheid in macht, boven alle andere weezens, te kennen. God wordt dierhalven by wyze van verheffinge, vermids hy het eerste begin, en de voortduuring aller krachten is, de sterkte zelf genaamd.’ Deze beteekenis heeft even weinig grond, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} als de nadruk, die 'er in gezocht wordt. De samenvoeging van El Gibboor, Jes. IX:5, maakt dezelve, onder anderen, geheel onaanneemelyk, om niet te zeggen, dat deze naam, zoo wel van allerlei gewaande Godheden, als van den Allerhoogsten, gebruikt wordt. ‘De naam Sebaoth zegt Heirschaaren. Dit is mede geen toevoeglyke naam, hoewel zy in de Overzettingen zoodanig voorkomt. Beter las men, zoo dikwyls 'er van de Heere der Heirschaaren gewaagd wordt, Heere de Heirschaaren; of, zoo men eene invulling verkoos, laat het dan 't woordeken Gy, wezen; Heere Gy Heirschaaren. Immers, indien men den naam Sebaoth als een eigen naam beschouwt, kan 't niet anders zyn; want eigen naamen regeeren geene andere woorden, gelyk men niet kan zeggen, David der Israëliten.’ Sebaoth is geen eigen naam, en in de samenvoeging, Heer der Heirschaaren, wordt God verstaan, 't geen 'er soms by wordt uitgedrukt, wanneer men leest, Heer, (Jehova) God der Heirschaaren. Bl. 350. ‘Ps. CXXXII:8. Gy, en de Arke uwe sterkte.’ Dit staat in 't Hebreeuwsch niet, en, al wat hier verder, tot uitbreiding van dit denkbeeld, gezegd wordt, is kwalyk geplaatst. Men vertaale liever, de arke uwer heerlykheid, of majesteit, dat is, de arke, die uwe majesteit vertoonde. Even als Ps. LXIII:3. Ik heb u, in 't heiligdom, aanschouwd. Daar zag ik uwe sterkte, (liever, uwe majesteit,) en eer. Nadrukkelyk Betoog, dat Ongodsdienstigheid de bron zy van tydelyk en eeuwig Ongeluk, Godsdienstigheid in tegendeel de bron van tydelyk en eeuwig Geluk. Uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsteldam, by H. Keyzer, C. de Vries en H. van Munster, 1799. In 8vo. 165 bl. Van de drie Verhandelingen, in antwoord op deeze belangryke Vraag ingekoomen, heeft de loflyke Maatschappy het hier afgegeevene alleen waardig gekeurd, om door den druk te worden gemeen gemaakt. De Schryver daarvan is de Eerw. joannes clarisse, Leeraar in het Kerkgenootschap der Hervormden te Enkhuizen; een Man, ook door andere Schriften, met lof in ons Vaderland bekend. Zo wel de uitgeschrevene Vraag zelve, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} als het Antwoord daarop, doet eere aan de Maatschappy. Het belangryke der Vraage ontvouwt de Schryver opzettelyk in de fraai gestelde Inleiding, in welke, gelyk door de geheele Verhandeling, hy eenen toon aanneemt, juist berekend naar den smaak en de vatbaarheid der talryke klasse van menschen, welker onderrichting hier, meer bepaaldelyk, bedoeld wordt. Zo wel om deeze reden, als om de zaaklykheid van den inhoud, alwaar gezond verstand, beredeneerde godsvrugt en manlyke ernst tegen elkander wedyveren, hebben wy met het uiterste genoegen dit Betoog geleezen, en zyn, daarom, vol van den hartlyken wensch, dat, door gepaste aanpryzing van lieden, die hunnen invloed op den, dus genoemden, gemeenen man behoorlyk weeten te doen gelden, het getal der Leezers moge vermenigvuldigd worden. En niet alleen onder den gemeenen man, maar onder alle rangen en standen. Want, ondanks den gemeenzaamen schryftrant, door den Eerw. clarisse, naar eisch der bepaalinge, in de opgegeevene Vraag, gebezigd, houden wy ons verzekerd, daar hy alle platte laagheid zorgvuldig heeft vermyd, dat ook de geoeffenden zich der moeite van dit Betoog te hebben doorleezen geenzins zullen beklaagen. Zie hier het kort beloop der zaaken, door den Eerw. clarisse behandeld. Naa alvoorens, by manier van Inleidinge, het belangryke van het tegenwoordig onderzoek te hebben aangewezen, ontvouwt hy, in het Eerste Hoofdstuk, den zin van het Voorstel, met aanwyzing, wat geluk - wat ongeluk - wat tydlyk en eeuwig ongeluk - wat Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid zy. Van deeze woorden, welke dikmaals in een zeer verkeerden zin verstaan worden, wordt hier de waare meening, zo door gemeenzaame voorbeelden, als door redekavelingen, den eenvoudigen Leezeren duidelyk aan het verstand gebragt. Thans, in het Tweede Hoofdstuk, ter oplossinge van het Voorstel overgaanden, voert clarisse de volgende bewyzen aan: ‘1. Godsdienstigheid schenkt de verhevenste genoegens: Ongodsdienstigheid de hoogste ongenoegens. 2. Godsdienstigheid opent alle bronnen van genoegen: - terwyl Ongodsdienstigheid dezelve verstopt. Godsdienstigheid zuivert dezelve en verhoogt ze: - Ongodsdienstigheid bederft ze en maakt ze onbruikbaar. Godsdienstigheid geeft nog overweegende genoegens onder ongenoegens: terwyl Ongodsdienstigheid alsdan dubbel {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkig maakt.’ Terwyl de Eerw. clarisse de bovenstaande bedenkingen doet gelden ten aanzien van den voor- en nadeeligen invloed van Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid op het tydlyke leeven, ontvouwt hy vervolgens de uitwerkzels van beiden, ten goede en ten kwaade, met opzigt tot het toekoomende bestaan; besluitende alles met aanspooringen ter Godzaligheid, oplossing van zwaarigheden, en eenige nadruklyke raadgeevingen. Bykans verlegen omtrent eene keuze, om iets ter proeve der schryfwyze te geeven, bepaalen wy ons tot de volgende aanwyzingen omtrent de meening van het woord geluk, eerst, by manier van ontkenninge, voordraagende, waarin hetzelve niet moet gezogt worden. Op de vraag, wat is geluk? zyne aanspraak, zo als hy door het geheele Betoog doet, onmiddelyk tot zyne Leezers wendende, redekavelt hy aldus: ‘Dat is al een wonderlyke vraag: ook! Wie is 'er die niet weet, wat geluk zy? Honderd maalen op eenen dag gebruikt men dat woord; en men zou nog vraagen: wat of het betekene? - Maar, zagt wat, Vrienden! laat het ons toch eens wat nader bedenken! Zouden wy ons niet wel eens op dit stuk kunnen bedriegen? Zou niet wel eens geluk geheten worden, dat toch waarlyk geen geluk, ja, dat misschien ongeluk is? Daar staat gy van op te kyken: - maar bedenkt het eens; wy willen maar eenige voorbeelden gebruiken. Als wy aan Koningen en Vorsten denken, die in aanzien boven andere menschen verheven zyn, die duizenden van onderdaanen en dienaaren onder zich hebben, die gemakkelyk en in overvloed kunnen leeven; dan zouden wy wel zeggen: - dat zyn eerst gelukkige menschen! - Maar bezien wy het van naby, en merken wy al de lasten, zorgen en moeilykheden, aan hun ambt verbonden, - merken wy op, hoe menig een Koning vrywillig van zyn kroon afstand gedaan heeft - zien wy, hoe veele rampen en gevaaren hen dreigen, en hoe akelig zomtyds hun uiteinde is.... dan moeten wy wel gelooven, dat die hooge rang het waare geluk niet altyd geeft. Trouwens, dat kunnen wy van dien magtigen Oosterschen Koning salomo ook leeren, die, naar zyn zeggen, van al zyne koninglyke {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} magt en grootheid, by eigen ervarenis, bevond, dat, helaas! dit alles ydelheid en zielskwelling was, en dat hy 'er geen voordeel van had onder de zon (*). Koninglyke grootheid is dan het waare geluk niet - ‘neen! zal mogelyk iemand zeggen; - maar, de naaste aan den Koning te wezen, dat is allerwenschlykst: - dan regeert men in eens anders naam, en - begaat men feilen! die komen voor rekening van den Vorst.’ - ‘Wel aartig uitgerekend! maar - kom aan, Vriend! laat ons slechts eens de Bybelsche Geschiedenis raadpleegen! Gy weet wel, hoe groot een man haman was aan het Hof van Keizer ahasveros: daar had hy alles te zeggen en kon alles doen, wat hy wilde: Nu was hy wel gelukkig, niet waar? - Neen zeker: want - één Jood, die niet diep genoeg, naar zyn zin, voor hem boog, maakte zyn gemoed geheel ontsteld en ontevreden; zodat hy, met al zyn gezag en grootheid, hoegenaamd geen waar genoegen kon smaaken, maar zelf, van zyn aanzien en de gunst des Konings, zeide: Dit alles voldoet my niet, zo lang ik den Jood mordechai nog aan het Koninglyk Hof zie blyven. - En, hoe kort duurde zyne heerlykheid! Al spoedig eindigde hy zyn leven aan het kruis. Al weder dus het geluk niet! - Maar - wie rydt ons daar zo prachtig in zyn koets verby, met zulk een sleep van bedienden? Dat zal wel een gelukkig mensch zyn! Neen, Vrienden! daar scheelt veel aan! Hy wenschte zo gaarn kinderen te hebben, maar hy krygt ze niet, en daarover treurt hy. Daarby heeft hy veel verdriet in zyn geslacht; en, tot overmaat van ongeluk, staat hy ontzagchelyk veel uit van de podegra en het graveel. Maar - die vrouw daar over, die is vast zeer gelukkig! jong, schoon, van elk geacht en aangehaald, in een' goeden stand getrouwd, moeder van een party lieve kinderen: wel, wat zou haar nog ontbreken? - Heel veel, myne Leezers! Ieder vindt haar beminlyk, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve haar eigen man; die ziet liever andere vrouwen; blyft 's nachts laat uit, en als hy t'huis komt, is 'er aan vloeken en tieren geen gebrek. Denkt nu maar eens na, of die vrouw wel zo gelukkig zy?’ Als eene ineentrekking der aanwyzingen, waar in de waare Godsdienstigheid moet gezogt worden, willen wy het volgende afschryven: ‘Zonder praalery, zonder kniezen, zonder bedilzucht, zonder een onvriendelyk, altyd zuchtend gelaat, zonder in het oog loopende onderscheiding in kleeding, houding, spraak, enz., - zonder den schyn van hooger vroomheid, dan die van anderen, te willen vertoonen, u op waare Godvrugt en deugd toegelegd, en dezelven, zoo in de eenzaamheid, als in het gewoel der waereld, - zoo in uw huisselyk leven, als in de gezellige verkeering in den burgerlyken kring, - zoo onder uwe bezigheden en arbeid, als by geoorloofde uitspanningen, betracht en getrouw gebleven! - Dit zal voor ligchaam en ziel voordeelig zyn, uw huisgezin doen welvaaren, den laster en kwaadspreekendheid verstommen, u op uw doodbed vertroosten, en - de eeuwige liefde en gunst van onzen God en Vader, door jesus christus, u verwerven.’ Veel meer nog konden wy, verboodt zulks ons bestek niet, uit deeze leerzaame Verhandeling afschryven; doch de aangevoerde proeven oordeelen wy genoeg, om des geagten clarisse's manier van behandelinge te doen blyken, en den lust, ter nadere bekendwordinge met de heilzaame onderrichtingen, by veelen onzer Leezeren, hoopen wy, op te wekken. Heelkundige Ziektenkunde. Door J.J. Plenck, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Turnau. Uit het Latyn en Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1799. In gr. 8vo. 146 bl. Weinige Geleerden bezitten beter de gave, om in een klein bestek, met weinig woorden, veel te zeggen, dan de schrandere Hoogleeraar plenck. Een ieder weet, dat hy zeer leerzaame en nuttige Handboekjes heeft in het licht gegeeven, over de meeste deelen der Geneeskunde, die eenige betrekking hebben op de Heelkunde. De meeste derzelve zyn dus ook in het Nederduitsch {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaald, en hebben veel aftreks gehad. De thans in het Hollandsch uitgegeevene Ziektekunde der Heelkunde verdient, gelyk des Schryvers overige Werkjes van dat slag, veel aanpryzing. Alles, wat ter materie dient, is hier in eene zeer nette orde en op het bondigst voorgedraagen. Tot een proefje zullen wy iets mededeelen van het geen hy, op bl. 68 en volg., verzameld heeft, aangaande de Ziekten, die aan verschillende Beroepen eigen zyn. ‘Geleerden (zegt de Schryver) worden door het leezen en schryven byziende. Metaalsmelters worden, door het metaalsmelten, blind, en krygen, door het gloeijen van het yzer, en het dooven van hetzelve in water, de zwarte staar. Staalwerkers worden, door het zitten aan den slypsteen, gemeenlyk blind. Kwikgravers krygen losheid en uitvallen der tanden. Vergulders worden soms, door de overblaazing, waar mede zy het zilver moeten overtrekken, door de kwik, welke optrekt, lam, stom en doof. Lettergieters worden, door den damp van het spiesglas en het lood, aangedaan door kromtrekkingen en doofheid der handen. Steenhouwers worden, door de steentjes, welke of in de oogen, of in het oor, komen, met oogontsteeking of doofheid aangedaan. Eene blaas, welke in hunne winkels opgehangen en sterk toegeslooten is, bevat na eenigen tyd, by derzelver opening, soms eene aanmerkelyke hoeveelheid van die stof: ten bewyze hoe doordringend dezelve zy. Kalkbranders hebben verzwooren lippen en rimpelige handen; doch zelden zyn zy schurftig. Zoutbereiders worden aan scorbut en leepoogen onderheevig. Molenaars worden hardhoorende, door het aanhoudend geraas der raderen en het vlugge bloemmeel. Paruikemaakers worden blindachtig door het poeder. Sifters worden, door het siften en de daar door opvliegende stof, blindachtig, en krygen, door de myten, die in het meel zitten, luisziekte en schurft. Timmerlieden worden, door hun zwaar werk, krom, krygen rug- en dyepynen; soms overvalt hun de heupjicht, of zy worden met breuken behebd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoenmaakers worden, door het gestadig zitten, krom en geboccheld, en worden dikwerf mankgaande met geboogene knien. By hen zyn de armen dikker, en de borstspieren steeviger, dan by andere menschen; eene uitwerking van hunnen arbeid. Kleermaakers gaan langzaam, door de drukking, welke hunne voeten onder het zitten ondergaan: ook krygen zy een krommen rug. Ook zitten de meisjes, die geschikt zyn, om te naaijen, of te breiden, door gewoonte, met verwyderde schouderbladeren, en worden geboccheld, enz.’ Grondbeginzelen der Proefondervindelyke Natuurkunde, door A. van Bemmelen, A.L.M. Phil. Doct., Lector in de Wis-, Natuur- en Sterrekunde, enz. Iste Deel 2de Stuk. In 's Hage, by I. van Cleef, 1799. In gr. 8vo. 163 bl. In dit tweede Boek zyner Proefondervindelyke Grondbeginzelen der Natuurkunde handelt de kundige Schryver, in twee Afdeelingen, over de Werktuigkunde en over de Kragtkunde. De eerste Afdeeling handelt, in zes Hoofddeelen, over de Werktuigkunde in 't algemeen; over de enkelvoudige werktuigen, welke zyn de Hefboom, de Katrol, 't Windas, 't Hellend Vlak, de Wigge en de Schroef; over de zamengestelde werktuigen, by voorb. de zamengestelde Hefboom, de zamengestelde Katrol, de zamengestelde Raderwerken, enz.; over de magten, die de werktuigen in beweeging brengen; over de hinderpaalen, die de beweeging der werktuigen belemmeren; en eindelyk over de werktuigen in staat van beweeging beschouwd. Over den gang der werktuigen, de uitwerkingen derzelve, en derzelver volmaaktheid, wordt in dit Hoofdstuk afzonderlyk gehandeld. De tweede Afdeeling van dit Boek handelt over de Kragtkunde, en is verdeeld in vyf Hoofdstukken, welke handelen over de mededeeling en de vernietiging der beweeging; over de maat der kragten; over de Botzing in 't algemeen; over de Botzing der veerkragtelooze lichaamen; en eindelyk over de Botzing der veerkragtige lichaamen. De meeste Hoofdstukken, uit welke deeze beide Afdeelin- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zyn zamengesteld, eindigen met nuttige vraagen en toepassingen. Tot een proefje zullen wy hier afschryven de toepassing van het vyfde Hoofddeel der eerste Afdeeling. ‘Het is door wryving (zegt de Schryver, bl. 263) dat snydende werktuigen bot worden; dat klederen en meubelen slyten; dat de hoefyzers der paarden en de banden der wielen, van tyd tot tyd, moeten vernieuwd worden. En uit dit laatste is het niet moeijelyk te verklaaren, waarom het slyk in groote Steden, waar veele paarden en rydtuigen in beweeging zyn, zwart wordt. De wryving is dikwerf zeer nuttig. Zy brengt het raderwerk tot rust door de vang; belet de Schroef, door den last gedrukt wordende, te rugge te gaan; vermorzelt het koorn door den molensteen; scherpt het mes op den slypsteen; schuurt en polyst de metaalen, spiegels, diamanten en marmers met verschillende stoffen; maakt het linnen glad door den mangel of 't strykyzer; vormt de stof tot allerley gedaanten door de vyl; zuivert de klederen door den schuijer; houdt ons staande op gladde paden; verschaft ons het gebruik van passers, en over het algemeen van alle werktuigen met scharnieren, die naar willekeur geopend en geslooten moeten worden; en maakt den gang van zakuurwerken regelmaatiger, die anders zeer ongelyk zyn zou door de geduurige verandering, welke de spiraalveer van de hitte en koude ondergaat.’ Crimineele Eischen van den Hoogballiuw van Rhynland, tegen de befaamde Falsarissen, Jakob Groep, en Pieter Goedkoop, beide gewoond hebbende te Alphen, mitsgaders de Vonnissen, door de hooge Vierschaar van Rhynland over hun uitgesproken, en uitgevoerd op den 4 Mai 1799. Te Leyden, by J. van Tiffelen, 1799. In gr. 8vo. 30 bl. Met verbaazing zal elk Lezer in deze stukken zien, hoe menschen, die door den alwyzen Schepper met eene ruime maate van verstandlyke vermogens begaafd zyn, zich zelven zoo verre kunnen vergeeten, dat zy deze vermogens misbruiken tot de uitvoering van listig overlegde wandaaden, die tot ondermyning van den welvaart hunner natuurgenooten dienen moeten, en {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan zy eindelyk niet dan schande en straf verwachten kunnen. Uit het verslag van de snoode bedryven eens groep's, (wy zullen hier de eige woorden van den braaven Bailluw f.g. blok gebruiken) blykt: ‘dat hy j. groep een ontzaglyk voorbeeld oplevert, waartoe vervallen kan een mensch, die (schoon door het Opperweezen met een gezond en sterk lighaam begunstigd, om, des noods, in het zweet van zyn aanschyn de vruchten van zynen nyveren handen arbeid te plukken, en, als een achtingwaardig man, en vader, daardoor zich, en zyn gezin te onderhouden; en schoon daar te boven begaafd met een gezond oordeel, en vindingryken geest, in staat, om niet alleen zyn eigen, en der zynen eerlyk bestaan te bevorderen, maar ook tot heil der burgerlyke Maatschappy mede te werken, en zich te verheffen boven de nederigheid zyner afkomst;) echter deze lighaams- en zielsvermogens misbruikt, om langs andere wegen, met verzuim eener eerlyke kostwinning, en verwaarloozing van de opvoeding zyner kinderen, bot te vieren aan eene slordige, en losbandige levenswyze; die, voornaamlyk ter voortzetting daarvan, van stap tot stap voortgaat in het uitdenken van ongeoorloofde, en strafbaare vonden, om, ten koste van het goed vertrouwen, en de veiligheid der samenleving, en tot gevoelige schade zyner medeburgers, zich de middelen van een bestaan te verwerven, hetwelk oogenbliklyk door nieuwe wanbedryven moet worden staande gehouden; en die eindelyk overslaat tot het toppunt van gruwelen, en ongelukkiglyk medemenschen aantreft, die, door hunne meerdere kunde, of overleg, hem op eene strafbaare wyze daartoe de behulpzaame hand bieden:’ en onder deze laatsten behoorde inzonderheid de befaamde pieter goedkoop, by zyne gevangenneeming Kastelein te Alphen, lid van het Committé van Civile Justitie, en Kapitein van de gewapende Burgermagt aldaar; een man, wiens schrander oordeel, zoowel als zyne waereld- en menschen-kennis, hem tot veel betere daaden hadden kunnen en moeten dienstbaar zyn; doch die, deze talenten misbruikende, en zynen stand en posten in de Maatschappy vergeetende, aan gemelden groep tot bedriegery de hand leende, zich, in zynen rang als hoofd der gewapende burgermagt, aan ongeoorloofde verzetting tegen - en dwang van - het plaatslyk bestuur schuldig maakte, en zich door dit {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} alles eene schandelyke doch welverdiende straf op den hals haalde; zynde hy door Rechters van Rhynland (volgends het achter den eisch gevoegde vonnis) ‘vervallen verklaard van zyne openbaare bediening, als lid van het Committé van Civiele Justitie te Alphen, en inhabiel om eenig ander publiek ampt te bedienen, voor een geheel jaar gebannen uit het voormaalig Gewest Holland, zoo wyd en zyd deszelfs paalen zich hebben uitgestrekt, zonder, geduurende dien tyd, daar weder binnen te mogen komen, op verbeurte van zwaarer straffe, en voorts gecondemneerd in de kosten, en misen van Justitie, ter tauxatie en moderatie van gemelde Rechters:’ terwyl zyn toen medegevangene jakob groep, door diezelfde Rechters, gecondemneerd is: ‘om gebragt te worden op 't publicq Schavot voor 's Gravenstein, en aldaar, gebonden zynde aan een' paal, met een strop om den hals, en met een bord boven 't hoofd, waarop zoude gesteld zyn, Falsaris, door den Scherprechter zeer strengelyk met roeden gegeesseld, en vervolgends met het gloeijend yzer der hooge Vierschaar van Rhynland gebrandmerkt te worden; zynde hy voorts den tyd van vyf en twintig eerstkomende, en achtereenvolgende jaaren in een Tuchthuis binnen deze Republiek geconfineerd, om aldaar, geduurende dien tyd, met zyner handen arbeid den kost te gewinnen, vervolgends ten eeuwigen dage gebannen uit de voormaalige Gewesten Holland en Westvriesland, Zeeland en Utrecht,’ en verder zoo als by het vonnis van goedkoop is gemeld. Dat dit leezenswaardig stuk aan veelen ter waarschuwing voor - en afbrenging van - slechte daaden of voorneemens moge dienen, is onze hartlyke wensch. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch Woordenboek der Nederlanden; bevattende de Levensbeschryvingen van voorname Staatsmannen, Krygshelden, Geleerden in allerleye vakken van Wetenschappen, Digters, Schilders en andere Konstenaren; enz. enz. - Opgemaakt uit Handschriften, enz. enz.; door J.A. de Chalmot. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 398 bl. Waarheid bestuurde onze pen, wanneer wy het Eerste Deel deezes Werks aankundigden (*). Aanmerkingen vielen 'er op de wyze van zamenstelling, of liever op eenige der Bronnen, uit welke geput was. Een deezer werd zelfs door den Opsteller gewraakt, en hy beloofde tot dezelve niet te zullen wederkeeren, althans niet zonder onderscheiding daar uit te zullen scheppen. Hy heeft zyn woord gehouden; en hebben wy, in dit Tweede Deel, geene van de toenmaals door ons gegispte Leevensberigten aangetroffen: weshalven wy vrylyk durven verzekeren, dat het Werk van dat ontcierende gezuiverd is, en daarom eene meerdere waarde in ons oog verkreegen heeft, en, zo wy vertrouwen, ook van allen, die op Leevensbeschryvingen van Vaderlandsche Mannen gesteld zyn. - Tevens hebben wy mogen ontwaaren, dat de Vervaardiger deezes Werks zich zo streng niet houdt aan den toen door ons gewraakten hoofdregel, om naamlyk de Characterschetzen alleen van de gunstigste zyde te maalen: immers een en ander is ons, in het doorleezen, voorgekomen, die naar waarheid gepreezen, en ook naar verdiensten gelaakt wordt; gelyk dit in Characterschetzen, door den Schryver op den Tytel beloofd, vereischt wordt. Lang behoefden wy na een voorbeeld, ter staavinge hier van, niet te zoeken: het Artykel franciscus balduinus verschaft het ons. Naa 's Mans leevensloop geschetst te hebben, vinden wy aangetekend: ‘Zie daar, lezer, de gewigtigste levenstrekken eens Mans, die eene zonderlinge en wispeltuurige rol op 's Werelds tooneel heeft gespeeld, en met dat al een der geleerdste en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} schranderste vernuften van zynen tyd is geweest. Hy was een Man van eene schoone gedaante, eerder onder de groten dan onder de middelbaaren te tellen. Zyne tintelende ogen waren aankondigers van het vuur, dat in zynen boezem zwoegde; zyn stem was aangenaam en liefelyk, zyne zegswyze kragtig, en door zyne welspreekendheid wist hy ieder uit te lokken, en veelen tot zyne gevoelens over te haalen; zyne werkzaamheid ging alle verbeelding te boven, en zyne vlugheid in 't werken en opstellen was zo ongemeen, dat het niet te begrypen is, hoe hy, met dien grooten spoed, egter niet alleen een vloeienden, maar veelal een sierlyken styl schreef. Voorts waren zyne zeden onberispelyk; hy was, in den striktsten zin, een eerlyk Advocaat, en een deugdzaam mensch; dit hebben zyne bitterste vyanden zelve van hem moeten getuigen. Dat hy zich naar de leevenswyze en staatkunde, welke aan het Hof plaats vindt, volkomen kon schikken, hebben wy in zyn Leevensberigt gezien; doch zyn grootste zwak bestond in zyne onmaatige drift, zo voor de balie, als byzondere redentwistingen; en dan inzonderheid zyne weifelende onstandvastigheid ten aanzien van den Godsdienst. Wat het eerste betreft, zulks viel gemaklyk in hem te verschoonen, doordien zodanige yver in de Redenaars, in dien tyd, genoegzaam in gewoonte was ontaart, en nog niet geheel uitgestorven is; doch het tweede is minder te verschoonen. Het tydlyk belang was een der sterkste dryfveeren, welke zyne daaden bestuurde, en daarom hebben zommigen hem den naam van ecobilus gegeeven, een ouden Sophist, die om voordeelshalven onder konstantyn een yverig Christen, en onder juliaan de roekelooste afgodendienaar was, en na diens dood weder een der grootste voorstanders van het Christendom werd. Dan balduinus verwisselt schielyk in eene bevalliger gedaante, wanneer men hem als Geleerde beschouwt; want dan vertoont hy zich als een Man, die met behulp der Grieksche en Latynsche Taalen, benevens de grondige kennis der oudheden, een der voortreflykste uitleggers van het Roomsche Wetboek was, en met denzelfden glans in het verklaaren der Burgerlyke Regten en Kerklyke Geschiedenis praalde.’ Zo laat de chalmot, in het Artykel domicus baudius, Hoogleeraar in de Welspreekenheid en Regten te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyden, niet naa, diens overgegeevenheid aan Vrouwen en Wyn, en daar uit volgend slordig huishouden, te schetzen. - De nagedagtenis van hendrik willem bernsau, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker, behoort mede niet onder de vleiende; noch ook die des Dordrechtschen Kerkleeraars joannes barueth. Welbearbeid is het Artykel van den geleerden pieter bayle, de van hem opgemaakte Characterschets keurig, doch te lang voor ons ter overneeminge. Hem wordt hier meer regts gedaan, dan wy wel elders aantroffen. Veel oude stoffe viel den Schryver te bearbeiden; en de aart zyner onderneeminge brengt dus mede, dat wy veel bekends aantreffen. Dan heeft hy, 't welk de waarde van zyn Werk verhoogt, niet naagelaaten ons Artykels van laatere Persoonen te geeven, als dat van marten adriaan beels, Burgemeester van Amsterdam; van engelbert francois van berckel, Pensionaris dier Stad; Mannen van onderscheide Staatsbegrippen: aan beider gedagtenis wordt regt gedaan. Zo treedt de Schout by nagt wolter jan gerrit bentink, te deerlyk op Doggersbank gewond, en aan die wonde overleden, met glans te voorschyn. Ook vergeet de Opsteller den Dichter jacob bellamy niet; maar geeft van hem een Leevensberigt, dien Vaderlandschen Dichter, onder den naam van zelandus bekend, waardig. Wy schryven met genoegen het gedeelte af, 's Mans Character betreffende. ‘Edelmoedigheid en menschenliefde blonken in alle zyne bedryven uit; daar hy leedt, wanneer hy anderen zag lyden, was hy, hoe spaarzaam ook zelve bedeeld, altoos bereid om anderen in 't geen hy bezat te doen deelen; alleen in die oogenblikken, in welken hy ondervondt hoe magtloos zonder 't zelve het medelyden was, kreeg het Geld, in zyn oog, eenige waarde, in elk ander geval was hy 'er misschien al te onverschillig omtrent. Van niets hadt hy meer afkeers dan van vleijen en kruipen; een afkeer, die zo ver ging, dat zy, door zommige aanzienlyken onder zyne weldoeners, die zyn karakter niet genoeg kenden, en meenden, dat hy, om het geen zy ten zynen voordeele toebragten, met lofen dankdichten in de hand voor hun behoorde te buigen, als trotsheid en ondankbaarheid aangemerkt werd. Zyne openhartigheid, zyne getrouwheid, zyne grootheid van ziel, die hem in staat stelde, om niemand te verachten, noch te beledigen, om dat hy van hem of in {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige, of in Staatkundige Begrippen verschilde, won hem eene algemeene hoogagting by alle Braaven. Hy beminde zyn Vaderland vurig, hy haatte deszelfs Vyand, wie en onder welke party die ook was. Hy hadt elk lief, die het Vaderland lief hadt, en liet tevens elk zyne byzondere gedagten geheel vry; onder lieden, van hem verschillende [in] denkwyzen, hadt hy, in de holgaande tyden door hem beleefd, zyne vertrouwde vrienden; hy was niet klein genoeg om partydig te kunnen zyn. Schoon eene sterke neiging tot het sombere en ernstige hebbende, hadt hy eene byzondere hem alleen eigene luim, die in sommige zyner stukken, en vooral in zyne gemeenzaame gesprekken en brieven, zich vertoonde; een luim, die zyn gezelschap allerbehaaglykst maakte, en de rimpels van droefgeestigheid van het gefronzeldste gelaat wyken deedt. Zyn schertzen met zekere door minkundigen, uit onverstand, geliefkoosde Godsdienstige meeningen, gaf aan menschen van een bekrompen doorzigt, en aan den nyd, die bestendige gezellin van grote verdiensten, gelegenheid om niet gunstig omtrent zyne Godsdienstige gevoelens te denken; met grond wordt nogthans verzekerd, dat hy, door de lezing van gegronde Schriften ten voordeele der Openbaaring, volkomen overtuigd was van de waarheid van onzen schoonen Godsdienst, en genezen van die twyfelingen, welke by hem waren opgekomen, door zekere slegt beredeneerde, schoon welgemeende Godvrugtige Boeken en Gesprekken, die hy in zyne jonkheid veelvuldigmaalen hoorde en las. - Of hy egter, als Leeraar, grooten opgang zou gemaakt hebben, mag men twyfelen. Uit zyne in druk uitgegeevene Leerredenen (twee in getal) blykt het, dat hy ver afweek van die wyze van voordragt, welke in de voorheen Publieke Kerk, tot heden toe, nog allermeest behaagt, en hy hadt te veel vastheid van geest om zich blindelings naar den heerschenden smaak te rigten. En daar men, in ons Land, door eenen Leeraar niet wil geschreeven hebben, 't geen men aan elk anderen niet kwalyk duidt, is het te vrezen, dat, dewyl het hem onmogelyk was zyn Genie aan zyn Fortuin op te offeren, hy eene aanzienlyke plaats onder de dichterlyke Martelaars zou beslagen hebben. Dan van dit alles zou de tyd alleen de zekerheid of onzekerheid hebben kunnen leren; doch dit is, gelyk {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} alle de groote vooruitzigten, die men zich van hem met reden vormde, verydeld; dewyl de levende, de werkzame, de zich waarlyk tot een groot Genie vormende, en zyne aanvanglyke grootheid reeds gevoelende bellamy, op den elfden Maart 1780, aan de gevolgen eener verzuimde verkoudheid, overleedt, tot groot verlies der Vaderlandsche Dichtkunde, tot grievende smert voor zyne Vrienden, en in 't byzonder voor zyne Moeder, die haar eenig Kind, en zyner Minnares francina baane, die een Minnaar zonder wederga in hem verloor.’ Bellamy was den 12 November 1757 te Vlissingen gebooren. ‘Zeeland heeft in bellamy enen Dichter voortgebragt, wiens naam het vry naast dien van de twee grootsten, cats en antonides, mag plaatzen. Vlissingen, 't geen wel op eene beroemde Digteres, naamlyk de door haaren vluggen geest en scherp vernuft zo beroemde elizabeth bekker, maar op geen groot Digter roemen mogt, heeft die eer door hem verkreegen. En Nederland zal altoos op hem bogen, en zyn vroeg verlies betreuren.’ Reisweg naar de Indiën, of Aardrykskundige Beschryving van Egypten, Syriën, Arabiën, Persiën en Indiën. Een Werk, in 't welk men een kort begrip geschetst heeft der Geschiedenis en het tafereel der Zeden en Gewoonten der oudere en nieuwere Volken, welken deeze onderscheiden Landstreeken bewoond hebben, van de vroegste eeuwen tot op onzen tegenwoordigen leeftyd. Gedeeltlyk uit het Engelsch overgezet, en aanmerkelyk vermeerderd, door P.F. Henry. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1799. In gr. 8vo. 436 bl. De Boeken-wereld wordt, als 't ware, opgevuld met Kamer-reizen; tot dit slag behoort het Werk voorhanden, schoon het als geen eigenlyk gezegde Reize, maar onder den naam van Reisweg, in de zaak op een en het zelfde uitkomende, te voorschyn treedt. Eigenlyk gezegd nieuws hebben wy 'er niet in aangetroffen. De Vervaardiger van dit Boekdeel wyst de bronnen aan, uit welke hy geput heeft, als norden, pokocke, niebuhr, savary, volney, tavernier, chardin, robertson, rennel, hodges; Schry- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vers, uitgenomen de twee laatstgemelden, onzen Landgenooten bekend, uit de Vertaaling hunner Werken; schoon ook rennel hun niet geheel onbekend is, door het gebruik, 't welk robertson van dien Schryver gemaakt heeft (*), en de voornaamste byzonderheden van hodges, in een en ander Maandwerk, reeds hun onder de oogen kwamen. Ons Mengelwerk hadt daar in zyn aandeel. De grootste verdiensten van dit Werk bestaan in de Schikking, de juistheid der Opgave, en den Styl. In alle die opzigten mag men zeggen dat het voldoet, en dat het, wat Taal en Styl aanbelangt, met meer keurigheids is uitgevoerd, dan veele Werken, die van de zweetende Drukpersse deezes Boekhandelaars komen, waar over wy, ten dien opzigte, te meermaalen billyke reden van klaagen vonden. In die zelfde rangschikking, als de op den Titel deezes Reisboeks vermelde Landen voorkomen, worden dezelve in meerder of minder Hoofdstukken, naar den eisch der te bearbeidene stoffen, welke de onderscheide Landen opleeveren, behandeld. Gedeeltlyk uit het Engelsch overgezet, staat 'er op den Titel, en te regt: want veel is 'er in, dat doorslaande blyken draagt van eene Fransche herkomst: dan hoe veel 'er ook uit die Taal ontleend zy, zyn egter, wat Indiën betreft, rennel en hodges de voornaamste Gidsen op deezen Reisweg. De kortheid heeft de Opsteller willen behartigen, en is dit zomtyds oorzaak, dat hy zich met enkele Naamaanduidingen vergenoege. Een algemeene weluitgevoerde Kaart, of liever Kaarten, van ieder der hier behandelde Hoofdryken, zou een meer dan enkel cieraad weezen eens Werks, 't welk over Gewesten loopt, van welke de Uitgeever, in zyn Voorberigt, met regt, verklaart: ‘Geene Landstreeken zyn reeds op zig zelven belangryker dan die, welker beschryving in dit Werk vervat is. Hoeveel meer moeten zy het dan niet worden in een tydpunt, waarin een Fransch Leger, door eenen bekwaamen en te regt vermaarden Bevelhebber aangevoerd, 'er groote omwentelingen schynt te moe- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ten te weeg brengen! Alle oogen zyn op dit schoone Waerelddeel gevestigd; het is het onderwerp van alle gesprekken geworden. De verbeeldingskragt, even weinig grenzen kennende als de scheppende geest en de moed van hun, aan wien deeze gewigtige onderneeming toebetrouwd is, strekt de eindpaalen derzelve op den versten afstand uit. Men tragt te berekenen, welke hinderpaalen, of welke voordeelen, kunnen voortvloeijen uit de ligging der plaatsen, de betrekkelyke geestgesteldheid, en de dikwyls tegenstrydige gewoonten der onderscheidene talryke Volkeren, die deeze onmeetbaare oppervlakte bewoonen. Men wil weeten, wat deeze streeken eertyds waren, en wat zy thans zyn, en daar uit afleiden, wat zy eenmaal zyn kunnen. Men begeert onderrigt te worden, wat 'er nog bestaat van de gedenktekenen, door zo veele magtige Vorsten opgerigt. Men wenscht deeze grootsche overblyfzelen als het ware te doorloopen, met de Helden, die dezelven veroverd hebben, ja zelfs hen in de gedagten vooruit te streeven in de Landen, welke zy nog veroveren kunnen.’ - Aan dit verlangen, twyfelen wy niet, zal het Werk voorhanden grootendeels voldoen, en kan het den zodanigen ten Handboek strekken. Wie 'er, met behulp van goede Kaarten, zo onvermydelyk by een Reisweg noodig, gebruik van maakt, zal zich behoed vinden voor oordeelvellingen, uit onkunde gebooren, welke men zo dikwyls over het gebeurde of nog te wagtene in die Landstreeken moet hooren - hooren niet alleen, maar ook in geschriften leezen. Om des Schryvers wyze van voordragt te leeren kennen, schryven wy het slot, Egypten betreffende, af. ‘Egypten bevat in zynen boezem de bronnen der waare rykdommen. Het heeft overvloed van graanen, met welke zy Arabiën, Syriën, en een gedeelte van den Archipel spyst. Het zendt zyne ryst door de geheele Middellandsche Zee, tot zelf na Marseille. De Kooplieden uit Provence laaden 's jaarlyks in deszelfs havens verscheidene schepen. Zyn ammoniac zout wordt door geheel Europa vervoerd. Sonda brengt het in menigte voort. Zyn heerlyk vlas is zeer gezien by de Italiaanen. Zyne blaauw geverfde linnens kleeden voor een gedeelte de nabygelegene Volkeren. Alle deeze voortbrengzels, op eigen grond gewassen, trekken, behalven den Koophandel, ook nog het geld der nabuuren na hetzelve. De Abyssiniërs {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, in ruiling derzelven, eene schatting van stofgoud, elephants-tanden en andere kostbaarheden. De lakens, het lood, het wapentuig en eenige Lyonsche Galonnen, die Frankryk zendt, zyn op verre na niet genoeg, om de verschillende behoeften te betaalen, die het te rug ontvangt. Dat overschot wordt vereffend, door middel van Constantinopolitaansche piästers. Het koper gereedschap en de pelteryën, die de Turken in de haven van Alexandriën ontscheepen, weegen het koorn, de ryst, de linsen, de koffy en reukwerken niet op, die zy in diezelfde haven inlaaden, en waar van het grootste gedeelte met geld betaald wordt. Kortom, behalven Moka en Mekka, waar de Egyptenaars jaarlyks veele sequynen te rug laaten, brengen allen, die met hun handelen, hun goud of zilver aan. Deeze kostbaare metaalen zyn 'er thans nog zo overvloedig, dat aly bey, in zyne vlugt na Syriën, tagtig millioenen mede nam; en dat ismaël bey, die, eenige jaaren laater, naar dien zelfden kant de wyk nam, vyftig kameelen met sequynen, patakken, (stukken, iets minder dan drie gulden waard,) paerels, en edelgesteenten, belaadde. Egypten zou, onder eene goede regeeringsvorm, nog andere takken van welvaart opleeveren. Welke laakens zou men niet met de schoone wol der schaapen van deeze landstreek zamenstellen, welke linnens met haar heerlyk vlas! Welk neteldoek met de twee soorten van het jaarlyks stervend en van het winter-verduurend katoen! Welke stoffe met de zyde, wier teelt men zo ligtlyk zou kunnen invoeren in een land, waar de wormen, die ze voortbrengen, niets van regen of stormen te vreezen hebbende, tot in het oneindige vermenigvuldigen zouden! Welke bronnen van rykdom zou men niet openen, byaldien men de gragten weder uitdolf, de dyken herstelde, en aan den veldbouw het derde deel van het geheel land, thans onder het zand bedolven, te rug gave? Met welk eene vrugt zou men niet de mynen van esmarauden, den diamant in hardheid byna evenäarende, doen opgraaven? De granietsteen, het porphyr en albast, die in verscheidene bergen gevonden worden, zouden mede geen geringen tak van koophandel opleeveren Met welk een voordeel zouden niet zyn Indigo, en andere door de woestyn verspreidde verfstoffen, in de verweryen gebruikt worden. Een wys bestuur zou dit land alle de schatten doen genieten, waar mede de natuur het reeds zo mildlyk be- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld heeft. De luister, dien zyn koophandel eenmaal daadlyk bereikt heeft, moet eene hooge gedagte doen vormen van het geen zy nog eenmaal worden kan.’ Ten opzigte van de Drukkunst by de Arabieren, vinden wy deeze opmerking: ‘De kunsten worden in Arabiën verwaarloosd. Men vindt 'er niet eene eenige Drukkery in het geheele land. Ondertusschen moet men niet gelooven, zo als in Europa verhaald wordt, dat de Muselmansche Geestlykheid en de talryke Schryvers, die onder haare bescherming staan, zig daar tegen verzetten. De eenige hinderpaal ontleent haaren oorsprong uit de gedaante der hedendaagsche Arabische Letteren, die, aan, elkander verbonden, dikwyls de eene op de andere staan, en dooreengeslingerd, veel fraaijer staan, wanneer zy net geschreeven, dan wanneer zy gedrukt zyn. Het leezen van handschriften is gevolglyk aangenaamer en gemaklyker, dan van gedrukte boeken; en het is daarom, dat de drukkery van ibrahim effendi te Constantinopolen zo spoedig een einde nam. Deeze Renegaat, zegt niebuhr, heeft verscheidene boeken gedrukt, en zyne drukkery is nog in handen zyner erfgenaamen; maar zy hebben dezelve niet kunnen voortzetten, uit hoofde dat de aftrek de onkosten van den druk niet opwoog.’ Het verwonderde ons eenigzins, dat de Opsteller deezes Werks, van Babelmandeb spreekende, niet gewaagt van de opheldering aan de Scheepvaard van salomo, zo keurlyk toegelicht door bruce in diens Travels, B. II. Cap. 4. van welk leezenswaardig en onderrigtend gedeelte dier Reize wy in het Mengelwerk onzer Nieuwe Algem. Vaderl. Letteroefeningen, V D. bl. 493, enz. eene vertaaling gaven. Niet altoos dor zyn de Plaatsbeschryvingen: bovenal beviel ons die van den Ganges, waar uit wy nog dit gedeelte onzen Leezeren aanbieden. ‘Niets is aangenaamer, dan geduurende het heete saisoen den Ganges af te vaaren. De lugt, na veele mylen lengte over den vloed gewaaid te hebben, is zo gemaatigd, zo verfrissend, dat men die met wellust inademt. Na zonnen ondergang legt men gemeenlyk de schuiten aan den oever vast, naar de zyde, waar hy het hoogst is, en naby eene of andere markt, tot algemeene gerieflykheid. Men ziet op veele plaatsen kleine tempels der Hindous op de boorden der Rivier, met welke zy door middel van een trap gemeenschap hebben. Des morgens, even voor of na het opgaan der zon, zyn {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrouwen gewoon zig te baaden; en de jonge meisjes inzonderheid blyven eenen aanmerkelyken tyd in het water, alwaar zy als Nayaden of Syreenen speelen en dartelen. De schuiten of vaartuigen, van welke de Inboorelingen, of de Europeaanen, die op de oevers van den Ganges woonen, zig bedienen, voeren zeilen en riemen; deeze laatste zyn gemeenlyk van twaalf tot twintig in getal. De gedaante deezer schuiten verschilt, naar den rang van den eigenaar. Sommigen zyn zestig voeten lang, en hebben zeer verheevene agtersteevens. Zy worden bestuurd door middel van een breeden riem of pagage, die tien voeten agter den spiegel uitsteekt. Gewoonlyk staat in het midden van het vaartuig eene mast, aan welke een groot vierkant zeil geheist is. Daarenboven voeren zy, by goed weer, een bramsteng, mede van een vierkant zeil voorzien. Zy zyn niet zeer geschikt om by den wind te zeilen, uit hoofde van hun overwigt aan den agtersteeven. Des niet te min zyn zy zeer gemaklyk, naardien zy in het midden eene kleine opene gaandery hebben, die door middel van een deur gemeenschap heeft met een fraai vertrek, ter wederzyde door eene ry vensters verlicht. Dit is de eet- of gezelschaps-zaal. Haare hoogte is gewoonlyk van zeven tot negen voeten. Een klein vertrekje naast aan dient tot slaapkamer. Wanneer een man van eenig aanzien in zulk een scheepje reist, doet hy zig gemeenlyk door twee andere schuiten volgen; de eene, Pulwah geheeten, strekt tot keuken, en de andere, Panchway genaamd, is bestemd om den meester naar land of aan boord te voeren: want het groote vaartuig kan niet altoos daar, waar men aan land zou willen gaan, den oever naderen. Men bedient zig in Indiën ook nog van een ander vaartuig van een zonderling maakzel, Mour-Pounky genaamd. Het is zeer lang, buitengemeen smal, en heeft dikwerf meer dan honderd voeten lengte, op slegts agt voeten breedte. Het wordt geroeid, en het getal der roeijers is omtrent veertig. Men bestuurt het door middel van een breede Pagage, die aan den agtersteeven geplaatst is, en de gedaante heeft van een paauw, een slang, of eenig ander dier. De roeijers worden bestuurd door een man, die regt op staat, en die zig meestäl van een tak van struiken bedient, om hunne beweegingen te regelen. Aan den agtersteeven is een canapé, op welke de eige- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} naar en deszelfs vrienden zig nederzetten, om de avondkoelte te genieten. Het onderhoud van zodanig een vaartuig kost zeer veel, uit hoofde der fraai geschilderde of vergulde cieradien, die zeer schoon vernist zyn, en veel smaak aanduiden. Het was iets opmerklyk voor my (zegt de Heer hodges) de gelykheid van gewoonten gade te slaan, die ten opzigte deezer plaisier-vaarten tusschen de Indiaanen en de inwoonders van het Eiland Taiti plaats grypt. De vaartuigen deezer Zuidzee Eilanders zyn in veele deelen aan die der bewooners van Indiën gelyk. Alleenlyk hebben de eilanders, den Oceaan bevaarende, de noodzaaklykheid van eenen evenaar (outrigger) gevoeld, of die, van twee Piroguën saam te binden, om niet door den wind omgeworpen te worden. Zy worden ook door Pagajers voortgeroeid, en mede door een man, met een tak in de hand, bestuurd, die, even als die van den Mour-Pounky, veele gebaarden met de handen maakt, en vertellingen doet, om zyne roeijers te vervrolyken en aan te moedigen.’ Wy twyfelen niet, door het gegeevene berigt en de aangetoogene voorbeelden, aan dit Werk regt gedaan en den leeslust tot hetzelve uitgelokt te hebben. Lotgevallen der Fransche Veroveraars in Egypte. Uit hunne eigenhandige Brieven vertaald. Met een Mameluk te paard. Te Amsterdam, by Wynands, Lardé, Brave, Briët, en voorts alomme, 1799. In 8vo. 167 bl. De Tocht van buonaparte na Egypte is, onder de veelvuldige en groote Gebeurtenissen van deezen tyd, zeker een der raadzelagtigste en opmerklykste. Alles, wat tot een recht verstand van denzelven kan strekken, verdient geleezen te worden. Geene bescheiden zyn aanneemelyker, dan die uit de pen vloeiden van daadlyk in dit bedryf betrokkene Persoonen. Als zodanigen komen hier voor een aantal van één en dertig Brieven, door Persoonen van hoogeren en laageren rang, by derzelver aankomst en eerste verblyf in Egypte, op eene gemeenzaame wyze geschreeven. Naar luid des Voorberigts, zyn ze door Turksche en Engelsche Schepen onderschept, opgevangen, en op last van het Engelsch Ministerie, in {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het oorspronglyk Fransch, aan het nieuwsgierig Publiek, door den druk medegedeeld. Derzelver egtheid verondersteld zynde, waar aan wy nogthans, misschien, mogen twyfelen, bevatten verre de meesten klagten van misnoegden, die, by de aankomst in Egypte, zich in hunne verwagting te leur gesteld vonden, en ontmoetingen hadden van geen zo aangenaamen aart, als hunne verbeelding zich by voorraad gevormd hadt. Weinig of niets weezenlyks, buiten 't geen wy reeds te over wisten uit de Nieuwspapieren, komt in deezen Bundel Brieven voor; en zo is het ook gesteld met een Aanhangzel, uit tien Stukken bestaande. Indien deeze Vertaaling uit het Fransch gedaan zy, dan moet de Vertaaler wel zeer in het Hoogduitsch gewoon zyn te denken en te schryven; Nederduitsch althans is het op veele plaatzen niet. En hebben wy, in de Brieven, behelzende een Berigt van den Zeeslag in de Bey (dus gelieft de Vertaaler het woord Baai te schryven,) van Abukir, niet kunnen nalaaten, by eene zo droeve gebeurtenis, te lachen over de vreemde en onverstaanbaare bewoordingen, gebezigd om zaaken, die tot de Zeevaard en de Schepen behooren, uit te drukken. Een Plaatje, daar van gegeeven, zou een Pendant hebben kunnen opleveren van den gekleurden Mameluk, of, gelyk 'er onder staat, Mameloek te Paard. Eduard. Door John Moore, M.D. - Dicimus autem Hos quoque felices, qui ferre incommoda vitae, Nec jactare jugum, vitâ didicere magistrâ. juv. Naar den Tweeden Druk uit het Engelsch. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Yntema en Zoon, 1799. In gr. 8vo. 335 bl., behalven een Voorbericht van VIII bl. Eene goede Vertaaling van een welopgesteld Boek kan niet dan aangenaam zyn voor elken leesgierigen, die het oorspronglyke van 't zelve niet verstaan kan. Wy durven dus onze Landgenooten vergast rekenen met de Nederlandsche Vertaaling van den Eduard door Dr. john moore, een' Man, die zich door een voorig Werk, getyteld: Beschouwing der Maat- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy en Zeden in Frankryk, Zwitzerland, Duitschland en Italie, reeds de algemeene goedkeuring heeft verworven. Men verwachte in den hier aangekondigden Roman geene bovenmenschlyke charactertrekken, geene onnatuurlyke en wonderbaare gebeurenissen, geene zoogenoemd Sentimenteele razernyën, enz.; neen! schetsen van 't menschlyk hart, aan menschenkennis en ondervinding getoetst; verstandige aanwyzing van 't goede in deugd- en mensch-lievende characters; vernuftige naspooring en vermelding van 't voordeelige, 't geen in sommige oogenschynlyk slechte characters dikwerf is aan te treffen; bevallige vermenging van ernst en boert, en volgeestige gisping van veele daaglyksch voorkomende gebreken en wandaaden: ziet daar, 't geen dit Boek voor allen, wien 't om vordering in menschwaardige hoedanigheden te doen is, niet dan belangryk kan doen zyn. ‘Het historisch’ (dus spreekt de Vertaaler in 't Voorbericht, en wy maaken deze zyne woorden tot de onze) ‘of zoogenaamd historisch gedeelte van deezen Roman moet men niet beschouwen als het voornaamste. Ver van daar, is het eigenlyk niet meer dan de lyst; de schildery, in die lyst vervat, bestaat uit de characters, die ten tooneele gevoerd, de aanmerkingen, welke over die characters en de gedragingen der menschen gemaakt, en de gevoelens en grondregels, welke den Leezer ingedrukt worden. Alles te samen dient om liefde tot braafheid, edelmoedigheid, weldaadigheid, voorzichtigheid, naarstigheid en werkzaamheid in te boezemen; om verwaandheid, laagheid, schurkery, gierigheid, vadzigheid en ledigloopen aan rechtmaatige verachting over te geeven; om der jeugd mistrouwen van zichzelven en omzichtigheid omtrent anderen in te prenten, en haar behoedzaam te maaken omtrent die kleine onvolmaaktheden, welke, uit eene levendige geäartheid voortkomende, dikwyls als aartigheden beschouwd worden, maar, niet in tyds verbeterd, niet zelden verbasteren tot grove gebreken, of ten minsten in groote gevaaren wikkelen.’ Wy zouden onze Leezeren tans een weinig nader met het hoofdonderwerp van dezen Roman behooren bekend te maaken, ware het niet, dat wy reeds in ééne onzer Letteroefeningen een klein gedeelte van denzelven, onder het Mengelwerk, geplaatst hadden: wy bedoelen onze Letteroefening voor 1799, No. 12, Mengelwerk, pag. 499, alwaar, onder het opschrift: Voorbeeldig werkzaam medelyden van een menschlievend gemoed, de drie eerste Hoofdstukken van dit Boek voor 't grootste gedeelte zyn overgenomen, en waarïn de afkomst van den Held dezes Romans, zyne jeugdige, schoon onbeschaafde, charactertrekken, (waarvan oprechtheid, rondborstigheid, en erkentlykheid van genootene weldaaden, de voornaamsten zyn,) en zyne aanstaande opvoeding by den Heer Barnet, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wel als de geaartheid van dien zonderlingen Man, en van zyne achtingwaardige Echtgenoote, vermeld worden Wy zullen dus allen hierby voegen, dat de weldaaden, die Eduard, vooral door toedoen van Juffrouw Barnet, verkrygt, alzins aan hem besteed zyn; zoodat de beschaafde en voortreffelyke opvoeding, die hy geniet, by de voordeelige toeneeming zyner verstandlyke vermogens, ook allengs medewerkt, om zyn jeugdig hart te verëdelen: waarom hy, als een voorbeeld voor jonge lieden, de beste aanpryzing verdient. Voor het overige is deze Roman in eenen zeer bevalligen en onderhoudenden styl geschreeven, die in de Vertaaling zeer wel bewaard is. De achtingwaardige moore doet eenige persoonen ten voorschyn treeden, voorzien van onderscheidene geäartheden; intusschen zorgt hy zeer verstandiglyk, door de vereerende beschryving der deugdlievende handelingen van sommigen derzelven, zoo wel als door het ten toon stellen van de slechte hoedanigheden van anderen, dat de laatsten geenen naadeeligen indruk op de zeden zyner Leezeren kunnen maaken. Ons bestek gedoogt niet, dit gezegde door de vermelding van meerdere byzonderheden te staaven: wy moeten dus elk, die, 't zy door dit Verslag, 't zy door de reeds medegedeelde Proeve in het voorleeden jaar, zich opgewekt vindt, om den braaven Eduard van naderby te leeren kennen, tot het Werk zelven verwyzen, 't welk wy hoopen, dat spoedig door het tweede en laatste Deel zal gevolgd worden. Fathom en Melvil; door Smollet. Met Plaaten. Den Vyftienden Druk van het Engelsch vry gevolgd. Iste Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 445 bl. Met gretigheid zetteden wy ons ter leezing van een boek, op welks tytel de woorden pronken: den vyftienden druk gevolgd; dan naa eenige hoofdstukken doorloopen te hebben, kwam ons niet meer zonderling voor, 't geen ons echter te vooren uiterst verwonderd hadt, te weeten: dat 'er eerst zoo spade eene Hollandsche vertaaling van was vervaardigd; en aan 't einde van 't zelve gekomen zynde, waren wy zelfs verwonderd, dat een Nederlander, die, in de vertaaling zelve, blyken van bekwaamheid aan den dag legt, zich hadt verledigd, aan een boek, welks zedenlyk doel zoo gering is, en 't welk byna niets anders dan eene aanéénschakeling van listen en schelmeryen bevat, zyne vermogens en zynen tyd ter vertaaling te besteeden. Eene schets van hetzelve zal het door ons gezegde nader licht byzetten: De Held dezer historie is een onëcht kind, geboren van eene Engelsche vrouw die zich, geduurende het veldheerschap van Marlborough, en naa vyf mannen in éénen veld- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht te hebben verloren, onder de bagaadje der geälliëerden bevondt, en daar den rol van zoetelaarster speelde. Door eenen Duitschen soldaat Fathom aan zich te verbinden, gaf zy haar kind Ferdinand insgelyks dien naam. Naa zich nog eenige jaaren op de slegtste wyze gedraagen, en verscheidene standwisselingen ondergaan te hebben, waarby zy onder anderen bewerkte, dat de opvoeding haars Zoons door een' Colonel, zich Graaf van Melvil noemende, op zich genomen wierdt, verloor zy haaren man, en eenigen tyd daarnaa bereikte zy, langs het slagveld op roof uitgaande, door een pistoolschot van een Hussaaren-Officier, ook den eindpaal van haar eigen misdaadig leven. De jonge Fathom, die als Pagie by gemelden Graaf diende, wist zich kunstig in deszelfs genegenheid in te dringen; en toen Melvil, naa het einde des oorlogs, weder tot zyne Echtgenoote in Presburg te rug keerde, stelde hy Fathom op de gunstigste wyze aan dezelve voor. Fathom werdt nu naast den jongen Melvil, Zoon van meergemelden Graaf, opgevoed, en na de hooge Schoolen gezonden. Naa hunne wederkomst wist Fathom zich door list en bedriegery, reeds op zyn twaalfde jaar, by elk bemind te doen worden; vooräl beyverde hy zich, om by de schoone Sexe in aanzien te geraaken, waartoe zyn uiterlyk gunstig voorkomen niet weinig bydroeg; zelfs zag de jonge Juffrouw Melvil, die twee jaaren ouder was dan hy, hem met geene onverschillige oogen aan, terwyl Fathom ook niets verzuimde, om deze haare genegenheid t'hemwaards aan te kweeken. Reeds op zyn vyftiende jaar streelde hem het denkbeeld, van, misschien. Schoonzoon van den Heer Melvil te kunnen worden; dan zyne slimheid leerde hem voorzichtig handelen, en van dezen wensch voor als nog niets te openbaaren, te meer daar hy in deze jonge Dame eenige tekens van hooghartigheid en trotschheid bespeurd hadt, en hiervan daan, dat hy vruchtloos, als van zeer verre, door gesprekken, enz. de uiting haarer gevoelens jegens hem trachtte uit te lokken; gebruikende hiertoe zelfs de list, om eene op hem verliefd gewordene Kamenier zyne liefde te betuigen, en te veinzen, als of hy, alleen voor 't uiterlyke, de Echtgenoot van Juffr. Melvil wenschte te zyn, om, door haar geld, zyne geliefde Theresia (dus heette de Kamenier) des te ruimer te kunnen bevoordeelen. Theresia, met dit ontwerp ingenomen, begon haaren rol met Fathom in 't byzyn van Juffr. Melvil zeer te verongelyken, in hoop dat hierdoor haare liefde, door hem te willen verschoonen, zoude kenbaar worden; doch dit heeft mede de bedoelde uitwerking niet. Nu neemen Fathom en Theresia, om een fonds tot bestaan te vinden, hunne toevlucht tot bedrog en dievery; Theresia weet zich, door eene der dienstboden tot dievery aan- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding te geeven, al dieper in de gunst der jonge Juffr. Melvil te dringen, en zich by den diefstal van een paar diamante oorknoppen van verdenking te ontheffen Eenigen tyd daarnaa verkoos de Graaf, zynen Zoon Adolph, dien hy (echter zonder reden) van gemelden diefstal en slegt gedrag verdacht hieldt, na Weenen te zenden, om aldaar op de Academie zyne studiën te voltooiën, en bestemde Fathom, die nu achttien jaaren bereikt hadt, om hem als makker en medeopzichter te verzellen; 't welk hy, onder dankbaare betuigingen aan den Graaf, aannam. Naa Theresia wegens haare aanstaande gedragingen onderricht te hebben, vertrok hy met Adolph en deszelfs Gouverneur, voorzien van aanbeveelende brieven aan eenige vrienden van den Graaf. Ook in Weenen voerde Fathom de listigst overlegde schelmstukken uit, en wist altoos schootvry te blyven; hy verbondt zich aan eenen Speeler Rathkali, door wiens hulp Adolph byna arm werdt gespeeld. Fathom wydde zich ook aan de minvermaaken, en wist zich by een' Juwelier, met moeder en dochter, ieder afzonderlyk, wel te doen verstaan. Door zyne snedigheid wist hy zich uit allerlei gevaaren te redden, en alles, wat aan zyne laage oogmerken hinderlyk kon zyn, uit den weg te ruimen. Naa dan hier twee jaaren lang zynen verwenschten rol meesterlyk gespeeld te hebben, keerde hy, op last van den Graaf, (die zynen Zoon te rug ontboodt, om hem na 't leger te zenden, dewyl 'er eene vredebreuk ontstaan was tusschen den Keizer en den Koning van Frankryk) met den jongen Melvil na huis, wordende zy beiden door den goedhartigen Graaf, die een al te groot vertrouwen in den eerloozen Fathom stelde, ongemeen vriendlyk ontvangen. Eenige weeken laater vertrok de oude Graaf met de beide jonglingen na Heilborn, en plaatste hen, als vrywilligers, by zyn eigen regiment, om hun alzoo door hunne eigene verdiensten bevordering te verschaffen. Dit beviel Fathom niet zeer; doch hy toonde zich uiterlyk zeer voldaan, en wist zich in dezen veldtocht, onder verscheidene voorwendselen, zelfs aan de minste gevaaren te onttrekken. Ook maakte hy op nieuw kennis met den gemelden Rathkali, (die te gelyk met hem als vrywilliger diende;) en deze twee wisten door het spel weder hun fortuin te maaken. Eindelyk beslooten zy, het leger stil te verlaaten, en, naa Parys eens bezocht te hebben, zich na Engeland te begeeven. By eene gepaste gelegenheid bragten zy dit besluit ten uitvoer, (hebbende Fathom Adolph eerst byna van alles beroofd, waarvan hy de schuld op zekeren deserteur hadt weeten te schuiven;) doch zy verdwaalden, en, meenende na Straatsburg te gaan, bevonden zy zich onverwacht onder de Fransche voorposten. Nu schoot hun niets {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} over, dan zich als vrywilligers by het Fransch leger aan te bieden, voorgeevende jonge lieden van aanzien te zyn, en het Oostenryksch leger wegens ondergaane mishandelingen verlaaten te hebben. Fathom werdt in de bekende actie van Halch in 't aangezicht gekwetst; nog vóór zyne herstelling werdt het vrede; en onder het voorwendsel van Parys te willen zien, bekwam hy met zyn' makker Rathkali ontslag van den dienst. Door eenige gebeurenissen achterdochtig geworden tegen dezen Rathkali, verlaat hy dien in stilte, met zich neemende een valies, waarin hy zyne van tyd tot tyd gestolene schatten geborgen hadt; doch, een eind wegs afgelegd hebbende, dezelven willende naazien, vondt hy daarïn niets dan oude spykers, en moest dus met slechts twintig ducaaten, en eenig klein geld, zyne reize vervolgen, dewyl hy, hoe zeer hy dezen diefstal op rekening van Rathkali stelde, (en deze was ook werklyk de dief) eene terugreize, om dien op te spooren, als vruchtloos beschouwde. Hy nam dan tegen den avond de reize aan met eenen gids, en, naa door denzelven, des nachts, in een bosch, waar zich een aantal struikroovers bevondt, onder een akelig onweder verlaaten te zyn, bereikte hy echter ongemoeid een boerenhut, alwaar hy zich ter rust meende te begeeven. Dan dit was indedaad een verzamelplaats van Roovers, en hadt hy zich niet gered, met een door hem dáár gevonden lyk in zyne plaats te bedde te leggen, zyn dood was zeker geweest; nu ontkwam hy het gevaar met eene beurs vol ducaaten, een goud horologie en eenen diamanten ring, en kwam eindelyk binnen de muuren van Parys. Hier deedt hy zich voor als Graaf van Fathom, huurde een' bediende, en, daar hy de Fransche, Hoog- en Nederduitsche, en Engelsche taalen sprak, werdt hy reeds in de eerste herberg voor een man van groot aanzien gehouden. Ook hier zoekt hy weder zyn fortuin met speelen; doch ongelukkig wordt hy omtrent naakt uitgekleed, door eenen op valsch speelen zeer afgerichten Engelschman, van wiens geld hy gedacht hadt zich meester te maaken. Gewoon zich in allerlei toestanden best mooglyk te redden, vermomde hy zich door een' pleister aan 't oog, ging afgelegen woonen, boodt zich (daar hy eene zeer goede viool speelde) by den Directeur van de Opera aan, en werdt als muzikant geplaatst. Eenigen tyd laater wist hy het vertrouwen te winnen van eenen ongelukkigen Spanjaard, die, als een Persiaan gekleed, met hem in een zelfd huis woonde. Deze man, zeer eenzaam en onbekend leevende, hadt zyne aandacht gewekt. Fathom wist hem zoo verre te brengen, dat hy hem zyne levensgeschiedenis (die ook in dit boek vermeld wordt) en eene menigte juweelen, ter waarde van omtrent tweeduizend kroonen, toevertrouwde. Fathom {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrok met dezen buit stil na Engeland; laatende den Spanjaard in diepe armoede, en de dochter zyns huiswaards, die hy verleid en bezwangerd hadt, in den akeligsten toestand achter. Van Canterbury na London reizende, werdt hy voor zyne reisgenooten, die hem onkundig wegens land en taal achtten, het voorwerp van spotterny en verachting; zelfs kwam hy in verdenking van de oudste Zoon des zoogenaamden Pretendents Eduard te zyn, werdt door één' dier reisgenooten aan het eerste Dorp gearresteerd, en voor den Rechter gebragt; doch een Edelman, die verklaarde, den jongen Stuart meer dan eens in Parys te hebben gezien, en dat deze vreemdling geenzins de vermeende persoon was, benevens een verdichte brief van Fathom's Moeder aan hem geschreeven, deeden hem van dit netelig geval met glans afkomen. Voorts wist hy op reis een onschuldig meisje, Leonora geheeten, aan zich te boeiën, en door de laagste streeken op haare deugd te triumpheeren. Hy hervindt Rathkali, verbindt zich op nieuw met dien onwaardigen, en zy smeeden te samen de laagste ontwerpen. Fathom verlaat de verleide Leonora, welke, eindelyk, door wanhoop van haare zinnen beroofd, in een dolhuis te Bedlam geraakt. Nu treedt Fathom als een gewaande Graaf voor den dag, krygt, door toedoen van den Edelman, die hem uit zyn arrest hadt gered, den toegang tot de voornaamste huizen, en weet zich weldra door geheel London te doen bewonderen. Tot instandhouding zyner beurs, dreef hy nu met Rathkali (die een zeer bekwaam en bevallig Diamantzetter was) handel in valsche Juweelen, wist slegte Vioolen voor de beste Cremoonsche te verkoopen, en behaalde, door dergelyke bedriegeryen meer, aanzienlyke voordeelen. Schoon andere gelukzoekers hem, wegens het onbepaald vertrouwen, 't welk alöm in hem gesteld werdt, met afgunst beschouwden, en zyn geluk trachtten te ondermynen, wist hy door zyne list, en de hulp van Rathkali, alle die poogingen te verydelen. Ongestoord en ongestraft ging hy dus eenigen tyd voort in zyne guiteryën, stapelde ondeugd op ondeugd, wist, onder anderen, geduurende zyn verblyf by zekeren Edelman, die even buiten London zyn landgoed hadt, deszelfs Dochter Celinde, op de doortraptste wyze, tot voldoening aan zynen wellust over te haalen, en haar eindelyk, om van de verwytingen van dit misleide meisje verlost te worden, tot den drank te verleiden: zoodat deze ongelukkige, naa door hem in den grond bedorven te zyn, vervolgens in een hoerhuis geraakte. Even snood gedroeg hy zich daarnaa, staande zyn verblyf by de wateren van Bristol: menige vrouw, menig meisje wist hy tot ontucht over te haalen, waartoe hy te beter gelegenheid vondt, dewyl hy, eenige kundigheden in {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} de geneeskunde hebbende laaten blyken, hier weldra de voordeelige waardigheid van Doctor bekwam, overäl als zoodanig geraadpleegd werdt, en langs dien weg den vryen toegang by menige Schoone verwierf. Zekere Mevrouw Trapwel, met welke hy eenen ongeöorloofden minnehandel dreef, hadt hem echter verschalkt, dewyl men hem by deze vrouw, die, met voorkennis van haaren man, belangshalve, zich der ontucht wydde, op een ongunstig tydstip betrapte: want behalven dat hy door dit toeval van sommigen zyner voorige vrienden werdt verlaaten, wikkelde hetzelve hem in een kostbaar rechtsgeding, en hy werdt verwezen in eene boete van vyftien honderd ponden sterlings, ten voordeele van den beledigden. Echtgenoot. Zyne middelen niet toereikend zynde ter betaaling dezer aanzienlyke boete, geraakte hy in hechtenis, waaruit hy zich, ondanks verscheide listige poogingen, niet redden kon; tot dat hy eindelyk Rathkali de belofte weet af te persen van hem te zullen redden. Het is op dit tydstip, dat het slot des eersten Deels Fathom gevangen laat, terwyl een volgend boekdeel (welks uitgave tegen over den tytel spoedig beloofd wordt) de verdere lotgevallen van dezen bedrogvollen gelukzoeker zal vermelden. Schoon de goede Graaf Melvil, die den snooden Fathom met allerlei onverdiende weldaaden overlaadt, en de jonge Graaf Adolph, die, zonder misnoegen of wraakzucht, de grootste vernederingen en veröngelykingen van Fathom ondergaat, Characters zyn, die zedenlyke waarde bezitten, en hunne bedryven dus leezenswaardig zyn, schroomen wy, echter, niet te zeggen, dat wy dit boek zeer gevaarlyk achten voor onze jeugdige Landgenooten, dewyl het toch hoofdzaaklyk de levensgeschiedenis bevat van eenen persoon, waarvan de maaker des boeks zelf betuigt: ‘indedaad, alle de ontwerpen van onzen held waren zoo verstandig en behendig ingericht, dat, om zoo te spreeken, elk boevenstuk, 't welk hy uitvoerde, een' schitterenden luister te meer over zynen goeden naam verspreidde (*).’ Vooral noemen wy de uitgave van 't zelve dáárom gevaarlyk, dewyl wy eenen tyd beleeven, waarïn ligtzinnigheid en onkuischheid haaren met klatergoud blinkenden, doch indedaad yzeren, scepter langs zoo meer opheffen, en de harten onzer Jonglingen met geweld schynen te willen vermeesteren. En hieröm meenen wy de Bataafsche Vaders en Moeders te moeten aanspooren, om, zoo veel hun mooglyk is, te zorgen, dat dergelyke boeken door hunne kinderen niet geleezen worden; de naavolging toch van de minste der laaghartige trekken van den misdaadigen Fathom zoude de voor verleiding ontvangbaare bar- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hunner Zoonen bezoedelen; het wel gelukken van de eerste misdaad zoude hen veelligt tot eene tweede en derde aanmoedigen, en hen eindelyk onherstelbaar verlooren doen gaan! Saintfar en Sophia, of de onverwachte Wedervinding; Tooneelspel. Gedeeltelyk gevolgd naar eene Fransche Vertelling van den Heer de la Dixmerie, door A.M. onder de Zinspreuk: Kunst wordt door Yver aangekweekt. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1799. In 8vo. 87 bl. Saintfar, een Officier, by zyne aankomst te Nantes, door den gastvryen de Valmont (die op 't eerste gezicht behaagen in hem vondt) genoodigd zynde, om, geduurende zyn verblyf aldaar, by hem intrek te neemen, bemerkt Hortensia, de Dochter van den Heer de Valmont, by het inkomen van Saintfar, dat hy dezelfde Officier is, die haar, toen zy nog op het land (alwaar zy als een landmeisje, onder den naam van Sophia, opgevoed was) haar verblyf hieldt, zyne liefde betuigd hadt; en daar hy eensklaps bevel gekreegen hadt, om met zyn Regiment te vertrekken, zonder tyd te hebben, om van Sophia mondlyk of schriftlyk afscheid te neemen, meende zy, dat hy haar ontrouw geworden was: te meer, dewyl zy naa dien tyd niets van hem gehoord hadt. Zy ontdekt dit aan haare Moeder, en betuigt Saintfar niet te willen zien. Mevrouw de Valmont houdt haar de onmooglykheid voor, van zich, geduurende eenen onbepaalden tyd, dat Saintfar by haar in huis zoude zyn, schuil te houden, pryst haar bedaardheid aan, raadt haar, zich door kleeding en kapsel zoo veel mooglyk te vermommen, dien middag aan tafel te komen, en naa den maaltyd Saintfar tot een gesprek met haar gelegenheid te geeven, dan te zien, hoe hy zich omtrent haar gedraagt, en hiervan haare Moeder verslag te doen. Saintfar, naa Hortensia aan tafel gezien te hebben, heeft haare gelykende trekken met Sophia bemerkt, en is daarover in tweestryd met zich zelven. Hortensia laat vervolgens theegereedschap binnen brengen, en komt by Saintfar in de kamer: de Officier treedt in een gesprek met Hortensia, en deze weet hem inmiddels te toetsen, zeggende: dat het gerucht loopt, als of hy zekere Sophia verlaaten hadt. Saintfar verdedigt zich daaromtrent, en betuigt haar, dat, schoon hy geene gelegenheid gehad heeft om in al dien tyd aan Sophia te schryven, hy haar echter nog als te vooren bemint, en reeds, by zyne aankomst te Nantes, eenen brief aan haar, door zynen braaven Knecht Comtois, hadt afgevaardigd, waarin hy haar zyn hart en bezittingen, die sints eenigen tyd vry {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wat waren toegenomen, aanboodt. Hortensia betoont zich zeer deelneemende in dit geval: en daar Comtois te rug is gekomen, blyft zy op haar eigen verzoek den uitslag van zynen last aanhooren. Comtois meldt aan zynen Heer, dat hy niets te weeten hadt gekreegen; dewyl Sophia reeds sints lang op 't onverwachtst met haare Tante 't land verlaaten hadt. Dit ontstelt Saintfar; doch Hortensia belooft hem haare hulp tot verder onderzoek, pryst hem geduld aan, en Saintfar, die tegen den avond by den Oversten van het Regiment genoodigd was, neemt zyn afscheid. Mevrouw de Valmont, alles beluisterd hebbende, komt by haare Dochter; en daar Hortensia toevallig aan Saintfar gezegd hadt, dat Sophia misschien het land zoude verlaaten hebben, om zich in den dienst of het gezelschap van de eene of andere Dame te verbinden, raadt zy Hortensia, zich den volgenden dag ziek te houden, om Saintfar wegens haare afweezigheid geenen achterdocht te geeven; en wil, dat Agatha, de Kamenieraan welke het geheele geval bekend was, aan Saintfar zal zeggen, dat zy wegens eenig verschil den dienst van Mevrouw de Valmont moet verlaaten; terwyl Hortensia dan haar voorig landgewaad zoude aantrekken, en veinzen in den dienst van Mevrouw de Valmont gekomen te zyn. Saintfar, die, volgends afspraak, van Agatha vernomen hadt, dat zy den dienst verlaaten moest, en een aartig landmeisje, die veel op Hortensia geleek, reeds in haare plaats was aangenomen, herinnert zich het gezegde van Hortensia, en neemt, op raad van Comtois, voor, om, zo dit meisje zyne Sophia mogt zyn, haar zyne hand op nieuw aan te bieden. De vermomde Hortensia komt nu in haaren dienst, en Saintfar, haar ziende, herkent in haar zyne Sophia. Hortensia, Saintfar nu als voor 't eerst veinzende weder te zien, speelt haaren rol meesterlyk, en toont zich zeer vergramd op hem; hy verontschuldigt zich, en bidt haar om Mevrouw de Valmont voor den dienst te bedanken; doch zy slaat dit af, en laat hem alleen. Mevrouw de Valmont ondervraagt nu haare Dochter, of haar het gedrag van Saintfar van dien aart is voorgekomen, dat zy hem haar hart begeert te schenken; en dit door Hortensia met ja beantwoord zynde, plaatst haare Moeder, naadat zy Saintfar by zich heeft laaten noodigen, zich aan het Toilet, en Hortensia maakt toebereidselen om haar te kappen: wanneer Saintfar inkomt, en zich tegen de diensten van zyne gewaande Sophia wil verzetten. Mevrouw de Valmont toont zich zeer daarover verwonderd; Saintfar ontdekt haar zyne eisschen op het hart van Sophia; doch Hortensia weigert hem in 't eerst gehoor te geeven; hy smeekt haar eindelyk op zyne knieën hem te hooren, en aan zyne oprechte wenschen te voldoen. Nu kan Hortensia het niet langer uithouden; Mevrouw de Valmont ontdekt alles aan Saint- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} far, en maakt ook haaren verwonderden man, die, van dit alles onbewust, voor eenige dagen op reis was gegaan, en thans onverwacht te rug komt, met het voorgevallene nader bekend; Saintfar ontvangt Hortensia uit de hand van den Heer de Valmont, en dus worden de twee gelieven op de verrassendste wyze veréénigd. Dit maakt den inhoud van dit Tooneelstukje uit, 't welk ons niet onbevallig is voorgekomen. Aan het gros onzer hedendaagsche jonge meisjens zal het, waarschynlyk, niet zeer bevallen; den raad eener verstandige Moeder zich ten nutte te maaken, dit is, althans in het stuk van liefde, by dezelven niet zeer in den smaak; door zich aan het uitwendige te ligt te verslaaven, eigen verkiezing te volgen, en den welmeenendsten ouderlyken raad als niets te achten, vinden zich veele meisjens, althans in deze dagen, waarïn zich de verleiding, ter bereiking haarer oogmerken, onder de bevalligste gedaante weet voor te doen, veeltyds als het te laat is, deerlyk bedrogen. Dat dan de braave Hortensia in dezen haar voorbeeld zy; opdat zy voortaan behoedzaamer worden in het schenken van haar vertrouwen aan jonglingen, die door hunne schoonheid, kleeding of listige vleitaal, haar aan zich poogen te verbinden; en dat ook de Officier Saintfar aan anderen van zynen stand leere, hoe verre eene deugdzaame en standvaste liefde gelukkige gevolgen heeft, boven de slechts oogenbliklyke vermaaken eener overwinning, die den overwinnaar niet zelden met wroeging vervult, terwyl de overwonnene dikwerf het rampzalig slagtoffer haarer ligtgeloovigheid wordt. Om deze gewigtige doeleinden te bevorderen, arbeidde de gryze maas aan dit Stukje; en wy wenschen dat dezelven door dezen zynen letterärbeid eenigzins bereikt mogen worden! Merkwaardige Voorbeelden ter bevordering der kennis van de Zielvermogens der Dieren, voor de meer gevorderde Jeugd en weetgierige beminnaars van Dieren, verzameld, gerangschikt en verklaard, door joh. gottl. trimolt. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by W. van Vliet, 1799. In 8vo. 184 bl. Dit Stukje is verdeeld in acht Hoofdstukken, in welke gehandeld wordt over de zielen der Dieren, hunne gewaarwordingen, derzelver denkbeelden, hunne opmerkzaamheid, hunne verbeeldingskragt, hunne leerzaamheid, derzelver taal, en eindelyk over de schranderheid der Dieren. De Schryver bewyst zeer voldoende, dat de Dieren zielen bezitten, en bepaalt, op eene leerzaame en leezenswaardige wyze, door een aantal voorbeelden van allerleyen aard, hoeverre {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne verstandelyke vermogens reiken, en waar in zy voornaamelyk, in vergelyking van waarlyk redelyke wezens, te kort schieten. Hoe wonderbaarlyk ook zommige daaden van Honden, en van eenige andere Dieren, schynen, zo betoogt de Schryver echter voldoende, in het slot van zyn Werkje, dat men hun niet wel een verstandig nadenken kan toekennen, zelfs niet aan die Dieren, die het meest naar den mensch, zo in gedaante als in verstandige werkingen, gelyken, naamelyk de Aapen. Ten blyke hiervan haalt hy het voorbeeld der laatstgenoemde schepzels aan, die, wanneer zy een door de Wilden achtergelaaten vuur vinden, zich hartelyk over de schoone vlam verheugen, en daar vrolyk rondom springen, tot dat het geheel is uitgebluscht, wanneer zy bedroefd heenen gaan, zonder 'er om te denken, om het vuur, door de rondomliggende takken, te onderhouden. ‘Dat in hen (zegt eindelyk de Schryver, bl. 175,) geene redelyke ziel werke, ziet men ook zeer duidelyk uit de volgende Anecdote: Zeker ryk man hield, voor zyn vermaak, een Aap na, die zich dikwerf naar het venster begaf, en een Advocaat, welke daar tegen over woonde, aan zyn lessenaar zag werken, schryven, en ook nu en dan oude papieren aan stukken scheuren. Toen de Advocaat eens was uitgegaan, en het vertrek, waar in hy arbeidde, had opengelaaten, klom de Aap, door nieuwsgierigheid gedreeven, daar in, en verscheurde, uit blinde zucht ter naarvolging, alle de papieren, die op tafel lagen, terwyl hy zekerlyk niet denken kon, dat hy hier zo menig moeijelyk en nuttig stuk werks, van dien man, op eenmaal vernietigde. De Advocaat betrapte hem, toen hy juist midden in zyne bezigheid was, en begon naar hem te slaan: maar spoedig vluchtte de Aap weder ten venster uit. De bedroogen Advocaat dacht thans op middelen, om den Aap een nog ergeren trek te speelen, en koos daar toe het volgende. Toen hy merkte, dat de Aap aan zyns meesters venster stond, en opmerkzaam naar hem keek, begaf hy zich insgelyks aan het venster, en schoor zich, voor zyn oogen, herhaalde reizen de baard. Eindelyk lag hy het scherpe scheermes, met het overige goed, tot scheeren noodzakelyk, neder, vergat niet het venster te openen, en ging heen. De geprikkelde nieuwsgierigheid en de zucht tot naarvolging werkten op den Aap zo sterk, dat hy geen oogenblik wagten kon: hy klom het venster weder binnen, zeepte zich het aangezicht in, nam, zonder verder overleg. het scheermes in de hand, sneed zich de keel af, en werd dus het slagtoffer van zyn onverstand.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Natuurlyke Geschiedenis voor de Jeugd, door H.J. Beusekamp. IIIde Deeltjen. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1799. In gr. 8vo. 114 bl. In dit Stukje worden tweeëndertig grootere en kleinere Dieren, op geene onaartige en voor Kinderen zeer geschikte wyze, beschreeven; terwyl dezelve ook op zes Plaaten, met hunne natuurlyke kleuren, vry duidelyk worden afgebeeld. Aangaande zulke Dieren, die door zommige byzondere eigenschappen aanmerkenswaardig zyn, vindt men hier nog al leezenswaardige berichten: by voorbeeld, ten opzichte van dien Kever, die gewoonlyk een Doodgraver wordt genoemd, vindt men het volgende, op bl. 111. ‘Wilt gy de Doodgravers zien werken, werpt dan maar een dood diertjen in uw' tuin: zo dra het begint te stinen, zullen de Doodgravers, die zeer goed ruiken kunnen, terstond komen, misschien zullen 'er wel meer dan twee komen, want doorgaans helpen zy malkander. Is de grond, waar op gy het diertjen gelegd hebt, niet los of diep genoeg, dan zullen zy onder dat diertjen kruipen, hetzelve op hun rug neemen, en naar eene plaats draagen, die hun beter behaagt. - Als nu het diertjen is ter plaatze, daar zy het begraaven willen, dan weeten zy de aarde onder dat diertjen weg te werken, zo dat het diertjen in de kuil, die zy onder hetzelve maaken, moet nederzinken. Gy moet niet denken, dat gy de Doodgravers wel eens zoudt kunnen bedriegen, met zulk een diertjen aan een touwtjen zo op te hangen, dat het wel op de aarde lag, maar niet zinken kon, of gy moest zorgen, dat het paaltjen, waar aan gy het touwtjen gebonden had, zo vast stond, dat zy het niet konden loskrygen: want als het touwtjen slegts aan een klein in den grond gestoken stokjen gebonden was, dan zouden zy al spoedig zien, wat hun hinderde, en zo lang in den grond, onder het stokjen, woelen, tot dat het omviele. Als 'er niets is, dat hun hindert, dan kunnen vier Doodgravers, in ruim één uur, eene Muis zodanig begraven, dat 'er niets meer van te zien is. Wanneer alles is afgedaan, het dier begraaven, en de eijeren by hetzelve gelegd, dan komen zy, in eene ellendige gedaante, wederom te voorschyn, vol met myten of luizen, zo dat men hen niet voor dezelfde Kevers zou aanzien. Denkelyk zyn zy dan voor deeze Kevermyten, het geen een dood diertjen voor hun geweest is.’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. Iste Deels, 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, by C. Covens. In gr. 8vo., te zamen 597 bladz. De Schryver van dit Werk heeft goedgevonden zynen naam te plaatzen, niet op den titel, maar aan het einde eener korte Voorreden. Hy is de Eerw. w.a. van vloten, van wiens Vertaaling, Omschryving en Opheldering des Bybels, in voorige Deelen van dit Maandwerk, meermaalen bericht is gegeven. Hy begint hiermede de vervulling van het geen hy by den aanvang van zynen arbeid over den bybel beloofde, om het nuttige te willen ontwikkelen, zo dra hy het ophelderende ten einde gebragt hadt (*). De vervulling van deeze belofte verdient gewisselyk den dank van alle rechtschapen Christenen, uit hoofde van het oogmerk des Schryvers. Niet alleen de eigenlyk Zedekundige Voorschriften van dit Godlyke Boek behelzen eene Leer, welke die van alle wysgeerige Schoolen der Heidenen verre overtreft, gelyk zelfs door de bescheidensten onder de ongeloovigen (†) niet ontkend wordt; maar ook de Geschiedkundige Verhaalen vloeien over van nuttig onderwys, aangaande de bestuuring der Voorzienigheid, den voortgang van Gods Openbaaringen, de gevolgen van Deugd en Ondeugd, en den regel, welken de mensch behoort te volgen, om der waare gelukzaligheid deelachtig te worden. Dit alles te ontwikkelen, is de bedoeling des Schryvers. Zyn Werk, zegt hy in de Voorreden, ‘is op- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld, in de eerste plaats, voor hun, die niet verlangen naar een aantal leeringen, maar een geheel, uit de gewyde schriften, die, zo veel doenlyk is, het menschlievende, het wyze, in 't Gods plan begeren intezien, en zich niet vergenoegen, met eene betragting der godzaligheid, welke de ziel alleen vormt voor eenen toekomstigen staat; het is een zeer gewigtig oogmerk, warom de hemelsche Vader vooral eene Openbaring mededeelde, op dat wy door hare voorschriften, geduurende dit leeven .... ook tot de zodanigen zouden gevormd worden, die ... tot roem der Godheid leefden, doordien zy die uitneemende kragt, en den invloed der Godsleere daarin, voor elk in hun gedrag deden opmerken ... Daarby is 't nuttige onderwys, 't gene ik uit den bybel ontleene, in de tweede plaats, voor de zulken ingericht, die zo veel eerbied voor dezen bundel hebben, dat zy hunne openbare belydenis, godsdienstig stelzel, praktyk der godzaligheid, geduurig aan den bybel toetzen,’ enz. ‘Ik ben vermeten genoeg u te zeggen,’ leezen wy wat verder, als gy deze bladeren (*) ook bepeinst, en door de beoeffening beproeft, dat gy 'er veel meer nuttigheid uit zult trekken, dan 'er wel in ontwikkeld voorgedragen is.’ Op de Voorreden volgt eene Inleiding tot de Zedenleer des Bybels. In de Voorreden zegt de Schryver daarvan: ‘Wat ik door praktyk des Bybels versta, heb ik in eene uitvoerige Inleiding duidelyk tragten te maken.’ Maar wat verder: ‘Ik heb beknopt moeten zyn zo veel als de duidelykheid veroorloofde, dat kon in de Inleiding niet zyn, die natuurlyk donkerder moeste zyn, en voor allen niet geschikt is.’ - Waarom moest dan deeze Inleiding donkerder zyn dan het overige? Wanneer iemand duister schryft, moet dit voortkomen, of uit de natuur van het onderwerp, of daaruit, dat het den Schryver zelven mangele aan duidelyke en klaare denkbeelden van het geen hy eigenlyk zeggen wil, of uit haast en onachtzaamheid in het opstellen. Den tyd had de Eerw. van vloten, zo wy hoopen, aan zichzel- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, en behoefde hy zich niet meer te haasten dan hy goedvond; achteloosheid, of gebrek aan duidelyke en klaare denkbeelden, zal hy, waarschynelyk, niet liefst erkennen. In het onderwerp zelve kunnen wy ook niets vinden, dat zoveel duisterheids behoefde te veroorzaaken. De Zedeleer van den Bybel is immers geen zo afgetrokken stuk, geen stuk, tot welks bevatting zo groote geleerdheid, zo diepzinnige bespiegeling, of een zo hoogvliegend vernuft, wordt vereischt, wanneer een kundig en geoefend Schryver of Spreeker zich benaarstigt omze klaar en eenvoudig voor te stellen. Waarom, vraagen wy, derhalven, nogmaals, moest deeze Inleiding toch donkerder zyn dan het overige? Dat zy het is, erkennen wy: ten minsten, zy is het voor ons. Doch misschien behooren wy tot de zulken, voor welken zy niet geschikt is. Want na eene herhaalde leezing moeten wy bekennen, dat zy op veele plaatzen ons duister is. Somtyds verbeelden wy ons eenig licht te zien; maar wanneer wy daarby den draad van des Schryvers redeneeringe meenen te vatten, verdwynt het licht, en de draad ontglipt onze grypende handen, tenuesque recedit in auras. De gunstige Leezer gelieve ons dus niet kwalyk te neemen, dat wy van deeze Inleiding hem geen naauwkeurig of volledig bericht kunnen geeven. Wat wy 'er in opgemerkt hebben, willen wy hem gaarne zeggen. De Inleiding bestaat uit drie Hoofddeelen. Het eerste heeft tot opschrift: Hare Eigenschappen, (t.w. der Bybelsche Zedenleere). Na eenige aanmerkingen over het gewicht eener goede Zedenleere, en het gebrekkige der oude wysgeerige stelsels, welk eene buitengewoone verlichting moest doen wenschen, komt de Schryver tot de, het zy waare, het zy voorgewende Openbaaringen, tot de noodzaaklykheid van het onderzoek der vraage: Zou de Openbaring der Christenen de beste, de onfaalbaare zedenleer in zich bevatten, welke de behoeften van den vernuftigen deugdminnaar vervullen kan? bl. 4. - De Schryver schynt toe te staan (schoon hy het niet uitdrukkelyk zegge) dat het ‘egte en alleen redelyke begrippen moeten zyn, die in dit geopenbaarde stelzel geleeraardt worden.’ Maar dan vloeit hieruit, bl. 5, eene andere vraag: Moet de Openbaring noodwendig zulke begrippen aan de hand geven, welke vrugteloos elders opgezogt worden, en die voor de zedelykheid daarenboven kragtiger zyn, dan alles, wat in dit opzicht ons bekend {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} is? - Door begrippen verstaat hy ‘zulke leerstellige denkbeelden, die wel niet lynrecht beoeffenende zyn, maar nogtans van zulk een invloed op de beoeffening, dat ze onontbeerlyk zyn.’ Hier stuit hy terstond voor de vraag: ‘Moet 't leerstellige met 't beoeffenende altoos onafscheidelyk verbonden worden?’ Na eenige historische aanmerkingen over de verschillende wyzen, waarop dit stuk begrepen is, stelt de Schryver zich voor, bl. 9, ‘zo duidelyk mogelyk is, alles wat de stelling betreft te ontwikkelen, en bondig te bewysen, op dat elk ervaren mag, dat 't de godvrugtigheid der Christenen aan gene vaste gronden, voor 't scherpste vernuft beproefbaar, ontbreekt.’ In deeze ontwikkeling kunnen wy den Schryver niet volgen, deels om ons bericht niet te lang te rekken, deels ook, dewyl wy, het zy het aan ons, of aan zyne wyze van voordragt, hapere, zyne meening niet overal duidelyk zien. Het beste zal, onzes bedunkens, zyn, dat wy eenen tamelyk uitgestrekten brok overneemen, en dan den Leezer het oordeel overlaaten, of de schuld by onze botheid zy, dan by gebrek aan klaarheid in den Eerw. van vloten. ‘Nader zullen wy komen,’ schryft hy, bl. 10, ‘als wy onderzoeken, warom dees bundel,’ t.w. der Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, ‘den naam van openbaring verkregen heeft; men is hier tans zo scherpziende in, dat elk een onderscheidingen, bepalingen maakt, welke ik, als wy naauwkeurig willen zyn, en voor dwalingen behoed willen worden, gaarne wil overnemen. Evenwel kan ik niet zien, dat ze in den grond zo veele voordeelen aanbrengen, schynbaar alleen voor die genen, die, terwyl zy 't woord openbaring nog behouden, de zaak zelve, onder die woorden begrepen, weg redeneren; 't spreekt by my van zelven, en wie, die gene verwarde begrippen heeft, zal hierover anders denken: die gantsche bundel van geschriften besluit niet alleen zulke denkbeelden in zich, die enkel openbaring zyn, neen zy zyn in historische en andere om. standigheeden ingewikkeldt, die 't gezag van haar als openbaring versterken; maar dit is de hoofdzaak, welke wy maar in 't oog moeten houden, alle geschriften verdienen den naam van openbaring, als de inhoud hunner hoofdzaken niet door middel van nadenken of ervaring kan verkregen worden, maar door een goddelyk {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwys ons bekend zyn [dit zal zy of is moeten zyn] geworden. Zo spraken de eerste Christenen, zo leeraarden onze hervormers, zo leeraren nog die zelve lieden, welke zich beroemen (*) de mannen te zyn, die 't reine vernuft in hunne gantsche methode doen heerschen. De waarheeden der openbaring, die 't belangrykste zyn, moeten niet door metaphysische stellingen, maar door eenen meer zinnelyken voordragt ons natuurlyk 't eerste bekend worden: zo verre gaat 't wel, maar om voortekomen, dat men door die toegevenheid niet alles verliezen zoude, wat men als grondstelling in den Christen Godsdienst aangenomen heeft, zoo maakt men thans de volgende onderscheiding, de openbaring der Godheid stemt ten naauwsten overeen met den godsdienst der Christenen, zy is door middel van 't gezond verstand daarmede altoos verbonden; 't is nogthans niet nodig, 't is ook niet characteristiek voor de religie der Christenen, dat de openbaring haren grondslag zyn moet; door den zinnelyken voordragt worden wy wel verlicht voor onze betragting, wat de goddelyke wil ten onzen aanzien als wetgeving van ons eischt, maar de billykheid van die bevelen, waardoor ze voor ons wet en geenzins aanprysing worden, hangt alleen van den grondslag der reden af: zo verwart men authoriteit der openbaring met den inhoud derzelver: men behoeft nu niet te vragen - wat openbaring is? 't geen opvoeding by elk mensch is, is openbaring by 't menschelyk geslagt - de eerste komt van buiten, maar de kragten liggen in den mensch; zy komt niet op eens, maar allengskens; deze naauwe denkbeelden nam ik daarom van lessing over, op dat men my niet zou verdenken, te min rekkelyk, naauwgezet in myne redenering te zyn; 't gezag der openbaring is voor 't historische zeker belangryk, maar voor den inhoud zelve moet de laatste alleen de ware grondslag van allen geopenbaarden godsdienst zyn; (helaas wat al waar- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} neemingen zyn hier! welke men nogthans voor modellen van 't edelste vernuft in onze dagen aan elk aanpryst, in 't eerste geval moeten wy zeker alles, wat ons als openbaring bekend is geworden, geschiedkundig tragten te bewysen: zulks zyn wy verplicht, dien eisch doet 't gezond verstand; maar in 't laatste geval moeten wy geloven en niet bewyzen: alleen zyn wy in dit geval verplicht te beproeven of de begrippen, welke wy alleen, als onderwys der Godheid, aannemen, de toets kunnen doorstaan, en in 't geringste zelfs niet strydig zyn, met 't geen de reden elken billyken denker leeraart. 't Is dan zeker, dat de Godsdienst, die door openbaring gekend wordt, zyne geheimen moet hebben, die buiten 't goddelyk onderwys, 't menschdom onbekend zouden gebleven zyn; 't is niet minder zeker, dat dezelve invloed op 't zedelyk bestaan moeten hebben, zo dra wy 't meest waarschynlyke oogmerk van eene openbaring, 't geluk van 't menschdom namelyk, aanneemen; of nu die openbaring geheimen in zich behelst, dus voor ons eigenlyk gezegde verborgenheden, in dien opzichte alleen, om dat wy met alle gissingen daarop niet ligt zouden gekomen zyn, moet zy zelve beslissen: elk die onbevooroordeeld de door ons erkende openbaring overwogen heeft, behoorde geen ogenblik te twyfelen, of hy zaaken van beider betekenis daarin ontdekt heeft, van die geaartheid zelfs, dat zy voor de beschouwing weinig aanleiding gaven, maar zich van de zyde hare [dit zal harer moeten zyn] noodzakelykheid 't meest aanpresen. - Edog wy gaan hier niet verder; hier valt 't niet in 't mogelyke van voren iets te betoogen, genoeg, als wy de waarschynlykheid en billykheid hier van vinden.’ De Leezer oordeele nu over het klaare of duistere van deezen schryftrant en wyze van voorstellen. De Opsteller van dit Artikel heeft zyn gevoelen reeds gezegd, maar moet 'er nog byvoegen, dat, naar zyne gedachten, het duistere, voornaamelyk, ontstaat uit de volgende oorzaaken. Vooreerst, de overvloed van elkander verdringende denkbeelden schynt te maaken, dat de pen van den Eerw. van vloten somtyds zyne gedachten niet schielyk genoeg kan volgen: waardoor dan wel iets, dat tot eene duidelyke voordragt noodzaaklyk was, van het papier blyft. Zo wordt, b.v., omtrent het einde der bo- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ven bygebragte plaatze, gesproken van zaaken van beider betekenis, terwyl echter te vooren slechts van eenerlei verborgenheden gerept was. Misschien is eene tweede soort van verborgenheden, welke wy ook na de Openbaaring niet volkomen begrypen, of waarvan het hoe voor ons bedekt is, in de pen gebleven. - Eene tweede oorzaak van duisterheid is, dat men dikwyls niet recht ziet, of de Schryver zelve spreeke, dan anderen doe spreeken; zyn eigen gevoelen verdedige, of dat van anderen wederlegge. - En, eindelyk, eene derde, het in het oog loopend gebrek van naauwkeurige afdeeling der zinsneden. - Doch het zy genoeg dit aangestipt te hebben. Het tweede Hoofdstuk heeft tot opschrift: De uitsteekende Nuttigheid der Zedenleere des Bybels; en het derde: De beste Behandeling der Bybelsche Zedenleere. - Deeze, vooral het Tweede, zyn ons een weinig duidelyker dan het Eerste, maar niet genoeg om 'er eene geregelde schets van te geeven. Onze Leezers zullen ons daarom wel verschoonen, dat wy 'er geene uittreksels uit mededeelen. Eer wy, evenwel, van deeze Inleiding afstappen, moeten wy verzoeken, dat men onze meening niet zodanig opvatte, als of zy, onzes oordeels, niet veel goeds en leezenswaardigs zoude behelzen. Het tegendeel is waar: gewichtig zyn, b.v., des Schryvers aanmerkingen over het doel der Openbaaringe, en of derzelver oogmerk wel bereikt worde, welke in het eerste Hoofdstuk voorkomen. Zo ook over den voortgang der achtereenvolgende, en allengskens uitgebreider, Openbaaringen, van den beginne der waereld af. Maar zonderling is het geen wy hier nog met des Schryvers woorden zullen byvoegen. Na, bl. 54, aangemerkt te hebben, dat door de komst des Heilands de gantsche Openbaring algemeener is geworden in hare grondbeginzelen, maar geenzints in hare uitwerking, vervolgt hy: ‘Voor my zelven twyfel ik darom geen ogenblik, of eene nadere Openbaring zal daartoe moeten vooraf gaan, eer de uitwerking algemeen en kragtig zyn zal; eene kracht Gods, buitengemeen, eenigzints gelyk aan die wonderen, welke onder de planting van 't Christendom plaats hadden, zal daarmede vergezeld zyn; eene nogthans waar door niet alleen de ooggetuigen, maar geheele scharen van natiën, in vrywillige overtuiging dat getuigenis zullen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} afleggen, dat 'er in de hoogste Godheid zich alles vereenigdt, om den mensch 't ware genot dier gelukzaligheden te bezorgen, waar voor zyne natuur vatbaar is.’ Het zelfde denkbeeld straalt ook door omtrent het slot der Inleiding, bl. 127, 128. Het Eerste Deels Eerste Stuk van dit Zedekundig Onderwys loopt over de Boeken van moses en dat van josua: doch voor ver het grootste gedeelte over het eerste Boek van moses. Dit beslaat alleen 146 bladzyden van de 212; zodat voor al de overigen slechts 66 overblyven. Tot een staaltjen kiezen wy hier, hetgeen de Schryver zegt over gen. XV:6. ‘Dit geloof nu wierdt hem tot gerechtigheid gerekend: waarlyk een voorstel, 't geen wy geenzints zo vluchtig moeten voorby gaan, maar het belangrykste is voor de praktyk van elk een, die de Openbaring der Godheid op hare waarde weet te schatten. Paulus heeft deze woorden niet overgenomen (*); maar wel daarop gezien, en ten grondslage van zyne redeneering gelegd: het geloof, en de daaden daar uit geboren, zyn by hem de zaak, - 't geloof is, dat hy [t.w. abraham] volkomen vertrouwde op die jaren, hy zou niet kinderloos sterven, - de geloofsdaad was, dat hy zynen isaak, .. aan Gode wilde teruggeven, zonder getwyfeld te hebben, of hy uit ... sara wel een erfgenaam zou agterlaten: hoe een Christen dat gelove, oeffenen moet, zal 't hem tot regtvaardigheid gerekend worden, komt dan eerst te pas, wanneer wy zo verre gevorderd zyn. Maar billyk vraagt elk wat is 't geloof dan, dat altyd tot regtvaardigheid gerekend wordt? - 't is ongetwyfeld dat gene, 't welk niet uit eenvouwige, duidelyke gronden afgeleid, of in de volmaaktste overeenstemming met het vernuft geleeraard wordt, - dan is 't geen geloof, dan behoeft 't ook geene Goddelyke Openbaring ten grondslag, 't zyn hier waarheden, die niet duidelyk door redeneering kunnen verkregen worden, door de gewone wegen, althans boven de grenzen van verkrygbare kundigheden liggen; die nogthans te geloven, op goddelyk gezag niet alleen, maar in vertrouwen op de goddelyke volkomenheden als vermogend, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat gene daartestellen, 't gene boven onze ervaring reikt, dit is het egte geloof, 't geen de minnaar des bybels, als een grondbeginzel tot bezieling, en bestuuring van zyn verstand, aanneemt; hierin is hy weder scherp, ten uitersten bedagtzaam, 't vernuft mag zo ver niet reiken kunnen, het mag 't mogelyke daarvan niet doorzien, nooit moeten evenwel de voorwerpen van zyn geloof 't vernuft, niet alleen 't zyne, maar aller vernuft uit de ervaring gesterkt, in eenige algemeene grondwaarheden gantsch wegstoten, wederstaan: hierom is ook de leering, welke voor den Christen in dit geval van abraham ligt, ten hoogsten ryk: jesus overgelevert om onze zonden, en opgewekt ter onzer regtvaardiging, is 't hoofdpunt, 't geen ons geloof omhelzen moet, zal het ons tot regtvaardiging dienen; - dit voorstel is ons duidelyk in de schriften des N.T. voorgedragen: deze waarheid is eeuwen aan den anderen, door godgeleerde twisten, uitleggingen, mishandeld, misvormd, en daaraan uitleggingen gegeven, die het verstand niet alleen niet doorzien kan, maar als tegenstrydig verwerpen moet; hieraan moeten wy gewis geen gehoor geven, en dat onnatuurlyke, vreemde, moeten wy laten vallen, willen wy niet met reden den naam van bygelovigen verdienen; maar de stelling zelve, met ronde woorden, door paulus opgegeven, moeten wy daarby niet laten vallen; 't is waar, wy leven in dien tyd, dat zulk een waarheid, als strydig met 't gezond verstand, en de eigenschappen der Godheid wedersprekend (*), ja als onbestaanbaar verworpen wordt: dat wy evenwel weder voor zulke bedenkingen onze oogen sluiten, die onzen aandagt niet waardig keuren om ze te overwegen, is geen geloof, maar is een traag en halsterrig staan op ons gevoelen; neen! zal ons geloof omtrent deze waarheid by de hoogste goedheid geldbaar zyn, dan moeten wy zulke bedenkingen toetsen aan de denkbeelden, die wy in 't woord der waarheid vinden, hoe ras zullen wy dan 't overdrevene ontdekken, en te gelyk dat gene 't {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} welk niemand ons ontwringen kan, duidelyker inzien, te weten; dat wy door 't geloof behoren geregtvaardigd te worden; zo dra 'er gene voorwerpen zyn voor dat gelove, maar wy alles op 't vernuft, alleen langs den weg van ervaring geleid, bouwen, dan is de geopenbaarde waarheid nutteloos; welk een ryke oogst levert dan de dorre en distelige grond, waarop wy ons thans bevinden, voor den eerbiediger van de geloofswaarheden op; 't stil gelate bestaan daar onder, zal zich niet in de vuurige verdediging, maar wel in eene zielsversterking, die de vrugtbare schoot voor Christelyke deugden wordt, aan den waarheidminnaar bekend doen worden, - wordt 'er al iets meer gevorderd, eischen de omstandigheden zulks, de Christen verlaat zich op Hem, in wien hy gelooft, en bekommert zich dus niet over het toekomstige.’ Hoeveel zoude deeze plaats, waarin zo veel waars, zo veel schoons is, winnen, indien slechts sommige denkbeelden een weinig meer uit een gezet, en vooral de tekens der zinscheidinge naauwkeuriger gesteld waren! Ons bericht is te ver uitgedyd, om uit het Tweede Stuk des Eersten Deels iets over te neemen: anders zouden wy den Leezer gaarne des Schryvers aanmerkingen over het gedrag van nathan jegens david, na den moord van uria, aanbieden, of eenige zyner bedenkingen over het Boek van esther, of van job, afschryven. Nu moeten wy ons vergenoegen met enkel te melden, dat in de Twee Stukken, welke het Eerste Deel uitmaaken, alle de Historische Boeken des Ouden Verbonds afgehandeld worden; dat des Schryvers aanmerkingen daarover, op veele plaatzen, eerder Staatkundig-Zedelyk (Politico-Ethicae) dan enkel Zedelyk mogen genoemd worden, en veele zeer leezens- en overweegenswaardige denkbeelden bevatten. - Van het Tweede Deel, dat reeds het licht ziet, zullen wy binnen kort bericht geeven. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De begeerte der Engelen, naa eene toeneemende kennis der dingen, door het Euangelie verkondigd, voorgesteld in eene Leerrede over 1 Pet. I:12b. door H.H. Viervant, uitgesproken te Amsterdam, den 22 Sept. 1782, en laatst te Rotterdam, den 10 July 1788. Het Godverheerlykend ontwerp der Verlossing, Luc. II:13, 14; uitgesproken te Amsterdam, den 25 Dec. 1793. Het woord des kruises de kracht Gods tot zaligheid, ter beschaaming van de wysheid deezer waereld, 1 Cor. I:17b-20; uitgesproken by de aanvaarding van den Euangeliedienst te Amsterdam, den 6 Juny 1792. Het Christendom, niet in woorden, maar in kracht, 1 Cor. IV:20; uitgesproken te Amsterdam, den 30 Nov. 1792. De noodzaaklykheid van een gegrond en vast besluit in het stuk van den Godsdienst, 1 Kon. XVIII:21a; uitgesproken te Amsterdam, den 18 Nov. 1792. De waare Godzaligheid, of de beoefening van den waaren Godsdienst, Gen. XVII:1b; uitgesproken te Amsterdam, den 10 July 1796. God onze beste toevlugt in den nood en het gevaar onzer Kinderen, Klaagl. II:19; eene Aanspraak, gedaan te Rotterdam, den 22 May 1789, ter gelegenheid van eene hevige en langduurige Kinderziekte. Te Amsterdam, by M. de Bruyn en H. Diederiks. In gr. 8vo. In een bericht, achter de laatste Leerrede geplaatst, wordt ons gemeld, dat de Eerw. viervant, by zyn vertrek, als Leeraar van Rotterdam, (in 1792), had beloofd, sommigen zyner Leerredenen uit te geeven, en dat daarmede nu, (in 1797), door 't gemeenmaaken der eerste Leerrede, over 1 Pet. I:12b., was begonnen. Men verneemt uit dat zelfde bericht, dat de Leeraar voorhad twee Bundels in 't licht te geeven: den eenen over den voornaamen inhoud der Euangelieleer, en den anderen over de beoefening der waare Godzaligheid. Sedert is nu en dan eene enkele Leerrede gevolgd, en wy hebben 'er, zoo 't schynt, nog meer te verwachten. Wy willen 'er echter niet langer van stilzwygen. In de Amsterdamsche, Rotterdamsche en andere Gemeenten, waar de Eerw. viervant het Leeraarambt met toejuiching heeft waargenomen, zullen deze Leerre- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} denen alreeds bekend, en met graagte ontvangen zyn door allen, die, aan dezen leertrant gewoon, op zoodanige wyze, door het geloof en de beoefening der Christelyke leer, Godsdienstige stichting wenschen te erlangen. Die dezelfde of soortgelyke leiding van gedachten, over de voornaame hoofdpunten van 't Christendom, en derzelver onderling verband en krachtdadigen invloed, toegedaan zyn, zullen dezelven ook elders, zoo wy vertrouwen, tot opwekking en bestuuring van Godsdienstige aandacht, met genoegen leezen, en, zoo wy hoopen, tot uitgebreid nut gebruiken. Wat men, in deze Leerredenen, hoofdzaakelyk te zoeken hebbe, kunnen de aangekondigde Titels eenigzins uitwyzen. De uitvoering is geregeld, aandachtwekkend en leerryk. De verheugde Kamerling geschetst, in eene Leerrede over Hand. VIII:39b. door Samuel Joannes van de Wynpersse, A.L.M. Phil. Doct., uitgesproken te Amsterdam, den. 1 Aug. 1790. Het zondig vooruitlopen in het toekomende, of het onbedagtzaam bepalen der doeleinden en uitkomsten van de Goddelyke wegen, zo lang die nog verborgen zyn, in deszelfs aart, oorsprong en gevolgen, ontwikkeld, Gen. XLII:36b; uitgebroken te Amsterdam, den 22 Jan. 1796. De zegepraal des Geloofs, over de uiterste radeloosheid, 1 Sam. XXX:6b; uitgesproken te Nieuweveen, den 9 May 1784. Gods vrymagtig oppergebied over de Watervloeden, Psalm XXIX:10a; uitgesproken te Amsterdam, den 6 Feb. 1791. Het verdervend Kind tot zynen Vader wedergekeerd, Luc. XV:18a; ter voorbereiding voor het heilig Nachtmaal, uitgesproken te Amsterdam, den 5 Sept. 1794. Het loeijend Onweder godvruchtig beschouwd, of opwekking tot een godvereerend gemoeds-bestaan, onder het rollen der donderslagen en het klateren der bliksemen, Psalm XXIX; uitgesproken te Amsterdam, den 5 Aug. 1792. Te Amsterdam, by H. Diederiks en H. Lardé. In gr. 8vo. Een zestal Leerredenen, van tyd tot tyd afzonderlyk in 't licht verscheenen, waarmede de Eerw. van de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} wynpersse, ook al verstoken van de gelegenheid, om de Amsteldamsche Gemeente van den Leerstoel te stichten, nog eenigzins tracht nuttig te weezen, en die ook elders, zoo wy vertrouwen, door dat soort van Leezers, waarvoor ze eigenlyk geschikt zyn, met genoegen zullen geleezen worden. De Leeraar toont de gaaf te bezitten van geleidelyk, en allezins bevattelyk, naar een welgeregeld plan, te prediken, en de aandacht bezig te houden met gepaste en gewigtige onderwerpen, regt geschikt, om ernstig nadenken te verwekken, en Christelyke gevoelens te versterken. Hier en daar valt de toon, mogelyk, wel wat te veel in het declamatorische. Wy vinden ook weinig nut, in het behouden van deze en gene uit den Bybel ongelukkig overgenomen spreekmanieren, die of geen zin, hoe ook genaamd, hebben, of wel geschikt zyn, om min redelyke denkbeelden te voeden, en te helpen vereeuwigen. Over 't geheel verdienen deze Leerredenen onder de beste van dit soort gerangschikt te worden. De godvruchtige beschouwing van het Onweder, naar aanleiding van Ps. XXIX, en van Gods vrymagtig bestier over de Watervloeden, volgends het 10de vers van dien zelfden Psalm, zyn geenzins de minsten. Op het straffend aanzien, dat deze verbaazende natuurverschynselen, in deze Leerredenen, hebben, en daarop gegronde voorstellingen, zou nog wel iets aan te merken vallen (*). Zy bevatten anders een schat van leerzaame, regt Godsdienstige, betrachtingen. In het Voorbericht, voor de eerste Leerrede geplaatst, zegt de Eerw. van de wynpersse, altyd, zoo veel mogelyk, zig toe te leggen, om van den predikstoel te verwyderen, wat noodeloos den tyd zoude rooven, tot de schoolen der Geleerden behoort, of voor het gros der Gemeente onnut is, en alleen daaruit over te neemen, het geen tot het groote einde der prediking hem dienstig voorkomt. Men vindt hier echter het een en ander, in kleine aanteekeningen, die hy is te raade geworden, nu en dan, onder aan de bladzyden by te voegen, ter nadere ontwikkeling, bevestiging of uitbreiding van uitdrukkingen in den text gebezigd. Ze zyn echter niet menigvuldig, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en verspreiden doorgaands eenig meerder licht over de verhandelde onderwerpen, met aanwyzing van geraadpleegde Schryvers, by welken men, des begeerig, verder kan te regt raaken. Godsdienstige Overdenkingen en Gesprekken, ten behoeve van Eenvouwdigen. In het licht gegeeven door eenen Leeraar der Hervormde Gemeente. Te Amsteldam, by J. Weppelman, 1799. In 12mo. 102 bl. Vier Overdenkingen en Gesprekken bevat dit boeksken; zy loopen over de Stichting onder het prediken van Gods Woord - over het Geloof - over de Heiligmaaking - en over de Christelyke Bevindingen. Met veel genoegen, over 't geheel genomen, hebben wy deeze kleine Opstellen geleezen; zy behelzen eene manlyke en naar de gemeene vatbaarheid berekende bestryding van verscheiden schadelyke wanbegrippen en vooroordeelen, door welke dezulken, die dezelve koesteren, in eene yverige behartiging van waare Godzaligheid merkelyk worden agteruitgezet, ja zelf wel eens tot het uiterste overslaan, dat zy op betragting van deugd en goede werken met eene soort van kleinagting nederzien. Aldus gaat de Schryver, in de eerste Overdenking, der zulken wanbegrip te keer, die zich verbeelden, dat gesticht te worden onder het prediken, zoo veel en niets meer te kennen geeft, dan, door des Leeraars voordragt in zyn hart te voelen ontstaan eenige gemoedelyke aandoeningen en bevindingen, die met het gezond verstand en een duidelyk begrip van zaaken in geen verband staan, maar, naauwkeurig beschouwd zynde, niet hooger dan als hartstogtlyke beweegingen der ziele kunnen aangemerkt worden. Volgens onzen Leeraar bestaat de waare stichting in eene weezenlyke nuttigheid, die men uit de prediking van Gods Woord trekt. ‘Dan, zegt hy, word ik daardoor gesticht, wanneer ik daardoor wyzer en beter worde. En zulk eene Leerrede is stichtelyk, die geschikt is, myre kennis in de zaligmakende waarheden te vermeerderen, en my daaromtrent levendig werkzaam te maaken tot waare vertroosting en verbetering van hart en wandel. Die Leeraar predikt stichtelyk, die my den raad Gods aangaande myne zaligheid duidelyk verklaart, die my den inhoud van het Euangelie open- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} legt, en my aanwyst, hoe ik, alleen om Christus wil, als een zondaar, moet behouden worden, en die te gelyk my mynen pligt voorstelt, hoe ik omtrent God en mynen naasten my gedraagen moet; ja, die op Euangeliegronden my opwekt en my vrymoedigheid byzet, om al myn vertrouwen op Jesus Christus, als mynen eenigen en volkomenen Zaligmaker, te vestigen, en tevens met de krachtigste drangredenen, uit de liefde van God en Christus ontleend, my opwekt, om meer en meer van de zonde afstand te doen en in den dienst van God, waarin al myn heil is, my te oeffenen, en dus de heiligmaking standvastig en onvermoeid na te jaagen.’ Wy hebben deeze passage wel willen afschryven, omdat de Leezer uit dezelve met genoegzaame duidelykheid kan afleiden, hoedanige denkbeelden en voorstellingen hy, omtrent de overige, boven vermelde, onderwerpen, in deeze Overdenkingen te verwagten hebbe; van welke wy de leezing en herkaauwing aan zommige Christenen wel ernstig willen hebben aangepreezen; als zullende hun dezelve, naar ons begrip en naar dat des Schryvers, overtuigende onder 't oog brengen, hoe zy, in de belangrykste zaak, het uitzigt op eene zalige Onsterflykheid, op eenen zandgrond bouwen, zoo lang zy hun Geloof met de Werken niet doen gepaard gaan, en hunne Christlyke bevindingen uit eene andere bron afleiden, behalven de bevordering van hunne heiligmaaking in de vreeze van God, door te streeven na gelykformigheid aan het beeld van Christus in waare geregtigheid en heiligheid. - Eéne aanmerking kunnen wy niet terughouden; zy is, dat de Schryver van zommige uitdrukkingen en spreekmanieren zich bedient, zonder dezelve te verklaaren of het gebruik daar van af te keuren, die den stempel van Schriftuurlyke agtbaarheid niet bezitten; uitdrukkingen en spreekmanieren, die dezulken, welker onderrichting en verbetering hy bedoelt, steeds in den mond hebben, en ondertusschen, vreezen wy, niet weinig bydraagen, om hen in hunnen valschen waan, alsof rechtzinnigheid zonder waare vroomheid van hart en wandel bestaan konde, te bevestigen en te versterken. Wanneer toch zal eens de dag aanbreeken, op welken kunstmaatige Godgeleerdheid en uitvindingen van menschlyke wysheid zullen plaats maaken voor de eigen, algenoegzaame, naïve taal van christus en diens onmiddelyke Zendelingen! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Zamenzweeringen tegen alle Godsdiensten en Regeeringsvormen in Europa, berokkend in de geheime Vergaderingen der Illuminaaten, Vry-Metzelaars en Leesgezelschappen. Byeenverzameld uit geloofwaardige Berichten door John Robison, A.M. Hoogleeraar in de Natuurkunde en Secretaris der Akademie te Edenburg. Naar den derden Druk, uit het Engelsch vertaald. In 4 Stukken. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, en verder alom. 1799. In gr. 8vo. te samen 581 bl. Een merkwaardig Boek, waarin veele dingen, die men in de laatste jaaren heeft zien gebeuren, en nog dagelyks waarneemt, worden voorgedraagen, als gevolgen en uitwerkselen van overeenkomsten en verbintenissen, die niets minder ten oogmerke zouden hebben, dan alle Godsdiensten en Regeeringsvormen in Europa het onderste boven te keeren. Uit de Opdracht aan den Secretaris van Oorlog, William Wyndham, en de geheele voordracht van zaaken, die de Hoogleeraar robison tot kennis van zyne Landgenooten heeft willen brengen, is het hoofddoel van dit geschryf allerduidelykst. Men vindt dit reeds op den titel, met de gepaste waarschouwing van Horatius, uitgedrukt: Nunc tua res agitur, paries cum proximus ardet. Warme voorstanders van de vastgestelde regeering in Engeland, en wel voornaamelyk dezulken, die 't met het tegenwoordig Ministerie houden, zyn niet zonder vreeze voor den nadeeligen invloed der Fransche Revolutie op het kerk- en staatsbestuur in Grootbritannien. 'Er zyn reeds veele verschynselen in dit Ryk opgemerkt, die hun toeschynen verdubbelde waakzaamheid te vorderen. De Hoogleeraar heeft dezelven, met ernst en yver, willen te keer gaan, door zynen land- en geloofsgenooten een klaar onderricht mede te deelen van allerslechtste beginselen en oogmerken, die hy meent, dat werkelyk bestaan, en ook in Engeland al te veel byval vinden, en waarvan niets dan oneenigheid, onderlinge haat, de verwoesting van 's Volks dierbaarste belangen, en algemeene elende, is te verwachten. 's Mans arbeid is met {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel goedkeuring ontvangen, dat de eerste druk binnen weinige dagen uitverkocht, en weldra een tweede en derde noodig geworden is. Hy had evenwel, volgends het Naschrift, wel gewenscht, dat dit nog eenigen tyd had kunnen uitgesteld worden. Hy had dit Werk in een ziekelyken toestand, met veel overhaasting, opgesteld, en wilde nu gaarne wat meer tyd gehad hebben, om misslagen en gebreken te verhelpen, en 'er eene betere gedaante aan te geeven. Men heeft dan welligt die verbeteringen by eene volgende uitgave, of althans mettertyd, te verwachten; en wy vertrouwen, dat de Nederlandsche Vertaaler dan ook niet in gebreke zal blyven, om daarmede de tegenwoordige uitgave te verryken. De voornaame inhoud is uit een Duitsch Tydschrift, neueste Religions begebenheiten, en eenige daar aangehaalde en beoordeelde Schriften, overgenomen. Men heeft daaruit, reeds voor eenigen tyd, aan het Nederlandsche Publiek eenige Berichten betreffende de nieuwe Hervormers in Duitschland, en vervolgends ook Berichten van een groot, maar onzichtbaar, verbond tegen den Christelyken Godsdienst en Monarchaale Moogendheden, medegedeeld. Die daarmede is bekend geraakt, zal hier zoo veel nieuws, wat de hoofdzaak aangaat, niet vinden. Het Werk voorhanden geeft daarvan een uitvoeriger verslag, met aanwyzing van den, oorsprong en aanvang van dit geheele ontwerp, en de wyze, waarop hetzelve in werking gebragt en voortgezet is geworden. De vooronderstelde Zamenzweeringen, tegen de vastgestelde Godsdiensten en Regeeringsvormen in Europa, worden hier gezegd oorsprongelyk te zyn uit eenige Vrymetselaars Loges, die, van derzelver eerste geheel onschuldige bedoeling afgeweeken, onder den dekmantel van zinnebeelden en plechtigheden, overeenkomstig de grondbeginselen der Vrymetselary, zoodanige verbintenissen van de verste uitzichten zouden tot stand gebragt hebben, waaromtrent een menigte van verbaazende daadzaaken vermeld wordt, die des te meer geloofwaardigheid schynen te hebben, omdat de Schryver zelf in de Vrymetselary veel deel gehad, ook buitenlands (te Luik, Brussel, Aken, Berlyn, Koningsbergen , Petersburg, Valencienues, en vooral te Parys,) verscheidene Loges bezocht, en alzoo, in eigen persoon, de vervalsching van de eerste grondbeginselen der Vrymetselary waargenomen heeft, waarvan hy zegt, zonder schending van eenigen eed, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel te kunnen mededeelen, als hy oordeelt tot opheldering te kunnen dienen van het ontdekt ontwerp, waarop hy de aandacht van het algemeen heeft willen vestigen. Vooraf gaat eene Inleiding, waarin de Hoogleeraar zyn oogmerk openlegt, en voorloopig het een en ander omtrent de Vrymetselary, en zyne eigen ontdekkingen desaangaande, mededeelt. - Daarop volgt, in 't eerste Hoofdstuk, een nader verslag van den oorsprong en de lotgevallen der Vrymetselary, en wel byzonder van de groote verbastering van eenige Loges, in Italie, Vrankryk en Duitschland, door welken de werkzaamheden der deelneemers op zaaken van Godsdienst en Staatkunde toepasselyk gemaakt, en eindelyk, onder 't masker van zedelyk onderwys, zoodanige grondbeginselen verspreid zyn geworden, die eene algemeene omkeering van zaaken zouden bedoelen. - Het tweede Hoofdstuk handelt over de Orde der Illuminaaten. Dit Genootschap is in 1775 gesticht door Dr. Adam Weishaupt, Professor van het Kerkelyk Recht aan de Universiteit te Ingolstadt, en vernietigd in 1786 door den Keurvorst van Beijeren, doch onmiddelyk daarna, door geheel Duitschland, onder een anderen naam, en eene andere gedaante, weder opgericht. De welbekende Baron Knigge heeft 'er, onder anderen, veel deel in gehad. Uit deze en gene ontdekte papieren, en verscheidene van tyd tot tyd uitgegeevene schriften, waarvan Weishaupt, Knigge en andere medeleden de echtheid niet hebben kunnen ontkennen, tracht de Hoogleeraar ontegenzeggelyk te bewyzen, dat deze Orde, van 't begin af, onder schoonschynende woorden en bedriegelyke voorgeevens, om de menschen regt zedelyk, volmaakt vry en gelukkig te maaken, den schrikkelyken toeleg gehad heeft, om het Christendom af te schaffen, verloochening der Voorzienigheid en Ongodistery in te voeren, en alle vastgestelde Regeeringen omver te werpen. Onder andere stelregels zal ook deze: het oogmerk wettigt de slechtste middelen: aangenomen, en uit dat beginsel, al wat slecht en gruuwzaam is, voortgesprooten zyn, het geen men nu meende, tot de uitvoering van het plan, zig te mogen veroorlooven: waaromtrent ontzettende staaltjens te berde gebragt worden. - Het derde Hoofdstuk beschryft de Duitsche Unie, of vereeniging van een aantal Schryvers, die zig in Duitschland, onder {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorgewend doel van uitroeijing van bygeloof en vooroordeelen, en de bevordering van 't zuivere Christendom, even als de Illum naaten, heimelyk zullen verbonden hebben, om met de vastgestelde Regeeringen allen Godsdienst te verbannen. Nicolai, Gedicke en Biester zullen zig aan 't hoofd geplaatst, en weldra, in Basedow, Eberhard, Lessing, Semler, Teller, Steinbart, Bahrdt en anderen, werkzaame medehelpers gevonden hebben. Door de onvoorzichtigheid van den laatstgenoemden, een allerslechtst mensch, zou zeer veel van dit ontwerp, en 't naauw verband, waarin het staat met de Orde der Illuminaaten, aan 't licht gekomen zyn. - Het vierde Hoofdstuk vertoont de Fransche Omwenteling, als bewerkt naar soortgelyk plan, en dadelyk voortgesprooten uit de Orde der Illuminaaten, waartoe Mirabeau, de Hertog van Chartres, (naderhand Orleans, en eindelyk Ph. Egalité,) Pethion, le Cointre, Bailly, Anacharsis Cloots, de Abt S....., en andere hoofden en medewerkers der Fransche Omwenteling, zullen behoord hebben. - Ten slotte volgt nog een elftal Aanmerkingen, deels ingericht tot bevestiging van het voorgaande, deels tot waarschouwing en onderrichting van de inwooners van Engeland, op dit tydstip; en eindelyk een Naschrift, met eenige verbeteringen en byvoegsels. Zoo veelen onder ons nog niet bekend zyn met het oorspronglyk Werk, of deszelfs onlangs vervaardigde Fransche Vertaaling, zullen, zoo wy vertrouwen, deze Nederlandsche Overzetting met graagte ontvangen. De schryfwyze is wel niet zeer geregeld, zoo als de Hoogleeraar zelf erkent, maar desniettemin aandachtwekkend, door veelvuldige berichten van zaaken, waarin men, ook uit hoofde van de gevolgen der groote gebeurtenissen in Vrankryk voor ons Gemeenebest, niet kan nalaaten belang te neemen. Of nu evenwel alle hier medegedeelde berichten evenveel grond hebben, en of niet een overdreeven zucht voor begunstigde denkbeelden den Schryver nu en dan ongemerkt vervoerd hebbe tot de onbillyke samenvoeging van persoonen en zaaken, die in geen noodzaakelyk verband staan, willen wy den onpartydigen en waarheidzoekenden Leezer laaten beöordeelen. Zou het stelzel van Priestley en anderen, over de eenigzins stoffelyke natuur der menschelyke ziel, waarlyk met het geloof aan haare {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} onsterfelykheid zoo ten eenemaal onbestaanbaar zyn, en zoo ligt tot ongodistery doen overhellen, als hier, bl. 460, 520 en elders, beweerd wordt? Zouden Priestley, Semler, Teller en anderen, die de waarheid en Goddelykheid van het Christendom zoo ernstig en manmoedig voorgestaan hebben, met voorbedachten raade deel gehad hebben aan ontwerpen, om allen Godsdienst, hoe ook genaamd, te verbannen; en is dat met grond te vooronderstellen van allen, die, gelyk in andere Regeeringsvormen, zoo ook in die van Grootbritannien, wel eenige verandering en verbetering, naar de grondbeginselen van gelykheid en vryheid, zouden wenschen? A. Ypey, A.L.M. Medic. & Philos. Doct. Professoris Medicin. quondam Franequerani, Introductio in Materiem Medicam in usum Tyronum. Dat is: Inleiding tot de kennis der enkelvoudige Geneesmiddelen, ten nutte van eerstbeginnenden. Te Leiden en Harlingen, by S. en J. Luchtmans, en V. van der Plaats, 1799. In gr. 8vo. 414 bl. De gansche uitgestrektheid van eene Kunst of Weetenschap onder een enkel oogpunt te brengen, uit het welke alle derzelver vakken, op zich zelven of gepaard met andere naastgelegenen, gemaklyk kunnen bepaald en afgemeeten worden; is niet slechts eene fraaie en lofwaardige, maar ook eene allernuttigste verrichting: vooral, wanneer dezelve een zo gewigtig en heilzaam voorwerp, als de Geneeskunde, ten doel heeft, en zo wel gelukt, als in het straks gemeldde Werk van den reeds door veele andere Geschriften met recht beroemden Hoogleeraar ypey. Dat nut zal zich ook, waarschynlyk, nog al wat verder, dan de zedige titel belooft, uitstrekken, tot oude en ervaarene Geneesheeren, die niet zelden, by dit beredeneerd verslag van het voornaamste, dat in deeze afdeeling van het groote Kunstgevaarte weetenswaardig is, in hunne stille snipperuurtjes, eene verrassende aanleiding tot denken en herdenken zullen ontmoeten. Veele Schryvers hebben dit onderwerp zo uitvoerig behandeld, als of zy eene Natuurlyke Historie schreeven, en dus, in plaats van nuttige lessen te geeven, eene las- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tige vertooning van kwaêlyk geplaatste Geleerdheid gemaakt. Mogelyk heeft dit ook ten gevolge gehad de zo verbaazende menigte van aangepreezene middelen, dewyl men toch, van alles willende spreeken, zich ook wel genoodzaakt vond aan ieder ondeel eenig byzonder vermogen toe te schryven. En hiertoe heeft misschien medegewerkt de heimelyke hoogmoed van den Mensch, die wel zou willen beweeren, dat de Natuur, in den onmeetelyken toestel van haare drie Ryken, niets anders dan zyne belangen had bedoeld. Ja toch! geen Gestarnte aan den Hemel, 't welk niet zyne straalen schiet of te rugge kaatst ten dienst van het menschelyk Geslacht: en zou 'er op den Aardbodem iets uit een ander inzigt te voorschyn komen? Sederd eene halve Eeuw is men voornaamelyk hiervan bekomen: doch 't zy dwaaling, 't zy misbruik, de voetstappen van hetzelve waren te diep geprent, om zo schielyk te verdwynen. Men juiche dan alle poogingen toe, die strekken om het weinige waar, 't welk onder zo veel Bygeloof en Vooroordeelen als overstelpt en begraaven is, op te delven, en voor oordeelkundige oogen in het helderst licht te plaatsen. Dit heeft de Heer ypey bovenal betracht, en wy durven schier zeggen dat dit oogmerk door niemand gelukkiger is bereikt. De verdeeling van het Werk loopt niet alleen rechtstreeks hierop aan, maar verschaft ook een richtsnoer, waarmede men veilig den schemerachtigen weg der Praktiek, dwarsch door alle doolhoven heen, betreeden kan. Wat doet de Kunst door Geneesmiddelen? Het lichaam te ontlasten van al wat overtollig en schadelyk is, de schadelyke ontlastingen te beteugelen, en het verlies, zo veel mogelyk, te herstellen; verstoppingen op te lossen, den verkeerden loop der vochten behoorlyk af te leiden, derzelver bederf, als ook dat der vaste deelen, te weeren of te verbeteren; deeze laatsten, te slap of te steevig zynde, hulp te bieden; en eindelyk, 't zy door bedaarende, 't zy door prikkelende toedieningen, den toon van het Zenuwgestel, gedeeltelyk of over 't geheel, te bestieren. Groote eenvoudigheid voor het wydste veld van allen! Maar men bedenke tevens, dat elk van deeze hoofdpunten oneindig veele wyzingen voortbrengt, naar den byzonderen aart der gevallen, waarby ze zich op- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, naar de maate, waarin ze moeten beantwoord worden, en naar de vereischte voorbehoedingen, zonder welke zy gevaarlyk, ja doodelyk, zouden kunnen zyn. Het eigen gestel van ieder mensch op zich zelven, de Sexe, de zamenloopende omstandigheden, de Ouderdom, de verbaazende verscheidenheid der Ziekten, en der deelen welke zy aandoen, heet en kortstondig, of langzaam en kwynende; en eindelyk die geduchte reeks van Epidemische Koortsen, die alle Theorie te leur stellen: dit alles, slechts van ter zyden beschouwd, moet inderdaad het sterkste hoofd bedwelmen. Maar wy hebben deeze oppervlakkige schets alleenlyk voorgedraagen, om uit te drukken, dat men, onzes oordeels, het veld van de Materies Medica geenszins naar deezen maatstaf moet berekenen, gelyk men waarschynlyk te lang heeft gedaan. Een Geneesmiddel van den eersten rang voldoet zomtyds aan veele vereischten te gelyk; die van den tweeden laaten ons dikwyls eene onverschillige keuze over uit vyf - en - twintig anderen; en wat al wonderen doet zomtyds een bekwaam Man met een schepje honig, een teugje wyn, of een kommetje water en melk! Is dan de Pathologie zo uitgestrekt, en aan den anderen kant de Materies Medica in haaren eigenen aart zo beknopt; waarom zouden wy ook onze Studien niet overeenkomstig met dat gewigtig onderscheid inrichten? waarom eeuwig van Specifica droomen? waarom onze arme Lyders aan Gasthuiskunren opofferen? waarom niet liever de oprechtste dankbaarheid betuigen aan wyze Leermeesters, die ons waarschuwen den korten tyd des levens beter te besteeden dan met het najaagen van eene ydele wolk, die wy eindelyk voor Juno omhelzen. Temporibus Medicina valet. Dat gety moet men leeren kavelen; daar is men wel voor al zyn leven aan besteld; naar maate men in deeze kennis gevorderd is, zal men vinden dat 'er altyd meer ontbreekt, en, om met hippokrates te spreeken, dat het leven kort, en de kunst lang is. Maar wat zal men zeggen? dat schittert niet! De Heer ypey baant ons hiertoe den weg zo wenschelyk, dat men dit Werk ten naasten by voor een Praktikaal Handboek, zo wel als voor eene beschryving van Geneesmiddelen, zou kunnen houden. Hy stelt ons de krachten en het gebruik der voornaamste Middelen, als Rhabarber, Ipecacuanha, Scilla, Kina, Kamfer, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Opium, de Dolfzuuren, Kwik, Staal, Spiesglas, enz. met derzelver bereidingen, zo duidelyk, en met zulk eene oordeelkundige onderscheiding, voor; dat ook in denzelfden adem de voornaamste Ziekten en Kwaalen van het menschelyk lichaam, (zelfs die, welke byzonder het onderwerp der Heelkunst uitmaaken, niet geheel uitgezonderd,) met haare eigensoortige kentekenen, tydperken, meerdere of mindere trappen van hevigheid en daaruit ontstaande toevallen, aliud agendo, om zo te spreeken, onder het oog worden gebragt. In deeze, en eenige soortgelyken, vindt men den Man, die voor Mannen schryft; in veele anderen laat hy eenige ruimte voor de verbeelding over; doch altyd zo, dat een oplettend Leezer zyne meening beseft. Byzonder nuttig vinden wy zyne waarschuwingen tegen het ontydig gebruik van heete Balsamieke middelen, in Teeringziekren en Venerische kwaalen, als mede tegen het misbruik van inwendig toegediende loodmiddelen; om thans van geene andere hoogstgeroemde vergiften te spreeken. Gelyk nu de Materies Medica, ook vóór onzen Schryver, door bekwaame Mannen van veele ballastmiddelen is bevryd geworden, zo is zy ook sederd verscheiden jaaren wederom overlaaden met veele gewaande ontdekkingen, die wel veelal op de proef bezweeken, maar nog niet ten eenenmaale uit de verbeelding van zommige Kunstoeffenaars verdreeven zyn. Het was noodig hiervan stuk voor stuk te spreeken. De Hoogleeraar doet dit oordeelkundig en rondborstig; maar tevens ook zo bescheiden, dat hy overal, daar men zonder gevaar nog hoop op nadere bevestiging kan voeden, die goede hoop aanmoedigt en ondersteunt. Het menschdom zal ontwyffelbaar wel verder met nieuwe ontdekkingen gezegend worden; maar 't zal ook wel altyd waar blyven, dat groote Mannen, te vroeg met gelukkige geneezingen in hunnen schik zynde, de weldaadige Natuur wel eens ter liefde van hun aangewend middel, vooral wanneer het nieuw is, miskennen. En zolang de zaak in twyffel hangt, lydt 'er de Praktiek dit by, dat hunne bewonderaars de beste algemeen bekende middelen ter zyde stellen, om het nieuwe, ten minsten in animis vilibus, te beproeven. Dan denkt men weinig aan het Experimentum periculosum van den Vader der Geneeskunde. By deeze gelegenheid zal men 't, hoopen wy, niet {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd vinden, dat wy, hiertoe betrekkelyk, eene kleine gissing voordraagen. Men vindt ook by den Heer ypey uit bergius aangehaald de onderstelde kracht van de Radix Ononidis, om eene Sarcocele te geneezen, hoewel onze Hoogleeraar daarvan juist geene hooge verwachting te kennen geeft. Wy geeven in bedenking, of de grondslag van deeze opgaave niet wel eene dwaaling kan geweest zyn; naamelyk dat men eene Hydrocele voor eene Sarcocele hebbe aangezien? De Ononis, lang voor een afdryvend middel gehouden, kan nog, ja zy kan nog wel eene Waterbreuk hebben geneezen: maar eene Vleeschbreuk..? En kon zy dit, waarom dan hier by gebleeven, en ook niet haare kracht beproefd op allerleie Kliergezwellen, die men anders tot het Mes verwyst? Men zegge ondertusschen niet, dat bergius en acrell te groote Mannen waren, om zich aldus te vergissen. Een ieder weet, dat het onderscheiden van die twee ongemakken niet zelden zeer bezwaarlyk valt. Hebben niet boerhaave en ulhoorn 'er hevig over getwist? Wy zouden meenen van dit verdienstelyk Werk reeds genoeg gezegd te hebben; te meer om dat wy genegen zyn ook iets voor de verrassing over te laaten: doch 'er is nog iets overig, waarvan de doorkundige Hoogleeraar veel werk maakt, iets dat men zelden in dusdaanige Werken zo zorgvuldig behandeld vindt, en 't welk wy derhalven, wegens de groote nuttigheid, die 'er in steekt, niet kunnen onaangeroerd voorbygaan. In de beschryving van Geneesmiddelen geeven u de Schryvers gemeenlyk alles, behalven 't geen gy weeten moet. Is het een Wortel, Bast, of Hout, enz. zy beschryven naauwkeurig de bloem, als het kenmerk draagende van de plant, den struik of boom, en laaten het verdere aan uwe navorsching over. Hierdoor kunt gy een goed Hortulanus worden, en echter in de Apotheek verlegen staan. Heel anders doet de Heer ypey. Hy wyst u noopens de Classe, waartoe het Gewas behoort, naar linnaeus, maar beschryft met de uiterste naauwkeurigheid dat gedeelte, 't welk in gebruik is. Nuttig en aangenaam: want schoon men wel van elk Geneesheer kan eischen, dat hy alle gebruikelyke middelen straks op het gezigt kenne, echter moeten hieromtrent nog veele opmerkzaamheden plaats hebben, om niet {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zomtyds het eene voor het ander, of de middelsoort van een zelfde middel voor de beste te neemen. Daarenboven is de schilderachtige beschryving van eenig voorwerp, hoe genaamd, den Kenner niet alleen dienstig ter versterkinge van zyn geheugen; maar zy verrast hem ook, zo hy een Man van smaak is, met een streelend genoegen. Doch verder: In den Kruideniershandel heeft een versoeielyk bedrog plaats, omtrent alles, waaruit eenig voordeel te trekken is. Alle middelen, die eenigzins in prys loopen, worden dus of zo, vervalscht, nagebootst, door bydoen van overeenkomstige stoffen verzwakt, en niet zelden zeer schadelyk gemaakt; of, indien dezelve verlegd, beschimmeld of vermolsemd zyn, opgekookt, ingevuld en bestreeken; zo fraai, dat een onbedachtzaam oog 'er onfeilbaar door bedroogen wordt. De dagelyksche Praktiek lydt hierdoor een onberekenbaar nadeel. De Geneesheer, zyn oogmerk niet bereikende met het voorgeschreeven middel, hoe juist ook het voorschrift zy, ziet 'er van af, en kiest een ander, waarby de Lyder kan verlooren gaan. Of hy vergroot de gifte, en langs dien weg slaagende, trekt hy 'er een gevolg uit, het welk naderhand, by het gebruik van dat zelfde middel in zynen staat van echtheid, doodelyk zal kunnen zyn. De Heer ypey heeft ons op deeze laatste aanmerking gebragt by den Artikel van de Saffraan, welke volgens den beroemden cullen tot de gifte van eene halve once zou kunnen toegediend worden. Onze Schryver oordeelt met recht, dat de Saffraan, door dien grooten Man voorgeschreeven, by vervalsching of veroudering moet krachteloos geworden zyn. Daar nu zulk een Man zo grof is bedroogen geweest, blykt het middagklaar, hoe zeer wy anderen op onze hoede moeten zyn; en hoe groot eene verpligting wy deswegen hebben aan de veelvuldige waarschuwingen van onzen hooggeachten Schryver: te meer daar hy met de verklaaring der onderscheidene kunstgreepen van het bedrog, ook de middelen ter ontdekking, na dat het gepleegd is, doet gepaard gaan. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis door Duitschland, Zwitserland, Italie en Sicilie, van Fredrik Leopold, Graave van Stolberg. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 469 bl. Dat de doorreisdheid en de veelvuldige beschryvingen der op den Tytel uitgedrukte Landschappen niemand van dit Boek verwyderen, in het denkbeeld van 'er niets nieuws in te zullen aantreffen. Ware dit het geval, dan zouden Buitenlandsche Tydschriften het niet met zo veel lofs aangekondigd, holcroft geen prachtig uitgevoerde Vertaaling daar van in 't Engelsch vervaardigd, en de Nederduitsche Vertolker j. lublink de Jonge 'er geen hand aan geslaagen, en in het overzetten eene verpoozing van lastige Staatszorgen gezogt en gevonden hebben. Kennen wy den Reiziger, dit zal ons veel, zeer veel, van dit Werk doen verwagten. Hier toe, derhalven, ons bediend van 't geen de Nederduitsche Vertaaler, in zyne Voorreden, deswegen schryft. By verkorting, egter, alleen kunnen wy 'er plaats aan inruimen, schoon wy voorgevoelen, dat de uitmuntende schryftrant des Burgers lublink ons zal medesleepen om meer af te schryven, dan ons bestek wil gedoogen. Dan onze Leezers van smaak zullen gaarne op die wyze kennis maaken met eenen Reiziger, die hun zo veel onderhouds en leerings verschaft, als 'er in dit Reisverhaal te vinden is. ‘De vrye Ryksgraaf fredrik leopold, Graave van stolberg,’ dus vangt zyn Vertolker aan, ‘die meer dan één aanzienlyken post, en nog laatst, aan het Russische Hof, by de troonbeklimming des Keizers, dien van Afgezant wegens Oldenburg en Lubeck bekleedde, is, even gelyk zyn Broeder, ook buiten 's lands, als Dichter, Geleerde en Oudheidkundige, met lof bekend. Behalven zyn eigen poëzy, en verscheide uitmuntende vertaalingen van Grieksche Dichters, inzonderheid van homerus, verscheen van hem, nog in den voorleden Jaare, (1797) by zynen Vriend nicolovius, te Koningsbergen, eene overzetting der uitgeleezenste gesprekken van plato, met een opdragt aan zyn eigen Zoonen, waar van bevoegde Rechters getuigen, dat en denkbeelden en beginzelen en taal allen eenen plato volkomen waardig zyn. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man van zo veel genie en verkreegene kundigheden, van eenen kieschen smaak, door de beroemdste schriften der Ouden gelouterd, van een fyn gevoel, door oefening omtrent al het zinnelyk schoon gescherpt, van eene leevendige verbeelding, gelukkigen voordragt, taalkennis en een ruim tydlyk vermogen; een man, zodanig voorbereid, met zulke brieven van aanbeveling voorzien, bezat zekerlyk alle de hoofdzaaklyke verëischten om landen te bezoeken, in meer dan ééne betrekking recht geschikt voor zyne naauwkeurige beschouwing, daar hy een merkelyk gedeelte derzelven reeds zestien jaaren te vooren bereisd hadt, en waar door het verbysterende der verrassching by hem genoegzaam was verzwakt. - Ondertusschen zyn het deeze byzondere hoedanigheden, welke ook eene byzondere richting aan 's mans denk- en schryftrant moesten geeven. Een wysgeer beschouwt toch doorgaans niet alleen de verschynzelen der natuur, maar ook de zeden, regeeringsvormen en gewoonten van menschen en volken, uit zyn verkoozen oogpunt; van hier dat hy minder eenzydig, minder verslaafd aan den sleur, minder verblind door den geest der tyden, ook over de voorkomende zaaken vryer oordeelt. - De Dichter, door het schoon der schepping of de gewrochten der kunst, als door eenen elektrieken slag, getroffen, viert dan gaarne aan zyn speelende verbeelding den vryen teugel; van hier dat hy, even als de Schilder, in Ideaalen vermaak schept, zyn denkbeelden meer optooit dan ontwikkelt, en, even snel ontvlammende als hy gevoelt, zich ook onmiddelyk verheft, en een hooger vlugt neemt. Ook deeze beide betrekkingen komen by onzen Schryver in aanmerking. Zo verschilt hy wel eens in zyn oordeel van anderen, over zekere zeden en gewoonten der volken; zo vonnist hy wel eens over de staatkunde en regeeringsvormen van die verscheiden volken, naar zyne byzondere beginzelen en begrippen: geen wonder, dierhalven, dat menig leezer hier in wel iets zal aantreffen, waar in hy het niet eens is met onzen Schryver. Ook was het natuurlyk, dat de groote gebeurtenissen in Europa, die zich ten tyde zyner reis meer en meer begonnen te ontwikkelen [de eerste Brief is den 16 July des Jaars 1791 gedagtekend,] en het vuur des oorlogs ook aan de grenzen van zyn Vaderland te verspreiden, hem zyne gedachten deeden uiten op eene wyze, die niet altoos is vry te spreeken van gevoeligheid, en die zommigen, van achteren, by een {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} verderen voortgang der groote lotgevallen, eenigzins in een ander licht voorkomen, of waaromtrent wy ons nu anders zouden uitdrukken.’ De Burger lublink geeft hier op voldoende reden, waarom hy het niet geraaden vondt, deswegen met den Schryver te twisten; met byvoeging, ‘dat, indien hy zich, ten deezen opzichte, hier en daar eene enkele aanmerking veroorloofde, het voornaamlyk was om den leezer inzonderheid dit standpunt van den Schryver aan te wyzen.’ Voorts maakt de Vertaaler eene zeer gegronde aanmerking op de schryfwyze des Graaven van stolberg, welke wy hier overneemen, daar het juist deeze is, welke ons in het doorleezen 't meest stootte. Hy heeft in de daad zyn byzonder Taaleigen, Idiotismus. Lublink zegt 'er hoofdzaaklyk dit van: ‘Als Dichter, wiens verbeelding zich noode laat beperken, gewoon aan zekeren trant, om zich stout, zwierig, zinnebeeldig uit te drukken, naar aanleiding van luim of stoffe, achtte hy dit in zyne brieven niet onvoegelyk; waar uit echter ook zekere ongelykheid voortvloeide, en iets moeilyks om het in eene andere taal over te gieten.’ - Hy voegt 'er nevens: ‘Wy verdeedigen hier echter geenzins die byzondere manier, en beschouwen eene doorgaande gelykheid als een der hoofdvereischten van eenen goeden styl: ook willen wy niet ontveinzen, dat ons dit in het vertaalen deezer Brieven somtyds minder behaagde, dan wel belemmerde.’ Naa eene aanmerking wegens den pligt eens Vertaalers, om niet alleen de zaaken en gedagten, maar ook den styl en trant van het oorspronglyke over te brengen, laat hy volgen: - ‘By onzen Schryver komt ook nog dit in aanmerking; dat, behalven de meerdere vryheid, waar op eene gemeenzaame briefwisseling zo billyk aanspraak heeft, ook zodanige poëtische schilderingen inzonderheid te pas komen, wanneer een gevoelig reiziger zyn gewaarwordingen en aandoeningen by de beschouwing van een voortreslyk kunststuk, van een grootsch natuurtooneel, aan anderen tracht mede te deelen. De kleuren op zyn palet mogen ons dan wat sterk, wat gloeiend voorkomen; zo hy die echter met oordeel weet te gebruiken, zullen zy niet weinig medewerken om zyne tafereelen dat leeven, die kracht by te zetten, welke zo noodig is, om op onzen geest dien indruk te maaken, welken hy zalf ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde, en ons zo gaarne zou willen mededeelen. Dat inzonderheid Italie en Zwitserland tot zulke schilderyen aanleiding geeven, is te over bekend; en men zal in het doorleezen van dit Werk hier in nog meer bevestigd worden.’ Ten slotte merkt de Vertaaler op: ‘Behalven het aangenaame, dat alle geloofwaardige berichten, wegens andere Gewesten, voor den leergierigen leezer opleveren, daar zy, door de menigte van voorwerpen en verscheidenheid van betrekkingen, by eene bevallige afwisseling, zo belangryk zyn voor het hart, als geschikt om het verstand met nuttige kundigheden te verryken; behalven dit algemeene, schynen zich deeze Brieven inzonderheid aan te pryzen door eene menigte van oordeel- en oudheidkundige aanmerkingen, en verdienstlyke ophelderingen van veele plaatsen in de beroemdste Grieksche en Latynsche klassikale Schriften - door geloofwaardige berichten van eigen verkeering met nog leevende Geleerden en Kunstenaars - en door min of meer uitvoerige geschiedkundige verhaalen en poëtische tusschenvoegzels: terwyl de heerschende geest, die in alles doorstraalt, den Schryver als een man van beschaafdheid, deugd en kunde kenmerkt.’ Wanneer een Vertaaler zich dus de moeite geeft, om het Werk, door hem vertolkt, te beoordeelen; wanneer hy toont, niet de onbegrensde lofredenaar des oorspronglyken Schryvers te weezen, maar de man, die zo wel het gebrekkige als het uitsteekend schoone vrylyk aanduidt, neemt hy, als 't ware, den Beoordeelaar den arbeid uit de handen. En hebben wy in het tegenwoordige geval niets meer te doen, dan den loop der Reize, zo verre dit Deel gaat, enkel aan te stippen, en, zo veel onze plaatsruimte toelaat, het een of ander over te neemen. Een aantal van zes en dertig Brieven maaken dit Boekdeel uit. Te Pempelfort, by Dusseldorp, waar onze Reiziger zich eenige dagen by zynen Vriend jacobi onthieldt, zyn de vier eerste, in den Zomer des Jaars 1791, gedagtekend. Van daar deedt hy uittochten in die ommestreeken, welke ryke stoffe verschaften. Voorts gaat, op dat wy de hoofdplaatzen slegts aanstippen, de Reis over Frankfort, Karlsruhe, Ulm, Lindau, de Boden-zee, Constanz, Zurich, Lucern, Bern, Lausanne, Geneve, Turin, Genua en Pavia. Alle plaatzen, die, wegens de laatere lot- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, onze aandagt trekken, en wier stand, zo korten tyd vóór dezelve, belangryk voor de Geschiedenis wordt. Dan, welke veranderingen 'er ook stand gegreepen hebben, plaatslyke beschryvingen, zo verre zy van de Natuur afhangen, blyven dezelfde. Nog is, by voorbeeld, de Rhynval, gelyk onze Reiziger dezelve, zyner aandoeningen botvierende, afmaalt. Anders zal het gesteld weezen met de fraaije Publieke Promenade vóór weinige jaaren buiten Zurich aangelegd. Van de behaaling der Zwitzersche Vryheid spreekende, laat stolberg zich onder andere dus hooren: ‘Men zegge niet, dat de Zwitsers dit alleen aan hunne ligging tusschen de bergen te danken hebben. Verscheide overwinningen bevochten zy in het open veld. Meer, veel meer dan aan eene plaatslyke bescherming der bergen hebben zy te danken aan de eenvoudigheid hunner zeden, aan hun heldenmoed, aan hun liefde voor de vryheid; hoedanigheden, welken de bewooners der bergen niet zelden van de bebouwers der vlakke velden op het gunstigst onderscheiden. Even als een lichtstraal van den hemel, viel het denkbeeld der vryheid in den boezem der Zwitsersche herders, en hun arm maakte 'er zich meester van. Ja, die vryheid is het, welke hun met dien moed bezielde, en hun verder zal bezielen, om hun Staatsvorm, dien zy byna vyf eeuwen deeden stand houden, nog verder te handhaaven.’ - Hier op maakt de Vertaaler deeze gepaste Aantekening: ‘Weinig kon onze Schryver voorzien, het geen zeven jaaren laater is gebeurd. Wy weêrhouden ons, volgens ons aangenomen beginzel, van alle aanmerkingen. Het is ondertusschen voor den wysgeerigen leezer altoos aangenaam, de gedachten van onpartydigen over eenige Staatsgesteldheid en derzelver waarschynlyke gevolgen te verneemen, ook dan wanneer de uitkomst hier aan niet beantwoordt; onder anderen om deeze reden, dewyl de ondervinding, hier door geleerd, als dan nieuwe aanleidingen vindt, om op andere gronden haar toekomende berekening met meerder waarschynlykheid te vestigen.’ Stolberg, den laatsten oorlog, waar in Zwitzers tegen Zwitzers te velde trokken, vermeld hebbende, voegt 'er nevens: ‘Ach! dat dit nimmer hadt mogen gebeuren. - Ondertusschen blyft het verwonderenswaardig, dat zo veele volstrekt onafhangelyke Staaten, van elkander in Godsdienst en Regeeringsvorm zo zeer onderscheiden, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} wier onderscheidene belangen zo noodzaaklyk tegen elkander moeten botzen, dat deeze Staaten, met dat alles, geduurende zo veele eeuwen, zo zelden inbreuk maakten op een verbond, welks half-duizend jaarig Jubelfeest zy eerlang, ter eere der Vryheid en der Menschheid, zullen vieren.’ - Gepast is hier de opmerking des Vertaalers: - ‘Wy weeten nu, dat zy dit geluk niet hebben mogen beleeven, waar aan nog maar zeer weinig ontbrak. Wy behoeven echter onzen Schryver omtrent deeze misgissing niet te verdeedigen. De verbaazende menigte van gebeurtenissen en omwentelingen in geheel Europa, sedert dien tyd, moesten wel uitwerkzelen voortbrengen, voor zeven jaaren zo weinig te voorzien, als wy nu op dit tydstip, daar reeds zo veel is afgeloopen, de eindelyke gevolgen kunnen berekenen.’ In de kenschets van den Schryver, door den Vertaaler hier boven opgegeeven, kwam eene aanmerking voor, den styl betreffende, als zoms te zwellend dichterlyk. Wie, by voorbeeld, zal dit niet moeten toestemmen, als hy leest: ‘Steiler als [dan] de Zwabische verheft zich de volkryke Zwitsersche oever. Achter denzelven ziet men drie ryen van bergen, trapswyze achter elkander opgestapeld. Tegen elkander verschynen, als in slagorde, de menigvuldige gelederen van de bergen der Zwitsersche Cantons, en die van Tyrol. Het geschut des hemels rust dreigend op hun bewolkte nekken. Deeze bergen vormen het zogenaamde Rhyn-dal, waar uit de schoonste van Duitschlands vloeden zich in de zee stort, om haar gelouterde golven verder voort te rollen. Met een verschriklyk gelaat vertoont zich de Alpsteen, een rotsgebergte van het Canton Appenzell. Hier en daar is het met sneeuw bedekt: dikwerf steekt het de kruin boven de wolken; doch is 'er zelden geheel van bevryd. Echter verheffen zich achter dit de nog hooger bergen van het Canton Glaris, in nog stouter gedaante, met kantige, scherpe toppen. Reeds de Alpsteen is geschikt om de verbeelding te ontzetten en te vermaaken. Indien deeze haare wieken mogt laaten nederhangen, zouden de hoogere bergketens die weder uitzetten: dewyl zich achter dezelven de nog hoogere hemeltorschende sneeuwbergen verschuilen, die op de Boden-zee niet kunnen gezien worden.’ - 't Is zeer eigenaartig, dat zo grootsche voorwerpen de ziel eens aanschouwers verheffen, en eens Schryvers styl doen zwellen; doch zo hier als elders is {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} die zwelling onmaatig. Voor 't overige ontmoet men ook fraaije Landschaps-schilderyen. Volks-zeden en gewoonten slaat de Reiziger met opmerking gade. In Bern, laaten wy dit zonderling voorbeeld neemen, gewaagt hy van een gebruik, dat eertyds, in de dagen van vroome eenvoudigheid, schuldloos mogt geweest zyn, maar tegenwoordig de schadelykste gevolgen moet naa zich sleepen. - ‘Sedert onheuglyke tyden was het in het Duitsche gedeelte van Bern ingevoerd, dat een maagd, wanneer zy tot het Heilig Avondmaal was toegelaaten, des Saturdags geduurende den nacht haar vertrek open liet, en een jong gezel by zich in bed nam. Hoe onbegryplyk het ook moge voorkomen, zouden echter diergelyke Nachtbezoeken eertyds nimmer de gevolgen gehad hebben, die men natuurlykerwyze daar van moest verwagten. De maagd bleef ongerept, en de jongeling bezocht haar vervolgens op denzelfden voet. Men noemt dit ter Kilt of ter Kilp gaan: en Kilten of Kilpen betekent by iemand naa den avondmaaltyd een bezoek afleggen. Doch dit gebruik, 't geen uit zyn aart niet tot de kuische kon gerekend worden, daar het toch altoos de onschuld des harten moest bevlekken, wierd welhaast nog onkuischer. Thans strekt het de jonge landmaagd tot schande, wanneer zy een jong gezel by zich in het bed toelaat, eer een voorgaande de verkeering met haar heeft opgezegd: ondertusschen kan zy, binnen een kort tydverloop, het bezoek van verscheide persoonen dulden, niettegenstaande deeze bezoeken al sedert lang niet meer zo schuldloos zyn, als ze eertyds waren. Wanneer zy zwanger wordt, moet hy, die hier aan schuldig is, haar ook trouwen; maar daar zy niet altoos weet, by wien zy zwanger is, hangt het ook van haar af, wien zy onder haare bezoekers als Vader van het kind verkiest op te geeven. Met dit alles is het vooröordeel omtrent dit gebruik zo ingeworteld, dat het door de Ouderen gebillykt wordt, en een ongerepte maagd, onder de boerendochters, tot de zeldzaame verschynzelen behoort. Echter worden het naderhand getrouwe echtgenooten en kuische moeders, terwyl zy zich de uitspoorigheden van haar maagdlyken leeftyd geenzins schaamen, daar zy die niet als zodanig beschouwen, en ook de ernstigste Matroon haar deswegen nimmer zal berispen.’ In de doorgetrokken Landen bezoekt de Reiziger de leevende Geleerden en Mannen van naam. Deeze ontmoe- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen dienen om ons, by voorbeeld, een lavater, een bonnet, een necker te leeren kennen; terwyl de gedagtenis-tekenen van een gesner, van een rousseau, ons aan die beroemde Persoonen herinneren. In eene Aantekening des Vertaalers, den laatstgemelden betreffende, vonden wy, beter dan wy elders hebben aangetroffen, de strydigheden in het character diens verwonderlyken Mans opgelost. - In de Aantekeningen des Vertaalers ontmoeten wy ook eene enkele van den jongen jacobi, Reisgenoot van den Graaf, die ook Brieven, deeze Reis betreffende, heeft uitgegeeven; waar in men het een en ander vindt, dat tot bevestiging of opheldering deezes Schryvers kan dienen, en waar van hy belooft nu en dan gebruik te zullen maaken. Gelukkig, wanneer Werken van deezen aart ter vertaalinge in handen vallen, die 'er alle mogelyke volkomenheid aan byzetten. Schoone Plaaten van de heerlykste en treffendste gezigten, die de doorreisde oorden opleveren, vercieren dit belangryk Werk. Jammer, dat het groot 8vo. Formaat zo veele kreuken tot het inslaan noodzaaklyk maakt. Groot 4to., gelyk de Engelsche Uitgave is, schikt zich beter voor dit vercierend gedeelte eens Werks; doch dit Formaat schynt hier te lande meer en meer uit de mode te geraaken. Wy verlangen na het vervolg, om het onzen Leezeren te doen kennen; wanneer plaatsruimte, ons nu betwist, doordien wy een zo groot gedeelte overnamen van de kenschets des Schryvers, ons de vryheid vergunt om meer van het aangetekende daadlyk over te neemen. Ontdekkingen in de Zuidzee, en Berichten aangaande de la Perouse en zyne Tochtgenooten, opgemaakt uit spooren van zyne Reis, op onderscheidene Eilanden en Landen der Stille Zee gevonden; als mede aangaande een groot Eiland, thans door Fransche Vlugtelingen bewoond. Uit het Fransch vertaald. 2de Stuk. Te Haarlem, by F. Bohn, 1799. In gr. 8vo. 267 bl. ‘Wy zullen niet verwylen, om, by de uitgaave van het tweede Stuk deezer Ontdekkingen in de Zuidzee, onze eigene Nieuwsgierigheid en die onzer Leezeren te voldoen,’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} luidde het slot des Berigts van het eerste Stuk (*). Overeenkomstig hier mede namen wy het Boekdeeltje, dit tweede Stuk bevattende, onverwyld ter leezinge, en toeven niet met onze berigtgeeving. Veel wonderbaars was ons, in het eerste Stukje, reeds voorgekomen, en beloofden wy ons niet minder in dit tweede. Een berigt van een groot Eiland, door Fransche Vlugtelingen bevolkt, wekte de nieuwsgierigheid; in geen geringe maate werd zy voldaan; doch niet weinig ten koste van de Geloofwaardigheid des geheelen Berigts. De korte Inleiding of Voorreden, door ons overgenomen in het Verslag des eersten Stuks, hadt reeds iets raadzelagtigs; en dusdanig is ook het slot: ‘Zo gy het ten algemeenen nutte noodig mogt oordeelen, de berichten, die ik u zende, in het licht te geeven, of het afschrift 'er van na Europa over te zenden, heb dan de voorzorg om de Naamen weg te laaten of te veranderen, en uit te wisschen of achter te houden al het geen op de strekking der verschillende landen, en op de onderscheide hoogte van derzelver ligging, waar op wy ze gevonden hebben, betrekking heeft. Hier is iets uitgelaaten. Na de redenen, die ik u opengelegd hebbe, gevoelt gy, van hoe veel gewicht het is, hieromtrent tot aan eene nieuwe orde van zaaken stilzwygen te bewaaren.’ Wat van dit alles zyn moge, wy moeten iets van den inhoud deezes zeldzaamen Verhaals melden. Nieuwsgierig is men zeker, hoe deeze Franschen gezegd worden hier gekomen te zyn, en dit onbewoond Gastvrye Eiland, gelyk het genaamd wordt, bevolkt hebben. Onze Briefschryver trof 'er den Graaf de *** aan, voorheen Capitein op Fransche Schepen, waar van hy, geduurende den ganschen Americaanschen Oorlog, de Geheimschryver geweest was. Deeze Graaf gaf het volgend berigt: ‘Wy zyn Edellieden uit Bretagne, Poitou en Anjou, byna alle Fransche Zee-Officieren. Om den storm, in Frankryk ontstooken, te ontwyken, hadden wy ons verwyderd, in de meening dat het van geen langen duur zou zyn.’ - Hier in vonden zy zich misnomen, door de gruwelen, die in Frankryk voorvielen, niet noodig hier over te schryven. De Graaf vaart voort: ‘Het was niet mogelyk in een Land te blyven, waar de misdaad voor deugd gehouden werd, waar het moorden Vaderlandsliefde geworden was. - Wy verkogten onze goederen, en namen de wyk na Engeland. Andere ysselykheden wagtten ons daar. Wy troffen 'er duizenden uitzinnigen, even lafhartig, even bloeddorstig als de eersten, aan. Deezen hadden Frankryk niet verlaaten, dan om 'er het vuur {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwaard in te voeren; ten einde een ydelen waan en nietige voorregten staande te houden. Deeze ongelukkigen schroomden niet de vereenigde magt der Vorsten van Europa tegen hun Vaderland op te hitzen, en hunnen schendigen arm te leenen in 't zelve van een te scheuren.’ Hoe het Engelsch bewind over deeze verwarringen juichte, dezelve opstookte, en door Frankryk Frankryk zogt te verwoesten; hoe het verdrag te Pilnitz daar toe moest dienstbaar weezen, en de aanzienlykste Fransche Ridders, by de pooging om Frankryk te herwinnen, ten oogmerk hadden om den laageren Adelstand in de voorhoede te plaatzen, schetst de Graaf, en vaart voort: ‘De geenen, die zich weigerden te wapenen tegen hun ongelukkig Vaderland, zagen zy met den nek aan, en overlaadden ze met allerlei smaad. - Om door deeze stroomen van misdryven en Partyschappen niet te worden weggesleept, was het niet genoeg, Engeland te verlaaten; men moest zelfs geheel Europa ontwyken: en dit is het, het welk wy gedaan hebben. In den aanvang kwamen wy, ten getale van tachtig Persoonen, allen hoofden van Huisgezinnen, byeen, ten einde onderling te raadpleegen, wat ons in zulk een verschriklyken rampspoed te doen stondt; en wy beslooten ons op een der Eilanden in de Zuidzee te gaan vestigen, welverzekerd daar menschen te zullen aantreffen, die veel minder slegt dan de Europeaanen zyn. - Ten dien einde kogten wy drie groote Schepen, behalven een Fluitschip, voorzagen ons van Paarden, Koebeesten, en Werklieden van allerlei soort, die ons wilden volgen. Verscheide Franschen, die by onze eerste byeenkomst niet waren tegenwoordig geweest, verzogten ons daar naa om in onze uitrusting te mogen deelen. Zo zyn wy allen te zamen vertrokken, voerende met ons onze Vrouwen, onze Kinders, onze rykdommen, enz. en onze onderneeming is in alles gelukkig geslaagd.’ De tyd des aankomsts dier Volkplantelingen wordt gezegd den achttienden van Louwmaand des Jaars 1793 geweest te zyn. De Graaf geeft eene uitlokkende beschryving van het Eiland. By de aankomst onzer Reizigeren, en de aanduiding waar zy geland waren, zeide de Graaf: ‘Ligt gy met uw schip achter het gebergte met die groote opening, gy zult 'er geen schipbreuk lyden: geduurende eenigen tyd, dat men daar in komt, is men als in een doosjen; maar ik verzeker u, het is een val: als men 'er in dit Jaargety eens binnen raakt, blyft men 'er ook: gy hebt dus zes maanden voor de hand om uit te rusten!’ Dit tydsverloop bleeven zy aldaar, en alles beantwoordde aan de vriendlyke uitnoodiging. Geen onthaal guher, geen vriendschapsbetoon ongemaakter. Zy deelden in den overvloed der Eilanderen. Zo deeden ook de medekomenden met een {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Schip na de Kaap de Goede Hoop gezonden, en weinig tyds naa onze Reizigers aangeland. Voor de aankomelingen, voor de blyvenden worden in alleryl huizen gebouwd. Overvloed dekt steeds den disch der Inwoonderen, wier Provisioneele Wetten hier opgegeeven worden. Men mag van dezelve in 't algemeen zeggen, dat zy uitkomen op Wast en vermenigvuldigt; schoon betaamlykheid 'er alzins in heerscht. Onze Schryver verlieft op een der Dogteren zyns Vriends - trouwt - wordt een deelgenoot der nieuwe Maatschappy, en welhaast tot een werkzaame Eerepost verheeven. - De zwangerheid zyner Egtgenoote, hier voor de Gehuwden noodwendig, om het anders daar gesmaakt geluk niet te vergallen, voltooit zyne vreugde. Veele beroeps- en andere bezigheden geeven hem gelegenheid om nadere kundschap van de Landsgesteltenis op te doen; veele Persoonen in derzelver Characters te beschryven; Uitvindingen, waar over wy ons verbaazen moeten, te vermelden, als, by voorbeeld, die van het Buskruid, daar gemaakt, in alle opzigten veel beter dan men het elders aantreft. Het mangelt niet aan tusschenvoorvallen, die de tooneelen veelvuldig doen verwisselen. - Ongelukken gebeuren 'er - zedelyke wangedraagingen vinden 'er plaats; de eerste worden verholpen, de laatste gestraft. Zeer heeft ons vermaakt het geval van een Fransch Marquis, die de Gelykheid, welke 'er anders, met de noodige ondergeschiktheid, heerschte, niet kon verdraagen, en, van alle weezenlyke verdiensten ontbloot, anderen vervoerde om die zelfde rol van rang onderscheiding te speelen. Hun straf was, voor eenigen tyd, de tafel te dienen. Onze Schryver hadt, in zyn doortrekken van het Eiland, een ruw stuk Gouds gevonden. Hy meende, als eerste ontdekker, met het berigt hier van, dank te zullen behaalen; doch kreeg berigt, dat het Goud hier geenzins onbekend was, als zynde het Zand der Rivieren 'er vol van; en dat het niet opgezameld werd, dan wanneer men het noodig hadt om een der Schepen tot het haalen van Koopwaaren uit te zenden. Van het geheim onderrigt, kreeg hy last hetzelve te bewaaren, en 'er niet van te spreeken tot de Portugeezen, zyne voormaalige Reisgenooten, ‘uit vrees dat zy trek mogten krygen om het geluk der Eilanderen te stooren, en een aanslag op hunne vryheid te doen.’ Het is, in de daad, zeldzaam, dat onder de menigte Portugeezen, te deezer gelegenheid op het Eiland hun verblyf langer en korter houdende, geene Ontdekkers waren van dit geliefd Metaal hier niet schaars aan te treffen. Immers wy leezen met zo veele woorden: ‘Wy vinden het Goud in het Zand van onze Rivieren, onder de steenen, die onze wa- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} terstroomen met zich voeren; op de keisteentjes van onze kleinste beeken; het groeit in onze bergen; het schittert op onze rotzen; en wy gaan 'er over, zonder ons de moeite te geeven om het te verzamelen.’ - Nogthans hebben zy een Schatbewaarder, die by zekere gelegenheid staaven Goud in gereedheid bragt. Schoon de Schryver veel, de Natuurlyke Historie des Eilands betreffende, geboekt hadt, vinden wy agter aan, Uittrekzel uit het in 't Portugeesch geschreeven Handschrift van den Heere de torribio, die de Ryken der Natuur op het Gastvrye Eiland, van hem een Paradys geheeten, doorloopt, en zo veele zeldzaamheden opgeeft, als by het zeldzaame, in de Beschryving te vinden, wel voegt, en tevens dient om ons van de door ons vermeende Verciering des geheels te verzekeren. - Wy meenden 'er nog iets van het Goud te zullen aantreffen; doch de Schryver zegt ons in een naberigt op dit Uittrekzel: ‘Ik heb het Artykel van de Paareloesters en dat van de Metaalen geheel achter gehouden; dit is volgens afspraak met den Heer torribio, die ten deezen aanzien ons geheim weet.’ Dan, wat 'er ook van de Egtheid of Verciering deezer Ontdekkingen in de Zuidzee zyn moge, het laat zich wel leezen. De Berichten, de la perouse betreffende, zyn zeer schaars, en dan nog niet zeer belangryk; ook zouden deeze, schoon veelvuldiger en belangryker, weinig of geene waarde krygen, als ons denkbeeld van Verciering gegrond is. Gedenkschriften van Hyppolite Clairon, en Aanmerkingen over de Tooneelkunde; door haar zelf (zelve) uitgegeeven, en vertaald door Elizabeth Bekker, Wed. Wolff. Gevolgd door de Wysgeerige Aanmerkingen over het Treurspel, van den beroemden Fontenelle. In den Haag, by I. van Cleef, 1799. In gr. 8vo. 356 bl. behalven het Voorbericht, enz. Daar de Vertaalster, in het Voorbericht, zich vry scherp uitlaat tegen de Recensenten, en wy dus de eere niet hebben, van by haar in een goed blaadje te staan, zullen wy ons moeten getroosten, nog meer in haare ongenade te vervallen, door de betuiging: dat wy in langen tyd zulk eene slordige Vertaaling, ten minsten wat de druk- en taalfouten aangaat, niet onder de oogen gehad hebben: de eersten zyn zoo lomp, zoo in 't oog loopende, zoo menigvuldig, dat, hoe veel men ook op rekening der Zetters moge stellen, in dit geval geene bedenking overblyft, of Juffrouw wolff heeft of zelve zeer slecht de proeven naagezien, of voor 't minst tot deze {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} naaziening onbekwaame voorwerpen gebruikt; de laatsten, (de taalfouten) echter, komen zeker alleen voor reekening der Vertaalster, en geeven de klaarste bewyzen, zo al niet van haare onkunde in de gronden der Nederduitsche taal, vooräl met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden, althans van haare onöplettendheid in dezen; en schoon Juffr. wolff zulks veelligt eene kleinigheid zal noemen, haare bemoeijing en zorge onwaardig, achten wy echter eene zuivere taal en spelling een wezenlyk bestanddeel eener goede Vertaaling te zyn. Wy zullen ons niet verledigen, om, van bovengemelde fouten, voorbeelden aan te haalen; want dan hadden wy voor eerst nog niet gedaan: liever willen wy nog iets over het Boek zelve zeggen. Veelen onzer Landgenooten zullen, by geruchte, hyppolite clairon kennen, als eene zeer verdienstelyke Actrice aan het Fransch Tooneel. Van deze Vrouw vindt men hier de voornaamste levensbyzonderheden, waarönder sommigen weinig belangryk, anderen van meer gewigt zyn; maar ook eenigen in 't zonderlinge en onnatuurlyke loopen. Het grootste gedeelte, echter, van dit Boek wordt besteed ter beöordeeling van onderscheidene rollen in de beste Tooneelspelen; tot verslaggeeving van 't geen clairon in 't werk gesteld heeft, om haare meest geliefkoosde rollen waardig te vervullen, en dus tot onderwys van jonge Tooneelisten; terwyl het overig gedeelte verscheide zedenkundige bedenkingen bevat. 't Een en ander hebben wy, althans grootendeels, met genoegen geleezen. De Tooneelkundige aanmerkingen van clairon zyn veelal zeer schoon en juist, en voor Tooneelbeoefenaaren zeer leezingwaardig. Veelen, die, met weinige talenten, veel verbeelding van zich zelven hebben, zullen hunne kleinheid gevoelen als zy zien, dat de verdienstvolle clairon noch tyd, noch moeite, noch ook lichaamlyken welstand spaarde, om den stand, waarïn zy zich bevondt, waardig te vervullen, en langs zoo meer der volkomenheid te naderen. Schoon clairon, met opzicht tot haare Godsdienstige gevoelens, niet genoeg verlicht schynt geweest te zyn, om dé dwaalbegrippen wegens het blinde noodlot geheel vaarwel te zeggen, heeft zy 't echter in de begrippen eener zuivere Zedenkunde zeer ver gebracht. Van daar dat men in dit Geschrift ook uitmuntende zedenkundige gevoelens en voorschriften aantreft: vooräl hebben ons haare bedenkingen in haar zoogenaamd aantekenboekje, pag. 126 en volg., gelyk ook haare raadgeevingen aan haare jonge Vriendin, pag. 261, (by den Inhoud verkeerdlyk met pag. 289 getekend) zeer wel bevallen; terwyl wy eenige aanmerkingen der Vertaalster, in dit laatste stukje, gelyk ook op andere plaatsen, over 't geheel, zeer juist oordeelen te zyn. Om onze Lezeren eenigzins met den onderhoudenden schryf- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} trant van clairon, zoo wel als met de aanleidende oorzaaken, die haar Actrice deeden worden, bekend te maaken, zullen wy het verhaal, 't welk zy hieromtrent doet, hoofdzaaklyk overneemen: ‘De Voorzienigheid (dus spreekt clairon) gaf my eene arme, afhangelyke, zwakke, onkundige vrouw tot moeder..... Myn ongeluk begon reeds vóór myne geboorte. Op de zevende maand ter waereld komende, bragt ik eene zwakke gesteldheid mede, even moeilyk als ongunstig voor de ontwikkeling myner lichaamlyke en zedenlyke krachten. Geene liefkoozingen, geen zachte minzaamheden, geene zorgvuldigheid hebben myne kindsheid ondersteund. Myne opvoeding liet my onkundig van allerlei fraaie kunsten en begaafdheden; ik wist niets. Toen ik elf jaaren oud was, kon ik leezen en niets meer; myn catechismus en myn gebedenboekje waren alle de boeken, die ik ooit gezien had. Men hieldt my alleen bezig met spookeryën en toveryën, en dischte my die als waarheden op. Eene woeste, domme, bygeloovige vrouw, die niets wist dan my ledig in een' hoek te houden, of tot zich te schreeuwen, om my door haare bedreigingen en slagen te doen beeven, voedde my op. Myn afkeer van handwerken, waartoe men my wilde dwingen, was de oorzaak dezer mishandeling; maar vergrootte ook te gelyk dien afkeer. Ik weet niet, waar uit dezelve ontstondt; maar niets dan eene arbeidster te zyn, was voor my een onuitstaanbaar denkbeeld. Dit weet ik, dat ik myne medelydenheid, en tevens onverzetlykheid, te danken hebbe aan de ongelukken myner kindsheid. Ik heb myn beroep niet uitgehouden, of myn natuurlyk en zedenlyk bestaan versterkt, dan door deze twee hulpmiddelen. Op myn twaalfde jaar hadt het lot medelyden met my; myne moeder was verpligt te verhuizen; myn toestand bleef dezelfde: maar de buuren, begaan met die kwyning, waarïn myn treurig lot my stortte, en door myn voorkomen, door de zachtheid myner stem, door eenige blyken van gezond oordeel, door de bestendige minzaamheid van myn humeur, als men my maar geene naald in de handen gaf, gunstig voor my ingenomen, verkreegen, dat men my, zonder my iets te vergen, eenigen tyd aan my zelve overliet. Nu haalde ik voor 't eerst mynen adem, zonder ergens over te moeten klaagen; maar, 't zy als een gevolg van 't karakter der vrouw, die my opvoedde, 't zy om zich van my te ontslaan, men sloot my op in eene kamer, die op de straat zag. Dáár zynde, zonder iets te doen te hebben, en te zwak om de vensters te kunnen openen, en dus de voorbygangers te zien, klom ik reeds den eersten dag op een' {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel, om ten minsten by de buuren te kunnen kyken. Mademoiselle Dangeville woonde regt over ons; haare vensters stonden open; zy kreeg les in het dansen; zy was versierd met alle de bevalligheden der Jeugd en der Natuur. Myn geheel klein aanwezen trok zich, als 't ware, in myne oogen samen; ik verloor niet eene haarer beweegingen. De geheele familie was daar tegenwoordig, en toen de les eindigde, werdt zy van ieder toegejuichd, terwyl haare moeder haar omhelsde en kuschte. Het onderscheid van haar lot met het myne doorwondde myn klein gevoelig hart! Myne traanen beletteden my iets meer te zien; ik klom van den stoel, en toen myne ontroering my toestondt te zien, was alles verdweenen. Vervolgends overleidde ik, zoo goed als ik kon, alles met my zelve. Eerst besloot ik niets, van 't geen ik gezien had, te zeggen; uit vrees, dat men my dan zulks zoude beletten. Voorts deed ik alles naa, wat ik gezien had, immers zoo veel my mooglyk was..... Eindelyk haalde men my uit de kamer, en men vraagde, wat ik gedaan had? Zie hier myn eerste leugen! Ik antwoordde glad weg: daar ik niets te doen had, heb ik geslaapen. Voor hun, die niet denken, moge dit verhaal beuzelächtig zyn; maar het kan echter eene les wezen voor hun, die kinderen opvoeden: “niets is noodzaaklyker, dan hun vertrouwen nooit te verliezen.” Deze fout gaf my moed om nog meer te liegen; zy ontwikkelde al de loosheid, waarvoor ik vatbaar worden konde! Nu vond ik vermaak in het veinzen; ja, alles gaf my aanleiding, om myne moeder te verachten; 't is waar, ik was te onkundig, om daar al het ysselyke van te kunnen beseffen, en wist niet, waartoe deze misdaad een ondeugend hart brengen kan. Nu had ik geen oogenblik rust meer, dan als men my opsloot. Gelukkig voor my, dat myn moeders kwaad humeur, of haare bezigheden my dikwyls daar toe verweezen. Dan liep ik spoedig na myn venster; het mooi weêr was my gunstig, - ik kon de geheele kamer myner danseres doorzien. Ik lette aandachtig op haar; als zy heen ging, bootste ik haar na. Myn geneugen en myne vlyt dienden my zoo wel, dat zy, die by ons aan huis kwamen, dachten, dat ik verscheiden meesters had. Ik groette, zat, stond niet meer als voorheen; myne voorige denkbeelden hielden op, en myne gesprekken, ja myne aartigheden, behaagden zelfs aan myne moeder. Onderwyl viel myn geheim my ondraaglyk lastig: ik wenschte zoo vuurig te weeten, wie de jonge Juffrouw was; ik waagde dit te vraagen aan een' man, die veel by ons kwam, en my altoos vriendlyk behandelde. Hy verhaalde my het een en ander van de Fransche Comedie, en wat Ma- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} demolselle Dangeville daar deedt. Hy beloofde my ook dit alles eens te laaten zien, en met veel moeite stondt myne moeder dit toe. Zy zag niets in den Schouwburg dan de eeuwige verdoemenis; evenwel, ik ging mede. Men speelde den Graaf van Essex, en de Folies amoureuses. Wat 'er toen in my omging, kan ik niet meer beschryven: dit weet ik nog, dat men my, geduurende de vertooning, en het overige van den avond, niet kon beweegen om iets te gebruiken, of een enkel woord te spreeken. Gantsch in my zelve ingetrokken, zag of hoorde ik niets van alles wat om my gezegd of gedaan werdt. “Ga na je bed, zot schepsel!” waren de eenige klanken, die ik verstond, en ik liep na bed. In plaats van te slaapen, hield ik my bezig met my alles levendig te herinneren, wat ik gezien en gehoord had; en men stondt des anderen daags verbaasd, daar men my meer dan honderd versen van het Treurspel, en ruim twee derde van het aartig kleine stukje, hoorde opzeggen. Men verwonderde zich nog minder over myn sterk geheugen, dan over de behendigheid, waarmede ik de Acteurs nabootste. Ik brouwde gelyk Grandval; ik hakkelde, terwyl ik de sprongen van Crispyn maakte, gelyk Poisson; ik gaf my de grootste moeite, om my het geestig gelaat van Juffrouw Dangeville, en het koude styve air van Juffrouw Balicour, eigen te maaken. Kort; men hieldt my voor een zeer ongemeen schepsel: maar myne moeder fronste haare wenkbrauwen, en zeide, dat zy liever zag, dat ik een rok en hembd maaken konde, dan alle deze gekheden naadoen; dit bragt my geheel buiten my zelve. Ziende dat ik hulp kreeg, had ik de stoutheid van te zeggen: dat ik niets wilde leeren, maar op de Comedie speelen. Scheldwoorden en klapöoren (*) deeden my zwygen; en de omstanders konden niets voor my doen, dan beletten, dat myne vergramde moeder my niet doodsloeg. Kort daaröp dreigde zy my van honger te laaten sterven, of armen en beenen aan stukken te slaan, zo ik niets doen wilde. Trekken uit ons ka akter blyven steeds in ons geheugen gedrukt. Nu nog is het, of ik my in dat oogenblik bevinde. Ik had den moed om myne traanen te weêrhouden; en met al de vastheid, waartoe ik in die jaaren in staat was, zeide ik: “wel nu, sla my dan terstond dood, anders zal ik toch op de Comedie speelen.” De harde, wreede behandeling, die men my twee geheele maanden aandeedt, deedt my niet van besluit veränderen; maar ik verviel in eene kwyning. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De vooröordeelen eener zeer geringe opvoeding hadden eene onbepaalde magt over myne moeder, die toch indedaad een goed hart hadt: myne verkwyning trof haar te dieper, dewyl ik nooit klaagde. Eens ging zy haar verdriet klaagen aan eene braave, verstandige, gevoelige vrouw, voor wie zy werkte. Het gevolg van haar gesprek was, dat zy my, t'huiskomende, met eene tederheid behandelde, waarvan ik geen het minst begrip had. Zy omärmde my, weende bitterlyk, beloofde my alles te zullen toestaan, wat ik begeerde mits ik haar lief had, het gebeurde wilde vergeeten, en myn best doen, om het te herstellen. Deze onverhoopte verändering hadt my byna het leven gekost; evenwel, ik kwam dien schok te boven; men bragt my by myne weldoenster. Men liet my aan Deshais, Acteur in de Italiaansche Comedie, hooren; hy was genoeg voldaan, om my aan zyne mede-Tooneelisten voor te stellen. Men gaf my op dat Tooneel toegang, men schreef my voor, wat ik leeren moest; ik kreeg vryheid om op het tooneel te mogen komen, en vóór myn twaalfde jaar was ik reeds Comediante, terwyl de toejuiching, die ik kreeg, myne moeder over myne keuze vertroostte.’ Voor 't overige zal elk met vermaak ontdekken, hoe clairon, ondanks de verleidingen tot ondeugd, aan haaren stand eigen, ondanks de verzoekingen der zoogenaamde groote waereld, die men in dit Boek zoo krachtig ziet geschetst, echter getrouw bleef aan de deugdzaame beginselen, die zy zich hadt eigen gemaakt, en daardoor over alle de gevaaren, die haar zedenlyk character bedreigden, wist te zegepraalen. De achter aan dit Werk geplaatste en vertaalde Reflexions Philosophiques sur les Tragedies, noemt Juffr. wolff, te recht, ‘het beroemd meesterstukje van den fyn doordenkenden, kieschen fontenelle.’ Dan wy hebben ons by het Werk zelve te lang bepaald, om hiervan breeder te gewaagen. De Aftogt der Engelschen en Russen van de Bataafsche Kust, Tooneelspel, in drie Bedryven. Te Amsteldam, by J.F. Nieman, en te Westzaandam, by H. van Aken, 1799. In 8vo. 95 bl. Dit niet ongeestig Tooneelspel, 't welk by herhaaling op een onzer Schouwburgen, met toejuiching, is vertoond, schetst de vreugde der Noord-Hollandsche Patriotten, over het vertrek van het Engelsch en Russisch Leger, in den afgeloopen Herfst. Eene vryagie is, gelyk doorgaans, de groote dryfveer der verschillende bedryven. Alles loopt af tot genoegen van de verschillende personagien, uitgezonderd van den Heer Windhaan, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} die de rol van een grooten draajer speelt, en die, na dat hy op zondag den 6 October, te Alkmaar met eene groote Oranje kokarde ter kerk was geweest, twee dagen laater met eene Nationale kokarde te voorschyn komt, welke hy echter, zo wel als het meisje, op 't welk hy verliefd was, door de dreigementen van een Franschen Officier, aan zyn medevryer Anthony moet afstaan. Van tyd tot tyd komen in dit Tooneelstukje geestige zetten voor, geschikt om den leezer en toehoorder aan het lachen te helpen. Onder anderen is 'er de bekende Noord-Hollandsche zindelykheid niet in vergeeten. Want moeder Neeltje is niet alleen bang voor het storten van menschenbloed over haare dochter, om de zaak zelve, maar vooral om haare schoone vloer! die daar door ligtelyk bemorst zou worden. Almanach der Kruidkunde, voor het Jaar 1800. Tot onderrichting en vermaak voor het Schoone Geslagt, als ook voor die geenen, die de eerste beginzelen der Kruidkunde beoeffenen. Te Amsterdam, by J.B. Elwe. In 12mo. Deeze zeer net uitgevoerde Kruidkundige Almanach pronkt op het tytelblad met een zeer toepasselyk gekleurd vignetje, waar op de gewoone Almanach volgt. Verder vindt men eene aanspraak aan de Bevallige Kunne, benevens een Voorbericht aan den Lezer, waar in het oogmerk van het nu volgend kruidkundig gedeelte, mitsgaders deszelfs korte inhoud, wordt aan den dag gelegd. Dit kruidkundig deel is wederom tweeledig: want vooreerst komen voor, twaalf nette gekleurde Plaatjes van planten, die alomme in Nederland groeijen, en die zodanig gekoozen zyn, dat zy teffens een denkbeeld kunnen geven van de eerste twaalf klassen van het kruidkundig stelzel van den grooten Linnaeus; waarom de teeldeelen der bloemen, zo veel het klein bestek toeliet, zeer naauwkeurig zyn afgebeeld. By ieder Plaatje vindt men teffens eene korte verklaaring van de eigenschappen der afgebeelde plant, met aanwyzing der plaatzen, op welke men zodanig een gewas moet zoeken, enz. De beschryving van voorbeelden uit de overige klassen tot een ander jaar uitstellende, gaat de Schryver vervolgens over tot eene korte beschryving van het geheel Linneaansch systema en der daar toe behoorende Terminologie; tot opheldering van welke stukken nog twee fraaije gekleurde Plaatjes volgen, op welker eene alle de verschillende eigenschappen der Linneaansche klassen voorkomen; terwyl het tweede Plaatje de verschillende zoorten van bloemen en bloemkelken vertoont, wier kennis, in de kruidkundige beschryvingen, van eene zo groote en algemeene nuttigheid is. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze Kruidkundige Almanach is, onzes achtens, zeer aartig uitgevoerd, en zal voor derzelver eerstbeginnende beoeffenaars tot een geschikt zakboekje kunnen dienen, wanneer 'er, in de volgende jaaren, nog een aantal dergelyke, of nog wat uitvoeriger uitgewerkte, vertoogen zal zyn in het licht gegeeven. De net gekleurde Plaatjes kunnen insgelyks hun nut en aangenaamheid hebben voor de Bevallige Kunne: doch of het Werkje anderzins voor dezelve geschikt zy, durven wy naauwelyks gelooven, van wegen de groote menigte van konsttermen, die, zonder eene mondelinge, met voorbeelden bevestigde, verklaaring, bezwaarlyk te bevatten zyn; eene zwaarigheid, die op geenerleye wyze is uit den weg te ruimen. Natuurkundige Beschryving van eenige byzondere Dieren, Visschen en gekorvene Diertjes, voor de Beminnaars der Natuurlyke Historie, door Th. van Brussel. Met gecouleurde Plaaten. Te Amsterdam, by J.B. Elwe, 1799. In 8vo. 170 bl. De Schryver verhaalt ons, in zyn Voorbericht, dat dit Werkje geschreeven is, om hetzelve te doen dienen tot een Vervolg op het bekende Werk van C. Plinius over de Dieren. Voorts verzekert hy, dat de meeste der hier voorkomende Dieren van nieuws en zeer naauwkeurig, met byvoeging van merkwaardige omstandigheden en gebeurtenissen, beschreeven zyn. Wat ons betreft, wy hebben in de meeste beschryvingen geene de minste naauwkeurigheid kunnen ontdekken, maar integendeel opgemerkt, dat dezelve meerendeels zyn zamengelapt uit de getuigenissen van oude Schryvers, op wier geloofwaardigheid men niet veel staat kan maaken. In de uitvoerigheid der beschryvingen heerscht ook eene zonderlinge ongelykheid: want terwyl de beschryving der merkwaardigste groote Dieren in eenige weinige bladzyden afloopt, vinden wy voor het zo weinig betekenend Haft alleen over de dertig bladzyden. Voor 't overige hebben wy een sterk vermoeden, dat dit geheele Werkje niets anders is dan oude opgewarmde spys, die ons nu wederom in eene nieuwe schotel, dat is met een' nieuwen gegraveerden Titel, wordt opgedischt; een loopje, 't welk wy deezer dagen meermaalen zagen te baat neemen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVIIIde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1799. In gr. 4to. 370 bl. Eerste Berigt. Nogmaals hebben wy de twee Letter-kampvegters, in dit zelfde Teyleriaansche Strydperk, aangetroffen (*): de Doopsgezinde Leeraars jan brouwer en w. bruin maten wederom hunne lanssen - en met gelyken uitslag, dat de eerste andermaal de overwinning behaalde. De stryd was om het beste Antwoord in te leveren op de belangryke Vraage: Is 'er in den Mensch geen ander beginzel van werking dan Eigenliefde, en kan men alle de Neigingen en Hartstochten, die zich by hem opdoen, daar toe brengen; of huisvesten 'er in hem ook beginzelen van Goedwilligheid, die zich door geene Eigenliefde verklaaren laaten, en volstrekt belangloos mogen genaamd worden? ‘Dit Vraagstuk moge,’ gelyk de Voorberigtschryver deezes Deels te recht aanmerkt, naa eene gepaste onderscheiding tusschen Eigenliefde en Eigenbaat gemaakt te hebben, ‘sommigen als louter beschouwlyk, en dus van minder nut, voorkomen. Het is het niet in het oog van hen, die Godsdienst en Deugd het meest beveiligd agten, wanneer de Mensch, uit één algemeen beginzel te werk gaande, voor het overige het gezond Verstand, de Rede, door de Godlyke Openbaaring verlicht, als zyn geleide volgt. Het is het niet in het oog van hen, die, 'er niet vreemd van zynde, dat der menschlyke Natuure oorspronglyke Beginzels van Goed- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} willigheid eigen zyn, van begrip zyn, dat zulks eene reden te meer zoude opleveren, om den Schepper als eenen weldaadigen god te eerbiedigen en te beminnen; eene reden te meer, om den Mensch tot Goedwilligheid en Menschlievendheid aan te zetten. Het was het dus ook niet by een goed deel der Leden van teyler's Godgeleerd Genootschap, die, hoe meer zy in gevoelens verschilden over het voornoemde Vraagstuk, des te meer genegen waren om hetzelve tot een Prysvraag voor het laatstverloopen Jaar 1789 te doen dienen.’ De Eerw. brouwer stelt, in 't breede, den staat des Geschils voor oogen. Langen tyd en veel hadt hy zich met dit Onderwerp bezig gehouden, en wat 'er in- en uitlanders van onderscheidene gevoelens over geschreeven hadden, geleezen en bepeinsd. Hier van draagt de Verhandeling, op elke bladzyde, om zo te spreeken, de duidelykste kenmerken. Volgens zyn bestek handelt hy, in het eerste Hoofddeel, over den zin van zommige uitdrukkingen, met algemeene en voorbereidende Aanmerkingen, betrekkelyk de Natuur des Menschen. De woorden, welke hier toegelicht worden, zyn Beginzel, Eigenliefde, Verstand of Rede, en Zedelyk Gevoel of Geweeten. Wy neemen daar uit over, als tot de groote zaak in deezen behoorende, wat hy ter bepaalinge van het woord Eigenliefde zegt, en van den zin, waar in hy dit woord bezigt. ‘Er wordt slechts geringe waarneeming van den Mensch, en eene zeer oppervlakkige Zelfskennis vereischt, om overtuigd te zyn, dat Eigenliefde het roerzel is van meenigte onzer, zoo goede, als kwaade verrichtingen; en wierd 'er eenige aandrift of Beginzel van Werkzaamheid niet slechts den Sterveling, maar ook alle dierlyke Wezens door den Almagtigen ingeplant, het is deeze zucht tot behoudenis, ter bevordering en vermeerdering van hun geluk, het onmiddelyk gevolg van Geveeligheid en Zelfsbewustheid. Dit, voor zo veel my bekend is, heeft niemand ooit geloochend; en wie zulks immer bestaan mogt, dien zou de stem der geheele Natuur zyne dwaasheid aantygen, en zyn eigen hart logenstraffen. Het veelvuldig misbruik, intusschen, waar door de Mensch, in alle eeuwen en gewesten der wereld, dit weldaadig geschenk des Scheppers, tegen de inspraak van Rede, en Godsdienst, tot {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen verderf of onheil des naasten aanlag en bezigde, lag den grond tot herhaalde klagten van Wysgeeren en Zedekundigen, en was de vermoedelyke oorzaak, waarom dit woord in de meeste taalen ongunstig, verstaan, met Eigenbaat verward, en, ten besten genomen, tot Zelfsliefde, die eigen nut of voordeel zoekt, bepaald wierd. - In deezen laatsten zin nu hebben de Voorstanders des Zedelyken Gevoels zich daar van, myns inziens, bediend, en zy beyveren zich hierom om te bewyzen, dat Belang, en bedoeling van eigen voordeel of nut, niet altoos de bron is der menschlyke daaden, met naame der meest lofwaardige bedryven; waar uit zy dan besluiten, dat 'er ingeschapen Beginzelen van Goedwilligheid by den Mensch huisvesten. Men vergunne my nogthans de Eigenliefde in eenen ruimeren, en den oorsprong van dit gevoelig Beginzel meer vereerenden zin op te vatten, en daar onder niet slechts de Zelfsliefde of Eigenbaat te bevatten, welke op gemak of voordeel boogt, maar ook hier toe te brengen, de uitgestrektste najaaging van Geluk, welke den Mensch bezielt, en waar door hy steeds zyn genoegen, of heil, het zy wezenlyk, het zy ingebeeld, het zy tegenwoordig, het zy toekomstig, of afgelegen, bedoelt en najaagt; en, wat hier tegen zyns oordeels inloopt, zorgvuldig schuwt, en te vermyden tracht.’ De bepaaling der opgemelde woorden tragt de Schryver te verleevendigen door tusschengevlogte voorloopige Bedenkingen over 's Menschen Natuure, waar in wy zeer veel schoons hebben aangetroffen, en 't geen hy vervolgens in den loop der Verhandelinge, met veel juistheids, te passe brengt. In het tweede Hoofddeel beschouwt de Verhandelaar de Eigenliefde als het éénig Beginzel van werking in den Mensch, en als de Hoofdbron van alle zyne Neigingen en Hartstochten. Zeer gegrond is 's Mans Aanmerking: ‘De Neigingen en Driften der Menschen, hunne verlagens, begeerten en inzichten, zyn zoo veelvuldig, en onderscheiden, of neemen zoo verschillende gedaanten aan, waar onder zy zich meerder of minder bedekt voordoen, en werken, dat wie dezelve, tot een gemeen Beginzel tracht te rug te brengen, als het ware den Cretensischen Doolhof intreedt, uit den welken naauwlyks, zonder eenen goeden leiddraad, de uitkomst te vinden is. Dit bedenkende verwondert my geenzins {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorzichtigheid der Engelsche Wysgeeren, en van hunne Navolgeren, die, zich met eene oppervlakkige beschouwing der zaak vergenoegende, en niet tot den Oorsprong der Bronnen indringende, dezelve voor zoo veele Beginzelen der daaden opgaven, en dus eene Leer voordroegen, welke, met den schyn van waarheid bekleed, by meenigte van hun, dezelfde dwaaling dwaalende, eigenaartig grooten opgang maakte.’ Brouwer oordeelt daarom te regt, hier met de uiterste voorzigtigheid te moeten voortgaan, en baakent hy het pad, in dit gewigtig gedeelte zyns Antwoords te volgen, in deezer voege af, dat hy - I. Handelt over zodanige Driften en Neigingen, als onmiddelyk onzer Natuure in 't algemeen eigen zyn, of regelrecht uit de Eigenliefde opwellen. - II. Naagaat, hoedanigen invloed de byzondere Geaartheden, Jaaren, en Opvoedinge hebben op den Mensch, en welke verandering in zyne Hartstochten, met opzigt tot de voorwerpen, waar op zy doelen, hier door plaats grypt. - III. Gaat hy over om te bewyzen, dat Eigenliefde de grond is van het belang, welk wy stellen in den Naasten, en deszelfs gevoelens ons aangaande. - Waar uit hy, ten IV, afleidt, dat van daar, en alzo uit de Eigenliefde, de ongezellige en gezellige Gemoedsbeweegingen, met één woord, die Neigingen en Hartstochten, voornaamlyk in de Vraage des Genootschaps bedoeld, oorspronglyk zyn. Dit gedeelte, en, in de daad, het geldt hier de groote zaak, is zeer breedvoerig uitgewerkt, en op eene wyze uit een gezet, die zyner juiste denkwyze eere aandoet: wy kunnen niet meer doen, dan deeze hoofdzaaklyke opgave plaats geeven; alleen aanmerkende, dat de Schryver zich breed uitlaat, en een hoogen trap van Menschkunde aan den dag legt, als hy treedt tot de beschouwing, gelyk hy het noemt, ‘van zagtere Driften, en meer lofwaardige, hoewel min schitterende Deugden, tot welke een hooger trap van beschaafdheid, de vordering in Wysgeerige kennis en ontwikkeling zyner Rede, doch voornaamlyk de gezegende invloed van den Christlyken Godsdienst, daar aan eene eeuwige vergelding toezeggende, den Sterveling in staat is te verheffen.’ - Wat hy hier van Dankbaarheid, Edelmoedigheid en Medelyden zegt, als schynbaar het meest strydig met het door hem beweerd éénig Beginzel, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt alzins blyken, hoe zeer hy dit stuk door en doordagt hebbe. Hy oordeelt zich gerechtigd tot het opmaaken van dit besluit: - ‘Uit alles nu, wat, in dit Hoofddeel, met genoegzaame breedheid verhandeld is, vermeenen wy te mogen opmaaken, dat geene Neigingen, geene Hartstochten zich ter beschouwinge aanboden, en als verschillende roerzels van der Menschen daaden voordeeden, of dezelve ontleenen haaren oorsprong, en wellen op door middel van Zintuigen en Verbeelding, uit het Beginzel van Eigenliefde, het onmiddelyk gevolg der gevoelige Natuure, waar mede wy van den Schepper beschonken zyn: weshalven wy, erkennende dat het menschlyk Verstand en doorzicht verder reikt dan dat van eenig ander stoffelyk en dierlyk Wezen, en hier aan onze meerdere vatbaarheid voor schoonheid en zedelykheid toeschryvende, of daar uit de leidingen en veelvuldige wyzigingen van het algemeen Beginzel geboortig agtende, geene meerdere Oorzaaken van Werkzaamheid behoeven op te spooren, ter oplossing van belanglooze Goedwilligheid, of van eenig ander Verschynzel, waar op de Vraage des Genootschaps doelt.’ De Burger brouwer laat het hier by niet berusten, maar oordeelt, dat dit besluit, hoe vast en wettig het, zyns oordeels, zyn moge, te sterker klemmen zal, indien hy het oordeel der geenen, van wier gevoelens het slot der Vraage melding maakt, ter toetze brengt en ontzenuwt. Hier toe is het derde Hoofddeel der Verhandelinge bestemd, 't welk ten opschrift voert: De Overbodigheid en Ongerymdheid der onderstelde Beginzelen van Goedwilligheid. In dit gedeelte toont de Schryver door en door ervaaren te zyn in de Schriften van hun, die een tegengesteld beginzel beweeren, en dikwyls zeer uit een loopen. Vry sterk is zyne aanmerking, uit een en ander getrokken: ‘Hier uit is op te maaken, hoe duister en verward de begrippen zyn der geenen, die voor het Zedelyk Gevoel en de Beginzelen van Goedwilligheid ten sterksten pleiten, wanneer het aankomt op de eenvoudige omschryving of bepaaling van dit Vermogen. Wy gelooven dus, dat het meer dan waarschynlyk is, dat zy, die nogthans allen voorgeeven te handelen over een oorsprongelyk en ingeschapen Beginzel van Zedelykheid, den weg der eenvoudige waarheid missen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de daad, in stede van een algemeen en wezenlyk Vermogen, niets anders voordraagen, of trachten te ontleenen, dan het geen grootendeels harssenschimmig is, en welligt naar hunne Denkbeelden en Aandoeningen voornaamlyk gewyzigd wordt.’ Dit heeft wel iets van het magtspreukige, en zou het met de daad zyn, indien de Schryver het daar by liet berusten: dan, om geen verhaast vonnis te vellen, toetst hy de gronden, waar op zy bouwen. Hoe hy deezen toets inrigt en volvoert, kan hier geene plaats vinden. Nog iets moeten wy melden van een Aanhangzel, over de Liefde of Natuurdrift tusschen de allernaauwste Bestrekkingen. ‘Wy hebben,’ in deezer voege vangt hy het aan, ‘tot hier toe nauwlyks eenige melding gemaakt van de Genegenheid, welke de Natuur aan de verschillende Sexen, inzonderheid in den bloei des leevens, en aan de Ouders, de Moeders bovenal, jegens de Kinderen, inboezemt. Uit dit ons stilzwygen valt ligt te gissen, dat wy deeze tederheid, die de naaste Bloedverwanten vereenigt, niet voor een eigenlyk onderwerp deezer Verhandelinge aanzagen.’ Dan, hoe zeer hy oordeelt, dat de Vraag, ten dien opzigte, geen opzettelyk Antwoord verlangt, voegt hy zyne bedenkingen over dit onderwerp daar aan toe, en onderzoekt, of de Natuur te recht mag gehouden worden mede te werken, tot dien eersten band van Gezelligheid, tot dergelyke niet algemeene, maar zeer naauw bepaalde Goedwilligheid. Ten slotte vermeent hy, met alle recht, ‘beide, de Huwelyksmin en Ouderliefde, waar voor de Rede zoo kragtig pleit, zoo veele, en zoo duidelyke, bewyzen by het louter inzien van den gang der Natuure opmerkt, is het niet geheel, althans voornaamlyk, by den Sterveling te mogen oplossen uit de verstandige leiding zyner Eigenliefde, in dien zin als dat Beginzel reeds aanvanglyk van ons omschreeven, en aangetoond is de Bron te zyn van onze, geene uitgezonderde, Neigingen, en zelfs belanglooze Hartstochten.’ Brouwer's Mededinger bruin vangt aan met eene Inleiding over de Zelfkennis, en baakent, naa eene korte aanmerking over den zin der Vraage, zynen gang in deezer voege af, dat hy, vooreerst, de voornaamste Beweegingen, die zich in den Mensch openbaaren, eeniger maate in haaren aart en strekking beschouwt. - Naa {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dit eerste vry algemeene komt hy de Vraag nader, en onderzoekt, in het tweede Hoofddeel, in hoe verre de geschetste Beweegingen tot de Eigenliefde behooren, of uit haar ontstaan. In de eerste Afdeeling dit in 't algemeen naagegaan, en getoond hebbende, hoe zeer die Aandoeningen in verband stonden met, en vermaagschapt waren aan, Eigenliefde, komt de Vraag - Maar het Medelyden? Hy antwoordt: ‘Dit ontstaat niet zo zeer uit iets, dat ons eigen byzonder belang betreft, als wel uit de bewustheid der onaangenaame gewaarwordingen van anderen, en is veeläl gepaard met de begeerte, dat zulke ongelukkigen daar van bevryd waren gebleeven, of zy dezelven niet ondervonden. Op welk eene wyze kan deeze in den Mensch ontstaane beweeging tot de Eigenliefde behooren, of daar van afstammen? Hier ontmoet ik geene gewyzigden van dit eerst Beginzel van Werking. Of zou de begeerte tot de afwending van het onaangenaam gevoel, 't welk men by de werking van het Medelyden gewaar wordt, daar voor te houden zyn? Immers kan men hier uit niet besluiten tot de afkomst van het Medelyden. Want hoewel men deeze begeerte voor een gewyzigde van de Eigenliefde houdt, zy brengt, nogthans niets toe tot het ontstaan van deeze Aandoening. Men moge dezelve beschouwen als een der beginzelen van hulpvaardigheid, of de uitoefening van de deugd der bermhartigheid; maar niet als een beginzel van het Medelyden, als een Hartstocht beschouwd. Die beweeging gaat de begeerte tot de afwending van dat onaangenaam zedelyk gevoel vooraf, maar wordt niet door dezelve voortgebragt; en door dit haar laater bestaan is het alzins blykbaar, dat zy geen beginzel van het Medelyden kan zyn, en onafscheidelyk tot haar behooren (*).’ - Met de tweede Afdeeling deezes Hoofdstuks gaat bruin over tot het opnoemen van gevallen, waarin de opgegeevene beweegingen, zyns oordeels, niet tot de Eigenliefde kunnen gebragt worden. In het derde Hoofdstuk onderzoekt de Verhandelaar na het Aanweezen eener aangeboorene Goedwilligheid in den {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch, en de Beweegingen, welke tot haar behooren. Hy komt tot de erkentenis van eene ingeschapene Goedwilligheid, en schikt eene tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk, om aan te wyzen de Beweegingen, die belangloos zyn, en uit die oorspronglyke en ingeschapene Goedwilligheid in den Mensch moeten t'huis gebragt worden. Hier komt het Medelyden meer opzettelyk ten tooneele. Dan laaten wy deezes Schryvers besluit, uit alles opgemaakt, met zyne eigene woorden opgeeven: het komt hier op neder: ‘Dat de Goedwilligheid en Eigenliefde de twee eerste Beginzelen van Werking in den Mensch zyn, door god hem ingeschapen, om hem geschikt en geneigd te doen weezen, tot de bevordering van het goede en geluk, van zichzelven en van andere Menschen, volgens zyne bestemming, en overeenkomstig zyne betrekking, waar in hy tot zyne Medemenschen van god gesteld is; - dat alle onderscheide Beweegingen, Hartstochten, en Neigingen, niet geheel tot twee hoofdsoorten gebragt, niet geheel afzonderlyk onder de Eigenliefde en Goedwilligheid gerangschikt kunnen worden; - maar dat het Medelyden alleen een afzonderlyk Kind van de Goedwilligheid, gelyk de Schaamte alleen eene afzonderlyke Dogter van de Eigenliefde is; - en dat alle andere Hartstochten en Neigingen, in den Mensch ontstaande, kinderen der Goedwilligheid en Eigenliefde beide zyn, die in sommige gevallen door de eene, in andere gevallen door de andere, en somtyds door beide ontstaan en in werking gebragt worden. In gevolge daar van komt de slotsom van dit ons onderzoek hier op neder. 'Er is in den Mensch, behalven de Eigenliefde, ook nog een ander Beginzel van Werking; dewyl alle Neigingen en Hartstochten, die zich by hem opdoen, daar toe niet te brengen zyn. - 'Er bestaat ook in den Mensch, benevens de Eigenliefde, eene even oorspronglyke, aangeboorene, of hem van god ingeschapene Goedwilligheid, blykens zodanige Beginzelen of Beweegingen, in hem ontstaande en werkende, welke zich in sommige gevallen, en voornaamelyk die, welke zich in alle gevallen, door geene Eigenliefde verklaaren laaten, die volstrekt belangloos mogen genaamd worden, en daarom niet anders {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dan echte Beginzelen van zulk eene oorspronglyke Goedwilligheid kunnen zyn.’ De Eerw. bruin hegt aan zyne Verhandeling eenige Aanmerkingen, betrekkelyk het nut en gebruik van dezelve. By de voorheen aangeduide gelegenheid deeze twee Mededingers na den Gouden Eerprys ontmoetende, wanneer brouwer dien wegdroeg, en bruin, gelyk ook nu, met een Zilveren beschonken werd, hebben wy eene aanmerking gemaakt over den onderscheiden aanleg dier twee Schryveren. De thans gedrukte Verhandelingen staaven dezelve. In dit Boekdeel komt ons nog eene Verhandeling voor, uit het Fransch vertaald. Wy moeten dezelve onzen Leezeren bekend maaken, doch daar toe eene volgende gelegenheid waarneemen. Gods naam door onze ziekten en krankheden verheerlykt, of Leerrede over Joh. XI vs. 1-4, uitgesproken door Wilhelmus Janssonius, Euangeliedienaar in de Hervormde Gemeente te Uithuizen, den 9den van Wintermaand 1798. Te Groningen, by A. Groenewolt, 1799. In gr. 8vo. 40 bl. Eene stichtelyke Leerrede, die niet alleen in de Gemeente van Uithuizen, op welke dezelve eene byzondere betrekking heeft, maar ook elders, verdient geleezen te worden. Na eene korte en duidelyke toelichting van den text, handelt de Leeraar, naar aanleiding van denzelven, over deze leer, dat God doorgaans de goedertierenste en de wysste oogmerken bedoelt in het toezenden van ziekten en krankheden aan zyne schepselen, te weten, de heerlykheid van zynen naam, en hun weezenlyk geluk. 1. Daardoor wordt hun geloof en vertrouwen op God beproefd en geoefend. 2. Ziekten en krankheden leeren ons, op eene gevoelige wyze, de broosheid en verganglykheid van dit tydlyk leeven kennen. 3. In de school der krankheid leert men ook de zonden kennen en erkennen, in haaren verfoeilyken aart en galbittere gevolgen. 4. Door ziekten en krankheden worden wy ook meer gemeenzaam gemaakt met de overdenkingen van dood en graf. - Hier- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} uit worden vervolgends eenige gepaste vermaaningen, bestuuringen en vertroostingen afgeleid. - Wy moeten ons, met geduld en lydzaamheid, aan Gods kastydende hand onderwerpen. - Wy mogen en moeten dan ook onze toevlucht neemen tot het gebed, en van God uitkomst uit de benaauwdheid smeeken. - Behaagt het God, ons van het ziekbed op te richten, en tot eene frissche gezondheid te herstellen, wy moeten den Heer dan ook, op de rechte wyze, onze lof- en dankoffers betaalen. - Zal deze onze dankbaarheid van den rechten aart zyn, zoodat onze krankheid waarlyk uitloope tot heerlykheid van God, en ons waar geluk, dan moet zy zich ook door werkzaame daden naar buiten openbaaren. Zy moet zich, vooreerst, vertoonen in een vriendelyk te hulp komen aan elendigen, zwakken en kranken. Ten tweeden, de herinnering aan onze krankheid, en Gods genadige uitredding uit dezelve, moet ons de sterkste spoorslagen geeven, om onze herkregene en onschatbaare gezondheid voortaan hooger te schatten, en zorgvuldiger te bewaaren. Eindelyk, de herinnering aan onze krankheid, en Gods genadige uitredding uit dezelve, moet by ons die uitwerking hebben, dat wy ons speenen van de begeerlykheden dezer wereld, en nu met ernst bedacht zyn, om die dingen te bedenken, welke boven zyn. - Welk alles wordt beslooten met eenige meer byzondere, allerernstigste aanspraaken, alle geschikt naar den toestand der Gemeente van Uithuizen, in Wintermaand des voorigen jaars, toen de Eerw. janssonius deze Leerrede heeft uitgesproken. 'Er heerschten toen, zoo 't schynt, in dien omtrek, en ook te dier plaats, kwaadaartige Ziekten, waarmede de Leeraar zelf, met alle zyne huisgenooten, ook herhaalde reizen heeft moeten worstelen: voorzeker een regt geschikt tydstip, om Godsdienstige indruksels op te wekken en te bevorderen, al ware 't ook, dat alle redeneeringen over het gekoozen onderwerp, by die gelegenheid, op zich zelven niet even overtuigend mogten schynen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdediging der Godlyke Openbaaring, in X Brieven aan Thomas Paine; ter beandwoording van zyne Eeuw der Reden; door Elhanan Winchester, Predikant in Philadelfia. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsteldam, by J.A. Swalm, 1799. In gr. 8vo 210 bl. Byna gelyktydig met andere Verdedigingschriften, tot bevestiging van de waarde en het gezag des Bybels, tegen de gemeengemaakte lasteringen van Thomas Paine, door onderscheidene Godsdienstvrienden, in ons Vaderland, vervaardigd, kwamen ons eenige vertaalde Brieven van den Amerikaanschen Leeraar winchester, tot hetzelfde einde ingericht, en reeds in 1795 tweemaal in Amerika, en vervolgends ook in Engeland, gedrukt, in handen. Men heeft goedgevonden, dezelve achter elkanderen afzonderlyk in 't licht te geeven, en is daarmede zoo langzaam voortgegaan, dat wy op 't punt stonden, om van het voorneemen, om onze aankondiging tot de volledige uitgave te verschuiven, af te zien, toen eindelyk ook de vyf laatste Brieven, in 't Nederduitsch overgezet, tot onze kennis gebragt wierden. Wy haasten ons nu te meer, om 'er onzen Landgenooten eenig verslag van mede te deelen, omdat derzelver leezing, na al 't geen onder ons tegen de Eeuw der Rede is geschreven, onzes inziens, geenzins overtollig behoeft gerekend te worden. Zy bevatten eene verzameling van gegronde aanmerkingen, over de Bybelsche leer van de oneindige grootheid, wysheid, magt en goedheid van God, en de plichten der menschen, zoo jegens elkanderen, als omtrent hunnen goeddaadigen Schepper, die in de Schriften des O. en N. Verbonds allerwege zoo overvloedig verspreid, en zoo duidelyk ter nedergesteld is, dat men moet verbaasd staan over de onbeschaamdheid van het voorgeeven van Paine, dat daarin weinig of niets van die onderwerpen zou voorhanden zyn. Daar de Schryver van de Eeuw der Rede verklaart, dat hy geen Bybel houdt, heeft winchester de moeite genomen, om, ter zyner overtuiging en onderricht, een aantal welgekozene Bybelplaatzen uit te schryven, die ons het hoogste Weezen zoo boven alles eerwaardig en beminnelyk doen voorkomen, en ons omtrent de beoefening van Godsdienst en deugd {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo duidelyk en krachtig onderwyzen, dat, al oefenden wy ons, naar den raad van Paine, duizend eeuwen in de Sterrekunde en Wysgeerte, wy daarvan nog niet zoo veel zouden weeten, als wy, aangaande het boven gemelde, in één uur uit den Bybel kunnen leeren. - Men zal ook, in deze Brieven, de waarheid en hoogstmoogelyke zekerheid van verscheidene daadzaaken, waarop het gezag der Heilige Schriften voornaamelyk rust, als daar is de Wetgeeving op Sinaï, de Opstanding en Hemelvaart van Jesus, veelerlei openbaare en onweerspreekelyke Wonderen en onvoorzienbaare tusschenkomsten der Voorzienigheid, overeenkomstig onbetwistbaare lang te vooren gedaane Voorzeggingen, op goede gronden bevestigd, en tegen niets beduidende vitteryen van 't Ongeloof mannelyk verdedigd vinden. 'Er loopt hier en daar een zwakke plaats, en weinig afdoende oplossing van gemaakte tegenwerpingen, onder. Allerminst is ons 's Mans uitlegkunde, by de toepassing van sommige oude Voorzeggingen op gebeurde zaaken, ook in onzen tyd, bevallen. Maar dit beneemt zoo weinig aan de waarde van den overigen inhoud dezer Brieven, dat wy dezelven, als eene nuttige bydrage tot verdediging der Godlyke Openbaaring, aan waarheidzoekende Leezers gerust durven aanpryzen. Hoe moet een Leeraar van den Godsdienst in het openbaar bidden, in eenen tyd van Verdeeldheid? Door Eirénophilus. Te Amsteldam, by M. de Bruyn, 1799. In gr. 8vo. 30 bl. Zeer belangryk is het onderwerp van dit Vertoog. Aanleiding tot het opstellen van hetzelve kreeg de ongenoemde Schryver uit de politieke verdeeldheden in ons Vaderland, uit de onderscheidene wyze, op welke de Leeraars hunne openbaare gebeden inrichten, en uit de menigvuldige en wyd uit een loopende aanmerkingen, die daarop in de Gemeenten der Christenen vallen. Geene ligte taak, voorwaar, is het, in deezen staat der dingen, voor den Christen-Leeraar, een juisten middenweg te houden, en het belangrykste gedeelte der openbaare Godsvereeringe, het bidden in naam der Gemeente, indiervoege in te richten, dat, onder de strydigdenkenden, niemand niet slegts rechtmaatigen grond tot {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ergernisse vinde, maar allen de voorbidding kunnen beaamen. Om over dit moeilyk werk eenig licht te verspreiden, gaat eirénophilus op de volgende wyze te werk. Vooraf onderstelt hy, dat een Leeraar, ten aanzien van het Staatkundige, dezelfde vryheid van denken, als andere menschen, heeft, en, buiten den predikstoel, zyne gedagten met bescheidenheid mag voordraagen. Voorts, dat een Leeraar verpligt is, in het openbaar ernstig voor het Vaderland te bidden, doch tegen de vastgestelde orde zich niet openlyk mag uitlaaten. Met dit alles mag een Leeraar op den predikstoel in geene byzonderheden treeden, niet bidden dat eene party boven blyve, en de andere onder legge, maar moet zich tot eenige algemeene punten bepaalen, waarin allen overeenstemmen. Van zulk algemeen bidden een voorschrift hebbende gegeeven, tragt eirénophilus zyn gevoelen deswegen te staaven, met aan te merken, dat de Leeraar de mond der geheele Gemeente is - dat het openlyk Gebed, zo ras het in Staatkundige byzonderheden treedt, en dus eenzydig wordt, op eene verdeelde Gemeente niet anders dan den nadeeligsten invloed kan hebben, zoo voor de Gemeente in 't algemeen, als voor den Leeraar in 't byzonder. Ook doet hier veel af het voorbeeld van christus, die, hoewel eenen tyd beleevende, in welken het Joodsche land, niet minder dan het onze, verdeeld was, zich met het Politieke nooit bemoeid heeft. By dit alles koomt nog de feilbaarheid en kortzigtigheid, allen menschen eigen, uit hoofde van welke een Leeraar, zich voor deezen of geenen aanhang stellig verklaarende, veelligt een dwaalend gevoelen kan omhelzen. - Wy pryzen het lofwaardig en vredelievend oogmerk van eirénophilus, en zyn het eens met hem, dat, indien veele Leeraars zynen raad volgden, dezelve niet slegts voor veele persoonlyke onaangenaamheden zich zouden behoed hebben, maar ook de aanleiding tot twist en verdeeldheid in veele Gemeenten afgesneeden zou geweest zyn. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderzoek, of men de Kinderen behoore te leeren biaden en danken. Uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsteldam, by H. Keyzer, C. de Vries en H. van Munster, 1799. In 8vo. 160 bl. De Vraag, door de loflyke Bataafsche Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, over het belangryk, en voor en tegengesproken onderwerp, uitgeschreeven, luidt aldus: ‘Staan Ouders en Opzieners onder de onvermydelyke verpligting, om de, aan hunne zorge, toebetrouwde Kinderen, met betrekking tot eene Godsdienstige Opvoeding, Gebeden en Dankzeggingen te doen leeren, en God te doen bidden en danken? - Zo ja: op welk eene wyze moet zulks ingericht worden? - Hoe moet de inhoud der Gebeden zyn? - En in welk tydperk der Jeugd moet daar mede een' aanvang gemaakt worden?’ Uit een aantal van acht Verhandelingen, aan Keurmeesteren ter hand gesteld, weezen dezelve den Gouden Eereprys toe aan j.w. statius muller, Leeraar by de Luthersche Gemeente te Haarlem, en ieder een Zilveren aan w. beckering en j. van ouwerkerk de vries, den eersten, Predikant onder de Hervormden te Ysbrechtum, in het voormaalig Gewest Friesland, den anderen, Cargadoor te Amsterdam. Van haare onpartydigheid geeft hier de loflyke Maatschappy eene vereerens- en naavolgenswaardige proeve, en den Leezeren gelegenheid om het voor en tegen te kunnen beoordeelen; hebbende zy, aan de genoemde Mannen, Eerepryzen wel willen toedeelen, ‘ofschoon zeer verschillende in gevoelens met elkander, betreffende de groote zaak, of men de Kinderen behoore te leeren Bidden en Danken: het welk de eerstgenoemde Schryver ontkent, doch de laatste vaststellen, echter onder zekere bepaalingen.’ Alle deeze Verhandelingen hebben wy met genoegen geleezen, als de kenmerken draagende, in derzelver Opstellers, van goed oordeel, gezond verstand en beredeneerde godsvrugt. Hoewel tot een bepaald oogmerk geschreeven, zyn ze van eene algemeen nuttige strekkinge, daar zy, vooral de eerste, verscheiden aanmerkingen behelzen omtrent de natuur en de vereischten des Gebeds, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} met welke allen, die, op eene betaamelyke en nutte wyze, hunne pligtmaatige hulde aan het Hoogste Weezen verlangen toe te brengen, hun voordeel kunnen doen: zoodat wy de aandagtige leezing aan alle Christenen, zonder onderscheid, niet genoeg kunnen aanpryzen. Voor 't overige, wat het verschil in gevoelens, omtrent het al of niet vroeg leeren bidden, aangaat; het koomt ons voor, dat de Opstellers, minder in de zaak zelve, dan in woorden, van elkander verschillen, daar, van weerskanten, vereischten, zoo in de Onderwyzers, als in de Kinderen, worden gevorderd, die het schynbaar verschil in gevoelens merkelyk verminderen, en de Opstellers elkander doen naderen. De voorschriften van Formulier gebeden, door ouwerkerk de vries, voor minder en meerder gevorderde Kinderen, (hy verdeelt ze in twee klassen) vervaardigd, dunken ons, doel te treffen, en door Ouders en Onderwyzers, ten dienste hunner Kweekelingen, met vrugt te kunnen overgenomen worden. Zy zyn een Gebed vóór- en eene Dankzegging na het eeten - Avond- en Morgen-Dankzegging en Gebed. Catechismus der Apothecarskunst, of de eerste Grondbeginzelen der Artsenymengkunde, voor eerstbeginnende opgesteld, door Dr. Sigismund Fredrik Hermbstädt, te Berlyn. Uit het Hoogduitsch vertaald door F.M. Lynen, Apothecar te Amsteldam. Te Amsteldam, by J.B. Elwe, 1799. In gr. 8vo. 280 bl. Deeze Catechismus der Apothekerskunst bevat eene vry naauwkeurige verhandeling, over alles, wat tot deeze weetenschap betrekkelyk is, in zes Hoofdstukken afgedeeld. Het geheel Werkje is, gelyk, voor een Catechetisch onderwys, het gevoegelykst was, in vraagen en antwoorden afgedeeld, doch op zodanig eene wyze, dat de vraagen alle op den kant zyn geplaatst, en men het Werk ook geheel aaneengeschakeld leezen kan, zonder dat men die vraagen behoeft in te zien. Het eerste Hoofdstuk handelt over de Artzenymengkunde in het algemeen, derzelver bewerkingen, en de werktuigen, die daar toe vereischt worden. In het tweede Hoofdstuk gaat de Schryver over tot de beschouwing der vier zogenoemde elementen, in zo verre derzelver kennis voor een {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Apotheker van nut kan zyn. Hier op volgen, in drie Hoofdstukken, de beschryvingen der enkelvoudige geneesmiddelen, uit de drie Ryken der Natuur, benevens hunne artzenykundige bereidingen. Eindelyk bevat het zesde Hoofdstuk, in veertien Afdeelingen, de beschryving der zamengestelde geneesmiddelen, of der artzenymengkundige en scheikundige bereidingen, en der manieren, op welke zy het best verkregen worden. De Schryver is, over het algemeen, teffens beknopt en naauwkeurig. Meestal vindt men, by hem, ook al de nieuwste en beste wyzen van werken; by voorbeeld, dus spreekt hy, p. 246, by gelegenheid van de beschryving der bereiding van den verzoeten Zoutgeest: ‘Eene tweede en betere wyze van bereiding des verzoeten Zoutgeests, wordt, met behulp van gedephlogistizeerd Zoutzuur, bereid, welke schielyker op het brandbaare van den wyngeest werkt, en daarom door denzelven verzoet kan worden. Om deeze te bewerken, maakt men eene vermenging, van vier oncen rookenden geest van keukenzout, met twaalf oncen hoogst gezuiverden wyngeest, en giet dezelve in eene retort, waar in zich twee oncen tot poeder gewreeven bruinsteen bevinden. Men onderwerpt dan dit geheel aan eene destillatie, en haalt twaalf oncen vogt over. Welk Destillaat dan een waare verzoete Zoutgeest is.’ Tot dus verre de beschryving der bewerking, van welke de Schryver deeze uitlegging geeft: ‘Hierby deelt het Zoutzuur deszelfs brandbaar gedeelte aan den bruinsteen mede, werkt dan als gedephlogistizeerd Zoutzuur op den wyngeest, en brengt daar mede een verzoeten Zoutgeest voort; welke in dit geval geheel niet zuur is, maar een speceryachtigen smaak en den reuk van verzoeten salpetergeest heeft.’ Uit deeze verklaaring ziet men ligtelyk, dat onze Schryver nog aan de ouderwetsche uitlegkunde in de Scheikunde is toegedaan, gelyk nog nader blykt uit § 140, in welke het weleer zo hoog verheven, doch thans van den zetel gebonsd, Phlogiston, met alle zyne heerlyke ingebeelde eigenschappen, uitvoeriglyk beschreeven wordt. De Schryver schynt toch ook nog al iets van het Lavoisieriaansche Stelzel gehoord, doch het waare daar van niet recht gevat te hebben; want § 146 verhaalt hy ons: ‘Men heeft het water lang voor eene Hoofdstoffe gehouden, maar thans is men daar over {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk in twyffel. Men heeft naamelyk gevonden, dat, wanneer een mengzel van ontvlambaare en levenslucht te zamen verbrand wordt, zulks water voortbrengt en men gelooft daarom, dat het uit phlogiston en de grondstof der levenslucht is zamengesteld.’ Dit geloof is voorzeker niet het Lavoisieriaansche, dewyl de brandbaare lucht, welke hy ontegenzeggelyk beweezen heeft, een der zamenstellende beginzelen des waters te zyn, niets gemeens heeft met het ingebeelde phlogiston. De Vertaaler zegt, in zyn Voorbericht, dat de Schryver ‘zich van alles, wat men nieuwigheid zou kunnen noemen, onthouden, en alleen algemeen aangenomene grondstellingen heeft voorgedraagen.’ Deeze verzekering komt, onzes achtens, weinig met het boven aangehaalde, ten opzicht van het phlogiston, overeen; dewyl de Schryver dienaangaande dingen heeft geleerd, die thans algemeen verworpen worden, en die geen den minsten ingang meer vinden, dan by eenige weinige lieden, die door hunne geliefde vooroordeelen zodanig verblind zyn, dat zy het helder schynend licht op den vollen middag niet kunnen zien. Landmans Zakboekje, of den onöntheerelyken Vee Doctor, zynde een verzameling van verscheide beproefde middelen, zoo ter geneezing van Paarden als van het Rundvee, in twee Stukken. Te Delft, by J. de Groot, Pz. 1799. In 8vo. 66 bl. Schoon in dit Handboekje nog al eenige goede dingen voorkomen, is het echter veel te oppervlakkig, om den naam, dien het voert, te draagen. 'Er ontbreeken genoegzaame bepaalingen van den waaren aart en de verscheidenheden der ziekten, over welke gesprooken wordt. De naamen der aangepreezene geneesmiddelen zyn dikwyls wonderlyk geradbraakt: dus spreekt de Schryver Van Radix Cardo Patia, Sulphri, Semen Sillery, enz. Eindelyk komen 'er raaden in voor, die zeer gevaarlyk schynen; by voorbeeld, om in de Veepest een drank te gebruiken, waar in eene sterke dosis Coloquint komt: 't geen voorzeker niet met den geweldig ontstooken staat der maagen, in die ziekte, schynt te strooken. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche Volk, door Cornelius Rogge. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 606 bl. De Burger rogge voldoet, met de uitgave deezer Geschiedenisse, aan zyne belofte, der leezende Bataafsche Ingezetenen gedaan, by het hun voor oogen stellen van het Tafereel van de Geschiedenis der jongste Omwenteling (*). - Tegen de aanmerking, dat het te vroegtydig zou weezen, om reeds die groote Gebeurtenis te boeken, verdeedigt zich de Schryver, in eene korte Voorreden, op eene voldoende wyze; en weert de verdenking van Partydigheid, als een Waarheidsvriend, af, met betuiging van zyne gereedheid, om, wanneer hy eenigen misslag begaan mogt hebben, dien te verbeteren. Voor het overige maakt hy, en meer kan van iemand niet wel gevorderd worden, geen meer aanspraaks op Onzydigheid, dan die geen van zyne Leezers, die zich, van den aanvange onzer Omwentelinge, op voor hun toereikende gronden, aan eenig stelzel van staatkundige bespiegeling hebben verbonden. Beiden, aan den geest des tyds iets toegeevende, zullen elkander met toegeevenheid beoordeelen; laatende een gestrenger onderzoek en eene beslissende uitspraak over aan de nakomelingschap, die de gebeurtenissen in haaren zamenhang zal vonnissen. Houdt men dit in 't ooge, dan zal geen Leezer, zo hy niet door Partyzugt geheel en al wordt weggesleept, dit Werk zonder voldoening en goedkeuring leezen. Wy, voor ons, hebben zulks gedaan, en moeten bekennen, dat de Burger rogge by uitneemenheid geslaagd is in het verwerken van zo veel stofs; dat hy, te midden van de eenzelvigheid, uit den aart der zaake onvermydelyk, 'er zo veel verscheidenheids, tot wegneeming van het verveelende, in gebragt heeft, als mogelyk was. Hoe veele lange Aanspraaken en Vertoogen hebben, daar hy de kern opgeeft, voor de Geschiedenis niets verlooren! In deeze verkorte opgaven straalt zyne onpartydigheid ten vollen door: immers, wanneer hy Spreekers invoert, die over deeze en geene Onderwerpen zeker anders dan hy {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dagten, vindt men nogthans de klem hunner drangredenen bewaard; gelyk ons ligt zou vallen met veele voorbeelden te staaven. Eenstemmig met 's Schryvers verklaaring, in zyne Voorreden, is zyne geheele handelwyze. ‘Niemand,’ zegt hy, (spreekende van de Schaduwbeelden van de meeste Leden der Nationaale Vergadering, voor dit Werk gevoegd) ‘zal twyfelen te erkennen, dat het de eerste Nationaale Vergadering geweest is, (in weerwil van den ongunstigen uitslag van haaren arbeid,) die over alle de deelen van de Staatsregeling en haare grondslagen zulk een helder licht ontstooken heeft, waar aan wy niet slegts de tegenwoordige Staatsregeling te danken hebben, die met de goedkeuring des Bataafschen Volks vereerd is - maar dat ook zyne straalen nog tot de verre naakomelingschap zal verspreiden, en den roem der Natie tot dezelve overbrengen; en dat men haar slegts regt doet, met op deze wyze de verdiensten van haare Leden, die op verschillende wyzen medegewerkt hebben, ter onderhouding en verleevendiging van dat glansryk licht, te vereeuwigen.’ Rogge's Staatkundig begrip en heerschend denkbeeld kunnen wy niet beter voordraagen, dan met den aanvang der Inleidinge af te schryven. ‘Zie daar ons eindelyk tot dat beslissend tydstip genaderd, het groote, eindelyke doel der geheele Omwenteling, het tooneel, waar op een Volk all zyne grootheid en majesteit ontwikkelt - het Tydstip, waar in de Nederlandsche Natie de regels bepaalt, waar naar het zich zelve bestuuren en haare belangen wil waargenomen hebben. Zoo belangryk dit oogenblik is voor den wysgeerigen beschouwer, zoo eenig, zoo voorbeeldeloos is hetzelve in de Geschiedenis van ons Vaderland. De Jaaren van 1579, 1651, 1717 getuigden slegts van eene enkele opwelling van nationaale geestdrift, van eene zwakke pooging, om een gebouw van wetgeeving op te richten, maar bragten niets anders voort, dan eene ongeschikte vereeniging. die telkens de zaaden van verdeeldheid en scheuring in zich bevatte. Noch de Unie van Utrecht, noch de volgende bemoeijingen ter verbetering van haare gebreken, hadden iets, dat tot het denkbeeld van Staatsregeling kon geleiden. Juist bedoelden dezelve de vastklinking van alle banden eener vernederende overheersching van het eene Gewest over het andere - de verzekering van voorregten, die {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogste ongelykheid vereeuwigden, en met deze den voortduur van gewestlyken naaryver, van die heillooze zucht om op de puinhoopen van de welvaart zyns Broeders eigen grootheid en voorspoed te bouwen.’ - Op deezen grond toont de Schryver de Noodzaaklykheid eener Nieuwe Constitutie, en ontvouwt de algemeene zwaarigheden tegen dezelve, als mede de byzondere plaatslyke zwaarigheden; ten slot schryvende: ‘Met zoodanige beschouwingen en vooruitzigten toegerust, zich tot het doorbladeren dezer Schets stellende, zal men derzelver gegrondheid volkomen bevestigd vinden. Men zal in dezelve niets anders zien dan de Geschiedenis der worstelingen eens onvermoeiden yvers - van eenen onveranderlyken wil, om het gebouw der nieuwe Staatsregeling op te richten, met ontelbaare zwaarigheden en beletzelen, die zich van alle kanten verheffen, en welken, juist in het oogenblik, wanneer ieder meent derzelver overwinning te aanschouwen, en het onwrikbaarst geduld tot wanhoop te zien bezwyken, op den eenen wenk der gebiedende noodzaaklykheid, verdwynen, en haare aanvoerders niets anders overlaaten, dan de grievende spyt en de magtlooze woede eener bedrogen misdaadige verwachting.’ De afdeeling en het beloop deezes Werks is in deezer voege ingerigt. Het eerste Boek voert ten opschrift, Het eerste Ontwerp van Staatsregeling door het Volk afgekeurd. - Het eerste Hoofdstuk stelt ons voor oogen, De Vorming en Werkzaamheden van de Commissie tot het Ontwerp van Staatsregeling. - Het tweede Hoofdstuk schetst de Werkzaamheden van de Nationaale Vergadering, de Staatsregeling betreffende. Dit moest eigenaartig vry uitvoerig worden; bovenal uit hoofde van het groot geschilstuk, wegens de Afscheiding van Kerk en Staat, ‘waar in,’ gelyk rogge opmerkt, ‘veelen over dit onderwerp meer spraken om hunne denkwyze deswegen aan de Natie open te leggen, dan wel om iets byzonders ter opheldering of staaving der hoofdzaak aan te voeren. Die byzondere zucht, om zich in dezen, als verlichte, en door den geest van Broederliefde gedreeven, Kristenen, zoo wel als Wysgeeren en Staatsmannen, voor te doen, strekt hun en der Natie, die zy vertegenwoordigden, tot eer. Met genoegen ziet ook elk rechtschapen Vriend der Menschheid en des Kristendoms, dat zy allen in dit punt zamenstemden, dat de Staat geen invloed op Kerklyke Leerstelzels, geene bemoeijing met Kerk- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke zaaken mag hebben of uitoefenen, en veel minder eenig Kerkgenootschap boven het ander bevoorregten; dat de Godsdienst echter denzelven dierbaar is, als een bron van zedelykheid en welvaart, aan welken het Bestuur bescherming en handhaaving is verschuldigd.’ - Hier komt ook in 't breede voor, het aanverwant Onderwerp, de Inlyving van zodanigen der Joodsche Natie, in het Volk van Nederland, als zich daartoe genegen toonden. Het derde Hoofdstuk brengt ons onder 't ooge, Het Plan van Constitutie aan de Nationaale Vergadering aangeboden, en door dezelve tot een grondslag haarer Deliberatien aangenomen. Dit hadt niet weinig werks in, en gaf gelegenheid tot veelvuldige en hoogloopende geschilvoeringen, zo over Hoofdzaaken als mindere stukken, bovenal de één- en onverdeelbaarheid betreffende. In het vierde Hoofdstuk wordt ons het Plan van Constitutie, als door de Nationaale Vergadering beoordeeld, vervormd en voltooid, voorgedraagen. Een Verslag der Commissie van zevenen ontsluit dit belangryk Hoofdstuk; en naa iets wegens de Ineensmelting der Schulden, vervolgens breeder te behandelen, gezegd te hebben, mogt de Schryver met regt verklaaren: ‘Niet dan met huivering, waagen wy ons thands in eene zee van twisten, overweegingen en redewisselingen, ter vervorming van het aangeboden Ontwerp, welke de Vergadering, achtervolgends het Reglement, by iedere zitting vier uuren, den tyd van vyf maanden, bezig hielden. Hoe veele woedende stormen van onbeteugelde driften, door de hardnekkigste tegenkantingen getergd en opgewekt - hoe veele doodsche stilten van opgekropt misnoegen, van gedwongen onderwerping, by gevoel van magtlooze tegenstreeving - de gewoone voorboden van losbrekende orkaanen - vreezen wy te ontmoeten, en door deze her- en derwaards geslingerd, gestadig van de haven onzer verwachting verwyderd te zullen worden! Dan, juist deze wryvingen waren het, die de edelste vonken van verlichting voortbragten.’ Het Plan van Constitutie aan het Volk ter beoordeeling aangeboden en verworpen, is het opschrift des vyfden Hoofdstuks. By de schikkingen op de wyze om het Plan ter kennisse van het Volk te brengen, de Geschillen over de rekening der stemmen, en de poogingen der Gewestlyke Bestuuren daaromtrent, vermeldt onze Schryver een {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} stap, waar van de Vergadering tot hier toe geen voorbeeld gezien hadt. Wy schryven zyn berigt deswegen af, als een kort maar treffend voorbeeld van rogge's schryfwyze opleeverende. - ‘Den 12 April berigtte de Voorzitter, dat de Secretaris van het Provinciaal Bestuur van Holland gehoor verzogt hadt voor eene Commissie uit hetzelve, om aan de Vergadering een voorstel te doen, van 't welk hy echter geene opening hadt mogen geeven, als daar toe ongelast. De Vergadering in dit verzoek gereedlyk stemmende, verscheen weldra de Bezending, uit tien Leden bestaande, den Burger a. loosjes pz. aan het hoofd hebbende, door de twee Secretarissen en den Agent der Vergadering binnen geleid; en werd, door den eerstgemelden, de gegeeven last in eene treffende en nadruklyke voordragt ontvouwt. Na eene breede ontwikkeling, ‘dat de bedoelingen en poogingen van het Hollandsch Bestuur, reeds van het eerste tydstip der Omwenteling, gestrekt hadden, om de Oppermagt des geheelen Nederlandschen Volks te vestigen, en de Gewestlyke Souverainiteit te doen wegvallen; dat hetzelve ook niets anders beoogd hadt in de toetreeding tot het Reglement ter byeenroeping dezer Vergadering, en dus byzonder hadt begreepen, dat het 108 Artikel van hetzelve, aan de Gewestlyke Bestuuren, slegts de magt ter regeling der Grondvergaderingen, en de mededeeling van den uitslag der stemming aan deze Vergadering toekende; terwyl het aan deze laatste alleen toekwam, om uit die Gewestlyke berigten de meerderheid der stemmen des geheelen Volks op te maaken; dat het ook in dien zin door hun Hoog Mogenden, blykends hunne eigene Proclamatie, ter kennisgeeving van de bewilliging van alle de Bondgenooten in het byeenkomen dezer Vergadering, was verstaan, en ook deze betekenis met den geheelen Geest van het Reglement volkomen instemde;’ - merkte hy aan, ‘dat de zin, door het Decreet van 11 Maart aan dit Artikel gegeeven, met de bedoelingen, en van alle de Bondgenooten en van het gansche Nederlandsche Volk strydig was; dat ook de bepaaling, dat hier in geene overstemming zou gelden, lynregt aanliep tegen het 45 Artikel, als bepaalende, dat, by de verwerping van het Plan van Constitutie, daadlyk eene tweede Nationaale Vergadering moest worden byeengeroepen, welke byeenroeping nu een enkel Gewest, door het aanneemen der Constitutie, zou kunnen tegenhouden; waar uit onvermydelyk eene scheuring tus- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de Gewesten zou voortvloeijen, die voor alle dezelven, in hunne binnen- en buitenlandsche belangen, doodlyk zou weezen.’ - Op deze gronden dan bouwde hy het verzoek, ten welks voordragt de Commissie gelast was, om het Decreet van 11 Maart in te trekken en buiten kragt te stellen. En hier weidde de Redenaar uit, tot naderen aandrang van dit voorstel, in een meesterlyk geschetst tafereel van alle de verschriklyke en akelige rampen, die uit de handhaaving van dit Decreet zouden gebooren worden, en tot niets minder geleiden, dan tot weder invoering van het verworpen oude Bestuur en den geheelen ondergang des Vaderlands; en dit met eene warmte en leevendigheid, die zyne gewaarwordingen in de ziel der Vergadering overstortte. ‘Het antwoord des Voorzitters couperus, niet minder treffend, getuigde van de gevoeligheid der Vergaderinge over den pryswaardigen yver van het Hollandsch Bestuur, en van den nadruklyken ernst, waar mede het de zaak ter harte nam. Hy gaf de bemoedigende verzekering, dat de Vergadering, 's Volks Oppermagt erkennende, en getrouw aan de gelofte, welke zy by het aanvaarden van haaren post hadt afgelegd, het waar geluk van heel het Bataafsche Volk zou beschouwen, als den toetssteen, waar aan zy, zoo wel alle haare handelingen, als dit voorstel, zou beproeven, en als het rigtsnoer, ter regeling haarer besluiten. - ‘Brengt, Burgers Gecommitteerden,’ dus besloot hy, ‘onze welmeenende wenschen over de persoonen en raadslagen van Hollands Bestuurderen, ter kennis van uwe Committenten. Laaten wy allen het heil van 't Bataafsch Gemeenebest met vereende poogingen trachten te bevorderen; zoo zullen wy best aan onzen duuren pligt voldoen; en beantwoordt zomtyds de uitkomst al niet aan onze verwachting, dan zal echter de bewustheid van wel te hebben gehandeld ons met een kalm geweeten de naderende Eeuwigheid gerust te gemoet doen treden.’ Draalde het Hollandsch Bestuur niet, om van deezen zynen stap aan alle de overige Gewestlyke Bestuuren kennis te geeven, het leedt ook niet lang, of Tegenkantingen van verscheidenerlei aart verscheenen ter Vergaderinge, en hadden handelingen ten gevolge, die hier met de vereischte onzydigheid geboekt worden. By het vermelden van 't geen voorviel omtrent de bepaaling van den dag der bestemming van het Ontwerp {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van Constitutie en van de Verkiezing van eene Tweede Nationaale Vergadering, geeft rogge eene treffende beschryving van den Toestand des Volks in dit tydsgewricht, met vermelding van de poogingen, zo der Voorals der Tegenstanderen van dit Plan; als mede van den aandrang des Franschen Bestuurs, ten voordeele van dit Plan, en de maatregelen van wederzyden genomen; ten slot vermeldende de Verwerping van dit Plan. Het tweede Boek heeft ten opschrift, Het tweede Ontwerp van Staatsregeling aangenomen en ingevoerd. - Het eerste Hoofdstuk schetst de voorbereidende Gebeurtenissen tot de vernietiging van het Reglement voor de Nationaale Vergadering. De Commissie, tot het Ontwerp van Staatsregeling gekoozen, komt hier in haare werkzaamheden ten tooneele, met vermelding van den invloed, dien de Omwenteling in de Fransche Republiek op de daarstelling van eene Constitutie hier te lande hadt. - Binnenlandsche woelingen deeden een voorstel daar tegen ter baane komen, en een voorstel wegens den Eed der Amptenaaren gebooren worden. Vertoogen voor en tegen de Ineensmelting der Schulden en de Afscheiding van Kerk en Staat werden ingediend. - De Zeeslag op den 11 van Wynmaand hadt duchtige gevolgen, en inzonderheid de Heffing van acht ten honderd tot herstel van de Zeemagt, op het groot geschil van Eenheid en Foederalisme, thans ten hoogsten toppunte gereezen. - Billyk oordeelt de Schryver over dit gedeelte zyner Geschiedenisse, als hy, ten slot deezes Hoofdstuks, schryft: ‘Raadzelagtig zal 't zelve den leezer in veele opzigten voorkomen. Doch wy durven zonder vermetelheid hem borg staan, dat geene aanleiding, hoe duister ook, in deze afdeeling gevonden wordt, welker uitkomst, ontwikkeling en bedoeling, hy in de volgende niet zal aantreffen. - Intusschen zal wel zoo veel voor hem duidlyk zyn, dat in dit oogenblik alle de omstandigheden van ons Vaderland tot die rypheid gebragt waren, dat een beslissende slag onvermydelyk was; en welke verwagting hy ook van de uitkomst vorme, de nederlaag van het Foederalisme moet by hem zeker zyn, daar zelfs de zegepraal van 't zelve het den doodsteek moest geeven. Alleen eene eenpaarige, onverdeelde werking kon de eene of de andere party den zegen schenken, en deze was juist de vernietiging van het Bondgenootschaplyk Stelzel.’ Rogge houdt ten vollen woord, als hy, in het twee- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hoofdstuk, den Leezeren voor oogen stelt de Vernietiging van het Reglement voor de Nationaale Vergadering, en de Constitueerende Vergadering. Hier treft de Leezer aan, de ontzettende Omwenteling in de Nationaale Vergadering van 19 January, met derzelver gevolgen; bovenal het daarstellen eener Constitutie - daar het derde Hoofdstuk ons schetst, hoe het tweede Ontwerp van Staatsregeling door het Volk aangenomen en ingevoerd werd. Behalven zes uitslaande Plaaten, met Schaduwbeelden van de meeste Leden der eerste Nationaale Vergadering, is dit Werk met een aantal schoone Plaaten, zeer voornaame Gebeurtenissen betreffende, en eene Kaart der Bataafsche Republiek in Departementen en Ringen, opgecierd. Reis van Lord Macartney, naar China. Door George Staunton. Uit het Engelsch. Met Plaaten en Kaarten. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 409 bl. In onze beoordeelende Aankondiging van het eerste Deel deezes belangryken Werks (*) hebben wy, den aanleg en loop van 't zelve opgeevende, aangemerkt, dat wy met het eindigen van dat Deel nog niet verre op dien Tocht na China gevorderd waren; en heeft men een goed gedeelte van het tegenwoordige geleezen, eer men dat in deeze Reize bedoeld Land bereikt. Dit moge den onverduldigen na berigten van dit Gewest, en van de verrigtingen diens Gezantschaps, ruim lang genoeg vallen; Leezers, die hunne kundigheden allenthalve tragten uit te breiden of op te klaaren, zullen zich dit mede-reizen ligt getroosten. De Vertaaler maakt, in dit Deel, eene aanmerking, des betreffende, welke wy moeten onderschryven en gedeeltlyk overneemen. ‘Deeze Reis heeft,’ zyns oordeels, ‘aan de Aardryksbeschryving veel licht toegebragt. De Wiskunstenaars aan boord dier Schepen, met de beste wiskundige Werktuigen voorzien, hebben de breedte en lengte der plaatzen, reeën en havens, welke zy op hunne vaart aandeeden, naauwkeurig onderzogt en bepaald. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy hebben zorgvuldig op den loop en de snelheid der stroomen gelet; ook de diepte der Zee, op hunnen koers, dagelyks gepeild, en aantekening daar van genomen. De Kaarten, waar mede deeze Reis opgehelderd is, zyn 'er bewyzen van. - Doch, op eene nog byzonderder wys, is dit waar ten aanzien der verbaazende menigte groote en kleine Eilanden, welke, tot Asia gerekend wordende, van den evenaar Zuid-, doch voornaamlyk Noordwaard gelegen zyn, en zich, op grooter of kleinder afstand, langs de oostkust van dat groote Waerelddeel uitstrekken. - De nieuwe koers, welke het Gezantschap in de Zee, die de kusten van China bespoelt, gehouden heeft, heeft de voornaamste aanleidende oorzaak daar toe gegeeven. In plaats van zich, volgens gewoonte, van de straat van Sunda, langs de Kust van Cochinchina, na de eerste Haven van China, naamlyk die van Canton, te begeeven, is het Eskader, laatstgemelde Stad en Haven op een merklyken afstand westwaards laatende, door de straat van Formosa, en de zoogenaamde Oostersche en Geele Zeeën, regelregt na de Golf van Pe-tche-li, of van Peking, gestevend; eene koers, welke, voorheen, door Europeesche schepen, nog niet, of maar zeer zeldzaam, gevolgd was. - Op deezen Tocht heeft het Gezantschap verscheiden Groepen of verzamelingen van Eilanden ontmoet, welker ligging hetzelve, door herhaalde waarneemingen, naauwkeurig bepaald heeft. Volgens dezelve kunnen menigvuldige misslagen, in andere Kaarten, omtrent de ligging dier Eilanden, begaan, verbeterd worden.’ De Vertaaler staaft dit door voorbeelden. Dan laaten wy, naa deeze, onzes agtens, hier welgeplaatste opmerking overgenomen te hebben, een Verslag geeven van het gedeelte des Reistochts, in dit Boekdeel vervat. Het VII. H., waar mede dit Boekdeel aanvangt, bevat, behalven de Vaart in den Indischen Oceaan, de beschryving der Eilanden St. Paul en Amsterdam, 't laatste (*) bovenal opmerklyk, door de groote Crater, of opening van een Vuurspuwenden Berg, en de blyken, welke zich daar voordoen, dat dit Eiland door een Brandenden Berg {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgebragt is, en voor een gedeelte nog brandt. Met genoegen leest men hier het Verhaal van den Franschman perron met diens Makkers, ter Robbevangst zich daar onthoudende; doch met ongenoegen verneemt men de schade, dien verpligtenden Man door de Engelschen aangedaan; waar onder, volgens staunton, naar vermoeden, lieden van hooger rang dan Matroozen zich bevonden. ‘Perron,’ merkt hy te regt aan, ‘hadt maar al te veel reden, deels om zich te beklaagen, dat zyne gredwilligheid omtrent vreemdelingen aanleiding gegeeven hadt om een aanmerkelyk verlies te lyden, en deels ook om onvergenoegd te zyn, dat onze schepen, op de kust, welke hy bewoonde, geland walen.’ 's Mans schade bleef onhersteld. De 1ste Afd. des VIII H. stelt ons voor oogen, de Vaart van het Eiland Amsterdam na Batavia, en geeft eene beschryving der merkwaardigheden van die Stad en van haaren omtrek. Een Gezantschap van dien aart moest op Batavia by de Regeering onrust wekken; doch deeze verdween, volgens de hier gedaane opgave, by de opening van hunnen last, en genoot het Gezantschap alle Eerbetoeningen en Vriendschapsblyken. Weetenswaardig zyn de waarneemingen, hier bygebragt, wegens de Ongezondheid dier Hoofdstad van Neêrlands Indie; weetenswaardig de byzonderheden, den Krygsdienst aldaar betreffende. Wy schryven 'er eene af: ‘De Krygsmagt in Batavia bestaat, over het algemeen, uit Duitschers, waar van men zegt, dat de meesten door geweld of list tot den dienst gebragt zyn. Ofschoon men gemeenlyk zegt, dat het hun geoorlofd zy, naa verloop van zekeren bepaalden tyd, na hun Vaderland te rug te keeren, zyn zy, in de daad, echter altyd genoodzaakt om op nieuw dienst te neemen; dewyl hunne soldy te gering is, om 'er ooit zoo veel van te bespaaren, als zy, tot goedmaaking der kosten hunner t'huisvaart, noodig hebben. - Men beschuldigt de Regeering, dat zy zich van de wreede Staatkunde bedient, om de geheele briefwisseling tusschen deeze orgelukkige Krygskregten en hun Vaderland te onderscheppen; eene handelwyze, waar door zy niet alleen van den troost om iets van hunne naastbestaanden en vrienden te hooren, maar ook van den kans om ooit eenigen onderstand van hun te ontvangen, waar door zy in staat mogten gesteld worden om na Europa weder te keeren, ten eenemaal beroofd worden. - Eén deezer {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkigen bediende zich van eene gelegenheid, welke zich by geval aanboodt, om eenen Heer, tot het Britsch Gezantschap behoorende, in het Hoogduitsch, zyne Moedertaal, aan te spreeken. Het geval wilde, dat hy zyn Landgenoot was. De arme krygsknegt was in de grootste verlegenheid, vreezende, dat het ontdekt zou worden, dat hy met iemand sprak, die niet onder het bereik der Hollandsche Regeering stondt. In zyne korte woordwisseling met hem, openbaarde zich ten allerduidelykste al de nadruk van een hart, met de diepste smert doordrongen, en hy bezwoer hem, om zich met eenen Brief voor zyne aanzienlyke naastbestaanden, welke hy in Duitschland hadt, wel te willen belasten. Ongelukkig was de brief nog niet geschreeven, en de krygsknegt trof de gelegenheid niet weêr aan, om dien over te geeven.’ Met veel genoegen vonden wy ons, de 2de Afd. van dit Hoofdst. leezende, versterkt in het denkbeeld van de Sterkte deezer Hoofdstad van Neêrlands Indie, en byzonder van het Eiland Onrust. De leevenswyze in Batavia wordt met eigenaartige kleuren beschreeven. - Niet onopgemerkt laat de Schryver, dat de Volkplanting in geen bloeienden staat is - ‘onder andere omstandigheden,’ zegt hy, ‘die dit aankondigen, kan men tellen: - de Schepen der maatschappy, uit gebrek van laadingen, of van scheepsvolk, nutloos op de reê te verrotten liggende; - geene oorlogschepen tot dekking van haaren koophandel, zelfs maar tegen zeeroovers, die haare vaartuigen, somtyds in het gezigt der reê van Batavia, aantasten; - de plaats in geenen staat van tegenweer, byzonder tegen eenen vyand, die, minder dan de Europeeërs, voor de gevaarlykheid der luchtstreek te vreezen heeft; - somtyds zoo veele krygstroepen in de gasthuizen, als bekwaam tot den dienst; en eindelyk - Kommissarissen, uit Holland verwacht, om de misbruiken te verbeteren. Maar dewyl de zending van zoodanige Kommissarissen een groot wantrouwen te kennen gaf, kon zy niet met een goed oog worden aanschouwd: ook was het niet volkomen zeker, of derzelver komst niet hartlyker, dan die van eenen Vyand, door sommige gemoederen gevloekt werd’ - Dit slaat op de welbekende Bezending derwaards van hier met medewerking des Stadhouders bestemd; schoon die Stadhouder, ten deezen tyde, aldaar in zulk een aanzien was, dat onze Reisbeschryver, van de Vreugdebedryven {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} op diens Verjaarsdag gewaagende, zich in deezer voege uitdrukt: ‘De hooge bediening van dien Vorst, en vooral zyn invloed in de zaaken der Oostindische Maatschappy stelden hem op gelyken rang met eenen Souverain; en schoon de algemeene Staaten, en de Staaten der byzondere Provincien, in de daad, zyne Overheden waren, betoonde men hun echter veel minder achting en verknochtheid, dan hem.’ Van de Boomen en Planten op Java verslag doende, rept de Schryver met een kort woord van den Bohon Upas, of Vergiftboom, aldaar. De Vertaaler vergezelt dit met eene breede Aantekening, het verhaal deswegen opgeevende uit the Universal Magazine for 1784, zo als het vertaald voorkomt in de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, IV D. 2de St., bl. 250-260, met eene andere opmerking des betreffende, ook uit dit Maandwerk, onder den tytel van Vaderlandsche Bibliotheek, IID. 2de St. bl. 317-319, ontleend. Wy hebben in het Mengelwerk onzer Algemeene Letteroef., VI D. 2de St. bl. 286, enz. dit mede geplaatst uit het zelfde Engelsche Maandwerk. Dan hebben wy in onze Nieuwe Algem. Vaderl. Letteroef. IV D. 2de St. bl. 104 en 153 geplaatst, Aanmerkingen over dien Vergiftboom, ons medegedeeld door lambertus nolst, M.D. waar in de valschheid van alles, wat aangaande deezen Vergiftboom gezegd is, duidelyk wordt aangeweezen. Wy haalen dit aan, dewyl dit stuk de zaak uitmaakt, en wy ons verwonderen, dat de Vertaaler, dien verdichten Boom eene zo breedvoerige Aanmerking waardig keurende, tot dit Verslag niet heeft overgeweezen. De 3de Afd. des VIII H. geeft ons de Vaart op des Britschen Gezantschaps door de Straat van Sunda, de komst te Bantam, de Vaart door de Straat van Banka, aankomst te Pulo Condore, en vertrek van daar. Hier ontmoeten wy merkwaardige byzonderheden van de lieden, die de meeste Eilanden in de Chineesche Zee bewoonen, en onder de benaaming van Maleiers bekend zyn. De Vertaaler, tot de beschryving van het Eiland Banka gevorderd zynde, kreeg in handen een Fransch Werk, tot deeze Reis betrekkelyk, ten deezen Jaare te Parys gedrukt, geschreeven door c. charpentier cossigny. Deez Burger heeft eenige maanden lang in Canton zyn verblyf gehouden, eene Reis door sommige Oostindische Eilanden gedaan, en alles met een oplettend wysgeerig {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} oog beschouwd. Hy heeft eene menigte van Aanmerkingen over Lord macartney's Reisbeschryving door Mr. staunton, van zeer onderscheiden inhoud, medegedeeld. De Vertaaler werd te raade, om de gewigtigste, tot nut en genoegen der Nederduitsche Leezeren, als Aantekeningen by zyne Vertaaling te voegen: waar door het Werk zeker belangryker wordt, gelyk de Stukken, hier en daar vervolgens in dit Deel geplaatst, uitwyzen. Het IX H. beschryft, in de 1ste Afd., de Vaart van Pulo Condore na de Baai van Turon in Cochinchina; aankomst en ontvangst der Schepen aldaar; byzonderheden van dat Land en deszelfs Inwoonderen. - Meermaalen is het ons voorgekomen, dat de Vertaaler, schoon hy zyn taak, over 't algemeen, loflyk volvoere, als het op termen, de Scheep- en Zeevaard betreffende, aankomt, niet altoos gelukkig is om de rechte te kiezen. Op de Vaart, in dit Hoofdstuk beschreeven, ontmoeten zy het dreigend gevaar der Stormen, in deeze Zeeën Typhons geheeten, die in den Atlantischen Oceaan den naam van Orkaanen draagen. By de beschryving van den Storm, dien zy uit de bekende hier beschreevene voortekens opmaakten dat hun beloopen zou, en de genomene voorzorge toen gebruikt, zegt de Vertaaler, ‘dat de Masten en Sprieten werden afgenomen, en men slechts zo veel zeil, als noodig was, behield, op dat de wind dus te minder voorwerpen, om 'er op te werken, vinden mogt.’ - Masten en Sprieten af te neemen, en dan nog te zeilen, gaat niet wel aan. Beter was dit vertaald, de Stengen te laaten zakken en de Raas te stryken. Immers, op Driemast-Schepen, heet het gedeelte van de Mast, 't welk, in dus een geval, om te minder windvangs, nedergelaaten wordt, Steng, en het Dwarshout, 't welk de Zeilen voert, geen Spriet, maar Raa. In de 2de Afd. deezes IX H. vinden wy verslag van het verdere verblyf in de Haven van Turon, op de kust van Cochinchina; als mede een vervolg der byzonderheden, aangaande dat Land en deszelfs Inwoonderen. Het vertrek uit die Haven sluit dit Deel. Gelyk de voorgaande Afdeeling, is deeze ook ryk in zeer weetenswaardige byzonderheden, dat Land en Volk betreffende. Groot is hier ook de voorraad der ophelderende Byvoegzelen uit gemelden Franschen Schryver, die met oordeel gekoo- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zen zyn. Bovenal verdient hier opmerking, 't geen van het daar liggend Eiland Turon gezegd wordt. Het X H. behelst de Vaart van de Kust van Cochinchina na de Dieven-Eilanden, by Makao; en van daar na de Quisan-Eilanden; met eene opgave van de verrigtingen en waarneemingen aldaar. - De waarneemingen, op deeze Reize gedaan, bepaalen de ligging der Dieven-Eilanden, naa wiskundig onderzoek, honderd en meer zee-mylen westlyker, dan ze in de meeste Kaarten geplaatst zyn. Ook vindt men 'er de beschryving van andere Groepen of verzamelingen van Eilanden, als de Heisan-Eilanden, de Quisan-Eilanden, de Chusan-Eilanden, enz. van alle welke Eilanden men voorheen naauwlyks de naamen wist. Het slot deezes Deels brengt ons aan de Chineesche Kust by het Eiland Chusan. Doch dit geschiedde niet zonder merkelyke moeite. ‘De vaart van het Schip werd door een ongelooflyk getal Chineesche booten, van allerlei grootte, door de nieuwsgierigheid, om Europeesche Schepen te zien, van alle kanten toegevloeid, niet weinig belemmerd. Van de Lion telde men meer dan driehonderd van die booten, welke de eene de andere zochten te verdringen. Van verre zag men eenige duizend. Veele van dezelve waren bezig met visschen; anderen, en tevens van een grooter maakzel, voeren timmerhout en veelerhande andere koopmanschappen. Sommigen van deeze maakten eene rei uit, en gingen in eene lyn voorwaard. Anderen waren aan elkander vastgemaakt, om houten van eene buitengemeene grootte, dwars over dezelve liggende, te kunnen laaden. Allen hadden zy zeilen, van matten, in plaats van zeildoek, gemaakt. Zy waren ook sterker bemand, dan omtrent vaartuigen van dergelyke grootte in Europa gebruiklyk is. Met één woord, 't geen men tegenwoordig waarnam, overtrof oneindig al wat men tot hier toe elders gezien had, en het kondigde tevens de nabyheid van een uitgebreiden koophandel en ongelooflyke bevolking aan.’ Met rede verlangt men met dit Gezantschap China in te treeden, en dus na de spoedige afgifte des volgenden Deels. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Landreis van 't Prins van Wallis Fort, aan Hudsons Baai, naar den Noorder Oceaan, ondernomen op bevel van de Maatschappy der Hudsons Baai, ter ontdekkinge van Koper-mynen, een Noord-Westen Doortocht, enz. in de Jaaren 1769, 1770, 1771 en 1772, door Samuel Hearne. Uit het Engelsch vertaald, met Aanmerkingen van Johann Reinhold Forster. Met Plaaten en Kaarten. IIde Deel. In den Haage; by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 290 bl. Het algemeen aangemerkte, ten opzigte van deeze Landreize, toen wy het Eerste Deel onder handen hadden (*), geldt ten aanziene van dit Tweede: weshalven ons niets meer te doen staat, dan den hoofdinhoud op te geeven, en uit hetzelve het een en ander byzonder merkwaardige aan te stippen. 't Zelve vangt aan met het Zevende Hoofdstuk; 't welk hoofdzaaklyk de voortzetting behelst van de Reis, van den tyd af, dat de Vrouwen zich weder by de Reizigers vervoegden, tot de aankomst aan het Meir Athapuscow. Op de reis werden veele Indiaanen ziek; dit gaf gelegenheid tot het toedienen van Tovergeneesmiddelen, vreemd en zonderling genoeg, om de opmerking der Leezeren te verdienen; dan wy willen hier die van ons Maandwerk vestigen op eene byzonderheid, het Noorderlicht betreffende. De Reizigers zich aan de Noordzyde van het groote Athapuscow Meir bevindende, op den 24 November, waren de dagen zo kort, dat de zon slechts even een kring boven den horizont maakte, en in haar middaghoogte halverweg de boomen steeg. ‘Dan,’ merkt hearne op, ‘het schitterend Noorderlicht en de glansryke Sterren, zelfs zonder het Maanlicht, maakte eene vergoeding daar voor: want het was des nagts gemeenlyk zoo licht, dat ik zeer kleen gedrukt schrift kon zien te leezen. De Indiaanen maaken geen onderscheid tusschen nagt en dag, wanneer zy op de Beverjagt gaan; maar om Herten en Elanden te jaagen, vinden zy het licht van den nagt te zwak (†). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik herinner my niet ergens, by eenig Reiziger, die zich in hooge Noorderbreedten ophieldt, gevonden te hebben, dat men by het verschieten der kleuren van dat Licht eenig geknap in de lucht hoorde; waarschynlyk, dat 'er by 't beschouwen van dat hemelverschynzel geen stilte genoeg heerschte. Ik kan nogthans met zekerheid verklaaren, by stille nagten dit knappend en kraakend geluid gehoord te hebben, 't welk even eens was als het gewapper van eene groote vlagge by eene frissche koelte. Dit verschynzel is niet byzonder eigen aan de plaats, van welke ik thans spreek; want het zelfde geluid heb ik zeer duidelyk aan de Churcill-rivier gehoord, en waarschynlyk is 't by gebrek van oplettenheid, dat men 't zelve niet overal, in het Noorder halfrond, waar het Noorderlicht zo sterk en luisterryk is, heeft waargenomen. 't Is nogthans zeer waarschynlyk, dat dit licht zomtyds veel dichter by de aarde is, dan op andere tyden, en misschien dat zulks iets toebrengt tot het geluid. Ik laat evenwel de waarheid of valschheid van deeze gissing over aan de uitspraak van kundiger Wysgeeren dan ik ben (*).’ Gelyk doorgaande in deeze Landreize, ontmoeten wy hier de Beschryving van verscheide Dieren; onder andere die van den Bever, van meest alle Beschryvingen deezer Dieren afwykende in veele byzonderheden. Dezelve kwam een onzer Medearbeideren aan het Mengelwerk zo treffend voor, dat hy daar van eene Vertaa- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ling in 't zelve bezorgde (*). De Aanmerking van forster, in de Overzetting hier voorhanden, strekt ter staavinge van de verdienste dier Beschryvinge; immers hy schryft: ‘Deeze natuurlyke Geschiedenis des Bevers is eene gewigtige bydraage ter verryking dier Weetenschap, en 't geene de Schryver verhaalt, verdient volkomen geloof; naardien hy die Dieren langer en naauwkeuriger heeft kunnen gadeslaan, dan ergens iemand voor hem. Thans kunnen veele beschryvingen over de Bevers, welke met fabelen vermengd zyn, verbeterd worden. - Voor 't overige moet ik hier byvoegen, dat ik zelf, in de verzameling van Dieren, welke de Maatschappy der Hudsons Baai aan de Koninglyke Maatschappy der Weetenschappen te Londen heeft geschonken, zwarte, glanzige en sneeuwwitte Bevers gezien hebbe. - Bekend is het Bevergeil of Castoreum, eene smeerige zelfstandigheid, welke door de Bevers in een byzonder zakje wordt afgescheiden, en een middel is tegen opstygingen en andere kwaalen. De Engelschen hebben door ervaarenis en naauwkeurig onderzoek bemerkt, dat het Siberisch Bevergeil veel beter en kragtiger is dan het Noord-Americaansche: zoo dat het eerste in de Engelsche Apotheek eens zoo duur verkogt wordt als het laatste. Dit onderscheid ontstaat misschien uit het verschillend voedzel, welk deeze beide soort van Dieren in hun Vaderland gebruiken. De Siberische Bevers hebben de beste plantkruiden, welke de Americaansche Bevers ontbreeken.’ Het Achtste Hoofdstuk vervat Verrigtingen en Aanmerkingen van den tyd der aankomst aan de Zuidzyde van het Athapuscow Meir tot aan de aankomst aan 't Prins Wallis Fort aan Churcill Rivier. Dier-, plaats- en volksbeschryvingen, ontzettende ontmoetingen, stapelen zich hier opeen. De Dierbeschryvingen worden door forster grootlyks toegelicht, en zyne aanmerkingen van eenen anderen aart vercieren deeze Landreis. Achttien Maanden en drie en twintig Dagen besteedde hearne op den laatsten Tocht: van 's Mans eerste uitreize met Capitein chawchinaha waren 'er twee jaaren, zeven maanden en vier en twintig dagen verloopen. Ten slot {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zyner dikwyls zo moeilyke Reize, met zo veel gevaars, kommers en gebreks vergezeld, schryft hearne: ‘Alhoewel myne Ontdekkingen waarschynlyk van geen aanbelang voor de Natie in 't algemeen, of zelfs voor de Maatschappy van Hudsons Baai in 't byzonder zyn zullen, meen ik nogthans voldaan te hebben aan de bevelen myner Meesteren, en dat ik voor altoos een einde gemaakt heb aan alle twisten, wegens eenen Noordwestlyken Doortocht door de Hudsons Baai. Myne Reis wederlegt tevens de ongegronde en onbillyke beschuldigingen van dobbs, ellis, robson en den Americaanschen Reiziger, aan de Maatschappy der Hudsons Baai gedaan, als of zy ongenegen ware eenige ontdekkingen te doen, en haaren handel uit te breiden.’ Wy schryven de Aanmerking af, door forster aan het einde van dit Reisverhaal gevoegd: ‘De Berichten, welke hearne op zyne reizen verzameld heeft, zyn buiten tegenspraak onderrichtende, en derhalven van groot gewigt voor de menschheid. Een geldverzamelende Engelschman zelf, die zich enkel met eigen voordeel en dat zyner Natie bezig houdt, en zich niet laat gelegen leggen aan 't geene voor het menschdom van nut is, zal toch moeten bekennen, dat de Heer hearne nut gedaan heeft. De Maatschappy van Hudsons Baai heeft naamlyk, zedert hearne's Reizen, en ongetwyfeld op deszelfs aanraading, nieuwe zeer voordeelige Factoryen verre in het Westen aangelegd: Cumberlands Huis in 't Pynboom Meir, Hudsons Huis en Manchester Huis aan Saskaschawan. - Voor het overige is thans, door het ontdekken van een zo groote streek van het Vasteland van Noord-America, zoo goed als onwederspreekelyk beweezen, dat men of in 't geheel niet, of alleen met het grootste gevaar, en dan nog ten uitersten zeldzaam, uit de Atlantische Zee in de zoogenaamde Stille kan komen. De zedert door mackenzie gedaane ontdekkingen in 't Westen bevestigen deeze verzekering.’ Veel hadt hearne, in den loop zyner Reize, reeds gezegd van de Noord-Indiaanen, derzelver aart en leevenswyze; dan hy schikt het Negende Hoofdstuk bepaald tot eene korte Beschryving van dit Volk, en een nader verslag van derzelver Land, Handwerken, Gewoonten, enz. Veel merkwaardigs, dit betreffende, is reeds in ons Men- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gelwerk geplaatst (*). Onze Medearbeider, uit het Engelsch vertaalende, miste de hier by gevoegde Aantekeningen van forster; terwyl hy ook het voornaamste slegts uitkipte, en veel agterwege liet. Zo vinden wy daar onaangeroerd gelaaten de Spysbereiding, hier van stukje tot beetje beschreeven, en zo walchlyk in zommige opzigten voorgedraagen, dat het ons bevreemdde onder het vermelden deezer lekkernyen aangetekend te vinden, ‘dat het op de Kantooren in het Noorden byna een spreekwoord geworden is, dat iemand, die verlangt te weeten wat lekker eeten is, zich by de Indiaanen moet vervoegen.’ Wy willen onze Leezers en Leezeressen een der hoogst geroemde Schotels, zo by de Noord- als Zuid-Indiaanen, voorzetten. ‘Het geregt, van 't welk zy het meest houden, is bloed, gemengd met het halfverteerde voedzel, 't welk in de maag en in de pens van een hert gevonden, en door hen met eene genoegzaame hoeveelheid water opgekookt wordt om het de dikte te geeven van erweten soep. Eenig vet en schraapzel van malsch vleesch, klein gekapt, wordt daar by gekookt. Om die schotel smaaklyker te maaken, mengen zy het bloed met het halfverteerde maagvoedzel in de pens zelve, en laaten het te samen, verscheide dagen aan den anderen, in de hitte en rook hangen: waar door het geheel in eene soort van gisting geraakt, en daar aan zulk eenen aangenaamen rhynschen smaak geeft, dat, ware men 'er niet tegen ingenomen, het door de grootste lekkerbekken als eene lekkerny zou geëeten worden. Trouwens lieden van eene zwakke maag zouden niet ligt over te haalen zyn van die kost te eeten, vooral als zy dezelve hadden zien gereed maaken: want het meeste vet, dat men 'er bydoet, wordt eerst door de mans en jongens schoon uitgekauwd, waar door alles zich beter met de soep mengt, en geene klonters overlaat. Om evenwel hunne zindelykheid, in dit byzondere, regt te laaten wedervaaren, moet ik betuigen, dat zy behoorlyk zorgen, dat noch oude lieden, die slegte tanden hebben, noch jonge kinderen, tot die kauwing toegelaaten worden. Ik moet bekennen in den {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} beginne niet zeer greetig geweest te zyn om van die kost mede te eeten; maar toen ik overtuigd was van de waarheid van bovengemelde aanmerking, aarzelde ik in 't vervolg niet daar van te spyzen, en vondt dezelve altoos zeer goed.’ - Dit is recht op zyn Koksboeks uitgedrukt; en egter twyfelen wy zeer, of iemand onzer Leezeren en Leezeressen een gunstig denkbeeld zal hebben van dien lekkeren schotel; zelfs niet, al voegen wy 'er de Aantekening van forster nevens, het kaauwen betreffende. ‘De toebereiding door kaauwen moet den beschaafden Europeaan ten uitersten walchlyk voorkomen; doch men vindt dergelyk eene toebereiding zelf onder half beschaafde Natien. 't Is bekend, dat men op de Zuidzee-Eilanden een dronken maakenden drank vervaardigt uit gekaauwde peperwortelen.’ - Wy zouden meer uit dit Koksboek van deeze Noord-Indiaanen kunnen opdisschen; dan wy gelooven reeds genoeg opgeschoteld te hebben. Aan 't einde van dit Hoofdstuk treffen wy een breedspraakig Berigt aan, wegens matonabbee, en wegens de uitmuntende diensten, door hem aan zyn Vaderland en de Maatschappy van Hudsons Baai beweezen. Op een der Tochten vergezelde die Indiaan den Heer hearne, en was hem van veel nuts. Het Tiende of laatste Hoofdstuk schikt de Schryver tot een verslag van de voornaamste Viervoetige Dieren, welke in de Noordlyke deelen van Hudsons Baai gevonden worden; - van de Vischsoorten - van de Kikvorschen, Zeewormen en Infecten - van eenige der voornaamste Vogelen, welke men daar aantreft, zo wel van die des Zomers daar heen komen, als die, welke men weet, dat 'er de strengste Winters verduuren. - En eindigt dit Hoofdstuk, als mede het Werk, met een verslag van de Plantgewassen en Boomen in die Landstreeke. De Schryver heeft wel een breeden Inhoud voor alle de Hoofdstukken geplaatst; doch een wel gemaakt Register zou, uit hoofde van de groote verscheidenheid der zaaken en voorwerpen, aan dit Werk een meer dan overtollig toevoegzel geweest zyn. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid. Een Leesboek voor het Algemeen IIde Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1799. In gr. 8vo. 199 bl. Het tweede Deel van dit nuttig Werkje (*) behelst eene verscheidenheid van XXX Stukken, meerendeels bestaande in zedekundige verhaalen, uit de beste, meest Hoogduitsche, bronnen overgenomen, die een aantal merkwaardige en treffende gebeurtenissen en aanmerkingen bevatten, ten hoogsten geschikt tot verbetering van hart en zeden. Zo dat dit Werkje met recht den titel draagt, met welken het pronkt, en tot een algemeene lectuur verdient aangepreezen te worden. Om ons zeggen met een voorbeeld te staaven, zullen wy een deezer zedelyke verhaalen geheel overneemen, en wel het XII, voorkomende onder den titel van Voorbeeld van groote eerlykheid in een Jood. ‘In Berlyn (zegt de Schryver) leeft thans nog een Jood, Joseph genaamd, een zeer eerlyk en braaf man, die daarom ook van elk, die hem kent, hooggeacht wordt. Hy onderhield zich, langen tyd, van den handel in oude klederen en schoenen, zeer kommerlyk, gelyk veele van zyns gelyken doen, en verdiende daarby dikwyls weinig meer, dan zout en brood. Hy was hier echter mede te vreden, en dankte God, dat hy hem althans dit dagelyks verleende. Eindelyk stierven twee van zyne kinderen, en daardoor werd zyn toestand nog veel beklaaglyker; want hy moest, om dezelve te kunnen begraaven, byna al het weinige, dat hy nog had, verkoopen, hoe noodig hem deeze dingen ook waren. Kort na dit ongelukkig voorval werd zyne vrouw ook ziek, met welke hy twintig jaaren zeer te vreden en vergenoegd geleefd had. Dit smertte hem onbeschryflyk; en daar hy niemand betaalen kon om haar op te passen, en hy het haar aan geene hulp wilde laaten ontbreeken, verliet hy haar ziekbed geen oogenblik, en in veele nachten kwam hem geen slaap in de oogen. Op deeze wyze kon de goede man zyn handel geheel niet voortzetten, en dus weinig of geheel niets verdienen. Meer dan eens moest hy hongerig te bed gaan, zonder te weten, van waar hy den volgenden dag eenige penningen tot brood of geneesmiddelen bekomen kon. Hy gaf ook aan deezen en geenen begoederden zynen nood beweeglyk te kennen, maar werd al dikwyls op eene zeer onchristelyke wyze afgeweezen. De traanen liepen hem, by zulke gelegenheden, vaak uit de oogen, maar hy droeg echter met geduld zyn lot, vertrouwde op God, die {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den geenen niet verlaat, hy mag Jood of Christen zyn, die oprecht spreekt en handelt. - Op eenen dag, als hy geheel geen brood had, en zonder eenig uitzicht treurig langs de straaten ging, riep een jong Heer hem in, en bood hem eenige klederen ter verkoop aan. Joseph bezag dezelve, deed 'er een bod na, en werd het met dien Heer eens. Daar hy echter geen geld had, zo verzocht hy de klederen voor hem te bewaaren, terwyl hy het noodige geld eerst van een anderen Jood borgen moest. De Heer beloofde op hem te wagten, en Joseph liep spoedig tot zyne bekenden, die hem te vooren wel geld geleend hadden; dan deeze vorderden ditmaal zo veel renten voor het weinige geld, dat hy noodig had, dat hy 'er niet toe besluiten kon. Hy kwam dus weder hy den Heer, en verhaalde hem met traanen, hoe het hem gegaan was, en dat hy nu de klederen niet kon koopen. De jonge Heer voelde christelyk medelyden met den armen Jood, en zeide tot hem: indien gy een eerlyk man zyt, dan wil ik het u alles op trouw en geloof geven; gy kunt het my betaalen, als gy 'er toe in staat zyt. De arme Joseph bedankte hartelyk voor het vertrouwen, dat men in hem stelde, en verzekerde teffens dien Heer, dat het hem niet berouwen zou, dit gedaan te hebben. - Hy ging naar huis, bezag de klederen nader, wat zy waard waren, en, eene knieband beziende, ontdekte hy iets tusschen het bovenste en de voering; hy merkte ras, dat het geld was, en vond drie aanzienelyke stukken goudgeld, die vermoedelyk uit den doorgesleeten zak daar in gevallen waren. Ylings nam hy zyn hoed, en liep vol blydschap tot den Heer, van wien hy de klederen gehandeld had. Hier, riep hy verblyd uit, hier heb ik iets gevonden, dat niet my, maar u, mynheer! toebehoort, drie schoone gouden stukken! De jonge Heer stond meer verbaasd over de eerlykheid van den Jood, die, niettegenstaande zyne groote armoede, echter dit gevonden geld niet behouden had, dan over het geld zelfs. Hy drukte Joseph vriendelyk de hand, ging eenige keeren nadenkend door zyne kamer, en zeide toen: hoor, myn vriend! ik bezin my, dat ik dit geld voor een geruimen tyd verlooren heb, en nooit had ik gedagt het te zullen wedervinden. Het zal het uwe zyn, dewyl gy zo eerlyk zyt; en de klederen, die gy van my gekogt hebt, schenk ik u nog daarenboven. Joseph was door dit aanbod zeer getroffen; hy wilde echter het geld niet aanneemen, want, zeide hy, men moet zich geene eerlykheid laaten betaalen, wyl die een pligt is, die elk mensch schuldig is! - De braave Heer verzekerde hem, dat hy dit geld thans niet noodig had, en zonder dat genoeg had om te leven; hy zou het dus als een geschenk aanmerken, dat God hem gaf, zyne kranke vrouw daar van verkwikken, en 'er zich zelven ook wat van te goed doen. Hy nam het dan {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, en keerde met honderdvoudigen dank jegens God en zynen weldoener naar huis. Een gedeelte besteedde hy aan de herstelling van zyne vrouw, by welke hy een bekwaam Geneesheer riep; een ander gedeelte gebruikte hy, om, van tyd tot tyd, noodige levensmiddelen te koopen, en het overige lag hy in zyn' koophandel. Deeze werd van God zo zichtbaar gezegend, dat hy zich, zonder eenig bedrog, dagelyks vergrootre. Joseph had daar by het geluk, zyne vrouw spoedig weer hersteld te zien, en hy kwam na verloop van eenige jaaren in zeer goede omstandigheden. - Hy dagt toen aan dien Heer, wien hy, naast God, zynen welstand te danken had, en liet eene fraaije zilveren tabaksdoos maaken, op welke deeze woorden te lezen waren: Uit dankbaarheid van den armen Joseph De jonge Heer nam dit geschenk zeer gaarne aan, en bewaarde het by zyne kostbaarheden. Als 'er naderhand van Jooden gesproken werd, verhaalde hy altoos, tot eer van Joseph, de gantsche geschiedenis, en vertoonde dan teffens de aan hem geschonken tabaksdoos. Wy leeren hier uit, dat niet alle Jooden slegt en oneerlyk, en niet alle Christenen braave menschen zyn; maar dat, onder alle volkeren, zulke by God aangenaam zyn, die Hem vrezen en recht doen.’ De Bataaven. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1799. In gr. 8vo. 42 bl. Dit Stuk, 't welk uit twee Zangen bestaat, is hoofdzaaklyk ingericht om de beurtlingsche lotgevallen der Bataaven op eene bevallige wyze in dichtmaat te beschryven, ten einde daardoor de liefde voor Vaderland en Vryheid aan te kweeken en te bevestigen. Wy kunnen niet afzyn om den ongenoemden, schoon niet onbekenden, vervaardiger van 't zelve onze goedkeuring over zynen weluitgevoerden dichterlyken arbeid te betuigen. De eerste Zang schetst het character, de laatste raadgeevingen, den dood, en het graf van den heldhaftigen Bato; terwyl, in den tweeden, de geboorte van Civilis, en zyn stryd tegen de ongetrouwe Romeinen, bezongen wordt. De maaker belooft, dat deze Zangen, ingevalle deze proeve in den smaak der Natie mag vallen, door eenige anderen zullen gevolgd worden; en daar wy vertrouwen, dat deze schoone Vaderlandsche Zangen aan elken vryheidlievenden Dichtminnaar welkom zullen zyn, zien wy met verlangen de voortzetting derzelven te gemoet. Daar dit Stuk niet wel voor eene gedeeltelyke mededeeling geschikt is, kunnen wy onzen Leezeren het genoegen niet doen, voor hun, uit hetzelve, iets ter proeve af te schryven; mis- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} schien biedt een der volgende Zangen ons hiertoe eene gunstigere gelegenheid. Voorts pronken deze Zangen met een bevallig Tytelvignet, zinspeelende op het vierde en vyfde couplet van den tweeden Zang, en gegraveerd door den beroemden Vinkeles. Levensgeschiedenissen voor jonge lieden. Iste Deel. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1799. In 12mo. 196 bl. De bemerking, ‘dat niet alleen verdichte, maar ook, en wel inzonderheid, waare Levensbeschryvingen allergeschiktst zyn, om de Jeugd, op eene aangenaame en onderhoudende wyze, verscheidene gewigtige kundigheden mede te deelen, en haar hart met liefde tot de edelste deugden te vervullen, en dat, hoe zeer de verdienstlyke Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, door de uitgave haarer Levensschetzen van eenige Nederlandsche Mannen en Vrouwen, ook aan deze behoefte heeft poogen te voldoen, deze schetzen echter, over het algemeen, aan meergevorderden te onvolledige denkbeelden van de lotgevallen van sommige belangryke persoonen geeven,’ spoorde den Eerw. rogge aan, om meer uitgewerkte Levensbeschryvingen voor jonge lieden van verschillenden leestyd te vervaardigen. Tot eene proeve in dit nog weinig bewerkt vak van onderwys, wordt hier het Leven van M.A. de Ruiter aangeboden; 't welk, goedkeuring en aanmoediging vindende, weldra van andere Levensbeschryvingen gevolgd zal worden. - Schoon reeds door meer dan één' Historieschryver het leven en de daaden des gemelden Zeehelds geboekt zyn, hebben wy dit stukje echter met veel vermaaks geleezen. Beknoptheid en zaaklykheid, gepaard met eenen vloeiënden styl, zoo wel als verscheide zeer wel geplaatste leeringen en menschkundige aanmerkingen, nevens gepaste ophelderingen, pryzen hetzelve als om stryd aan; en hadt de Eerw. Schryver zich niet ten wet gemaakt, om met elke Levensbeschryving slechts één Deeltje te vullen, gewis ware dit gewigtvol verhaal met nog verscheidene aanmerkingen verrykt geworden. Nu en dan zullen, by de voortzetting dezes werks, de jeugdige lezeren ook met beroemde vreemdelingen bekend gemaakt worden, tot welker beschryving de bekende Biögraphiën fur die Jugend gebezigd zullen worden. Daar aanëengeschakelde historische verhaalen zelden voor eenige uittrekselen vatbaar zyn, zonder van derzelver waarde te verliezen, moeten wy onze Lezeren tot het werkje zelven verwyzen, niet twyffelende of hetzelve zal aan onze leesgraage jeugd en jongelingschap zeer welkem zyn; terwyl wy dit verslag besluiten met den wensch, dien de geächte Vervaardiger {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, ter belooning voor zynen arbeid, doet: ‘dat (naamlyk) deze Levensgeschiedenis iets moge toebrengen, om de leugdige harten van het aankomend geslacht alle die egt Nederlandsche deugden, Godsvrucht, nederigheid, eenvoudigheid, goede trouw, menschenliefde, dapperheid en Vaderlandsliefde, welke in den grooten de Ruiter zoo luisterryk uitschitterden, en die hem tot een' egten Nederlander vormden, boven alles te doen waardeeren, en op het vuurigst te doen aankleeven.’ De gevaaren der Coquetterie. Met Plaaten. Te Amsterdam, by G. Roos, 1799. In 8vo. 275 bl. Dit stukie heeft, wat de zedenlyke bedoeling van hetzelve betreft, nog al eenige waarde: hier wordt, in de Barones Cotyto, eene gehuwde vrouw geschetst, die, door eene overdreeve neiging tot ligtzinnigheid, de vriendschap van eene braave vrouw, de Marquisin d'Hersilie, onbedachtzaam versmaadt, en dezelve opöffert aan den verleidelyken omgang met eenige andere vrouwen, die op niets anders bedacht zyn, dan haar in haare spoorloosbeden, door de zucht tot Coquetterie veroorzaakt, te doen deelen. Onder de laatstgemelden bevindt zich vooräl eene, de Gravin Thor naamlyk, die zeer gevaarlyk is, en zich veel moeire geeft, om de genoemde Barones in de kunst, hoe zich als Coquette best te gedragen, te volmaaken. De Marquis d' Hersilie is dwaas genoeg, om de liefde zyner braave vrouw gering te achten, en zich te laaten vangen in de strikken der Barones, die 't slechts te doen is, om, met hem, het getal haarer aanbidders te vergrooten; ja, hy is onzinnig genoeg, om, ten koste van zyn huislyk geluk, zyne achtingwaardige vrouw van zich te verwyderen, (door haar te dwingen om zich na een afgelegen landgoed te begeeven,) ten einde zyne losbandigheid des te ongestoorder te kunnen botvieren. Nu wydt hy zich geheel aan de Barones Cotyto, die door haare spoorloosheden zich telkens in onäangenaamheden wikkelt, en zich zelfs niet ontziet, om den Ridder Zethur, eenen reeds verloofden minnaar, door verfoeilyke streeken, aan zyne minnares te ontrukken, en aan haaren zegewagen te kluisteren. Daar zy (als nog geene kinderziekte gehad hebbende) geraden wordt, zich te doen inënten, en zy betuigt hiertoe niet te willen besluiten, zonder eenen voorganger te hebben, is de Marquis d'Hersilie onvoorzichtig genoeg, om zich als zoodanig aan te bieden; welken voorslag zy goedkeurt. Deze dwaasheid brengt den Marquis, daar hem een kwaad soort van kinderpokken ingeënt wordt, en de purperkoorts zich met deze ziekte vermengt, aan den oever des grafs. In dezen ongelukkigen toestand, waarin de Barones Cotyto hem {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} bespot en geheel hulploos laat, komt zyne vrouw, van alles genoegzaam onderricht zynde, tot hem; en daar haare tedere zorg veel tot zyne herstelling bydraagt, gevoelt hy thans all' het onbetaamlyke van zyn gedrag, jegens deze zyne waardige Echtgenoote, en smeekt haar, met een berouwvol hart, om vergeeving; zy schenkt hen die gereedlyk, en door de goede gedragingen van den Marquis, wordt all' het voorleedene rasch vergeten, en het verzuimde hersteld. Ook keert de Ridder Zethur van zyne dwaaling te rug, en wordt, door de halp van d'Hersilie en zyne Echtgenoote, met zyne geliefde hereenigd: terwyl, zoo wel de Gravin Thor, als de Barones Cotyto, het loon haarer euveldaaden op het deerlykst ondervinden; daar de eerstgemelde, door het spel tot de uiterste armoede gebragt, in stilte ontvluchten moet, en de laatste, reeds op haar drie - en - twintigst jaar, door haaren Echtgenoot in een klooster opgeslooten wordt; waarin zy, doch te laat, haare verkeerdheden leert inzien, blykens eenen brief, dien zy aan Mevrouw d'Hersilie doet toekomen, en in welken zy zich, onder anderen, dus uitlaat: ‘ô Vrouwen! gy die de gevaarlyke zucht tot Coquetterie in uw hart voelt ontbranden!.... Indien gy ooit myne treurige geschiedenis hoort - ô spiegelt u dan aan myn yslyk voorbeeld - doof deeze gevaarlyke neiging in uw hart - de verleidelyke sireenen welken u schoone liederen voorzingen - zullen in scorpioenen veranderen die zich aan uw hart vasthechten. - De bloemryke wegen langs welke gy dartelt - zyn vergiftigt! .... elke bloem wasemt een doodlyke geur uit..... Aan het uiteinde deezer weg, staan steile klippen - alwaar wroeging en wanhoop u wagten .... ô Keert dan terug eer het te laat is..... Verkiest het pad der deugd, dat minder bekoorlyk schynt, maar waarvan het uiteinde u de rust en het geluk belooft die my voor eeuwig ontrukt zyn. ...’ Jammer is 't, dat dit stukje ontsierd is door eene menigte grove drukfeilen en taalfouten, die hier en daar den zin aanmerklyk stooren; waarvan de weinige regels, die wy letterlyk overnamen, een spreekend bewys opleveren. Dit ter zyde gesteld, kan deze Roman dienstbaar gerekend worden, om Meisjens en Vrouwen, aan den eenen kant, voor de rampzalige gevolgen der Coquetterie te waarschuwen, en aan de andere zyde, kunnen Jongelingen en Mannen uit denzelven leeren, hoe dwaas en gevaarlyk het zy, eene braave Vrouw te miskennen, en zich te laaten wegsleepen door den omgang met Vrouwen, die, of uit zucht om te schitteren, of uit andere veeltyds nog veel onëdelere oogmerken, hun hart zoeken te vermeesteren. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruiloft, Blyspel, in één Bedryf. Door H. Tollens, C.z. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1799. In 8vo. 71 bl. Schoon in dit Blyspel verscheide aartige trekken voorkomen, is echter deszelfs inhoud niets dan eene aanéénschakeling van ongerymdheden: Rykenstein, een man van zestig jaaren, belust om te trouwen, vraagt, in eene verstrooijing van gedachten, aan twee meisjens, die beide reeds minnaars hebben, het jawoord, en beide belooven met hem te zullen huwen. Op den dag, dat hy voorneemens is met ééne dezer meisjens in den echt te treeden, wordt hy, door brieven zyner beide bruiden, aan zyne dwaaling gedachtig gemaakt, en raadpleegt zynen knecht Karel over de wyze, om zich uit dit netelig geval te redden; 't welk deze voor een goed geschenk, zoo goed mooglyk, op zich neemt. Tegen den tyd, ter bruiloft bestemd, komen de beide meisjens, onbewust van elkanderen, by Rykenstein, en betwisten, in zyn afzyn, elkander op 't hevigst het bruidschap met hem, tot dat eindelyk de knecht van Rykenstein zynen Heer wegens deszelfs gedachtenloosheid zoekt te ontschuldigen; en laar de wederzydsche minnaars der meisjens, hierby tegenwoordig zynde, zich weder met beide verzoenen, wordt Rykenstein gemaklyk van zyne twee bruiden ontslagen; doch vindt zich genoodzaakt, om, ten einde zich by de door hem ter bruiloft genoodigde gasten niet bespotlyk te maaken, de kamenier van eene der gewaande bruiden tot vrouw te neemen. Dit stukje loopt dus geheel en al in 't onnatuurlyke: de gedachtenloosheid van Rykenstein buitengeslooten, zyn de trouwloosheid der beide meisjens jegens haare minnaars; de komst der bruiden aan 't huis van haaren bruidegom; (of dit moest thans in de mode zyn?) de spoedige bevrediging der minnaars met deze ligtzinnige meisjens, naa de mislukking haarer echtverbindnis met hem, dien zy toch de voorkeur gegeeven hadden; en de onbekendheid der gasten met de bestemde bruid voor Rykenstein, enz. zoo veele ongerymdheden, als waardoor dit Blyspel veel van deszelfs waarde verliest. Voor het overige zyn eenige tooneelen zeer aartig opgesteld, byzonder het zevende Tooneel, waarin Rykenstein (door het schriftlyk verzoek zyner eene minnares, om, daar zy op de bruiloft à l'incroyable wilde verschynen, zich ook in dien smaak te kleeden; en door dat zyner andere beminde, om toch haaren geweezen minnaar niet ter bruiloft te noodigen,) met zyne dwaaling bekend wordt, en Karel om raad vraagt; gelyk ook het eerste gedeelte van het dertiende Tooneel, waarin de beide meisjens zich als om stryd aan den verlegen Rykenstein opdringen; schoon ons het twaalfde Tooneel zoo verveelend als langdraadig is voorgekomen. Over het algemeen kunnen wy dus de keuze en behandeling des onderwerps niet zeer gelukkig noemen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVIIIde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1799. In gr. 4to. 370 bl. Tweede Berigt. Wanneer wy, van dit zelfde Werk, zeer onlangs, berigt gaven (*), en den inhoud der twee daar in bekroonde Verhandelingen onzen Leezeren voor oogen stelden, slooten wy dat Berigt met de aanduiding, dat, in dit zelfde Boekdeel, nog eene Verhandeling voorkwam, uit het Fransch vertaald, welker bekendmaaking wy, tot eene nadere gelegenheid, moesten uitstellen: onverwyld neemen wy de eerste waar. De Voorberigtschryver vermeldt, dat onder de toegezondene Antwoorden, op de Vraag, Is 'er in den Mensch geen ander Beginzel van Werking dan Eigenliefde, en kan men alle Neigingen en Hartstochten, die zich by hem opdoen, daar toe brengen; of huisvesten 'er in hem ook Beginzelen van Goedwilligheid, die zich door geene Eigenliefde verklaaren laaten, en volstrekt belangloos mogen genaamd worden? ‘een goed aantal was van welgeschreevene, en den Druk waardige Verhandelingen; dat 'er egter eene en andere waren, die, door niet voldaan te hebben aan de gewoone en genoegzaam bekende vereischten ter toekenning van den Gouden Eerprys, in geene aanmerking konden komen. Onder deezen was die van den Franschen Burger sature, welke te laat afgezonden, en tevens met zyne Naamtekening vergezeld was. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Stuk hadt, egter,’ gelyk hy vervolgens aanmerkt, ‘te groote waarde op zichzelve, was te schoon geschreeven, en stelde het tegenovergestelde gevoelen des Schryvers van de bekroonde Verhandeling in een te sterk licht voor, dan dat men een oogenblik zou geaarfeld hebben, om hetzelve door eene bekwaame hand te doen vertaalen, en door den Druk gemeen te maaken. Het is zo,’ vaart hy voort, ‘de Fransche Burger sature verschilt veel van de Eerwaarde brouwer en bruin, en geheelenal van den eersten, immers wat den uitslag van zyne redeneeringen of voorstellen betreft. Hy is een Voorstander van verscheidene Gevoelens in den Mensch, die als zo veele Beginzels van Werking in hem zyn aan te merken. Dit is byzonder zyne gedagte omtrent de gezellige Deugden van Goedwilligheid. De Eigenliefde is by hem geheel wat anders dan by de eerste Schryvers: geen wonder dan, dat hy, wanneer deeze met zyne gezellige Beginzels in stryd komt, zeer sterk op haar afgeeft. Een warm aankleever van de Theophilanthropische Maatschappy in Frankryk zynde, is het hierom, zo min als om zyne byzondere denkwyze over het Voorstel der Vraage, te verwonderen, dat men 'er zaaken in mist, die men 'er in zou mogen verwagten, en hier en daar iets in aantreft, het geen men gaarne anders zou zien uitgedrukt.’ Dit Deel levert, zo het des nog noodig is iets te berigten, een nieuw blyk op van de onpartydigheid des Genootschaps omtrent byzondere Begrippen, in het bekroonen en plaatzen der ingekomene Verhandelingen; zo dat de Leden het met reden naauwlyks noodig agten te herhaalen, dat zy, alles voor rekening der Schryveren laatende, zich voor derzelver eigene gevoelens op geenerlei wyze verantwoordelyk stellen, en alleen op de waarde der Schriften, op zichzelven, ziende, door het bekroonen of voortrekken van den eenen boven den anderen, niet willen gehouden zyn, de eene of andere stelling, meer byzonder, te zyn toegedaan. Eene heusche onpartydigheid, welke aan de Verzameling deezer Verhandelingen eene uitsteekende waarde byzet in 't oog van alle Waarheidsvrienden, dien het, wars van Stelzelbegrippen, alleen om de waarheid te doen is. De opgegeevene beoordeeling des Voorberigtschryvers, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Verhandeling, van welke wy nu nog spreeken moeten, is zo juist en regtmaatig, dat wy dezelve geheelenal onderschryven; en zal eene zeer verkorte opgave van den loop deezer uitvoerige Verhandelinge, zo wy vertrouwen, die instemming ten vollen wettigen. - Eene zeer verkorte opgave, schryf ik: want dezelve beslaat eene kleine helft van dit gansche Boekdeel, en is daarenboven in eenen min gebonden trant, dan de andere, geschreeven. Alleszins straalt 'er de Fransche leevendigheid en vlugheid in door. De Vertaaling is, zo veel wy, zonder in de mogelykheid te weezen om ze met het oorspronglyke te vergelyken, kunnen oordeelen, gelukkig uitgevoerd; des Schryvers styl en wyze van uitdrukken, in de Vertaaling zigtbaar, naauwkeurig te treffen, zal zekerlyk niet gemaklyk gevallen weezen. De Burger sature ontleent zyne Inleiding, by de bepaaling, uit welk een oogpunt hy de Vraage beschouwt, uit de gesteltenis des tegenwoordigen Tydperks voor den zedelyken Mensch. Hy beschouwt ‘het opkomend Gesticht der Theophilanthropen in Frankryk, even zeer verwyderd van den Sophistischen geest der oude Secten, als van de waanzinnige verdichtzelen van den Godsdienst-yver, als een blykbaar kenteken van de Eeuwe der Goedwilligheid.’ Hy voegt 'er by: ‘de geleerde Genootschappen zyn vooral verpligt om de loopbaane van het onderwys open te zetten, en de grondslagen te leggen van den nieuwen Tempel;’ en zwaait teyler's Stichting den lof toe, ‘van eenen dubbelen roem te zullen verwerven, door den eersten steen van dat gebouw gelegd, en tevens de Weetenschappen tot het waare doel van haare instelling te rug gebragt te hebben.’ Sature's eerste Afdeeling, want deeze lange Verhandeling heeft 'er slegts twee, vangt aan op deezen trant: ‘Alle verschynzelen, die wy in de menschlyke daaden waarneemen, zyn met de Eigenliefde, als met haar oorspronglyk beginzel, verbonden. Terwyl de mensch zich in het algemeen maatschappelyk stelzel mede gerangschikt vindt, maakt hem eene geduurige aantrekkingskragt zelven tot het middenpunt van alle stelzelen. Door dwang moet hy aan de wetten onderworpen worden, of men moet 'er hem de bekragtiging van voorstellen, ontleend uit zyn Eigenbelang. Alle dingen in de natuur hebben haar oorspronglyk beginzel; en de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoeligheid der bezielde wezens moet noodzaaklyk het beginzel van hun aanwezen en van hunne daaden zyn.’ Vervolgens merkt hy op: ‘Van alle waarheden, die de mensch van zyne zelfkennis ontleent, is deeze voor het verstand en het hart de duidelykste; dat hy niets wil en niets doet dan vermaakswege en vermaakshalve. Vermaak en smart zyn de twee beginzelen des goeds en des kwaads, die onderling de wereld te samen gedeeld hebben. 'Er is geen Wysgeer, hoe streng, geen Dweper, hoe buitenspoorig ook, of hy heeft het vermaak in zyne grillige bepaalingen aangenomen, ofschoon hy te gelyker tyd het bestaan 'er van ontkend hebbe.’ Het komt 'er altoos zeer op aan, te weeten wat een Schryver als het eigenlyk onderwerp zyner Verhandelinge aanmerkt; en zullen wy het daarom met de eigene woorden van sature opgeeven, als strekkende om licht te verspreiden over het geheele stuk. ‘Wy moeten,’ dus laat hy zich hooren, ‘in dezelve de hoedanigheden en omstandigheden bepaalen, waar in onze ziel vermaak scheppen kan, en onderzoeken, of 'er ook andere zyn, dan die, welke met het Eigenbelang in een onmiddelyk verband staan; hoedanigen zyn de gezondheid, de sterkte, het vermaak, de volmaaking van de ziel of van het lichaam; en die voorrechten eindelyk, die enkel in de verbeelding bestaan; of alles wat gemelde voorrechten, den rykdom, het gezag, enz. vermeerderen kan. Pope heeft, in navolging van de meeste Wysgeeren, gezegd, dat de hartstochten gezusters zyn, en hy doet haar van ééne algemeene moeder, de Eigenliefde, afstammen. Laat ons zien, in welk eenen zin hy zulks gezegd hebbe, en hoe men deezen grondregel der Regtsgeleerdheid, dat het Eigenbelang de maatstok onzer daaden is, te verstaan hebbe. Ik onderscheide drieërleie soorten van belangen: het physiek belang, of dat des lichaams, (het zinnelyk genot) het denkbeeldige, of dat geen, 't welk wy stellen in het verstandelyk en zedelyk vermaak, dat onze ziel geniet van wegen een voorwerp, dat haar vreemd is. Overal, waar ik vervolgens van zelfbelang spreek, zal ik onder die benaaming het eerstgemelde soort verstaan; terwyl ik bepaaldlyk den naam van Eigenliefde geeven zal aan het belang, dat wy stellen in het ge- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen van anderen, dat ons dan eens tot kleine, en dan eens tot groote dingen brengt; en eindelyk zal het vermaak, dat wy genieten, wanneer wy door iets, dat ons vreemd is, geroerd worden, onderscheidene benaamingen aanneemen, naar het voorwerp, waar toe wy het betrekkelyk maaken.’ Dit alles uitgewerkt hebbende, laat de Schryver daar op volgen, een overzigt der wysgeerige Stelzels, die de algemeene Goedwilligheid voorgestaan, of der Eigenliefde geofferd hebben; ten slot schryvende: ‘Terwyl wy in de eigenschappen van 's menschen geest zodanige voorbeelden hebben opgezocht, die geen verband hadden met het Zelfbelang en de Eigenliefde, hebben wy daar van slechts enkele zeldzaame staalen gevonden, in zodanige persoonen, die zich door hun hart zo wel als door hun verstand van de menigte onderscheidden; maar wanneer wy de daaden van Goedwilligheid en Goedhartigheid zoeken, die geheelenal belangloos zyn, hebben wy slechts onze oogen om ons heen te laaten gaan: de natuur, steeds bedacht op de onvolmaaktheden en behoeften van den mensch, zaaide deeze daaden met ruimer hand in den maatschaplyken grond, even als zy op de velden het gras voor de beesten uitspreidt. - Haare voorziende zorg maakt die dingen, welke ons het nuttigst zyn, het meest algemeen, en juist dit doet ze ons uit het oog verliezen; zy trest de oogen niet van die geenen, wien haare loop eenzelvig voorkomt. Het Medelyden is eene plant, die in de schaduw wast; haar kiem, dat zich op het gezicht van den ongelukkigen ontwikkelt, verschaft ons even dikwerf eene vermaaklyke aandoening, als wy veelmaalen ongelukkigen aantreffen.’ Thans tot het punt gekomen zynde om zyne stelling der Goedwilligheid aan te dringen, zegt hy, tevens aanduidende, wat hy reeds gedaan hadt: ‘Zonder hier de geslachtlyst der menschlyke driften en neigingen op te maaken, welke alle uit de Liefde tot ons zelven, en byna alle uit het Zelfbelang of de Eigenliefde gebooren worden; zonder te herhaalen, het geen wy van die voorbeeldige Liefde tot het verstandlyk en zedelyk schoon hebben gezegd, welke ons by de hoedanigheden van onzen evennaasten bepaalt, en waar toe een ieder van zelf en belangloos door zyn verstand of hart wordt aangevuurd, bepaal ik my tot de Sympatheti- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Liefde, als zynde deeze minder kalm, en door haare hevige uitbarstingen meer geschikt, om ons den oorsprong en de wyzingen der Goedwilligheid te ontdekken.’ Deeze Sympathetische Liefde wordt in 't breede omschreeven, en beroept hy zich ten deezen aanziene op het inwendig gevoel. Treffend is bovenal hier des Schryvers voordragt, en zyne voorbeelden stelt hy in den sterksten dag. Juist ook heeft hy hier onder handen het stuk, waar aan de Eerw. brouwer vooral niet het minste te doen vondt; en 't welk den Eerw. bruin bewoog, om een Beginzel van Medelyden te erkennen, gelyk wy in de opgave van hunne Verhandelingen getoond hebben. De Burger sature sluit zyne eerste Afdeeling op deezen trant: ‘Wy hebben de Goedwilligheid uit het menschlyk hart zien ontspringen, even als een heilzaam water uit zyne bron ontspringt; volgen wy daarenboven haare uitwerkingen in den loop der menschlyke zamenleeving, en wy zullen overtuigd zyn, dat de Maatschappy aan haar haare instandhouding zo wel als haare geboorte verschuldigd is: wy zullen eindelyk erkennen, dat zy, die de Eigenliefde en het Zelfbelang als de oorzaaken van onze Gevoelens en van onze Hartstochten beschouwen, niet anders hebben voor den dag gebragt, dan eene van die zedekundige magtspreuken, wier algemeenheid derzelver verontschuldiging uitmaakt; doch die, ernstig en naar den letter opgenomen, strydig zyn met de byzondere ondervinding en het algemeen gevoelen der Menschen.’ Met dit zeggen gaat de Schryver tot zyne tweede Afdeeling over, welker voornaame Inhoud, in zamenhang met het even bygebragte, zich kennen laat uit den aanhef: ‘De natuur van den Mensch is op veelerlei wyzen zamengesteld, en in den loop zyns leevens vertoont zich zyn wezen in drieërlei voornaame opzichten. Hy komt naamlyk voor als een persoon op zich zelf - in betrekking tot een Huisgezin - en als Lid der Burgerlyke Maatschappy; het oogmerk, dat hy in alle deeze drie betrekkingen zich gelykelyk voorstelt, is het behoud van zyn aanwezen te verzekeren, en zyne volmaaktheden uit te breiden.’ De Volksschetzen, in onderscheide Eeuwen, ten aanziene van de Zamenleevings-pligten, loopen zeer ten agterdeele van de tegenwoordige. Naa ten opzigte van {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegere opgemerkt te hebben, dat het beginzel der Algemeene Goedwilligheid het hoofdstoffelyk vuur was en het beginzel van de Natuur en de Maatschappy, hangt hy van de tegenwoordige deeze geenzins vleijende schildery op: ‘Te vergeefsch zogt men, in onze dagen, dat vuur weder in menschlievende Genootschappen te ontsteeken: de geest van hebzugt, van weelde, van belang, (het uitbroedzel der behoeftigheid, die de wisselvalligheid van onze Europesche Staaten medebrengt,) en de gouddorst hebben dat vuur geheel verdoofd; die geest deedt nog meer; op de vleugelen des koophandels derwaards overgevoerd, verbasterde hy in het Oosten de oude bron dier Menschlievenheid, die wy in ons Europa hadden willen overbrengen. De alöude herbergzaamheid, liefde, goede trouw en rechtvaardigheid, zyn vervangen door hardvochtigheid, kwade trouw, bedrog, laagheid en onrechtvaardigheid, die in dat Land thans even algemeen zyn als by ons.’ Niet blind is egter de Schryver voor de gebreken der Ouden, en voor 't geen in laatere Eeuwen eenigzins ten tegenwigt gediend heeft. Men verlangt misschien te weeten, wat deeze Schryver, een verklaarde Aanhanger en Voorstander der Theophilanthropynen, van de Openbaaring, zo Joodsche als Christlyke, denke. Het weinige, 't welk wy des aantroffen, geeven wy hier met de eigene woorden op: ‘'t Is de liefde zelve, die zich door middel van de Wet verklaart; en met welk eene zalving is die Wet niet ontwikkeld in de wysgeerige Boeken van den Bybel! Men kan de diep doordringende zoetheid, die men by het leezen van dezelve smaakt, niet beter vergelyken, dan by die, welke men gewaar wordt onder het doorbladeren van de Classike Werken der Chineesen: want daar zy van den zelfden oort afkomstig zyn, schynt dezelfde geest 'er de hoofdleer van ingegeeven te hebben. Het is hier de plaats niet, om van het Euangelie, het volmaaktste aller Boeken, en het Wetboek der Volken, te spreeken; maar ik zal liever allen, die zichzelven steeds het allermeest beminnen, vermaanen, dat zy, ter bevordering van het heil der Maatschappy, de Grondwet van het Christendom, Hebt uwe Naasten lief als u zelven, gestadig overdenken.’ Naa door bewyzen gestaafd te hebben, hoe veel de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Regtvaardigheid en de Wetten aan de belanglooze Goedwilligheid verschuldigd zyn, en hoe het Zelfbelang op zichzelf veeleer geschikt is tot den ondergang dan tot instandhouding der Maatschappy, zoekt hy door middel eener juiste redeneering te bepaalen, waar in het denkbeeld van Regtvaardigheid van dat van Goedwilligheid verschille, en in hoe verre het belangloosheid veronderstelle. Wy kunnen hier den breedspraakigen sature niet volgen; maar schryven af, wat hy, naa zyne gedagten des medegedeeld te hebben, opgeeft: ‘Zo zyn wy dan tot op den top der Pyramide gekomen. Naa in de eerste Afdeeling te hebben aangetoond, hoe veel kracht en luister het meerendeel onzer Hartstochten van een edelmoedig Medelyden ontleent, en in de tweede de Goedwilligheid aan 's menschen wieg te hebben opgezogt, en haar verband met de Deugden, die tot den mensch op zich zelven en tot zynen evennaasten betrekking hebben, als ook met de Deugden van het afgezonderd en gezellig leeven, te hebben gevolgd, is het gemaklyk te zien, hoe veel uitgebreidheid en werkingskragt de kunst aan de ingeevingen der Goedwilligheid kan byzetten. Dewyl het nadenken onze gevoelens uitbreidt, hoe zeer kunnen oefening en onderwys dan de Goedwilligheid niet uitbreiden, daar het bloote gezigt van de afdrukzelen derzelve genoegzaam is om ons haar mede te deelen! Hoe zeer kunnen de drukkunst, het penseel en de bytel, en alle de nabootzende kunsten, haar niet vermenigvuldigen, door de copien van die eerste voorbeelden te vermeerderen! Hoe zeer kunnen zy my niet uitlokken door het verstandelyk schoon met het zedelyk schoon te vereenigen, door in een zekeren zin de gewaarwordingen der voorbeeldige liefde op de toegangen der Sympathetische Liefde te plaatsen!’ Ondanks al het ongunstige der tegenwoordige Eeuwe, in deeze Verhandeling met zo sterke kleuren geschilderd, geeft de Schryver den grond zyner hoope op beterschap in deeze bewoordingen op: ‘En nu, daar de waare gesteldheid der Staaten, algemeen gekend zynde, ongevoelig de eenpaarigheid van gevoelens en denkbeelden by alle Volken uitbreidt; daar wy het tydstip reeds vermoeden kunnen, dat het Vertegenwoordigend Stelzel algemeen onder ons zal aangenomen worden, zyn wy misschien niet zo ver van het denkbeeld van een {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigend Congres van geheel Europa verwyderd. Alle de veranderingen, die van tyd tot tyd, volgens het plan der onderhandelingen van Ministers, die de Souverainen vertegenwoordigen, zyn daargesteld, zullen door naauwere vereenigingen van koophandel of staatkunde eene Goedwilligheid vestigen, die de wereld nimmer gekend heeft. Het voorbeeld eener magtige Natie, die, tot in haare grondvesten geschokt, en haare nabuuren dreigende te overheerschen, van zelve zich tot de grenzen bepaalt, die de natuur haar voorschryft, zal niet verlooren weezen voor de Staatzucht. Misschien zal de menschlykheid eindelyk de aanvallen van den oorlog doen ophouden, zo als de Gelykheid die van het Despotismus gemaatigd heeft. Het is de zaak der Opvoeding, om den inwendigen oorlog der driften te doen ophouden; het is de zaak der Regeeringen, om den uitwendigen kryg der hartstochten te doen eindigen. - Maar welke nieuwe Maatschappy verheft zich hier te midden der Godsdienstige Secten en Staatkundige Factien, op het oogenblik dat het Fransche Volk de vruchten van zyne Staatsregeling begint te genieten! Haar verbond, onder het oog van het Opperwezen gevierd, en op de Zedekunde van het Euangelie gegrond, omvat alle menschen, zonder onderscheid van Land of Staat. Van de reeds bekende menschlievende Genootschappen, wier wetten zich slechts tot een eng getal van persoonen bepaalden, verschillende, is het oogmerk dier Maatschappy, om de leden van het ryk naauwer saam te verbinden, en haar wensch is, door middel eener verheevene Staatkunde, de Europesche Ligue te volmaaken, die door het Christendom begonnen, maar door de onvereenigbaare Leerstukken der Christenen te dikwerf verbroken is. ô! Hoe zeer zou zy niet geschikt zyn, om de menschen tot de algemeene gevoelens der Natuur te rug te roepen, door de uitsluitende scherpheid van het nationaal karakter te verzachten! Hoe zeer zou zy niet geschikt zyn, om die algemeene gisting van beginzelen en gevoelens, die alle de poogingen der menschlyke voorzigtigheid niet in staat zyn te dempen, naar een regelmaatig plan te bestuuren! Hoe veel gelegenheid zou zy 'er niet in kunnen vinden, om het middenpunt van onze genegenheden te verwyderen! De {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouden muntten uit in het vormen van Burgers voor den Staat; doch het is onzer Eeuwe waardig, den gezichteinder der Goedwilligheid tot alle Menschen uit te strekken.’ Over de Bybelsche Wonderen, van J.G.S. Fischer, Predicant te Burgscheidingen en Dorndorf. Een Tegenstuk tot de Proeve om de Wondergeschiedenissen des N. Testaments uit natuurlyke oorzaken te verklaren, van J.C.F. Eck, Assessor van het Consistorie, en Archid. te Lübben. Joh. VII:24. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 322 bl., behalven het Voorwerk van XVIII bl. De Consistoriaal-Assessor en Archidiacon j.c.f. eck, in Lubben, had, in 1795, eene Proeve in 't licht gegeeven, om de Wondergeschiedenissen des N.T. uit natuurlyke oorzaaken te verklaaren. De Eerw. fischer, Predikant te Burgscheidingen en Dorndorf, wel te recht overtuigd, dat het ophaalen van dit Geschrift, en het verbod van verspreiding in 't Keurvorstendom Saxen, niet voldoende zouden weezen, om den nadeeligen indruk van dezen in zyn oog allergevaarlyksten aanval tegen den Bybel te beletten, vond zich opgewekt, om een Tegenschrift, ter verdediging der Bybelsche Wonderen, uit te geeven. Niet aanstonds met 't geheele Werk kunnende gereed raaken, zag hy, om aan het dringend verlangen der Uitgeevers te voldoen, zich genoodzaakt, om het stukswyze gemeen te maaken. Nog in dat zelfde jaar kwam het eerste Stuk te voorschyn. Dit bevat voorbereidende waarheden, ter beoordeeling van de Bybelsche Wonderen. De Schryver tracht, meestal op dezelfde of soortgelyke gronden, als meermaalen door anderen zyn bygebragt, te bewyzen, dat de menschen voor een onmiddelyk onderwys der Godheid vatbaar zyn, en ook werkelyk hetzelve behoeven; dat 'er Wonderen noodig zyn, om zoodanige Goddelyke ontdekkingen geloofwaardigheid by te zetten; en dat ook het Christendom in 't byzonder, ten geenen tyde, zonder eigenlyke Wonderen kan geloofd en omhelsd worden. Het tweede, kort daarop gevolgd, handelt van de Wonderen zelven, en van de geloofwaardigheid en bewyskracht der Bybelsche Wonderen. Hy is 't {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eens met seiler, die (in der vernunftige glaube an die wahrheit des Christenthums) had beweerd, dat 't vooruitzien en vooraf aankondigen van een buitengewoon voorval, ter bereiking van een godsdienstig zedelyk doel, 't weezenlyke van een Wonder uitmaakt. Fischer meent veeleer, dat het vermogen, om Wonderen te doen, eene innerlyke, hem, die ze verrichtte, van God medegedeelde, en hem steeds byblyvende kracht geweest is, terwyl ook kranken, die Jesus of zyne kleederen maar aangeraakt hadden, en op welke alleen de schaduwe van Petrus gevallen, of zyn zweetdoek gelegd was, gezond zyn geworden. In het derde en laatste maakt de Schryver zyn werk, om tegenbedenkingen en twyfelingen te beäntwoorden. De Vertaaler heeft deze drie te voren afzonderlyk uitgegeevene Stukken tot één geheel gebragt, en dit voeglyk afgescheiden in zes Afdeelingen. Men kan hier echter, in het Voorbericht, de drie onderscheidene Voorredenen leezen, die de Schryver, by de uitgave van elk Stukjen, heeft laaten voorafgaan, en die ook nog al aanmerking verdienen. 'Er is over deze stof zeer veel, ook nog onlangs onder ons veel goeds geschreeven, in de Verhandelingen van Teyler's Godgeleerd Genootschap, XV Deel, en men ziet ook nog de bewerking van deze stof uit het Haagsch Genootschap te gemoet. Echter verdient ook dit geschryf van fischer, schoon 't niet veel nieuws behelst, geleezen te worden. De stoffe is, in de daad, gewigtig, en kan uit verschillende oogpunten beschouwd, en op onderscheidene wyzen, ter bereiking van 't zelfde hoofddoel, behandeld worden. Onzen Schryver is byzonder eigen de beäntwoording van eenige Kantiaansche grondstellingen, die met het geloof aan Wonderwerken niet wel bestaan kunnen, of hetzelve volstrekt wederspreeken. In 't laatste Stuk heeft hy zich voornaamelyk beyverd, om het geheel nieuwe denkbeeld van Godsdienst, volgends de Philosophie van kant, welk de Wonderen geheel overtollig maakt, te wederleggen. Over 't geheel bevat dit Boek, dat met blykbaare liefde voor waarheid en Godsdienst en Christendom, en ook met zeer veel warmte, is geschreeven, een aantal gepaste opmerkingen, en eene volyverige verdediging van 't betwiste onderwerp. Hier en daar heeft de Schryver mogelyk zyne grondstellingen wat te ver gedreeven, en daar by wel eens tot machtspreuken, of zwakke bewyzen, en weinig afdoende oplossingen van in- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragte bedenkingen, de toevlucht genomen. Hy wordt, b.v., geheel geestdrift, by de volgende waarlyk onschuldige gezegden van eck: ‘De Mensch van edeler Zin en levendiger Geest, door Zelfgevoel, Luchtstreek en uitwendige omstandigheden meer tot eigen nadenken gestemd, behoeft, tot het geloof aan God en de eerbiediging der Deugd, voorwaar geenen Staf van Aäron, wanneer hy de Boomen uit de Aarde voort ziet koomen, en geheele Wouden groenen ziet; en geene Egyptische Duisternis, wanneer de natuurlyke Nacht rondom hem heenen het Aardryk verbergt, en boven hem het uitzicht op duizend nieuwe Werelden opent. Hy vindt God zonder Leidsman, wanneer hy Hem, zoekt, en hy zoekt Hem zeker, wyl hy behoefte naar Hem gevoelt, en de schoone Natuur bestendig, en voor eene gevoelige Ziele roerend genoeg, heenen wyst op haaren verhevenen Schepper en Onderhouder. De Geschiedenis der Heidensche Volkeren schynt deze meening vry algemeen te bevestigen.’ Wat bevat tog deze stelling meer, dan 't geen wy by Paulus, Rom. I:19, II:12-15, aantreffen? Gedenkwaardigheden uit het openbaar Leven van zommige Apostelen. Volgends het Verhaal van den Heiligen Geschiedschryver Lukas; met ophelderende en praktikaale Aanmerkingen voorzien, door J. Clarisse, Predikant te Enkhuizen. 2de en laatste Stuk. Dienende ten Vervolge op H.C. Bergen's Gedenkwaardigheden uit het openbaar Leven van Jesus. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1799. In gr. 8vo. 416 bl. De Eerw. clarisse blyft zich zelven, in de voortzetting van den arbeid van bergen, over de Euangeliegeschiedenis, ook in dit tweede en laatste Deel dezes nuttigen Werks, volmaakt gelyk. Het is geschikt voor ongeoefende Leezers, om 'er veel opheldering van de Geschiedenis der Apostelen door te verkrygen. Christenen van onderscheidene Gezindheden kunnen het, zonder aanstoot, in handen neemen, en met voordeel gebruiken. Godsdienstleeraars, die zoodanige handleiding noodig hebben, en 'er zich met oordeel van weeten te bedienen, vinden zich hier ook den weg gebaand, om over deze Gedenkwaardigheden uit het openbaar Leeven der Apostelen nuttig te {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} prediken. Op de wyze van uitvoering van des Schryvers welgekozen plan passen dezelfde aanmerkingen, die wy onzen Leezeren, by de aankondiging van het eerste Deel, reeds medegedeeld hebben (*) en het hier onnoodig is te herhaalen. Men moet deze eerste vrucht van zoodanigen arbeid neemen, zoo als zy is. Een goed vertier, 't welk wy 'er aan toewenschen, zou den verstandigen en wel ervarenen Leeraar tot aanmoediging kunnen dienen, om 'er de hand nog eens weder aan te leggen, en het alzoo nog meer gemeennuttig te maaken. Leerrede, ter viering van een Dank- en Bede-Dag, by den aanvang des Jaars. Gedaan den 5 van Louwmaand, 1800. Door C. Rogge, Kristen-Leeraar te Leyden. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 32 bl. In de Voorrede deezer Leerrede geeft de agtenswaardige rogge eenen wenk, die onzen byval heeft weggedraagen. Om 's Mans bedoeling te doen vatten, schryven wy zyne woorden af: ‘Boven alles (zoo leezen wy aldaar) hoop ik, dat men uit deze proeve, hoe onvolledig ook, zien zal, welk eene natuurlyke geschiktheid de eerste dag van 't jaar, of de eerste openbaare Godsdienst-oeffening by deszelfs aanvang, hebbe, om de plaats der voorige Dank- en Bede-dagen te vervangen: dat zy dus iets zal bydragen, om de Kerkgenootschappen in dit Gemenebest tot het eenparig besluit te brengen, om voordaan de eerste openbaare Godsdienst-oeffening, by den aanvang des jaars, tot een Dank- en Bede-dag te heiligen, (schoon dit feest liever op den eersten Zondag dan op den eersten dag bepalende, uit hoofde van de veelal ongeschikte wyze, waar op de Nieuwjaarsdag hier te lande gevierd word;) door welk besluit de zoo betaamlyke als nuttige gewoonte onzer godvruchtige Voorvaderen, die, ondanks sommige welmenende pogingen tot herstel van dezelve, een onwaardigen tegenstand tot hier toe ontmoet heeft, weder algemeen zou ingevoerd kunnen worden.’ Daar wy met den Eerw. rogge den wensch voeden, dat dit denkbeeld hier te lande algemeen mogt aangenomen worden, hebben wy de moeite des overschryvens {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van deeze woorden ons wel willen getroosten, in de hoope, dat, een grooter getal Landgenooten daar mede bekend wordende, de daadlyke tewerkstelling het gelukkig gevolg moge weezen. - Wat de Leerrede zelve aangaat, gebouwd op de woorden des Dichters, Ps. XXXIV:9. Smaakt en ziet, dat de Heere goed is, welgelukzalig is de man, die op hem betrouwt, dezelve is in den trant der gewoone Biddags-Leerredenen ingericht, en, hoewel niet veel byzonders behelzende, (en wie zou dit hier verwagten?) de penne van den agtenswaardigen en overbekenden rogge waardig. Onder eene verzameling van soortgelyke Opstellen mag zy geene onaanzienlyke plaats bekleeden. Agter de Leerrede volgt een Gebed, op de plegtige gelegenheid slaande. Godsdienstige Jaarkring der Theophilantropynen, of Godvereerers en Menschenvrienden. 2de Stukje. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1799. In 8vo. 197 bl. 't Geen wy, voor eenigen tyd (*), by de aankondiging van het eerste Stukjen dezer Verzameling, over de waarde van dit nieuw soort van gemeenschappelyke Godsdienstoefening, aangemerkt hebben, is ook op dit vervolg toepasselyk. Men vindt hier ook zedelyke bedenkingen, Redevoeringen, en Voorleezingen over God en den Godsdienst, over de wonderen der natuur, over den Dageraad en den Zomer, over de Deugd in 't algemeen, over de Menschenliefde, en de voornaamste deugden, welke daaruit voortvloeien; over de toegeevendheid en zachtmoedigheid, over onze plichten omtrent Gryzaarts, over de zedelyke opvoeding der Kinderen; eene Redevoering by de opdracht van een Kind in den Tempel; uittrekzels uit de Spreuken aan Pythagoras toegeschreeven, uit de zedelyke bedenkingen van Phocylides en andere Grieksche en Indische Wysgeeren; en eenige Lofzangen. Men zal hier schoone gedachten, uitmuntende zedelessen, wyze voorschriften aantreffen. Maar 'er blyven doorgaans zeer gewigtige gaapingen over, waardoor dit Godsdienstig onderwys naar de behoeften van 't menschdom, in den tegenwoordigen staat, niet genoeg {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} berekend, en daarom ook niet toereikend is, om de menschen zoo deugdzaam en zoo gelukkig te maaken, als wy, door eene langduurige ervarenis, met zekerheid weeten, dat zy, door de getrouwe opvolging van de onfeilbaare uitspraaken en troostvolle aanwyzingen van het onvervalschte Christendom, kunnen worden. Avertissement sur l'affaire la plus importante, aux personnes peu instruites & aux jeunes gens. Traduit du Hollandois. a Amsterdam & a Leide, chez W. Brave & D. du Saar, 1799. In 12mo. 91 pag. Eene Fransche Vertaaling van de Waarschouwing in de allerbelangrykste zaak, aan mingeöefenden en jonge lieden, waarvan wy voorleden jaar verslag gedaan hebben (*). Men tracht dus 't nut van deze welgemeende pooging, tot instandhouding van 't Christendom, nog algemeener te maaken; waartoe wy ook aan deze Overzetting veele Leezers, voorzien van reine waarheidsliefde en een welgeplaatst hart, toewenschen. Nieuwe Scheikundige Bibliotheek. 5de Stuk. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll en Zoonen, 1799. In gr. 8vo. 100 bl. Behalven de Recensien van eenige binnen- en buitenlandsche Schriften, die tot het Scheikundig vak behooren, komen in dit Stukje voor, eene Redevoering in het Genootschap Concordia & Libertate uitgesprooken door den Hoogleeraar g. vrolik, betoogende de Onmogelykheid eener grensscheiding tusschen Dieren en Planten: benevens eene korte Beschryving van de waare reden der telkens in de natuur plaats hebbende mildwording van bytende Loogzouten, medegedeeld door daniel craanen, Artzenymenger te Amsterdam. De laatstgemelde Schryver tracht in dit Stukje te betoogen, dat de zo lastige mildwording der bytende Loogzouten niet ontstaat uit eene opslorping der vaste lucht uit den dampkring, maar uit eene vereeniging van het oxigène des dampkrings met het koolstoffelyk deel der {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Loogzouten; en dat, wanneer dit laatstgemelde beginzel is uitgeput, geene mildwording verder plaats heeft. De Proeven, waar mede de Schryver zyn gevoelen heeft trachten te bewyzen, komen ons zeer voldoende voor, en de aandacht van deskundigen, tot verdere overweeging en bevestiging, overwaardig. Met veel genoegen lazen wy insgelyks de Redevoering van den Hoogleeraar vrolik, dewyl wy hier de voornaamste natuurlyke byzonderheden by elkander verzameld vonden, die tot bevestiging der voorgestelde Leere kunnen dienen: zynde voorts alles in een vloeijenden styl zodanig voorgedraagen, dat dezelve door een ieder kan begreepen worden. Tot een staaltje zullen wy hier de vergelyking afschryven, welke de Redenaar maakt, tusschen de werkzaamheden van den Polypus en der Dionaea Muscipula. ‘Tot dus verre, M.H. hebben wy de volmaakte overeenstemming gezien, welke 'er in den groei, aanwas en voortplanting in beide bewerktuigde ryken der Natuur overal gevonden wordt. Het zy my vergund, aan te toonen, dat zy, als gevoel hebbende en prikkelbaare lichaamen beschouwd, dezelfde overeenkomst behouden. Vestigt slegts oppervlakkig uw oog op een Polypus en een gevoelig plantgewas: vergelykt de manier, waarop deeze worm zyne werking uitoeffent, met de werktuigen van de Dionaea Muscipula, en gy zult reeds by den eersten aanblik de grootste overeenkomst ontwaaren. Op de inwendige oppervlakte namelyk van haare bladen zyn veele roode kliertjes verspreid, welke eene vloeistof bevatten, waardoor vliegen en torren sterk worden aangelokt. Wanneer deeze diertjes nu zich zo zeer laaten verleiden, dat zy dit vogt trachten op te neemen, om zich ten kosten van deeze plant te vergasten, en derhalven met de binnenste oppervlakte der bladen in aanraaking komen, springen, met de sterkste veerkragt, en als op een oogenblik, derzelver randen tot elkaêr, beknellen het onnozel diertje, en drukken het tusschen de priemswyze stekels dood. Waarin, M.H. zal nu het onderscheid bestaan moeten tusschen de werktuigen van dit gewas en die des Polypus? In beiden vinden zy haare oorzaak in eene byzondere gesteldheid der werktuigen. Deeze vernietigd zynde, vervalt alle beweeging zo zeer, dat zy op geene {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} wyze kan opgewekt worden. Worden zy niet in beiden door eene byzondere prikkeling veroorzaakt? werkt dus niet dezelfde aanleiding in plantgewas en worm? Is het ontwaaren van deeze prikkeling niet in beiden de oorzaak van beweeging? Zonder dit immers zou geene tegenwerking, geene beweeging worden voortgebragt. Maar geene ontwaaringen kunnen zonder het vermogen van gevoel verstaan worden, daar zy onmiddelyk met hetzelve verbonden zyn: 'er bestaat dus in deeze beide bewerktuigde lichaamen een gevoel, hoe zeer ook andere Natuurkundigen zich tegen deeze meening mogen verzet hebben. Men begrypt ligtelyk, dat ik hier het oog niet hebbe op dat vermogen der ziel, het geen men met denzelfden naam van gevoel pleeg te bestempelen, maar aan redelyke wezens alleen eigen is. Dit onderstelt verstandelyke vermogens en denkbeelden van aart en eigenschappen. Dit vermogen, waar van ik hier spreeke, behoort tot het lichaam, is aan alle levende werktuigen eigen, en zelfs in die gedeelten, welke van het lichaam afgescheiden zyn, nog lange aanwezig.’ Redenvoeringen, by gelegenheid der Vieringe van het Nationaal Feest, op den 19 van Wintermaand 1799. Het Vyfde Jaar der Bataafsche Vryheid. Het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek wilde, by eene Aankondiging, op den eersten van Wintermaand 1799, dat, onder andere plegtigheden, by het vieren van het Nationaal Feest op den negentienden dier Maand, ter gelegenheid van het geheel ontruimen van den Bataafschen Grond door het Engelsch Russisch Leger, ook in alle Gemeenten deezer Republiek, op dien Dag, eene openbaare plegtige Redenvoering zou gehouden worden; dat die Dag, aan de Vreugde over de Redding des Vaderlands toegewyd, ook deels zou besteed worden aan de eerbiedige Erkentenisse van, en Dankzeggingen aan, het Opperweezen. In gevolge hier van, traden Redenaars, op het daar toe bestemde uur, ten kanssel. Wel te wagten was het, dat het niet zou blyven berusten by het uitspreeken van die Redenvoeringen, maar dat eenige, door de Drukpersse gemeen gemaakt, zich der leezinge zouden {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbieden, en dien gedenkwaardigen Dag vereeuwigen. Eenige zyn 'er ons ter hand gekomen, en willen wy des een beknopt verslag doen, onder den algemeenen Tytel, hier boven geplaatst. Hoe veel gelykheids de Hoofdzaak ook onvermydelyk hebbe, de onderscheide oogpunten, waar uit dezelve beschouwd, en de verschillende wyzen, op welke dit Onderwerp behandeld is, geeft eene genoegzaame verscheidenheid ook aan den Leezer, die de een na de ander ter hand neemt. I. Voor aan plaatzen wy de Redenvoering by gelegenheid der Viering van het Nationaal Feest, op den 19 December 1799, in naam en van wegen het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, uitgesprooken in den Haag, door den Agent der Nationaale Opvoeding. In den Haag ter 's Lands Drukkery, 1800. In gr. 8vo. 20 bl. Van der palm vangt dus aan: ‘Burgers en Burgeressen! Indien ik voor U de aandoeningen wilde ontveinzen, die in dit uur beurtlings mynen geest vervullen, of met vereenigd geweld my bestormen, zo zou ik onwaardig zyn deeze plaats te bekleeden, onwaardig om tot de Vrienden des Vaderlands en der Vryheid te spreeken, en om de Tolk hunner gevoelens by het Opperweezen te zyn. Myne gedachten doorloopen het tydperk der vier jongst voorleden maanden; de vreeze en onzekerheid by het aanrukken des gevaars; de verslaagenheid en angst, toen het ten top geklommen was; de hoop, die zien beurtlings opdeedt, aanwakkerde en weder in rook verdween; den moed, dien de regtvaardigheid onzer zaak en de trouw onzer Verdeedigers ons inboezemde, en die door elke treurige uitkomst ter nedergeslaagen, uitgebluscht scheen te worden; het vreeslyk vooruitzigt, 't welk zich opende, dat zoo veele jaaren arbeids vruchteloos besteed, en zoo veele stroomen menschenbloed enkel zouden vergoten zyn, om voor de Volken, die hunne kluisters hadden afgeschud, nieuwe en prangender boeijen te smeeden; om oude vooroordeelen, door nieuw geweld ondersteund, met een nieuw kleed van heiligheid omhangen, voor eeuwen lang te rug te roepen; om eene nieuwe heerschappy van onkunde, priesterbedrog en onderdruk- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} king te stichten, en den opgaanden dageraad der verlichting in een eeuwigen nacht te verkeeren. Myne gedachten doorloopen dit tydperk van vreeze en gevaar, en eensklaps vinde ik my zelven verplaatst in de dagen van verlossing en blydschap, die zoo onverwacht, zoo volkomen en zoo roemryk voor ons zyn aangebrooken. Ik vind my in uw midden, Vaderen des Vaderlands, Zoonen en Dochteren der Vryheid, daar gy in deezen Tempel zyt zamengekomen om een Feest der overwinning en der dankbaarheid te vieren, om de stem uwes gejuichs en uwer erkentenis door de wolken te doen heendringen tot voor den Throon des Almagtigen!’.... Op deezen toon is geheel de Redenvoering, waar in fraaiheid en nadruk om den voorrang dingen, de waare Vaderlandsliefde en manlyke Godsvrugt zich paaren, gestemd. Dezelve wordt afgewisseld en geëindigd door eenige Coupletten uit den Feestzang van den Representant van roven, door den Burger c.f. ruppe op Muzyk gebragt. En zal het Muzyk der Gezangen, geschikt voor den Zang en Forte Piano, met accompagnement van twee Vioolen en een Bas, eerstdaags door ruppe, met toestemming van het Uitvoerend Bewind, in 't licht worden gegeeven, naar berigt der Voorreden. II. Redenvoering, uitgesprooken in de Domskerk te Utrecht, door C.W. Westerbaen, by gelegenheid van het Verlossings-Feest, naa het verlaaten van den Vaderlandschen grond door de Engelsche en Russische Legers, gevierd den 19 van Wintermaand 1799. Te Utrecht, by P. Muntendam, 1799. In gr. 8vo. 34 bl. De Burger westerbaen, ‘éénmaal,’ gelyk hy zich uitdrukt, ‘aan het Vaderland geheiligd, wilde dit zyn geringe Offer binnen de muuren van een Kerkgebouw niet hardnekkig beperkt houden; maar voor de dringende verzoeken, om deeze Redenvoering ter Drukpersse over te geeven, zwichten.’ - Om voorts aan het verlangen van veelen zyner Medeburgeren te voldoen, zyn hier bygevoegd de Aanspraaken, door den Burger h. verkerk en den Franschen Generaal gouvion, dienzelfden Dag gedaan, tot eene roemryke naagedagtenis van Utrechts Burgermagt. Geschiedkunde is het welbekende vak van den Burger {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} westerbaen, en is, in gevolge hiervan, 's Mans Redenvoering van dien stempel, op een trant, die hem onverwyld tot het hoofdbedoelde in deezen brengt; 't geen hy meesterlyk uitvoert, en voorts aan het doel van den Dag beantwoordt. Aan den voet der Voorreden spreekt hy van Byzonderheden, hem door een geloofwaardig Bataafsch Generaal medegedeeld. Wy schryven ze af. ‘Een handvol dappere Soldaaten der Vryheid, meest uit pasgeworvene Jongelingen bestaande, wederstonden den eersten aanval als mannen, en vloogen het ontzaglykste vuur in den mond, met een moed, welke den Franschen evenaarde. Zoo dacht, zoo gevoelde ook de jeugdige Bataafsche gewapende Burgermagt, welke uit alle oorden der Republiek aanrukte, waar de nood haar riep, en den roem van haaren Veldheer wegdroeg, van deels gestaan, en deels gestreeden te hebben, als oude Soldaaten. Ja! dus streed men herhaalde reizen; wel is waar met een wisselenden oorlogskans; doch over het geheel met een doodlyk gevolg voor den vyand, die binnen eenige weeken van de Helder naauwlyks Alkmaar bereiken kon, en ieder duimbreedte gewonnen gronds met stroomen bloeds moest koopen. Geen wonder, de Bataafsche ruiterdrommen maaiden alles neêr in 's Vyands gebrooken gelederen, en ons geschut, dat de Overwinning beslischt heeft, werd meesterlyk bediend - waar de nood het vorderde, en paardenkrachten bezweeken, werd hetzelve van Bataafsche knuisten en forsche schouders door het gulste zand op steile duinen getild, alwaar het en Russen en Engelschen, by geheele hoopen, deed neêrstorten. En wanneer by hetzelve meer dan de helft onzer stevige manschappen sneuvelde, dan kon men nog naauwlyks eenige verzwakking van vuur bemerken.’ Met welverdienden lof de spoedige hulpverschyning der Franschen, en derzelver vereeniging met onze Krygsbenden, vermeld hebbende, die met de onzen, gelyk hy het uitdrukt, ‘slegts één gezin van Broederen waren, die elkander trouw gezwooren hadden om het Vaderlyk Erfgoed tot den laatsten snik te beschermen,’ - als mede, hoe het Burgerbewind, van zynen kant, alles ter verdeediging toebragt - hoe met het verheffend gevaar zich ook de moed verhief om het af te keeren, vaart hy dus voort: ‘Intusschen werd den Engelschen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeeweg, langs welken men hun leger van leevensmiddelen en andere behoeften moest blyven voorzien, door aanhoudende stormen toegeslooten. - Het guurste jaarsaisoen matte hun af - en nog meer het verlies van 15000 mannen, die of hun graf vonden in een grond, waar op zy dachten te zegepraalen, of gevanglyk door onze straaten werden omgevoerd, langs welken zy, met buit belaaden en van vreugde dronken, meenden te zwieren. Te zeer verzwakt, om nog ééne hagchelyke kans te waagen, worden zy met het geringe overschot hunner Kalmukken en Tartaaren in een engen hoek van Noord-Holland opgeslooten, alwaar misnoegen en onderlinge tweedragt de ellenden van honger en gebrek voltooijen. - Ook daar hoort men den doodslag door massena in Zwitzerland aan suwarow gegeeven, en de daar door veroorzaakte verzwakking van karel aan den Rhyn - den voorspoed van championet en moreau in Italie - en misschien ook de wederkomst van buonaparte uit Egypte. Nu ligt de geheele keeten der Engelsche Krygs en Staatkunde verbrooken. Alkmaar wordt in aller yl verlaaten, en de veragtlyke york, wanhoopende dit Land immer te zullen winnen - verzekerd van het althans niet te zullen behouden, bedelt den verdienstlyken brune, in gods hand de Verlosser van Nederland, eenen veiligen aftocht af, welke hem niet, dan onder de vernederendste voorwaarden, menschlievend vergund wordt.’ Naa dit Geschiedkundig Verslag geeft hy aan zyne Redenvoering eene gelukkige wending, met uit te boezemen: ‘Daal, onsterflyke Vaderlandsche bellamy, daal neder uit den Hemel! Komt, lieflyke toon- en zangkunsten, komt! Helpt ons de vlugt der Barbaaren bezingen, den roem des Vaderlands verhoogen, den lof der Algoedheid uitbazuinen! - Daar daalt hy en zingt - daar komen zy en juichen.’ Hier op volgt een Solo en een Chorus. Opwekkingen, Pligtsvermaaningen volgen, met een Gebed. Alles wordt door een toepasselyk Gezang uit Ps. LXVI beslooten. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Redenvoeringen op het Feest van den 19 van Wintermaand 1799, in naam van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, te Amsterdam gedaan door G. Brender à Brandis en J.D. Deiman. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. 75 bl. De eerst op den tytel vermelde Redenaar brender à brandis, door het Bestuur der Stad Amsterdam aangezogt om te deezer gelegenheid te redenvoeren, voldoet aan de door hem opgenomen taak, door, in de eerste plaats, een Geschiedkundig, maar tevens beknopt, tafereel op te hangen van den betrekkelyken toestand onzes Vaderlands, by de komst van de Engelschen en Russen aan de Helder of Calantsoog; voornaamlyk ingerigt om te toonen, ‘dat, afgescheiden van alle Staatkundige Partyschappen, ons Land, by de Landing der Engelschen en Russen, onmogelyk in het bevorderen van derzelver oogmerken konde treeden.’ In de tweede plaats stipt hy aan, in welken toestand die beide Volken, de Britten en Sarmaaten, ons Land by hun vertrek onlangs gelaaten hebben, en de gevolgen, welke die verlaating gehad heeft. Treffende Tafereelen komen 'er in voor. Geen wonder, dat de Redenaar, in de Nieuwe Kerk het woord voerende, en aan het wegneemen onzer Vloot gedenkende, zich dus laat hooren: ‘Dan het bleef niet enkel by deeze verwoestingen op het Land, [door hem treffend beschreeven.] Engeland, te wel weetende van hoe veel belang eene Oorlogsvloot voor eene handeldryvende Natie als deeze is, wendde daadlyk alle middelen aan, om de Bataafsche Vloot in zyne magt te krygen; het welk dezelve maar al te wel gelukte, door de tweedragt der Vlootelingen. Hoe smart ons dit te moeten melden van Nederlanders! van Bataven, naneeven van trompen, heemskerken, en van galen's! Dit te moeten melden, op eene plaatse, van waar wy het oog kunnen vesten op het prachtig en welverdiend Gedenkteken van Neêrlands grootsten Zeeheld, de braave en onvergelyklyke michiel adriaansz de ruiter; de Schrik van Chattam, en de Overwinnaar der geduchtste Vlooten van Engeland!’ Het derde gedeelte deezer Redenvoeringe is der Gedagtenisse der Vaderlandsche en Fransche Helden, der opwekkinge tot Vaderlandsliefde, en der Dankzegginge aan het Opperweezen, toegewyd. - Schoone Dichtregelen wis- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} selen de ongebonde Rede af. Zang- en Speelstukken komen op voeglyke afdeelingen tusschen beiden. IV. De tweede Redenvoering werd gelyktydig te Amsterdam gehouden in de Luthersche Oude Kerk, door j.d. deiman. Het blykt, dat men in die Stad moeite gehad hebbe om een tweeden Redenaar te vinden. De Commissie, met de uitvoering van dit stuk belast, vervoegde zich eindelyk tot den Burger deiman, Lid van het Gemeentebestuur, en noodigde hem uit, om die taak op zich te neemen, ‘tot welkers volvoering zy reeds zo veelen te vergeefsch hadt aangezogt, en langs dien weg de Vergadering te bevryden voor de onaangenaame gevolgen en geheele teleurstelling, welke eene verdere weigering zou veroorzaaken.’ Hy liet zich overhaalen. Wy zeggen niet te veel, wanneer wy betuigen, dat hy zich van dit werk meesterlyk gekweeten, en zyne Toehoorders onthaald hebbe op eene Redenvoering, die door de schikking, en door de taal, moest bekooren en treffen. Daar hy wel een vlugtige blik, gelyk hy het noemt, werpt op de Gebeurtenis, tot welker vereeuwiging deeze Dag bestemd was, neemt die vlugtige blik veel op; en de aandoeningen, daar door verwekt, boezemt deiman uit in den styl eens diep getroffen Redenaars. Gaarne zouden wy veel overneemen; dit weinige zy genoeg. Naa eene schets van den verderf ademenden Oorlog gegeeven, en ten slot gezegd te hebben, ‘Reeds wierdt de aannadering des Vyands van allen kanten zichtbaar, reeds weêrgalmden de raauwe toonen der vuurmonden, als schorre donderslagen, op de muuren deezer Stad te rug, en alles scheen, op dien dag, de zegepraal des Vyands als zeker aan te kondigen,’ vaart de Redenaar voort: ‘Zal ik, na deeze schetze, Toehoorders! wel noodig hebben Ul. de rampzalige gevolgen te ontleden, die de verdere doortocht der Vyanden zou gehad hebben, ten einde zo veel te beter het heilryke van hunnen aftocht te doen uitblinken? Ik geloof neen: want indien uw eigen gevoel Ul. daar van niet overtuigt, zal men u daar van te vergeefsch door woorden trachten te overreden. Wend slechts, zo gy anders denken moogt, een enkelen blik op de nabuurige Volken, wier Steden en Velden beurtlings ten prooy waren aan overwinning en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlaag; op wier vlakten de worstelingen plaats hadden tusschen de Slaaven der Heerschzugt en de Zoonen der Vryheid; en gy zult in derzelver beklaaglyken toestand de rampen geschetst vinden, welke ook ons Vaderland ten deel zouden geworden zyn, byaldien Engeland, ondersteund door het goud van drie Waerelddeelen, ondersteund door vreemde benden, die krygsgeluk en barbaarsheid tot den schrik van Europa hadden gemaakt, op de trouw, den moed en de standvastigheid der Bataaven geene schipbreuk hadden geleeden. - Zoudt gy behouden zyn in de algemeene verwoesting? Neen: een overweldiger van deezen stempel, schoon gy hem ook zelfs ten dienste gestaan en zyne heillooze oogmerken begunstigd had, zoude u niet hooger geschat hebben dan de kruipende slaaf, waar over hy konde gebieden.’ Zang- en Toonkunstenaars verpoosden ook deezen Redenaar, daar hy aan de bestemming van deezen Dag voldeed, en verhoogden de vreugde der Feestvieringe. V. Redenvoering op het Feest van den 19 December 1799, uitgesprooken in de Gereformeerde Kerk te Ouderkerk aan den Amstel, in naam van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, door Mr. Daniël Theodorus Kemper, Secretaris aldaar. Te Amsterdam, by P.E. Briët, 1800. In gr. 8vo. 47 bl. Deeze Minister van het Bestuur van Ouder-Amstel wilde, des verzogt, zyne Regeering niet te leur stellen, of zich aan dien last onttrekken. Hy beschouwt den Vierdag uit deeze vier oogpunten - als een Dag van Vreugde - als een Dag van Lof - als een Dag van Verbroedering - en als een Dag van Dankbaarheid. Hy slaagt gelukkig in het volbrengen van deeze taak. Eene leevendige verbeeldingskragt doet zynen styl zwellen, en verspreidt, door geheel de Redenvoering heen, een onbezweeken vuur. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Redenvoering over het Nut van heuchlyke Gebeurtenissen plegtiglyk te herdenken, uitgesprooken in de Kerk der Gereformeerde Christenen te Purmerende, by gelegenheid van het Feest gevierd op het verlaaten van ons Grondgebied door de Engelsch-Russische Armée. Op Donderdag den 19 van Wintermaand des Jaars 1799, door Klaas Honig, Jz. Te Purmerende, by B. Peereboom en Zoon. In gr. 8vo. 17 bl. Het bewys der Stellinge, op den Tytel aangeduid, beslaat de helft van dit korte Vertoog; de andere is aan den Dag gewyd. Zo zeer de verbeeldingskragt sterk werkte in de even gemelde Redenvoering van den Burger kemper, zo zeer is hier alles zonder dat vuur, en loopt zagtlyk af. VII. Redenvoering, ter gelegenheid van het Nationaale Feest, gehouden den 19 December 1799, op verzoek van het Gemeente-Bestuur van Zevenhuizen, uitgesprooken door Jac. Bruyn, V.D.M. Overal te bekomen. In gr. 8vo. 24 bl. De Naam van Bataaven! waar mede bruyn zyne Toehoorders aanspreekt, geeft hem aanleiding om de voeglykheid daar van op te merken boven dien van Nederlanders. Om dit te bewyzen, stelt hy een kort tafereel voor uit de Geschiedenissen van ons Vaderland, ten tyde van claudius civilis. Uit tacitus en cerisier haalt hy dit op, en is 'er mede bezig tot bl. 18. De zes overige bladzyden, waar van een overgenomen gedeelte van een Vers op de Eendragt omtrent de helft uitmaakt, slaan op den Dag der Feestvieringe. In de daad, bruyn maakt zich niet schuldig aan eene te laagzetting zyner vermogens, als hy zyne Toehoorders verzoekt, ‘zyne reden met toegeevenheid aan te hooren, als van een Man, die met den besten wil slegts een beperkt vermogen paart.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Redenvoering, by gelegenheid der Nationaale Feeste, uitgesprooken te Rotterdam in de Groote Kerke, op den 19 December 1799, door den Burger Lambertus van Oyen, Azn., Secretaris der Municipaliteit. Benevens de Aanspraak aan de Bataafsche en Fransche Krygsbenden en de Gewapende Burgermagt, door den Burger Pieter Snellen, Voorzitter der Municipaliteit. Te Rotterdam, by C. van den Dries, 1799. In gr. 8vo. 31 bl. In den deftigen en bezielden styl eens Redenaars maalt van oyen, der Britten doorgaanden toeleg ten verderve onzes Vaderlands vermeld hebbende, deeze hunne jongste en mislukte pooging af: - want wie zal de bynaamen van deftig en bezield ontzeggen aan hem, die de overgave der Vloot, de Landing, den stryd en het gevaar op zulk eenen trant beschryft, dat wy ons der overneeminge bezwaarlyk onthouden kunnen. Men is als by de geschilderde tooneelen tegenwoordig. ‘Zoo’ - mogt hy ten slot deezer afdeelinge zeggen - ‘zoo was het akelig tydstip gebooren, dat de stille velden en de vrugtbaarste streken der Erven onzer Vaderen, doorweekt met hun heldenbloed, zouden worden misvormd in een tooneel van Oorlog, roof en verwoesting! Zoo stonden kanon en staal te beslissen, of wy een Vaderland zouden behouden, of de Eilanders tot meesters hebben! My dunkt, nog hoor ik de Oorlogstrom - het krygsmuzyk - het gebulder der kanonnen en het geklikklak der wapenen!’ Naa dat hier op door het Orchest eene Bataille gespeeld was, hervat de Burger van oyen: ‘Triumf! na afwisselend Krygsgeluk, immer het lot der strydenden - na drie herhaalde veldslagen, waarin de Bataven, in vroeger eeuwen, om hunnen heldenmoed, alleen de Bondgenooten der Romeinen, nu ook weder getoond hebben, voor geene Helden in dapperheid te zwichten, maar waardig te zyn, om, met de overwinnende Franschen, de zaamgedrongen benden der Despoten te bestryden en te verwinnen, de hoop op het behoud des Vaderlands bevestigd. Ziet daar den hoogmoedigen Brit, die plundering en verwoesting agter zyne benden aanvoerde, schoon reeds ver doorgedrongen, te rug geworpen - een groot deel hunner hulpelingen gedood - een ander deel, met deszelfs Bevel- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hebberen, gevangen, en allen, met overhaastinge, gevloden naar hunne eerste schuilhoeken.’ 't Verdrag vermeld hebbende, vaart de Redenaar voort: ‘Nu moesten de trotsche Eilanders de weinige streeken gronds, nog door hun bezet - de wooningen der konynen, waarin zy te rug geworpen waren, en de binnenlandsche Zee, verlaten. By hunne aankomst stondt de Hoogmoed aan de spitse van hun Heir, en de Hoop dekte hunnen agtertogt - nu is de Schaamte hunne Voor- en de Vervloeking hunne Agterhoede - terwyl, op hunnen overtogt, de verbolgen Zee, de hoogmoed der golven, hen hunne vermetelheid doet verwenschen! Nu verkroppen zy, met onze meinedige Vlootelingen en ontrouwe Krygsknegten, hun spyt op hunne Eilanden, ver van de vrygestreeden stranden der Bataven - terwyl velen van onze gevangen Landgenooten, tot derzelver Vrienden wedergekeerd, de prys onzer Triumfen zyn. Zoo eindigde eene onderneeming, door de Staatkunde uitgedacht, door de vermetelheid aangevangen, door geweld uitgevoerd, door krygsgeluk agtervolgd, in een oogwenk! Zy verdween als een morgenwolk voor de opkomende Zonne! Zoo verga het alle onze vyanden!’ Het overige deezer Redenvoeringe is bestemd tot beantwoording der Vraagen - wat zou 'er van ons Vaderland geworden zyn, zo de onderneemingen der vyan den gelukt waren? - wat zouden wy geweest zyn? - wat zyn wy nu? - en wat is onze Verpligting? In de beantwoording deezer Vraagen ontmoeten wy die zelfde kragt van taal. Dan wy hebben ons lang genoeg by dit stuk opgehouden. IX. Redenvoering ter gelegenheid van het plechtig Nationaal Feest, gehouden den 19 December 1799, op verzoek van den Raad voor de Gemeente te Gouda vervaardigd en uitgesprooken door Frederik van Teutem. Te Gouda, by W. Verblaauw. In gr. 8vo. 30 bl. Mogt Rotterdam zich verlustigen in het aanhooren der evengemelde Redenvoering, het nabuurig Gouda hadt {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het geluk, ten dien zelfden stonde, eenen bekwaamen Redenaar van teutem ten kanssel te zien optreeden, die, schoon door stand en betrekking niet ongewoon in 't openbaar te redenvoeren, nogthans, door de ongewoonheid der plaats, en den toevloed der menigte, zich getroffen voelde. Hoe zeer hy ook, naar de wyze veeler Redenaaren, van zyne zwakheid spreeke, om een post te bekleeden, waar aan hy zich geheel vrywillig nooit zou onderworpen hebben, toont hy alzins tot denzelven toereikende begaafdheden te bezitten. Schikking, taal en styl beantwoorden aan den eisch van eene Redenvoeringe ten zulken Vierdage. Immers zyn voordragt wegens de krygstoerusting luidt op deezen toon: ‘De gezwooren Vyanden van onzen voorspoed, door hunnen gouddorst geprikkeld, en altoos op roof verhit, hadden der Bataven ondergang reeds lang beslooten. Thands scheen hun alles meer dan immer gunstig, om in dit boos ontwerp, geheel naar hunnen wensch, te slaagen. Het trotsch Brittanje had, op zyne beurt, den luister onzer Vaderen na zich getrokken, en Zeën by Zeën waren met zyne Kielen bedekt. Van dezelve maakte het eene ontzachlyke toerusting tegen zynen ouden, maar nu geheel verzwakten mededinger gereed. Om in enen tocht te deelen, die de vruchtbaarste overwinning te belooven scheen, werden zyne uitgeleezeuste Benden opgeroepen, en om de Verwoesting, die men wilde, te zekerder te voltooijen, werden nog daarenboven de Barbaaren uit het Noorden tot hulpbenden gevraagd. - Wy hebben ze gezien, Toehoorers! voor wier geheel dierlyk aanzyn de menschheid te rug beeft. Wy hebben ze gezien, met de merktekenen der Slaaverny, door den woesten Heerscher, wiens dwangjuk zy torschen, en die hun in hunne verlaaging zyne boeiën nog kusschen doet, op hunne voorhoofden gedrukt. Het beulenrot dier ontzinden was de sterkte onzer Vyanden. List en verraad, uit onze Staatkundige verdeeldheden getrokken, was hun vernielend wapentuig. De volle losbarsting hunner langverkropte bitterheid moest het welgelukken dezer lage, maar doorgaans al te zekere middelen van verwoesting en verdelging volgen. God! wat stondt ons lieve Vaderland van den voortgang zulker bestryders zeker te duchten! Hoe zou eerlang de noodkreet door {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel ons vreedzaam gewest geklonken, de plondering onze eigendommen geroofd, de Moordlust onze straaten geverfd, de Vrouwenkracht ons bloed bezoedeld hebben! - Deeze gemaakte verwachtingen zyn geene herssenschimmen ener verschrikte verbeelding geweest. In de begaane spoorloosheden zyn de dreigende voorboden van derzelver geheele vervulling reeds in de ontzettendste houding verscheenen.’ - Wy mogen met verder afschryven niet voortvaaren, doch onzen Leezeren niet onthouden een Tafereel, zo natuurlyk als schoon geschetst. ‘Vergelykt de gerustheid, die wy thands ademen, met de beklemdheid, die alle rechtschapen en gevoelige harten prangde, toen door Verraders, wier schande, zo lang de naam van Vryheid nog in ons Vaderland zal gehoord worden, zelfs het zwygend graf niet kan bedekken, onze Vloot aan den Vyand was overgegeven, en nu de meesten onzer op gene nog overgebleven krachten, op genen Bataafschen moed en trouw meer durfden hoopen! Hoe schrikten wy toen telkens iederen ryzenden morgen tegen! Hoe bekroop ons by elken vallenden avond de bange zorg voor onze veiligheid, wanneer wy den verloopen dag weder niets anders dan van de geduurige ontscheeping van nieuwe Vyanden, van de stoutheid, waarmede zy zelven op hunne overmagt praalden, en van de schynbaar onverwinlyke sterkte hunner Verschanssingen vernomen hadden! Met welk een diepen wemoed begaven wy ons meermaal uit den kring onzer waarde Huisgenooten naar onze legerstede! Onder welke droevige vooruitzichten scheidden wy vaak uit het anders alleen verblydend byzyn onzer geliefde Vrienden! God weet! (was dikwyls onze wederzydsche taal,) god weet, wat angsten de duistere toekomst nog voor ons verbergt! hoe weinig wy meer zo ongestoord, zo hartlyk onze vriendschap genieten zullen! hoe wy, ligt eerlang geheel verwyderd, in de diepte onzer eigene smart aan het medegevoel van elkanders rampen naauwlyks ruimte zullen kunnen geeven! Alle die droevige vooruitzichten zyn opgeklaard! Alle die bange zorgen zyn verdweenen! De zwartste nacht is voor ons in het niet vergaan, en het heerlykst daglicht aangebroken!’ Ook in deeze Redenvoering werd de Redenaar door {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} een Feestmuzyk verpoosd; en doormengt hy die voorts aan de bestemming van dien Dag beantwoordende Rede met Dichtstukken, gevolgd naar feith en zeelandus, anders bellamy. X. Redenvoering, by gelegenheid van het Dank- en Vreugde-feest, gevierd wegens het geheel verlaaten van den Vaderlandschen grond, door het Engelsch-Russisch Leger; uitgesprooken in de Groote Kerk te Vlissingen, op den 19 van Wintermaand 1799, door G. van Kooten, Leeraar by de Nederduitsche Hervormde Gemeente, en Stads Onderwyzer in de Grieksche en Latynsche Taalen aldaar. Te Vlissingen, by J.I. Corbelyn, 1800. In gr. 8vo. 25 bl. Bekend is het, hoe de Leeraars der Nederduitsche Hervormde Gemeente zich, eenigen uitgezonderd, althans in het voormaalig Holland, onttrokken hebben aan de verzoeken, om op den Dank- en Vreugde-dag voor te treeden. Wy laaten de reden dier weigeringe aan haare plaats. Anders dagt hier over de Vlissingsche Kerkleeraar van kooten, die, door den Raad dier Stad opgeroepen, om ten dien Dage eene Redenvoering te houden, zich naar dit Besluit, 't geen hy vereerend noemt, schikte, en ook, op het verzoek van dien Raad, zyne Redenvoering in 't licht gaf. Dezelve is des lichts overwaardig. Van kooten spreekt de taal van een aandoenlyk hart; hy is verheugd over het aantreffen van die gelegenheid. Zyne welwillenheid geeft hy met deeze woorden te verstaan: - ‘Nooit had ik het genoegen, om tot U, myne Stadgenooten! in 't gemeen te spreeken: nooit was misschien een gunstiger tydstip gebooren, om ingang in uwe harten te vinden, dan in dit plegtig uur: en zou ik dan, als een Vriend myner mede-menschen, als een beminnaar van myn Vaderland, deeze gelegenheid niet met vreugde aangrypen, om de vreeze en liefde gods in uwe harten te planten, en zoo iets tot uw geluk - tot uwen vrede, uwe blydschap en voorspoed by te draagen? Neen! die wellust was te edel voor myn hart; en de aandoening, de dankbaarheid aan god, waar toe ook uwe harten gestemd zyn, zal myne hoop op eenen gezegenden uitslag niet beschaamen.’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier op verzoekt hy der Toehoorderen aandagt, daar hy, in de eerste plaats, ‘de doorslaande blyken van gods weldaadig bestuur leevendig zal trachten af te maalen, - en daar na hun tot een Gode behaagelyk, en voor het Vaderland heilzaam gedrag zal opwekken, om zoo hunne harten tot eene vuurige dankzegging en betaamlyke vreugde te bereiden.’ Vol van van een warm gevoel, schetst hy den gevaarlyken staat en het lot van Noord-Holland, en de Redding uit dien nood. En wie kon ze beter schetsen, dan een Man van die bekwaamheden, die zeggen mogt, naa den Oorlogsramp beschreeven te hebben: - ‘Verschoont, W T.! de aandoeningen van myn hart; ik heb ook eens met myne Vrouw en Kinders in de elenden des Oorlogs gedeeld - ik heb de baldaadigheid van plunderende krygsknegten ondervonden, den schrik, die vuur en zwaard aanjaagen, gevoeld - ik heb gegoede menschen van alles beroofd gezien, en hunne jammerklagt gehoord! - Die herinnering treft nog myn hart, en doet my te gevoeliger deelen in het rampzalig lot onzer Landgenooten.’ Wy kunnen ons niet wederhouden om het geen hy daar op laat volgen af te schryven; die schildery doet den Redenaar eere aan. - ‘Ook Gyl. zyt getroffen, myne Vrienden! Stort vry een stille traan van dankbaarheid, wegens de verlossing des Vaderlands van zoo akelige rampen! - Schaamt u het gevoel uwer harten niet, en verheugt u in den god onzes heils! Ja, myne Stadgenooten! Gy hebt nog meer dan anderen hier toe ruime stof. Welk een verschriklyk lot had u kunnen treffen! - Verbeeldt u! Eene ontzachlyke vyandelyke Vloot nadert uwen wal - het donderend gebulder van het verwoestend oorlogs-tuig doet uwe veege Stad daveren - ontzetting en angst verbleekt het gelaat - elk verwacht met ziddering zyn treurig lot - de tedere moeder drukt nog voor 't laatst haaren zuigeling met schreiende oogen aan haare angstige borst! - Helaas! welk een schriklyk gekraak! help god! daar stygen rook en vlammen ten hemel - daar storten toorens en huizen neder! Ach! waar heen ik myne oogen slaa, daar aanschouw ik verwoesting en elende! Hier zie ik de lyken van myne medeburgers onder de puin begraaven! - Daar vervult het naar gekerm eener wanhoopige myn hart met wee- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dom! Ginds zie ik eene zwakke Moeder by het lyk van haaren gesneuvelden Zoon; zy verloor in hem den steun van haaren Ouderdom! Daar staan elendigen, ter naauwer nood ontvlugtten zy den dood, en zagen hunne bezittingen, het erfgoed der Vaderen, ten prooy der vlam! - Helaas! myne arme Stadgenooten! welk een yslyke ramp is ons overgekomen! Ach! wie redt ons uit zoo bangen nood? Dan, waarheen vervoert zich myne verbeelding? Niets van dit alles heeft ons getroffen. Wy hebben geene gevaaren gezien; wy hebben stil en veilig gewoond in het midden der verwoestingen van den felsten kryg. - Wy, op wien de Natie met medelyden nederzag, voor wier lot zy beefde, wy zyn verschoond! Terwyl zy, die zich geheel veilig achtten, die anders de toevlugt waren voor elk, die de woede des oorlogs ontweek, verwoesting en dood rondsom zich zagen.’ Ook deeze Redenvoering werd afgewisseld door een streelend Muzyk, gelyk ook by het begin en einde der Plegtigheid door spel en gezang geschiedde; tot welk laatste de drie eerste en laatste Coupletten uit den Feestzang van den Vlissingschen h. van royen, thans Lid van het Vertegenwoordigend Lichaam, gebruikt werden. Het tweede lid deezer Redenvoering ademt reine Vaderlandsliefde, zuivere Godsvrugt, ernstige Pligtvermaaning. - ô! Hoe wel-verdiend maakt zich zulk een Christen-Leeraar by zyne Stadgenooten, by het Vaderland! Memorien van Rechten der Burgeren Cornelis van der Hoeven en Jan Eykenbroek, met het Berigt, betrekkelyk tot die zaak, van den Hove over de voormaalige Gewesten Holland en Zeeland. In den Haag, by Sneyders en van Tienen in Comp., 1800. In gr. 8vo. Van deeze veel gerugts maakende zaak zyn weinigen onzer Leezeren onkundig. De Uitgeevers deezer Verzameling van Stukken geeven, in een Voorberigt, den loop van die zonderlinge gebeurtenissen op. Kortlyk komt het hier op neder; en dit te vermelden zal genoeg weezen om onze Leezers met den inhoud van dit Stukje bekend te maaken: terwyl wy, zo min als de Uitgeevers, ‘willen beoordeelen, of het alar- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} mante en stellige, in de Proclamatie vervat, door de gevolgen niet eenigzins worden tegengesprooken - noch of de Politique Dispositien, daar het alles op rust, een Regterlyk rigtsnoer kan uitmaaken.’ De Proclamatie van 23 Nov. 1798, met welke dit werk een aanvang nam, hieldt niet minder in, dan: ‘Het is ondertusschen niet dan al te waarachtig, dat 'er onder een aantal misnoegde en kwalykgezinde Ingezetenen deezer Republiek een aanval tegen de veiligheid van den Staat was beslooten, welke niet minder ten doel heeft gehad, dan om, door eene totaale omkeering van de tegenwoordige Constitutioneele orde van zaaken, de verbryzelde zetels van het Schrikbewind weder op te richten, en het Bataafsche Volk te rug te brengen tot dien heilloozen staat van verwarring en overheersching, waar van het, op den altoos gedenkwaardigen dag van den 12 Juny deezes Jaars, zo gelukkig is verlost, en dat eenige Persoonen, verdagt van aan de Zamenzweering deel te hebben gehad, op onzen last in verzekering zyn genomen.’ De misdaad, den Burgeren c. van der hoeven en j. eykenbroek, toen in verzekering genomen, ten laste gelegd, is: ‘Dat zy zich niet ontzien hebben met diverse kwalyk geintentioneerde Persoonen, zo in- als buiten dit Gemeenebest, te Machineeren en werkzaam te zyn tot herstelling hier te Lande van dat Gouvernement, welks ontbinding, voorgevallen op den 12 Juny des Jaars 1798, blykens opgevolgde Approbatoire Proclamatie des Uitvoerenden Bewinds alhier van 10 October daar aan volgende, noodzaaklyk was tot behoud der Vryheid, tot herstel van de geschondene Oppermagt des Volks, en tot handhaaving van de Staatsregeling, en pligtmaatig voor elk Burger, die prys stelt op de getrouwe handhaaving derzelver; mitsgaders om daar toe onderscheidene Ingezetenen door Brieven aan te hitzen, en alzo het Gemeenebest aan gevaarlyke schokken en beroeringen bloot te stellen.’ - Naa het aanvoeren der bewysstukken, luidde het Vonnis over van der hoeven en eykenbroek, om gestraft te worden met het Zwaard over het Hoofd; twaalfjaarig Confinement, opgevolgd door een eeuwigduurend Bannissement. Dit Vonnis stondt den 23 December 1799, dertien maanden naa de Proclamatie, uitgevoerd te worden; dan het verzoek van eenige Burgers, daags te vooren gedaan, bragt te wege, dat het Wetgeevend Lichaam Surcheance verleende. Dit hadt ten gevolge een onderzoek, of, en in hoe verre, ter bevordering van het algemeen belang des Vaderlands, eenige Remissie van straffe, met betrekking tot een of ander der voorgemelde Persoonen, zou kunnen plaats hebben. - Hier uit sprooten de Memorien in Regten der Burgeren van der hoe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ven en eykenbroek, en het Berigt van den Hove, in dit Boekdeeltje te vinden. De Commissie, tot het voorgemelde onderzoek gelast, bragt den 15 Jan. een Rapport uit, 't welk hier op neder kwam, ‘dat wegens den aart der Misdaaden in de Sententie vermeld - den tyd des bedryfs - de tegenwoordige gesteldheid des Lands, en de natuur der straf, eenige Remissie kan plaats hebben - dat daarenboven deeze Remissie bevorderlyk kon zyn aan het algemeen belang des Lands, door vereeniging der gemoederen - en dat 'er tevens behoorlyk gezorgd moest worden voor de veiligheid der Maatschappy.’ - Gevolgd van dit Besluit, ‘om aan c. van der hoeven en j. eykenbroek, beiden gedetineerd op de Voorpoorte in 's Haage, te verleenen remissie van dat gedeelte der straf, waar by zy gecondemneerd waren om gebragt te worden ter plaatze, waar men gewoon is voor de Hoven van het voormaalig Holland en Zeeland Executie van Crimineele Justitie te doen, en aldaar met het Zwaard over 't hoofd te worden gestraft.’ Dus hebben wy in dit Stukje die geheele zaak, zo verre dezelve tegenwoordig gebragt is, voor oogen. De Uitgeevers besluiten hun Voorberigt met de betuiging, ‘dat het te wenschen zy, dat alle buiten- en binnenlandsche aanvallen tegen den Staat, by de volkomen ontdekking, zo min hinderlyk voor de algemeene rust mogen zyn; dan zal men steeds kunnen zeggen: De Schrik was het meeste!’ Addres aan 't Vertegenwoordigend Lighaam des Bataafschen Volks, op den 27 January 1800, gepraesenteerd door Isaac Cornelis Marcel. Deorum irae Diis relinquendae. Cicero. Te Amsterdam, by J. van Embden en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 28 bl. J.d. meyer en carel asser, Advocaaten, betuigen in een Voorberigt aan den Leezer, ‘dat zy, uit een blaakenden yver voor de zaak der Regtvaardigheid, 't Patrocinie op zich genomen hebben van den Burger i.c. marcel, door de Kamer Judicieel van Dordrecht en de Merwede, wegens het ontkennen van eenige Stellingen der Christlyke en Joodsche Godsdiensten, tot eenen Burgerlyken Dood gedoemd.’ Zy meenen aan hun, die de Gebeurtenissen van hun Vaderland met een wysgeerig oog gadeslaan, geen ondienst te doen, door het publiek maaken van 't Addres, door hun geconcipieerd, en door den Burger i.c. marcel, den 28 Jan. deezes Jaars, aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam deezer Republiek gepresenteerd. Opgemelde Advocaaten voegen 'er by, ‘dat, hoe zeer zy, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den eenen kant, door het opstellen van dit Addres geenzins willen gerekend worden te amplecteeren zodanige gezegden, die de Gedetineerde praetenselyk zou hebben gebezigd, zo vermeenen zy, aan den anderen kant, dat die Condemnatie van zodanigen aart is, dat 't der Bat. Natie ten hoogsten aan gelegen ligt te verneemen alle de omstandigheden, die aanleiding daar toe gegeeven hebben; ten einde het verlicht gedeelte des Bat. Volks beoordeele, of 'er waarlyk termen waren van, ook uit zynen naam, een Lid der Maatschappye uit het midden te neemen - van zyne Eer te berooven - van zyne Posten te ontzetten - vyftig jaaren op te sluiten, en dan ten eeuwigen dage te bannen - dan of, in tegendeel, die Expressien (eens door den Gedetineerden gebruikt) wel onder het bereik vallen van de Menschlyke Wetten en Regters.’ De plaats uit cicero, op den Tytel gebezigd, wyst genoegzaam uit, waar dit Addres heenen loopt. Ten dien einde geeven de Advocaaten een verhaal van het in deezen gebeurde; waar op zy voortvaaren om te bewyzen, Vooreerst, ‘dat het Vonnis tegen marcel geweezen, als strydig met 's Lands Wetten en de Staatsregeling, aan eene volstrekte Nulliteit laboreert.’ - Ten anderen, ‘dat het Vertegenwoordigend Lighaam alzins geregtigd en dus (onder reverentie) verpligt is, hetzelve nul en van geener waarde te verklaaren.’ Het Aankundigen van dit Stukje is ons, het Beoordeelen anderer werk. Fabelen en Vertelsels, door A.L. Barbaz. Iste Deel. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1799. In gr. 8vo. 96 bl. Onder de hulpmiddelen om deugden aan te kweeken, en onderscheidene gebreken, 't zy van geheele Volken of van byzondere persoonen, onbeledigend, doch met nadruk, te gispen, mag het onderwys in Fabelen als een der voornaamsten gerekend worden; en naar maate de toespeeling dezer Fabelen op zedenkundige onderwerpen vernuftiger en krachtiger is, naar even die maate vermeerdert de waardy derzelven. Dit laatst vereischte hebben wy zeer voordeelig aangetroffen in schier alle de leerzaame Fabelen, die de kundige barbaz, hier, ten getale van zeven-en-dertig, in dichtmaat heeft vervaardigd, en zynen Landgenooten aanbiedt, in de hoop, dat eene gunstige ontvangst hem moge aanspooren, om dit eerste Deeltje van tyd tot tyd met een ander te vervolgen Wy vertrouwen, dat de Schryver zich in deze hoop niet bedrogen zal vinden; althans wy hebben deze Fabelen, over het algemeen, met veel genoegen geleezen. Wel is waar, wy hadden hier en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} daar eenige verandering in de poëzy gewenscht, waardoor derzelver vloeibaarheid konde bevorderd zyn geworden; dan welk menschlyk werk is voor geene aanmerkingen en verbeteringen vatbaar? Wy willen dus, in plaats van het overig gedeelte dezes verslags met onze aanmerkingen op te vullen, liever voor onze Leezeren ter proeve eene dezer Fabelen afschryven, op dat zy van de vindingrykheid en het deugdlievend oogmerk des maakers nader overtuigd worden, en kiezen daartoe de derde Fabel, hebbende ten opschrift: 's Waerelds speeltooneel. De waereld is een speeltooneel: Elk speelt zyn rol en krygt zyn deel, Zegt vondel, de adelaar van Neêrlands dichtrenreijen; My lust deez' spreuk, zoo wel bedacht, Zoo vol van waarheid en van kracht, In dit vertelsel uit te breiên. Een boer, die nooit een schouwspel had Bezigtigd, kwam, in zekre stad, Te gast by eenen zyner vrinden, Een man van goed verstand, en wonder scherp van oog, Om overäl iets in te vinden, Dat tot opmerking hem bewoog. Naadat men 't middagmaal, al schertzend, had genoten, Zoekt onze stedeling den veldbewooner aan, Om na den schouwburg eens te gaan; En Japik-buur had rasch daartoe beslooten: Dus zoo gezegd, zoo ook gedaan. Zoo rasch hy in de zaal des schouwburgs is gekomen, Staat hy verstomd Door al den zwier, dien hy 'er heeft vernomen, Wyl ieder dáár zyn' stand door kleederpracht vermomt. - Sint Jochem! roept de boer, wie zag dit van zen leven! Is dat nou die kamedie, vrind! Waarvan je 'esproken hebt? Men oogen zayn verblind! 'k Wed, menig zouw 'er wat om geeven, Dat hy 't ook had 'ezien, zoo waer! 't Is, bay men keel! ook byster raer! Zie zoo! kom, laeten we ongs nou weêr naer huis begeeven. - Hei, hei wat! zegt de stedeling, Gy hebt nog niets gezien: dat doek, dat gy ziet hangen, Wordt daadlyk opgehaald, dan ziet ge eene opening, Een' ruimen omtrek, waar het spel wordt aangevangen. - Wel droeli! roept de nieuweling, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's, waerlyk, ien betovering! - Hy sprak nog, toen 't gordyn alreê naar boven ging. Een lomrig bosch, een zee, met wentelende baaren, Een prachtig koningshof, een kerker, naar en doodsch, Verbaast d'onnoozlen boer, die 't gapend aan bleef staaren; Kleedy en spraak, 't was alles even grootsch, Dewyl men juist dien dag een vorstlyk treurspel speelde: Hier zag men der tyrannen weelde, Doch tevens hun rampzalig end'; Dáár zag men vleijers neêrgebogen, En slaaven zuchtende in de elend'; Hier zag men nu, tot slot, verdrukte deugd verhogen. 't Gordyn valt eindlyk neêr; En onze landman weent. - Wel, Japik! vraagt hem de ander, Zeg, hoe gevalt het u? - Och, zucht hy, och, menheer! Kriöelt zoo 't menschdom deur malkander? - Wacht maar, gy ziet nog aanstonds meer. - Klingling! de klucht begint: de hofzaal van den koning Is nu hervormd in eene boerenwooning, Gelegen in een lieflyk dal: Dáár zag men twee gelieven weenen, Wien een belagchelyk geval In 't vryën had gestoord, doch zich in 't eind' veréénen; Een kleine dans besloot het all'. De goede Japik lagcht. Naa 't einden der vertooning Begeeft de stedeling, die veel Verkeerde met de acteurs, zich achter op 't tooneel, En wyst nu aan den boer den uitgekleeden koning, Die, met d'ontboeiden slaaf, thans vry van eerbetooning, Gemeenzaam bezig was in 't smeeren van zyn keel: Nu spalkt de nieuwe schouwburgganger Een paar groote oogen op, en roept: Wel satans! kayk, Deus was ien prins, die slaef: nou zayn ze elkaêr 'elayk! Kedaer! ik vat 'et nou niet langer. - Hier ziet ge, antwoord myn wysgeer hem, Hier ziet ge 't juiste beeld van 's waerelds ydelheden: De vorst, die korts nog praalde in zyde en gouden kleeden, Door ieder slaafsch wierd aangebeden, En 't all' deed siddren op zyn stem, Wordt óók, wanneer zyn rol op de aarde is afgelopen, Wanneer de dood voor hem 't gordyn des levens sluit, Den minsten slaaf gelyk, die voor hem heeft gekropen: In 't graf heeft alle grootheid uit. Gy hebt een treurspel en een kluchtspel zien vertoonen: Dit wordt op 't aardsch tooneel ook insgelyks gespeeld: Nu ziet men eens de deugd en de onschuld hoonen; Dan ziet men haar, naa felle rampen, kroonen; Nu weent men eens, als 't nydig lot verveelt; {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan lagcht men weêr, daar ons een zotheid streelt. Zoo gaat het met den mensch: hy is acteur geboren. Genoeg: hy zy slechts wel bedacht, Zyn rol naar eisch te zien volbragt: Dan is hem billyk loon beschooren. Met reden laat ons dan die groote Dichter hooren: De waereld is een speeltooneel: Elk speelt zyn rol en krygt zyn deel. Henry. In IV Deelen, door den Schryver van Arundel. Uit het Engelsch vertaald door Elisabeth Bekker, Wed. A. Wolff. Iste en IIde Deel. Met Plaaten. Te Amsteldam, by de Wed. J. Dóll, 1800. In gr. 8vo. 507 bl. behalven eene Voorrede van XIX bl. Romans, van zulk eenen stempel, als de hier aangekondigde, leezen wy altoos met vermaak, en meenen dezelven aan onze Landgenooten wel te mogen aanpryzen. Lieden van allerlei rang, betrekking, ouderdom en geaartheid, kunnen eenig nut uit dit Boek trekken. Fyn vernuft, rykheid in vinding, bevalligheid van voordragt, mensch- en characterkunde, fraaie schikking en zoetvoerige aanéénschakeling der byzondere voorvallen, zoo wel als eene blykbaare achting voor deugd en braafheid, vermelden hier, als om stryd, de waardy van den Man, die zich verledigde, om voor zyne Tydgenooten dezen Roman te ontwerpen en te beärbeiden. Onze Lezeren met den hoofdinhoud van denzelven bekend te maaken, gedoogt deszelfs kunstige samenstelling niet, dewyl de Historie zelve daarby of verliezen zoude, of wy ons genoodzaakt zouden zien, door eene al te omslagtige schets, de paalen van ons bestek te overschreeden. Wy zullen dus alleenlyk zeggen, dat de Held dezer verdichte Geschiedenis een zeer beminnelyk Jongeling is, die zich in onderscheidene toestanden, in meer dan ééne betrekking, en onder de verbazendste lotwisselingen, op eene belangwekkende en voorbeeldige wyze gedraagt, en de achting, zoo van vriend als vyand, door zyne edele hoedanigheden weet uit te lokken. ‘Henry,’ dus zegt de Vertaalster in de Voorrede, ‘is geen Grandison, maar ook geen Tom Jones: hy is niet zoo verre boven alle zwakheden als de eerste, en op verre na niet zoo in de magt der driften als Tommy; maar hy is even beminnelyk, en verdient oneindig meer onze achting. Onze meisjes zullen, zoo lang ze moed in een' man beminnen, zeer met hem ingenomen zyn. De overige persoonen dienen meest allen om het character van Henry te doen werken en doorschitteren.’ En een weinig verder laat zy zich, over het geheele Werk, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer juist, dus hooren: ‘Menschen die schriklyk veel werk hebben om Jacobus te begrypen, als die groote vriend der deugd zegt; dat het geloof, zonder de werken, dood is; zullen hier alles te wettisch, te werkheilig vinden. Zy, die gemakshalve liever leeven zouden, zonder in God te gelooven, of zich weinig aan zyne wetten gelegen laaten liggen, zullen hier te veel gedweep en dweepery in vinden; maar zy, die hunne hoofdstudie van den mensch maaken, de vrienden der orde en deugd, zullen hier veel vinden, 't welk hunnen aandacht aangenaam bezig houden, en hun hart met gevoel vervullen zal.’ Met veel genoegen hebben wy de naïve en vernuftige Voorrede der Vertaalster gelezen, waarïn zy hoofdzaaklyk sommige Boekbeoordeelaaren gispt, wegens hunne liefdelooze en onbedachte uitspraak over geschriften, die, al voldoen dezelven juist aan hunnen geoefenden smaak niet, echter voor de behoeften van veele min gevorderde tydgenooten wel berekend zyn. ‘Het meest,’ (dus laat zy zich onder anderen uit) ‘waarover ik met de Recensenten verschil, bestaat hierïn: zy verbeelden zich, dat men noch goed, noch nuttig schryft, zo men niet voor hun en hunne Lezeren schryft; zy oordeelen over schriften, opgesteld voor den land- en werkman, als een Fransche kok over den schotel van een' arbeider zoude oordeelen: zy keuren af, dat men de pen opneemt, indien men niets oplevert, dat voor geoefenden smaaklyk is. Is dit wel redelyker, dan dat men zoude eischen, dat men op de weeklyksche markten niets bragt dan Ananassen, de fynste tuinvruchten en groenten? dan keurig wild en gevogelte? dan dat men in groote Steden niet duldde, dat 'er gaarkeukens en kleine kroegjens geöpend wierden; maar alleen aanzienlyke logementen? dat de Regeering de brood- en koekenbakkers hunnen winkel deedt sluiten, om niets dan banket en confituuren te laaten verkoopen? dan dat men den smit wegjaagde, om den horologiemaaker in zyne plaats te stellen.’ ..... En elders aldus: ‘Een ongeoefend leesächtig man noemt platte rymen, gedichten; voor hem zyn zy het: hy wordt daardoor zoo geleerd, zoo gesticht, zoo vervrolykt, zoo in verwondering weggerukt, als wy door den Sterrenhemel van van Alphen, de Odes van Feith, of de Ossian, zoo onovertrefbaar schoon door van de Kasteele vertaald, dat men het Engelsch moet kennen om die vertaaling te kunnen bewonderen! Geef eene degelyke huisvrouw en moeder, uit deze classe, eene dankzegging voor genooten spyzen, in vier regelen, waarïn hemel rymt op gewemel, en God rymt op genot; en zy zal het een danklied noemen, dat haar zoo treft, als ons het gebed van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Abadona in Klopstoks Messias. Geef haar een liedje, waarïn noch cadans, noch versificatie, noch leiding is, maar dat fiks rymt, en waar in de overwinning eener vroome ziel over eene zondige begeerte bezongen wordt, en dit zal haar Jerusalem deliverata zyn. Geoefende verstanden, wier smaak zuiver is, slaan zoo een boekje op, zien het in, leggen het weg, en zeggen: 't is goed; het voldoet aan het oogmerk; maar 't is niet goed voor my, - en dit is de waarheid.’ Gaarne willen wy toestemmen, dat in deze Voorrede der geachte Vertaalster veel waarheids opgesloten ligt; doch wy kunnen echter al het door haar gezegde, op verre na, niet voor onze rekening neemen: en schoon dit verslag reeds te verre is uitgedyd, om ons hieröver nader te verklaaren, of ons in byzonderheden in te laaten, voegen wy hier alleenlyk by: dat (naar ons oordeel) de man, die, door zyne geschriften, zynen ongeoefenden tydgenoot, op eene menschkundige wyze, allengs tot verhevenere begrippen zoekt op te leiden, en deszelfs zedenlyken smaak trapswyze te verfynen, door hem van lieverlede waardigere leesöefeningen voor te disschen, meer by het menschdom verdient, dan hy, die door zyne werken, steeds gewyzigd naar den traagen voortgang der algemeene volksverlichting, ja, wel de geringe vatbaarheid eener eenvouwige volksmenigte streelt, doch tevens voor deze den weg gesloten houdt, om zich boven het laage peil haarer gewoone kundigheden te verheffen. Het Leven van Jesus, voor Kinderen, in vyf Samenspraaken, door G. van Alphen, Krankbezoeker. Te Thiel, by A.H. van Elten, 1799. In 8vo. 42 bl. Al wederom iets voor Kinderen. De Thielsche Krankbezoeker van alphen heeft, in vyf Samenspraaken, tusschen een Vader en Zoon, eene korte schets willen geeven van het geheele leeven van Jesus. De eerste handelt van zyne kindsheid, de tweede van zyn heilig leeven, de derde van zyne leer, de vierde van zyne wonderen, de vyfde van zyne lotgevallen. Men mogt deze taak, tot zoodanig einde, nog wel eenigzins anders uitgevoerd wenschen. Maar elk doet, wat hy kan. Wy pryzen 's Mans welmeenende zucht, om voor de Kinderen der Hervormde Gemeente te Thiel nuttig te weezen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. VIIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 333 bl. Dit Zevende Deel des arbeids van den Hoogleeraar bonnet, over den Brief aan de Hebreën, loopt alleen over het Tiende Hoofddeel van dien Brief. Van een Werk van deezen aart een aaneengeschakeld bericht te geeven, is niet wel doenlyk, ten zy men de kanttekeningen der paragraaphen wilde afschryven. Daarmede zoude den Leezer geringen dienst geschieden, indien men hem niet meer zeide; en wilde men van elke paragraaph een uittreksel geeven, hoeveel ruimte zoude men dan wel noodig hebben? Evenwel zullen veelen waarschynelyk iets meer wenschen dan eene bloote aankondiging. Wy zullen daarom by twee of drie plaatzen een weinig stilstaan. Ter gelegenheid van heb. X:2, leezen wy, bl. 13. ‘Een conscientie der zonden te hebben, betekent, overtuigd te zyn, of, dat de zonden niet vergeven, of, dat de zonden, als nog, niet verzoend zyn.’ Of deeze bepaaling volkomen juist zy, is iets dat wy nu niet willen onderzoeken: maar dit blykt 'er uit, dat, volgens des Schryvers gevoelen, de zonden kunnen vergeven zyn, zodat de zondaar volkomen van alle straf bevryd worde, en daarvan verzekering ontvange, zonder verzoend te zyn. Dit erkent de Schryver, onmiddellyk na de aangehaalde woorden, uitdrukkelyk. En op de volgende bladzyde leest men. ‘'Er bleef, ook by den gelovigen Israëliet, een conscientie der zonden. Schoon bewust van zyne rechtvaardigmaking voor God, moest hy echter zyn schuld, die hem volkomen vergeven was, als nog onverzoend, aanmer- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ken.’ Op bladz. 56, zegt de Schryver: ‘Hier [heb. X:10] heeft de Apostel [van heiliging spreekende] het oog op ... zulk eene afzondering en toewyding aan den Heere, die ten gevolge heeft gemeenschap met God, en eeuwige zaligheid. En wat behoort daar toe voor den gevallen mensch? Voor eerst, zyne schuld moet weggenomen, zyne zonde moet verzoend zyn.’ Hieruit schynt te volgen, dat de geloovige Israëlieten, niettegenstaande hunne rechtvaardiging en de verkregen vergiffenis van zonden, geene gemeenschap met god hadden of konden hebben, voor de daadlyke verzoening hunner zonden door den dood van christus. Want op bladz. 15 leezen wy: ‘Geene zonde wordt gerekend verzoend te zyn, dan, voor welke de straf gedragen is, het zy door den mensch zelven, of door eenen anderen, in zyne plaats.’ - Hebben dan de godvruchtigen van oude tyden, heeft by voorb. abraham, de groote Vader der geloovigen, geene gemeenschap met god gehad? De Schryver zelve erkent [bl. 76], en hoe zoude hy het ontkennen? ‘Van adam tot op christus, waren 'er ... menschen die geheiligd wierden, die deel hadden aan de volkomen vergeving der zonden, en de vernieuwing des Heiligen Geests.’ De geleerde bonnet heeft ook deeze zwaatigheid gevoeld, en tracht ze uit den wech te ruimen. Handelende over vs. 18, zegt hy, bladz. 92: Vergeving van zonden ‘is, in het gemeen, die richterlyke daad van God, waar door hy den zondaar vry verklaart van alle de gevolgen zyner overtredingen, even als of hy nimmer zonde gedaan hadt ..... Nu zegt de Apostel, waar zulk een vergeving is, daar is geen offerände meer voor de zonde. - Hy wil zeggen, dan komt 'er geen offerände meer te pas.’ Hierop maakt hy zich, bl. 95, deeze tegenwerping: ‘Is 'er geen offerände meer nodig, omdat 'er vergeving is, dan volgt, dat 'er geen vergeving heeft plaats gehad, zoo lang 'er nog een offerände voor de zonde nodig was:’ en dat gevolgelyk vóór het lyden van christus ‘geduurende een tydsverloop van vier duizend jaren ... geen waare vergeving der zonden heeft plaats gehad.’ Hy erkent dat deeze bedenking zeer natuurlyk is. Om ze te beantwoorden, toont hy vooreerst, bl. 96 env., dat ‘de gelovigen, voor de komst van christus in de we- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} reld, eene waare en volkomene vergeving van zonden gehad’ hebben. ‘Maar [bl. 99] dan blyft de tweede vraag ... hoe kan Paulus dan te kennen geven, dat de vergeving eerst een gevolg is van Christus offerände? - Om hier op te antwoorden, moeten wy aanmerken, dat 'er een tweeërlei vergeving .. is: de eene is personeel, de andere raakt de gantsche Kerk, in haar geheel beschouwd: - De personele vergeving ... is die daad van God, waar door hy verklaart, dat de zonde nimmer strekken zal, om den mensch te veroordeelen, en hem uit te sluiten van de zaligheid.’ Na eenige bygevoegde aanmerkingen vervolgt de Schryver, bladz. 100: ‘Dat 'er eene vergeving ... is, die hare betrekking heeft tot de gantsche Kerk, in haar geheel beschouwd. - Deze bestaat in de verklaring van God, niet, dat 'er geen zonde zal toegerekend worden; dat kon plaats hebben, al was de zonde nog niet daadlyk verzoend; en heeft ook .... plaats gehad; maar .... dat 'er geen zonde meer is, die de volkomen zaligheid der gantsche Kerk hinderen kan.’ Indien deeze verklaaring de zaak voor den bescheiden Leezer duidelyker maakt, wenschen wy hem geluk met een dieper doorzicht dan het onze is. Wel besteedt de Geleerde Schryver nog eenige bladzyden aan dit onderwerp; maar te vergeefs hebben wy getracht de kracht zyner redeneeringe te vatten. Altoos kwam in ons het denkbeeld op, dat de gantsche Kerk, en de byzondere Persoonen, welke die Kerk uitmaaken, inderdaad een en het zelfde zyn, en niet anders dan door denkbeeldige aftrekkinge van elkander kunnen onderscheiden worden. Men weet, dat de Uitleggers het geheel niet eens zyn omtrent de aanhaaling van den XLsten Psalm, welke wy heb. X:5 env. ontmoeten. Groote Geleerden beschouwen dien Psalm als waarlyk Propheetisch, den Messias bedoelende, en als zodanig door den Schryver van deezen Brief aangehaald. De beroemde j.d. michaëlis heeft, in zyn Critisches Collegium, alle zyne geleerdheid, alle synheid van zyn vernuft, gebruikt om dit gevoelen te staaven; ja rekent, blykens den titel van zyn werk, den gemelden Psalm onder de drie gewichtigsten raakende christus. - Andere groote Mannen, waaronder calvinus zelve, denken, dat door den Schryver aan de Hebreën op Christus overgebragt wor- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de hetgeen david van zich zelven zegt, of, zo als stinstra het uitdrukt, in de Nareden van het Eerste Deel zyner Oude Voorspellingen ... opgehelderd, dat het gebruik, door den gemelden Schryver van deezen Psalm gemaakt, slegts eene woordlyke overbrenging is van Davids uitdrukkingen, geenzins eene toepassing van Davids zaakelyke meeninge. Van weerskanten zoude men een aantal van beroemde naamen kunnen bybrengen. De Hoogleeraar voegt zich, bladz. 17, by hen, welken den Psalm beschouwen als Propheetisch en metterdaad den Messias spreekende invoerende. Of hy daarin gelyk hebbe, beslissen wy niet. Maar de redenen, welke hy voor dat gevoelen inbrengt, schynen ons niet zeer overtuigende. In het voorbygaan beroept hy zich op het gezach van paulus, dat is, van den Schryver aan de Hebreën. Doch wat daarop kan geantwoord worden, is boven reeds aangestipt. - Dan zyne voornaame reden is bevat in de volgende woorden op bladz. 18. ‘Hoe is het .. te begrypen, dat deze Vorst [david], die zoo zeer was ingenomen met de Mosaische instellingen, en naderhand getoond heeft, hoe zeer hem de staatlyke vereering van God, voornaamlyk met offeränden, ter harte ging, .... hier voor den Alwetenden zou betuigen: Gy hebt geenen lust gehad aan slachtöffer en spysöffer, enz.’ - Hy werpt zich hier wel sommige plaatzen der Schriftuure tegen, waarin het waarneemen van Gods zedelyke geboden gesteld wordt boven de onderhouding der plechtige instellingen, en tracht die tegenwerping te beantwoorden, door, bl. 20, te vraagen: ‘Was david niet .. verpligt, den Heere offeränden toe te brengen? of, bevond hy zich in het geval, dat hy, zulks willende doen, een uitdrukkelyk bevel van God zou overtreden? gelyk het met saul was: of, .. eenige zedelyke pligten zou veronagtzamen? waar op by den Propheet hoseä gezien wordt.’ Noch het eene noch het andere van deeze twee laatste stellingen, kan men antwoorden. Men kan toestaan, dat david zekerlyk verplicht was de Mosaische instellingen te onderhouden; en evenwel kan men beweeren, dat hy van de meerdere voortreffelykheid der zedelyke Wet duidelyk genoeg overtuigd was, klaar genoeg begreep, dat deezer onderhouding voornaamelyk en in de eerste plaatze gevorderd wordt, om haar by uitstek, vs. 9, het welbehaagen van God {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen, en alle plechtige verrichtingen daar by als niet geëischt, met eene dichterlyke vryheid, voor te stellen. Ik wil my hier niet beroepen op het zeggen van God by jeremias, H. VII: 22, of by asaph, Ps. L:8 env. Maar men leeze slechts hetgeen david zelve zingt, Ps. LI:18, 19. Michaëlis, die het in de hoofdzaak met onzen Hoogleeraar eens is, schryft in zyn Crit. Colleg. S. 318. ‘Een Dichter, vooral dan, wanneer hy door het onverwachte verwondering wil veroorzaaken, bindt zich niet aan de beschroomde bepaalingen van den Kort-Begrip-Schryver, die by ieder woord in vreeze is, dat men hem zoude kunnen verketteren. Hy spreekt stouter, en wanneer alle Offeranden niet om haar zelfs wille zyn ingesteld, maar God onder deeze beeldtenis iets edelers vorderde, waagt hy, zonder bedenken, de uitdrukking, dat God ze nooit gevorderd heeft.’ Wy zouden hier nog iets kunnen aanmerken over hetgeen de Schryver zegt aangaande Heb. X:26-29. Doch wy herinneren ons hetgeen wy reeds in de Algemeene Vaderl. Letteroef. voor 1798, bl. 204 env. over Heb. VI:4-6 aangestipt hebben. Des Schryvers uitlegging van beide plaatzen is op denzelfden leest geschoeid, en onze aanmerkingen zouden dus hoofdzaaklyk dezelfde zyn. Doorgaans beschouwt men de beide gemelde plaatzen als gelykluidende. Dan de geleerde j.d. michaëlis verklaart, hiervan niet volkomen overtuigd te zyn. ‘Ik vinde hier niet duidelyk uitgedrukt,’ zegt hy by heb. X:26, ‘dat de afvalligen voorheen zelven Wonderen gezien, of buitengewoone gaaven van den H. Geest gehad hebben; ook niet, dat het onmogelyk zy, hen weder tot Boete te vernieuwen: maar alleen, dat hy, die van den Christelyken Godsdienst afvalt, geen ander Offer voor de zonde hebbe, dewyl hy, naamelyk, het éénige Offer verlochent, hetgeen de zonde verzoenen konde. Niets vindt men aangaande de onmogelykheid van dit versmaade Offer in het toekomende weder aan te neemen.’ De Hooggeleerde bonnet is Academie-Prediker te Utrecht. Meermaalen hebben wy gedacht, by het doorleezen van dit Werk: zoude, misschien, de Hoogleeraar ook den geheelen Brief aan de Hebreën in zyne Predikatiën verhandeld hebben, en daaruit deeze Verklaring zyn voortgekomen? Maar naauwlyks konden {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wy nalaaten deeze gissing geloof te geeven, wanneer wy bladz. 162 env. van dit Zevende Deel lazen: (de Schryver handelt daar over heb. X:24, 25.) ‘Wat zegt het, op elkanderen acht nemen? Het woord, hier gebezigd, is ons reeds voorgekomen hebr. III:1 .... Het is zoo veel, als, de aandacht tot eenige zaak bepaalen, en met behoorlyke oplettendheid daar omtrent verkeeren, om van dezelve eene naauwkeurige en zekere kennis te verkrygen. - Op elkanderen acht nemen, zegt dan, “naauwkeurig te letten op elkanders staat, omstandigheden, gemoedsgesteldheid, gedrag en wandel.”’ ‘Dan 'er is velerlei achtnemen op elkanderen, dat .... ten hoogsten veroordeeld moet worden: omdat het beginzel niet deugt. - By velen is dat beginzel laakbare nieuwsgierigheid. Deze menschen zyn gelyk aan de Atheniensers, welker dagelyks werk was, wat nieuws te horen, en te zeggen. Ze zyn zeer begeerig om te weten, wat 'er by anderen omgaat .... Vooräl, maken ze, gelyk iemand wel gezegd heeft, van hun geheugen, als een riool, waar in alle vuiligheden van den naasten als byeenverzameld worden; en wel, om dezelve tot kennis van anderen te brengen. Schandelyke menschen. ... - By sommigen ontstaat zulk een acht nemen uit nog bozer beginzel: kwaadäartige nydigheid. Ze kennen hunne eigene zwakheden en misslagen; en zien, met leedwezen, dat anderen ... aan hun gelyk, of wel boven hen zyn: dit is, by hen, een oorzaak van kwelling en verdriet. Geen beter middel, om dat ... te verzetten, dan naauwkeurig te letten op de zwakheden en misslagen van zulken, die zy benyden, om zich daar mede te troosten, of .... daar van, by anderen, gebruik te maken. Zoo verre wy aan dit kwaad mogten schuldig staan, moeten wy ons zelven versoeien. ... - Nog verder gaat het, wanneer men, eeniglyk uit een beginzel van boosheid, acht geeft op anderen, en wel, om hen ongelukkig te maken. 't Is daaröm, dat men hunne onschuldigste bedryven ... in een verkeerd licht stelt, hunne gebreken ... verzwaart, en ... schandelyke leugens versiert [verziert] ... om hen aan kwaadaartige lasterzucht ten prooi te geven. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk, die eerbied heeft voor dezen betaamlyken regel, 't gene gy wilt, dat u de menschen doen, doet hun ook alzoo, zal van zulk een zoortgelyk acht nemen op elkander een grouwel hebben. .... Zegt men 't kan echter van eenig nut wezen. - Ik sta toe, dat, onder de Godlyke toelating en hoog bestuur, het zondig bestaan en bedryf van den een, tegen den anderen, een goed gevolg kan hebben ... - Maar dit einde, 't welk de nieuwsgierige, de nydige, of boosaartige waarnemer ook niet bedoelt, maakt zyn gedrag geenzins verschoonlyk; kwaad blyft altoos kwaad, al hadden wy 'er zelfs een goed einde mede voor. De Apostel leert ons, rom. III, dat der zulker verdoemnis regtvaardig is, die dezen godlozen regel volgen, laat ons het kwaad doen, op dat 'er het goede uit voortkome.’ Op deezen trant vaart de Schryver nog eenigen tyd voort, en handelt vervolgens, bladz. 167 env., over de volgende vraagen: ‘Wat verstaat de Apostel door liefde, en goede werken? Wat is de opscherping der liefde, en der goede werken? Hoe kan het acht nemen op elkanderen een geschikt middel daar toe zyn?’ Wy kunnen ons vergissen, maar houden niet onwaarschynelyk, dat de Hoogleeraar, hetgeen hy voor deezen aan eene bepaalde vergadering mondeling had voorgedragen, onder eene andere gedaante, maar waarin hierendaar nog trekken der voorige zyn overgebleven, tot bewerking van een uitgebreider nut heeft willen aanwenden: en dat hy daarmede veel nut doen moge, wenschen wy hartlyk. Johannes Jacobus Metelerkamp, Dissertatio exegetico-Theologica, continens vestigia doctrinae de immortalitate animorum in Libris Vet. Instrumenti obvia. Harderovici, apud E. Tyhoff, 1799. In 8vo. m.f. 136 pagg. Het is ongetwyfeld eene der grootste verdiensten van den Insteller van den Christelyken Godsdienst, en van deszelfs Afgezanten, dat zy de verwachting van een toekomend leeven buiten alle bedenking gesteld, en in {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} het allerheerlykst licht geplaatst hebben. Nogthans was de Leer der Onsterflykheid, in vroegere tyden, zoo ver af van onbekend te weezen, dat zy, integendeel, by alle eenigzins beschaafde Volken, waarvan men kennis draagt, van de oudste tyden af, of stellig aangenomen, of ten minsten een voorwerp van bespiegeling en hoop schynt geweest te zyn. Des te vreemder is 't verschynsel, dat men in de oude Godsdienstboeken der Jooden, die men niet zonder grond vooronderstelt, door bovennatuurlyke tusschenkomsten der Voorzienigheid in de waereld gekomen te zyn, of althans de voornaamste gronden van een Godsdienst, door Gods byzonder bestuur en uitdrukkelyken wil aan de menschen geopenbaard, in zich te bevatten; dat, zeggen wy, in deze oude Godsdienstboeken der Jooden, zoo weinig melding gemaakt wordt van den toekomenden staat der menschen na den dood. Sommigen, anders niet onverschillig omtrent de hooge waarde van 't Godsdienstig onderwys, daarin vervat, zyn zelfs van oordeel geweest, dat 'er naauwlyks iets van die natuur in deze Schriften is te vinden, en het ontbreekt in onze tyden niet aan geachte mannen, die aan dit gevoelen een hoogen graad van waarschynelykheid bygezet hebben, door een nader en naauwkeurig onderzoek van den waaren zin van alle gezegden, waarop men zich dus verre, tot staaving van 't tegenovergesteld gevoelen, heeft beroepen. De Eerw. metelerkamp heeft dan, in dit Academisch strydschrift, ter verkryging van de doctoraale waardigheid, geen weinig beduidende taak op zig genomen. Hy maakt daarin opzetlyk zyn werk, om de voetstappen van zoodanige verwachting, die hy vaststelt, dat in de Schriften des O.V. voorhanden zyn, na te spooren, en in 't regte licht te plaatzen. In het eerste gedeelte dezer Verhandeling worden de gewoonlyk bygebragte plaatzen, die daarop zien zullen, tot zekere hoofdclassen gebragt, en daarover nog al eenig licht verspreid. Nieuwe gedachten van eenig belang moet men 'er juist niet in zoeken. Men vindt hier echter veel byeen versameld uit geachte Schryvers, die over dit onderwerp opzetlyk gehandeld, of althans over deze en gene plaatzen, ginds en elders, goede aanmerkingen geleeverd hebben. Vervolgends wordt, in het tweede deel, al 't geen men meent, in deze plaat- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, tot staaving van de Leer der Onsterflykheid te behooren, als een geheel beschouwd, en tot eenige hoofdpunten gebragt, met aanwyzing van den oorsprong en de voortplanting derzelve, en van de redenen, waarom 'er in de Schriften des O.V., overeenkomstig derzelver eigen aart en doel, niet meerdere en duidelykere voetstappen van te ontdekken zyn. Wy hebben deze Academische Verhandeling met genoegen geleezen, en wenschen de Harderwyksche Hoogleeraaren geluk met zulken Leerling, die van hunne voorlichting en leiding met zoo veel verstand heeft weeten gebruik te maaken, tot vervaardiging van een zoo welgeregeld opstel, dat allerwege getuigenis draagt van de belezenheid en meer dan gemeene ervarenheid des Schryvers, waarvan wy ons, zoo hy op dien voet, met een weinig minder schroomvalligheid en ingenoomenheid voor deze en gene verjaarde begrippen, voortwerkt, veel goeds durven belooven. De drie Wee-Bazuinen; van welken de eerste en tweede reeds voorby; en de derde nu is begonnen, onder welke de zeven Fiolen van de wrake Gods worden uitgegoten op de aarde: zynde de inhoud van twee Leerredenen, gedaan binnen Londen, enz. den 3 en 24 February 1793, door Elhanan Winchester. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsteldam, by J.A. Swalm. In gr. 8vo. 117 bl. Dat de Eerw. winchester geenzins de regte man is, om de Profetische Schriften, naar derzelver eigen aart en verheeven doel, uit te leggen, is ons, by de aankondiging van 's Mans geschryf tegen Paine (*), reeds gebleken. Men had daarom, onzes oordeels, deze twee Leerredenen, over de drie Wee-Bazuinen van het Boek der Openbaaringe, aan den Apostel Johannes doorgaands toegeschreven, zonder merkelyk nadeel voor de Maatschappy der Christenen, wel onvertaald kunnen laaten blyven. De eerste Leerrede handelt over gebeurde zaaken, die men, daartoe lust hebbende, hier niet onaartig met {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de afbeeldingen Openb. IX, X, XI, kan vergeleeken vinden. Eerst komt Mahomet, met zynen geheelen Saraceenschen aanhang, en de verbaazende voortgangen van den Mahomedaanschen Godsdienst, van de zevende tot de elfde eeuw, als bedoeld door het eerste Wee, onder de vyfde Bazuin, te voorschyn. Van het tweede Wee, onder de zesde Bazuin, worden alleen eenige voornaame gebeurtenissen aangewezen, die plaats hebben moesten by deszelfs aanvang, en één by 't einde, om aan te toonen, dat ook dit tweede Wee voorby is. Het geluid der zesde Bazuin zal al reeds, omtrent van den jaare 1281 tot het jaar 1793 toe, gehoord zyn. 'Er wordt eerst verslag gedaan van de verschrikkelyke verwoestingen, wyd en zyd aangericht door Othomannische legers, en vervolgends van de groote omwenteling in Vrankryk, voorheen een der sterkste steunpilaaren van den pauslyken eerdienst. Met deze verbaazende gebeurtenis, die dit tydperk met de grootste juistheid kenmerkt, is het tweede Wee ten einde geloopen, en de zesde Bazuin geheel opgehouden. En nu begon aanstonds, zonder tusschenpoos, het derde Wee, onder de zevende Bazuin, welk met de geheele vernieling van het beest, de vernietiging van de Pausselyke macht, zal vervuld zyn. Hierover handelt de tweede Leerrede, waarin de voorspelling omtrent de zevende Bazuin, Openb. XI: 15-18, vergeleken wordt met de beschryving van de uitgieting der Fioolen, in het zestiende Hoofdstuk. Alle beroeringen en omkeeringen, die, met de uitgieting der eerste Fiool, in 1793 (*) zyn aangevangen, en byzonder tot straf zouden dienen voor de menschen, die het merkteeken des beestes hadden, en die zyn beeld aanbaden, moeten eindelyk uitloopen in den ondergang van 't Pausselyk gezag, eerst in Vrankryk, de Nederlanden en Duitschland, vervolgends in Spanje, Portugal, op de Eilanden, en dat gedeelte van Italie, dat aan de zee grenst, en eindelyk zelfs binnen Rome. Het Opperhoofd der Roomsche Kerk zal niet langer regeeren; zyne macht en zelfs zyn naam zal verdelgd worden. Daarna zal de Stad Rome ingenomen, uitgeplunderd, met vuur verbrand, en voor altoos onbewoonbaar gemaakt wor- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Dan zullen ook de Mahomedaansche machten aan de beurt zyn. Het geheele Turksche Ryk zal dermaate verzwakt, verminderd en verlaagd worden, dat het Christendom 'er niets meer van zal te duchten hebben. Eindelyk zullen alle overgebleevene vyanden van het Koningryk van Christus, zoo wel Heidensche als Roomsche en Mahomedaansche, geheel uitgeroeid, en alzoo de weg gebaand worden tot een allerheerlyksten Kerkstaat, wanneer de verheerlykte Verlosser zelf in persoon op aarde verschynen, en in zyne waare grootheid, duizend jaaren lang, zal erkend worden over de gantsche aarde. Over dit duizendjaarig Ryk worden ons hier ook nog veele byzonderheden gezegd, alles op grond van aangenomen vooronderstellingen, over den zin en meening van duistere voorstellingen, en geheimzinnige beelden in het Boek der Openbaaringe, waarvan het niet moeilyk zou vallen te bewyzen, dat ze even los en willekeurig zyn, als alle anderen, die men van tyd tot tyd heeft zien te berde brengen. Verdediging van den Bybel tegen de bedenkingen van één van deszelfs hedendaagsche Bestryderen, in een reeks van Brieven, geschreven door R. Watson, Bisschop van Landaff en Hoogleeraar der Godgeleerdheid aan de Hoge Schole te Cambridge. Naar de zevende Uitgave uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, by N. Cornel, 1799. In gr. 8vo. 208 bl. 't Moge anders zonderling schynen, met de wederlegging van een buitenlandsch Schrift, eer 'er nog eene overzetting van 't oorspronglyk Werk, in de Nederlandsche taal, voorhanden is, te voorschyn te komen, de Vertaaler van deze wel doordachte Brieven aan Paine zal weinig tot verschooning noodig hebben, over de gemeenmaaking van deze altoos leezenswaardige Verdediging van den Bybel, die zoo regt geschikt is, om het verlangen naar een tweede Stukjen van de beruchte Eeuw der Rede, zoo het anders iemand, die nog niet verzadigd ware van het voorgaande, mogt bekruipen, merkelyk te verminderen, of wel geheel te doen ophouden. De beroemde Hoogleeraar watson, die zich reeds lang, als een doorkundig en yverig voorstander van de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak des Christendoms, heeft leeren kennen (*), heeft in dit Werkjen, waarvan binnen den tyd van twee jaaren zeven uitgaven, en ook eene Hoogduitsche vertaaling, zyn in 't licht verscheenen, de wigtigste zwaarigheden, welke Paine tegen den Bybel, als eene Goddelyke Openbaring, in het algemeen, en tegen de echtheid en geloofwaardigheid van alle bybelboeken in het byzonder, geöpperd heeft, en welker meerendeel de tegenwerpingen der Deïsten zyn, in eene geregelde orde, zoo veel het geschrift van Paine toeliet, uit één gezet en opgelost, op eene wyze, die 's Mans verstand en hart eer aandoet. De beäntwoording der ingebragte tegenbedenkingen is kort, klaar en nadrukkelyk. Alles dient ter zaake, en wordt op een ernstigen toon, doch overal met gepaste bescheidenheid, behandeld. Zie hier, tot eene proeve van den schryftrant, het begin van den eersten en laatsten Brief. De eerste vangt dus aan: ‘Onlangs is my een boek van u in handen gekomen, het welk ten opschrift heeft: de Eeuw der Rede, twede Stuk, zynde ene nasporing van ware en fabelachtige Godgeleerdheid; en ik oordele het niet onbestaanbaar met mynen stand noch met de plichten, die ik aan de maatschappy verschuldigd ben, u en het publiek met enige aanmerkingen op een zo buitengewoon geschrift lastig te vallen. Buitengewoon noem ik hetzelve, niet uit hoofde van de nieuwe tegenwerpselen, welke gy tegen den geopenbaarden Godsdienst hebt te berde gebracht, want in dezelve vinde ik weinig of niets nieuws; maar uit hoofde van den yver, waarmede gy arbeidt, om uwe gevoelens te verspreiden, en uit hoofde van het zelfsvertrouwen, waarmede gy uwe denkwyze voor waarheid houdt. Gy merkt hier uit, dat ik u ten aanzien van uwe oprechtheid niet verdenke, hoezeer ik ook uwe wysheid, in op zodanig ene wyze over zodanig een onderwerp te schryven, moge in twyfel trekken: ook ben ik niet onwillig om te erkennen, dat gy ene groote zeggenskracht en veel scherpzinnigheid in het onderzoeken bezit, hoewel men het my niet ten kwade duiden moet, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ik my beklage, dat deze begaafdheden niet op ene voor het menschdom nuttiger en voor u zelven meer achtbare wyze zyn aangewend geworden. Ik maak een aanvang met de inleiding van uw boek. In dezelve zegt gy, dat gy reeds lang voornemens waart uwe denkwyze over Godsdienst openlyk in het licht te geeven, maar dat gy dit eigenlyk bewaard had voor enen meer gevorderden ouderdom. - Ik hoop niet, dat 'er zich liefdeloosheid onder menge, wanneer ik zeg, dat het voor de Christenheid gelukkig zou geweest zyn, zo uw leeftyd ware voleind geweest, voor dat gy uw voornemen volbracht hadder. - Met het vervullen van uw oogmerk zult gy het geloof van duizenden op losse schroeven gezet, aan het hart van deugdzame lydenden alle hunne troostryke overtuiging van ene toekomstige vergelding ontroofd, in het gemoed van booswichten alle hunne vrees voor aanstaande straf vernietigd, aan de overheersching van elke drift den teugel gevierd, en daardoor medegewerkt hebben, zowel tot de invoering van ene algemene onveiligheid, als tot het ongeluk van byzondere personen, welke beiden het zedenbederf gewoonlyk en meestal noodzakelyk vergezellen. Niemand kan over den Priesterbiecht en daarop volgende vergiffenis van zonden, zo als ze in de Roomsche kerk plaats hebben, ongunstiger denken, dan ik doe; echter kan ik my niet overreden om met u dezelve te houden voor de oorzaken van de slachtingen, die de Guillotine heeft aangericht. Tot het bedryven van alle soorten van euveldaden waren de gemoederen der menschen voorbereid, niet, zo als gy veronderstelt, door deze of gene leerstukken van de Roomsche kerk, maar juist door dat zy dien Godsdienst niet volkomen geloofden. Wat heeft dan de maatschappy niet te wachten van de genen, die de beginselen van uw boek zullen inzuigen. Ene koorts, welke gy zelf en allen, die by u waren, verwachtten, dat een eind van uw leven zou maken, herinnerde u met vernieuwde zelfvoldoening, dat gy de Eeuw der Rede geschreven had; en gy weet dus, zegt gy, by eigen ervaring, dat uwe beginselen den toets van het gewisse doorstaan. Ik laat deze verklaring gelden voor een bewys van de op- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtheid uwer overtuiging, maar ik kan dit niet houden voor een bewys van de waarheid uwer grondbeginselen.’ De laatste wordt dus begonnen: ‘Op het overig gedeelte van uw werk kan nauwlyks enige aanmerking vallen. Het bestaat voornamelyk uit onbewezene stellingen, beledigende uitdrukkingen, lage beschimpingen, woordenstryd, ongodlyk ydelroepen, en tegenstellingen der valschelyk genaamde wetenschap (*). Het doet my leed, my, ten einde aan het onderwerp recht te doen, in de noodzakelykheid te zien om zulk ene harde taal te voeren; en ben 'er in waarheid bedroefd over, dat uw geest, ten aanzien van alles wat den geopenbaarden Godsdienst betreft, ik weet niet waarvandaan, ene verkeerde wending gekregen heeft. Gy zyt tot wat beters in staat, want 'er is ene wysgerige verhevenheid in sommigen van uwe denkbeelden, wanneer gy spreekt van het Opperwezen, als den Schepper van het Heelal. Doch op dat gy my niet van minachting jegens u zoudt beschuldigen, wanneer ik enig gedeelte van uw werk, zonder op hetzelve byzondere acht te slaan, voorbyging, zal ik u volgen in het geen gy het besluit van uw boek noemt.’ Vade-Mecum Medicum, &c. Auctore Gulielmo Tazewell. Dat is Geneeskundig Zakboekje van Willem Tazewel, enz. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1800. In 8vo. 198 bl. De Heer tazewel, Lid van verscheidene geleerde Genootschappen, heeft dit Werkje in het licht gegeeven, om te strekken tot een Handboekje voor jonge Geneesheeren. Hetzelve schynt een goeden aftrek gehad te hebben, dewyl deeze Leydsche uitgave een herdruk is van de tweede Paryssche uitgave. Het Werkje kan ook met nut tot het oogmerk, waar mede het is in het licht gegeeven, dienen. Vooraan vindt men de beknopte ziektekundige bepaalingen van Cullen, die waarlyk zeer geschikt zyn, om in weinig woorden een goed denkbeeld te geeven aangaande den {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} aard en het onderscheid van de meeste ziekten. Hierop volgt eene beknopte Apotheek, in welke de voornaamste middelen, zo de enkelvoudige als de zamengestelde, naauwkeurig worden opgenoemd: terwyl men onder de laatste ook nog al byzondere dingen vermeld vindt, die niet overal voorkomen. Ten opzichte der Chemische middelen heeft de Schryver verkoozen gebruik te maaken van de konsttermen der nieuwere Scheidkundigen. En dewyl dezelve niet even verstaanbaar zyn voor allen, heeft hy 'er eene lyst bygevoegd, op welke de nieuwe benaamingen tegen over de oude zyn geplaatst. Achter de Apotheek volgt eene dubbele Tafel, strekkende ter bepaaling van de giften der middelen: naamelyk eerst in eene alphabetische, en vervolgens in eene geneeskundige orde, uit welke men dus met een opslag van het oog de voornaamste middelen en derzelver giften kan vinden, die in eene bepaalde ongesteldheid te pas komen. Waar op eindelyk volgt eene verzameling van zeer eenvoudige en werkzaame voorschriften, in eene gelykzoortige orde geplaatst; wordende alles beslooten met een Etymologisch Register. Wy twyffelen niet, of dit nuttig Werkje zal ook hier, gelyk elders, een goeden opgang maaken. Nieuwe Scheikundige Bibliotheek. 6de Stuk. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll en Zoonen, 1799. In gr. 8vo. 106 bl. Behalven eenige uittrekzels uit buitenlandsche Scheikundige Schriften, en het nader bericht van Directeuren van 't Bataafschap Genootschap te Rotterdam, omtrent het bericht van den Heer van Hussem, aangaande de zuivering van bedorven water, komt in dit Stukje voor, eene belangryke Verhandeling van den Heer c.g. ontyd, over de werking en het nut van onderscheiden Zuuren, en vooral van het verdund Salpeterzuur, in de geneezing der Venusziekte. Naauwelyks hadden de Lavoisieriaansche ontdekkingen een nieuw licht verspreid over de Scheikunde, en de bewonderenswaardige eigenschappen van het Zuurmaakend be- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ginzel (Oxygène) leeren kennen, of men trachtte daar van ook gebruik te maaken in de Geneeskunde, en zo wel de bronnen van veele ziekten, als de werking van veele geneesmiddelen, te verklaaren, uit eene wegneeming of toevoeging van genoemde beginzel van of tot de vaste deelen en de vochten des menschelyken lichaams. Daar nu tot hier toe niemand reden had kunnen geeven van de werking der Kwikbereidingen in de Venusziekte, en deeze middelen meestal als Oxydes, of overzuurde zelfstandigheden, konden worden beschouwd, kwam men op het denkbeeld, dat in deeze ziekte eene vermindering van het Zuurmaakend beginzel plaats had, en dat de geneezing een gevolg was van de ontwikkeling des Zuurmaakenden beginzels der Kwikbereidingen, en van deszelfs toevoeging tot de vaste deelen des Lyders. Was nu deeze onderstelling waar, zo moest daar uit natuurlyk volgen, dat de Zuuren, die een grooten overvloed van dit beginzel bezitten, gelyk Salpeterzuur, Overzuurd Zoutzuur, enz. dezelfde of nog wel eene meerdere werking, tegen deeze verschrikkelyke kwaale, moesten doen, als de Kwikmiddelen. Ras wierden ten dien einde alomme een aantal proeven aangesteld, uit welke ook bleek, dat verscheidene Venerische toevallen, vooral door het Salpeterzuur, gelukkig waren geneezen. Thans liepen de liefhebbers van nieuwigheden geheel en al met hunne Zuuren in de hoogte, zo dat zelfs de Heer Cruicksank zich vleide, dat men, met geduurende eenige dagen rykelyk Citroenen, Oranje- en Chinasappelen te eeten, de verschrikkelyke Venuskwaal, in den beginne, zou kunnen stuiten. Ondertusschen heeft de Heer ontyd, na alles naauwkeurig onderzocht te hebben, zeer voldoende beweezen, dat de Zuuren en de middelzoutige overzuurde zelfstandigheden, met welke men zich vleide de voornoemde kwaal te zullen kunnen geneezen, over het geheel, onvoldoende, en dat zommige derzelve, by voorbeeld het Overzuurd Zoutzuur, gevaarlyke middelen zyn, die het geheele lichaam in een staat van ontsteeking brengen; dat voorts wel het Salpeterzuur in zommige gevallen van dienst is geweest, doch geenzins algemeen en zeker, ja dat het byna nooit een waar {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Venerisch toeval heeft kunnen geneezen, zo niet vooraf Kwikmiddelen waren toegediend geweest. Hier uit volgt echter geenzins, dat het Salpeterzuur, in de behandeling deezer vuile ziekte, van geen wezendlyken dienst zy. De Schryver bepaalt integendeel drie gevallen, in welke men met goed gevolg van dit Zuur in de Venuskwaalen gebruik kan maaken, en wel: 1o. By Lyders, wier gestel, door kwylkuuren, stoovingen, of het onverstandig misbruik van Kwikmiddelen, geweldig verzwakt is. Het herstelt alsdan de kragten, en stelt den Lyder in staat om naderhand de Kwikmiddelen weder te kunnen verdraagen. 2o. By persoonen, die natuurlyk tot Klierziekten geneigd zyn; naardien de Kwikmiddelen, by zodanige Lyders, de Klierziekten dikwyls in werking brengen, zomwylen zelfs met een doodelyke uitkomst. Het Salpeterzuur herstelt, door zyn versterkend vermogen, deeze wanordes, en stelt de Lyders in staat, om vervolgens wederom het noodige Kwik ter geneezing te kunnen verdraagen. 3o. Het Salpeterzuur is insgelyks van eene groote nuttigheid, wanneer scorbutische, of zwakke en aan zenuwtrekkingen onderheevige Lyders door Venusziekte worden aangedaan. Zodanige Lyders kunnen immers de Kwikmiddelen niet verdraagen, maar verliezen zelfs meermaalen het leven, door de toevallen, welke by hun zodanige middelen verwekken. Het versterkend Salpeterzuur is hier van het grootste nut; het verbetert der Lyderen gestel, vermeerdert hunne kragten, en is dus een der beste voorbereidende middelen tot het aanwenden der Kwikbereidingen. Geschiedenis van de Kristlyke Kerk, in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Lid van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, Predikant te Ethen in het Land van Heusden, en beroepen tot Hoogleeraar in de Kerklyke Geschiedenisse aan de Hooge School te Harderwyk. IIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 375 bl. Onder de gebreken, onzes oordeels, in den anders pryzenswaardigen arbeid van den Kerkleeraar ypey, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} (dien wy met zyne beroeping tot Hoogleeraar in het vak, waar hy juist t'huis hoort, geluk wenschen,) telden wy de breedspraakigheid (*). Wy zien, met genoegen, dat hy voorneemens is, om, in het bearbeiden deezer Geschiedenis, zyn plan merkelyk in te korten, en zich voortaan op de kortheid, zo veel mogelyk is, toe te leggen. Waarheid is het, dat wy, overeenkomstig met zyn zeggen, die kortheid allendeels niet ontdekken in de Geschiedenis der Fransche Deïsten, dewyl die reeds eenigen tyd hadt afgewerkt gelegen; dan, in volgende Stukken des derden Deels, en zo voorts, hoopt hy aan dit verlangen en aan zyne belofte te beantwoorden. Wy twyfelen hier niet aan; doch kunnen onzen wensch niet verbergen, dat hy, ter bekortinge, ook minder of korter uitweidingen, gepaard met uitroepingen, maake; waar van wy, ook in dit Deel, veele voorbeelden ontmoet hebben. Dan, laaten wy voortgaan om verslag van dit Deel te doen. 't Zelve vangt aan met eene korte en zeer gepaste Inleiding tot de Geschiedenis van het Deïsme in ons Vaderland. Eerst behandelt hy de Geschiedenis der grove Deïsten in ons Vaderland. Hier vinden wy vermeld hatsveld, een Saxisch Edelman; jan van der veen: onder de min buitenspoorige komt een breed berigt van pierre bayle voor; een Man, van wien, te midden van veel ten zynen bezwaare, veel tot zyn lof te zeggen valt, gelyk dit beide hier ook geschiedt. Ypey schynt de laatste uitgave van bayle's Dictionnaire, dat Meesterstuk, niet gekend te hebben: want in onze Hollandsche Uitgave van den Jaare 1740 is het veel gerugts maakend Artykel david wel niet in den Text ingelascht, maar, zo als het oorspronglyk geschreeven was, achter aan het tweede Deel gevoegd. - Het berigt wegens simon tissot de patot is, by gebrek van bescheiden, niet zeer volledig. Schoon het getal der Deïstische Schryveren hier te Lande klein moge weezen, is egter het getal der Deïsten groot. Zy maaken evenwel geen Genootschap uit. 't Geen gezegd wordt te Zutphen heden ten dage bestaan te hebben, wordt door den Schryver wedersprooken. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft hier niet ontbrooken aan Antideïstische Schriften. Ypey vermeldt hier j. bernard, h. lussing, j. van nuys klinkenberg, j.m. hoffman, y. van hamelsveld, j. claassen, levade. Met lof gewaagt onze Schryver van de Instituuten, hier te Lande, tot bestryding des Ongeloofs; als dat te Rotterdam van walter senserff; doch dit heeft tot nog toe zich bepaalt by het doen van Leerredenen, waar van 'er geene uitgegeeven zyn - dat van jan stolp te Leyden, en van het Godgeleerd Genootschap des Haarlemschen Instituuts van pieter teyler van der hulst: twee Instituuten, die grooten roem hebben by binnen- en buitenlanderen, door de in druk uitgegeevene Antwoorden op de Prysvraagen, van tyd tot tyd uitgeschreeven. Eene breedere vermelding van deeze twee laatstgemelde Stichtingen zou in dit Werk wel gevoegd hebben; niet zo zeer voor de Vaderlanders, want by deezen zyn ze bekend; maar voor Buitenlanders, die hier, als de geschikte plaats, des verslag verwagten en geene enkele overwyzing. Billyk zyn de klagten geweest over de kostbaarheid der Werken van teyler's Genootschap; doch, behalven dat de Verhandelingen niet geschikt zyn voor den zogenaamden Gemeenen Man, verwondert het ons, dat de Schryver, by het herhaalen van die oude klagt voor onbemiddelde Lieden van Letteren, onkundig schynt van de edelmoedige pooging der Bestuurderen van teyler's Naalaatenschap, die den prys zo laag gesteld hebben, dat het Werk voor zeer verkrygbaar mag gerekend worden (*). - De rede, waarom wy hier geen byzonder verslag van het Haagsche Godsdienst-Genootschap aantreffen, is voldoende opgegeeven. Leeverde ons Vaderland geen grooten Voorraad op van Deïsten; een Heirleger komt uit Duitschland te voorschyn. De Oorzaaken en Byoorzaaken van die veelvuldigheid worden in 't breede vermeld, en inzonderheid aangetoond, hoe de loop der Wysbegeerte aldaar hier toe veelvuldige aanleiding gaf. Kant's Wys- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte komt hier in geen gunstigen dag te vooren; en de Nieuwe Hervormers in een nog slegter: terwyl ook het Piëtismus als een voornaame oorzaak wordt bygebragt. - De grove Deïsten in Duitschland worden wydloopig beschreeven. - Groot is de lyst der min buitenspoorige Deïsten. Schryvers van dien stempel, met naame lessing en bahrdt, aangetoogen en ontmaskerd hebbende, spreekt hy van veele ongenoemde Deïsten. Wanneer onze Geschiedschryver, eenen aanvang met deeze laatstgemelden maakende, schryft: ‘Die geenen, welker Godonteerende gevoelens wy nu nog wilden opzamelen, hebben hunne schriften in de waereld gestooten, als uit eenen donkeren hoek, en zonder hunnen naam daar by te zetten. Waarom hebben zy de vergiftige vruchten van hun verwilderd brein en bedorven hart, in volle manden, openlyk te markt doen komen, zonder dat men weet, door welken zy daar zyn aangevoerd? Om dat zy wel wisten, dat die vruchten vergiftig waren; hun eigen geweeten, hoe zeer ook verzwakt door weelde, moest hen daar van by wylen overtuigen; en nooit schynt dat geweeten door de zwymeldranken van zedeloosheid dermaate bedwelmd te zyn geworden, dat het de eergierigheid afschudden wilde. Zy snorkten wel, onder het omgehangen masker der verlichting, op hunne edele oogmerken, op hunne inzichten in de waarheid, op hun ontdekken van Priesterlisten, op hun verbryzelen van Kerkketenen, op hun herstellen van waare Godsdienstige Vryheid. Maar zy wachtten zich wel, om in hunne egte gedaante te voorschyn te treeden, zich aan persoonlyke tegenspraak bloot te stellen, en zich openlyk te verdeedigen;’ - wanneer hy dit schryft, zeg ik, heeft hy zeker de reden der Naamsagterhouding van eenigen getroffen; doch wie haalt zich niet voor den geest andere redenen, die hier toe aanleiding gaven? Zo geheel verborgen werkten alle Deïsten in Duitschland niet; ten bewyze hier van strekken de Deïstische Genootschappen daar te Lande. Men leeze de Afdeeling, aan derzelver beschryving gewyd, waar de Illuminaaten, eenigen met naame genoemd, te voorschyn treeden; waar men een berigt vindt van de Duitsche Unie, van de Orde der Waarheid, en eenige naamen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verzweegen worden. Ten aanziene van deeze berigtgeevingen moeten wy aanmerken, dat ze meestal van geslaagene Partyen komen, of met een misschien gepaard gaan. Het Historisch Berigt, aangaande eenige geheele Dorpen van Deïsten in Bohemen, heeft die duidelykheid niet, welke men zou verlangen. Die Dorpelingen, thans door den wereldlyken arm verstrooid, schynen ons toe, veeleer deels Sociniaanen, deels Dweepers, dan wel Deïsten, geweest te zyn. Eene daar op volgende Afdeeling geeft verslag van eenige Byzonderheden, betreffende de Deïsten in Duitschland, geduurende deeze Eeuw. Het schetst, hoe het Deïsmus daar aangekweekt is door de Grooten - door Geleerden - door Ongeleerden - door zommige Boekhandelaaren. Hier ook treffen wy, onder veel waarheids, veel onbepaalds aan. Het ware te wenschen, dat de Schryver zyne eigene welgepaste Aantekening, bl. 328, over de mildheid, waar mede men den naam van Deïst gebruikt, steeds voor oogen gehouden, en aan Berigtgeevingen, wier partydigheid hy elders erkent, geen geloof geslaagen hadt. Desgelyks kan een te onbepaalde voordragt verkeerde denkbeelden inboezemen. Dit althans kan het geval weezen, als hy over de openbaare Leesbibliotheeken en Leesgezelschappen in Duitschland handelt, en die over 't algemeen beschouwt als broeinesten van Deïsten. - In ons Vaderland, weet men, dat hier en elders, door bewerking van de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, Leesbibliotheeken voor den zogenaamden Gemeenen Man aangelegd en geopend zyn, zo geschikt om nuttige kundigheden te verspreiden en eene algemeene verlichting te bevorderen. Wy willen den Schryver niet verdenken, dat hy dezelve wraake; doch een kort woord van uitzondering zou hier niet te onpasse geweest zyn. In Duitschland, waar alles zo zeer zamenspande om het Deïsmus voort te planten, ontbrak het niet aan eenige wel aangewende poogingen ter stuiting van hetzelve. Deeze geeft onze Geschiedschryver op, met vermelding der Antideïstische Schriften, in Duitschland, staande deeze Eeuw, in onderscheide Tydperken uitgegeeven. Hier treeden te voorschyn g.w. leibnitz, t.c. liliënthal, j.a. noësselt en j.f.w. jerusalem. Laatstgenoemde ondergaat geene zagte beoor- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling, ja eene veel scherper dan hy verdient, om dat hy in Begrippen over eenige Leerstellingen des Christendoms met den tyd is afgeweeken van die onze Schryver omhelst. Ypey's hier opgegeeven Regel: ‘Wanneer wy aan eene Godlyke Openbaaring willen gelooven, moeten wy alles, wat dezelve behelst, gelooven, en niet uitmonsteren, 't gene ons niet aanstaat,’ is te onbepaald; want de vraag blyft, wat behelst de Openbaaring? Doch het is hier de plaats niet, over dit stuk te handelen. Over dit toegeeven en niet toegeeven aan de Deïsten herinneren wy ons fraaije aanmerkingen geleezen te hebben in eene Voorreden voor een der bekende Stukken van liliënthal. - By onzen Kerklyken Geschiedboeker volgt op jerusalem het Geschrift van g.f. seiler; j.f. jacobi's en gellert's Schriften worden niet ongedagt gelaaten. Met verwondering moet men verneemen, dat, daar het in Duitschland zo vol van Deïsten is, geene daar tegen gekante Inrigtingen bekend zyn, als in Engeland het Instituut van boyle, en de reeds vermelde, hier te lande, van senserff, stolp en teyler. ‘De eenige weinige openlyke inrigtingen ter stremming van het Deïsme in Duitschland waren op zommige Academien de bevelen der Curatoren aan de Hoogleeraaren, om voor hunne Leerlingen Antideïstische lessen te houden. Zodanige bevelen werden, onder anderen, gegeeven aan de Hoogleeraaren te Halle, en aan die inrigting hebben wy te danken het Werk van noësselt.’ Van eenen geheel anderen aart waren de poogingen, die, ten Jaare 1788, ter stuiting van het Deïsme, in het werk werden gesteld door den Koning van Pruissen, frederik willem; naamlyk het uitgeeven van het Religions Edict. Hoewel het veelen toescheen, dat de vryheid van denken, in het stuk van den Godsdienst, daar door volkomen tegengewerkt, en voor alle verder onderzoek der waarheid een schutboom geslaagen werd, schynt het den Heere ypey toe, dat dit 's Konings oogmerk niet geweest hebbe. Anderen vellen daar over een geheel ander oordeel. Een onzer Vaderlandsche Geleerden, bacot, brandmerkt het met den naam van eene domheid kweekende Inrigting - van een slaafsch verlaagend werktuig; terwyl hy den Pruissischen Staats- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dienaar von wöllner, deszelfs Opsteller, een Protestantschen Inquisitiemeester noemt. Wat men ook van dit Edict, uit het gunstigst oogpunt beschouwd, megt verhoopen, met 's Konings dood verdween die hoep in ydelen rook. Wöllner verviel in ongenade. Een Edict, meer Christlyke vryheid ademende, bekleedde de plaats van 't voorige. In 't zelve vinden wy deeze opmerkenswaardige taal gebezigd: ‘In voorige tyden was 'er geen Religions Edict, maar voorzeker toch was 'er toen meer Godsdienst en minder huichelaary, dan tegenwoordig; en het Geestlyke Departement stondt toen by inlanders en uitheemschen in de grootste achting. Ik zelf eerbiedig den Godsdienst, ja het strekt my tot genoegen, zo dikwyls ik deszelfs heilzaame voorschriften mag opvolgen: en ik begeer om nog zo veel niet, een Volk te regeeren, 't welk geen Godsdienst had. Maar ik weet ook, dat de Godsdienst eene zaak van het hart, van eigen overtuiging zyn en blyven moet, en door geene middelen van dwang by een gedachteloos naklappen in veragting moet worden gebragt, byaldien dezelve aan deugd en braafheid bevorderlyk zal zyn. De Rede en de Wysbegeerte moeten deszelfs getrouwe medegezellinnen zyn. Dan zal hy zichzelven bevestigen, zonder het gezag benoodigd te zyn van zodanigen, die zich willen aanmaatigen, om aan de toekomende eeuwen leerstellingen op te dringen, en den nakomelingen voor te schryven, hoe zy in hunnen tyd denken moeten. Wanneer Gy in het bestuur van uw Departement naar egte Luthersche grondstellingen te werk gaat, die zo geheelenal zyn in den geest van den Stichter onzes Godsdiensts, en met deszelfs Leer overeenkomen, wanneer Gy maar daar voor zorgt, dat de ledige plaatzen van Predikanten en Hoogleeraaren vervuld worden met braave en bekwaame mannen, die met de vorderingen in Weetenschappen, vooral in de Exegese, welken van tyd tot tyd gemaakt worden, bekend zyn, zonder zich met dogmatische spitsvindigheden op te houden; zo zult Gy wel ras 'er van overreed worden, dat noch dwangbevelen, noch de herinneringen daar aan noodig zyn, om waaren Godsdienst in het land aan te kweeken, en deszelfs weldaadigen invloed op het geluk en zedelykheid van alle Volksclassen heinde en ver uit te breiden.’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter dit Deel zyn twee Byvoegzels. Het een, tot het Eerste Deel behoorende, een Brief des Maartendykschen Hervormden Leeraars j.a. lotze, wegens de Vertaaling der Heilige Schrift in het Maleitsch. - Een ander Byvoegzel, tot dit Tweede Deel betrekkelyk, behelst een duister berigt van een Deïstisch openbaar Genootschap te Delft, gegrond op eene Redenvoering, uitgesprooken in een Gezelschap van Lieden, welke geen byzondere Secte van Godsdienst belyden, over de betekenis van het woord Godsdienst (*). Reize in Zwitserland, door Helena Maria Williams. IIde en laatste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 229 bl. ‘Het volgende Deel zal ons gelegenheid verschaffen om iets breedvoerigers over te neemen:’ met deeze woorden beslooten wy onze Beoordeeling en aanpryzend Berigt van het Eerste Deel deezes Werks (*). Het zal ons geene moeite geeven, daar toe het een en ander uit te kiezen; doch de keus zelve valt moeilyk, te midden van zo veel schoons en mededeelenswaardigs. Steeds vindt de Reizigster williams gelegenheid, om gebreken by gebreken in de Zwitzersche Volksregeeringen op te merken, en teffens dezelve in zo klaaren als afzigtigen dag te zetten; dan merkt zy, in het tweede Hoofdstuk deezes Deels, naa in het eerste den Leezer by de bronnen van den Rhyn getoefd te hebben, op: ‘De zedenlyke en staatkundige georeken van die Zwitzersche Volksregeeringen leveren egter geen bewys op tegen de Volksregeeringen in 't algemeen, noch tegen de Regeeringen by vertegenwoordiging; deeze gebreken hangen van de zeden, niet van de staatkundige regeeringsvorm af. Het is als of men uit de partyschappen, die de Republieken van Griekenland en Rome beroerd hebben, wilde bewyzen, dat de Vryheid niet {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den mensch geschikt is. Deeze stelling is binnen kort in Engeland sterk verdeedigd geworden; maar ik zal deeze gelegenheid waarneemen, om, tot handhaaving van de eer der Engelsche Letterkundigen, aan te merken, dat de Fransche Staatsomwenteling haare yverigste verdeedigers onder de voornaamsten hunner gevonden heeft; zy hebben, door de bevalligheid hunner welspreekenheid of door de kragt van hunne redeneeringen, de loontrekkende Schryvers verpletterd, die hun geld wonnen, met de beginzelen, op welken de Republiek gegrond is, te belasteren. Men herinnert zich nog wel, dat de eerste onder hen voorzegd had, dat Frankryk van de Kaart van Europa zou uitgeveegd worden. Alzoo deeze voorzegging in eenen tegenovergestelden zin is bewaarheid geworden, en Frankryk zich niet alleen eene Volksregeering en een kragtig bestuur gegeeven heeft; maar, vermits zy zelfs haar grondgebied omtrent een vierde uitgebreid heeft, houden de Schryvers van die zelfde party thans staande, dat noch de Republiek, noch de Constitutie lang kunnen duuren. Het is by hen de gewoonte, tot bewys van deeze stelling, het voorbeeld der Grieksche Republieken aan te haalen; en deftige en arbeidzaame Schryvers, de hedendaagsche instellingen met de oude verwarrende, besluiten uit de vergelyking, dat, vermits die niet hebben kunnen blyven bestaan, deeze niet beter staande zal blyven.’ Van de Vryheid, de Valtelins door buonaparte bezorgd, spreekende, geraakt de geest der Schryfster in verrukking; wy willen haar hier volgen. ‘Wanneer men met eenen wysgeerigen geest in de verloopene eeuwen te rug ziet, met welk eene droefheid ziet men dan de lange lyst niet ontrollen van menschenvernielars, welke de Geschiedenis Helden noemt! Hoe weinigen vindt men van die godlyke weezens, die gewerkt hebben en welken het gelukt is om hunne gelyken te verbeteren, in plaats van dezelve te vernielen! Tot hier toe had men de toomlooze heerschzugt zig ongestraft zien verheugen, de waereld in boeijen te houden; men had de raaskallende gloriezugt haare dorst zien lesschen met de traanen, welke zy deedt vergieten. De lier der dichters vierde die verwoedheden, en smoorde de stem der Wysbegeerte, en de lessen van gemaatigdheid, welke zy geeft: maar daar is een nieuw {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} tydperk begonnen: verwoeste Provinciën, drommen van menschen, die geslacht zyn, zullen geene glorie-tytels meer zyn. Dat buonaparte, de Alpen beklimmende, den Keizerlyken Adelaar voor zig verjaagd, en dat hy zyn dreigenden snavel zyne liefste prooy ontrukt heeft, hy heeft 'er zekerlyk recht door verkreegen op de vervoeringen van onze bewondering. De groote Bevelhebbers der oudheid, en van hedendaagsche tyden, worden door hem verduisterd; zyne bekwaamheid, zyne dapperheid, zyn boven allen lof; zyn oog, om my van de welspreekende taal van eenen Franschen Minister te bedienen, ontstal het geval alles, en zyn vooruitzigt maakte hem meester van het toekomende; maar waarom zal hy voornaamlyk in de Geschiedenis geroemd worden? Om zyne edelmoedigheid jegens de volkeren, die hy overwonnen heeft. De bliksems van zynen degen zyn voor hun de eerste straalen der Vryheid geweest, en zy hebben de vernederende banden der slaaverny tegen de zinnebeelden der Vryheid, met den olyftak des Vredes vermengd, verwisseld. - Deeze grootheid is nieuw, zonder voorbeeld; en dat ons weinig verwonderen meet is dezelve gevoegd te zien by die eenvoudige smaak der oudheid, die hem byzonder eigen is, by zyne lust tot de afgetrokken weetenschappen, by zyne diepe verachting van alle luister, pragt, weelde, die verachtlyke voorwerpen van eerzugt van gemeene zielen. En dat ook eene zagte ontroering in myn hart, een gevoel van nationaalen hoogmoed verwekt, is de neiging, welke deezen grooten Man na Ossian trekt, wiens hartstochtlyke eenvoudigheid overeenkomt met zyne verheevene gevoelens, en hem boven de dingen der waereld opvoert. De Glorie van buonaparte, zegt de Minister, behoort aan zyne dappere Soldaaten, aan alle Franschen toe. Ik durf 'er byvoegen, de Glorie van buonaparte wordt niet slechts op Frankryk alleen te rug gekaatst; gelyk die van homerus of newton, behoort zy de geheele Waereld toe.’ Het Canton Glaris, tusschen hooge en byna loodrechte bergen gelegen schynt door de natuur daar mede omringd, om een land te verdeedigen, dat zy bestemd heeft om de onschendbaare schuilplaats der Vryheid te zyn. Deeze gesteldheid doet de Reizigster aanmerken: ‘Die steile bergen zyn voorzeker uitmuntende verschanssingen geweest, toen het 'er voor dit Volk op aan- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam om zyne onafhangelykheid te verkrygen of te handhaaven; maar zonder den geest van Vryheid zouden zy weinig geholpen hebben. De Rhyn, Luxemburg en Mentz, door de sterkste Krygskunde verdedigd, hebben Duitschland niet kunnen behouden; de moerassen van Holland hebben den Stadhouder niet gered, en de Alpen zelve zyn ongenoegzaame bolwerken geworden voor slaafsche Legermagten.’ De Regeering van Zurich, het Athenen van Zwitzerland, wordt door de vryheidminnende Reizigster als nog Aristocratischer dan die van Bazel beschreeven. Op die van Lucerne valt desgelyks veel aan te merken. ‘Te Lucerne,’ meldt zy, ‘bezitten de Priesters omtrent de helft van de Rykdommen van het Canton, en zy hebben den koophandel verboden. De helft der rykdommen van eenen Staat in handen der geenen, die niets tot deszelfs welvaard toebrengen: nog meer, van die geenen, welke dezelve vernietigen! Welke strydigheden tusschen de wonderlyke Leden van dat Helvetisch Lichaam! Terwyl te Bazel de Koophandel een God is, is hy te Lucerne niet meer dan een slaaf. Zoo men tusschen deeze twee uitersten kiezen moest, zou dat van Bazel nog de voorkeus verdienen, alzoo het den rykdom voortbrengt, en het ander de armoede teelt. Maar laaten wy liever erkennen, dat Zwitzerland noodwendig zyne instellingen moet veranderen. De tyd is voorby, dat men 'er niet oneerbiedig van durfde spreeken.’ Te meermaalen vindt de Burgeresse williams rechtmaatige oorzaake om niet voordeelig van de Geestlykheid te spreeken; doch dit werkt by haar niet uit, 't geen ongelukkig het geval by veelen is, om de Geestlykheid zonder onderscheiding met een zwarte kwast te overstryken. Men leeze haar berigt van de Abtdy van den Engelenberg en het Character van den Abt. Afwisselend wordt 'er van Parys, in dit, gelyk in het voorgaande Deel, gesprooken. Het negende Hoofdstuk bevat eene uitweiding over den Staat der Kunsten te dier Stede, opgehelderd door eenige Asntekeningen des Vertaalers, die zich onlangs te Parys bevondt. De Republiek van Geneve trekt de aandagt der Reizigfter in 't byzonder. ‘Deeze had,’ schryft zy, ‘in {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 1789, door eenen algemeenen opstand, de ketenen afgeschud, welke haare Magistraaten, door de Fransche, Sardinische en Bernsche Legers geholpen, hun zeven jaaren te vooren hadden opgelegd. Op dien tyd speelde zy het voorspel van het tooneelstuk der Omwenteling, en zedert heeft zy 'er altyd de klugt van blyven speelen.’ Gewis doet zy den Leezeren geenen ondienst, met hier eene schets van haare Omwentelingen te plaatzen, welke de Nieuwspapieren maar zeer onvolkomen hebben opgegeeven. Deeze strekte om haar Werk, bestemd om den tegenwoordigen toestand van Zwitzerland te doen kennen, te vollediger te maaken. Dit stuk was haar geschreeven medegedeeld door eenen Genevenaar, die allen geloof verdient. In het Aristocratisch Canton Bern neemen, volgens het berigt, 't welk wy hier aantreffen, ‘de Magistraaten nooit hunne toevlugt tot de Burgers, noch om hunne maatregelen te doen goedkeuren, noch om zig te doen verkiezen; het volk is 'er zoo weinig souverain als mogelyk is. Alle de bedieningen, die rang of voordeel geeven, behooren by uitsluiting aan zes en zestig geslachten. Het is onder derzelver leden, dat men die van den grooten Raad verkiest; dan, alzoo eenige van die, welke dit gewigtig voorregt genieten, tot twaalf, veertien en zelfs twintig Raadsheeren leveren, gebeurt het thans, dat slechts zeventien Geslachten de meerderheid van stemmen kunnen uitmaaken.’ Zonderling is de wyze, op welke men daar leert regeeren. ‘De jonge Burgers hebben eene soort van Societeit, de Buiten-Staat genoemd, en bestaande uit eenen Raad, een' Senaat, en uit Magistraaten van alle rangen, van dezelfde benaamingen als die der Cantons. Alles wat de Vaders, die met eene weezenlyke magt bekleed zyn, doen, wordt door hunne Zoonen in den Buiten-Staat nagevolgd: zy benoemen zelfs bailluwen, die het bevel voeren over de puinhoopen van de oude kasteelen, die in het Canton verspreid liggen, en daar bereiden zy zig tot de bailluwschappen, die zy eerlang in goeden staat in de nabuurschap vinden.’ Naa eene opgave van de denkbeelden, die vóór de Fransche Omwenteling over 't algemeen heerschten, wegens den staat van Vryheid van het Canton Bern en van geheel Zwitzerland, schryft de Burgeresse williams; ‘maar het helder licht, dat die Omwenteling {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} over alle staatkundige onderwerpen verspreid heeft, heeft den geleenden luister van de Zwitzersche Oligarchien doen verbleeken; dus wordt het zwak licht van den glimworm verduisterd, zoo dra de zon boven den gezigt-einder verschynt.’ De Regeeringsgesteldheid van verscheidene Cantons geeft de Schryfster gelegenheid tot meer algemeene aanmerkingen over derzelver Regeeringsvormen, in een Besluit agter het Reisverhaal zamengevoegd, met toespeeling op derzelver nakend lot. Wy schryven dit algemeene slegts over. ‘De gerustheid, welke de Regenten van Zwitzerland behouden hebben, spruit uit de ondervinding, die zy gehad hebben, dat de byzondere onregtvaardigheden by hen nooit algemeen gemor veroorzaakt hebben: zy zyn overtuigd, dat zy, om dat zy het tot hier toe hebben gehouden, het altyd zullen houden. De Fransche Omwenteling en alle de andere, welke zy naar zich gesleept heeft, hebben de ydelheid van diergelyk eene hoop beweezen, Maar het zyn, zegt men, de laatste veranderingen, die in Italie gebeurd zyn, welke in Zwitzerland den meesten indruk gemaakt hebben. De Fransche Omwenteling heeft, in haar begin, slechts ééne Monarchie omverre geworpen, die weinige trekken van overeenkomst had; maar de omverwerping van die Italiaansche Oligarchiën, die dikwyls zyn voorgesteld als goede modellen van de Zwitzersche Regeeringen, heeft in dat land denkbeelden opgewekt, heeft zaaden gestrooid, die de kiem van eene geheele verandering in hun stelzel zullen worden. - De uitwerkingen beginnen zig reeds te doen bespeuren, terwyl ik dit Werk schryf; en als een vonkje van de Fransche magt de ontvlamming begunstigt, als de Republiek zig komt te overtuigen, dat zy haare grenzen een zedenlyk bolwerk moet geeven, die (welk) zoo sterk is als haar geographische omtrek, is het meer dan waarschynlyk, dat zy deeze Republieken zal vormen naar beginzelen, meer overeenkomstig met die zy belydt.’ Zo schreef, ten deezen aanziene, de Burgeresse williams in dit Werk, waar van de Voorreden den 14 Dec. 1797 gedagtekend is. Herroepen wy het zints in Zwitzerland voorgevallene in ons geheugen, wy zullen haar onder de Staatkundige Prophetessen moeten rangschikken. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelmaal vondt de Reizigster gelegenheid om in 't voorbygaan van de Ysbergen en Ysvelden te spreeken. Zeer keurige, en, zo 't ons toeschynt, de beste Aanmerkingen, welke wy immer daar over geleezen hebben, door den Burger ramond deswegen gemaakt, komen als een Aanhangzel deezer Reize voor. Te groote ruimte heeft het veel aanstippenswaardige uit de Reize zelve beslaagen, om, ten opzigte van dit Aanhangzel, 't welk eene geheele Verhandeling is, loopende van bl. 174 tot 229, iets meer te zeggen. Reize door de Majory van 's Hertogenbosch, in den Jaare 1798, (in Brieven.) Met Plaaten. Te Amsterdam, by A.B. Saakes. In gr. 8vo. 146 bl. 't Is ons lot, in den laatsten tyd, geweest, veele Kamerreizen aan te treffen: dan wy gelooven niet deeze daar onder te moeten rangschikken; althans dezelve heeft alzins het voorkomen van weezenlyk gedaan te zyn, in 't opgemelde Jaar. De styl heeft ook dat gemeenzaame, 't welk eigen is aan oorspronglyke Brieven, valt zomtyds in het laage, en is van ongelykheid niet vry te spreeken. De Reis, (zo dan dezelve daadlyk gedaan is) meest te voet afgelegd, gaf den Reiziger gelegenheid tot veelvuldige waarneemingen, die andere Reizigers ontglippen: veelal, wel is waar, bestaan ze in kleinigheden; doch deeze behooren tot een Reisverhaal van dien aart. De tyd, in welken hy de Reis ondernam, was, in zeker opzigt, ongunstig; dewyl de Religiehaat, daar anders maar al te kenbaar, zich, uit hoofde der Staatsveranderinge, met verdubbelde woede vertoonde. De veelvuldige ontmoetingen daar van, schoon de Reiziger betuigt geen hair van de waarheid te zyn afgeweeken, en bereid te weezen, om, indien men hem van het tegendeel kan overtuigen, zulks in een Tweeden Druk (zo deeze noodig zy) te verbeteren, maaken het leezen, op veelvuldige plaatzen, onaangenaam. - Of deeze Brieven, van die haatlyke gebeurtenissen overvloeijende, zullen strekken, naar den wensch des Uitgeevers, ‘om de Belyders van den Roomschen Godsdienst, in de Mejory, met eene edele schaamte, over hun tot hier {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} toe gehouden gedrag en onverdraagzaamheid, te bezielen, en op te wekken, om, door liefde en verdraagzaamheid jegens anders denkende Vereerders van het Opperweezen, hunne voorige fouten uit te wisschen,’ enz. - twyfelen wy zeer, aangemerkt de weinige leeslust aldaar, en dewyl de trant, op welken hun, zeker afkeurenswaardig, gedrag wordt voorgesteld, geenzins, zo het ons voorkomt, is ingerigt om dat doel te treffen. Walgt het den Onroomschen, zo veel, en op die wyze, van de Roomschen te leezen, hoe zeer moet het de laatstgemelden stooten! Indien de Schryver die schilderyen naar waarheid, doch nog veel verzagt, heeft opgegeeven, gelyk hy, bl. 88, betuigt, dan weeten wy waarlyk niet, wat wy van het origineel maaken moeten. Buiten dit hebben wy doorgaande dit Stukje met genoegen geleezen, en durven onze Leezers verzekeren, dat zy 'er veele anders niet waargenomene Byzonderheden, dit gedeelte onzes Lands raakende, in zullen aantreffen. Negen Afbeeldingen eeniger voornaame Plaatzen dienen tot cieraad, en het nieuwe Kaartje van de Majory tot nut. Eduard. Door John Moore, M.D. - Dicimus autem Hos quoque felices, qui ferre incommoda vitae, Nec jactare jugum, vitâ didicere magilirà. juv. Naar den Tweeden Druk uit het Engelsch. IIde Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Yntema en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 392 bl. Hebben wy, by de aankondiging van het eerste Deel dezes Romans (*), onzen wensch geuit, dat hetzelve spoedig door het tweede Deel mogt gevolgd worden; aan dezen wensch zien wy voldaan, daar wy thans reeds in staat zyn, onze Lezeren met de uitgave van dat tweede Deel, waarmede deze Roman beslooten wordt, geluk te wenschen - Geluk te wenschen, zeggen wy: want, daar de gretige ontvangst van een aantal Romans, by onze Natie, haare ingeno- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} menheid met dit soort van leesöefening bewyst, en 'er, om aan dezen haaren smaak te voldoen, zoo veele onbevoegde persoonen, 't zy met eigen vindingen, of wel allerlei vertaalingen, de hand aan dit vak van lerterärbeid slaan, waardoor wy alzoo van de lafste, en, inzonderheid voor de Jeugd, allergevaarlykste geschriften overhoopt worden, mogen wy onze Landgenooten wel geluk wenschen met elke pooging van zulke mannen, die (even als de beroemde moore in het oorspronglyke, en de kundige Vertaaler in de Nederduitsche overzetting dezes Werks) in hunne geschriften, by het vermaaklyke derzelven, tevens het zedenlyk nuttige bedoelen. Met genoegen dus zetteden wy ons ter leezing van dit tweede Deel, en vonden dat hetzelve, in voortduurende edele gedraagingen van den hoofdpersoon, eduard, in aartig samenweefsel van tusschenkomende gebeurenissen, in blyken van 's Schryvers kunde met opzicht tot de gesteldheid van het menschlyk hart, in verstandige ten toon spreiding van het deugdzaame in sommige, en volgeestige gisping der gebreken in andere persoonen, die hier ten tooneele worden opgevoerd, niet voor het eerste behoeft te wyken. Vooräl heeft ons de onverwachte bekendwording van eduard met zyne afkomst en geboorte, die hem, tot digt by het slot des Werks, altoos een diep geheim was gebleven, zeer behaagd; terwyl ook eduard zelf, door zyne vastheid van character, bestendige dankbaarheid en erkentlykheid jegens hen, die zyne opvoeding en verzorging zoo edelmoedig op zich genomen hadden, liefde tot deugd en braafheid, belangloosheid en dienstvaardige menschenliefde, ook dan, wanneer dezelve zyn uiterlyk belang in den weg staan, zich by zyne Lezeren zeer voordeelig aanpryst, en hen de kleine onëffenheden in zyn gedrag, die eene verregaande kieschheid in gevoelens omtrent waare eer veeläl ten grondslag hebben, ligtlyk over het hoofd doet zien. Werden wy, by ons verslag wegens het eerste Deel, van de moeite ontheven om voor onze Lezeren iets ter proeve af te schryven, dewyl het Mengelwerk eener voorige Letteroefening reeds die proeve opleverde, thans echter vinden wy ons aangespoord, om, daar de veelheid der in 't Werk voorkomende persoonen, en derzelver onderscheidene gebeurenissen, (die meest altoos in verband staan met, of niet weinig licht verspreiden op, de lotgevallen en handelingen van den Held dezes Werks,) ons een geregeld uittreksel van het geheele Boek uiterst moeilyk, zoo niet voor ons bestek onmooglyk maaken, onze Lezeren eenen trek uit eduard's geschiedenis voor te disschen; en daartoe hebben wy verkozen het Twee-en-tachtigste Hoofdstuk hier te laaten volgen: eensdeels, dewyl het een op zich zelven staand voorval in zich {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat; anderdeels, omdat het character van eduard zich hier op eene niet onbelangryke wyze voordoet; zullende wy echter, duidelykheidshalve, vooräf de daarïn betrokkene persoonen doen kenbaar worden; deze zyn: Juffrouw anguish, Echtgenoote van den Heere anguish, een regtschapen man, dien eduard op eene reize door Napels hadt leeren kennen, en met welke lieden hy eene nauwe vriendschap hadt aangegaan. Juffrouw anguish was van eene menschlievende geäartheid, doch hadt, schoon zy volmaakt gezond was, het zwak, zich altoos ongesteld te waanen, en was hierdoor eenigzins wispeltuurig van aart geworden. Gemelde Heer en Juffrouw anguish hadden zich vervolgends op een landgoed, in de nabyheid van dat, alwaar de Heer en Juffrouw barnet hun verblyf hielden, ter woon begeeven; terwyl eduard, naadat hy in een tweegevecht, (waarïn hy zich door een overdreeven begrip van eer hadt laaten wikkelen, en 't welk in de nabyheid van des Heeren anguish landgoed voorviel,) gekwetst werdt, ten huize van gemelden Heer anguish was ingebraat, alwaar aan zyne geneezing geärbeid werdt. Juffer carolina huntly, eene zeer schoone en edelhartige jonge Dame, die tevens een groot vermogen hadt geërfd, en, uit hoofde der afweezigheid haarer Voogdesse, Juffrouw nevile, welke naderhand ontdekt wordt eduard's Moeder te zyn, by den Heer anguish voor eenigen tyd logeerde. Het bedoelde Hoofdstuk voert tot opschrift: ‘Dapper gedrag van eduard. - Ontsteltenis. - Vreugde. Het was omtrent in het midden van Oogstmaand, het weder was smoorheet; Venetiaansche blinden slooten de brandende straalen der Zonne eenigermaate buiten, en veroorzaakten eene soort van schemering in het vertrek, waarin Juffrouw anguish, Juffer huntly en eduard zaten. De twee laatsten scheenen ten vollen vergenoegd met hunnen toestand, en hadden zekerlyk geenen wensch om elders te zyn. Juffrouw anguish, schoon eene vriendlyke en welgeaarte Vrouw, was eenigzins een ongemaklyk gezelschap voor luiden, die genegen waren te blyven daar zy waren. Zy was geschikt om het genoegen te stooren, door veranderingen voor te slaan, en dacht doorgaans, dat zy gelukkiger of genoeglyker zoude zyn daar zy niet was, dan daar zy was. “Heer!” sprak zy, “ik weet niet, waarom wy hier zo in het donker zouden opgesloten zitten, daar wy het even koel, en genoeglyker, kunnen hebben in het nieuwe prieel, dat ik in den tuin heb doen maaken: want daar zullen wy even zeer bedekt zyn voor de Zon, en daarby genot hebben van het koeltjen.” {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} “Ik geloof, dat 'er geen koeltjen is, myne waarde,” zeide Juffer huntly. “'Er zal schielyk wat komen,” antwoordde Juffrouw anguish. “Ontstaat dat gewoonlyk op den middag in dit jaargetyde?” vraagde Juffer huntly. “Wy zullen het zekerlyk veel heter hebben in myne nieuwe zitplaats. Kom, carolina, volg mynen raad, en laat ons gaan,” zeide Juffrouw anguish. “Allons donc,” riep carolina, van haaren stoel opspringende. “Wat deezen eerst zich herstellenden Vriend aanbelangt,” zeide Juffrouw anguish, “misschien zal het voor hem beter zyn, dat hy blyft daar hy is.” “Verschoon my,” antwoordde eduard, “ik wilde liever met u een weinig van de verkoelende middaglucht genieten.” Zy gingen vrolyk na den tuin, en plaatsten zich in eene soort van prieel. Carolina en eduard, hoe onwillig zy geweest waren om van plaats te veranderen, waren schielyk wel te vrede met hunnen nieuwen toestand; maar Juffrouw anguish herinnerde zich, dat zy dien dag nog geene beweeging had gehad, en dat beweeging goed was voor zenuwkwaalen: zy sloeg daarom eene wandeling voor. “Ik hoep, dat het eene zeer korte zal zyn, myne waarde,” zeide carolina; ‘want de hitte der Zon is onverdraagelyk.” “Wy zullen met de Zon niets te maaken hebben,” zeide Juffrouw anguish; “want de laan begint juist aan de achterdeur van den tuin.” Zy gingen gevolglyk deeze achterdeur uit, en traden terstond in eene laan, gevormd door ryen van eerwaardige boomen, welker dooreengestrengelde takken de straalen der Zonne uitslooten, uitgezonderd op eenige weinige plekken, welke door eene flaauwe schakeering van licht en schaduw op den grond onderscheiden werden. “Ei,” sprak Juffrouw anguish, “nu zullen wy het beter hebben dan of wy in huis of in den tuin zaten; want hier kunnen wy het genot hebben van wandelen, en zonder dat is het onmogelyk vry te blyven van zenawkwaalen.” Nadat zy hunne wandeling een klein eind wechs voortgezet hadden, gaf Juffrouw anguish te kennen, dat, misschien, een weinig beweeging in een rytuig aangenaamer zoude weezen; maar eer over dat onderwerp iets meer konde gezegd worden, kwam, eensklaps, een groote hond, die uit een nabuurig dorp was losgeborsten, met open bek en schuimende kaaken, recht toe de laan afloopen. Hy werd vervolgd door eenige hutbewooners, die onder het loopen schreeuwden: “Een dolle hond! een dolle hond!” {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw anguish, die hem eerst in het oog kreeg, keerde zich onmiddellyk om, en liep, uit alle haare macht, na de tuindeur; roepende haare Vriendin, dat zy haar moest volgen. “ô, Mynheer eduard!” riep Juffer huntly, “wat zal van ons worden?” “Volg uwe Vriendin, zo schielyk als gy kunt,” riep eduard, “en gy zult spoedig in veiligheid zyn.” “Maar gy,” riep zy; “wat zal van u worden?” “Dit zal my beschermen,” zeide eduard; eene soort van langen staf of staak, welken hy in zyne hand hield, opligtende. “Ik bid u, Mejuffer, loop! om 's hemels wil loop!” voegde hy er by. Juffer huntly had naauwlyks zes treden gedaan, wanneer haar voet tegen eene kluit stiet, zy op den grond viel, en het raazende dier regelrecht op haar aankwam. De staf, waarmede eduard was gewapend, was gelukkiglyk een van die staaken, met eene yzeren pen aan het eene eind, welke ten platten lande voor wandelstokken gebruikt worden. Met bestendige oplettendheid hield hy het oog op de beweegingen van den hond, die, zonder op hem acht te slaan, zynen loop na Juffer huntly voortzette, en haar genoegzaam bereikt had, wanneer eduard hem met zo groote kracht in de zyde sloeg, met het gewapende einde van den stok, dat hy eene zyner ribben brak, en te gelyker tyd hem ter neder wierp. Eer het gewonde dier de pooten weder onder het lyf konde krygen, verdubbelde eduard zyne slagen zo schielyk, dat de hond gedood was, eer het boerenvolk, die hem najaagden, 'er by kwamen. Juffer huntly was met groote vlugheid van den grond opgesprongen; maar wanneer zy de oogen achterwaards sloeg, en eduard met den hond bezig zag, bleef zy, in plaatze van haare vlucht voort te zetten, stil staan, als door betoveringe: haare voeten waren beweegingloos; maar al de trekken van haar gelaat ondergingen schielyk afwisselende veranderingen, naar maate haare hoop of vrees rees of daalde. “God Almachtig zy geloofd!” riep zy uit, zo ras zy het woedende dier ademloos op den grond uitgestrekt zag liggen. “Ik hoop, dat gy u door den val niet bezeerd hebt,” zeide eduard. “Waarde Heer!” riep zy uit, “hoe oneindig veel ben ik aan u verplicht!” “Ik ben reeds meer dan betaald,” riep hy. “Nooit! nooit! kunt gy meer dan betaald worden, Mynheer; gy hebt meer dan myn leeven bewaard,” vervolgde zy. “In welken verschrikkelyken toestand had ik nu kunnen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn; eenen toestand veel vreeslyker dan de dood. Genadige Hemel! hoe beef ik als ik 'er om denk. Van deeze rampzaligheid hebt gy my bewaard, met 'er uzelven aan te waagen Myn waarde Heer, eeuwig moet ik in uwe schuld blyven!” Deeze en dergelyke uitdrukkingen van verrukkinge borsten uit de lippen deezer jonge Dame, terwyl haar hart nog sidderde door een gevoel van het gevaar, dat zy ontkomen was. En zo dikwyls eduard poogde den dienst te verkleinen, welken hy haar bewezen had, trok dit eene nieuwe uitstorting van dankbaare erkentenisbetuigingen uit de gevoelige borst van Juffer huntly. Dit jonge paar ging weder na het huis, in eenen staat van zo aangenaame geestdrift, als niemand zich een denkbeeld van kan vormen, dan zielen van uitgelezen aandoenlykheid. Ler Juffer huntly en eduard de tuinpoort bereikten, ontmoetten zy den tuinman en twee arbeiders, die tot hunne hulp kwamen toeloopen. Zy waren afgezonden door Juffrouw anguish, terwyl deeze den tuin doorliep. Op het oogenblik, waarin zy aan het huis kwam, dreef zy ook al de knechts uit om haare gasten te beschermen; en kort daarna, uitgeput door vermoeidheid en schrik, viel zy in herhaalde vlaagen van bezwyminge, in welken staat zy te bed gelegd werd. In de tusschenpoozen haarer bezwymingen bejammerde zy het lot haarer jonge Vriendin, die voor de woede van een raazend dier was blootgesteld. Deeze herhaalde jammerklachten hadden zulk eene uitwerking op de verschrikte verbeeldingen der meid en der huishoudster, die aan de zyde van haar bed zaten, dat, naar haare gedachten, Juffer huntly, by dien tyd, door den hond half verslonden moest zyn. Zy waren, derhalven, grootlyks ontsteld, toen zy die jonge Dame de kamer zagen instuiven, en vluchtten beide voor haar met verhaasting. De meid, zich berollende in een der bedgordynen, riep uit: “Om Kristeswille, kom niet by my!” “Noch by my!” riep de huishoudster, van achter een' grooten ziekenstoel, welken zy tusschen zichzelve en Juffer huntly hield. “Wat is 'er te doen! Zyt gy dol?” sprak de jonge Dame. “Wy zyn juist het tegendeel,” antwoordde de meid; “maar men kan gemaklyk zien wat gy zyt, daar gy zulk eene vraag doet.” “Gy behoorde u driemaal in de zee te doen dompelen,” riep de huishoudster. Juffer huntly, die op haare uitroepingen was blyven stilstaan, ging nu na Juffrouw anguish, waarop de meid haar {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} op een' aandoenlyken toon aansprak: “ô, Mejuffer, ik bid u, spaar myne arme onschuldige Juffrouw; bedenk, dat zy voordeezen uwe Vriendin was; en of gy haar al byt, dat kan u niet geneezen.” Juffer huntly, om dit vertoog glimlachende, verzekerde haar bedaardlyk, dat niemand gebeten, en dat de hond gedood was. Waarop de meid, zich uit de gordynen ontrollende, verklaarde: “dat zy niet half zo bang was geweest voor zichzelve, als voor haare waarde Juffrouw.” De huishoudster begon eene soortgelyke verklaaring te doen, in langwyliger bewoordingen, wanneer Juffrouw anguish, zich herstellende van de verwarringe, welke dit tooneel veroorzaakt had, haar beval heen te gaan. Juffer huntly verhaalde daarop de omstandigheden, welke haare Vriendin onbekend waren, en sprak zeer van het edelmoedig en onvertzaagd gedrag van eduard. Dit verhaal deed den moed van Juffrouw anguish zodanig ryzen, dat zy, opstaande van het bed, waarop zy tot nog toe gelegen had, uit de kamer ging, uitroepende: “Waar is hy? ô! Waar is de braave knaap?” En eduard in den gang ontmoe ende, omhelsde zy hem, en borst uit in de opgetogenste uitdrukkingen van dankbaarheid en verwonderinge. Juffer huntly, die Juffrouw anguish op de hielen volgde, was, zo wel als eenigen der bedienden, getuige van dit tooneel, hetgeen eduard zelven zodanig verraste en in verwarring bragt, dat hy buiten staat was van een onderscheiden zeggen voort te brengen. Juffer huntly, schoon haar gelaat uitwees, dat zy deelde in eduard's verwarring, had genoegzaame tegenwoordigheid van geest om haare Vriendin in de zykamer te leiden, alwaar allen drie in korten tyd tot eene grootere maate van bedaardheid kwamen. Zy bragten het overige van den dag en den avond door in het genot van zo aangenaame herinneringen, als eenige, waarmede de menschlyke natuur bekend is De harten van twee hunner vloeiden over van genegenheid en dankbaarheid; de derde was zichzelven bewust, dat hy, door eene verdienstlyke daad, de oorzaak was van der anderen veiligheid en geluk; en allen verheugden zich in de gedachten, dat zy een groot en dreigend gevaar ontkomen waren. De Heer anguish zat aan het middagmaal ten huize van eenen Heer in het zelfde Graafschap, wanneer een knecht inkwam met een verward maar ontrustend verhaal van eenen dollen hond, die veele menschen op het land, en in het byzonder verscheiden persoonen uit het huisgezin van den Heer anguish, had gebeten. Hy sprong onmiddellyk van tafel, en keerde, onder groote vreeze voor eenig allerverschrikkelykst {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voorval, na huis: alwaar hy, tot zyn onuitspreekelyk genoegen, Juffrouw anguish, Juffer huntly en eduard vond, zittende by elkander, zo als boven beschreven is. Juffrouw anguish vloog in de armen van haaren Man, en verhaalde denzelven, met al die gretigheid, waarmede wy hun, die wy beminnen, vertellen hetgeen wy weeten hun vermaak te zullen geeven, de historie van dien gebeurtenis vollen dag; hem naauwlyks den tyd laatende om eene vraag te doen. De overgang uit eenen staat der allersmartelykste bekommeringe, tot dat volle genoegen, hetgeen hy nu smaakte, bragt den Heer anguish, in het punt van geluk, tot gelyke hoogte met het gezelschap, waarby hy gekomen was. Juffrouw anguish bleef met verrukking uitweiden in den lof van eduard, terwyl carolina, schoon spaarzaam in woordlyke lofspraaken, door haar gelaat toestemming en goedkeuring te kennen gaf van alles wat haare Vriendin zeide. In de volheid haarer blydschap zeide Juffrouw anguish vrolyk tot haaren Man: “Gy hebt tot deezen dag toe nooit reden gehad om jaloers te zyn; maar ik moet het u voor de vuist zeggen, ik bemin deezen jongman.” “Wel, myn lief, daar de zaak zo is,” antwoordde de Heer anguish, “verheug ik my, om uwentwille, zo wel als mynenthalve, dat gy uwe liefde openlyk belydt; want dus zal niet Bedektheid op uw roede wangen aazen, Gelyk de worm den bloemknop schendt.” “Ik haat bedektheid,” antwoordde Juffrouw anguish; “maar, al ware het anders, bedektheid is nu buiten myne macht; myne drift is bekend by het gantsche huisgezin; want op het oogenblik, waarin ik eduard zag, toen hy van het behouden van carolina wederkeerde, sloeg ik myne armen om zynen hals, en kuste hem met zo veel hartlykheid, als ik ooit in myn leeven eenen man gekust heb.” “Bravo!” riep de Heer anguish uit; “maar ik hoop dat deeze jorge Dame op dezelfde wyze den Heer haare dankbaarheid betuigd heeft.” “Indien zy het niet gedaan heeft, zal zy het nog doen,” riep Juffrouw anguish; Juffer huntly by de hand grypende, en haar na eduard trekkende. Het gelaat van Juffer huntly was in een oogenblik met bloozen bedekt - en haare Vriendin tegenstaande, zeide zy, met eene ontstelde stem: “Zyt gy dol?” “Neen, myne waarde, niet volkomen,” antwoordde Juffrouw anguish; “maar, indien deeze Heer het niet had {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan, hadt gy raazende dol kunnen zyn. Kom daarom, toon uwe erkentelykheid, en dank uwen verlosser met uwe eigene lippen.” “Dan dank ik u, Mynheer, uit den grond myner ziele,” zeide Juffer huntly, met eene uitbersting van dankbaarheid, welke haare stem verleevendigde, eenjgermaate de overhand kreeg op haare verwarring, en haar beminnelyk gelaat haar een weinig na eduard deed buigen, die, met verrukkende ontroering, het oogenblik aangreep, en zyne lippen op de haare drukte. “Nu, myn lief,” sprak de Heer anguish tot zyne Dame, “daar carolina het zelfde teken van dankbaarheid heeft gegeven, dat gy gaaft, zal ik de drift, welke gy belydt voor eduard te hebben, met meer fatsoen kunnen draagen; want ik heb hoop, dat gy, ten hoogsten, slechts in staat zult zyn om zyn hart met haar te deelen.” De Heer en Juffrouw anguish vervolgden nog eenigen tyd deeze soort van boertende zamenspraak, zonder door Juffer huntly of door eduard gestoord te worden; welke beiden te eenemaal scheenen verzwolgen te zyn in hunne eigene overpeinzingen, en geheel niet geneigd om op het gesprek te letten, of 'er deel in te neemen.’ Wy zullen hier alleen nog byvoegen, dat, schoon eduard aan Juffer huntly, sints lang reeds, niet onverschillig was, deze dappere daad haar in liefde jegens hem ontstak; en daar ook eduard haar oprechtlyk beminde, worden zy, aan 't einde dezes Boekdeels, echtlyk vereenigd, en genieten het streelendst huislyk geluk. Kleine Dichterlyke Handschriften. Twaalfde Schakeering. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 144 bl. De voortzetting van dit door ons reeds meermaalen aangekondigd Dichtwerk stelt ons in de aangenaame gelegenheid, om onze Lezeren weder met eene twaalfde Schakeering van 't zelve bekend te maaken. Dezelve bevat vier-en-vyftig, zoo uitgebreide als kleine, dichtstukken, pronkende met de naamen van het meerendeel der Dichters, die wy reeds by de aankondiging eener voorgaande Schakeering (*) vermeld hebben. Onder de stukken, die deze Schakeering uitmaaken, en waarönder zich veelen van onderscheidene waarde bevinden, heeft ons dat van den verdienstlyken c. loots, getyteld het Bygeloof, zeer behaagd: zoo wel het byschrift eerste Zang, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} als de beschryving van den overgang des bygeloofs uit Egypte tot Griekenland, die den bestryder van 't zelve, Socrates, ter dood veroordeelde, waarmede dit dichtstuk reeds eindigt, duidt aan, dat wy van hetzelve in het vervolg meerdere Zangen te wachten hebben. Voorts hebben wy den Lof der Vleijery van j. du pré, Servilia aan Brutus van a.l. barbaz, (zynde een tegengesteld tafreel van het in de achtste Schakeering voorkomend dichtstukje, getyteld: Brutus aan Servilia, van denzelfden maaker) den Brief over Parys, van q. de flines, eenige Vertaalingen van de Ouden, als van Boëtius, Tibullus, Horatius, enz. door bilderdyk, arntzenius, van winter nsz., enz. benevens eenige Punt- en andere dichten, met veel genoegen geleezen. Zo het dichtstuk, ten opschrift hebbende: het wederzien in de eeuwigheid, door w. van ollefen, niet te veel plaats besloeg, gaarne zouden wy het, om deszelfs belangryken inhoud en schoone zedenleer, hier afschryven; dan, nu zullen wy onzen Lezeren een ander, van p.g. witsen geysbeek, tot een staaltje mededeelen. Of het onze Nederlandsche meisjens, in 't algemeen, zeer bevallen zal? hiervoor durven wy niet instaan: hoe 't zy, dus luidt hetzelve: Aan Lina. Waartoe die wulpsche en weidsche pracht? Waartoe die dartle en dwaaze reden? Het schoonst sieraad van uw geslackt Bestaat in zuivre en zagte zeden. Natuur schonk u volmaakte leden: Waarom haar voorschrift niet betracht? Waartoe die gordel onder de armen? Waant gy dat zulks u schooner maakt? In Mai wilt ge u met bont verwarmen, En gaat des winters byna naakt, Dient zulk een leefwyz' niet gelaakt? Verdient uw dwaasheid geen ontfermen (*)? Waartoe uw hairen afgesneên, Waarby geen ebbenhout kon halen? Is 't omdat zy reeds gryzen? Neen, Gy wilt met blonde lokken pralen; Hoezeer doet u de dwaasheid dwalen!... Had ooit een pruik behoorlykheên? {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Lina! laat die dwaasheid varen. Indien ge u gaarn' beminnen ziet, En lang uw schoonheid wilt bewaren, Misvorm dan uw gestalte niet; Maar volg, wat u natuur gebiedt: Dan overleeft uw schoon uw' jaaren. Macbeth, Treurspel. Gevolgd naar het Fransch van M. Ducis, door Mr. P. Boddaert. Te Amsterdam, by de Wed. J. Doll, 1800. In 8vo. 80 bl. De Geschiedenis van macbeth maakt, in de Kronyk van Engeland, Schotland en Yrland, door raph. holingshed en william harrison, in 1753 te London uitgegeeven, een zeer avontuurlyk verhaal uit, het welk door buchanan in zyne Schotsche Geschiedenis, schoon eenigzins verkort, is overgenomen. Dunkan, Koning der Schotten en Oom van macbeth, zo laf en vreedzaam, als zyn Neef stout en wraakgierig was, had deszelfs hulp, tot het beteugelen van oproeren in zyne Staaten, noodig. Deeze gestild zynde, en macbeth, benevens een ander legerhoofd, banquo, in eenen oorlog tegen de Deenen, gebruikt zullende worden, ontmoeteden beiden, wanneer zy naar dunkan reeden, drie Toverhexen, welke hen, op haare wyze, heil voorspelden, en onder anderen, dat macbeth nog eens Koning van Schotland zoude worden, en dat het nag slacht van banquo de Kroon zoude erven. Eenige voorafgegaane en minder belangryke voorspellingen toevallig bewaarheid zynde geworden, begon macbeth eindelyk op middelen te denken, om deeze voorspellingen geheel vervuld te krygen, en zich het Koningryk Schotland eigen te maaken. Hy werdt in deeze zyne poogingen zeer versterkt door zyne echtgenoote, eene trotsche, eerzuchtige vrouw, welke niet scheen te kunnen rusten, voor dat dunkan door haaren man was vermoord geworden. Behalven deeze voorspelling, hadden gemelde Toveressen ook aan macbeth gezegd: dat hy nimmer van iemand gedood zoude worden, die van eene vrouw geboren was; en niet overweldigd, vóór dat het Birnamer woud tot het Slot van Dunsinane kwam. Ook deeze beide Hexengezegden werden, ten nadeele van macbeth bewaarheid; want zekere macduf, met welken hy, uit hoofde zyner dwingelandy, in oorlog kwam, en die uit deszelfs moeders lyf gesteeden, en derhalven niet geboren was, hieuw hem het hoofd af: na dat dezelve aan zyne krygslieden had geboden, om elk een tak uit het Birnamer woud te snyden, en daar mede in de hand, naar Dunsinane te trekken, ten einde het getal der naderende {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} manschappen voor macbeth bedekt te houden. De laatste nu meenende het Birnamer woud naar zyn Slot te zien komen, achtte daar door de voorspelling vervuld, en vondt, al vluchtende, op voorgemelde wyze, zynen dood: het welk in den jaare 1057 zoude geschied zyn. De Engelsche Dichter shakspear heeft dit verhaal, in den dramatieken styl van zynen tyd geheel weeten over te gieten; waar uit onregelmaatigheden geboren zyn, die men alleen aan hem, en eenigen zyner tydgenooten, kan vergeeven. Verscheide lieden hebben, na hem, zich beyverd, om, met weglaating van veele byzonderheden, het zelfde onderwerp, op nieuw, voor het tooneel te bearbeiden. Dit deed reeds william davenant, in de voorige eeuw, in Engeland - stephanie den Jongen, 1774; f.h. fischer 1778; h l. wagner 1779, en g.a. burger 1783, in Duitschland; ja dit deeden M. lefebre 1783, en naderhand M. ducis - die ook Othello, Lear en Hamlet heeft omgewerkt, in Frankryk. Het Stuk van deezen laatsten heeft Mr. p. boddaert voor zich ter naarvolging gekozen, en als zodanig moeten wy het onze Leezers doen kennen. Ducis, in al zynen arbeid, zich toegelegd hebbende om de Treurspellen van shakspear meer overeenkomstig den tooneelvorm en deszelfs regelen te schikken, heeft daar door ook alle die Hexeryen en verdichtselen moeten laaten vaaren, welken aan de Stukken van shakspear zo veel leven geeven. Alleenlyk spreekt hy nog, nu en dan, van macbeth's droomen, en het vermogen van yphyctona - maar de karaktertrekken van macbeth, en vooral van deszelfs trotsche en heerschzuchtige vrouwe, zyn bewaard gebleven: zelfs die van Somnambule, of Slaapwandelaarster, welke, volgens den Engelschen Dichter, Act. V, Scene 1, door de Kamerjuffer beschreeven wordt, en hier mede in het Vyfde Bedryf, Zevende Tooneel, wordt uitgewerkt. Intusschen geeven geene van alle haare gezegden, in dit Tooneel, zo veel te kennen, als deeze enkele woorden, welken zy, in denzelfden toestand, by shakspear zegt: Here's the smell of blood still: all the persumes of Arabia will not sweeten this little hand. Veel, zeer veel schoons, had de Fransche Dichter, zelfs naar zyn eigen ontwerp, nog uit shakspear kunnen overneemen, het welk hy echter niet gedaan heeft: intusschen is het afmaaken van macbeth, door Moordenaars welke zyne vrouw heeft gezonden om malcolm te vermoorden, geenszins zo treffend als macbeth's dood, door het zwaard van macduf: en de dood van macbeth's zoon is by den Franschen Dichter zeer gewrongen. De naarvolging is slechts middenmaatig, en toont hier en daar te veel de spooren van grooten haast: zelfs vindt men {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 10 een vers, dat een voet te kort is: namelyk het onderste, zynde van deezen inhoud. sevar. Gy eischt dit? duncan. Goon! wil my die openleggen. Men heeft dit Stuk spoedig na de uitgave, ten voordeele van de Tooneelspeelers en Speeleressen, op het Amsterdamsch tooneel vertoond, en hetzelve heeft bevallen. Geen wonder! j.c. wattier speelde voor macbeth's gade. Zo dikmaals die rol in zulke goede handen valt, zal deeze Nederduitsche Macbeth voldoen, al ware het enkel om de woedende hartstocht en heerschzucht eener furie op het hoogste te zien. Brieven, voor min en meer gevorderde jonge lieden, ten dienst der Schoolen zoo wel, als ten algemeenen gebruike, geschikt. Door een Lid des Schoolbestuurs eener Departementsschoole van de Bataafsche Maatschappy, tot Nut van 't Algemeen. 1ste Stukje. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In 8vo. 100 bl. Dit Stukje bevat in het geheel achtentagtig Brieven van een zeer verschillenden aard, en dus in veele gevallen geschikt om tot goede modellen te dienen. Meestal loopen deeze Brieven over gewigtige onderwerpen, genomen uit de Natuurlyke Historie, de Zedekunde, en menigerleye voorkomende gebeurtenissen in het dagelyksche leven. Dus dienen zy tevens tot verbreiding van nuttige kundigheden, en het aanpryzen van verhevene gevoelens en loffelyke daaden. Zodanig is, by voorbeeld, de tweeënzestigste Brief, dien wy hier tot een proefje zullen mededeelen. ‘waardste vriend! Daar heb ik een grooten schrik uitgestaan. Ik zat voor myn raam myne lessen te leeren. Eensklaps hoor ik een groot gedruisch en geschreeuw. Ik zie op, en verneem eene menigte lieden op den kant van het water. Plotsling springt een der aanschouwers van den wal, en komt met een klein kind ten voorschyn. Men haalt 'er beiden uit, en nu hoor ik de moeder, terwyl zy het wicht tederlyk omhelst, schreijende uitroepen: “ach! 'er ligt nog een in.” Terstond springt de redder van het eerste kind op nieuw in het water om ook het tweede te haalen. Dit was niet te zien, en hy moest 'er {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} lange naar duiken. Hy vat het eindelyk en steekt het om hoog, maar, te zeer afgemat, zinkt hy weer naar beneden en verdrinkt. Ieder beweende hem en beklaagde zyn lot; my dagt echter, dat zyn dood benydenswaardig was, want hoe kan men ooit gelukkiger sterven, dan midden in het verrichten eener edele, menschlievende daad? Ik ten minsten zal myn leven niet ontzien, als ik iemand uit gevaar kan redden, en dit gezicht zal my steeds in myn voorneemen versterken. Vaar wel, myn vriend! ferdinand.’ Men zou echter, dunkt ons, met eenige reden kunnen vraagen: Zyn zodanige edelmoedige gevoelens niet al te overdreven? Recueil de Pieces interessantes & variées propres pour la Jeunesse, pour s'exercer dans l'etude de la Grammaire, de la Fable, de l'Histoire, & de la Morale, particulierement adaptées pour apprendre à parler la langue Francaise purement & à l'ecrire correctement. Verzameling van belangryke Mengelingen voor de Jeugd, ter beoeffening van de Spraakkunst, de Fabelkunde, de Geschiedenis, en de Zedenkunde, byzonder geschikt om de Fransche taal zuiver te leeren spreeken en schryven. Te Amsteldam, by W. van Vliet, 1799. In 8vo. 203 bl. Schoon byna alle stukjens, welke uitgegeeven zyn, om, als themata, ter vertaaling te dienen, door derzelver gebrekigen en platten styl, zoo wel als derzelver ééntoonigheid en lafheid, de Jeugd rasch verveelen moeten; vindt men in dit Werkje een honderd vier-en-dertig tal voorschriften ter vertaaling uit het Fransch in 't Hollandsch, en omgekeerd; want in beide taalen zyn dezelven tegen over elkanderen gedrukt: zy bevatten eene réeks van historische vertellingen, byzondere en charactertekenende trekken, eenige fabelen, enz. en vóóraan eenige spraakkunstige oefeningen. Wy oordeelen dit boekje alzins geschikt, om jonge beoefenaaren der Fransche taal op eene aangenaame en tevens nuttige wyze bezig te houden; hetzelve is daarteboven in eenen niet onbevalligen styl opgesteld. vooräl wat de Fransche vertaalingen aangaat; intusschen was het niet kwaad geweest, dat de Schryver minder spaarzaam geweest ware in het plaatsen van zedenkund ge voorschriften, en de plaats van sommige geestlooze en overbekende kwinkslagen door dezelven hadt doen vervangen: niettemin durven wy het echter aan Ouderen en Leermeesters, ten gebruike voor hunne kinderen en kweeklingen, aanpryzen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Invloed en Uitwerking van het Christendom, op de Vorming en den Toestand der Volkeren van Europa. Door Tyge Rothe, Koninglyke Deensche Staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door S. van Hoek, Predikant te Aalburg en Heesbeen. Iste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo, 474 bl. Behalven het Voorbericht. Dit is eene Vertaaling van eene Vertaaling. Oorspronglyk is het Werk in het Deensch geschreven, en daaruit in het Hoogduitsch overgebragt door eenen Ongenoemden, die zynen arbeid heeft opgedragen aan den beroemden klopstock, en in eenige korte aanmerkingen, achter die Opdracht geplaatst, ons onderricht, dat de Schryver voordeezen Leermeester is geweest van zyne Koninglyke Hoogheid den Erfprins frederik: hoogstwaarschynelyk den halfbroeder des Konings van Denemarken, niet deszelfs Zoon den Kroonprins. Beiden voeren denzelfden naam: maar in het Jaar 1775, welk getal de Opdracht van den Hoogduitschen Vertaaler draagt, was de Kroonprins een kind van zeven jaaren, en begon dus eerst recht vatbaar te worden voor de lessen van eenen Leermeester. Naar dit Hoogduitsch is de Nederduitsche Vertaaling vervaardigd, door den Eerw. van hoek, die niet schynt goedgevonden te hebben, iets van het zyne 'er by te voegen. Wanneer men overweegt, hoe bezwaarlyk het zy, in eene Vertaalinge, den waaren zin van het oorspronglyke altoos te behouden en met de rechte woorden uit te drukken, zoude het niet te verwonderen zyn, dat de Vertaaler eener Vertaalinge hierendaar nog verder afweek van de meening des eersten Schryvers, schoon hy de algemeene bedoeling doorgaans duidelyk genoeg volgde. Misschien is dit wel het geval van het Werk, waarvan wy nu eenig verslag moeten doen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den titel staat Eerste Deel. Dit sluit in, dat 'er meer, of ten minsten nog één Deel zal volgen; gelyk men dit ook uit verscheiden plaatzen in het Werk zelve kan opmaaken: maar hoe veel, leezen wy nergens. De bedoeling van den Schryver is, buiten tegenspraak, lofwaardig. ‘Myn oogmerk,’ zegt hy, in het begin van zyn Voorberigt, ‘is geenszins, een wiskunstig bewys, voor de waarheid van het Christendom te geeven.’ Misschien had de Heer rothe deeze verklaaring wel kunnen spaaren. Gebeurde zaaken zyn toch niet vatbaar voor wiskunstige bewyzen, en geen verstandig Leezer zal van eenen Schryver het onmogelyke vergen of verwachten. Doch laat ons hem verder hooren. ‘Maar ik heb geloofd, dat het nuttig is, der ligtzinnige tydkortende geschiedkundige Lectuure, door welke zoo meenig een, tot afval van het Christendom, vooringenomen wordt, eene geschiedkundige, ook tydkortende Lectuur tegentestellen, welke den denkenden man ... zou kunnen nuttig zyn, om voorzigtig omtewandelen, onder de Sophisteryen, de Romans, en, waarom zou ik het niet lynregt zeggen?! de veele leugens, welken, in de boeken van den dag, worden ter nedergesteld, om den Godsdienst van ons Europa, tot eene fabel te maaken,’ bl. IX en X. Zo ook bl. XII. ‘Het begin der beide onafscheidbaare Leerstelzels onder de menschen, het Mosaische en Christelyke, stelde ik my, in dit werk, als eene gebeurenis, in de geschiedenis der menschheid, voor; en, het gene ik, als byzonder, door het Christendom, te wege gebragt, ontdekte, het gene ik, wanneer ik ... de keten der daadelyke gebeurenissen overzag, als eene eer voor het Christendom beschouwen en erkennen moest, dit verhaal ik. My wierd het Christendom de beste Godsdienst voor den mensch, als Individu, beschouwd, voor de Volkeren, voor de geheele Menschheid. In deszelfs gevolg zag ik voorspoed en eer; maar, buiten den kring, waar in hetzelve werkzaam is, niets, dan angstverwekkende tooneelen. Ik wilde deshalven anderen daar toe brengen, en beweegen, om, met my, het Christendom, als dien Godsdienst, te erkennen, die het meest de menschen veradelt, en gelukkig maakt. Ik wilde daar te boven verklaaren, hoe ons geslagt, hoe ons Europa dat gene geworden is, wat zy thands zyn; enz.’ - Bl. XVIII. ‘Hoe ik {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderscheidene Volkeren en tyden beoordeel, en daar naar eenen iegelyken zyne eer en zyn geluk toeken: dit zal men, in het werk zelf vinden. Dit is het eerste deel deszelfs, en indien myn loopbaan op Aarde zodanig bepaald is, dat ik het einde van myn plan bereiken kan, zullen 'er nog meer volgen.... Onder de onderwerpen welken, in de volgende deelen, zullen behandeld worden, zyn, de geschiedenis van konstantyn, van juliaan, van Romens ondergang, van de Hiërarchie, van de Leengesteldheid, van mahomet, van de Ridderzugt en de Kruistogten; vervolgends van de Verdraagzaamheid, Vervolging, en Sekten, en het Deismus van den dag, enz.’ Doch terwyl de Schryver ons zegt, wat hy denkt te doen in de volgende Deelen, zal de Leezer verlangen te weeten, wat hy in dit Eerste hem voordraage. Het Werk is verdeeld in Afdeelingen, doch welke niet met getalen zyn getekend. Derzelver Opschriften zullen wy vooreerst opgeeven. Ontwerp van dit Boek, bl. 1. - Welke Betrekking heeft de Godsdienst op den Staatkundigen Toestand der Waereld? bl. 15. - Christus en deszelfs Leer, bl. 22. - De Gelukzaligheid van den Burger, bl. 39. - Hoe wordt deze Vraag beantwoord? bl. 59. (Te weeten de Vraag, waarmede de voorgaande Afdeeling besloten wordt: ‘Op welke denkbeelden, op welk zeden- en godsdienststelzel kan de burgerlyke welvaart der Waereld en der Volkeren het zekerste en beste gevestigd worden?’) - Wat is de Geschiedenis der Waereld? bl. 68. - De Oude Tyden, bl. 76. - De Geschiedenis der Reden, bl. 88. - De Helden eeuw, bl. 111. - Egypten, bl. 118. - Sparta, bl. 134. - Athenen, bl. 142. - Romen, bl. 153. - De Chineezen, bl. 183. - Het Christelyke Europa, bl. 212. - De Vereeniging onder de Volkeren van Europa, bl. 216. - De Slaaverny, bl. 261. - Onze Regeeringen, bl. 297. - De Geest der Wetten, bl. 362. - De Zeden, bl. 378. - Huislyke Zeden, bl. 391. - De Weetenschappen, bl. 415. - De Kunsten, bl. 455. De eerste Afdeeling begint op eenen vry hoogen toon: ‘Wy europeërs zyn trots, en wy zyn het met recht. By ons moet men leeren, hoe edel het geslagt der Menschen is, en welk eene eerwaardige rol dit geslagt, hier op Aarde, speelen kan. By ons kan men {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaaren, dat de Mensch vermogens bezit, om eene nog veel verhevenere rol, in een ander scheppingsstelzel, uittevoeren. Ofschoon ik ook een Europeër, en een man der agttiende eeuwe ben, spreek ik egter geenszins, by vergrooting, enz.’ Zijn oogmerk ontvouwt de Schryver eenigermaate, bl. 8, in deeze bewoordingen: ‘Dan eerst behandelen wy de geschiedenis wysgeerig, wanneer wy, zoveel mogelyk, de daadelyk voorhanden zynde, ofschoon dikwils verborgene, keten van oorzaaken en gewrogten opspooren: en deze, met betrekking tot den toestand van ons Europa, optespooren, is myne bedoeling in dit werk. Gaarne wilde ik het juiste punt van zamenvoeging uitvinden, waar deze toestand met gebeurenissen van vroegere dagen te zamenhangt; gaarne ... aanwyzen, langs welken weg wy tot dat geluk, en die regte waarde gekomen zyn ... Eigenlyk bepaalt zich myn oogmerk wel voornaamelyk tot onze staatkundige burger- en volksgesteldheid; dan de geschiedenis hier van is te gelyk de geschiedenis onzer reden: immers wat anders regelt den aart en de wyze der wetgeevinge, der regeeringe en der zamenleevinge, dan de zeden? en waar door worden dezen wederom geregeld, waar door anders dan door het denkbeeld, het gene wy ons maaken van dat, dat billyk, geoorloofd, nuttig en aanzienlyk is? Wanneer men derhalven aantoont, hoe een volk, of de Menschen, in eene zekere eeuw, wetten gaven, eenen staat inrigtten, en bestuurden, en met elkanderen leefden, dan toont men te gelyk, hoe uitgebreid, en hoe juist die denkbeelden waren, welken zy hadden, aangaande dat gewigtige deel der Wysgeerte, dat de natuur des Menschen, deszelfs bestemming, verplichtingen en voorrechten ontwikkelt.’ Vervolgens, bl. 9, gesproken hebbende van de vierduizend jaaren vóór des Zaligmaakers geboorte, ‘in welken ons geslagt ... uit den eenen toestand in den anderen steeds ginds en herwaards geworpen is, en altyd zekere gewigtige... waarheden en denkbeelden, van eenen gemeenschappelyken Opperheer der Menschen, van braafheid en deugd, en derzelver belooning gehad heeft,’ met burgerlyke wetten en inrigtingen op die denkbeelden gegrond; maar alles, ‘zoo wel de kennis als de inrigtingen en wetten, zeer onbepaald, niet zamenhangende, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} en weinig toereikende:’ vervolgt hy, bl. 10: ‘Na deze vierduizend jaaren ontdekt zich het nieuwe stelzel der reden, en met dit, ook dat eener nieuwe staatkunde. Met eene snelheid als die des weerlichts, verspreiden zich de denkbeelden van God, als een boven alles en buiten alles bestaand wezen; het denkbeeld van een oordeel na dit leven, van belooning en straf; en wel zoo dat dit wysgeerig kan voorgesteld en aangenomen worden: en met deze denkbeelden ook het bezef van dat gene, wat de Mensch is, en wat hy, als Mensch, van den overwinnenden Krygsman, van den Vorst, en van zyne Medeburgeren billyk eisschen en verwagten kan.’ De reden van deeze groote verandering in Europa, terwyl andere waerelddeelen in de oude duisternis, of althans onzekerheid, gedompeld blyven, vindt de Schryver in de voortplanting en vestiging van het Christendom, en eindigt deeze afdeeling met het zeggen van montesquieu, raakende hetzelve: ‘dat het ofschoon deszelfs eenig oogmerk alleen de zaligheid eenes toekoomenden levens schynt te zyn, ons egter daar te boven ook in dit leven gelukkig maakt. Deze woorden,’ zegt hy, ‘zullen my als 't ware ten tekste, en dit werk daar van de verklaaring zyn.’ Wy hebben dus taamelyk breedvoerig des Schryvers oogmerk aangetoond. Maar de Leezer zal vraagen: beantwoordt het Werk aan het geen men daaruit mag verwachten? Gaarne zouden wy hierover met dezelfde uitvoerigheid onze gedachten zeggen, en uit ieder Afdeelinge een geregeld uittreksel geeven, indien wy daartoe de ruimte hadden. Nu moeten wy ons vergenoegen met eenige algemeene aanmerkingen. In het algemeen zien wy in het Werk den verstandigen Man, den ernstigen Christen en den Vriend van het Menschdom, die, hoezeer ingenomen met de Waarheid van zynen Godsdienst, hoezeer de poogingen van deszelfs vyanden, om dien Godsdienst uit te rooien, verfoeiende, te veel doorzicht en menschlievendheid bezit, om zulken zyner Natuurgenooten, welken denzelven niet kennen, daarom buiten Gods gunst te sluiten. ‘Het gansche Christendom,’ leezen wy bl. 15, ‘rust op dit hoofddenkbeeld, dat het tegenwoordige leven slegts het geringste gedeelte van het tydperk des menschelyken aanzyns uitmaakt: en ... dat de Mensch, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze zyne eerste dagen, moet volmaakt worden, ten einde hy, by de hem aannaderende omwenteling ... gewyzigd zyn moge, om eenen zekeren hoogen trap van gelukzaligheid deelachtig te worden. ... Zoo is het ... een minder gelukkig lot, niet op zulken tyd, en onder zulk eene lugtstreek geboren te zyn, dat men op dien korteren weg van gelukzaligheid, op welken het Christendom ons brengen kan, kan koomen ..... maar hoe kon het eene straf, of een in ongunst ons toegevoegd en onherstelbaar ongeluk zyn? Het denkbeeld, dat God een God des ganschen geslagts, een God van elk in het byzonder is ... laat ik ... nimmer vaaren.’ Ondertusschen is de Schryver, doorgaans, in het leerstellige die begrippen toegedaan, welke by de meeste Christenen als rechtzinnig pleegen beschouwd te worden. Hierover kan niemand hem beschuldigen. Maar gaat hy niet te ver, wanneer hy den invloed des Christendoms op het geluk der waereld verbindt aan die begrippen? Laat ons zyne eigene woorden (bl. 31) bybrengen. ‘Zullen wy nu beslissen, of zulke Staaten, ... in welken te leeven een voorrecht is, onwankelbaar op het Christendom kunnen gevestigd worden, dan zal het niet genoeg zyn, dat wy met onze gedagten by de practicaale bevelen ... staan blyven; .... neen, de zedenleer, de wetten, de denkbeelden, de aangenomene gevoelens, die, staatkundig beschouwd, de besten zyn, deze moeten, zal het Christendom waarlyk en volkoomen zegevieren, hunnen grondslag hebben, in dat begrip, dat God eene openbaaring gegeeven heeft, en dat jesus eenen verhevenen, eenen Godlyken oorsprong heeft, en [NB.] dezen niet aan dit scheppingsstelzel schuldig is, noch daar toe behoort.’ De Schryver dringt dit, op zyne wyze, verder aan, en zegt, bl. 32 en 33: ‘Een van beide moet waarheid zyn; of christus was een wezen van een geheel ander geslagt, dan het onze, of Hy heeft niets meer kunnen weeten dan een Mensch ... Dan het schynt 'er konde een derde plaats hebben; dit, dat de Leer van christus ja wel meer ware dan het gene eene ziel, in een bewerktuigd lichaam, door eigene kracht ... ervaren kan, en Hy egter in zyn perzoon dezelfde was, die wy zyn, wanneer naamelyk God dat gene aan Hem bekend maakte ... het gene Hy aan ons {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelde. Dan .... zoo kan het niet zyn. Immers deze Leeräar zegt, dat Hy het van zich zelven heeft, het gene Hy aan ons verkondigt, enz.’ Waar heeft de Heer rothe toch dit laatste gelezen? Hierna zouden wy wel nieuwsgierig zyn; gelyk ook om te weeten, welke uitlegging hy geeve aan de woorden van Jesus, joann. VII:16. VIII:28. XII:49, en op meer andere plaatzen. Ongetwyffeld is de Schryver, indien hy nog leeft, een man van groote belezenheid; maar met dat alles is dwaalen mogelyk. Doch vanwaar hy een zo verkeerd denkbeeld gekregen hebbe van het stelsel van arius (of, gelyk hy hem altoos te onrecht noemt, arrius) als hy bl. 258 opgeeft, kunnen wy niet begrypen. Daar zegt hy, dat dit stelsel ‘niet meer was dan een louter wysgeerig leerstelzel, en meer is het Christendom niet, wanneer de Leeräar voor een bloot mensch gehouden wordt.’ Zelfs in het stelsel van socinus zoude men nog niet behoeven toe te staan, dat christus niet meer dan een bloot mensch geweest ware: maar het gevoelen van arius is met die stellinge volstrekt onbestaanbaar. Wy behoeven den Leezer alleenlyk te wyzen tot mosheim's Kerklyke Geschiedenis, D. II, bl. 135 env. Het verwondert ons, dat de Nederduitsche Vertaaler deeze misvatting niet heeft gezien, ten minsten nergens heeft aangewezen. Ook zien wy het gevolg niet, dat het denkbeeld, dat christus een bloot mensch geweest ware, ‘noodzaaklyk medebrengt, dat hy aan dwaalingen was blootgesteld.’ Konde dan God daartegen hem niet behoeden? Men zie de boven aangehaalde plaatzen, en voege daar by joann. III:34. Over de zaak zelve spreeken wy niet: maar ieder waarheidlievend mensch, welke gevoelens hy ook zy toegedaan, moet afkeuren, dat men den dwaalenden leeringen aantyge, welke zy nimmer voorstonden, of gevolgen te last legge, welke met hunne stellingen niet noodzaaklyk in verband staan, en door hun verworpen worden. Wat is dit anders, dan vechten tegen mannetjes, welke men zelve aan den wand heeft geschilderd? Het Werk van den Heer rothe is zekerlyk de vrucht van veel leezens en van langduurige oefeninge. Maar wy wenschten wel, dat hy doorgaans de Schryvers had aangehaald, uit welken hy de gebeurtenissen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleende, waarop zyne redeneering steunt. Dit geschiedt, evenwel, genoegzaam nergens. Wanneer hy eene enkele maal eenen Schryver noemt, doet hy zulks zonder de byzondere plaats aan te wyzen, welke hy bedoelt. Zyne oprechtheid wantrouwen wy geheel niet. Maar het zoude den onderzoekenden Leezer aangenaam zyn geweest, indien hy zelve de aanhaalingen had kunnen nagaan. Met de beste trouwe kon de Schryver mistasten; en schoon, in het algemeen, zyne opgaaven, zoveel wy in het leezen bespeuren, met de oudere en laatere geschiedverhaalen doorgaans wel overeenkomen, is hy niet geheel vry van vergissingen. Eén voorbeeld zullen wy slechts bybrengen. Bladz. 162 leest men: ‘Wy weeten uit polybius, dat by den inval der Gallen, de Sabiners zeventig duizend man hulptroepen afzonden; - de Samniters even zoo veel; - de Japygers en Messapers vyf en zestig duizend, - en zoo alle de andere Volkeren, het gene, te zamen een leger van meer, dan eene halve millioen menschen uitmaakt.’ - Dit is niet naauwkeurig. Vooreerst had de Schryver wel mogen zeggen, welken inval der Gallen hy bedoelde. Die niet zeer bedreven is in de Geschiedenis van Rome, zal ligtlyk zich verbeelden, dat op den eersten van allen gezien worde, waarin Rome zelve veroverd, en naderhand door camillus verlost werd, in het 364ste Jaar na de bouwing dier Stad. Dan hierin zoude hy zich vergissen. Een veel laater tyd wordt gemeend, het Jaar 529, weinige jaaren vóór den tweeden Punischen Oorlog. Doch, ten tweeden, is de opgaaf uit polybius niet naauwkeurig. De Sabynsche en Tyrrheensche hulpbenden worden daar begroot op vierenvyftigduizend. Van de overige door den Heer rothe genoemde Volken, en van eenige anderen, zegt polybius wel, hoe groot het getal der weerbaare manschap by dezelven was, maar niet hoeveel troepen zy leverden. By hem is het gantsche getal der weerbaare mannen, by de Romeinen en derzelven Bondgenooten, 770000, maar dat der weezenlyk by de gemelde gelegenheid gewapenden, het corps de reserve, dat te Rome bleef, daaronder begrepen, omtrent 156000. Vid. polybii Hist. Lib. II, c. 24. Over het geheel is het Werk geschreven in eenen wydloopigen trant, en, schoon 'er overvloed in is van {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer bondige aanmerkingen, gelooven wy, dat de zelfde zaaken in een vry kleinere ruimte konden geplaatst worden. - Den styl kunnen wy minst van alles pryzen. Dikwyls worden de geslachten der Naamwoorden verkeerd gesteld; dikwyls ontmoeten wy volstrekt overtollige woorden, by voorb. egter evenwel, bl. 16, reg. 7 v.o.; ‘waar geene verwoestende oorlogen, zoo, zoo als de onzen zyn,’ bl. 19, reg. 21: dit zoo zoo komt menigmaal voor. 'Er is 'er meenig een, bl. 56, r. 9. ‘Weetenschappen hadden 'er daar plaats,’ bl. 129, reg. 1 v.o. en op meer plaatzen; daar 'er daar, bl. 140, r. 13 v.o.; dan nog doet dit nog niets, bl. 217, r. 16; daaröm egter, bl. 236, r. 4. Veder, in de betekenis van pluim, is bekend; maar of men ook vederen mag noemen hetgeen men anders veeren heet, en waardoor men zeker middel, om een werktuig in beweeging te brengen, verstaat, twyffelen wy zeer: hier vinden wy het zo, bl. 134, r. 8. Eigennaamen worden ook somtyds anders dan op de gewoone wyze gespeld, b.v. Huroniërs, bl. 17, r. 14, in plaatze van Hurons. Bruckerschers, bl. 89, r. 6 v.o. gaat in het Hoogduitsch goed, maar in onze taal zoude bruckers hier veel beter gevoegd hebben. ‘Tiberius ging na zijne capreä; en ieder koos zich eene capreä uit,’ bl. 6, r. 13 v.o. Zoude men hieruit niet besluiten, dat Caprea eene minnaares ware geweest van tiberius, vooral daar het woord met kapitaale letteren gedrukt staat? ‘De schoone schekerasade vertelde den Kalif een sprookjen in den slaap,’ bl. 69, r. 6. Indien het geheugen ons niet bedriege, moest dit scheherazade zyn. Doch dit is van geen belang. Iets meer betekent het, dat in plaats van Kalif moest staan Sultan. De Vorst, welke hier wordt bedoeld, was het laatste, niet het eerste, en tusschen beiden is groot onderscheid. Doch waar heeft de Schryver of iemand zyner Vertaalers gelezen, dat de Gemaalin des Sultans denzelven haare sprookjens in den slaap vertelde? Zy mogt hem in slaap vertellen, maar zy vertelde niet in den slaap. - Saturnen, bl. 398, r. 3, is waarschynelyk eene loutere drukfeil voor Satyren. - Maar wat zal men maaken van den ‘glinsterenden Sileen, die onder den dans en het spel des Egels ontwaakt?’ bl. 299, r. 8 v.o. Dat de Ouden de kunst zouden bezeten hebben om de Egels te leeren dansen, gelyk de Savoysche {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} jongens hunne marmotjens, weeten wy niet ooit gehoord of gelezen te hebben. Dit zoude dus eene nieuwe ontdekking zyn. Maar, misschien, heeft de Heer rothe gedoeld op de VIde Ecloga van virgilius, en is by eene der beide Vertaalingen de Nymph aegle ongelukkiglyk gemetamorphoseerd in een Egel. Arme Nymph! Kortom, de Bedoeling des Schryvers is zeer lofwaardig; het Ontwerp schoon; de Uitvoering, schoon niet zonder gebreken, geenzins af te keuren; de Styl, althans der Vertaalinge, konde en mogt wel beter zyn. De Hoofd-inhoud van de Zedenleer des Christendoms. In eenige Leerredenen over de elf eerste Vaersen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Iste Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 228 bl. en eene Voorrede van XVI bl. De geachte Kerkleeraar kist had onlangs een aantal voortreftelyke Leerredenen over Gods Deugden, met algemeene goedkeuring, in 't licht gegeeven, en naar meer dergelyke vruchten van 's Mans nuttigen arbeid doen verlangen: waarom wy niet twyfelen, of deze tweede bundel, welken de Leeraar al spoedig laat volgen, zal ook by verschillende soorten van Leezeren met veel graagte ontvangen worden. Wy hebben ze ook aanstonds vol verwachting doorgeleezen, en vinden geen rede, om iets te rug te neemen van den lof, dien wy, by de aankondiging der eerst uitgegeevene Leerredenen, aan den welbespraakten Redenaar toegezwaaid hebben. Echter is ons het plan en de bearbeiding van deze Leerredenen, over 't geheel, minder, dan der vorigen, bevallen. De waardige kist is, zoo 't ons voorkomt, niet vry genoeg geweest, in de wyze van uitwerking van 't roemwaardig ontwerp, 't welk hy zich eerst schynt voorgesteld te hebben. Hy wilde den hoofdinhoud van de Zedenleer des Christendoms, in eenige Leerredenen, behandelen. By geen soort van Leerredenen komt het minder te pas; by de woorden van den text lang stil te staan. Men neemt voegelyk, by zulke onderwerpen, slechts uit den voorgeleezen text aanleiding, om de bedoelde zaaken in eene gere {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gelde orde naauwkeurig te ontwikkelen. Maar nu schynt de Eerw. kist gevreesd te hebben, dat men hem, dus doende, een Planprediker zou noemen, die minder werk van Bybelverklaaring maakte. Hy zegt, in de Voorrede, de eerste elf Versen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus des te liever ten texte gekozen te hebben, omdat in dezelve meer dan ééne plaats voorkomt, waarvan de letterlyke zin niet aanstonds duidelyk is, en hy hierdoor tot Bybelverklaaring zoo wel, als tot ontwikkeling van eenig zaakelyk onderwerp, aanleiding verkreeg. - Echter hebben, onzes oordeels, eenigen dezer Leerredenen daardoor veel van derzelver waarde verloren, terwyl 'er te veel moest gezegd worden van de textwoorden, om 'er aanleiding uit te neemen tot de behandeling der voorgenomen onderwerpen. Deze keuze van texten heeft ook ten gevolge gehad, dat de zaaken, die men, in zekere welgeschikte orde, wilde ontwikkelen, somtyds eenigzins gedrongen 'er uit afgeleid worden. De lust, om by deze gelegenheid te gelyk een geheel samenhangend stuk, uit de H. Schrift gekozen, te verklaaren, en daar in dan gepaste stoffen te vinden, die geregeld op elkanderen volgen, zal den Eerw. Schryver, in de uitvoering van de voorgestelde taak, nog meer belemmerd hebben. De styl der Apostolische Brieven is waarlyk niet wel geschikt, om 'er zoodanig samenhangend geheel in te zoeken. Men loopt dus, met de grootste oplettendheid, al ligt gevaar, om of de verklaaring naar het vooraf gemaakt plan min of meer te dwingen, of het plan zelve minder geregeld te laaten afloopen. Het is ons ten minsten twyfelachtig voorgekomen, of alle hier voorkomende gezegden van Petrus dien zin hebben, waarop de geheele behandeling van zaaken gebouwd wordt. Van het derde en vierde vers zegt de Eerw. kist zelf, ‘dat zy voor verschillende opvattingen vatbaar zyn, van welke men byna niet weet, wat te kiezen, hoewel men tot geruststelling zeggen moet, dat ze allen gewigtige en de belangrykste waarheden behelzen, en ook in het zaakelyke zoo merkelyk niet uit elkander loopen.’ Dat zelfde, en nog meer, kan men zeggen van de volgende versen. 'Er zyn andere verklaaringen van vroegere en laatere Exegeten voorhanden, die een geheel anderen, mogelyk ook met den {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} geest der Apostolische Schriften, en het doel van Petrus in dezen Brief, meer overeenkomstigen zin opleveren. Wel verre van uit hoofde van deze aanmerking de waare verdiensten van deze Leerredenen te willen verkleinen, bekennen wy gaarne, dat dezelve, naar de gedachten, die zich de Redenaar van den zin en samenhang der Apostolische uitdrukkingen, en van het leerstelzel, het welk hy onbewimpeld toont toegedaan te zyn, gevormd heeft, zeer regelmaatig, in een regt klaaren en tevens deftigen styl, beärbeid zyn, en een ryken voorraad van de nuttigste en belangrykste waarheden, tot lering en stichting, in zich bevatten. De eerste Leerrede handelt over het Geloof, de bron der Deugd. 2 Pet. I:1, 2; de tweede over het geschonkene, om godzalig te leven. 2 Pet. I:3; de derde over de gelykvormigheid aan God, het doel der Verlossing. 2 Pet. I:4; de vierde over de Deugd. 2 Pet. I:5a; de vyfde over de Kennis. 2 Pet. I:5b; de zesde over de Matigheid. 2 Pet. I:6a; de zevende over de lydzaamheid onder allerlei rampen. 2 Pet. I:6b; de agtste over de lydzaamheid onder vervolgingen om het Christendom. Dezelfde text. - In de vier laatste zal men meer eenheid van plan aantreffen, dan in de eersten. En dit was natuurlyk te verwachten van den toeleg, om opzetlyke Bybelverklaaring met de behandeling van zaakelyke onderwerpen, en zulks naar aanleiding van deze versen, te vereenigen. Men vindt daardoor, in de vier eerste Leerredenen, veel meer, dan men, naar 't opschrift, zou verwachten. B.v. in de eerste Leerrede, die ten opschrift heeft, het Geloof, de bron der Deugd, volgt op de verklaaring van den text, waartoe 10 bladzyden besteed worden, op evenveel bladzyden, eene ontwikkeling van deze vier waarheden: alle waare Christenen hebben in de hoofdzaak het zelfde geloof: dit hun geloof verdient met het grootste regt een dierbaar geloof genoemd te worden: een Christen heeft dit zyn geloof niet aan zich zelven, maar aan de goedertierenheid van God en Jesus te danken: de kennis van God en Jesus is het regte middel, om in dit geloof, gelyk ook in de heiligmaking en vertroosting, op te wassen. - In de tweede, over het geschonkene, om godzalig te leven, behandelt de Eerw. kist, op soortgelyke wyze, de volgende stukken: Wat is een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} godzalig leven? Wat hebben wy tot een godzalig leven al van noden? Is de regte kennis van God, in zyne heerlyke volmaaktheid, daar een geschikt middel toe? Heeft Jesus Christus zyne gelovigen zulk eene kennis van God medegedeeld? In wat zin kon hy dus gezegd worden, door dit middel hun alles geschonken te hebben, wat zy tot een godzalig leven nodig hebben? - Wy willen deze wyze van behandeling, op zich zelve beschouwd, geenzins afkeuren, en nog minder de nuttigheid in twyfel trekken, die een klaar onderricht omtrent de meeste van deze byzonderheden kan stichten; maar in een ontwerp, om den inhoud van de Zedenleer des Christendoms, in eenige weinige Leerredenen, voor te draagen, zouden wy voor ons meer éénheid in de ontwikkeling van byzondere stukken verlangd hebben, die men dan minder oppervlakkig behoefde te behandelen. Ook zyn hier en daar, om 't plan te beter te doen samenhangen met het aangenomen leerbegrip, wel eens waarheden afgeleid uit twyfelachtige, of geheel ongegronde uitleggingen. Zoo wordt, b.v. bl. 9, over 't woord verkrygen (de Christenen hadden een even dierbaar geloof verkreegen) aangemerkt; ‘Daar is nadruk in het woord, dat hier voorkomt. Het betekent: iets door het lot te ontfangen, gelyk het dus van Zacharias gebruikt wordt Luc. I:9. Met dit woord doet Petrus dus zyne Christenen gevoelen, dat zy hun geloof te beschouwen hadden, als een vry en ongehouden geschenk, het welk zy ontfangen hadden, als een gelukkig lot, dat hun ten deele was gevallen.’ En op dien grondslag wordt vervolgends deze Leer gevestigd, dat de Christen zyn geloof niet aan zich zelven, maar aan de goedertierenheid van God en Jesus te danken heeft. Het is nogthans zeker, dat het Grieksche woord λαγχάνειν niet altyd die oorspronglyke beteekenis behoudt, (zie onder anderen Hand. I:17.) en 'er is geen rede, om 'er in dit verband zoodanigen nadruk in te zoeken. Even weinig grond is 'er, om by 't woord δωρἐῖν, schenken, (vs. 3) juist letterlyk aan een geschenk, uit vrye onverdiende genade gegeeven, te denken. Het is altyd nadeelig, op onzekere uitleggin gen leerstukken te gronden. Alwat wy dus verre over 't plan en de uitvoering van deze Leerredenen, zoo wy meenen, op grond der onzydige critiek, gezegd hebben, zou tegen ons {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} oogmerk misduid worden, wanneer men 'er uit zou willen besluiten, dat wy dezen bundel voor onze Leezers minder aanpryzing waardig oordeelden, dan de vorigen. Men neeme deze Leerredenen slechts, zoo als ze zyn, en dan maaken wy geen zwaarigheid, om dezelven, in weerwil van eenige gebreken, die de kunstkenner in de wyze van behandeling mogt meenen te ontdekken, wel doordachte, met oordeel uitgewerkte, en in de daad voortreffelyke opstellen te noemen, regt geschikt, om de overgroote aangelegenheid van godsdienstige waarheden, en derzelver godvruchtige beoefening, te doen gevoelen, en de daadelyke betrachting van redelyken Godsdienst, die hier steeds in een bevallig licht voorkomt, te bevorderen. Men ontmoet in deze Leerredenen, zoo wel als in de vorigen, ginds en elders gewigtige aanmerkingen, fraaie trekken, uitmuntende schoonheden, en doorgaans nuttige aanwyzingen, treffende beweeggronden en nadrukkelyke aanspooringen: waardoor wy van harten wenschen, dat, by een groot aantal Leezers, zeer veel goeds, tot instandhouding van godsdienstige gevoelens, en uitbreiding van menschelyke gelukzaligheid, zal gesticht worden. Leerredenen op Feest-dagen en andere plechtige Gelegenheden gehouden door Johann Caspar Lavater, Bedienaar des H. Euangeliums te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Cornelis van der Aa. 1ste en 2de Stuk. Te Leyden, by J. van Thoir, 1800. In gr. 8vo. 88 en 99 bl. Een twintigtal Leerredenen, door den vermaarden lavater uitgesproken, en voorts ter Drukperse geschikt, heeft de Burger c. van der aa waardig gekeurd, om in een Nederduitsch gewaat gestoken te worden. Van het zevental, reeds afgegeeven, bevat het Eerste Stukje eene Voorbereiding tot, en twee Leerredenen op het Kersfeest - het Tweede Stukje, vier Leerredenen op het Lyden van jezus christus. Volgens den voorshands opgegeeven Inhoud, zullen de dertien volgende slaan op het Paasch-, Hemelvaarts- en Pinxterfeest, op den Eersten dag van het jaar, Nachtmaalsdag, Boet- en Bededag, den Zomer, den Herfst, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en den Laatsten Zondag des jaars. Leerredenen op de Christlyke Feestdagen, en op het Lyden van jezus christus, van de hand van lavater! Niet weinig verheugden wy ons, toen onze Uitgeevers den welkomen bondel t'huiszonden. Leerredenen toch over deeze belangryke onderwerpen behooren tot de desiderata onder de goede Leerredenen. Weinige, die draaglyk mogen genoemd worden, kunnen wy ons herinneren, behalven vooral die van den Haagschen Kerkleeraar krieger, van welke ons heugt, t'eenigen tyde, met lof gewaagd te hebben; alsmede cramer's Lydende Emmanuel. Leed doet het ons, ronduit te moeten verklaaren, dat wy, in onze verwagting, van hier iet weezenlyk goeds en zaaklyks te zullen ontvangen, niet weinig zyn te leur gesteld. Alles, immers het meeste, koomt hier neder op eene korte uitbreiding van veelal eenen zeer langen text, en op eenige telkens tusschengevoegde oppervlakkige aanmerkingen, raakende het zedelyk nut, welk daar in voor de Christenen in 't algemeen ligt opgesloten. Zo ontmoeten wy al aanstonds, aan het hoofd der eerste Leerrede, tot Opschrift hebbende: Voorbereiding voor het Kersfeest der Christenen, eenen text van dertig Verzen, naamlyk lukas I:26-56. Eveneens is het gelegen omtrent de eerste Leerrede op de Geboorte van christus, naar aanleiding van lukas II:1-20. Beredeneerde beschouwingen van de voordeelen eener Godlyke Openbaaringe in 't algemeen, van de voordeelen, in 't byzonder, door de komst en de prediking van christus aangebragt - van de waardye en de voortreffelykheid der Euangelieleere boven de Wet van mozes - deeze en een aantal andere overdenkingen, tot welke lavater overvloedige en natuurlyke aanleiding zou gevonden hebben, heeft hy geheel onaangeroerd gelaaten. In den zelfden vorm zyn ook de Leerredenen gegooten, welke wy, in den Tweeden Bondel, over het Lyden des Heilands, aantreffen. Onze meening is niet, dat de Leeraar zyne Textverklaaring met eene menigte Taal- en Oudheidkundige aanmerkingen moest gestoffeerd hebben. Want niets valt gemaklyker, zelf voor Leeraaren, die weinige of geene waare studie bezitten, dan voor het aangezigt van ongeoeffende Toehoorders, met een ontzettenden toestel van Geleerdheid, te praalen. Van nutte behandelinge der Lydensgeschiedenisse waren wy onlangs getuige. Op eene {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} beknopte en zaaklyke ontvouwing van het niet zeer uitgebreid textverhaal liet de Leeraar volgen, eene uitvoerige aanwyzing van het volschoon karakter des Verlossers, van de klaarblykelykheid zyner onschuld aan de opgetygde misdaaden, en van zyne liefde jegens het Menschdom, blykbaar in zyn geduldig en onderwerpelyk lyden: met ernstigen aandrang van dit alles, op de harten der toehoorderen, tot volstandige aankleeving, wederliefde en gehoorzaamheid aan den weldaadigen, onschuldigen Lyder. Altoos waren wy, en zyn nog, van gedagte, dat de Leerredenen, over het Lyden van jezus, aldus behandeld, daar de verhaalen van hetzelve zoo veele stoffe tot leeringe, vermaaninge, aanspooringe en vertroostinge behelzen, onder de algemeen-nuttigste moeten gerangschikt worden. En daar lavater's arbeid de plaats van dusdanige Opstellen niet kan vervullen, herhaalen wy hier den tot nog toe vrugtloozen wensch, dat toch eenmaal een onzer bekwaame en verstandige Leeraaren hand aan 't werk moge slaan, om zynen Landgenooten eene verzameling van uitgewerkte Vertoogen te leveren, op bovengemelde wyze behandeld. Met regt zou dusdanig eene verzameling den naam van Christlyk Huisboek mogen voeren. Vertoog over de Christelyke Kerk; dat de Gelovigen, Geroepenen, Heiligen, in de Brieven der Apostelen, in 't gemeen, de Belyders van het Christendom beteekenen. Te Franeker, by D. Romar, 1799. In gr. 8vo. 58 bl. De waare Christelyke Kerk is, volgends den Schryver van dit Vertoog, een genootschap, alwaar de Geloofs- en Zedeleer van Jesus Christus, in de hoofdzaaken, geleerd, en aangenomen, en beleden wordt. Dat dit geheele genootschap doorgaans in het N.T. bedoeld is, wordt bewezen uit de benaamingen, die aan dit genootschap gegeeven worden, meestal ontleend uit het O.T., daar dezelven eigen zyn aan allen, die den Joodschen Godsdienst toegedaan waren; uit het verhaal van de eerste oprichting der Christelyke Kerk, vooral in de Handelingen der Apostelen; uit de tegenstelling der geloovigen, geroepenen, heiligen en geheele Gemeenten, aan welken de Apostelen schreven, niet tegen het {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} beste deel derzelven, maar tegen Jooden en Heidenen; uit de beschryving van 't Koningryk der Hemelen, in de gelykenissen van den Zaligmaaker; uit den inhoud der Brieven aan de Gemeenten in Asien, in de Openbaaring van Joannes; uit den gantschen inhoud en 't beloop van de Brieven der Apostelen, waaruit blykt, dat tot die Gemeenten geheele huisgezinnen, met kinderen en dienstboden, allen bestuurd door Opzieners en Diakenen, en zoo wel kwaaden als goeden, behoorden, aan welken zy dus alleen, onder zekere voorwaarden, de zaligheid belooven; en eindelyk, omdat 't denkbeeld van eene inwendige Kerk, aan welke de Apostelen zouden geschreven hebben, geheel ongerymd is, terwyl dat soort van menschen nooit met zekerheid bekend is, en nog minder de uitverkorenen, die nog naderhand tot 't waar geloof moeten gebragt worden. - Uit dit denkbeeld der geheele zichtbaare Kerk, worden eenige gevolgen afgeleid. 1. Het lyden en de verzoening van Christus is niet voor eenige weinige bepaalde persoonen, maar meer algemeen. 2. Alle de gedoopten en leden der Kerk worden geroepenen en wedergeborenen genoemd. 3. Allen zyn des Geestes deelachtig; God en Christus werkt met zynen Geest en genade in de geheele Gemeente. 4. De Verkiezing is het algemeene voorregt der geheele Christelyke Gemeente. 5. Gods Zoon heeft, in twee opzichten, eene naauwe betrekking tot de geheele Gemeente, als haar hoofd en voorspraak by den Vader. 6. 'Er wordt geene volstrekte volharding in de H. Schrift geleerd. 7. De Broederliefde moet zich uitstrekken tot alle belyders van 't Christendom, zoo lang zy, door openbaaren afval, 't tegendeel niet betoonen. 8. 'Er is maar ééne Christelyke Kerk, en 'er moet 'er maar één zyn. - Eindelyk worden nog eenige zwaarigheden opgelost, en deze en gene plichtregels aangedrongen, die uit het verhandelde schynen te vloeien. Daartoe zal ook liefde en eenigheid behooren. ‘Wy houden,’ zegt de Schryver ten slotte, ‘Avondmaal met menschen, die wy niet weten welke dwaalingen zy koesteren, of welke euveldaden zy in het verborgen plegen; zullen wy dan die gemeenschap weigeren aan onze Broeders, die slegts in duistere Leerpunten een weinig anders dan wy denken! Mogte tog eindelyk het groot gebod der Liefde, en het groot algemeen belang, meer by ons weegen, dan loutere denkbeelden in mingewigtige bespiegelingen!’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen de Schryver van dit Vertoog beredeneert, is meermaalen, met dergelyke bewyzen, verdedigd. Ondertusschen vindt het tegenovergesteld begrip nog veel byval. Die 'er niet genoeg over heeft geleezen, en onbevooroordeeld genoeg is, om gronden en tegengronden te vergelyken, kan in dit Werkjen, dat welgeregeld opgesteld is, nog al stof tot nadenken vinden. Volk van Nederland! zie op de tekenen der tyden! Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1799. In gr. 8vo. 42 bl. Wat mag thans wel het plan van den Goddelyken Jesus, in 't bestuur van zyne Kerk, zyn? Alles, wat thans gebeurt, is de voorbereiding tot een bloeienden Kerkstaat, en andere groote en voor de Kerk van Jesus belangryke gebeurtenissen, die men, op grond der voorzeggingen, en daarin aangeweezene teekenen der tyden, inzonderheid volgends Jes. LIX, en Openb. XIX:11-21, vergeleken met daarop volgende toezeggingen, Jes. LX en Openb. XX, mag verwachten. - Dit zyn de hoofddenkbeelden, waarby de Schryver van dit Stukjen de opmerkzaamheid zyner Medechristenen in Nederland tracht te bepaalen. Alles rust op aangenomen vooronderstellingen, omtrent den zin en de bedoeling der voornoemde Godspraaken, en de gesteldheid van zaaken in den tegenwoordigen tyd, waarin de Schryver meent, dat zy haare vervulling erlangen. Hy brengt de teekenen der tyden, die den bloeienden staat der Kerk moeten voorafgaan, en die wy met onze oogen zien, tot deze vier hoofdpunten: 1. Het is een tyd van eene verregaande verbastering in Godsdienst en zeden; 2. een tyd van een geduchte wraakoefening; 3. een tyd van triumf voor Jesus over de vereenigde magt zyner vyanden; 4. een tyd, waarin de weg gebaand wordt voor de wederkeering der Jooden naar het land hunner voorvaderen. - Op het drieledig bewys, vooreerst, de stoel van den ouden man, te Rome, is reeds ingestort; ten tweeden, de zetel van het Turksche ryk, t welk voor Mahometh, den valschen Profeet, knielt, wordt geschud, en dreigt in te storten; ten derden, de zetels van de Koningen der aarde waggelen, - zou, op grond van de jongste gebeurtenissen, nog al zoo wat aan te merken vallen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle de Kunststukken door den vermaarden Ridder Pinetti de Merci vertoond te Berlyn, uitgelegd door J.W. Kosman, Professor in de Mathematische Weetenschappen, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Breda, by W. van Bergen, 1800. In gr. 8vo. 165 bl. Dit Werkje van den Heer kosman bevat de verklaaring van zeventig zogenoemde Magische Konststukken, door den handigen pinetti te Berlyn en elders vertoond. 'Er komen verscheidene bekende gochelstukjes in voor, by witgeest en by anderen te vinden. Doch men vindt 'er ook zeer zonderlinge stukken in, voor welker beschryving en ontknooping wy den Schryver dank verschuldigd zyn; vooral, daar hy, in zyne uitleggingen, in zo verre zulks mogelyk is, in eene korte beschryving, zonder plaaten en uitvoerige werktuigkundige onderrichtingen, steeds de grootste duidelykheid betracht heeft, en dus een ieder, die de noodige handigheid en de vereischte werktuigen bezit, in staat is, alles op dezelfde wyze uit te voeren, zo als het door pinetti is vertoond. Hier en daar heeft de Schryver ook de verklaaringen der geheimen van pinetti met gewigtige byvoegzels vermeerderd, onder welke ons vooral voldaan heeft eene proef van den Heer eckarthausen, welke hy, bl. 97, op de verklaaring van het tweeënveertigste Konststuk laat volgen: waarom wy dezelve hier, tot een staaltje, zullen afschryven. ‘- Men zal zich op deeze wyze een tamelyk volledig begrip leeren vormen, hoe men, door verstandig nut te trekken van de natuur, ligtgeloovigheid en kunst, zich dra tot den rang der tovenaars verheffen kan. Ik ging eens met eenige persoonen wandelen. Het was reeds schemeravond, en wy gingen, buiten de stad, op eene zeer afgelegene plaats, een groot, oud, zomber gebouw voorby. Dit was eene zeer geschikte plaats om de geesten te bezweeren, zeide ik. Ik zal ze eens oproepen, wanneer gy 'er niets tegen hebt. Hierop sloeg ik met myn wandelstok op den grond, en 'er steeg eene groote vlam uit. Een wit spook rees uit de aarde op, en verdween wederom, toen ik {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tweedemaale sloeg. Deeze onverwagte verschyning werkte zo zeer op myn gezelschap, dat de een ginds, de andere derwaards vluchtte. Niemand kon het begrypen; men zag, dat 'er geene voorbereiding geschied was, en alles, het geen gebeurde, ging de denkbeelden van allen te boven. Ook zou het vraagstuk menig een Natuurkundigen de handen vol geven: hoe kan men eene konstige geestverschyning zo te werk stellen, dat dezelve op elke plaats, onder het wandelen, zonder merkbaaren toestel geschieden kan? en wel zo, dat, wanneer ik met een wandelstok op de aarde sla, 'er eene vuurvlam opryst, en het spook te gelyk om hoog stygt? Zie daar de vraag, laat ik 'er het antwoord byvoegen. Ik liet my eene kleine toverlantaarn maaken, en wel zo, dat ik dezelve gevoeglyk in den rokzak steeken kon. Ik hield een kleed voor dit experiment, en liet den zak, waar in ik de toverlantaarn stak, met blik voeren, zo ook den overslag van den zak. Voor aan het kleed liet ik in het ondervoer een gat snyden, voor het objectivglas der machine; ik liet echter de voering zo inrichten, dat ik, naar welgevallen, het gat open en toe maaken kon. Vervolgens liet ik eene spookgedaante op het glas tekenen, en beschilderde de peripherie van het glas met dikke olieverf. Dit glaasje liet ik in een fyn raamtje van blik zetten, en in de machine soudeeren, zo dat het onbeweeglyk was. Toen onderzocht ik het focus der machine, om te weeten, in welken afstand van den muur de teekening zich levensgrootte voordeed. Zo ras ik nu het noodig focus wist, liet ik 'er ook de pyp in soudeeren, op dat zich het focus in myn zak niet verschuiven kon. Dit alles in de machine gereed zynde, liet ik ook de lamp vastmaaken, waar in ik wasch goot. Boven het pit, 't welk van gesponnen wol en eveneens in een weinig wasch gedoopt was, maakte ik een klein blikken pypje vast, 't welk ik ter zyde met een weinig gestooten zwavel vulde en phosphorizeerde, gelyk men de glazen, tot het vuurmaaken, toebereidt. Dit pypje kon ik met myne hand gevoeglyk in den zak heen en weder bewegen, door welke beweging van de gephosphorizeerde zwavel het pit wierd aangestooken. Van achteren liet ik in de lantaarn een klein blaasbalgje soudeeren, waar van het pypje tot op het pit {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} der lamp ging, om in een oogenblik het licht wederom te kunnen laaten uitgaan. Dit alles moet echter zeer net en klein, en met groote naauwkeurigheid ingericht worden. Het objectivglas van myne machine heeft in de peripherie slegts de grootte van een goede grosch (een vierde van onze schelling,) en stelde echter, op een afstand van zes treden, het beeld in de grootte van vyf voeten voor. Zo ras ik nu met de uitvinding deezer machine gereed was, en ik myne toverlantaarn aansteeken en uitblazen kon, naar myn goedvinden, vervaardigde ik ook myn toverstok. Dit geschiedde op de volgende wyze. Ik liet een hollen stok, in den smaak van een natuurlyken wandelstok, maaken. Aan het einde richtte ik denzelven zodanig in, gelyk de fakkels der furien op het theater zyn afgebeeld. Van binnen was zy met blik gevoerd; van achteren was eene opening, welke ik met zaad van Wolfsklaauw (semen Lycopodii) vulde; van vooren was een stukje zwam vastgemaakt, 't welk in wyngeest ingedoopt was; door het midden van de zwam ging een gephosphorizeerd pit, dat beneden zeer vast door een pypje getrokken kon worden. Dit pit was aan een draad vastgemaakt, welke boven by den knop, als een stokband, afhing. Werking. Wanneer dit alles in behoorlyke gereedheid is, en men de verschyning maaken wil, dan zoekt men zich eene plaats uit, liefst in de schaduw van een duisteren muur, hoe donkerder hoe beter. Men steekt dan ongemerkt zyne hand in den zak, wryft het gephosphorizeerd pypje in de lantaarn, en de lamp wordt aangestooken. Daarop trekt men sterk aan den draad van den stok, en de gephosphorizeerde draad steekt het in wyngeest gedoopte zwam aan. Zo ras ik nu met den stok op de aarde sla, geeft het semen Lycopodii in den wyngeest eene vlam, en de aanschouwers gelooven, dat het vuur uit de aarde opryst. Te gelyker tyd hef ik den lap aan het ondervoer van het kleed op, wendende met den zak de verborgen lantaarnpyp naar den muur, en doe, als of ik de hand in de heup wilde houden, en straks verschynt het spook; ik keere my om, en terstond verdwynt het; ik zet den stok vast op de aarde neder, en de vlam van den wyngeest gaat uit, door gebrek aan lucht; dan schuive {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ik myne hand in den zak, en blaaze met myn kleinen blaasbalg de lamp in de lantaarn uit. Dit experiment is inderdaad zeer aartig. Een liefhebber, die zich de moeite geeft, zal deeze zelfde machine tot meer zoortgelyke proeven kunnen gebruiken, en zo wel zich zelven, als anderen, menig vermaakelyk uur kunnen bezorgen. Laat ik, ten voorbeelde, de volgende verschyning, welke een heerlyk onderhoud voor een avond levert, opgeven. Wanneer men op een helderen avond gaat wandelen, kan men de voorschreeven lamp by zich steeken; men laate echter, in plaats van het spook, een grooten leeuw op het glas tekenen. Zo ras men nu op een donkeren weg, waar witte huizen of muuren tegen ons over staan, gekomen is, plaatze men, op de gezegde wyze, de hand in de zyde, en de leeuw zal aan den muur verschynen, en dewyl men op zyn gewoonen tred voortgaat, is het natuurlyk, dat de leeuw ook volgt. Weldra zal men het verschynzel merken en verwonderd blyven staan. Men laat de lappen in het ondervoer vallen, men ziet met bevreemding om, en de leeuw verdwynt. Men vervolgt zyn weg, en de leeuw verschynt wederom.’ Aardrykskundig Woordenboek der Bataafsche Republiek; volgends derzelver tegenwoordige verdeeling in Departementen, Ringen en Grondvergaderingen. Met negen nieuwe, naauwkeurig gegraveerde en afgezette Kaartjens, zoo van de Republiek in derzelver geheel, als van ieder der agt Departementen in het byzonder. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In 8vo. 384 bl. In dit Woordenboek komen voor, de naamen van alle Steden, Dorpen, Buurten, Gehugten en Polders, die, te zamen vereenigd, met hunne onderhoorige landeryen en wateren, het geheel Bataafsch Gemeenebest uitmaaken. De naamen van alle deeze plaatzen zyn hier gerangschikt volgens eene alphabetische orde, en men kan 'er uit zien, hoe veel zielen ieder plaats by de laatste telling bevatte, gelyk ook, tot welk Departement, Ring of Grondvergadering, ieder plaats behoort, of met welke plaatzen vereenigd zy een of meer Grond- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaderingen daarstelt. Het uitvoerigst artikel van allen is dat van Amsterdam, 't geen wy, om iets over te neemen, zullen laaten volgen. ‘Amsterdam, Stad, Hoofdplaats van het Departement van den Amstel, en Hoofdplaats van ieder der zes eerste Ringen van dat Departement. In het geheel, zo binnen haare muuren, als daar buiten, onder haar rechtsgebied, zyn geteld 217024 zielen. Hier van behoort in den 1 Ring een getal van 31500 2 - 34100 3 - 34600 4 - 34100 5 - 34500 6 - 33324 7 - 14900 De 1 Ring van dit Departement is afgedeeld in 68 Grondvergaderingen, van dewelken 5 uitgemaakt worden door de Dorpen Slooten, Slooterdyk, Osdorp en de Vrye Geer. De 2 Ring is afgedeeld in 68 } Grondvergaderingen. De 3 - 69 } Grondvergaderingen. De 4 - 68 } Grondvergaderingen. De 5 - 69 } Grondvergaderingen. De 6 - 67 } Grondvergaderingen. De 7 - 67 } Grondvergaderingen. Doch tot den laatsten levert Muiden 'er 2; Weesp met de Bylemermeer 6; Weesper Karspel 2; Diemen 2; Ouwerkerk 3; Abkoude 2; Thamen en Uithoorn 3; Kudelstaart, Aalsmeer, Rietwyk en Rietwykeroord 4; Kalslagen en Vriesekoop 1; Leimuiden 1; Amstelveen 10; Watergraafsmeer 2. Zo dat Amsterdam tot deezen Ring 29 Grondvergaderingen toebrengt. In deeze Stad is ook het Departementaal Gerechtshof van het Departement van den Amstel geplaatst.’ De Kaartjes der geheele Republiek en der Departementen zyn in hunne zoort niet kwaad, doch te klein van bestek, om zich door derzelver uitvoerigheid of naauwkeurigheid aan te pryzen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenvoeringen, by gelegenheid der Vieringe van het Nationaal Feest, op den 19 van Wintermaand 1799. Het Vyfde Jaar der Bataafsche Vryheid. Tweede Berigt. Het Tiental Redenvoeringen, ter bovengemelde gelegenheid gehouden, waarvan wy verslag gaven (*), mogten wy vry denken, dat alle, die de Drukpers ons stondt te leveren, niet bevatte; doch het was zeker genoeg op éénmaal zo veel soortgelyks aan te bieden. De uitkomst heeft aan onze verwagting beantwoord, en wy vaaren voort met de volgende, by ons ontvangen, ter kennisse van onze Leezeren te brengen. I. Redenvoering omtrent den Plicht van ieder Ingezeeten deezer Republicq, om voor de verlossing van zyn Vaderland dankbaar te zyn; en de overweeging wat hem, in gevolge van dien Plicht, te doen staat. Ter viering van het Feest, ter gelegenheid van het geheel ontruimen van den Bataafschen Grond door het Engelsch-Russisch Leger, uitgesprooken in de Gereformeerde Kerk te Amstelveen op den 19 Dec. 1799, door Mr. Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa, Secretaris aldaar. Te Amstelveen, by A. Goejet. In gr. 8vo. 30 bl. Onder de Redenvoerders ten dien Vreugdedage vondt men 'er, die zich op het betoogen eener Stellinge toeleiden, schoon de meesten zich, op deeze of geene wyze, met de groote gebeurtenis alleen ophielden. De Amstelveensche Secretaris, Mr. van der aa, aldaar het woord voerende, schaart zich onder het mindertal, en verledigt zich ten betooge van de op den Tytel aangeduide Stelling, en tragt ten dien einde aan te toonen: ‘A Dat yder mensch de verlossing van zyn vaderland, als een weldaad voor zich verkreegen, moet aanzien. B Dat men met reden zeggen moet, dat ons {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dierbaar vaderland van groote gevaaren is verlost. En daar hier uit van zelven volgen zal, dat wy den geenen, die ons deeze verlossing toebragt, den algoeden vader en weldoener aller Menschen, hier voor behooren te danken, Zoekt hy, ten slotte, te beantwoorden de Vraag: Wat moet 'er van onzen kant geschieden, op dat wy kunnen gezegd worden recht dankbaar voor die verlossing van ons Vaderland te zyn?’ Schoon wy niet kunnen ontkennen, dat van der aa de door hem opgenomene taak wel volvoerd hebbe, heeft zyne Redenvoering doorgaande eene brokkeligheid gekreegen, die ons minder bevalt dan een meer zamenhangerde voordragt. Doch elk heeft zynen betoogen schryftrant. Het ontbreekt deezer Redenvoeringe op zommige plaatzen niet aan vuur, ernst en aandrang. II. Redenvoering, gedaan in de nieuwe of groote Kerk te Harlingen, op den dag van het Nationaal Feest, volgens Publicatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek van 1 Dec. 1799, door Freerk Hoekstra. Waar by gevoegd is een Zangstuk, ter deezer gelegenheid vervaardigd, door den agtenswaar digen Burger Simon Styl. Gedrukt ten voordeele van de gemeene Stads Armen. In gr. 8vo. 27 bl. Meer den doorgaanden toon van den Vierdag, dan van der aa, slaat de Burger hoekstra, Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen. 's Mans Redenvoering is vol vuurs en kragts; daar hy een aandoenlyk Tafereel schetst van het Gevaar, waar in wy geweest zyn, en van de Verlossing uit den nood. Men hoore hem de Landing, en de overgave van de Vloot, voordraagen. ‘De Stormen, die bykans het geheele jaargetyde aanhoudend gewoed hadden, zweegen voor eenen tyd - De Oceaan riep zyne hollende baaren, die onze kusten ongenaakbaar maakten, te rug, en effende de vlakte. En ach! (zoo is de Waereld, niet door haaren wyzen Maaker gevormd, maar door balstuurige Stervelingen bedorven) ach! deeze aangenaame stilte, en die zoo schaars genooten schoone dagen van heldere {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zonneschyn, werden gestoord door loeijende krygsorkaanen - Gy verbeeldt u nog ligt, W.L. dien donder van eenen geheelen dag; niet dien, welken de goeddaadige Natuur toebereidt, om aan de verschroeide aarde en de drukkende lucht den geurigen balzem der gezondheid en een nieuw leeven te schenken tot behoud van het kwynend menschdom en het hygend vee; maar dien, welken de wreede kunst der heerschzucht heeft uitgedagt om de schoonste werken der Natuur en van Menschen te verderven - En - toen was het, dat de Aanvaller, trotsch op zyne overmagt, het vernielend moordtuig op onze opene stranden uitbraakte. Toen was het, dat de onstuimige vyand den voet zette op onzen Vaderlyken grond, schoon niet zonder toen reeds proeven te ondervinden van den ouden Bataafschen moed - U, ô Dapperen! welken kloekmoedig, hoewel met vrugtlooze pooging, het gevaar te gemoet sneldet, op dien noodlottigen dag, uw dierbaar leeven voor de Vryheid en het Vaderland opofferdet, u zy hier een traan gewyd van diepe ontroering en dankbaare erkentenis. Wy betreuren met uwe Bloedverwanten uwen dood; maar roemen ook met hun in denzelven als in den dood der eere, benydenswaardig in vergelyking van het ellendig leeven, dat de lafhartige, de verraader, moet voortsleepen, bezwaard met de verachting van alle braaven, en zelfs verfoeid by den vreemdeling, welken hy heeft willen dienen, ten koste van zyne eer. En wat zullen wy hier! spreeken - of - zwygen van eene schande, waar mede zulke lafaarts en verraaders zich zelven en 's Lands Geschiedbladen van deezen tyd bevlekt hebben? - eene schande, die de listige vyand zelf naauwlyks durfde hoopen, en die hem half verbaasde - eene schande, waar aan hy voornaamlyk zynen eersten voorspoed te danken hadt - Bastaarden van een Volk, dat weleer, door zyne ruiters en trompen, de schrik van den Oceaan was, en welks roem klonk by de verstgelegene waerelddeelen - Bastaarden van een Volk, dat voor heldendaaden ter zee scheen gevormd, leveren ..... (myn mond weigert bykans het schandstuk uit te spreeken) den schat der Bataafsche Zeemagt, zo zuur door het zweet en bloed der {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingezetenen byeengebragt, leveren dien schat gedwee in 's Vyands handen, en met denzelven de sleutels van het Land!’ Uit het Zangstuk van den Burger styl neemen wy het tweede Couplet. 't Geweld van 't Westen en van 't Noorden Stoof brullend uit de Golven aan, Om fel te plondren en te moorden Al wat zyn woede zou weêrstaan. De Burgertrouw kwam toegeschooten, Haar vuist door 't alziende Oog bezield, Heeft straks het Vloekgespan vernield, Dat Monster heeft zyn kop gestooten. Voorts meldt ons een kort Voor- en Naaberigt, hoe men dien Feestdag te Harlingen vierde. III. Redenvoering, gedaan in de Kerk der Doopsgezinden te Leeuwarden, door Jan Brouwer, Leeraar dier Gemeente, by gelegenheid van het Nationaal Feest, op den 19 Dec. 1799 gevierd, wegens den Aftogt der Engelsche en Russische Legers van den Nederlandschen Grond. Te Leeuwarden, by D. v.d. Sluis. In gr. 8vo. 20 bl. De Redenvoerder brouwer, door de Stadsregeering van Leeuwarden uitgenoodigd, om, op den Gedenkdag den Vaderlande geheiligd, voor te treeden, vondt zich verpligt tot het op zich neemen van dien hem aangenaamen last. By het volvoeren van denzelven mogt hy, onder anderen, genoegen geeven aan den Commissaris van het Uitvoerend Bewind, den Burger la clé, die, benevens de Leden van het Departementaal Bestuur van de Eems, en eene Commissie uit den Raad der Gemeente te Leeuwarden, onder zyn gehoor verscheenen. Dankzegging voor den gedaanen dienst, van deezer Mannen wege, gepaard met een verzoek om het gesprookene in druk te doen uitgaan, bewoogen hem, om ook daar aan zich niet te onttrekken. In de daad, deeze Redenvoering draagt alzins blyk van ernstige Godsvrugt en Vaderlandsliefde, en is zo zeer, indien niet meer, dan eenige der door ons geleezenen, op den toon van tedere, doch teffens manlyke {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} deelneeming, in het Godsdienstig en Zedelyk gedrag van 's Lands Ingezetenen, gestemd. Min uitvoerig dan anderen is zyn Tafereel van de de Oorlogstooneelen; doch het ontbreekt niet aan kragt. Wy schryven ten staale dit gedeelte af. ‘De vyand zet eene ontzaglyke Heirmagt op onzen stillen bodem. Schrik en beangstheid kondigt door geheel het Land zyne komste, en daarna zyn voortrukken aan. Hy verspreidt zich wyd en zyd door de vreedzaame velden, ontrust, na het verlies der trouwlooze Zeemagt, onze binnenwateren en afgelegen oorden, stremt allen handel, dringt door, en vestigt zich mede niet verre van onze wooningen (*). Duizenden van rondomme vluchten met weerelooze Vrouwen, Kinderen en Have, voor hem en de elenden des Krygs. Het gewoel der Oorlogsknegten en Burgeren, te wapen opgeroepen, vermeerdert den angst der Bloedverwanten en Vrienden, op het aandenken der dreigende gevaaren. Bykans twee maanden (†) leefden wy onder menigerlei bekommernis, en zorge voor Haardstede en Altaaren, voor al wat dierbaar is op aarde. - Nog bloedt ons harte op het denkbeeld der yslykheden van anderen, onze Landgenooten en Vrienden, doorgeworsteld; by wien de vloektooneelen van roof, geweldenaary, verwoesting, dolle drift, en moord gespeeld wierden; en waar van, de Hemel zy geloofd! onze oogen geene getuigen geworden zyn. Hoe zeer wy in hunne traanen, in hun berooiden staat, in het gekerm van Weduwen en Weezen, van Verminkten, en Rampzaligen, met onze harten deelden, ja tot verligting hunner smarten wenschen toe te schieten - Genoeg, het dof geluid van het bulderend moordtuig drong tot onze ooren herhaalde reizen door; en brengt ons nog voor den geest, de wakkerheid en kloeken moed onzer Helden, die meer {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eens met kleener magt, zelfs na ontvangen steun van Fransche benden, den vyand wederstonden (*), en na herhaalden stryd te rug dreeven en overwonnen. Zo lang Erkentelykheid, en Liefde des Vaderlands, in onzen boezem woont, en onze Naakomelingschap kenschetst, zo lang vereeuwige zich de Roem van hunne Dapperheid, en het aandenken aan het Bed van Eere, waar op, helaas! te veelen gevallen zyn. Want Belgen, waar Gy ooit aan 't strand een Grafzuil ziet: Zegt nooit, hier liggen Doon; de Braaven sterven niet (†).’ Het Vaderland aangevallen en verlost. In zes Zangen, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 108 bl. Oorspronglyk was dit Dichtwerk niet bestemd om ten Feestdage der Verlossinge van den inval der Engelschen en Russen te dienen. De grootte maakte het, zo als 't zelve vervaardigd en afgedrukt lag, daartoe ongeschikt. Dan de Dichter, door de Municipaliteit der Stad Haarlem aangezogt, om, tot het doen eener Redenvoeringe, ten dien Gedenkdage, in de Groote Kerk, voor te treeden, onttrok zich aan die begeerte niet, en bediende zich van dit Dichtstuk, met zo veele uitlaatingen, dat de voordragt den bestemden tyd niet overschreedde. Hy voegde 'er eenige Coupletten aan toe, bepaald slaande op dien Feestdag. Deeze worden in de uitgave zelve niet gevonden; doch heeft hy dezelve, op het verzoek van eenigen zyner Stadgenooten, 'er naderhand bygevoegd, om ze gratis aan de Bezitters van zyn Dichtstuk af te geeven. Deeze byzonderheid is oorzaak, dat wy dit Dichtwerk niet onder de Redenvoeringen, ten gemelden Dage gehouden, plaatzen, maar onmiddelyk laaten volgen op die wy in het voorgaande Artikel aankundigden. Dit Stuk is tog veel meer dan een enkel Gelegenheids-vers. Wy moeten 'er onze Leezers mede bekend maaken. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste Zang schetst ons den beraamden Aanslag door Engeland, met Russisch Krygsgeweld vereenigd. - De tweede Zang beschryft de Toerusting tot de Landing. - De derde Zang de Landing zelve; waar in de veege toestand des Lands treffend beschreeven, en de geest van de ruiter kunstig ingevoerd wordt, die onder andere de overgave van 's Lands Vloot in deezer voege spelt. 's Lands zeeroem, edele Bataaven! Myn dierbaar naakroost! moet begraaven; Bereid u tot dien harden slag - 't Is uit met Neêrlands glorie-vlag. ô Gruwel! Britten ziet men landen! De Helder in Brittanjes handen! Daar ligt 's Lands eere-vlag geknakt. Nu taant de laatste blik der glorie - Daar reeds 's Lands Vloot, op last van Story, Al deinzend, na de Vlieter zakt. Ja, treur met my, slechts weinig dagen Of Englands Vloot zal 't strafloos waagen, Zelfs gul begroet van Texels ree, Te zeilen na de Zuider-zee. Daar zal Mitchel 's Lands Vloot bespringen, Haar, zonder schot, tot stryken dwingen. By 't woest oproerig volks-gekraai, Waar toe het List en Dwaasheid porden, Zal daar een Story Lucas worden, De Vlieter zyn Saldanhabaai. De vierde Zang ontvouwt, naa het fraai bezingen van der Burgeren en der Franschen Heldenmoed, de wisselende Krygsbedryven, met den lof der gesneuvelde Helden; de gesteldheid der Noord-Hollandsche Steden - met eenen oogslag op 't geen de Oranjegezinden in Gelderland vergeefsch bestaan. - De vyfde Zang schildert ons de wisselbeurtige Gevegten, met het dieper doordringen des Vyands, ondanks den betoonden Heldenmoed. - De zesde Zang is deels den laatsten Slag, deels der ontruiminge door den Vyand, gewyd. Van het veel overneemenswaardige, 't welk ons in deezen zo wel als de voorgaande Zangen ontmoette, schryven wy het volgende af, waar in 's Dichters gevoel ten sterksten spreekt. De Wyk, ten hoofd-kwartier verkooren, Schynt, beevend, uit haar' hoogen toren, Te staaren op het oorlogsveld, Dat dreunt door 't buld'rend krygsgeweld. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Velseroord en Sandpoorts duinen, En Aalrechtbergs beroemde kruinen, Doet, in dit yslyk oogenblik, 't Gebrul van a'oorlogsdonder beeven. De Dorpling vlugt, door angst gedreeven, En jaagt in Haarlems harte schrik. Het yslyk buld'ren der kartouwen Stoot op de wallen en gebouwen Van Haarlem, dat, vol ongeduld, Nu hoopend, dan met schrik vervuld, 't Muskettenvuur zelfs klinkt in de ooren. Zy acht zich Alkmaars lot beschooren, Indien het Leger rugwaards trekt, Daar ze, in dit hachlykste aller uuren, Zo in haar bosch, als in haar muuren, Ter grensstad en geschutperk strekt. Hoe was, ô bangste dag der dagen! Hoe was toen 't eerlyk hart verslagen, Daar 't in den boezem kromp, en vroeg: ‘Leedt nog de Vryheid niet genoeg? Zal 't aan den Brit en Rus gelukken, In deeze, als Alkmaars vest te rukken? Misschien, misschien, slechts éénen dag, En binnen deez' getrouwe wallen Ligt reeds de Vryheidsboom gevallen, By 't waaijen van de Oranjevlag. Eer 't zonlicht weer in zee zal zinken, Zal 't oproer in deez Stad rinkinken, En wordt, wyl woestheid zegepraalt, Oranje juichende ingehaald. Wat zal dan 't lot zyn van uw braaven, Hoon, plund'ring, moord, door Willems slaaven. En 't toonbeeld van geregeldheid, De gryze Vryheids-Stad aan 't Spaaren, Wordt, als een hol van plunderaaren, En Hollands moord-tooneel beschreid.’ Een Dichter, die zo diep leed gevoelde, is, in het bezingen der daarop volgende Verlossing, treffend. Het slot-Couplet luidt: De blydschap gilt, als uitgelaaten, Langs marktplein, wegen, gragten, straaten; Zy maakt de koelste geesten warm; Men vliegt elkaêr beschreid in d'arm, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En kuscht, met vriendschaps handen-drukking, Elkander, beevend van verrukking, Roept juichende in dit heerlyk lot: ‘ô Deez' Verlossing is een wonder: 'Er schuilt gewis iets Godlyks onder, ô Zulk een uitkomst schenkt ons God!’ Van het Byvoegzel, ten Feestdage bestemd, schryven wy, ten slotte onzer Aankundiginge, de twee laatste Coupletten af, niet twyfelende of het geheele Stuk zal den Vaderlandlievenden behaagen. ô Gy, aanbidlyk Opperweezen! Dat dwaaze dweepers sidd'rend vreezen; ô Bron van Goedheid - groote God! Gy, die de schaal van 't menschlyk Lot, Die van 't Heeläl, houdt in uw' handen, Zie 't vuur van Dankbaarheid ontbranden; Haar offergeur stygt na omhoog. Gy, eeuwig, eindloos Alvermogen! Waart in ons leed met ons bewoogen, Slaa op 's Volks Vreugdefeest het oog. 't Zy U, 't zy 't Vaderland geheiligd: Gy hebt het Vaderland beveiligd; Gy, die alom in alles zyt, Gy redde ons in den veegsten tyd. Beschouw, ô Oorzaak aller dingen! In gunst de vreugd van stervelingen Zo broos, zo wank'lende in hunn' deugd - ô Vader! Goedertierenst Vader! De vreugde brengt ons de Eng'len nader; - Jaa! uw bestaan is zaal'ge Vreugd! In het Berigt, deeze bygevoegde Coupletten vergezellende, geeft de Dichter eenige verbeteringen op in deeze en geene Regels. Eenige Byzonderheden van de eerste Leevensjaaren van Buonaparte, byeenverzameld en in 't Engelsch uitgegeeven door een zyner Medeschoolieren, naar het Engelsch door Le C.B. Uit 't Fransch. Te Leyden, by D. du Saar, 1800. In gr. 8vo. 45 bl. Alles, wat groote Mannen betreft, heeft iets uitlokkends; men verlangt hun van vroeg af te kennen. Vaak blyven de berigten der kindschheid en eerste jeugd in vergetelnisse. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigen de veelvuldige klagten der Leevensbeschryveren ten deezen aanziene. Welkom moet, derhalven, dit kleine Stukje weezen, en te welkomer, daar het gevloeid is uit de pen van eenen Man, in Staatsbegrippen van dien Held wyd verschillende. Het Stukje wordt voorgegaan door een korten Brief des Opstellers aan den Heere andrew douglas, gedagtekend 10 July 1797. De Schryver was met hem opgevoed, metgezel van zyne jeugd, bestemd tot dezelfde oefeningen en dezelfde leevenswyze. Dan buonaparte hadt, gelyk hy schryft, ‘medegewerkt tot het welslaagen der Fransche Omwenteling, waar van hy [Schryver] het slachtoffer was.’ - Dan hy doet hem regt in de daaden, door buonaparte by die Omwenteling volvoerd; bovenal vermeldende, hoe de Conventie, ten tyde van robespierre's val, aan hem haare zegepraal, en de Stad Parys haare behoudenis verschuldigd was. Niet zonder genoegen zal men den Schoolier buonaparte ontmoeten, en de zaaden van grootheid onder de kinderlyke of jongelings-spelen zien kiemen; niet zonder genoegen het getuigenis van diens eerste Heldendaaden leezen, uit de pen van een' Medeschoolier, die, schoon van eene andere Staatkundige denkwyze, der waarheid hulde doet; wiens eenig oogmerk was, om eenige omstandigheden, wegens buonaparte's eerste leevensjaaren, en diens gedrag in 't begin der Fransche Omwenteling, op te geeven. ‘Deeze schets,’ mogt hy met regt schryven, ‘hoe flaauw ze ook zyn moge, zal genoeg zyn om te doen zien, dat zyn karacter, van de tederste jaaren af, reeds vastheid hadt. Onverschrokken in de uitvoering zyner ontwerpen, even als onveranderlyk in zyne grondbeginzels, heeft buonaparte, van het begin zyns militairen loopbaans af, eene drift doen blyken, die de hinderpaalen alleen hebben doen toeneemen, en eenen spoed, die alle ontwerpen der vyanden voorby streefde. Men ziet hem, zonder één voordeel te verliezen, zyne troepen even als eenen stroom voor zynen vyand heen leiden. Altyd werkzaam, altyd dezelfde, het zy men hem ziet vegten, in onderhandelingen treeden, straffen, het is alles het werk van één enkel oogenblik, van één enkel woord. 'Er is nergens stuiting. Overal, waar hy den Gordiaanschen knoop ontmoet, wapent hy zich met het zwaard van alexander. In 't midden van zyne verschillende Eertytels, [men herinnere zich hier de opgegeevene dagtekening van den Brief tot geleide van deeze Byzonderheden] verheug ik my, hem de voorspellingen van myne eerste jeugd te zien waar maaken. In den buonaparte van den brug van Lodi, van Arcoles, van Rivoli, te Tolentino, te Clayenfurt vind ik den buonaparte van Brienne weder. Overal dezelfde ingetoogenheid, dezelfde yver, dezelfde vasthoudendheid, [dit woord is zeker het regte niet; doch wy missen het oor- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} spronglyke om het te verbeteren,] dezelfde liefde voor het bewind, dezelfde dorst na roem. Het geen ons groote gebreken scheenen, was het zaad van die groote hoedanigheden, die hy eens moest doen schitteren. Het geen aan ons jeugdig ongeduld onaangenaamheid verwekte, moest nu, tien jaaren laater, onze verwondering gaande maaken. Wat de party betreft, die buonaparte in de Omwenteling verkooren heeft, deeze was een natuurlyk gevolg van zyne gevoelens, die hy niet geschroomd hadt te belyden, toen zelfs zyne Openhartigheid nadeel aan zyn geluk hadt kunnen doen. Hy hadt liefde voor de Vryheid in zyn hart gevoed. Deeze vervulde zyne gansche ziel; en zyne erkentenis voor lodewyk XVI, dien hy alleen beschouwde als den uitdeeler van de weldaaden van zyn Vaderland, was niet genoeg om in hem de aanspooringen van eene onmaatige eerzugt te verdooven. Daarenboven scheen hem de troon van dien ongelukkigen Vorst, zo als dezelve ook in de daad was, omringd van de schreeuwendste misbruiken. De gunst van het Hof was alleen de geleidster tot het geluk, en doofde genie en talenten. Bedorven Ministers, onrustige en jaloursche Hovelingen, stelden tegen de verdiensten hinderpaalen, die onmogelyk te overwinnen waren. Welk vooruitzicht bleef 'er aan buonaparte of aan elk ander Edelman over, die, gelyk hy, geen genoegzaam fortuin hadt, om die gunst te koopen? Op welke vergelding konden menigvuldige en moeilyke diensten hoopen? Op eene militaire vereering, die zonder onderscheiding gegeeven, en met onbeschaamdheid verlaagd werd? Welk een prys om door eene fiere ziel gezogt te worden! Die van buonaparte werd zonder twyfel door deeze tegenstrydigheden verbitterd. Zyn moed schaamde zich over de enge paalen, binnen welken dezelve veroordeeld was om zich op te sluiten; en hy omhelsde de party, die hem eenen overvloedigen oogst van roem beloofde, en by welke de talenten niet beschouwd worden als verongelykingen. Twee jaaren, aan de moeilyke behandeling der wapenen toegewyd, hebben hem de ondervinding van eeuwen gegeeven; terwyl zyn land, hem een onbepaald vertrouwen schenkende, zyne genie geene hindernissen in den weg stelt, en zich vergenoegt om de gelukkige vruchten zyner overwinningen te plukken. Dusdanig is de Man, wiens talenten en deugden ik als in de wieg gezien heb. Ik zal van geene partydigheid ten zynen opzichte verdagt worden. In zyne eerste jeugd achtte ik hem, bewonderde hem somtyds, maar ik beminde hem niet; en hy, zeer weinig beminnende, maakte weinig uitzondering ten mynen opzichte. Ik heb hem zedert uit het oog verlooren. Ik verwagt, noch vrees niets van hem. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien zal ik nooit zyn Medeburger zyn; maar ik zal 't my altoos tot eene eer rekenen, zyn Medeschoolier geweest te zyn.’ Zeer voegelyk kan dit Stukje geplaatst worden by de Krygsbedryven van buonaparte, in 's Hage by leeuwestyn (*); by diens Veldtocht in Italien, te Rotterdam by bronkhorst, enz. (†). Nadenking van eenen Staatsman, wegens zyn Ministerie in Holland. Alom, 1800. In gr. 8vo. 97 bl. De op den Tytel ongenoemde Staatsman is geen ander dan de geweezene Raadpensionaris van Holland, l.p. van de spiegel. Hy zelve geeft dit Stukje egter niet in 't licht; volgens het Voorbericht geschiedt zulks buiten diens weeten, door Lieden, die van wegen het aantal en de verminkte Afschriften, welke daar van rondzwerven, en de vreeze van eene nog meer verminkte Uitgave, daar toe beslooten. Deeze Nadenking, gelyk men het heeft gelieven te betytelen, is getekend, ‘geschreeven in de Maand July 1795. Zynde in de zesde maand myner gevangenis.’ De Schryver zelve zegt 'er dit van: ‘Deeze zaaken heb ik gemeend op het papier te moeten brengen tot behulp van myn geheugen, wanneer ik tot verantwoording zal geroepen worden. Myn oogmerk was niet eene Verdeediging van myn gedrag, veel minder eene Historie van myn Ministerie te schryven; maar alleen een herinnering van de voornaamste Gebeurtenissen tot myn eigen gebruik, en het is om die reden, dat het slechts oppervlakkig en in eenen style van enkele aanwyzing is opgesteld, gelyk een bladwyzer alleen kortlyk aanwyst, welk de inhoud van een Boek zy.’ Wanneer wy dit in aanmerking neemen, en de kleinheid van het Stukje, dan valt ligt op te maaken, dat wy hier slegts flaauwe omtrekken vinden van 's Mans Denkbeelden en Staatsverrigtingen, die zo veelvuldig en uitgestrekt waren, als de Geschiedenis reeds voor elk geboekt heeft. - Het belangryke voor 's Lands Geschiedenisse, waar van de Uitgeevers gewaagen, zal zich tot enkele byzonderheden bepaalen, welke het van belang is uit de pen van van de spiegel zelve te leezen. Voorts heeft deeze geweezen taatsdienaar, in Aanspraaken en Vertoogen, die zelfde gevoelens, voor welke hy ook hier uitkomt, menigmaal aan den dag gelegd. En zal men, voor zo verre, in 't eerste gedeelte weinig dan zeer bekends ontmoeten; en kundigen in 's Lands geschiedenissen weeten, wat {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} des is voorgevallen. Wie daar van onkundig zyn, raaden wy by die Nadenking te leezen, de Verzameling van Stukken, in de zaak van Mr. i.p. van de spiegel, geweezen Raadpensionaris van Holland. Te Amst. by van gulik, 1796 (*). In het laatste gedeelte stelt hy zich voor, de Beantwoording en Ontlegging van drie hoofdbeschuldigingen. - De eerste, dat men met alle mogelyke middelen getragt heeft, de oude Constitutie in stand te houden. - De tweede, dat de voorige Regeering en Hy, als eerste Minister, de oorzaaken waren van den Oorlog met de Franschen. - Ten derden, dat de Finantien van het Land slegt waren bestuurd, op eene onvergeeflyke wyze verkwist en verarmd. Doch wie, die eenigzins bedenkt, wat er op die drie Punten, in dit geval, te zeggen is, zal in het bestek van 33 bl. des iets voldingends verwagten? Wie dit doet, doet zeker meer dan de Opsteller beoogde. Vreemd, derhalven, dat Lieden van 's Mans denkwyze in den Lande met deeze Nadenking zo hoog loopen, en dezelve aanmerken als eene volkomene Verdeediging van de zaak des geweezen Ministers en de hunne. Hy zelve, blykens het hier boven aangehaalde, wilde het daar voor niet aangezien hebben, en geen Mensch van gezond verstand, en eenigzins in het vak der Geschiedenisse en Staatkunde bedreeven, zal het daar voor houden. Het is onze taak niet, deeze Nadenking stap voor stap na te gaan en te beoordeelen; daar toe zouden tienmaal meer bladzyden, dan het Stukje zelve vervat, gevorderd worden. Wy zeggen 'er alleen dit van, dat van de spiegel, zints lange bekend als een Man, die meesterlyk de pen weet te voeren, en zich veelmaalen, blykens de Notulen van Zeeland en de Resolutien van Holland, in de noodzaaklykheid bevondt, om zyne maatregelen en gedraagingen te verdeedigen, op dit stuk wel is afgerigt, en de bekwaamheid bezit, om zich en zyne zaak in eenen gunstigen dag te zetten. Van hier in de Notulen van Zeeland, doorgaande zeer uitvoerig gehouden en in 't licht gegeeven, de veelvuldige poogingen van van de spiegel, om ingediende Staatsstukken, die niet ten zynen voordeele klonken, uit de Staatspapieren te weeren; doch die 'er, zyns ondanks, en te zyner beschaaminge, in bleeven; van welke het ons ligt zou vallen een aantal voorbeelden op te haalen (†). Over het geheel is het ons voorgekomen, dat deeze Nadenking, 't zy dan de gemeenmaaking met goedkeuring of afkeu- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ring des geweezen Staatsdienaars geschied zy, wel mag vergeleeken worden met het geen men gewoon is eene Globale Rekening te noemen, die veele hoofdposten opgeeft, doch onder welke opgave veel onverantwoordelyks kan schuilen, en niet zelden met de daad veel van dien aart verborgen ligt. Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid, ten gebruike by zyne Lessen uitgegeven door Matthys Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde aan 's Lands Hooge Schole te Leyden. Te Leyden, by L. Herdingh, 1799. In gr. 8vo. 148 bl., met een Voorbericht van XXVIII bl. De Hoogleeraar siegenbeek heeft, met het loflyk oogmerk, om eenigzins te voldoen aan de verplichtingen, die hy zich door zynen post, als Hoogleeraar in de Nederduitsche Welspreekendheid, opgelegd rekende, door de uitgave dezer Proeven, niet alleen eene regt bruikbaare handleiding voor zyne Lessen willen gemeen maaken, maar tevens getracht eene welgepaste pooging in 't werk te stellen, om den verdoofden lust, ter beoefening van onze vroegere Schryveren, weder op te wekken, en alzoo eenen gezuiverden smaak voor het schoone en verhevene, gevoegd by eene grondige kennis onzer moedertale, onder zyne Landgenooten aan te kweeken en te bevestigen. In de meesterlyke voortbrengselen van den veel omvattenden geest van onzen beroemden Landgenoot, den doorluchtigen Geschiedschryver en Dichter Hoofd, was een ruime voorraad, tot zoodanig doel, voorhanden. De meeste welgekozen proeven zyn uit verschillende Werken van dien grooten Man genomen, en zyn indedaad, zoo door kracht van taal, sierlykheid van uitdrukkingen, en bondigheid van voordragt, als door rykdom van denkbeelden, leevendigheid van beschryvingen, en het vuur eener alles vermeesterende overredenskracht, in dezelve ten toon gespreid, onze hoogste bewondering waardig. Vooraf gaat eerst een oud Dichtstuk, behelzende de verkrachting van de Vrouw van Gerard van Velzen door Graaf Floris den 5den, en de wraak daarover door den eerstgemelden genomen, dat wel, als dichtstuk, weinig opmerking verdient, maar, als een overblyfsel der oudheid uit het laatst der 14de, of begin der 15de eeuw, voor de kennis der oude Nederduitsche taal indedaad belangryk moet gerekend worden; daarna twee uittrekzelen uit zeker geschreeven Boek, ten titel voerende: Horologium Aeternae Sapientiae, ofte Eeuwige Wysheids Uurwyzer, tot nut en dienst van alle Godminnende zielen, om Godvruchtelyk te leeren leven en Godzaliglyk te leeren sterven, het geen men meent een voortbrengsel der 15de, of van het begin der 16de eeuw te weezen; vervolgends eenige plaatzen uit de vertaaling van het gulden boeksken van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Boëthius de Consolatione Philosophica, door Dirk Volkertsz. Coornhert wiens verdiensten voor den opbouw der Nederduitsche Taalkunde overbekend zyn. Op de Uittrekzelen uit de Werken van Hoofd volgen eenige stukken, genomen uit de Batavische Arcadia van J. van Heemskerk, en uit de Schriften van Geraart Brandt; waarna alles wordt besloten door de Inleiding tot het Leven van Huig de Groot, gedeeltelyk beschreeven door Kaspar Brandt, den oudsten der drie waardige Zoonen des zoo even gemelden Geschiedschryvers, en na den dood van dezen door Adriaan van Cattenburg voltooid. Voorzeker alle deze stukken geeven den Hoogleeraar gepaste aanleiding en zeer ruime stof tot allerlei belangryke aanmerkingen, ter opwakkering van den smaak en de beoefening der Vaderlandsche Letterkunde, waartoe wy wenschen, dat de studeerende Jongelingschap aan de Leidsche Hoogeschool zich de gunstig aangebodene gelegenheid van zoodanig onderwys, dat tot hiertoe ontbrak, zal ten nutte maaken. Proeve van Sentimenteels Geschriften en Gedichten. Door H. Tollens, C.Z. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 85 bl. Zie daar weder een vaderlandsch voortbrengzel, voor vertederde, of halve Jongelingen, en geheel gevoelvolle Meisjens, het welk zy zekerlyk niet, dan onder het uitboezemen van Ach! en Helaas!!! en dus met zeer veel aandoening, ten koste van hunne zo sentimenteel bonzende hartjens, zullen leezen. Hoe gelukkig, dat de Burger tollens voor hen aan het dichten is geweest! Een hem dierbaar Meisjen hebben zyne Stukjens behaagd, zy heeft de uitgave derzelven gewild, en zulk een Meisjen toch kon de Dichter niet tegenstreeven. Hy biedt dan de lettervruchtjes van eenige gevoelvolle uuren aan, uitmaakende een zeventien-tal, zoo dicht- als proza-stukjens, onder de volgende opschriften: Eduard; Klaagtoonen; aan Konstance; aan de Liefde; Bede; aan Lydia; Herdenken; Besluit; waare liefde; Kléon, by het graf van Elize; aan de Liefde; Ferdinand en Alexis; aan Louïze; aan myne Geliefde; aan myn' Vrind; Wandeling; de Kluizenaar. Zonderling is het ons voorgekomen, dat de Dichter byna in alle deze Stukjens eene hooplooze liefde ten onderwerp neemt. Nu doet hy een' jongeling eensklaps verlieven op een meisjen, dat reeds aan eenen anderen haar hart geschonken heeft; dan laat hy den dood een tederminnend meisjen van haaren lievenden minnaar afrukken; elders weder schetst hy twee gelieven, die elkanderen zonder hoop op eene verééniging aan deze zyde des grafs beminnen; maar vooral en wel in zeven byzondere Stukjens, wydt hy zyne liefdezangen aan een meisjen, 't welk te koel {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} is om door liefde getroffen te worden: waaruit wy, door toepassing van het bekende spreukwoord: ‘waar het hart vol van is, loopt de mond van over,’ haast zouden moeten afleiden, dat de Burger tollens veel met fiere en onverbidlyke schoonheden moet te doen gehad hebben. De ondervinding heeft reeds genoeg bewezen, tot welke buitenspoorigheden het overdreeven Sentimenteele veele jeugdige harten verleid heeft. Afzondering uit de samenleeving, volslage werkloosheid, in eenen tyd, waarin men regt geschikt was om zyne krachten te oeffenen, benadeeling der gezondheid, ja dolzinnige zelfsmoord; ziet daar de gevolgen van zulk eene sentimenteele geestdryvery; en daar dezelve door het leezen van dergelyke Schriften niet weinig gevoed wordt, zal de Burger tollens ons (hoopen wy) niet kwalyk neemen, dat wy de vervaardiging van het voorhanden zynde Werkjen aan eene overyling van zynen nog maar agttienjaarigen ouderdom toeschryven, en hetzelve als de onrype vrucht eener overspanne verbeelding beschouwen; terwyl wy aan hem overlaaten, om ons tot den rang van koelbloedige harten te verwyzen, wanneer wy hem ernstig raaden, om zyne dichterlyke talenten voortaan op eene nuttigere wyze te besteeden, en zich daartoe, in stede van sentimenteele droomeryen, op de kennis der Hollandsche taal, waartegen hy in dit Werkjen niet zelden gezondigd heeft, degelyk toe te leggen De Abt de l'Epée, Geschiedkundig Blyspel, gevolgd naar het Fransch van J.N. Bouilly, Lid der Maatschappy van Kunsten en Wetenschappen. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1800. In 8vo. 136 bl. De Abt de l'epée, oprichter van het menschlievend gesticht der Dooven en Stommen te Parys, verschynt in dit Tooneelspel als de yverige waarneemer der belangen van een zyner leerlingen, wiens rechten hy weet te bevorderen; en wiens geschiedenis, door hem verhaald wordende, zonderling genoeg is, om dezelve hier te plaatsen. Het was agt jaaren geleeden, dat, tegen het einde van den Herfst, een bediende van de Stadsregeering van Parys een jongen dooven en stommen by den Abt bragt, welken de wacht, in den voornacht, op de Pontneuf had gevonden. Hy beschouwde dat kind, het welk hem voorkwam negen of tien jaaren oud te zyn, met deelneeming, door deszelfs belangryk voorkomen. De grove klederen, die hy aan had, deeden den Abt eerst denken dat hy aan armoedige ouders behoorde, en hy nam dus het besluit, om hem tot zich te neemen. Den volgenden dag hem van nader by beschouwende, bemerkte hy eene zekere fierheid in den opslag zy- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ner oogen, zynde dit kind ten uiterste verwonderd, zich in oude vodden gekleed te zien: weshalven de Abt niet langer twyffelde, of het was een vermomd kind, dat men met opzet verlaaten had. Hy liet hetzelve in de openbaare nieuwspapieren aankondigen; gaf daar by eene naauwkeurige beschryving van zyn persoon, en van alles wat men ten deezen opzichte wist, maar vruchteloos. De Abt, ziende dat zyne naarspooringen geenszins aan zyne verwachting voldeeden, en zich overtuigd houdende, dat dit kind het slachtoffer was eener heimelyke snoode list, dacht vervolgens over niets anders, dan onderricht hy het kind zelve te zoeken. De Abt gaf hem den naam van theodorus, en plaatste hem onder het getal zyner kweekelingen, onder welken hy zich al ras deed uitmunten. Hy voldeed zo wel aan de verwachtingen van den leermeester, dat hy, ten einde van drie jaaren, zyne ziel voor de natuur opende, en zich als voor de tweede reize geboren zag. Duizend herinneringen begonnen toen zyne verbeeldingskragt te treffen. De Abt sprak met hem door tekenen, zo schielyk als de gedachte; en theodorus andwoordde hem op dezelfde wyze. Eens op een dag dat zy te samen door Parys, voorby het Paleis der Justitie, wandelden, zag de jongeling een Magistraats-persoon uit zyne koets stappen, en hy begon te trillen. De Abt vroeg hem, van waar die onwillige aandoening geboren wierd: hy deed hem verstaan, dat een man, even zo in 't purper en hermelyn gekleed, hem dikwils in zyne armen gedrukt, en met zyne traanen bevochtigd had. Uit dit eerste kenmerk oordeelde de l'epée, dat zyn kweekeling, of de zoon, of de nabestaande van een Magistraats-persoon was; dat die Magistraats-persoon, volgens zyne Staatsiekleding, niet; dan tot een der hooge Gerechtshoven behooren konde; en dat gevolgelyk de geboorteplaats van dat kind eene Hoofdstad was. - Op een' anderen dag de Voorstad St. Germain te samen doorgaande, zagen zy de lykstaatsie van een' Heer van hoogen rang voorby gaan. De Abt merkte op het gelaat van theodorus eene ontroering op, die toenam naar maate de trein hen voorby trok. Zo dra als hy de doodkist ontwaar werdt, begon hy weder te trillen, en wierp zich aan de borst van zynen leermeester. ‘Wat deert u?’ - vroeg deeze hem. ‘Ik herinner my,’ gaf de jongeling door tekenen te kennen, ‘dat weinig tyds, voor dat ik naar Parys gevoerd ben, ik even zo met een zwarten mantel om, en met los hangende hairen, de doodkist gevolgd ben van dien man, die my zo geliefkoosd had: alle menschen schreiden, en ik schreide ook.’ - Uit dit tweede kenteken maakte de Abt op, dat theodorus een Wees was, erfgenaam van een groot vermogen, welk zonder twyffel geldgierige bloedverwanten had aangezet, om met de gebrek- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} lykheid van dien ongelukkigen hun voordeel te doen, hem zyne goederen te ontneemen, hem buiten zyne geboorteplaats te voeren, en hem voor altyd te bederven. ... Deeze gewichtige ontdekkingen deeden hem zynen yver en moed verdubbelen. Theodorus wierdt van dag tot dag belangryker, en de Abt vormde eindelyk het ontwerp om hem in zyne bezittingen te herstellen. Maar hoe die te ontdekken? De rampspoedige jongeling had den naam zyn's Vaders nimmer hooren noemen; hy was volslagen onkunnig, en van de plaats, waar hy geboren was, en van het geslacht, tot welk hy behoorde. De Abt vroeg hem, of hy zich den tyd nog wel te binnen bragt, dat hy Parys voor de eerste reize gezien had: hy verzekerde den Abt, dat dezelve hem altyd duidelyk in 't geheugen lag, en dat het was als of hy de Barriêre nog zag, door welke men hem daar had doen binnen treden. Reeds den volgenden dag gingen zy alle de Barriêres van Parys rond. Zo dra zy de Barriêre d'Enfer naderden, deed theodorus een teken, dat hy dezelve herkende; dat het dáár was, dat men hun rytuig was komen doorzoeken; dat het hier was, dat hy uit hetzelve was geklommen met twee persoonen, die hem vergezelden, en wier gelaatstrekken hy zich nog volmaaktelyk herïnnerde. Die nieuwe kentekenen gaven den Abt de verzekering, dat zyn kweekeling aangekomen was langs den weg van het zuiden; en uit het geen hy 'er byvoegde, dat hy verscheidene nachten op de reize had doorgebragt, en bovenal dat hy van uur tot uur van paarden had verwisseld, berekende de l'epée den tyd en afstand; en twyffelde nu niet langer, of de geboorteplaats van theodorus was eene der voornaamste zuidelyke Steden van Frankryk. Na, by geschrift, duizend nutteloze naarvorschingen in alle de zuidelyke Steden gedaan te hebben, nam de Abt het besluit, dezelve alle met theodorus te bezoeken, wien alles alstoen nog te duidelyk in het geheugen lag, om niet ligtelyk de plaats zyner geboorte te herkennen. De onderneeming was langduurig en moeilyk; om 'er eenig goed gevolg van te kunnen hoopen, moest de reize te voet gedaan worden. Veele groote Steden werden door hen doorreist. Theodorus, brandende van verlangen om zyne haardstede weder te vinden, geleidde den Abt dikmaals op plaatsen die hy niet meer herkende. Na zes en zestig dagen, wanneer de kragten van den Onderwyzer begonnen uitgeput te worden, kwamen zy voor de poorten van Toulouse aan. Binnen de Stad getreden, grypt theodorus de hand van den Abt, en geeft denzelven een teken dat hy die Stad herkent. Zy treden verder binnenwaards; by elken stap verlevendigt zyn gelaat, zyne oogen worden met traanen vervuld. Zy gaan de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelplaats dwars over; eensklaps werpt hy zich ter neder, de handen ten hemel geheven, staat op, en bericht den Abt, dat hy zyne geboorteplaats heeft wedergevonden. Even als hy, dronken van vreugde, vergeet deeze alle vermoeidheid der reize. Zy doorwandelen verscheidene wyken, en een groot Hotel on waarende, geeft theodorus een schreeuw, valt byna verstikt in de armen van zyn geleider, en wyst denzelven, met de hand, het huis zyner vaderen. De Abt vraagt eenige onderrichtinge, en verneemt dat hetzelve het oude Hotel der Graven d'harancour is, wier eenige overgeblevene afstammeling zyn Voedsterling is; dat dit Hotel en alle de andere goederen nog in handen zyn van zekeren Heer darlemont, zyn voogd en oom, van moederszyde; dat deeze zich in derzelver bezit heeft doen stellen, op grond eener dood-cedel, welker valschheid in alle opzichten blykbaar wordt. De Abt naar een Advocaat gevraagd hebbende, en deeze, volgens dit Stuk, in den eerlyken franval gevonden hebbende, doet aan denzelven het hier boven geplaatste Verhaal, verzoekende deszelfs medewerking ter herstelling van den stommen kweekeling in deszelfs ontnomene eigendom. Toevallig is de Zuster van deezen Advocaat de minnares van st. alme, eenige Zoon van darlemont, doch welke met zyn Vader, die als een trotsche rykaart hier voorkomt, zeer veel in gevoelens verschilt. Te vergeefsch tracht intusschen de Abt de l'epée, alsmede de Advocaat franval, den trotschen d'arlemont over te haalen tot het te rug geeven van het onrechtvaardig aan zich getrokken erfdeel. Te vergeefsch doet zich theodorus, als de wezenlyke Graaf d'harancour, aan de oude Huisgenooten kennen, die hem onder den naam van julius voorheen gediend en bemind hebben: alleen de brave st. alme, vergezeld van zekeren gewezen Kamerdienaar du pré, welke laatste, als medeplichtig aan het ongelyk den jongen Graaf aangedaan, berouw van zyne misdaad toont, weeten darlemont door dreigementen zo verre te brengen, dat hy afstand doet van de door hem aanvaarde goederen: waar na de jonge Graaf de helft van zyn vermogen maakt aan zynen yverigen Vriend st. alme, welke zo veel tot zyne herstelling heeft aangewend. Wordende daar op het Stuk gesloten met het huwelyk van clementia met st. alme: welke de jonge Graaf te samen verbindt. 'Er zyn verscheidene schoone Tooneelen in dit Blyspel, welken door hunne eenvoudigheid moeten behaagen, en door de nieuwheid en byzonderheid van het geval eene levendigheid verkrygen, die men gewisselyk niet zoude verwachten in een Stuk, in het welk de hoofdpersoon stom is. Dan, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} op zommige plaatsen ziet men wat al te veel kunst doorstraalen. Dus, by voorb., is het schriftelyk andwoord, het welk de gewaande theodorus daadelyk geeft, op de aan hem voorgestelde vraag: wie is, naar uw oordeel, van het thans levende geslacht, de grootste man van Frankryk? - Daar deeze 'er op bericht: ‘de natuur noemt buffon; de geleerdheid erkent als zodanig dalembert; het zedenlyk gevoel en de waarheid eischen dien rang voor jean jacques rousseau; het vernuft en de smaak wyzen denzelven toe aan voltaire..... Maar de schranderheid en de menschlievendheid roepen om stryd de l'epée, als den grootsten man, uit: ik voor my stelle hem boven alle de anderen.’ - Hoe fraay, hoe veel betekenend, om den Abt op het Tooneel te pryzen, ziet men in deeze woorden toch duidelyk, dat hier het op zyn studeerkamer zittend en diepdenkend lid der Maatschappy van Kunsten en Wetenschappen, bouilly, in plaatse van den jongen Graaf, andwoordt; welke, als geheel verrukt door de voorwerpen, welken hy, zo onverwachts, in zyne Vaderstad herkent, niet wel ondersteld kan worden, zulk een juist doordacht andwoord voor de vuist te kunnen geeven. - Intusschen doet eene fyne wending het al te kunstige niet zelden voorby zien, zo als zulks ook omtrend deeze plaats, by de vertooning, meestal geschiedt. De Vertaaling schynt met groote spoed gedaan te zyn, ten einde het Stuk nog, geduurende het nu reeds afgeloopen Speelsaisoen, op den Nederduitschen Schouwburg te Amsterdam zoude kunnen worden vertoond: ten minste de Burger s.j.z. wiselius bericht, in een kort Voorbericht voor hetzelve geplaatst, dat dit de reden is, welke hem buiten de mogelykheid gesteld heeft, om de proeven, met de vereischte naauwkeurigheid, na te zien. Wy hebben wel eens hooren klaagen, dat verscheidene nieuwe Stukken, en daar onder zelfs Treurspellen in Verzen, en eigen uitgevondene Zangspellen, die dus vry wat moeite gekost hebben, en behoorlyk nagezien en gecorrigeerd waren, reeds geduurende veele maanden, ten gebruike van dienzelfden Amsterdamschen Schouwburg, en onder deszelfs bewind, gereed hebben gelegen, zonder dat dezelve vertoond zyn. Met deeze schynt men derhalven dien haast niet gemaakt te hebben! En daar deeze beide uitersten ons zeer byzonder zyn voorgekomen, waar van wy de reden niet kunnen verklaaren, dan welligt ten nadeele van de gewezene Bestuurders van den Schouwburg, het geen wy liefst niet doen: zo is, aan den anderen kant, de lyst van drukfeilen, welke de Vertaaler met die groote spoed tracht te verdeedigen, ons allerbyzonderst voorgekomen: ja, wy schroomen niet te zeggen, dat de Burger wiselius hier al te spoedig gedacht en geschreven heeft; daar {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} wy op die lyst woorden hebben aangetroffen, die, naar ons inzien, zeer goed gesteld waren, maar die men, door de opgegeevene verbetering, wezenlyk tot taalfouten gemaakt heeft. Dus staat bl. 77 regel 5. ‘Zoude hy weder naar franval zyn gegaan?’ De Vertaaler zegt, dat men hier na voor naar moet leezen. Weet hy dan niet, dat alle goede Schryvers, die onderscheid maaken tusschen na (post) en naar (ad), altyd schryven: hy ging na vier uuren naar jan, piet, klaas, naar de Kerk, naar den Schouwburg, naar bed, naar Parys, enz. juist zo als hy zelve bl. 3 en 5 eerst geschreven had, en dus ook naar franval; maar nimmer, na de Kerk, na den Schouwburg, enz. om dat na, post betekent? En wat moet men denken van de zogenaamde verbeteringen, om te schryven, bevreezd, hy leezt, hy wyzt, ik vreezde, verbaazd, ongeveinzdheid, enz. Zou men dit, om de strenge afleiding van de woorden, vreeZen, leeZen, wyZen, verbaaZen, veinZen, enz. dus moeten schryven? Dit schynt de grond van den Burger wiselius te zyn, op welken hy deeze veranderingen wil gemaakt hebben. Maar, behalven dat men in alle taalen, in soortgelyke gevallen, gewoon is, iets aan de welluidenheid op te offeren; zo stellen wy, bovendien, zeker, dat men, volgens den algemeenen regel van ten kate, de regelen eener taale moet vinden en niet maaken, zo dat het Spraakgebruik, in de meeste gevallen, beslischt. En is dit zo, dan wenschten wy het woord verbaast wel eens te hooren uitspreeken als verbaazd - dat is, zonder de s, of t, in dat woord te hooren. Wy gelooven dat het zeer wanluidig, of gemaakt, zou klinken, en zekerlyk niet zo zuiver, om het, volgens ons taaleigen, in schrift te willen naarbootzen. Wy meenden onze jonge Schryvers deeze aanmerkingen niet te te mogen onthouden, en zyn verzekerd, dat de Burger wiselius, volgens zyne bekende openhartigheid, na eene bedaarde overweeging, dezelve mede alzins doelmaatig zal vinden: terwyl wy, voor het overige, onze Leezers kunnen berichten: dat dit Stuk, ondanks de spoed die men 'er mede gemaakt heeft, met zeer veel genoegen, verscheide maalen, op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond is; en nu telkens, met even zo veel genoegen, in de andere Steden onzes Vaderlands gespeeld en gezien wordt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Aanmerkingen over het Euangelium van Matthaeus, door Broerius Broes. VI-XI Proeve. Te Leyden, by J. van Thoir. In gr. 8vo. te zamen 548 bl. Over den aanleg en de manier van behandelinge van dit Werk hebben wy elders onze gedagten medegedeeld (*). Wy vinden geene reden, by de afgifte deezer Proeven, het toen gestreken oordeel in te trekken. De zelfde liberaale denkwyze, de zelfde rykdom van lecture, de zelfde geest van uitweidinge, als de eerste, kenmerken ook deeze Proeven. Veel is hier te leeren voor jonge opzettelyk beoeffenende Bybelvrienden en Leeraaren, wier nut wylen de Hoogleeraar broes, volgens herhaalde betuiging, meer byzonderlyk, heeft bedoeld. Zonder verdere voorafspraak gaan wy nu over, om hier en daar, tot narigt onzer Leezeren, iets op te zamelen, naa alvoorens te hebben aangemerkt, dat deeze Proeven loopen over Hoofdstuk IX tot XII ingesloten. Op de verklaaring van christus, Matth. IX:16, teekent broes het volgende aan: ‘Ik twyfel niet, of onze Taalsmannen hadden het woordjen δε, 't welk zy ook vertolkt hebben, door want of trouwens moeten overzetten. De Oordeelkundigen zyn het met malkanderen oneens, of het woordeken ϰαι, 't welk men hier by marcus ontmoet, echt of onecht zy. Is het echt, men vertaale het dan insgelyks door want. Misschien heeft matthaeus de herhaaling van γαϱ willen vermyden. Dat men by de woorden; want deszelven aangezette lap scheurt af van het kleed, het woord iet voegen moet, is, geloof ik, te recht door veelen, ook door grotius, aangemerkt. Bedrieg ik my, wanneer ik onder de menigvuldige voorbeelden van deeze ellipses Matth. XII:32 telle? - Welk eene wigtige les van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} wysheid en voorzigtigheid (voegt 'er de Aanmerker nevens) geeft jesus hier aan alle lieden van eenen helderen kop en eenen vuurigen geest! Niet alle doolingen, al weet men zeker, dat zy doolingen zyn, mag men ten allen tyde aangrypen. Doch ik twyffel, of het raadzaam zy, deeze les in onze dagen aan de Nederlanderen te prediken. Wy zondigen doorgaands meer door kleinmoedige menschenvrees, dan door ontydigen yver, en veelen schaamen zich niet, zelfs zulke vooroordeelen te ontzien, die den Christelyken Godsdienst op de schandelykste wyze ontëeren, en duizenden van menschen ten verderve voeren. Onder deeze vooroordeelen tel ik de onschriftmaatige wys, op welke de leer van geloof en bekeering niet zelden verkondigd wordt. Het helder licht, 't welk in onze eeuw vooral over dit belangryk stuk verspreid is, zal eenmaal tegen den angstvalligen menschenbehaager op eene ontzettende wyze getuigen.’ Op het verbod aan de geneezene blinden, Hoofdst. IX:30, slaan de volgende bedenkingen: ‘Het verbod, dat wy hier vinden, overpeinzende, denk ik te rug aan Hoofdst. VIII:4, en twyfel geen oogenblik, of de redenen des verbods zyn in beide gevallen dezelfde. 's Heilands bergreden, door het Volk met verrukking aangehoord, had de Pharizeen boven maate verbitterd. - Ik moet bekennen, dat ik nu eerst het achtste Hoofdstuk van dit met gadelooze wysheid geschreven Euangelium recht leer verstaan; nu eerst beseffe, waarom op dat pas een Hoofdman, zoo bemind by de aanzienlykste Jooden, tot Jesus koomen moest; nu eerst de reden inzie, en van 's Heilands vertrek, in het achttiende vers vermeld, en van de beide antwoorden, die wy in het twintigste en twee en twintigste vers aantreffen. Thands, dunkt my, is het duidelyk genoeg, dat al, wat matthaeus verhaalt van het vyfde Hoofdstuk af tot het negende ingegeslooten, ééne zamenhangende geschiedenis is, geschiedenis, der aandacht van alle Godgeleerden, Wysgeeren, Dichters, overwaardig, en te gelyk voor alle de eeuwen een der krachtigste bewyzen, dat de Joodsche Geestelykheid, den Messias verwerpende, onverantwoordelyk-Godloos gehandeld heeft. Misschien heeft deeze groote gebeurtenis niet weinig toegebragt, om in het hart van den mensch jesus en het vertrouwen op God te stevigen (men zie vs. 35.) en de begeerte te verwek- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dat het den Heere des Oogstes behaagen mogte, een grooter getal van arbeiders in Zynen Oogst uittezenden. - Is 'er iemand, (vervolgt broes) dolzinnig genoeg, om de waarheid der Euangelische geschiedenis in twyfel te trekken, ik heb moeds genoeg om hem hier voor de vierschaar der verlichte wysbegeerte openlyk op te vorderen. Lucas en marcus melden ons enkele, op zich zelven staande, voorvallen, tusschen welken zy geen' zamenhang kenden, kreunen zich uit gebrek aan de naauwkeurigste kunde aan geene tydorde, en vlechten, ten vollen bewyze dier gebrekkige kunde, andere gebeurtenissen tusschen dezelven in. Matthaeus, de ooggetuige, komt, en uit de verwarring zyner voorgangeren ryst eene orde, waar in het oog des onpartydigen navorschers den vollen luister eener oneindige wysheid ziet schitteren.’ (Met het aangenomen gevoelen by veelen strookt deeze stelling niet, dat marcus slegts de verkorter van matthaeus geweest is, en, zo wel als hy, ook lucas laater zyn Euangelium heeft geschreeven.) Broes laat 'er op volgen: ‘Is dit menschenkonst? werk van bedriegers? Mogt God deeze aanmerking, de vrucht eenes onderzoeks, 't welk my, vrees ik,’ (waarom te vreezen, wanneer waarheidsliefde en overtuiging eene stelling in de pen geeft?) ‘de verachting van menigen braaven, deels veel te angstvalligen, Christen op den halze schennen zal, ter bevestiging van het Euangelium zynes Zoons overvloediglyk zegenen!’ Op de verkiezing van Judas Iscariotes, door den Heiland, tot eenen zyner Apostelen, heeft broes de volgende aanmerkingen: ‘Heeft de mensch jesus, toen Hy Judas tot Apostel verkoor, geweeten, dat deeze man eenmaal zyn verraader worden zou? Dit (zegt hy) kan ik niet denken. - Ik acht het veel waarschynlyker, dat dit den Heiland naderhand eerst is ontdekt geworden, en dat Hy uit dien hoofde, het onraadzaam oordeelende den onverbeterlyken man van Zyn gezelschap uit te sluiten, hem door een hard woord tot een vrywillig heenengaan heeft zoeken te beweegen. Men leeze Joh. VI:70, 71. Eene dergelyke pooging heeft de Heiland, naar Zyne diepschrandere menschkunde, weinig dagen voor Zynen dood in 't werk gesteld. Maar zy mislukte, en had onder de hooge toelaating van God eene geheel andere, allertreurigste, uitwerking. Dit {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit ik met eene waarschynlykheid, tusschen welke en de volkoomenste zekerheid myns oordeels naauwlyks eenige afstand is, uit Joh. XII:3-8, vergeleeken met Matth. XXVI:1-16 en Marc. XIV:1-11. Indien de Euangelische geschiedenis een verdichtsel is, dan moet de Verdichter een verstand gehad hebben, in vergelyking met hetwelk al het verstand der grootste tooneeldichters, der vernuftigste romanschryvers naauwlyks kinderverstand mag genoemd worden. Wie ooit met een wysgeerig oog by het licht van taal- en oordeel-kunde de Euangelische geschiedenis doorwandeld heeft, zal aan dit zeggen zeer gaarne zyne toestemming geeven willen.’ De Hoogl. broes haalt hier aan, eene uitvoerige redekaveling van lesz, volgens welke het verraad en het berouw van judas een onwraakbaar bewys opleveren voor 's Heilands Godlyke Zending. De volgende, schoon eenigzins uitvoerige aanhaaling, zal de Leezer ons wel veroorlooven; zy bevat de aanmerking op Matth. X:5a. Naa gezegd te hebben, dat de woorden: Deeze twaalven heeft Jesus uitgezonden, en hun bevelen gegeeven, zeggende, beter vertolkt zouden geweest zyn: Deeze twaalven zond Jesus uit, nadat Hy hun bevelen gegeeven had, zeggende, enz. schryft broes het volgende: ‘In de verwonderlyk schoone redenvoering, welke het overig deel van dit hoofdstuk uitmaakt, koomen verscheiden gezegden voor, van welken zich jesus, naar het verhaal van lucas en marcus, deels by de uitzending der LXX Discipelen, deels by andere gelegenheden bediend heeft. Men zie Luc. X:3-12. XII:4-12, 51-53. XXI:12-18. Marc. IX:41. Moeten wy hier uit besluiten, dat dit opstel, zoo als het hier te leezen staat, het maaksel van matthaeus is, door hem uit verschillende redenvoeringen van christus konstig byeen gebragt? Verre van daar. Ik twyfel geen oogenblik, of matthaeus heeft ons de redenen van christus, zoo als hy ze uit Zynen gezegenden mond gehoord, kort daarna opgeschreeven, en, door den Heiland zelven overgezien, zorgvuldig bewaard had, onveranderd overgegeeven.’ (Eene gissing van wylen Prof. broes is deeze, in welke wy meer stoutheids, dan waarschynlykheids, aantreffen. Daar de geloofwaardigheid der Euangelische Verhaalen, by de gegrondheid dier hypothese, zoo onvergelyklyk groot belang heeft, zou Professor broes {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de goede zaak weezenlyken dienst gedaan hebben, grooter zelf dan de voortreffelyke lardner daaraan heeft beweezen, indien hy de gronden zyner stellinge opengelegd, en in een aanneemelyk licht geplaatst hadt.) ‘Ik bidde mynen Leezer, (gaat broes voort,) de volgende aanmerkingen te overweegen. Eerstelyk. De geheele redenvoering is en ten aanzien van haare uitgebreidheid en ten aanzien van haaren geheelen inhoud juist zoodanig, als men dezelve op dien tyd, in die omstandigheden, uit 's Heilands mond verwachten moest. En waarom zouden wy dan denken, dat matthaeus, de ooggetuige, dezelve ten grootsten deele verdicht heeft? Ten tweeden. Dezelfde geest van orde, dezelfde manier, om zonder merkbaaren overgang de inwendigste gedachten der hoorderen te beantwoorden, welken wy in de bergreden opgemerkt en bewonderd hebben, heerscht op eene volmaakt-gelyke wyze in deeze redenvoering. En zullen wy dan aarselen, om aan denzelfden Opsteller, aan wien wy de bergreden te danken hebben, ook deeze toe te kennen? Ten derden. 't Kan niemand, die de Euangelien aandachtig geleezen heeft, onbekend zyn, dat jesus nu en dan dezelfde zaak by onderscheiden gelegenheden, 't zy dan met dezelfde woorden, 't zy dan met kleen verschil in de uitdrukkingen, voorgedraagen heeft. Men zie, by voorbeeld, Matth. V:29, 30. vergel. met hoofdst. XVIII:8, 9. - Hoofdst. XVI:25. vergel. met Joh. XII:25. Ten vierden. In deeze zelfde redenvoering, zoo als zy door matthaeus geboekt is, koomen gezegden voor, die jesus, naar het verhaal van matthaeus zelven, ook by andere gelegenheden gebezigd heeft. Men vergelyke Matth. X:22b. met XXIV:13. - X:39 met XVI:25. Ten vyfden. Zyn 'er onder de redenen, welke door matthaeus hier ter plaatse, door lucas by geheel andere gelegenheden den Heiland in den mond gelegd worden, de zoodanigen, van welken men niet gelooven kan, dat zy tweemaalen door jesus gesproken zyn; waarom zullen wy dan, in plaats van de achtbaarheid eenes ooggetuige, eenes Apostels, te verminderen, niet veel liever het daar voor houden, dat lucas een en ander los fragment van deeze redenvoering in handen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gekreegen, en hetzelve, waar hy dit voegelykst meende te kunnen doen, in zyne geschiedenis ingelascht heeft? Men weet, dat lucas zich deeze vryheid meermaalen, zomtyds, vrees ik, onbedagtzaam genoeg,’ (wederom een stout gewysde voorwaar!) ‘veroorloofd heeft. Men zie Luc. X:13-15 vergeleeken met Matth. XI:20-24, en myne aantekening by Matth. IX:14-17. Misschien had ik wel gedaan, indien ik op de een-en-zestigste bladzyde der naastvoorgaande proeve Luc. X:2 als een voorbeeld van deeze zelfde vryheid had opgegeeven. Andere, myns oordeels nog duidelyker, voorbeelden, wil ik, schoon ik ze by de hand heb, liefst tot eene andere gelegenheid spaaren. Aan lucas de eere der onfeilbaarheid toe te schryven, is naar myn inzien de goede zaak van het Christendom te verraaden,’ (ware de Hoogleeraar nog in leeven, wy zouden hem verzoeken, wat hy hier door onfeilbaarheid verstaa, zich nader te verklaaren. Thans heeft de voordragt een gewaagd aanzien, 't welk, hoe zeer de waardige broes zulks kan noch zal bedoeld hebben, op zommigen geene zeer voordeelige uitwerking zal hebben.) ‘Het spyt my, (vervolgt broes,) dat ik den moed niet gehad heb, om reeds by hoofdst. III:7 dit myn gevoelen rondelyk te kennen te geeven. Leezers, die weeten, tot welke schampere en voor den Zoon van God diepvernederende aanmerkingen zommige harmonie-kunstelaars aanleiding gegeeven hebben, zullen my, hoop ik, wegens dit geschryf, schoon het voor lucas niet zeer vereerend is, noch ligtzinnigheid, noch kettery opdichten. Misschien zelfs zullen zy my voor hetzelve danken, zoo dra zy beseffen, dat 'er in deeze handelwys van lucas een onwederlegbaar bewys gelegen is voor de waarheid der Euangelische geschiedenis. Men vergelyke myne aantekening op hoofdst. IX:30. Laat ons, myne waarde Medechristenen! in de beoefening des Bybels blanke oprechtheid aan eerbiedige bedagtzaamheid huuwen. 't Kan niet anders, of de uitkomst van dat gedrag zal voor het Euangelium van onzen Verlosser heerlyk bevonden worden. Zal ooit de waare Christelyke leer over Deïsmus, Joodendom, en menig ander ongerymd leerstelzel volkomelyk zegepraalen, men zal eerst de heilige uitlegkunde tot het hoogste toppunt haarer mooglyke volkomenheid moeten opvoeren. Mogt deeze bedenking in het hart van {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikers, die geenen lust hebben om den Bybel te bestudeeren, zelfsverfoeing, en lust tot getrouwer betrachting van hunnen pligt doen gebooren worden!’ De Hoogleeraar besluit deeze Aanmerking met den vroomen wensch, dat geen bekwaam Theologant de waereld mogt verlaaten, ‘zonder over het een of ander boek des Bybels eenen goeden commentarius of wigtige observatien uitgegeeven te hebben.’ Niet de eenige is de aangehaalde plaats, daar onze Hoogleeraar den Euangelist lucas van onnaauwkeurigheid betigt, dien hy, tegen het algemeen aangenomen gevoelen, meent, vroeger dan matthaeus te hebben geschreeven; welken hy, diensvolgens, met naame, den verbeteraar van lucas noemt. Als een laatste staal van 's Hoogleeraars denkwyze willen wy nog de volgende Aanmerking op Matth. XII:25a, Doch Jesus, kennende hunne gedachten, zeide tot hen, enz. afschryven. ‘Ειδως zegt matthaeus, dat is, kennende. Elders, naamelyk hoofdst. IX:4, een geval, in zekeren opzichte (*) althands aan dit gelyk, verhaalende, bedient hy zich van het woord ιδων, 't welk daar ter plaatze voegzaamst, naar myne gedachten, door ziende vertolkt wordt. Men vergelyke Joh. I:49 (†). Matthaeus varieert gaarne zyne uitdrukkingen, en misschien heeft hy door het woord ιδων de voor ons onbegrypelyke wyze willen te kennen geeven, op welke jesus, de Zoon des Eeuwigen en met Hem één, de inwendigste gedachten der menschen niet enkel bemerkte, maar aanschouwde. Ik beken gaarne, dat myne oogen, terwyl ik dit schryve, schemeren. Indien het hier de plaats ware, om over dit moeilyk stuk te handelen, zoo zoude ik de aandacht myner Leezeren be- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} paalen by dat diepzinnig gezegde, 't welk wy Joh. V:19, 20 aangetekend vinden, een gezegde, 't welk naar myn inzien het meeste licht verspreidt over die groote verborgenheid der Christelyke Openbaaring: jesus was naar Zynen eeuwigen, door den vader tederstbeminden Geest, één met den Oneindigen. Veelen houden het voor een merk van de zuiverste rechtzinnigheid, wanneer men aan Vader, Zoon, en Heiligen Geest slegts één verstand en éénen wil toeschryft. Ik voor my wil liever onder de Ketters geteld worden, dan een gevoelen aankleeven, 't welk, naar myn oordeel, don Bybel in 't aangezicht tegenspreekt, de eer van onzen Godsdienst meer benadeelt dan bevordert, ja de volkoomenste Sociniaanery, onder een' sluier van konstig zaamgehechten, konstig opgesierden onzin verborgen, ter Christelyke Kerke invoert.’ Wy eindigen met het berigt, tot ons gekoomen, dat het publiek nog eene Twaalfde Proeve heeft te verwagten, welker uitgave wylen Prof. broes, op zyn sterfbedde, zynen vrienden heeft aanbevolen. Kristelyk Oeffenjaar, of Geschiedenis van den Mensch, zoo als hem de Godsdienst, door middel van zekere oeffeningen, door alle hindernissen gelukkig tot zyne bestemming brengt, in een reeks van Leerreden, door Joh. Jacob Hesz. (Uit het Hoogduitsch.) IIde Deel. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vo. 416 bl. Men kent reeds, uit onze vorige aankondiging van den aanvang van dit Christelyk Oefenjaar (*), het gewigtig doel, welk de Eerwaardige hesz zich, by het uitspreeken van deze weldoordachte Leerredenen, over de beoefening van den Godsdienst, heeft voorgesteld, en de wyze, waarop hy dit, naar een zeer regelmaatig plan, tracht te bereiken. Wy willen nu alleen het verdere beloop aan onze Leezeren mededeelen. De eerste Leerrede in dit tweede Deel, (de zes-entwintigste van den geheelen bundel,) behoort nog by de Pinxterredenen, waarmede 't vorige Deel was geëindigd. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu vat de Redenaar zyne eenigzins afgebrokene taak weder op, en maakt, in de zeven-en-twintigste Leerrede, een aanvang met de beschouwing van zoodanige oefeningen, waardoor de Christen, nu de rypheid zyner mannelyke jaaren bereikt hebbende, de uitvoering van alle goede voorneemens kan bevorderen. Deze en de drie volgende Leerredenen bepaalen de aandacht by het geluk en de plichten der huishoudelyke verbintenissen. De een- en twee-en-dertigste geeven stof tot nadenken, over het geluk van een gerust leeven in het Vaderland, en de daartoe vereischte deugden. En zoo wordt de Christen van de eene gewigtige beschouwing geleid tot de andere. Hy is een medelid, niet alleen van eene huishouding, niet alleen van eene burgerlyke Gemeente, maar ook van een Godsdienstig Genootschap; en zoo volgt dan nu van zelfs, in de drie-en-dertigste Leerrede, de overweeging, welke plichten een medelid der Christelyke Gemeente, byzonder ten opzichte van de ingestelde Godsdienstoefeningen, hebbe waar te neemen, en welke voordeelen derzelver betrachting te wege brenge. Nu neemt een nieuw deel van het Christelyk Oefenjaar een aanvang. De Leeraar houdt zich vervolgends bezig met het gebruik der vorige overdenkingen, tot verdere beschaaving en bevestiging des Christelyken gevoelens en wandels. Men vindt hier eerst overdenkingen in den Zomer. Het beeld van wasdom en rypheid des zaads, toegepast op zedelyken wasdom en rypheid: De mensch even zoo bereid tot een dankbaar, vrolyk en weldaadig genot van Gods gaaven, als de natuur het is, hem deze gaaven aan te bieden: De volkomen wasdom, of manlyke rypheid der deugd. (De vier-, vyf- en zes-en-dertigste Leerredenen.) Daarop worden den Christen eenige hoognoodige oefeningen, om dagelyks meer vastigheid in geloof en deugd te erlangen, oefeningen in het leezen der H. Schrift, en in 't gebed, met gestadige waakzaamheid, aangepreezen, in de zeven-, agt- en negen-en-dertigste Leerredenen. ‘Maar hoe,’ (dus eindigt de negen-en-dertigste Leerrede, waaruit wy dezen overgang tot 't volgende, om tevens onzen Leezeren eene kleine proeve van den schryftrant mede te deelen, willen overneemen,) ‘maar hoe, indien nu, in weerwil deezer behoedmiddelen, de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} treurige terugval nogthans volgt? - Zeker zoude hy niet kunnen volgen, indien de rechte middelen altyd recht gebruikt wierden; maar by verzuim van dat gebruik, ô! hoe ligt kan het gebeuren, dat zelfs een david diep valt, dat zelfs een petrus gevaarlyk dwaalt! Wat is in dit geval nog te raaden, en hoe kan hier in worden voorzien? - Ik zal dit uit de even aangehaalde twee voorbeelden trachten aan te toonen, en tot dat einde de naastvolgende reis u de treffende aanspraak van den Profeet nathan aan david, en hoedanig een indruk dezelve op hem gemaakt heeft, voorleezen. Gelukkig hy, die niet in 't geval komt, dat hy zich op nieuw uit eene zwaarer afdwaaling en dieperen val weder moet opheffen! - Reeds door voormaalige fouten der jeugd gewaarschuwd, door een voor lange genomen en voor lange uitgevoerd voornemen gesterkt, door de by god en menschen gevonden genade bemoedigd, en nog dagelyks in het goede meer bevestigd; gaat hy van kracht tot kracht, en spreekt: ‘Ik heb den Heere geduuriglyk voor my; want hy staat aan myne rechtehand, op dat ik niet bewoogen worde.’ Daarop volgen dan, van de veertigste tot de vier-en-veertigste Leerrede, gepaste waarschouwingen en raadgeevingen tot te regt brenging van afgedwaalden, en ter bevordering van 't menigvuldig nut, dat zy 'er van achteren uit kunnen trekken. De een-en-veertigste heeft de Leeraar te gelyk tot eene voorbereiding tot het H. Avondmaal, de twee- en drie-en-veertigsten tot nuttig gebruik by de viering van 't Avondmaal vóór den Biddag, en op den Biddag, doen dienen. En nu wordt nog in drie Leerredenen, (de vyf-, zes- en zeven-en-veertigsten,) zelfsverloochening, onthoudendheid, geduld, navolging van Christus, het zwaarste, maar ook het hoogste en roemwaardigste der Christelyke deugdsbetrachting, aanbevolen. Zoo gaat 't Christelyk Oefenjaar al voort, de leevensjaaren van den Christen gaan heenen, zyne lente en zomer, de tyd van bloeien en ryp worden zyn reeds voorby, de herfst is gekomen. Nu zullen zich nog eerst de schoonste en rypste vruchten van geloof, hoop en liefde vertoonen. De agt-en-veertigste Leerrede handelt over 't bly genot der leevensgoederen, by de bewustheid, dat God ons genegen is. Daarop laat de Leeraar, by het aannaderen van den Winter, terwyl {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} men de natuur om zich heenen zag versterven, in veertien Leerredenen, (de negen-en-veertigste tot de twee-en-zestigste,) nuttige overdenkingen des ouderdoms volgen; regt gepaste gedachten, waarmede zich de bejaarde Christen, ook in 't gezicht van den dood, kan verlustigen. De zeven- en agt-en-vyftigsten hebben te gelyk eene byzondere betrekking op gebruiken van de plaats, waar deze Leerredenen zyn gehouden. De eerste beschryft des Christens gewaarwording, na de verrichting van eenig goed werk, tot dankbetuiging voor ingezamelde brandpenningen; de tweede vertoont een ouden eerwaardigen grysaart, geliefd by zyne regeering, welke recht en vroomheid handhaaft, op een stemdag. Alles wordt besloten met eene beschouwing van den zoo wel geoefenden Christen op zyn sterfbed. Alles ademt heldere inzichten, edele gevoelens, en eenen allerernstigsten toeleg, om waare Godsdienstigheid en zuivere Godsvrucht onder de menschen te verspreiden, en, door de taal van het hart, die de beste welspreekendheid leert, krachtig te bevorderen: waartoe wy ook vuurig wenschen, dat de gemeenmaaking van dit Christelyk Oefenjaar, onder onze Landgenooten, voor zeer veelen zal dienen. Katechismus van den Heiligen Godsdienst en Zedenleere. Uit het Fransch. Te Leyden, by J. van Thoir, 1799. In gr. 8vo. 242 bl. Al wederom een Katechismus! dagten wy, toen dit Boek ons 't eerst in handen viel. Zal 'er dan nooit een einde zyn aan het opeenstapelen van dusdanige Leerboeken? Der moeite zat, die onze taak ons oplegt, om, naa zoo veele voorafgaanden, ook dit Geschrift, eigenlyk voor mingevorderden in jaaren geschikt, dan onze leeftyd reeds bereikt heeft, te moeten onderhand neemen, verschooven wy, van tyd tot tyd, de leezing en beoordeeling van dit Werk. Eindelyk kwam het aan de orde van den dag. En hoedanig was daar van het gevolg? Eerst by een algemeen, en vervolgens by een meer gebyzonderd overzigt, wierden wy van eene edele verontwaardiging tegen ons zelven aangetast. Het zo dikmaals ondervonden gevoel van onze {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschelykheid vernieuwde zich, en dat Vooringenomenheid, de kennisneeming van zaaken vooruitloopende, wel eens nutte zaaken, met eene soort van kleinagtinge, voorbyziet, en onverbruikt laat liggen. Van de menschlyke natuure is dit eene algemeene karaktertrek: en wat zou ons doen waanen, boven dat zwak te zyn verheven? Naa eene aandagtige leezing van deezen Katechismus, hebben wy denzelven, om meer dan ééne reden, een zeer nuttig Geschrift bevonden, volkomen berekend om der Jeugd rechtschapene Godsdienstgevoelens in te prenten, en welken geleezen te hebben ook meergevorderden in jaaren en in kundigheden zich geenzins zullen beklaagen. 't Is zo; één gebrek, en dat wel een hoofdzaaklyk, zullen zommigen hier berispen; 't is, dat de Schryver over zommige Leerstellingen, die by veele Christenen den rang van Grondwaarheden bekleeden, zich niet verklaard, en dezelve geheel onaangeroerd heeft gelaaten. Doch 't geen deeze als een gebrek berispen, zullen anderen als eene deugd bewonderen; immers alle de zulken, die het eens zyn met den Uitgeever van den Franschen Druk, schryvende: ‘Zo men ergens duidelyk en eenvoudig moet zyn, en zich eeniglyk aan de eerste grond-oorzaaken moet vast hechten, is het by de Godsdienstige onderwyzingen der Jeugd. Men behoeft hun (ver volgt hy) de ondragelyke hairklovery der Godgeleerden niet te leeren kennen, maar dat geen, het welk alleen den Mensch rechtvaardig en waarlyk gelukkig voor den Tyd en Eeuwigheid kan maaken. Dit is het eenigste oogwit van den Godsdienst. Al wat daar niet heenloopt, alle bovennatuurlyke stellingen, die geene de minste betrekking tot dat oogmerk hebben, en veelal niet dienen dan om den geest te verwarren, moeten zonder genade verworpen worden.’ De Inleiding bevat eenige algemeene aanmerkingen, over de natuur van den Godsdienst, deszelfs bronnen, den geschiktsten tyd des leevens om zich in den Godsdienst te oeffenen, nevens de verpligting tot eigen onderzoek. Nu treedt de Schryver ter zaake, verdeelende zyn geheele Werk in drie Algemeene Deelen: van welke het eerste Deel behelst de waarheden, die men gelooven moet, alle welken opgesloten zyn in deeze stelling, dat God de menschen eeuwig gelukkig maaken kan en wil. - Het tweede bevat de Pligten, die de men- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} schen moeten betragten om tot die Gelukzaligheid te geraaken. - Het derde behelst alle de hulpmiddelen, welke de Euangelische Genade den menschen verschaft, om kragtdaadig aan hunne Heiligmaaking, en daardoor aan hun geluk, te werken. Een doorloopend uittrekzel gedoogt de natuur deezes Werks niet, zelf niet om daar uit iets ter proeve voor te draagen. Ten aanzien der Methode zullen wy alleenlyk aanmerken, dat de Schryver, naa eenige waarheid of pligt beredeneerd of betoogd te hebben, telkens de gewoonte heeft, om, door het aanvoeren van gepaste Schriftuurtexten, het nedergestelde te bevestigen, in de keuze van welke hy, doorgaans, niet ongelukkig geslaagd is. Agteraan ontmoet men nog een afzonderlyk Opstel, getiteld: Wyze van bevestiging der Belyderen in de Christelyke Leer, bevattende verscheiden nutte en stigtelyke aanmerkingen, van welke allen, wien zulks aangaat, met vrucht gebruik kunnen maaken. Wie ook de Schryver van deezen Katechismus moge geweest zyn, waaromtrent wy, tot onze verwonderinge eenigzins, geen licht ontvangen, noch uit de Voorrede des Vertaalers, noch uit de Opdragt des Drukkers van de Fransche Uitgave aan de Eerwaarde Heeren van de Classis der Leeraaren van de Gemeenten van Neuchatel en Valengin, noch uit de Voorrede des Uitgeevers van den Franschen Druk, - hy zy dan uit- of hierlander; wy zegenen zynen arbeid in ons hart, en wenschen dat dezelve in veeler handen moge vallen, ter vermeerderinge van redelyke Godsdienstkennisse, en ter bevorderinge van tydlyken gemoedsvrede en eeuwig geluk van zeer veelen, die God vereeren en gehoorzaamen door den gezegenden Verlosser jezus christus. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte inhoud der Leere van den Godsdienst; opgesteld ter onderwyzing van Bejaarden, byzonder die niet leezen kunnen, door F.H. Repelius, Predikant te Echteld. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon. In 8vo. 62 bl. Aanleiding tot een vroeg, en beginnend Godsdienst-onderwys voor Kinderen, en zulken die nooit onderwys bekomen hebben. Door Joannes Steenmeyer, Predikant te Vlaardingen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 40 bl. Men klaagt nog steeds over gebrek aan geschikte Leerboeken, om Kinderen, en allen, die nooit onderwys in de Godsdienstleer genooten hebben, daarmede, op eene behoorlyke wyze, bekend te doen worden. Ondertusschen ontbreekt het, in onzen tyd, niet aan onderscheidene poogingen, om hierin te voorzien. Het is moeielyk, zulke Opstellen te vervaardigen, die door elken Godsdienstleeraar, by elke Gemeente, voegelyk kunnen gebruikt worden. Men ziet niet overal dezelfde Godsdienstbegrippen heerschen, en nog minder dezelfde Godsdienstige Opvoeding standgrypen. Verstandige en geoefende Leeraars hebben ook al, doorgaans, ieder hunne onderscheidene leiding van gedachten, en verschillende oogpunten, waaruit zy zich het meerder of minder belang van byzondere leerbegrippen, en derzelver aaneenschakeling, voorstellen. Hierom doen alle zulke Werkjens, die min of meer van 't gewoone afwyken, doorgaans, wel de meeste nuttigheid, door het bykomend onderwys van derzelver eigen Opstellers. Wy willen daarmede geenzins te kennen geeven, dat de boven aangekondigde Opstellen van de Eerw. Leeraaren steenmeyer en repelius, onzes oordeels, ook niet bruikbaar zouden zyn voor anderen, die de bekwaamheid hebben, om zich van zoodanigen leertrant met vrucht te bedienen. Wy durven dezelven, en wel inzonderheid dat van den Eerw. repelius, aan allen, die nog naar eene dergelyke handleiding omzien, gerust aanpryzen, als wel geschikt, om aan eerstbeginnenden een kort overzicht van de Godsdienstleer, zoo als de- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve door 't Hervormd Kerkgenootschap beleden wordt, mede te deelen. Beiden komen daarin overeen, dat ze eene doorloopende opgave van de Godsdienstwaarheden behelzen, waarby eenige op zich zelven staande Vraagen gevoegd zyn, waarop men het antwoord, in de boven of nevens staande opgave, kan vinden. Dat van steenmeyer onderscheidt zich door de menigte van aangehaalde Bybelplaatzen, en telkens aangeweezene practicaale gebruiken der voorgestelde Leeringen; dat van repelius door juistheid, duidelykheid, volledigheid, en geschiktheid, om elk het belang der waarheden, op eene overreedende wyze, te doen gevoelen. De Eerw. steenmeyer verschilt daarin ook van veele tot hiertoe meest gebruikte Vraagboekjens, dat hy, in de verklaaring van de orde des heils, het Leerbegrip van het besluit der Verkiezinge en Verwerpinge niet vooraanschikt: want, het geen hy 'er van heeft, beslaat de allerlaatste plaats in deze Aanleiding tot een vroeg, en beginnend Godsdienst-onderwys voor Kinderen, en zulken die nooit onderwys bekomen hebben. Korte Geloofs-belydenisse der voornaamste Waarheden van den Godsdienst, door Joannes Steenmeyer, Predikant te Vlaardingen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 18 bl. De Eerw. steenmeyer heeft deze korte Geloofsbelydenisse achter de tweede uitgave van zyn in het voorgaande Artikel aangekondigd Werkjen laaten drukken, die, in een kort bestek, de hoofdpunten van 't geheele samenstel bevat, welk daarin uitvoeriger was behandeld. Aan den rand zyn eenige vraagen, en wel acht-en-tachtig in getal, daarnevens geplaatst, waarop men juist zoo veele antwoorden, in de opgegeevene Geloofsbelydenis, kan vinden, die, naar 't oordeel van den Predikant steenmeyer, voldoende zyn, om 'er eene volledige belydenis naar te laaten afleggen, mits men by 't afneemen derzelve, door nadere verklaaringen en bewyzen te vraagen, behoorlyk onderzoeke, of de onderwyzelingen de waarheden en haare gronden wel gevat hebben. 'Er zou op deze Geloossbelydenisse nog wel iets aan te merken vallen. Men zou sommige vraagen en antwoor- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} den voor overtollig kunnen houden, en hier en daar anderen in derzelver plaats verlangen. Sommige antwoorden zyn ons ook te onbepaald, en anderen in tegendeel te beslissend toegescheenen. Zy bevatten, naar ons inzien, ginds en elders, of te veel of te weinig. Desniettemin verdient 's Mans welmeenende pooging, al ware 't alleen, om anderen op den weg te helpen, ten einde iets dergelyks naar een beter plan te bewerken, lof en aanmoediging. Wy verwachten, dat de kundige en arbeidzaame steenmeyer mettertyd aan deze eerste proeve meerdere volmaaktheid zal geeven. Aanleiding tot een vroeg, en beginnend Godsdienst-onderwys voor Kinderen en zulken, die nooit onderwys genoten hebben. Gepaard met Ophelderingen voor Leerlingen en zulken, die anderen onderwyzen, door Joannes Steenmeyer, Predikant te Vlaardingen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 185 bl. De Eerw. steenmeyer zegt, in de Voorrede, genoodzaakt te zyn, om deze Ophelderingen van zyne Aanleiding, tot een vroeg en beginnend onderwys, in 't licht te geeven. Zy zyn in zoodanigen vorm gegoten, dat men 'er voegelyk de stof uit kan ontleenen voor gesprekken met de leerlingen, aan welke manier van onderricht, doorgaands de Socratische genoemd, de Leeraar te recht oordeelt de voorkeur te moeten geeven. Van hoedanige natuur ook die drangrede moge geweest zyn, die de uitgave heeft veroorzaakt, wy hebben deze Ophelderingen met genoegen doorbladerd, en kunnen niet nalaaten, dezelven, als eene nuttige handleiding voor leerlingen van den Eerw. steenmeyer, en andere onderwyzers, die zoodanige hulp noodig hebben, en in deze wyze van voorstelling en behandeling van Godsdienstige leeringen genoegen neemen, aan te pryzen. Nieuwe Scheikundige Bibliotheek. 7de Stuk. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1800. In gr. 8vo. 68 bl. Behalven de uittrekzels uit eenige uitheemsche Scheikundige boeken, komen in dit Stukje voor: eene {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de uitwerking van het Licht op de Planten; eene Redevoering van den Hoogleeraar vrolik, over de eenvormige werking der Natuur in het voortbrengen van Plantgewassen; en een uittrekzel uit het Werk van coquebert, over het nieuw Systema der Maaten en Gewigten der Fransche Republiek. Tot slot is hier by gevoegd een Brief van de Schryvers der Nieuwe Scheikundige Bibliotheek aan den Recensent van gemelde Tydschrift, in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen; tot welken, als ons in 't byzonder raakende, wy ons thans zullen bepaalen. Gemelde Schryvers zyn ten hoogsten te onvreden over het slot onzer Recensie van het 4de Stuk hunner Bibliotheek (*), in 't welk wy waren terug gegaan tot hun 2de Stukje, waar in zy een uittrekzel hadden gegeeven van den Scheidkundigen Almanach van göttling voor 1797, betrekkelyk tot het bereiden van den Ether; aangaande welke Recensie wy, na naauwkeurig onderzoek der zaak, dus eindigden: Thans bleek het ons dus zonneklaar, dat de Schryver der Scheikundige Bibliotheek, door het over het hoofd zien des overgangs van göttling, van de bereiding van den Vitriolischen tot den Salpeter Ether, zyn bericht, aangaande deeze beide geheel van elkanderen in aard verschillende bewerkingen, ineen gesmolten, en dus een onverstaanbaar en belachlyk geheel had geleverd. Op deeze zeer gegronde aanmerking antwoorden thans onze Schryvers, dat zy maar alleen in 't algemeen van göttling's ontdekking gewaagd, en geen enkel woord over Vitriolischen Ether in 't byzonder hebben geroerd; en dat, daar zy voor Beoeffenaaren der Scheikunde schryven, het gewis niet noodig was, aan te merken, dat die vloeistoffen, welke na het eindigen der bewerking onderzocht, en bevonden wierden uit Ether en Salpeterlucht te bestaan, by de bewerking van Salpeter Ether zelve gevormd waren. Voorwaar een schoone uitvlucht! Göttling geeft eene beschryving van eene nieuwe zeer voordeelige werkwyze, om den Vitriolischen Ether te bereiden, doch die alleen dat product afzonderlyk raakt, en op geenerleye andere zoort van Ether toepasselyk {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Hier van geeven de Schryvers deezer Bibliotheek een kort bericht, en thans geeven zy voor, dat zy niet over Vitriolischen Ether in 't byzonder, maar over die vloeistoffe in het algemeen hebben gesprooken. Wanneer dus deeze Bibliotheekschryvers een uittrekzel uit eenig Werk maaken, hebben zy, zo het schynt, het recht, om geheel iets anders voor te draagen, dan eigentlyk de Schryver, uit welken zy een uittrekzel geeven, bedoelde, en mogen dus hunne Leezers, zo men zegt, ongestraft Knollen voor Citroenen verkoopen! Wy zouden het hier by kunnen laaten berusten, zo niet de gemelde Schryvers zich niet ontzien hadden, ons zedelyk character aan te tasten, en onze zwakheid te beklaagen, met welke wy, tot het bereiken van een of ander oogmerk, de waarheid, ten nadeele van anderen, in een verkeerd daglicht zouden hebben geplaatst. Kon dat geene, het welk göttling, aangaande de voordeeliger bereiding van den Vitriolischen Ether, heeft geschreeven, met eenige mogelykheid, worden begreepen, als iets, dat de bereiding van den Ether in het algemeen betreft, wy zouden moeten zwygen. Dan daar het tegendeel zonneklaar is, gelyk een ieder zal kunnen zien, die het gemelde Werkje van bl. 67 tot 76 gelieft te leezen, zo vinden wy ons verpligt, de zwakheid onzer Bibliotheekschryveren dubbel te beklaagen: ten eersten, om dat zy hunne dwaaling, door middel van eene onwaarheid, hebben zoeken te bedekken: ten anderen, om dat zy van dezelve gebruik maaken, om, zo mogelyk, onzen goeden naam te bezwalken. Of onze Bibliotheekschryvers hier al, of niet, op willen antwoorden, is ons zeer onverschillig. Wy wenschen hen geluk, dat zy die fraaije periode van den onsterflyken albinus hebben gevonden, met welke zy ons, op eene geleerde wyze, in het Latyn zeggen, dat zy, als wy de pen wederom mogten opvatten, ons niet zullen antwoorden. Dewyl wy nu ook wel dienen te toonen, dat wy in die taal niet geheel onbedreeven zyn, zullen wy eindigen met het bekende van phaedrus: Tumens inani Graculus superbia, Pennas, Pavoni quae deciderant, sustulit. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van Benjamin Franklin, door hem zelven beschreven. Benevens deszelfs Zede-, Staat-, Letterkundige en Geestige Schriften. Uit het Engelsch. Simplex sigillum veri. II Deelen. Te Groningen, by W. Zuidema, 1800. In gr. 8vo. te zamen 690 bladz. Van het Leeven van eenen Man, die, en als Wysgeer en als Staatsman, eenen zo grooten, zo wel verdienden, naam heeft verworven, en by elken Vriend des Menschdoms in gezegende gedachtenis zal blyven, behoorden wy reeds voor eenigen tyd onzen Leezeren bericht te hebben gegeven. Toevallig zyn wy hierin nalaatig geweest, totdat het Tweede Deel van het Werk, dat wy nu aankondigen, ons ter hand kwam en onzen plicht herinnerde. Zonder langer verzuim slaan wy, derhalven, de handen aan eenen arbeid, die niet anders dan aangenaam kan zyn, en zullen poogen nu in één uittreksel van beide Deelen verslag te doen. De Vertaaler heeft voor het Eerste Deel eene Voorrede geplaatst, waaruit wy het volgende overneemen, om den Leezer vooreerst eenig inzien in den aart des Werks te geeven. ‘De uitgave der belydenissen van jean jacques rousseau, gaf enige vrienden van franklin, die zich toen ter tyd in Frankryk bevond, aanleiding, om hem te verzoeken, de geschiedenis van zyn eigen Leven te beschryven. Franklin gaf 'er zyne toestemming aan: en zo doende stelde hy het verhaal zynes levens op. Een dezer vrienden, met name le veillard, aan welken franklin kort voor zyn dood het begin zyner Levensgeschiedenis, gaande tot aan 1757, uit Amerika had overgezonden, vertaalde hetzelve in het Fransch; doch gaf deze vertaling niet in het licht, dewyl hy met de dood zynes vriends vernam, dat dezelve alle zyne Handschriften aan zynen Kleinzoon william temple franklin by uitersten wille gemaakt [had], en dat deze ene volledige uitgaaf van alle de werken zynes Grootvaders in het Engelsch en Fransch in het licht dacht te geven. Deze uitgave is, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zo ver men weet, nog niet verschenen. Inmiddels kwam een gedeelte dezer Levensgeschiedenis, gaande tot 1731, te Parys by buisson 1791-8 in het licht; waarvan de echtheid ook door le veillard erkend is.’ - Dit in het Fransch uitgegeven gedeelte is in het Engelsch vertaald, met byvoeginge van een vervolg, geschreven door Dr. stuber, en oorspronglyk in een Americaansch tydschrift uitgegeven, gelyk ook van een tweede Deel, behelzende etlyke kleine stukjes, voornaamelyk van Zede-, Staat- en Letterkundigen inhoud. Uit het Engelsch werd deeze Verzameling overgebragt in het Hoogduitsch en in het Fransch; en nu den Nederlandschen Leezer aangèboden. De Vertaaler belooft in zyne Voorreden, dat, indien hy hier of elders nog het eene of andere van franklin's hand moge aantreffen, hy zal zorgen, dat het in zyne uitgaave worde bygevoegd. In voorige jaaren zyn in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen een en andermaal eenige byzonderheden betreffende de Leevensgevallen en het Character van Dr. franklin geplaatst (*); doch gemaklyk zal ieder begrypen, dat eene Beschryving door den eerwaardigen grysaart zelven opgesteld met het bepaalde oogmerk om zynen nakomelingen nuttig te zyn, dezelven door zyn voorbeeld op te wekken tot naarstigheid, oefening van den geest, spaarzaamheid, braafheid en andere zo burgerlyke als zedelyke deugden, hen te waarschouwen voor de klippen, waarop hy in zyne jeugd somtyds had gestoten, en waarin met dat oogmerk ook de misslagen zyner jongelingschap openhartig worden blootgelegd, een stuk moet zyn van eene geheel andere soort dan de onvolledige berichten van Vrienden, die, hoe gemeenzaam met den Schryver verkeerende, onmogelyk alles even naauwkeurig konden weeten, vooral niet altoos des Doctors beweeggronden kenden, en met een geheel ander oogmerk schreeven. Dat daarom dit Werk ook in onze taale met gretigheid zal gelezen worden, twyffelen wy geenzins. Aanpryzing behoeft het niet; de Man en zyn Arbeid zyn boven onze aanpryzing. Dit zullen wy 'er van zeg- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dat schoon de Confessions van j.j. rousseau gezegd worden tot dit Werk aanleiding te hebben gegeven, hetzelve nogthans in eenen geheel anderen trant is opgesteld. De Schryver verzwygt wel zyne misslagen niet, waar derzelver openbaaring en erkentenis leerzaam kan zyn voor anderen, maar nergens vinden wy het betaamelyke gekwetst in zyne verhaalen, nergens dien stouten bengel, welken de jeugd van rousseau vertoont, zo als de Monthly Reviewers ergens aanmerken. De openhartige bekentenis zyner misslagen aan de ééne zyde, het blootleggen der middelen van arbeidzaamheid, soberheid en zuinige spaarzaamheid aan de andere, waardoor hy uit den laagen stand van Boekdrukkers leerjongen, in weerwil van verscheidene tegenspoeden, allengskens opklom tot dien aanzienlyken rang, waarin de waereld hem als Wysgeer en Staatsman gekend en bewonderd heeft, wyzen den oplettenden den wech, langs welken ook zy tot soortgelyk geluk kunnen geraaken. Het is waar, niet allen hebben die zielsvermogens, welke franklin geschonken waren; niet allen treffen zo goede gelegenheden aan, als hem te beurt vielen; niet allen leeven in een Gewest of Tydperk zo wel geschikt om de algemeene aandacht op hen te vestigen; en het is volstrekt onmogelyk, dat allen zouden uitmunten: maar de zelfde middelen om hunne gebreken te verbeteren, hunne goede hoedanigheden aan te kweeken en te volmaaken, welke hy aanwendde, zyn in ieders handen; allen kunnen zyn voorbeeld zich ten nutte maaken, en daardoor ten minsten veelmeer genoegens, veel grooteren zegen, ook in dit leeven, genieten, veel voordeeliger zyn voor anderen en voor de maatschappy in het algemeen, dan men nu van de meesten kan vertrouwen. Jammer is het, dat hy zelve de geschiedenis van zyn Leeven niet tot aan zyne laatste jaaren schynt te hebben voortgezet, en dat hetgeene nu den Leezer wordt aangeboden niet verder loopt dan tot zynen vyfëntwintigjaarigen ouderdom. Het is te hoopen, dat zyn Kleinzoon ten minsten het nog verder afgewerkte, tot aan het Jaar 1757, wanneer franklin eenënvyftig jaaren telde, zal in het licht geeven. Indien wy ondernamen een aaneengeschakeld bericht van het leeven deezes grooten Mans onzer Leezeren te leveren, moesten wy of een dor geraamte voorstel- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} len, of vervallen tot eene uitvoerigheid, waartoe wy geene genoegzaame ruimte kunnen uitspaaren. Best zal het derhalven zyn, dat wy, tot eene proef van des Schryvers wyze van voordragt, een' of twee brokken uitkiezen. Wy neemen daartoe hetgeen hy verhaalt van zyne eerste jeugd, waarin men reeds de kenmerken ziet van het ongemeene character, dat zich naderhand ontwikkelde. Na gezegd te hebben, dat hy, na een jaar op eene Latynsche school doorgebragt te hebben, door zynen Vader, wiens talryk huisgezin hem niet toeliet de kosten eener Academische opvoeding goed te maaken, in den ouderdom van tien jaaren te huis ontboden wierd, om denzelven in zyn beroep, het Zeepzieden en Kaarsmaaken, te helpen, vervolgt hy, bl. 15 van het Eerste Deel: ‘Dit werk verdroot my, en ik voelde een sterke neiging tot het zeeleven; maar myn vader verzette zich daar tegen. - De nabyheid van het water gaf my echter dikwyls gelegenheid, om my, zo wel op, als in hetzelve, te wagen, en schielyk leerde ik de kunst van zwemmen, en om een boot te regeren. Wanneer ik met andere kinderen in een schipje ging, wierd het roer aan my overgegeven, voornaamlyk by gevaarlyke voorvallen: en in alle andere ondernemingen was ik byna altyd de aanvoerder van de bende, welke ik zomtyds in verlegenheden bragt. Ik zal hiervan een bewys geven, welk een vroegen aanleg myner ziel tot openbare ondernemingen aanduidt, ofschoon die gene, waar ik nu van spreek, niet door rechtvaardigheid bestierd wierd. Op het einde van de ene zyde van den molenvyver was een moeras, op wiens kant wy gewoon waren onze plaats te nemen, om by hoog water op kleine visch te hengelen. Door het intreden hadden wy de plaats in een volmaakten modderpoel veranderd. Myn voorstel was een kaai op te werpen, om een vasten grond te krygen, en ik wees aan myne speelgenoten een groten hoop stenen, waarvan men een nieuw huis dicht by het moeras wilde bouwen, en welke voor ons oogmerk zeer dienstig was. Gevolglyk, toen de werklieden des avonds naar huis gingen, bragt ik een menigte van myne speelmakkers byéén, en terwyl wy zeer naarstig, even als mieren, werkten, en somtyds vier van ons hunne krachten {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} verenigden om enen enkelen steen weg te dragen, namen wy ze alle weg en bouwden onze kleine kaai. De werklieden stonden den volgenden dag zeer verbaasd, dat zy hunne stenen niet vonden, welke naar onze kaai waren overgebragt. 'Er wierden navorschingen gedaan naar de aanleggers van deze wegvoering; wy wierden ontdekt; 'er wierden klachten tegen ons ingebragt ... en ofschoon ik met veel yver de nuttigheid van het werk verdedigde, overtuigde myn vader my echter, eindelyk, dat niets, het welk niet stipt rechtvaardig was, nuttig konde zyn.’ Van deezen zynen Vader vinden wy, terstond daarna, deeze beschryving: ‘Hy had een uitnemende lichaamsgesteldheid, was van een middelmatige grootte, welgemaakt en sterk, en buitengewoon werkzaam in alles, wat hy ondernam. Hy tekende vry netjes, en verstond een weinig muzyk. Zyn stem was helder en aangenaam; zo dat het wezenlyk vermaaklyk was hem enen psalm of geestelyk lied, welk hy dan te gelyk op de viool speelde, te horen zingen. .... Hy was ook bedreven in de werktuigkunde, en wist by gelegenheid zich te bedienen van het gereedschap van verscheidene handwerken. Maar dat gene, waarin hy het meest uitmuntte, was een gezond verstand, en een doordringend oordeel in zaken, die omzigtigheid vereischten, zo wel in het openbaar, als byzondere leven. In het eerste liet hy zich met de daad nooit in, doordien zyn talryk huisgezin en zyne middelmatige omstandigheden hem onafgebroken werkzaam hielden in de bezigheden van zyn beroep. Doch ik kan my zeer wel herinneren, dat de voornaamsten der stad dikwyls zynen raad kwamen vragen, opzigtelyk de zaken der stad of van die kerk, by welke hy behoorde; en dat zy veel achting voor zyn gevoelen hadden. Byzondere personen vroegen hem in hunne byzondere zaken ook wel om raad, en dikwyls wierd hy tot scheidsrichter tusschen twee twistende partyen verkozen. Gaarne had hy, zo dikwyls het hem mooglyk was, enige vrienden of kundige buren by zich, met welke hy een verstandig gesprek kon houden, en hy zocht altyd nuttige en geestige onderwerpen ter baan te brengen, waardoor het verstand zyner kinderen konde gevormd worden. Door deze middelen trok hy onze {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} aandagt tot dat gene, het welk rechtvaardig, wys, en nuttig was in het leven. Nooit sprak hy van het eten, dat op tafel kwam; nooit onderzocht hy, of het wel of kwalyk was toebereid, of het goed dan slecht smaakte, of het sterk dan weinig gezouten was, of het beter dan slechter was, dan een of andere schotel van gelyke soort,’ enz. Franklin deed etlyke jaaren na den dood zyner Ouderen (zie bl. 20.) op derzelven graf eenen steen leggen met dit Opschrift: ‘Hier liggen josias franklin en abiah zyn vrouw; zy leefden met elkanderen, in onderlinge liefde, gedurende negenënvyftig jaren; en onderhielden, zonder eigen goederen, zonder een beroep, dat veel winst aanbragt, door gedurigen arbeid en eerlyke naarstigheid, op een betaamlyke wyze een talryk huisgezin, en bragten, met goed gevolg, dertien kinderen en zeven kindskinderen op. O! Lezer! laat dit voorbeeld u aanmoedigen om de pligten van uw beroep te vervullen, en op den bystand der Godlyke Voorzienigheid te vertrouwen. Hy was godvruchtig en verstandig, Zy bescheiden en deugdzaam. Hun jongste Zoon wydt, uit een gevoel van kinderlyken pligt, dezen steen aan hunne Gedachtenis.’ Franklin's Vader verdiende deezen lof en de liefde van zynen Zoon, door de verstandige wyze, waarop hy den smaak en de verkiezing des jongelings omtrent een toekomend beroep poogde uit te vorschen, ten einde zich daar naar, ware het mogelyk, te regelen. Men leeze het volgende. ‘Ik bleef by het beroep van mynen vader, gedurende den tyd van twe jaren: dat is, tot myn twaalfde jaar. Om dezen tyd verliet myn broeder john, welke te London zyne leerjaren had uitgediend, mynen vader, trouwde en zette voor eigen rekening in Rhode Island zyn werk op, en ik was, naar allen schyn, bestemd, om zyne plaats te vervullen, en geheel myn leven een kaarsemaker te blyven; maar dewyl myn tegenzin voor dit beroep voortduurde, was myn vader beducht, dat, zo my geen, daar ik meer zin in had, wierd aangeboden, ik den luiaard mogt uithangen, en my naar zee .. begeven. .... Hy nam my daarom somtyds mede, en liet my metselaars, kuipers, koperslagers, schrynwerkers en andere handwerkslieden zien werken, om te ontdekken, tot welk handwerk ik meest overhelde, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} en, zo mooglyk, myne neiging te bepalen op een, het welk my aan land konde houden. Ik heb sedert dien tyd, door deze bezoeken, my niet weinig vermaakt, ... en het heeft my zeer nuttig geweest, daardoor zo veel geleerd te hebben, dat ik enige kleine dingen voor my zelven konde maken, als ik geen handwerksman by de hand had ... Myne liefde tot boeken deed eindelyk mynen vader besluiten, om van my enen Boekdrukker te maken, ofschoon hy reeds enen zoon had, die Boekdrukker was.’ bl. 20-23. By deezen zynen Broeder werd franklin dan besteld, leerde van denzelven de kunst, kreeg gelegenheid om zynen leeslust te voldoen, zyne bekwaamheid in het opstellen te oefenen, en begon zelfs nu en dan iets uit te geeven, zonder dat men hem voor den schryver hield. Hy geraakte ondertusschen met zynen broeder in twist, uit hoofde der onbehoorelyke meesterachtigheid, waarmede hy door denzelven behandeld werd, verliet daarop heimelyk Boston, begaf zich na New-Jork en vandaar na Philadelphia. Doch wat hem daar ontmoette, hoe hy, bedrogen door de ydele beloften van den Gouverneur keith, na Engeland reisde, daar eenen geruimen tyd als Boekdrukkers knecht werkte, vervolgens na Philadelphia keerde, na eene wyl sukkelens zyne eigene zaaken begon te doen, trouwde, en allengskens meer de algemeene gunst en achting tot zich trok, moet in het Werk zelve gelezen worden. Het werk van franklin zelven loopt alleen tot aan het jaar 1731, zo als boven reeds gezegd is, en dat van Dr. stuber tot aan 's Mans overlyden in den jaare 1790. Het eerste beslaat echter 153 bladzyden, het andere niet meer dan 90. Men ziet hieruit, hoeveel uitvoeriger het eerste gedeelte moet zyn dan het volgende, en hoe groote reden men hebbe om te wenschen, dat de groote Americaan zelve deeze taak had bearbeid tot aan de laatste jaaren zyns leevens. Doch het is tyd, dat wy, van deezen vruchtloozen wensch afziende, nu iets zeggen van het Tweede Deel deezer Verzamelinge. Dit bestaat uit achtënvyftig stukken van onderscheiden aart, van welke sommige reeds van tyd tot tyd in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst zyn (*). {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de enkele lyst van de Opschriften deezer Stukjens zouden wy eene tamelyke ruimte op het papier vullen, en evenwel onzer Leezeren zeer weinig mededeelen. Wy verkiezen daarom liever hierendaar iets tot een staaltjen uit te kippen. Daartoe beginnen wy met No. 26, behelzende Aanmerkingen betreklyk de Wilden van Noord-Amerika. ‘Wy noemen hen Wilden,’ zo begint de Schryver, ‘om dat hunne zeden van de onze, welke wy als het toppunt der beschaafdheid beschouwen, verschillen: zy denken hetzelfde van hunne zeden.’ Na eenige andere aanmerkingen volgt: ‘Zy rekenen onze arbeidzame wyze van leven, als zy die met de hunne vergelyken, slaafsch en laag; en de geleerdheid, op welke wy ons veel laten voorstaan, ... als beuzelachtig en nutteloos. Een bewys hiervan was 'er by het Tractaat van Lancaster .... tusschen de Regering van Virginien en de Zes Natien. Nadat de hoofdzaak was afgedaan, gaven de gelastigden van Virginien den Indianen ... kennis, dat 'er te Williamsburg een school was, .... en byaldien de Oppersten der Zes Natien een half dozyn van hunne Zonen naar die school wilden zenden, .. de Regering.. zou zorgen, dat zy wel verzorgd, en in alle wetenschappen der blanken onderwezen wierden. Het is een der Indiaansche regels van wellevendheid, op een openbaar voorstel op denzelfden dag dat het gedaan is, niet te antwoorden; zy denken, dat dit zou gelyken, als of men het als een zaak van weinig gewigt behandelde ... Zy stelden derhalven hun antwoord uit tot den volgenden dag: wanneer de spreker begon met het diep gevoel, hetwelk hen bezielde, aangaande de vriendlykheid der Regering van Virgi- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} nien ... want wy weten, zeide hy, dat gy die wetenschappen, welke in die scholen onderwezen worden, op hogen prys stelt, en dat het onderhoud van onze jonge lieden ... u zeer kostbaar zoude vallen. Wy zyn derhalven overtuigd, dat gy ... ons goed meent te doen; en hier voor danken wy u hartlyk. Maar gylieden, die wys zyt, weet zekerlyk, dat onderscheidene natien onderscheidene begrippen over de dingen hebben, en gy zult het daarom niet euvel opnemen, byaldien onze denkbeelden over deze soort van opvoeding niet dezelfde zyn, als die gy 'er over hebt. Wy hebben 'er enige ondervinding van gehad; verscheidene van onze jonge lieden wierden voorheen opgebragt in de schoolen der noordelyke Provintien .... maar toen zy weder tot ons wederkeerden, waren zy slegte lopers; onkundig in alle middelen om in de bosschen te wonen; ongeschikt om koude en honger te lyden; zy wisten niet, op wat wyze zy een hut moesten bouwen, een stuk wild moesten vangen, of enen vyand moesten doden; zy spraken onze taal gebrekkig; zy waren derhalven niet geschikt tot jagers, noch tot krygers, noch tot raadgevers; zy waren volstrekt tot niets bekwaam. Evenwel zyn wy u daarom niet minder verpligt voor uw vriendlyk aanbod, ofschoon wy hetzelve niet kunnen aannemen; en om onze dankbaarheid hier voor aan den dag te leggen, zo willen wy, als de Heren van Virginien ons een dozyn van hunne zonen willen zenden, de zorg voor hunne opvoeding met yver op ons nemen, hen onderwyzen in alles, dat wy weten, en mannen van hun maken.’ bl. 141 env. Eenigen tyd geleden, hoelang herinneren wy ons niet, en het is der moeite van het nazoeken niet waardig, gaven wy een staaltje van der Indiaanen bescheidenheid in anderen niet in de reden te vallen, en het kwalyk te neemen, wanneer men het hun doet. Hierin hebben zy geen ongelyk. Maar, gelyk franklin terecht aanmerkt, bl. 144. ‘de wellevendheid dezer Wilden in de verkering loopt .. in het buitensporige, nademaal zy hun niet toelaat de waarheid van het geen in hunne tegenwoordigheid verzekerd wordt, tegen te spreken, of te ontkennen.... De Zendelingen, die hen tot het Christendom hebben willen bekeren, klagen alle hier over, als een van de grootste {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderpalen hunner zending. De Indianen horen met geduld de waarheden van het Euangelie verklaren, en geven hunne gewone tekens van toestemming ..; zodat men denken zou, dat zy overtuigd waren. Geenzins. Het is enkel wellevendheid. Een Zweedsch Predikant hield voor de hoofden der Sasquequannah Indianen ... een leerrede, waarin hy hun de voornaamste ... daadzaken verhaalde, op welke onze Godsdienst gegrond is;... den val onzer eerste ouderen door het eten van een' appel; het komen van Christus in de wereld, om deze misdaad te herstellen... Toen hy geëindigd had, stond 'er een Indiaansch Redenaar op, om hem te bedanken. Dat gy ons verhaald hebt, zeide hy, is alles zeer goed. Het is waarlyk slecht, om appels te eten; het is beter om van alle appeldrank te maken. Wy zyn u zeer verpligt voor uwe vriendlykheid, dat gy zo verre gereisd zyt, om ons zulke dingen te verhalen, die gy van uwe moeders gehoord hebt. Tot vergoeding hier voor, wil ik u ook enige verhalen, die wy van onze moeders gehoord hebben.’ - Hierop volgde eene Indiaansche vertelling, aangaande den oorsprong van het koorn, den tabak, enz. - De goede Zendeling, gebelgd over dit beuzelachtig verhaal, zeide; dat geen, hetwelk ik u heb verhaald, waren heilige waarheden; maar dat gy my verhaalt, zyn louter verdichtsels en onwaarheden. De Indiaan, hier over verstoord, antwoordde; myn broeder! het schynt, dat uwe vrienden uwe opvoeding hebben verwaarloosd; zy hebben u in de regels van gewone wellevendheid niet onderwezen. Gy zaagt, dat wy, die deze regels verstaan en uitoefenen, alle uwe geschiedenissen geloofden; waarom wilt gy dan onze geschiedenissen ook niet geloven?’ In het zelfde stuk is een gesprek van eenen Indiaan canassetego, over de godsdienstige vergaderingen der Blanken en derzelver oogmerken, welke hy besloot, dat aangelegd wierden, niet om goede dingen te horen en te leren, maar ‘om met elkanderen te beraadslagen, hoe zy de Indianen in den prys van het pelswerk zullen bedriegen.’ Gaarre zouden wy dit gesprek in zyn geheel afschryven: maar het is daartoe te uitvoerig, indien wy nog iets anders zullen mededeelen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidene van deeze Stukken loopen over den staatkundigen toestand van America, en deszelfs geschillen met Engeland, by voorb. No. 27, 29, 30, 44. Andere strekken ter aanspooringe tot arbeidzaamheid en zuinigheid, als No. 10, 11, 12, 21, 34. sommige in eenen boertenden trant, als No. 13. Andere behelzen wysgeerige en menschlievende aanmerkingen over den Slaavenhandel, den Oorlog, enz. als No. 22, 23, 24. Nog andere zyn meer boertende, doch alle met zedelyke en menschlievende oogmerken geschreven, als No. 7 en 55. Uit No. 25 zullen wy nog iets overneemen. Het stuk loopt over de Lyfstraflyke Wetten en over de Kapery. Dat de eerste in Engeland geheel niet geëvenredigd zyn naar de zwaarte der misdaaden, is eene algemeen bekende zaak. Na hierover eenige zeer gegronde aanmerkingen te hebben voorgesteld, vervolgt de Schryver, op bl. 132: ‘Zy, die Europa in het algemeen kennen, zeggen, dat 'er jaarlyks meer diefstallen begaan en gestraft worden in Engeland, dan by alle de andere volken saamgenomen. Zo dit zo is, dan moet 'er oorzaak of oorzaken voor zulk een bedorvenheid onder ons gemeen zyn. Zou het gebrek aan rechtvaardigheid en zedelykheid in onze Nationale Regering, dat in onze onderdrukkende behandeling onzer onderdanen, en in onze onrechtvaardige oorlogen tegen onze naburen doorstraalt, niet een van deze oorzaken kunnen zyn? Beschouw de langdurige onrechtvaardige, monopolizerende behandeling van Ierland, die men doch eindelyk erkend heeft. Beschouw eens de plunderende regering, die onze kooplieden in de Indiën uitoefenen; den verbeurdverklarenden oorlog tegen de Amerikaansche volkplantingen; en, om niets te zeggen van de oorlogen tegen Frankryk en Spanje, beschouw eens den laatsten oorlog tegen Holland, welke door het onpartydige Europa in geen ander licht beschouwd wierd, dan als een oorlog van roof en plundering; daar de hoop op een verbazende buit enkel de schynbare, en waarschynlyk de ware beweegreden .... van denzelven was. Tot rechtvaardigheid is men even zo zeer verpligt tusschen naburige volken, als tusschen naburige medeburgers. Een struikrover is evenzowel een rover, als hy in ene bende plundert, als wanneer hy alleen is; en een volk, dat een onrecht- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigen oorlog voert, is niets anders dan een grote roversbende. Als gy uw volk gebruikt hebt, om de Hollanders te plunderen, zou het dan vreemd zyn, dat, als zy door den vrede uit dien dienst gezet zyn, dat zy dan nog voortvaren met roven, en elkanderen zelven plunderen? De kapery is de algemene neiging der Engelsche Natie, binnen en buitenlands, waar zy ook maar wonen. Niet minder dan zevenhonderd kapers wierden, zegt men, in den laatsten oorlog met markbrieven van de regering uitgezonden. Zy wierden door kooplieden uitgerust, om andere kooplieden, die hun nooit enig ongelyk gedaan hadden, te plunderen. Is het waarschynlyk, dat 'er onder deze kooplieden van London, die zo gereed waren, om de kooplieden van Amsterdam te plunderen, één is, die niet even zo gereed een ander koopman van London .... zou plunderen, byaldien hy dit even ongestraft doen konde. De begeerlykheid, het haken naar eens anders goed zyn dezelfde; het is alleen de vrees voor de galg, die het onderscheid maakt. Hoe kan dan een Natie, welke, onder de fatsoenlykste van hare burgers, zo veel dieven uit neiging heeft, en wier Regering niet minder dan zevenhonderd roversbenden aanmoedigt en uitzendt; hoe durft zulk ene natie de stoutheid hebben, om in byzondere personen deze misdaad te veroordelen, en twintig van hun in één morgen ophangen? Dit brengt my van zelven een Newgater byzonderheid te binnen. Een der gevangenen beklaagde zich, dat in den nacht iemand hem de gespen van zyne schoenen had afgenomen. Wat duivel, zeide een ander, hebben wy dan dieven onder ons? Dit moeten wy niet dulden. Laat ons den schelm uitvorschen, en hem dood pompen.’ De Schryver meldt evenwel eene treffende uitzondering op eene zo vuile winzucht, in het loflyke voorbeeld van eenen Engelschen Kwaker; en vervolgt dan: ‘De Schotsche Presbyterianen waren voorheen even teder op dit stuk; want 'er is nog ene ordonnantie van den stadsraad van Edinburgh voorhanden, die kort na de Hervorming gemaakt is, verbiedende het kopen van prysgoederen, onder verbeurte van het burgerrecht voor altyd, met nog een andere straf naar goedvinden van den Magistraat; als zynde het pryzen ma- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ken strydig tegen een goed geweten en tegen den regel om zyne Christen broederen te behandelen, zo als wy zelve wenschen behandeld te worden; ook zullen zulke goederen door gene godzalige menschen binnen deze stad verkocht mogen worden. Het geslacht dezer godzalige menschen in Schotland is waarschynlyk uitgestorven, of men is van hunne grondbeginsels afgegaan, nademaal, in zo verre die natie de hand heeft in het bevorderen van den oorlog tegen de volkplantingen, men gelooft, dat pryzen en verbeurdverklaringen vry sterke beweegredenen tot denzelven geweest zyn.’ Na nog eenige aanmerkingen: ‘Het is voor de zaak der menschlykheid hoog tyd, dat aan deze gruwelen paal en perk wordt gesteld. De verenigde staten van Amerika, ofschoon zy ... beter dan enige Europésche Natie gelegen liggen, om met de kapery voordeel te doen, trachten ... deze gewoonte af te schaffen, doordien zy in alle de tractaten, welke zy met andere Mogendheden aangaan, een artikel voorstellen, waarby men zich wederzyds verbindt, om geen enen kaper in zé te zenden; als mede dat ongewapende koopvaardyschepen hunne reizen onverhinderd zullen kunnen voortzetten. Dit zal een gelukkige verbetering van het volkenrecht zyn. De vrienden der menschheid en der Rechtvaardigheid kunnen niet nalaten te wenschen, dat dit voorstel algemeen mag worden aangenomen.’ Wy wenschen het van harte, maar vreezen, dat het nog lang tot de pia vota zal blyven behooren. Gaarne zouden wy nog iets aanhaalen uit hetgeen de Schryver op verscheidene plaatzen zegt aangaande de gevolgen, welke de Americaansche Omwenteling, naar zyn gevoelen, zal hebben op den toestand van Europa. Dan wy kunnen niet van ons verkrygen zyne voorstellen te verminken door een beknopt uittreksel, en tot eene eenigzins uitvoerige voordracht hebben wy geene ruimte. Men moet hier franklin zelven leezen. De Vertaaling is ons voorgekomen getrouw te zyn; de Nederduitsche styl des Overzetters over het algemeen klaar en duidelyk, op enkele plaatzen nogthans wel eens wat ingewikkeld. Maar het verwondert ons, dat iemand, die doorgaans zuiver in de taal is, nog kan schryven vrieg, in plaatze van vraagde, daar het eerste zo blykbaar straattaal is. Wy twyffelen of de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaaler op eene enkele plaatze den zin van het oorspronglyke wel getroffen hebbe. D. I bl. 114 wordt van eenen verlopen Oxfordschen Student gezegd, dat hy verstak zynen tabbaard in een hegge. Maar to throw his gown on a hedge, of to hid his gown in a hedge, is het zelfde, dat wy uitdrukken met den kap op den tuin hangen, en waarvoor de Franschen zeggen jetter le froc aux orties. - D. II bl. 78 staat zinkend papier; maar sinking paper is papier dat doorvloeit, en hier juist het zinnebeeld van eenen verkwister. Romeinsche Geschiedenissen; door M. Stuart. Met Kaarten en Plaaten. XIde Deel. Behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest, van den Ondergang van Carthago, tot aan den Dood der Gracchussen. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo, 471 bl. ‘De beperking van den omvang des Vyfden Boeks,’ waar mede het thans voor ons liggend Deel aanvangt, Van de verdelging van Carthago, tot aan het bestendige Dictatorschap van sylla, ‘wyst,’ gelyk de Burger stuart aanvangt, ‘den aart van deszelfs hoogst belangryken inhoud aan. Bekend met de wyze voorzorgen der Romeinen by de instelling eener magt, welke boven alle Wetten was, en met de angstvallige naauwgezetheid, waar mede de eerste Dictators zelve zich van dit gevaarlyk oppergezag, naar het vereischt gebruik, ontdeeden, moet het gewag van bestendig Dictatorschap, in het opschrift van dit Boek, ons de ontzettendste omwentelingen in het Gemeenebest doen verwagten, zonder welke zulk eene tegenstrydigheid met den ouden vryheidminnenden geest, als het zelve aanduidt, zich geenzins laat voorstellen.’ Wat den bepaalden tytel des Eersten Hoofdstuks, de Numantische Kryg, betreft, voor denzelven geeft de Schryver deeze voldoende reden. ‘Het Krygsbedryf, het geen ons thans te volgen staat, behoorde eenen algemeener naam, dan dien van den Numantischen Kryg, te draagen, daar het zelve reeds lang in Spanje veelvuldige en hachlyke kanzen voordbragt, eer Numantia het hoofd des Oorlogs werd: doch daar zich eindelyk alles zamentrok tegen deeze Stad, hebben {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} wy aan haar den naam des ganschen Krygs gelaaten, die anders in Spaanschen opstand, Viriathischen oorlog en Numantischen kon onderscheiden worden.’ By eene gepaste gelegenheid neemt onze Geschiedschryver de characterschetzende pen in handen, om het Character van cato op te geeven. Hadden wy ons niet iets anders voorgesteld, wy zouden die Schets overneemen, als niet alleen schoon, maar naar waarheid geschilderd. - Hoe gevoelvol sluit de Schryver dit eerste Hoofdstuk! ‘Naauwlyks gelooven wy, hoe voorbereid tot veel onedels, onregtvaardigs en overheerschends, een gedeelte der Romeinsche Geschiedenisse thans geboekt te hebben. Viriathus vermoord door zyne Vrienden, daar toe door Romeinen omgekocht, die weleer pyrrhus voor zynen verraaderlyken Geneesheer waarschuwden! - Nu een verdrag gelochend, dan een daadlyk bekrachtigd verdrag geschonden en verbrooken door eenen Raad, wien Godsdienstige huivering voor alle openlyke trouwverkrachting pleegde te bezielen! - Een vryheidminnend Volk, het welk billyke voorwaarden verlangt, en blykbaar 't leeven minder dan de vryheid mint, gevoelloos onderdrukt, vertrapt, verpletterd, uitgerooid door hun, wier vryheidmin zich door eenen porsena zelven hadt zien eerbiedigen! - Een edel Helden-volk, het geen om den stryd smeekt, ten einde eerlyk om te komen, door honger uitgemergeld van Romeinen, by wien dapperheid en deugd steeds denzelfden naam droegen! - De eerste Africaaner, wiens edelmoedigheid schier Godlyke eer in deze zelfde Gewesten ontving, herbooren te moeten vinden in den tweeden scipio, die handen kapt, die der wanhoop toomlooze woede gunt, die, ongelast, Numantia gelykmaakt met den grond! Dezen scipio, die by het puin van Carthago weende, in dienzelfden scipio weder te vinden, die geenen traan op het tooneel van zulke ellende stort! - Oordeel gy zelf, waarde Leezer, terwyl myn geest zich van die schokkende verbystering herstelt!’ Het Tweede Hoofdstuk voert ten opschrift: De Slaavenkryg in Sicilie, benevens den Oorlog tegen aristonicus. En schakelt de Schryver deeze met den volgenden gelukkigen schalm aan het voorgaande. ‘Wie kan den Slaavenkryg in de Geschiedenissen van het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Volk der Volkeren dulden? vraagt florus, als Rome's Lofredenaar veeleer, dan als Geschiedschryver, in zynen gewoonen zwellenden toon. Ons antwoord is: Hy, die den Numantischen kryg met rechtmaatige verontwaardiging gade sloeg!’ Meer dan de helft deezes Boekdeels beslaat het Derde Hoofdstuk. Het voert ten opschrift: Gewelddaadige Burgertwist te Rome, over de voorstellen van tiberius en cajus gracchus, en heeft deezen veel beloovenden aanhef. ‘Thans zyn wy voor het eerst genaderd tot een tydperk der Romeinsche Geschiedenissen, het welk met Burgerbloed getekend staat. Welk eene omwenteling het geheele staatsgestel by de verdelging van het Koningschap, welke veranderingen de regeeringsform by de invoering van het Gemeenmanschap, welke schokken de burgerlyke rust by de gemeenmaaking der hoogste waardigheden onder de Patriciers en Plebejers onderging, de voorbeeldlooze gemaatigdheid van het Romeinsche Volk zelve, en het steeds omzichtig, schoon niet altyd eerlyk, beleid des Raads, hadden alle die belangryke staatsverwisselingen zonder eenen druppel burgerbloeds voorby doen gaan, 't welk dan alleen gestort werd, wanneer het hoogst gezag een geregeld vonnis hadt geveld. Nu zullen wy, zonder omwenteling, zonder regeeringsverandering, zonder nieuwigheden in den Staat, burgerbloed door openbaar geweld zien stroomen, en blooten burgertwist als het vervaarlykst voorspook ontmoeten van scheuringen, partyschappen, oproeren, gewelddaadigheden en gezagvermeesteringen, die, binnen een zeer kort tydsbestek, de geheele burgerlyke vryheid te Rome verkrachteden en vermoordden. - Geen wonder, dat de naagedachtenis van hun, die de eerste aanleiding hier toe scheenen gegeeven te hebben, by de vryheidminnende Romeinen in de dagen der onderdrukking gevloekt werd, en dat het gezag van dezen in laatere tyden de ongunstigste vooroordeelen tegen zulke eerste bewerkers verwekt heeft. Tiberius en cajus gracchus zyn het, wien de Geschiedenis als de veroorzaakers der zoo heillooze burgertwisten te boek gesteld, en wier eigen bloed nogthands het eerst Romeinsche burgers bezoedeld heeft. Ons de volmaaktste onpartydigheid ten strengsten pligt steeds voorstellende, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wy noch door de uitkomst, welke zoo vaak met de bedoeling strydt, noch door het oordeel der partyschap, welke zoo veel kwaads verdenkt en zoo veel goeds voorbyziet, noch door dat van voorgangers, op wien het aloud gezag te veel vermogt, ons by de opgave van dit belangryk tydperk laaten leiden, maar, met verdubbelde omzichtigheid, de waarheid der gebeurenissen zelve naarspooren, en, haar gevonden hebbende, met die onzydige vrymoedigheid voordraagen, welke ons de afstand van tyd en plaats voorzeker meer, dan den ouden zelven, vergunt.’ Veelbeloovend noemden wy deezen aanhef; de Burger stuart voldoet aan denzelven ten vollen, en mag dit gedeelte een meesterstuk heeten. Weshalven wy den lof, hem deswegen onlangs, door den Harderwykschen Praeceptor j. ten brink, gegeeven, gereedlyk onderschryven (*), en niet kunnen nalaaten hier by herinneringe te vermelden, hoe de Burger a. loosjes pz., op die zelfde gronden bouwende, zyne Bespiegelingen, cornelia de Moeder der Gracchen getyteld, ons onlangs ten Slotstuk van de Romeinsche Antiken van Vryheids- en Vaderlands liefde leverde (†). Van tiberius gracchus, die hier eerst ten deezen droeven schouwtooneele optreedt, en het geen hem wedervoer, een zo volledig en onzydig verhaal gegeeven hebbende, als hem, en ook ons, niet by iemand der Ouden of der Jongen afzonderlyk was voorgekomen, neemt onze Geschiedboeker de gepaste vryheid om een uitspraak over dien Romein voor te draagen; waar van wy niet kunnen afzyn, dit gedeelte over te neemen. - ‘Tiberius gracchus, op wiens ganschen aanleg en character niets te verwyten viel, tot dat hy de herstelling der oude landerywet voorsloeg, beging in het hevigst barnen van den Burgertwist, schoon schandlyk tegengewerkt, getergd en bedreigd, in ons oog geene daad, welke hem aan zichzelf ongelyk maakte. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ging voorzichtig met den ouderdom, de wysheid en het gezag te raade, eer hy zyn voorstel deedt. Hetzelve was, wat ook partyschap, en vooral de baatzucht, dacht, welke natuurlyk alle edelmoedigheid by anderen ongelooflyk vindt, aan leevendig gevoel van 's Volks behoeften en aan eigen inzicht in de algemeene belangen van den Staat deszelfs geboorte verschuldigd. De hoogste gemaatigdheid zelve kon zich geenen zachter voorslag in eene onrechtvaardiger zaak verbeelden. Terstond gereed, om met den Raad te handelen, keerde hy, naa de hoonendste bejegening, te rug, met eene bewonderenswaardige bedaardheid, welke, zelfs by de ontzetting van zynen Ambtgenoot, beschaamend voor het woest geweld zyner Vyanden was. De Raad vond daar naa goed, om het Volksbesluit, op zyn voorstel over de landeryen genomen, daadlyk te bekrachtigen, en nam alzoo zelf alles over, wat op de inwendige waarde daar van mogt te zeggen vallen; even als de daadlyke aanval zyner moordenaars, met voorkennis en onder het oog van dien zelfden Raad, alle aanmerking afsneedt, die 'er over zyne zorg voor persoonlyke veiligheid en alle gevolgen daar van gemaakt kon worden. - De man nu, die eene wet invoerde, welke de Raad zelf, na hem en zyne Vrienden vermoord te hebben, gaaf bekrachtigde, - die voor persoonlyke veiligheid zorgde, en daar toe de verlenging eener onschendbaarheid verlangde, welke de Raad zelf, in het gedoogen van zynen moord, durfde schenden, - die zelf zyn leeven waagde, om geweld te stuiten, terwyl men tegen hem niet dan geweld gebruikte, - die man zou in zynen moord het voorbeeld gegeeven hebben, hoe elk moest sneeven, die met hem zulk eene daad bestond!’ Naa deeze algemeene aanmerking, vat stuart het pleit voor deezen gracchus op, waar van wy alleen het slot afschryven, waar in hy de tegenbedenking, kan de Vryheid van een Gemeenebest ooit dulden, dat één alleen de leider en gunsteling des volks wordt? in deezer voege beantwoordt. ‘Verbant den man, van wien gy uit dien hoofde onheil ducht, zouden de Grieksche Ostracisten hier op antwoorden, maar vermoordt hem niet! Zoo leefde men met aristides en meer anderen. Maar de grond der vraage zelf is {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch valsch. Het is waar, tiberius stond thans het eerst den haat, der wraak, den moord ten doel: maar waren appius en scaevola en crassus niet terstond zyne medewerkers geweest? Had laelius vóór hem dezelfde pooging niet beproefd? Wilde hy zelf niet gereedlyk met den Raad handelen? - Laat eens het denkbeeld doorgaan, dat 's Volks veiligheid geene te tedergeliefde hoofden duldt - hoe schriklyk en verderflyk dat denkbeeld op zich zelven zyn mag - hier uit alleen zou dan nog het gedrag des Raads kunnen gebillykt, maar geenzins het gedrag van tiberius veroordeeld kunnen worden. Of zal het dan meer misdaad zyn, door zuivere Volksliefde, dan door dapper Krygsbeleid, boven alle overigen uit te munten?’ Gestaage Burgeroneenigheden volgden op den dood van t. gracchus. De dood van scipio aemilianus, zo verscheidenlyk vermeld, beschreeven hebbende, geeft stuart van deezen Romein eene Characterschets, die op nieuw ten blyke strekt, hoe hy deeze met eigen hand schildert, en de verwen niet uit zwellende lofspraaken, maar uit daaden, ontleent. Het is voor ons bestek te lang; maar de wyze, waar op hy toetreedt, het penseel opvattende, kunnen wy niet afzyn te neder te schryven. - ‘Ontzettende huivering bevangt ons, naa deeze vrymoedige bedenkingen (over 's mans geringe nalaatenschap,) by het opzien tegen de eerzuil, welke hem de oudheid opgericht en de welspreekendheid van laatere dagen met nog bloeiend loofwerk omslingerd heeft. Het geen wy van zynen aanleg vonden, deedt ons het evenbeeld eenes mans verwachten, dien de oudheid vergood, en wy, met moeite, by het peil der menschlykheid gehouden hadden; wy staarden zyne ryzende, steigerende grootheid aan, zelfs daar hy het werktuig der onrechtvaardige heerschzugt eens onmenschlyken Raads tegen het ongelukkig Carthago werd; wy bekwaamen het eerst van onze vooringenomenheid, na dat wy het beleg en den ondergang van Numantia aanschouwden; hy hieldt toen op, in onze oogen, groot te zyn, om dat hy ons niet langer goed voorkwam; en nu vinden wy ons tot gedachten wegens hem te nedergebragt, die wy naauwlyks durfden uiten - want - cicero vereeuwigde zynen roem door de on- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} sterflykheid zyner schriften; rollin noemde hem den volmaaktsten Held, dien Rome misschien ooit voortbragt, in zich vereenigende alle de deugden, welke den Veldheer, den Staatsman, en den braaven mensch uitmaaken, ja, volstrekt de eenige zynde, aan wiens schoone leeven de geschiedenis geene smet gehegt heeft, maar wien zy zonder uitzondering pryst, en wiens gedrag nergens eene plaats ter verdeediging overlaat.’ - Men vergelyke de characterschets van stuart, en verwerpe die zwellende lofspraak. Nevens cajus gracchus komt diens waardige Moeder cornelia te voorschyn. Alles, wat die Romeinin deedt, zal de Vryheidsvriend door alle eeuwen met een kloppend en goedkeurend hart leezen. Zyne aandoeningen zullen die Moeder vergezellen by de bedryven van cajus gracchus, die het moordlot zyns Broeders onderging. Een Man, wiens Characterbeeld, even als dat zyns Broeders, hier met andere dan de gewoone verwen gemaald wordt. Hy was het, van wien stuart met regt mogt zeggen; ‘een Man, wien de partyschap als een ongestuimigen wraakzuchtigen oproermaaker berucht gemaakt, doch wien de onzydige Geschiedenis van zyn bedryf als eenen voortreflyken mensch vereeuwigd heeft.’ Hoe weinig zich ook stuart wegens het gezag van anderen bekreune, in het beoordeelen der Characters van de gracchussen, voert hy eene lyst van medestanders in dit gunstig oordeel aan, in tegenstelling van anders oordeelenden, hier mede vermeld. Het verwonderde ons eenigermaate, dat hy onder de eerstgemelden niet met naame ook millot rangschikte. Zie het III D. zyner Algemeene Geschiedenissen, bl. 58. Ten slotte voegen wy hier nog nevens, des Geschiedboekers Aanmerking over de staatkundige waarde van het bedryf der gracchussen. ‘Eene geheel andere vraag is het, of de bereiking van het oogmerk der gracchussen wel even heilzaam voor den Staat geweest zou zyn, als wy gevoelen, dat deszelfs bedoeling edel geweest is? - De uitspraak hier over laat de zedenlyke waarde der gracchussen geheel in het midden, maar vordert, in plaats van menschkundige opmerkingen, diepe Staatkundige inzichten. Veelen, die de rechtmaatigheid van den eisch ter {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} landverdeeling in den Romeinschen Staat erkenden, hielden denzelven thands voor zoo ontydig, dat deszelfs daadlyke uitvoering alles het onderstboven zou gekeerd hebben, en dat alzoo de Raad, schoon al eene onrechtvaardige zaak op eene haatlyke wyze verdeedigende, echter wel deedt, in de gansche Staatsgesteltenis en het algemeene welzyn niet op te offeren aan eene te angstvallige en ontydige rechtvaardigheid.’ - Op dit stelzel, door middleton bygebragt (*), merkt onze Geschiedboeker, te regt, aan: ‘De aart der Geschiedenis, welke de schakels der gebeurenissen verbindt, en werkdaadige lessen der ondervindinge, in plaats der redekaveling en der bloote beschouwing, doet hooren, vordert noch gedoogt eene genoegzaame verdieping in staatkundige bespiegelingen, om dergelyke bedenkingen van vooren te beantwoorden; maar de Geschiedenis zelve is het, welke dezen waan zal wederleggen, daar zy ons weldra zal doen zien, hoe het onbesnoeid en onbeperkt vermogen van den rykdom, het welk de gracchussen ten hunnen koste bestreeden, in den Romeinschen Staat eene Regeering van Weinigen voordbragt, die, na eenige bloedige worftelingen tegen eene overdreevene volkszucht, en daar na tusschen eigene mededingers, het Gemeenebest-bewind, 't welk vier eeuwen lang gelukkig bestaan hadt by het gemengd stelzel van Volksregeering en Regeering der Besten, in ééne eeuw deedt overgaan in eene willekeurige Alleenheersching, welke geen schaduw zelve der Burgerlyke Vryheid overliet. De strekking nu van het middel, door de gracchussen ten algemeenen welzyn aangewend, was ongetwyfeld tegen den opeengestapelden rykdom, de bron van dit heilloos bewind van weinigen, het welk, naar de staatkundige inzichten van die dagen, nooit een ander gevolg hebben kon (†).’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Grammaire Pratique de la Langue Françoise, &c. of, Oefenende Spraakkunst der Fransche Taal, volgens een nieuw Ontwerp, nevens een Spraakkundig Woordenboek van al de Fransche Werkwoorden, waarin de wyze van Tydvoeging der Ongeregelden op het duidelykste, door voorbeelden, wordt aangewezen. Door O.R.F.W. Winkelman. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1799. In 8vo. 256 bl. Opstellen, geschikt naar de grondregels der Fransche Taal, tot gebruik der Fransche Schoolen, door O.R.F.W. Winkelman. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In 8vo. 166 bl., zonder jaargetal. Wy voegen deeze beide Werkjens by elkander. Zy hebben niet alleen denzelfden Schryver, en hetzelfde oogmerk, de bevordering van eene grondige kennisse en juist gebruik der Fransche Taale in het spreeken en schryven, maar het Tweede is inderdaad de toepassing van het Eerste, de werkdaadige Oefening der Regelen, welke daarby waren voorgeschreven. Het eerste moet, derhalven, by het gebruik van het andere geraadpleegd worden, gelyk de Schryver dit zynen Leerlingen aanbeveelt in een kort Voorbericht. Aangaande het laatste Stukjen, de Opstellen, behoeven wy alleenlyk te zeggen, dat zy doorgaans zeer wel gekozen zyn, en eene voor den Leerling aangenaame verscheidenheid aanbieden. In de spelling der eigennaamen, genomen uit de oude Geschiedenissen, mogt wel eenige meerdere naauwkeurigheid gebruikt zyn. Dat by verkortinge priam geschreven worde in plaatze van priamus, hippolyt in plaatze van hippolytus, willen wy eens daar laaten, schoon wy het niet goedkeuren, en esculapus is zekerlyk eene drukfeil; maar patrocles en ulyssus, bl. 79 en 85, zyn niet te verschoonen. Over het andere Werkjen, de Spraakkunst, moeten wy een weinig breeder handelen. Dit behelst, buiten tegenspraak, zeer veele goede en gegronde aanmerkingen, welker oplettend gebruik van grooten dienst kan zyn tot het zuiver spreeken en schryven der Fransche Taal. Doorgaans worden de regels duidelyk en bevattelyk voorgesteld. Evenwel meenen wy hierendaar iets opgemerkt te hebben, hetgeen de Schryver, onzes oordeels, nog wel eens nader mogt overweegen. - Op bladz. 3 leezen wy, dat ‘veele byvoeglyke naamen (welke in al eindigen) geen meervoud manlyk in gebruik hebben.’ Dit is zekerlyk waar ten opzichte van genoegzaam alle woorden, welke vervolgens als voorbeelden worden bygebragt. Maar zoude het woord conjugal hier niet eene uitzondering maaken? Kan men niet zeggen les devoirs conju- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} gaux? Wy gelooven ja; maar zyn niet volkomen zeker, terwyl de tyd om na voorbeelden te zoeken ons ontbreekt. - Maar zeer zeker lydt de regel, bladz. 4, No. 4, opgegeven, dat de woorden, ‘die in son uitgaan,’ tot het vrouwelyk geslacht behooren, menigvuldige uitzonderingen. Zelfs in de meeste voorbeelden, door den Schryver bygebragt, zyn de woorden manlyk, als blason, horison, gason, oison, poison, tison. - Van de Geslachtwoorden wordt bladz. 6 env. gehandeld. Zoude hetgeen bl. 8 het onbepaalde, en het onbepaald verdelend Geslagtwoord genoemd wordt, à en de, niet eerder voorzetsels (prépositions) zyn, ten minsten wanneer men hunnen eigenlyken oorsprong nagaat, evenzo als ons Nederduitsch aan en van? Men vergelyke bl. 61 omtrent het einde. De aanmerkingen over het gebruik der Geslachtwoorden, bl. 10 env., hebben wy met genoegen gelezen. - Bl. 13, reg. 3, is 'er onze opmerking op gevallen, dat de Schryver in de Naamwoorden, welke in nt uitgaan, in het meervoud de t schynt te behouden, schryvende ignorants, en bl. 23 contents en enfants, daar deeze letter in zulke gevallen anders doorgaans wordt wechgelaten. - Bl. 15, reg. 13 v.o. moet noodzaaklyk, in plaatze van medeklinker, gelezen worden zelfklinker, en bl. 17, r. 14, un air grand, in plaatze van un air galant. - Zeer goed en leezenswaardig is hetgeen bl. 18-33 over de trappen van vergelykinge, gelyk ook over het gebruik en onderscheid der Voornaamwoorden, gezegd wordt. Volgen, bl. 33, de Werkwoorden, en wel eerst, om goede redenen, de hulpwerkwoorden avoir, bl. 34, en être, bl. 47. Hier moeten wy des Schryvers poogingen, om zynen Leerlingen het rechte denkbeeld te geeven van de verschillende betekenissen der onderscheiden tyden in de Werkwoorden, den verdienden lof niet onthouden. Dit is inderdaad een der gewichtigste, en tevens een der moeilykste stukken in het leeren der Fransche Taal. Hetgeen daaromtrent, zo als ook hetgeen over het gebruik der aanvoegende wyze (subjunctif) bl. 35, en bl. 42 env. over de Deelwoorden voorkomt, verdient met oplettendheid te worden nagelezen. Over de Bywoorden wordt ook zeer wel en duidelyk gehandeld; bl. 56, r. 12, schynt droit eene drukfeil te zyn voor droite. Van de Voorzetsels (Prépositions) begint de Schryver op bl. 61 te spreeken met eene aanmerking, welke wy hem niet kunnen toestaan, dat, naamelyk, de Voorzetsels ‘altyd een der gevallen (of naamvallen), het zy den noemer, teler, of gever, regeeren.’ Volgens onze gedachten regeert een Voorzetsel nooit den Noemer, maar altoos eenen der andere Naamvallen; en waar de Schryver hier den Noemer stelt, komt veel beter de Aanklaager, of vierde Naamval, te pas. In het Nederduitsch, waarin de uitgang des vierden Naamvals in de Geslachtwoorden en byvoegelyke woorden, immers in het man- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke Geslacht, verschilt van dien des eersten, vertoont zich dit terstond. By voorb. après quelque tems is in onze taal na eenigen tyd. Il est chez son Pére, hy is by zynen Vader. Niemand zal hier tyd en Vader voor den eersten Naamval neemen, en even weinig zyn het tems en Pére in het Fransch. In welken zin de Schryver zegge, bl. 62, r. 5. v.o. dat ‘jusque het woordleedjen à niet aanneemt,’ betuigen wy niet te vatten, daar jusqu'à en jusques à ook by de beste Fransche Schryvers voorkomen. Men behoeft slechts het Dictionnaire van richelet in te zien. In het Woordenboek, waarvan op den titel gesproken wordt, komen wel de meeste, maar niet al de Fransche Werkwoorden voor. Gedeeltelyk hebben wy de Letter A nagezien: maar deeze zoude reeds stof tot eene naleezing kunnen geeven. De aanmerkingen over den styl, waarmede het Werkjen eindigt, zyn waarschynelyk geschikt voor eerstbeginnenden. Het Kasteel van Mortimore, een Fransch Vertelsel. Uit het Engelsch in het Fransch over-gebragt door den Burger M.... en in et Nederduitsch vertaald, door Mr. J.C.V.S. Te Amstel-dam, by Pieter Jansz. In 8vo. 175 bl. Eene elendigere Vertaaling dan deze hebben wy in lange niet onder onze oogen gehad. Mr. J.C.V.S. toont noch denkbeeld te hebben van eenen goeden styl, noch van de eenvouwigste regelen der Hollandsche taal, noch van het gebruik der zin- en snyd-tekens; behalven dat hy zich hier ook ter vertaaling gekozen heeft een droog en verveelend Vertelzel van Spookeryën en Geestverschyningen, die hun wonderbaar voorkomen aan kunstig ingewikkelde en geheimzinnige omstandigheden verschuldigd zyn, en eindelyk eene natuurlyke ontknooping hebben. Kluchtig ziet daarteboven deze Vertaaling 'er uit, door de menigvuldige afbreeking-tekens der syllaben; even als of Mr. J.C.V.S. voor kinderen schryft, om dezelven in het spellen te onderrichten. Als dus zyne overige kundigheden gelyk staan met die in 't vertaalen, dan weeten wy waarlyk niet, hoe hy aan den tytel van Meester gekomen is. Dewyl het ons onmooglyk geweest is, dit armhartig stuk met genoegzaame oplettendheid te doorloopen, om 'er een beknopt uittreksel van te laaten volgen, en zulk een uittreksel voor onze Lezeren even onbelangryk, als voor ons de samenstelling daarvan lastig zoude zyn, oordeelen wy hen meêr te zullen vermaaken, wanneer wy hier eene letterlyke proeve laaten volgen van de wyze der vertaaling zelve; zullende wy ons (dewyl alles toch even fraai is) slechts by de vóór ons {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} openliggende zeven en vyftigste bladzyde bepaalen; dus leest men dáár: ‘Alles was, dadelyk, tot een vermomd bal in de tuinen geschikt geweest; maar, het weder niet gunstig zynde, had men, om dat te-ver-vangen, de groote ver-trekken van het kasteel in gereedheid gebragt, en, ondanks de tege-zin, die, al-tyd, stand greep, tegen de plaats en noodlottige tooren, had Mortimore, ver-rukt over de uit-slag zyner in-zichten met zyn zoon, niets gespaard, om de dans-zaal te-ver-çieren, en haar, overeenkomstig een, zo, schoone gelegenheid, in-terigten. Op slag van 10 uuren, wierden de deuren geopend, en de ver-trekken wierden vol van al de na-burige Adel, die verzogt was. Een gulle en levendige vrolykheid heerschte, in dit gezelschap, en, zelf, Anna en Fitz-Elliott, door de glans der lichten en door de toonen der musyk, weder, moed gevat hebbende, scheenen vergeeten te-hebben, dat zy, des-anderendaags, scheiden moesten. Het dansen gong, zonder ver-hindering, voort en, met de grootste vreugde, tot midden-nacht; toen, opende men de deuren der eet-zaal, en, eens-klaps, tot groote verwondering van al de aanschouwers, zag men, door een zy-deur, een groote gedaante, van het hoofd, tot de voeten gewapend, de visier om hoog, een bleek aan-gezicht, even-als dat van een doode, en een trotsche en dreigende oog-opslag, binnen-treeden. Dit ver-schynzel gaf de hand aan een dame, in het wit gekleed, het hoofd, met een, zwarte, sluijer, over-dekt, en een, brandende, toorts, in de hand houdende. Het geheel geslacht Mortimore, over deeze, onverwachte, ver-schyning, verbaasd, had, dadelyk, gedagt, dat het iemand van het gezelschap was, die die vermomming bewerkstelligd had, om zich te-ver-maaken; maar, wel-dra, beeter, onder-richt, vergaderde zy zich, by elkander, en maakte een-en-de-zelfde groep uit. De twee spooken gingen hen voor-by, in een verschrikkelyke stilte, en, eens-klaps, door een andere deur uit-gaande, verdweenen zy. Mortimore had moeite, van zyn schrik te-ont-vynzen, maar, zyn dochter, boven-maate, ontsteld, over een, zo vreesselyke, beschouwing, klaagde over een, hevige, ongesteldheid, en begaf zich naar haar kamer; Fitz-Elliott, zelf, en Anna waaren door een, zo, vreemd, voor-val, ten uiterste, ontzet, en het geheel gezelschap sprak van niets anders. Het avond-maal duurde niet lang, en de bekoorlykheeden der musyk konden de donkere wolk, waar-mede de verschyning der 2 spooken dit luister-ryk gezelschap bedekt had, niet, verdryven. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Mortimore deed, zich, te ver geefsch geweld aan, met te-verzekeren, dat de ongesteldheid zyner dochter, de weezenlyke oor-zaak was van het verdriet, waar-door men hem, geheel-en-al, getroffen zag; het geheel gezelschap oor-deelde, dat daar eenig geheim onder ver-oorgen was, en, daar voorheen, in het dorp, eenige, osse, geruchten geloopen hadden, dat het kasteel door spooken bezogt wierd, herinnerde, zich, dat een ieder, om het zeerst, en, na het-geen was komen tegebeuren, veranderde de ligtgelovigste hun twyffelingen in zekerheid,’ enz. Adelna, of het edelmoedig Meisje. Door Lady Carolina Spencer. Uit het Engelsch in het Fransch overgebragt, en daar uit in het Nederduitsch vertaald. Te Amsteldam, by G. Roos, 1799. In 8vo. 83 bl. Een in zyne soort niet onäartig verhaal, 't welk tot verscheide zedenlyke gevolgtrekkingen aanleiding geeft, doch tevens door eene dubbele vertaaling vry wat by het oorspronglyke verloren heeft; te meer, daar deze Nederduitsche uitgave in eenen styven en onbevalligen styl is opgesteld, en door ontelbaare taal-, spel- en drukfouten nog verder wordt ontsierd. De Heldin dezer geschiedenis doet edelmoedig afstand van de hand eens Jongelings, dien zy vuurig bemint, en met welken haar huwelyk reeds was vastgesteld: zy offert dus haar eigen geluk op, om hem in de gelegenheid te stellen, van zich met een Meisje, 't welk hem, zyns ondanks, door haare uiterlyke bevalligheden aan zich gekluisterd had, echtlyk te kunnen verëenigen; zelfs bedient zy zich heimlyk van haare, door een zonderling toeval vermeerderde, tydlyke vermogens, zoo wel als van haaren invloed, om de uiterlyke omstandigheden van dit paar te verbeteren, en hun verbrooken huislyk geluk te herstellen; doch wordt, daar eene ongelukkige kwyning den dood der Echtgenoote haars vriends verhaast, in 't einde beloond door haare verëeniging met hem, dien zy, ook in de armen van eene andere, nooit opgehouden had bestendig hoog te achten en belangloos te beminnen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De waare Aart van Jesus Koningryk, afgeleid uit de Heilige Schriften, door Hermannus Royaards, Doctor en Professor in de H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker, te Utrecht. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 167 bladz. ‘Al weder eene Verhandeling over jesus Koningryk!’ met deeze woorden begint de Hooggeleerde royaards een kort Voorbericht, hetgeen hy aan derzelver hoofd geplaatst heeft, en waarin hy eenig verslag geeft van de redenen, welke hem bewogen hebben ook zyne gedachten over dit onderwerp in het licht te geeven. ‘Deeze Verhandeling,’ zegt hy, ‘zal den arbeid van andere Geleerden niet nutteloos maken; en of de myne overtollig zy, dewyl de andere aanwezig zyn, laat ik aan het oordeel van bevoegden over.’ Dat oordeel willen ook wy niet vooruitloopen, maar liever den Leezer eenig bericht geeven van hetgeen hy in deeze Verhandeling, die zekerlyk blyken draagt van kundigheid en belezenheid, zal aantreffen. Op het Voorbericht volgt eene Inleiding, hoofdzaaklyk over het gewicht des onderwerps, en het aanbelang van rechtmaatige gevoelens daaromtrent, en dan de Verhandeling zelve, verdeeld in Vyf Hoofddeelen. Het Eerste Hoofddeel behelst Algemeene aanmerkingen, omtrent het Ryk van Christus, uit de Heilige Schriften afgeleid. Na gezegd te hebben, dat de onderscheiden naamen, welke aan jesus worden gegeven, als Heer, Herder, enz. zo als ook het zitten aan Gods rechterhand, allen eenig bewind aanduiden, maakt de Schryver, bl. 7-14, eenige aanmerkingen over de uitdrukkingen Koningryk der Hemelen, Koningryk Gods, enz. over der Jooden denkbeelden aangaande dat Koningryk, en over Gods regeeringe der oude Israëlieten, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede, als algemeen bekend, wy ons niet behoeven op te houden. Daarop volgen, bl. 14, deeze woorden: ‘'Er is nog iets, dat my hier toeschynt van veel gewicht, in de rechte beoordeeling van deeze heerschappy over het Joodsche volk, te zyn. Het is dit: dat Hy, die, als Israëls opperste Koning, toen voorkomt, geen ander was, dan die ons, voor de oprichting van het Koningryk onder Israël, zo dikwyls als de Engel des Heeren, en ook nog naderhand, als de Engel van Gods aangezicht, de Engel des Verbonds, dien wy als den Zone Gods eerbiedigen, beschreven wordt.’ Wy bekennen, dat wy niet alleen dit gewicht niet gevoelen, maar ook voor de stelling zelve geenen vasten grond vinden. Israëls opperste Koning was God zelve, die tot moses sprak, en van welken de Engel Gods of des Heeren duidelyk onderscheiden wordt. Men zie slechts Exod. XXXII:34, en vergelyke daarmede Exod. XXXIII:14 env. Het gevoelen zelve is by de Christenen nu eens voor rechtzinnig, dan eens voor dwaalende gehouden. Doch daar de Schryver zich hier niet verder inlaat, zullen wy het ook hierby laaten blyven. - Jesus heeft dit Koningryk, hem door den Vader gegeven, in volle kracht aanvaard na zyne opstanding, bl. 17. Maar, ‘bekleedt hy deezen Throon, als God? of, als Mensch? of, als Middelaar?’ Voor het laatste verklaart zich de Schryver, bl. 18 env. - Aan deeze heerschappy zyn alle dingen onderworpen, bl. 22. De Schryver bedient hier zich van de gewoone plaatzen uit de Brieven van den Apostel paulus. In het begin zyner Inleidinge had hy gezegd, jesus is Koning van het Heelal. Dan hiermede moet men vergelyken hetgeen bl. 129 voorkomt. ‘Als wy over de ... uitgestrektheid van dit Ryk spreken ... moet dit vooral betrekkelyk gemaakt worden tot deeze aarde, tot deeze wereld ... tot het redelyke schepzel, dat daar op gevonden wordt. Daar toe wordt het uitdrukkelyk, overal in de H. Schrift, gebragt .... Het is waar, men vindt algemeene uitdrukkingen ... zo dat alles gezegd wordt Hem onderworpen te zyn, uitgenomen God ... maar ook die, moeten alleen betrekkelyk gemaakt worden, of, tot de schepzelen deezer aarde, of, tot de menschen deezer wereld, in zo ver alle andere dingen tot hen betrekking hebben, enz.’ - In zyne duurzaamheid wordt het Ryk van christus als eeuwig {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld, bl. 24. En ‘evenwel vinden wy ... duidelyke gezegden, die ons doen denken, dat het ryk van den Messias eens een einde nemen zal,’ bl. 25. De Schryver is van oordeel, dat men dit ‘verschil niet mag wegnemen, door aan te merken, dat het woord eeuwig, dikwyls gebezigd wordt, van iets, dat tot aan het einde der wereld duurt.’ Hy beroept zich daartoe, met wat oogmerk zien wy niet duidelyk, op II tim. IV:18 en II pet. I:11, en besluit, bl. 26, dat deeze leer ‘een diep geheim, omtrend de Godsregering, in zich bevat, uit welks rechte beschouwing, ... voor ons, veel te leeren is.’ Het Tweede Hoofddeel heeft tot opschrift: Verschillende wyzen van verklaringen, om den aart van dit Ryk op te helderen, tot nog toe meest gevolgd. Hier worden verscheiden gevoelens opgeteld, overwogen, en of geheel, of immers grootendeels, verworpen, als dat van schleusner, (hetgeen, schoon, naar ons toeschynt, niet volkomen te recht, in eene aantekening op bl. 30, ook wordt toegeschreven aan doederlein) dat van noesselt, van langen, van koppe, van eckermann, der Rabbynen: waarby nog komt de onderscheiding veeler Godgeleerden van tweederlei Ryk van christus, bl. 47 env., welke verklaaring ook den Schryver niet behaagt, en, naar zyn oordeel, weinig ter ophelderinge van den waaren aart deezes Ryks zoude bydraagen. Dus aangeduid hebbende, welke stellingen hy afkeurt, besteedt de Hoogleeraar het Derde Hoofddeel aan de Bronnen, waar uit de rechte verklaring van den aart deezes Ryks moet worden afgeleid; en wat wy, overeenkomstig dezelve, van dit Ryk te denken hebben. - Overeenkomstig eene bron denken, is eene zonderlinge uitdrukking: doch dit in het voorbygaan; wy begrypen des Schryvers meening. Met reden merkt hy aan, bl. 57, dat de rechte kennis van dit Ryk uit de Heilige Schriften alleen moet gehaald worden. De bronnen nu, welke daartoe in dezelve geopend worden, schynen hem deeze te zyn. ‘1. De algemeene beschouwing der zaak: daar wy nagaan, hoe men God zich moet voorstellen, wanneer Hy, als Schepper en Onderhouder, over de geheele wereld heerscht: en hoe den Zoon, daar Hem het Koningryk wordt toegekend? 2. Uitdrukkelyke verklaringen, waar door de gesteldheid van dit Ryk, meer {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, wordt opgehelderd. 3 Veele byzonderheden, welke de gevolgen dier Heerschappy, of, in christus, of, in zyne Leerlingen, openbaren, en waar uit men tot het Ryk zelve besluiten mag.’ - Deeze drie Stukken verhandelt de geleerde royaards van bl. 59 tot 115; daaraan dus, als aan het voornaamste van zyn onderwerp, het derde gedeelte zyner Verhandelinge besteedende. Wy kunnen hem daarin niet geregeld volgen. Veelen zullen, waarschynelyk, oordeelen, dat het tweede Stuk eigenlyk het voornaamste der drie is; dat de beide andere daartoe moeten gebragt, daarnaar begrepen worden; en dat deeze twee, het eerste en het derde, in den grond niets meer zyn dan menschlyke besluiten en gevolgtrekkingen uit gezegden der Schriftuure, waarmede zy, misschien, niet noodzaaklyk verbonden zyn: terwyl het tweede de uitdrukkelyke verklaaringen der Schriftuure zelve omtrent het Ryk van Jesus behelst. Ook de Schryver erkent dit, wanneer hy, bl. 59, zegt: ‘De algemeene beschouwing van eene zaak, kan meenigmaal veel nuts verschaffen, in het oordeelen over dezelve; mits men die nader toetze, aan gronden, welke alleen volkomene zekerheid hebben; hoedanige die zyn, welke uit eene duidelyke, Goddelyke verklaring worden afgeleid.’ Nog beter, zouden wy denken, de Godlyke verklaaringen zelve dan de gronden, die daaruit door menschen worden afgeleid. Deeze kunnen reeds onvast zyn, en moeten ten minsten nooit dienen om 'er eene algemeene, voor allen noodzaaklyke, geloofsleer op te bouwen. - Dus zullen wy alleenlyk zeggen, dat de Hooggeleerde Schryver zich in alles houdt by het gevoelen der meeste Christen-Gezindheden, raakende de betrekking tusschen den Vader, den Zoon en den H. Geest, en by de overige Leerstukken, welke doorgaans gerekend worden tot het rechtzinnige Geloof te behooren. In het byzonder zal den Leezer ook wel reeds gebleken zyn, dat hy het Koningryk van christus niet enkel beschouwt als eene zedelyke heerschappy van jesus door zyne Leere in de harten zyner navolgeren, maar wel degelyk als een werklyk en macht hebbend gebied in het bestuuren van de zaaken deezer waereld. Hy beroept zich daartoe op een goed getal van Schriftuurplaatzen, welke by allen juist niet zullen betekenen, hetgeen de Schryver 'er meent te vinden. Doch dit wordt meestal {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kort afgedaan. By voorb., bl. 93, spreekende van col. I:18-22, zegt hy over vs. 20. ‘Dat gezegde wordt dikwyls zeer verkeerd verstaan. Zommigen hebben 'er uit afgeleid, of, dat voo elk mensch, hoofd voor hoofd, door christus het volkomen bezit en genot der zaligheid was verworven, of, dat althands de mogelykheid voor allen was daargesteld; terwyl het dadelyk bezit, van eigen werk en bedoeling zou afhangen.’ In deeze woorden is zekerlyk het gevoelen van de voorstanderen der algemeene genade tamelyk ruw voorgedragen, en wy twyffelen, of allen, welken dat gevoelen zyn toegedaan, dit zo raauwelyk en zonder eenige bepaalinge zullen toestemmen. Doch de Hoogleeraar houdt 'er zich niet lang mede op: ‘Het welk wy te recht staande houden,’ vervolgt hy, ‘dat, deels tegen de ondervinding, en, over het geheel, tegen de leer des Euangeliums aanloopt.’ En hiermede is dat stuk beslist. - Maar wy moeten nog iets zeggen van de twee overige Hoofddeelen deezer Verhandelinge. Het Vierde, dan, heeft tot zyn opschrift: Opheldering van onderscheidene zegswyzen, aangaande dit Koningryk gebezigd; en gronden ter wegneming van eenige bedenkingen, die tegen deeze Verklaring zouden kunnen worden ingebragt. Die verklaaring is, dat nu jesus ‘als Zoon, als Middelaar, heerscht, het bestuur van al het schepzel is gekenmerkt door genade en verzoening; daar dit Ryk nu aan Hem, als zodanig, wordt toegekend, zegt het niet, eene toevoeging van volkomenheid, eene verkryging van heerschappy, van welke hy te vooren verwyderd was; maar het zegt: eene verandering in de wyze van bestuur, voordspruitende uit zyne daargestelde verzoening, die haar kracht op al het schepzel, byzonder op het menschdom, vertoont,’ bl. 117. Hoe deeze stelling kan overeengebragt worden met hetgeene paulus schryft eph. I:20 env. philipp. II:6 env. en zo veele andere plaatzen, welke duidelyk leeren, dat de Heer jesus, na zyne opstanding, met grootere macht en gezach door den Vader is bekleed, dan hy te vooren bezat, ja met het zeggen van den Zaligmaaker zelven, matth. XXVIII:18, laaten wy voor rekening van den Hooggeleerden Schryver. Verder vinden wy in dit Hoofddeel eenige bedenkingen, welke men in dit stuk moet in het {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} oog houden, over de verbindtenis tusschen den Vader en den Zoon, bl. 127; dat niet alle menschen der waare zaligheid zullen deelachtig worden, bl. 128; over de uitgestrektheid van dit Koningryk, waarvan wy reeds iets gezegd hebben, bl. 129; dat dit bestuur de smarten en tegenspoeden van dit leeven niet wechneemt, bl. 130 env.; of 'er ook een tyd zal komen, dat dit Koningryk, op eene meer zichtbaare en luisterryke wyze, zich onder de Jooden zal vertoonen, bl. 140; en eindelyk eene toepassing van den VIII Psalm op het Ryk van den Messias, bl. 143, welke door allen ook niet zal toegestemd worden. Het Vyfde en laatste Hoofddeel loopt over Het gewicht van zulk-eene beschouwing van Jesus Koningryk. - Dit behelst verscheidene vraagen: By voorb. ‘Kan 'er grooter bewys zyn van 's Vaders goedkeuring over jesus daargestelde verdiensten, dan zulk eene genaderyke heerschappy over de geheele aarde, over al het menschdom?’ bl. 155. - ‘Kan 'er grooter loon op jesus werk en verrichting geschonken worden, dan deeze Heerschappy was?’ [Zoude dit niet is moeten zyn?] Deeze en diergelyke worden door den Schryver aangedrongen op zulke wyze, als men ligt kan bevroeden van iemand, die de meest aangenomen gevoelens is toegedaan, en welken het niet ontbreekt aan bekwaamheid. - Ondertusschen zal men niet kwalyk doen met hetgeen bladz. 157, aan het einde, voorkomt, te vergelyken met hetgeen wy boven van bl. 129 aangehaald hebben. - Eene stelling vinden wy, bl. 158, waarvan wy nog kortlyk moeten gewaagen: ‘Het zou ontëerend zyn voor het hoogste Wezen, indien hy, aan wien zulk eene Heerschappy wierd overgegeven, niet God zelf ware.’ - ‘Kan God de eer, die Hem alleen toekomt, aan .. een schepzel geeven?’ vraagt de Schryver. - Iemand, die wat anders dacht dan hy, zoude kunnen antwoorden: Neen: maar God kan wel willen, dat aan eenig geschapen Weezen eene ondergeschikte eer worde bewezen, dat alle tong belyde, dat jesus christus de Heer zy, NB, tot heerlykheid Gods des Vaders. Men behoeft daarom niet te vraagen; ‘Kan God een afgod nevens zich plaatzen?’ zo als hier bl. 159 geschiedt. Doch wy willen hier afstappen en ons bericht eindi- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} gen met ééne aanmerking over een gezegde, dat wy niet volkomen verstaan. Spreekende van het akelige lot, hetgeen hun te duchten staat, die van christus niets meer willen weeten ‘dan het geen men van eenen voornaamen Zedenleeraar zou kunnen verwachten;’ die hem, misschien, ‘boven muhammed, zoroaster, of confucius stellen, maar zyn gebied, zyne Leer niet erkennen,’ (wie de Schryver hieronder al begrype, verklaart hy niet duidelyk) zegt hy bl. 164. ‘Men mag nog zo veel uitvinden, om dien Godsdienst der natuur kracht en sieraad by te zetten; men mag Theophilanthropynsche Maatschappyen oprichten, en zich bezwaaren met een juk van plechtigheden, moeilyk om te dragen; maar men vindt dat geheim niet, dat God, by en in zich zelven, uitgevonden en bepaald heeft, ter onzer behoudenis,’ enz. - De Theophilanthropynsche Maatschappy willen wy liefst niet oordeelen: zy is, in allen gevalle, beter dan drieste godverzaaking, of blinde bygeloovigheid, en, misschien, onder de bestuuring der Voorzienigheid, een middel om beide te doen plaats maaken voor een redelyk en verlicht Christendom, hetgeen in Frankryk voor tien jaaren zo weinigen kenden, of nog kennen. Maar wat de Schryver bedoele met dat moeilyke juk van plechtigheden, waarvan hy spreekt, betuigen wy niet te vatten. Uit den zamenhang zyner woorden kunnen wy niet denken, dat zyn oogmerk zoude zyn de Roomsche Kerk daarmede te gispen: en, evenwel, zien wy niet, waar wy zyn zeggen anders moeten thuis brengen. Wy neemen hiermede ons afscheid van den Hooggeleerden royaards, wiens arbeid zekerlyk by veelen aangenaam zal zyn, en metterdaad blyken draagt, dat hy zyn onderwerp heeft doorgedacht, gelyk elk oplettend Leezer zal erkennen, schoon hy niet in alle stellingen, of zelfs niet in de hoofdzaaken, met den Schryver instemme. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over eenige gewigtige Leerstukken van den Christelyken Godsdienst. Dienende teffens tot eene Proeve van eene Bybelsche behandeling der Catechismusstoffen. 3de Drietal. Zondag IV, VIII, en XIII, Waar agter twee Aanhangzels, over de daar by in aanmerking komende plaatzen des O.T. nevens eene Leerrede over Openb. XXII: 13. Door P.h. van Lis, Predikant te Tholen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 220 bl. Op denzelfden voet, dien de Eerw. van lis in twee voorige Stukjens, by de verklaaring van de 7de, 23ste, 25ste, 2de, 3de en 15de Afdeelingen van den Heidelbergschen Catechismus, verkozen heeft te volgen (*), worden ook hier de 4de, 8ste en 13de Afdeelingen behandeld. 'Er is nog eene Leerrede bygevoegd over Openb. XXII:13, (Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste,) die men, als een byvoegsel tot de verklaaring van den dertienden Zondag, kan aanmerken. Over de 8ste Afdeeling zyn ook twee Leerredenen. De eerste handelt opzetlyk over de leer van God, die den grondslag van allen Godsdienst uitmaakt, waarvan in den Catechismus wel geen melding wordt gemaakt, maar, naar 't oordeel van den Schryver, die de geheele Godsdienstleer in alle byzonderheden by den Catechismus schynt te willen verhandeld hebben, nergens voegelyker kon ingevoegd worden. Achter den 8sten en 13den Zondag zyn ook nog twee Aanhangzels geplaatst, over de daarby in aanmerking komende plaatzen des O.T. Gen. I:26. III:22. XIX:24. Num. VI:24-26. Ps. XXXIII:6. XLV:7, 8. CX:1. Spr. XXX:4. Jes. VI:3. XLVIII:16. LXIII:9, 10. Gen. XXXII:24-30. Exod. III:4. Ps. II:7. CII:26-28. Spreuk. VIII:22-31. Jes. VII:14. IX:5. Jer. XXIII:6. Mich. V:1, die den bedievenen en ook nog al liberaalen schrifturtlegger kenmerken. Over 't geheel houdt zich de Eerw. van lis aan 't oude. Hy is nogthans geen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend van systematische kunsttermen, die hy in 't Voorbericht zegt opzetlyk voorbygegaan te zyn, omdat het, zynes oordeels, meer dan ooit noodzaaklyk is, om de Christelyke Godsdienstleere, gezuiverd van alle de wartaal eener daarin ter kwaader uure ingeroepene Bovennatuurkunde, (en, zoo 't heeten moet, Wysbegeerte,) in haar eigen, eerbiedwaardig, Godlyk, beminnelyk schoon te voorschyn te doen treeden. - Leezenswaardig zyn ook 's Mans aanmerkingen deswegens, in de tweede Leerrede over den 8sten Zondag, bl. 85, 86, 91, 92. Om dan evenwel by het vastgestelde leerbegrip te blyven, moesten hier en daar bepaalingen en onderscheidingen aangenomen worden, die de vereischte duidelykheid missen, en altyd veel stof tot navraag overlaaten. Zou 't niet zoo gelegen zyn, met 't geen de Eerw. van lis, bl. 85, 86, over de uitdrukking van den Catechismus, ‘aangezien 'er maar één eenig Goddelyk Weezen is,’ heeft ter neder geschreeven, en wy hier nog willen overneemen? ‘Hy gebruikt hier eene uitdrukking der schoolsche Godgeleerdheid (Goddelyk wezen), om den eenigen waaren God aan te duiden. Men heeft in de Godgeleerde stelzels die benaaming ingevoerd, om daar door een onderscheid te maken met het gene men in God een persoon noemt, en om des te beter te beweeren die stelling: “dat, ofschoon de Vader Zoon en H. Geest, als persoonen in God, van elkander onderscheiden zyn, egter daarom toch de leere van Gods éénheid ongeschonden bewaard blyft.” - Dit is intusschen zeker, de uitdrukking, Goddelyk wezen, vind men in den Bybel niet: zy is ook niet duidelyk, en (in den gewoonen Godgeleerden zin genomen) (*) niet volkomen {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} juist, niet in den eigen geest der Bybelleere. - Veel klaarder, eigenaartiger, en beter, is de Bybeltaal zelve “daar is maar één God.” - Intusschen komt hier weder te pas, het geen wy reeds meermalen aanmerkten: in den tyd toen de Catechismus wierd opgesteld, sprak men allerwegen zoo, en ons leerboek is dan niet te beschuldigen, dat het de taal zyner eeuwe gebruikt, en 'er den best mogelyk gezonden zin aan geeft. - Voor het overige, ziet men, dat hy het, in de zaak zelve, met Gods woord volkomen eens is.’ Zes Leerredenen, de beoeffening van den Christelyken Godsdienst betreffende. Door Paulus Bonnet, Predikant te Rotterdam. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 333 bl. behalven eene Aanspraak van XXII bl. Een zestal Leerredenen, waarmede de Eerw. bonnet, in zynen meer dan tachentigjaarigen ouderdom, nog iets tot opwekking, bestuuring, bemoediging en vertroosting zyner Rotterdamsche Gemeente, van welke hy, in eene voorafgaande Aanspraak, by voorraad, op eene gemoedelyke wys, afscheid neemt, in deze onrustige en bekommerende dagen, heeft willen nalaaten. De eerste, over Spr. XXII:6, heeft ten opschrift: 's Heeren raad ten zegen van de jeugd. - De tweede, over den Brief van Judas vs. 3, De verplichting van den Christen tot Christelyken stryd. - De derde, over den zelfden text, Hoe moet de Christen voor het geloof stryden? - De vierde, over 1 Thess. V:19, Bluscht den Geest niet uit. - De vyfde, over den zelfden text, Noodige waarschuuwing: bluscht den Geest niet uit. - De zesde, over Mi- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} cha VII:7, Der Godvruchtigen betaamenlyk gedrag, en troost in beproevende tyden. - Als men in aanmerking neemt, 't geen de waardige Gryzaart, in de voorafgaande Aanspraak, te kennen geeft, dat naamelyk het een en ander, by 't uitspreeken kortelyk gemeld, nu klaarheidsbalve wat uitgebreid is, dan zal men zich over de uitvoerigheid van deze Kerkelyke Redevoeringen minder verwonderen. Hier en daar zou een kundig Leezer, die niet te styfzinnig is, om de groote verbeteringen der uitlegkunde van den Bybel, in onzen leeftyd, te erkennen, in de verklaaring en toepassing van bybelsche uitdrukkingen, wel een weinig meer opgeklaarde begrippen en vaster uitlegregels verlangen: desniettemin draagen deze Leerredenen allerwege duidelyke kenmerken, zoo wel van de schranderheid en 't welwikkend oordeel des achtingwaardigen Opstellers, als van grondige kennis, en door eene veeljaarige oefening vermeerderde bedrevenheid in 't leerstelzel der Hervormden, 't welk de Leeraar toegedaan is. Alles ademt eene zuivere en warme zucht, om, op dezen grondslag, vastigheid in 't geloof en godsdienstige verbetering te bevorderen; waarom wy niet twyfelen, of men zal, ook buiten de Rotterdamsche Gemeente, een genoegzaam aantal Leezers kunnen aantreffen, die den waardigen bonnet voor deze nalaatenschap hartelyk zullen danken. Vier Kaapsche Brieven, inhoudende allergewigtigste tydingen wegens de aankomst en verdere afreize van de vier Zendelingen J.T. van der Kemp, J.J. Kicherer, Edmunds en Edwards, enz. Te Amsteldam, by J. Weppelman. In gr. 8vo. 14 bl. Men ziet uit deze Brieven, dat de Broeders van der Kemp en Kicherer, uit de schoot van het Zendeling-Genootschap, in de Bataafsche Republiek gevestigd, afgevaardigd, om in Afrika het Euangelie aan Heidenen bekend te maaken, hunne werkzaamheden, met twee Engelsche Broeders Zendelingen Edmunds en Edwards, in diervoege verdeeld hebben, dat van der Kemp en Edmunds naar de Kaffers, Kicherer en Edwards, en nog een jongeling, die ook eene byzondere roeping tot het Zendeling - werk in zich meende te ont- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken (*), en zich op de Kaap de goede Hoop ook by hun vervoegd had, naar de Bosjesmannen onder de Hottentotten, voorheen een roofziek volk, maar voor eenigen tyd met de Christenen bevreedigd, tot het bedoelde einde zouden afreizen. Omtrent deze reizen worden hier eenige omstandigheden medegedeeld, die evenwel weinig meer behelzen, dan een verslag van vooraf, en onder weg, gehoudene predikatien en oefeningen, en van de hoop, die men daar onder de Christenen heeft opgevat, van den gewenschten uitslag dezer onderneemingen. Kicherer was reeds met de zynen tot by de Bosjesmannen gekomen, en had 'er ook, met behulp van medegenomen tolken, eenige poogingen begonnen, om die natie een denkbeeld van 't Opperweezen in te boezemen. Van der Kemp met de zynen had de reis afgelegd, tot op een afstand van drie dagreizens. De vroegste Geschiedenissen van den Bybel, voorgesteld in Gesprekken, onder het doen van Zomerwandelingen. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel, behelzende de Geschiedenis der Aartsvaderen. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1799. In 8vo. 222 bl. Onder de middelen, om jonge lieden in de hoofdwaarheden van den Godsdienst te onderwyzen, verdient, onzes oordeels, eene aanzienlyke plaats, dezelven met de Geschiedenissen van het Oude en van het Nieuwe Verbond gemeenzaam te doen bekend worden; Geschiedenissen, in welke die waarheden als ingevlogten zyn, en met welke zy gelyktydig worden voorgedraagen. Van hier dat de nuttigheid van de kennisse der Bybelsche Geschiedenisse allerwege wordt toegestemd. Alleenlyk valt de vraag, op hoedanig eene wyze het onderwys daarin moet worden ingericht? Den Bybel te laaten doorleezen, van het begin tot het einde, was de weg, welke van veelen, vooral in vroegere dagen, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe wierdt ingeslagen. De kundige Vertaaler van dit Werkje keurt dit gebruik af, omdat zulk eene agtereenvolgende leezing door de kinderen, veelal, als eene moeilyke taak wordt beschouwd, en ook luttel voordeels aanbrengt. Hy geeft daar van de volgende redenen. Het verstand der kinderen is niet, immers zeer zelden, geschikt, om den Oosterschen schryftrant, in welken de Bybelboeken opgesteld zyn, te vatten. Veele zaaken, die in den Bybel voorkoomen, b.v. Geslagtregisters, Landverdeelingen, Kerklyke en Burgerlyke gebruiken, zyn van geen belang voor de Jeugd. Waarby nog koomt, dat onder het agtervolgend bybelleezen, zaaken voorkoomen, welke men aan de Jeugd, die veelal nieuwsgierig en vraagagtig valt, niet behoorlyk kan ontwikkelen. Zeer geschikt oordeelen wy het tegenwoordig geschrift, om de Jeugd, op eene aangenaame wyze, met den hoofdzaaklyken inhoud des Bybels te doen bekend worden. Een Onderwyzer, van eenige leerlingen, van beiderleie kunne, verzeld, ontvouwt hier dien inhoud, by manier van gemeenzaame gesprekken, in een reeks van wandelingen, met welke zy, naa het afdoen van andere bezigheden, zich verlustigen. Zonder tot onbeschaafde platheid te vervallen, daalt de Onderwyzer, in de wyze zyner uitdrukkingen en de manier van verhaalen, tot de vatbaarheden van kinderen neder. Zommige voorvallen, die voegzaamst aan kinderen onbekend worden gelaaten, verzwygende, weet hy over eenige duisterheden, die evenwel van gewigt zyn, een licht, aan de kindsche bevattingen geëvenredigd, te verspreiden. Tot eene proeve der manier van verhaalen, valt onze keuze op abrahams optogt om zynen Zoon te offeren. ‘Eens (dus luidt het verhaal) gaf god aan Abraham het bevel: neem uwen Zoon, begeef u met hem op dien berg, dien ik u zal aanwyzen, en offer hem daar aan my. De arme Vader wist niet wat hem overkwam, dat hy zyn kind, het welk hy zoo hartlyk lief had, met eigen handen om het leeven moest brengen. Maar hy beminde zynen god echter nog meer, en dacht, Hy heeft hem aan my gegeeven, Hy zal hem ook weder hebben, wanneer Hy zulks begeert. Hy kan evenwel zyne belofte aan my houden. Terstond maakte hy gereedheid tot de reis. Op den volgenden morgen vroegtydig belaadde hy eenige ezels {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} met leevensmiddelen, hout en offergereedschap, en reisde met Isaäk en nog een paar jonge knaapen voord. Hy zeide niets van dit alles aan zyne vrouw, want die zou hen niet hebben laaten gaan, of zou, van dien tyd af, zich zelven (zelve) doodgeschreid hebben; hy zeide aan haar, dat zy henen gingen om daar te offeren. Met een bezwaard hart reisde hy voord, en wanneer hy den jongeling zoo aanzag, dan had hy wel reden om te weenen. Goede jongen, dacht hy, wanneer gy wist, dat dit de laatste gang in uw leeven ware, dan zoude gy niet zoo vergenoegd naast my henen gaan. God! - weldra zal ik u niet meer zien, ik moet alleen huiswaard keeren, en ach! wat zal uwe moeder zeggen, wanneer zy hoort dat gy dood zyt! Menigmaal kwamen de traanen in zyne oogen, en hy moest die verbergen, opdat Isaäk die niet zien zoude. Deze ging ondertusschen vreedzaam naast hem voord. Nu hadden zy reeds twee dagen gereisd. Eindelyk zagen zy op den derden dag den berg voor zich, het was de berg Moria, op denwelken naderhand Jerusalem en de tempel zyn gebouwd geworden. Toen zy nu nader by denzelven kwamen, liet hy de jonge knaapen met de ezels beneden aan den berg. Hy nam het offermes, het vuur, het welk zy hadden medegenoomen, wyl zy daar geen vuur konden maaken, en Isaäk zelf droeg het hout, dat hem verbranden zoude. Zwygend en met moeite klommen zy opwaard. Isaäk verwonderde zich nu, Vader, zeide hy, daar is hout en vuur, doch waar is het offerdier? Heb daar geene zorg voor, zeide zyn Vader, god zal reeds een dier voor zich uitgezocht hebben. Isaäk dacht: dat zy boven op den berg wel een dier zouden vinden, en ging onbezorgd voord. Nu waren zy op de hoogte. Zy stapelden zoden en steenen op elkanderen tot een altaar, Abraham lei het hout op hetzelve, en nu - nu ging hy sidderend tot Isaäk. Het kan niet helpen, myn Zoon, zeide hy, gy zyt het offerlam - u moet ik slagten - want God eischt dit. Isaäk wist niet wat hem gebeurde, weemoedig zag hy op tot zynen Vader, wien de oogen vol traanen waren, die geduurig langs zyne wangen afrolden. Maar hy wist dat zyn Vader hem lief had, en dat hy zoo iets zeker niet doen zoude, wanneer het de wil van god niet ware. Zonder {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenspreeken liet hy zich binden, en op het hout leggen. Beevend greep de Vader nu het mes, en het trilde hem in de hand, hy vatte zynen Zoon in den arm, en nu - nu - nu wilde hy het hem in de borst stooten. (De kinderen hielden de oogen digt, om het niet te zien, of leiden de hand op de borst, als of zy den steek voelden.) Eensslags riep eene stem: Abraham! Abraham! houd op! doe den jongen niets! (Nu namen zy allen de hand weder van de oogen af.) Nu heb ik u als een vroom man leeren kennen, wyl gy het dierbaarste, dat gy op de waereld hebt, my hebt willen opofferen. Hier verzekerde god hem nogmaals, en met duuren eede, dat Hy zyne nakomelingen talryk en gelukkig maaken wilde, en dit was toen ten tyde de grootste vreugd, die men kon uitdenken. Ondertusschen had Abraham zich uit zyne groote ontroering hersteld, nu maakte hy vol blydschap zynen Isaäk los, en hy werd hem als op nieuw gegeeven. Echter was nu alles hier tot eene offerande gereed, toen beklaagden zy zich, dat zy geen dier hadden om te offeren. Maar straks ruischte iets achter hen in een kreupelbosch, een ram of wild schaap was met zyne kromme hoornen in het hout verward. Dit dier werd voordgehaald, geslagt en verbrand. Nu trokken zy vol blydschap terug, en verhaalden aan Sara alles, wat voorgevallen was. Deze zal ten hoogsten verwonderd geweest zyn.’ Dus loopt dit verhaal; waarby, veelligt, zommigen vreemd zal dunken, dat geen der kinderen op het slagten van een Zoon door zynen eigen Vader eene bedenking oppert: een zeer natuurlyke inval, en niet boven het bereik van het kinderlyk verstand. Het verhaal van josefs verblyf ten huize van potifar willen wy hier nog overschryven. ‘Josef was nu in Egypten aangekomen, en wyl hy een jong mensch was, die ook een goed voorkomen had, kocht Potifar hem, die daar by den Koning hoofdman over de lyfwachten was. Wyl deze eenen grooten omloop van landbouw, veele akkers en vee bezat, zoo had hy zulke slaaven noodig. Josef wist zich zoo wel by zynen heer bemind te maaken, te meer, daar hy de landbezigheden ook reeds verstond, dat zyn heer hem tot eenen opzichter over alles maakte. Zoo weet de goede god immers middel, door welke Hy het den vroomen lieden draagelyk maaken kan, zelfs dan, wanneer zy ongeluk- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} kig zyn. Nu had Josef het goed. Hy beschikte het gene gedaan moest worden, en deed anders niet, dan dat hy het opzicht over de slaaven voerde, en uitgaf en ontving. Maar zyn heer bemoeide zich met niets meer, en leefde te huis naar zynen lust. Nu gedroeg Josef zich als een eerlyk mensch, hy was getrouw, vervreemdde en verzuimde niets, en hield goede orde. Om kort te gaan, zulk eenen goeden opzichter had Potifar nog niet gehad. Maar hy zag ook kennelyk den zegen in zyne landbouwery, want hy werd van tyd tot tyd ryker. Natuurlyker wyze achtte hy hem nu des te meer. En, denkt nu eens, wyl zyn heer hem lief had, zoo dacht zyne vrouw, dat zy hem ook wel mogt beminnen; zy liefkoosde hem, en gaf hem dikwyls te verstaan, dat hy met haar gemeenzaam zou omgaan. Doch Josef wist dat dit eene groote zonde is, en ontweek haar altyd. Eens waren alle de lieden van het huis, op eenen vroegen morgen, ter stad ingegaan, en hadden een feest willen bywoonen; niemand was t'huis, dan alleen de vrouw, doch deze lag nog te bed. Josef wist niets daarvan, doch hy had toevallig in de nabyheid van het slaapvertrek iets te doen, toen merkte zy, dat hy daar was. Josef, kom eens binnen, riep zy. Die wist niet, dat zy nog in het bed lag, echter moest hy haar als zyne meesteres gehoorzaamen, en dus ging hy in het vertrek. Toen wilde zy, dat hy by haar in het bed zou gaan liggen. Hemel! hoe verschrikte hy op dezen voorslag. Hoe, zeide hy, zou ik zulk een groot kwaad doen, en tegen mynen lieven god zondigen? Uw goede man bemint my zoo zeer, en heeft my alles overgegeeven; en ik zou dan zoo laag zyn, en u zyne vrouw, het eenige, dat hy voor zich zelven behouden heeft, verleiden? Neen, nimmer! En wanneer het eens daartoe kwam, en een ander zag het! Wie toch zou het zien, zeide zy, myn man is immers niet t'huis, en ook al het ander volk is weggegaan. Echter ziet het de lieve god, gaf hy ten antwoorde. In het kort, hy deed het niet. Zy gaf hem nog de vleiendste woordjens, en wilde hem eindelyk by zyn overkleed naar zich trekken. Toen liet Josef zyn kleed vaaren, en liep weg. Maar nu was het wyf ook als raazend. Op eens begon zy een verschrikkelyk geschreeuw, zoo dat de lieden, die nog daaromtrend waren, alle byëen liepen. Wat is het toch; wat is het toch? Kunt gy het wel denken, menschen, ach, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} alle myne leden trillen, - die Hebreeuwsche slaaf - kwam nu - by my voor het bed, - en wilde my wat kwaads vergen, doch wyl ik schreeuwde, liep hy weg, en liet door angst zyn kleed leggen. Toen haar man t'huis kwam, verhaalde zy het hem even zoo. Natuurlyk was deze zeer vergramd, terstond liet hy de wacht komen, en myn goede Josef moest in de gevangenis.’ Terwyl wy onze blydschap betuigen, dat de Uitgeever een zoo kundigen Vertaaler heeft gevonden, als aan dit Werkje zyne moeite heeft te koste gelegd, voegen wy 'er onzen wensch nevens, dat hy in den genoegzaamen aftrek aanmoediging zal vinden, om het Tweede Deel spoedig te laaten volgen. De tientallige verdeeling der nieuwe Maten en Gewigten, zo als die ingevolge de Staatsregeling zal worden ingevoerd. Eerst ontworpen door een aantal Geleerden in de Fransche Republiek, met overeenkomst van verscheidene Mogenheden van Europa, en thans aldaar in gebruik gebragt. Op de eenvouwigste en klaarste wyze beschreeven en derzelver nuttigheid aangetoond, door een Liefhebber der Wiskunde. Te Amsterdam, by J.A. Crajenschot. In 8vo. 48 bl. In dit beknopt Werkje wordt alles, wat men behoort te weeten, omtrent den grondslag der nieuwe Fransche Maaten en Gewigten, met genoegzaame klaarheid en naauwkeurigheid aangeweezen. Ook wordt eene aanstaande invoering van dit nieuwe stelzel ook hier te lande merkelyk gemakkelyk gemaakt, door het uitdenken van zeer geschikte Nederduitsche naamen, die met de Fransche konsttermen uitsteekend overeenstemmen. Vervolgens toont de Schryver de groote voortreffelykheid van het nieuwe stelzel boven dat der oude Maaten en Gewigten, door in korte woorden het gemak der Decimaal rekening open te leggen, en zulks met de oplossing van eenige rekenkundige voorstellen te bevestigen. Tot besluit volgen eenige rekenkundige tafelen van vergelyking der oude en nieuwe Maaten en Gewigten, en van eenige tafelen van zoortgelyke zwaarte. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelen zullen denkelyk zeggen: waartoe alle deeze nieuwigheden? Wy zyn aan het oude gewoon, en kunnen 'er mede voort. Ondertusschen twyffelen wy niet, of een aantal derzulken zal van gedagten veranderen, door eene nadere overweeging der tegenwoordige verwarring en moeijelykheid in dit stuk, die hen denkelyk niet ten vollen bekend zal zyn. Wy zullen hierom een gedeelte, van 't geen de Schryver dienaangaande op bl. 33 en 34 heeft te boek gesteld, afschryven. - ‘De ellemaat, by de voetmaat vergeleeken, (zegt de Schryver) is nog veel erger, om dat eene Amsterdamsche elle omtrent 26¾ duim maakt, in andere plaatzen zyn de ellen iets grooter of kleiner, zo dat 'er genoegzaam geene overeenkomst is, welke van dat gevolg is, dat een Timmerman aan geen Kamerbehanger eenige maat kan opgeven, of hy moet het eerst met de el meeten, welke voor hem zo ongewoon is, als voor den Kamerbehanger de voet. - De Landmaaten zyn van denzelfden aard; bykans ieder Stad heeft haare byzondere Roede en Landmaat: men zal verbaasd staan, als men hier over naziet de tafelen van knoop, achter de werkdaadige Meetkunst van morgenster. - De Koornmaaten en die van natte Waaren zyn zo verschillend van de eene plaats tot de andere, dat weinig menschen de Proportien daarvan bekend zyn. De Gewigten al wederom het zelfde. Amsterdam alleen heeft zeven byzondere zoorten van gewigten. 1o. Het Waag Gewigt voor zwaare goederen. 2o. Het Troisch Gewigt voor de metaalen. 3o. Het Brabandsch Gewigt voor garens en vlas. 4o. Het Apothekars Gewigt. 5o. Het Goud en Juweelen Gewigt in Caraten. 6o. Het Zilver Gewigt in Engelzen en Aazen. 7o. Het Essay Gewigt in Penningen, en mogelyk meer zoorten. - Als men deeze opstapeling van verwarring beschouwt, heeft men jaaren noodig om zich die een weinig eigen te maaken, en men kan dezelve nimmer, dan met de grootste moeite en zwaare rekeningen, vergelyken,’ enz. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De kennis van den Schepper uit zyne schepzelen, of korte Schets der natuurkennis voor de Jeugd, tot een grondslag van alle Godsdienstig onderwys, door J.A. Uilkens, A.L.M. Phil. Dr. en Predikant te Eenrum. Te Groningen, by J. Oomkens, 1800. In 8vo. 50 bl. Deeze, hoe zeer beknopte, Natuurkundige onderrichting, in vraagen en antwoorden voorgesteld, bevat een schat van waarheden en byzonderheden, niet alleen de aandagt der jeugd, maar ook van bejaarder persoonen, overwaardig. Niets zouden wy dienstiger oordeelen, dan dat dit boekje op alle laagere schoolen wierd aangenomen, om de jeugd in hetzelve te oeffenen, eer men overgaat tot andere zaaken, die deels minder zeker, en deels minder geschikt zyn voor de vermogens van het ontluikend verstand. Onder anderen zal dit boekje van veel nut kunnen zyn, tot het uitroeijen van een aantal vooroordeelen, die, door de algemeene onkunde der opvoeders in de meeste klassen, van geslagt tot geslagt worden voortgeplant. Ondertusschen vreezen wy, dat dit boekje niet al te gunstig zal worden opgevat by zommige bekrompene, doch in hunne eigene oogen toch zeer bekwaame, Godsdienstige onderwyzers der jeugd. Doch patientie! schoon zulks niet wel in eens geschieden kan, zal echter allengskens, door het meer en meer in gebruik brengen van nuttige leerboeken, een aantal van verouderde wanbegrippen en vooroordeelen worden vernietigd. Wy twyffelen niet, of dit nuttig Werkje van den Eerw. uilkens zal tot dit heilzaam einde kragtdaadig medewerken. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van Catharina de II, Keizerin van Rusland. Met Pourtraiten. Uit het Fransch. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 344 bl. Genoeg hebben wy, het Eerste Deel deezes Werks aankundigende (*), van de herkomst, en den schryftrant daar in gehouden, gezegd, om door 't een en ander de nieuwsgierigheid uit te lokken, en met voorbeelden ons zeggen gestaafd. Wat wy toen bybragten, geldt ook thans, alleen met deeze uitzondering, dat geene der vreemde, burlesque en van het overige des Werks zo wydverschillende Brieven van tom drawer aan william pit 'er in komen. De Keizerin aller Russen treedt hier weder te voorschyn in eene gedaante, welke geenzins te haarer eere strekt; en zou dit Werk, uit hoofde van de aaneenschakeling van slegte bedryven, walchlyk om te leezen, en het opgehangen Beeld al te afzigtig zyn om lang beschouwd te worden, indien 'er niet veel afwisselends van eenen anderen aart in voorkwam. Want, gelyk de Leevensbeschryver spreekt, ‘schoon catharina de gruwlykheid haarer wanbedryven trachtte te ontveinzen, of liever, schoon zy zich vleide, dat haare Onderdaanen van het aandeel, dat zy aan den dood van haaren Gemaal had, geheel onbewust waren, gevoelde zy, dat de herdenking van deezen dood niet zo spoedig zoude zyn uitgewischt, en dat men het denkbeeld daar van niet dan door nieuwe schitterende daaden en door gelukkige onderneemingen zoude kunnen verwyderen. Maar zy wist teffens, dat 'er nog veele hinderpaalen aan deeze onderneemingen in den weg stonden, en dat de bekrompenheid haarer Geldmiddelen en de Staatkunde haar den Vrede aanbevolen. - Zy hieldt zich van toen af bezig met het bestier van haare uitgebreide Staaten, met de voortzetting van den Koophandel, met de vermeerdering der Zeemagt, en vooral met de meest geschikte middelen om geld te hebben, zonder evenwel de zuinigheid te betrachten.’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa het beschryven van veele aanslagen tegen haar, welke zy met veel beleids ontkwam, van den Moord aan Prins iwan gepleegd, van wisselingen in haare Minnaryen en Gunstelingen, vermeldt de Leevensboeker: ‘Ondertusschen wist catharina de geschiktste middelen te bezigen om haar gezag te bevestigen. Zy hieldt zich bezig met nuttige hervormingen en inrigtingen. Zy verbeterde de Rechtbanken. Zy stichtte Schoolen, Gasthuizen, Volkplantingen. Zy trachtte aan haar Volk liefde tot de wetten in te boezemen, en hunne zeden door onderwyzing te beschaaven. Nayverig van eene magt, die geene paalen kende, greetig na alle soort van roem, wilde zy te gelyk Veroveraarster en Wetgeefster zyn. Midden onder de zamenzweeringen, die gesmeed wierden om haaren Throon om ver te werpen, bezig met de toebereidzelen tot eenen Oorlog, die alle haare aandacht scheen te moeten bepaalen, en aan minnestreeken overgegeeven, verzuimde zy niets om zich achting te verwerven en verwondering te baaren.’ Met genoegen zien wy haar eene verwarde en onzekere Regtsgeleerdheid in Rusland verbeteren, en een nieuw Wetboek vervaardigen. Leezenswaardig is de beschryving van haare Volksoproeping, ter gelegenheid van dit Wetboek, 't welk zy aan Afgevaardigden uit geheel haar Ryk deedt voorleezen. - ‘Het goedkeurend handgeklap brak dikwyls de voorleezing voor een oogenblik af. Men roemde het doorzicht, de wysheid, de menschkunde der Vorstin. Maar de vrees en vleiery hadden meer aandeel aan deeze lofspraaken dan de bewondering. Men wilde zich de gunst der Keizerinne bezorgen, of ten minsten een Siberisch ballingschap ontwyken. De Afgevaardigden der Samoijeeden alleen dorsten vryuit spreeken. Een van hun nam het woord in naam van zyne Broeders, en zeide: Wy zyn eenvoudige en rechtvaardige lieden. Wy laaten onze Rendieren in vrede weiden. Wy hebben geen nieuw Wetboek noodig: maar maak voor de Russen, onze nabuuren, Wetten, die hunne roofzucht beteugelen.’ Wie leest niet met genoegen, dat de Keizerin het nuttig ontwerp vormde, om verscheide Geleerden na het binnenste van haare uitgestrekte Staaten te doen reizen, ten einde de Aardrykskundige Ligging van de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste plaatzen te bepaalen, de Lugtsgesteldheid aldaar waar te neemen, den aart van den Grond, deszelfs Voortbrengzels en Rykdommen, als mede de Zeden en Inborst van verschillende Volken, deeze plaatzen bewoonende, te onderzoeken? Wie ziet niet met genoegen een pallas en falk na de Landstreeken van de Wolga, en de Gewesten van Orenburg, Ekatherinenburg en Casan; gmelin en guldenstad na de oevers van den Don en Doniek tot den Dnieper trekken? als mede om het geheele Land, dat zich van Astrakan tot de grensscheidingen van Persien uitstrekt, te gaan onderzoeken? Wie erkent niet, dat wy aan deeze Onderneeming de belangryke Werken van pallas en gmelin verschuldigd zyn? Wie erkent niet, dat catharina, haare beweegredenen daargelaaten, die deels aan Staatkunde, deels aan Eerzugt worden toegeschreeven, de Letterkundigen en Kunstenaars met yver aanmoedigde? Dat zy nieuwe voorregten aan de Hoogeschool der Weetenschappen te Petersburg schonk, en dezelve uitnoodigde om by de naamen der geenen, die dezelve reeds aanzienlyk maakten, de naamen van verscheide beroemde Vreemdelingen te voegen? 't Was haar loflyk bedryf, het getal der kweekelingen van de Hoogeschool der Kunsten, onder elizabeth gesticht, te vermeerderen, en de geheele inrichting te verbeteren. Met minder genoegen zal men haar in den Oorlog tegen de Ottomannische Porte, afgewisseld door veranderde Gunstbetooningen aan Minnaars, leezen; althans ons hebben zy veel minder bevallen; zo ook 't geen in Poolen ten dien tyde gebeurde. Ontzetting houdt de aandagt gaande, by het leezen van de misnoegens, in verscheide deelen van het Ryk gereezen; van de onderscheidene Bedriegers, die bewoogen werden om den naam van peter den III aan te neemen. - De Opstand van pugatscheff, diens gedrag, voor- en tegenspoeden, geëindigd in eene allerwreedste Doodstraffe, hebben, onder veel verschriklyks, veel leerzaams en menschkundigs. Veel hadt coxe (*) deswegen gezegd; doch veel uitvoeriger vinden wy dit alles hier geboekt. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste Boek deezes Deels is toegewyd aan 't geen tusschen catharina en haaren Gunsteling potemkin voorviel; de wyze, op welke zy haare Gunstelingen behandelde, vinden wy hier in 't breede geschetst; waar toe ook dient het Gunstelingschap van zawodoffsky en zoritz; - hoe de Russen weder in 't bezit van de Krim komen, wordt hier ontvouwd; als mede catharina's werkzaamheden, om den Groot-Hertog, naa het overlyden van diens Egtgenoote, welker dood op nieuw eene gruwzaame verdenking doet gebooren worden, een tweede Huwelyk te doen aangaan. Wy hebben reeds het Derde en laatste Deel deezes Werks ontvangen, en zullen het eerlang onzen Leezeren doen kennen. Nog deeze Charactertrekken kunnen wy onzen Leezeren niet onthouden. ‘Onophoudelyk door haare groote ontwerpen vooringenomen, scheen catharina niet dan aan vermaaken te denken. Haar tyd was zoo juist verdeeld, dat zy tyds genoeg hadt om met haare Staatsdienaaren te arbeiden, om nieuwe Wetten te maaken, om zelve de Bevelen te schryven, die zy aan haare Afgezanten en Generaals zondt, om eene aaneengeschakelde Briefwisseling met Geleerden en Kunstenaars te onderhouden, om aan haare Onderdaanen gezettelyk Gehoor te geeven, om by alle de Vermaaken van het Hof tegenwoordig te zyn, en om zich aan Minnestreeken over te geeven. Standvastig in haare Heerschzucht, was zy dikwerf trouwloos in het stuk van Liefde, en de konst van veinzen in den Minnehandel was haar zoo geliefd als aan alle andere Vrouwen.’ {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheime Anecdotes, betreffende den Achttienden van Fructidor, en nieuwe gedenkschriften der Gedeporteerden na Guiana, door henzelven geschreeven, zynde het vervolg van het Dagverhaal van Ramel, inhoudende nieuwe omstandigheden, raakende hunne Deportatie en hun Verblyf in de Colonie van Guiana; de aankomst van het Fregat la Decade, aan boord hebbende honderd en drie en negentig Gedeporteerden; den dood van Rovère, Lavilleheurnois, Brothier, Gibert-Desmolieres, d'Havelange, Letellier, mitsgaders van alles, wat te Guiana is voorgevallen, tot den drie en twintigsten van Nivose, het zevende Jaar. Hier is bygevoegd een nog onbekend verhaal der Ontvluchting van Pichegru, Barthelemy, Ramel, enz. hunne aankomst te Londen, hoe zy ontvangen zyn; hunne zamenkomst met Sidney Smith, en Historie der ontvluchting deezes Engelschen Generaals, door hemzelven verhaald; en eindelyk eene Memorie van Barbé-Marbois, betreffende den achttienden van Fructidor. Uit het Fransch vertaald. In den Haag, by I. van Cleef, 1800. In gr. 8vo. 198 bl. Hadt men aan dit Boekdeeltje den Tytel gegeeven van Tafereel der menschlyke Elenden, het zou niet ongepast geweest zyn; - Menschlyke Elenden, die te dieper moesten treffen, daar een groot aantal deezer Lyderen, uit den zagten schoot der weelde en des overvloeds geschopt, in den diepen poel des gebreks en verdriets nederstortten en deels daar in omkwamen. Hoe breedspraakig en veel vermeldend de Tytel ook moge weezen, zal het, om onze Leezers met den Inhoud nader bekend te maaken, niet onnoodig weezen, dezelve hoofdzaaklyk af te schryven. Op de Anecdotes, den 18 van Fructidor betreffende, volgen twee Brieven van delarue, over het vertrek uit Parys en overvoering na Guiana - Beschryving van den staat der Gedeporteerden aldaar, door een hunner - Twee Brieven van laffon-ladébat - Een Brief van murinais - Een Brief van barthelemy - Twee Brieven van tronÇon-ducoudray - Tafereel der Gevangenhuizen te Rochefort, door richer- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} serisy. - Hier op volgen de Gebeurtenissen, die in Guiana, naa de ontvlugting van acht Gedeporteerden, den negen en twintigsten van Nivose, het zevende Jaar, zyn voorgevallen - Brief van laffon-ladébat en barbé-marbois aan den Burger Agent van het Uitvoerend Bewind in het Fransch Guiana, met het bevel des Commandants van Sinamary - Twee Brieven, de een van pierre marie da * * * Curé van St. L. aan zynen Vader, Proprietaire te V ...; de ander van barbé-marbois aan zyne Vrouwe. - By deeze Brieven is gevoegd het Verhaal van de Aankomst en het Verblyf der Gedeporteerden te Londen, gepaard met het verhaal der Ontvlugting uit Sinamary, door delarue. Dit gaat vergezeld van een verhaal door sidney smith gegeeven wegens zyne gevangenhouding, en zyne ontvlugting uit het gevangenhuis de Tempel; gevolgd van een berigt des tegenwoordigen staats van alle de Gedeporteeden. Een Gedenkschrift van barbé-marbois en verdeedigende Stukken sluiten dit Werkje. Eigenaartig moeten Lotgenooten, in een gelyken ramp ingewikkeld, een zelfde overvaard doende, te zelfder plaatze geland, en op soortgelyke wyze behandeld, in veele opzigten het zelfde schryven, wat de algemeene lotgevallen betreft; dan hunne berigten ontvangen verschillende wyzingen, zo uit den aart van elks Character, als byzondere hem treffende omstandigheden. Dit maakt in het anders eenzelvig weeverhaal eenigzins eene afwisseling; doch de jammertoon is steeds dezelfde. Wy hebben, dit stuk leezende, te meermaalen ver baasd gestaan, ons over het lot der Menschheid bedroefd. Dit zal het geval weezen van allen, die zich tot het leezen deezer rampen zetten - Rampen, zo hoog klimmende, dat een hunner, en dit was nog maar de aanvang, schryft: ‘Ik roep u tot getuigen, ô gy dierbaare slachtoffers, die onder robespierre sneefdet! indien uwe deugdzaame zielen, aan de overzyde des grafs, nog deelen in onze rampspoeden, ô dan zult gy het leeven niet meer vuurig verlangen, de haastige slag des byls, die op eens uw lyden eindigde, is minder afschuwelyk dan die zielspynigingen, die doodsangsten, die aanhoudende stuiptrekkingen, die de smarten des doods vereeuwigen, zonder rust te geeven! Welhaast {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zal robespierre een gevoelig en omzichtig Man schynen; want de Mannen, die, na eene negenjaarige Revolutie en ondervinding, zo eene tiranny uitoefenen, zyn zo wel meer misdaadig als onverschoonlyk!’ - En een ander vraagt, op het zeggen, dat by die Verbanning het Bloed niet gestroomd heeft: - ‘Hoe? is dan alles, uitgenomen het storten van bloed, geoorlofd? Men sterft ook zonder dat het bloed stroome! ... Ach! indien gy myne medebroeders in hunne langduurige en wreede doodsangsten hadt hooren uitroepen - “hadde het den Hemel behaagd, dat men my op den 18 Fructidor het leeven ontrukt hadde!”’ Aller lot leeze men in dit aandoenlyk Werkje. Wy trekken nog dit kortlyk uit de opgave van den tegenwoordigen staat van alle de, op den 12den Fructidor, in het VII jaar, Gedeporteerden. ‘Van de zestien Gedeporteerden na Guiana zyn 'er zes te Sinamary bezweeken onder den last der elende, en der afschuwelyke vervolgingen: als M. de murinais, tronÇon-ducoudray, rovère, bourdon (de l'oise), lavilleheurnois, brothier. - Acht zyn het ontvlugt: Pichegru, delarue, ramel, dossonville, aubry, villot, barthelemy, letellier. - Van de Gedeporteerden, die weigerden te vlugten, leeven 'er slegts nog twee te Guiana; barbé-marbois en laffon-ladébat. Deeze twee Gedeporteerden zyn nog te Sinamary; de dood, die om hen waart, heeft hen nog niet getroffen. Zy wagten moedig af, dat Regtvaardigheid hen aan dit afschuwelyk verblyf zal ontrukken. Eindelyk hebben zy, met job-aimé, de vryheid gekreegen om na het Eiland Oleron te vertrekken; mogten zy niet bezwyken, voor deeze vryheid hun bekend wierde! - Nog twaalf Gedeporteerden waren onlangs, op dezelfde wyze als pichegru en diens Vrienden, gevlugt. Byna alle de Priesters, Journaalschryvers, en Emigranten, waren door kommer en gebrek gestorven: voor drie maanden, ten tyde van het schryven deezes Berigts, leefden 'er in Guiana niet meer dan veertig!’ {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, door P. Weiland. A. Te Amsteldam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 270 bl. Reeds meer dan twintig jaaren had de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde, te Leyden, het oogmerk aan den dag gelegd, om een algemeen omschryvend Woordenboek der Nederlandsche taale te vervaardigen, willende niet alleen de Nederduitsche taal in zo verre doen kennen, als noodig is, om de schriften, die in dezelve zyn opgesteld, voor ieder verstaanbaar te maaken; maar ook om den geheelen schat onzer taale by een te vatten. Men weet, dat dezelve zich, ter bereiking van dat oogmerk, een geruimen tyd onledig heeft gehouden, met het uitkiezen en uittrekken, of excerperen van woorden, uit verscheidene boeken en geschriften, van de XIVde, XVde en XVIde Eeuwen, volgens een beredeneerd ontwerp, in 1773, aan de Maatschappy voorgesteld, en door haar goedgekeurd, waar door de Schryvers van die tyden in zeven byzondere tydperken zyn verdeeld geworden. Het gevolg van deezen maatschappelyken arbeid is niet alleen geweest eene verzameling van verouderde woorden, maar tevens van de gemeene landtaale, en van woorden tot kunsten en handwerken betrekking hebbende. Zynde alle deeze woorden, op last der Maatschappye, door cornelis heyligert, in een met wit papier ruim doorschooten Woordenboek van halma overgeschreven. Ook heeft de Maatschappy in 1787, en vervolgens, eene alphabetische Woordenlyst, uit den voorhanden zynden voorraad overgenoomen, voor haare leden doen drukken; welke lyst, zo verre wy weeten, tot heden niet verder, dan tot het woord gepyn, gevorderd is, en waarschynlyk vooreerst niet veel meer vorderen zal. By het eerste inzien van dit uitgebreid ontwerp, alleen voor zulk eene Maatschappy berekend, kan men genoeg opmerken, dat deszelfs volvoering zeer veel tyd en moeite moest kosten. Bovendien hebben de tydsomstandigheden, zedert eenige jaaren, zulk eene werkeloosheid in de byzondere Maatschappyen onzes Vaderlands, en vooral in die der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, veroorzaakt, dat men niet spoedig op eene uitvoering van derzelver ontwerp konde hoopen. De geleerde en vlytige p. weiland kwam hier door op het denkbeeld, hoedanig hy zyne landgenooten intusschen van eenigen dienst zoude kunnen zyn, door een gedeelte van dat groot ontwerp uit te voeren, en een Nederduitsch Taalkundig Woordenboek zamen te stellen, beandwoordende aan eenige vereischten, in het beredeneerde plan tot het vervaardigen van een algemeen omschryvend Woor- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} denboek der Nederlandsche taal, door de genoemde Maatschappy opgegeeven, namelyk: ‘om by ieder woord aan te teekenen, of het een substantivum, adjectivum, of een verbum, of een adverbium, enz. zy: by de substantiva de genera en de declinatie: by de adjectiva de gradus comparationis: by de verba de vorming van het imperfectum en praeteritum, en in welken zin zy als activa, passiva of neutra, of communia gebezigd worden; en by de verba composita, waar de praepositio separabilis, en waar inseparabilis zy, op te geeven; en daar by ieder woord volgens zynen oorsprong te spellen, voor zoo veel die te ontdekken is, en tot hetzelve die sluitletters te bezigen, welken in het meervoud, en de derivata voorkomen, uitgezonderd de V en Z, welken in F en S zyn verwisseld geworden. Wyders iederen klinker, die eene verlenging noodig heeft, met zyns gelyken te verlengen; en voords het onderscheid tusschen ei en y, e en ee, o en oo, met alle mooglyke naauwkeurigheid in acht te neemen.’ De Schryver deelde dit zyn zeer nuttig ontwerp, in Oogstmaand 1796, aan de algemeene Vergadering van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, mede; met dat gevolg, dat men zyn beraamd ontwerp algemeen goedkeurde, en hem tevens, op zyn verzoek, toestond, om van den voorraad, door de Maatschappy reeds verzameld, zodanig gebruik te maaken, als hy, ter zamenstelling van zyn Taalkundig Woordenboek, moge noodig oordeelen. Thans is het eerste Deel van hetzelve, behelzende de letter A, door hem in het licht gegeeven, hebbende in navolging van j.c. adelung, in deszelfs Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart, tevens de verschillende beteekenissen der woorden aangetoond, en derzelver oorsprong, voor zo verre hy dien konde ontdekken, aangewezen. Om eene proeve van den arbeid des Schryvers, in deezen, te geeven, kiezen wy zyne omschryving van het woord Arbeid zelve. ‘Arbeid, z.n., m. (dat is, zelfstandig naamwoord, manlyk) des arbeids, of van den arbeid; het meerv. is niet in gebruik: in den arbeid. Hooft. Het woord arbeid wordt gebruikt, zoo wel om daar mede de aanwending der ligchaams- en zielskragten, als ook datgene, wat door deze aanwending voordgebragt wordt, aan te duiden. Ten aanzien van de eerste beteekenis, zegt men in eenen eigenlyken zin: een zware, zure, ligte arbeid. Zynen arbeid verrigten - aan den arbeid gaan - vergeefschen arbeid doen. Figuurlyk, voor de inwendige beweging van levenlooze ligchamen, byzonderlyk {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} die, welke door gisting veroorzaakt wordt: de wyn - het bier is in den arbeid, is aan het gisten. Ook voor moeite, last, bezwaar: dat heeft my veel arbeid gekost. De Kryghsraet gaet belaên in arbeit, om met eere 't Belegh te wederstaen, ten dienst van hunnen heere. vondel. ‘Insgelyks is arbeid, eertyds, voor ellende, smert, verdriet, enz. gebruiklyk geweest, dewyl smert als een geduurige arbeid is, door welken de vermogens van ligchaam en geest gekrenkt worden; waarom virgilius de rampen en onhellen, welken de Trojanen troffen, illiacos labores noemde. By otfrid. komt arabeit, meermalen, in dezen zin, voor. Ook vindt men het dus in de bybelvert. gebezigd: gy hebt my arbeyt gemaeckt met uwe sonden. En nog zegt men van eene barende vrouw: in arbeid gaan - in arbeid zitten, enz. Ook wordt arbeid alleen, somwylen, voor het baren genomen: hebt gy waergenomen den arbeydt der hinden? Bybelvert. By kiliaen labor parturientium; in welken zin tatianus dit woord reeds gebezigd heeft: thanne thas uuib gebiret then kneht, ju ni hugot thera arbeiti, d.i., volgens de tegenwoordige overzetting, wanneer eene vrouw het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zy de benaauwdheid niet meer. Zoo heeft ook de byb. 1477, in arbeide syn en gaen van kinde: doe daer Rachel in arbeide van kinde was. In de andere beteekenis, of voor datgene, wat door de aanwending onzer ligchaams- en zielskragten voordgebragt wordt: dat is zyner handen arbeid, dat heeft hy vervaardigd. Ende hy gaf haar gewas ende haren arbeyt den sprinckhanen. Bybelvert. Om de voetmaat in verzen te vinden, hebben de Dichters dit woord, somwylen, verlengd en arrebeid geschreven; by voorb. vond. En moede van den last des arrebeyts te draegen. ‘Doch dit is niet na te volgen (*). Arbeid, alem. en frank. arabeit, oud zweed. arfwode, ysl. erfide, is, waarschynlyk, van ons, oudtyds algemeen, doch thands alleenlyk in den Bommelerwaard, en in de Be- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} tuwe, nog gebruiklyke eeren, voor ploegen, gr. ἀρουν, lat. arare, goth. arjan, angels. erian, ysl. eria afkomstig; welke allen hunnen grond vinden in het verouderde zelfst. naamw. ar, of er, voor aarde, en de moeilyke bezigheid van ploegen landwerk, voornaamlyk, schynen aan te duiden, waarom ons arbeid, oorspronglyk, ten aanzien van den landbouw plagt gebezigd te worden, nadien der menschen eerste arbeid zekerlyk in het omspitten en bewerken van de aarde bestond, terwyl het vervolgends tot de overige bezigheden des menschelyken levens overgebragt is.’ Niet altyd is de Schryver zo uitgebreid in zyne omschryving - ook behoeven veele woorden zulk eene omstandige verklaaring niet. De volgende, die, Etymologisch beschouwd, het verschil beslischt, of men antwoord antwoorden, of andwoord, andwoorden moet schryven, is kort en zaakelyk. ‘Andwoorden, onzydig werkwoord, gelykvloeijend met het hulpwoord hebben. Van andwoord: ik andwoordde, heb geandwoord. Andwoord geven, met den derden naamval des persoons, en het voorzetzel op, voor de zaak: ik heb hem op al zyne vragen geandwoord. Ook figuurlyk: hare oogen andwoordden zynen oogen, door de ongedwongenste uitdrukkingen van vreugd. Van hier ook andwoorder. Andwoord is zamengesteld van and, gr. ἀντι, goth. anda, angels. and, dat tegen, weder beteekent, en woord. Het is, derhalve, zooveel als tegenwoord, wederwoord, en andwoorden, zooveel als tegenwoorden, wederwoorden. M. stoke en vele anderen der Ouden (ook de bybelvertalers en vondel) bezigen andwoord, meestal, in het vr. geslacht; doch het tegenwoordige gebruik, overeenkomstig met het goth. andawaurdi, het fr. th. antwurti, en het angelf. andwyrd, verkiest het onz. geslacht, dat ook het geslacht van het enkelvoudige woord is. Oudtyds werd andwoord ook andworde, andwerde geschreven; doch het verschil dezer spelling is, waarschynlyk, uit het verschil van tongval ontstaan’ Voor dit Nederduitsch Taalkundig Woordenboek heeft de Schryver eene Inleiding geplaatst, welke, over het geheel genomen, met opzicht tot de spelling der woorden, eene beandwoording der taalkundige vraagen is, welken de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde, den 11den van Hooymaand 1775, aan haare Leden heeft voorgesteld, ten einde dezelven, onder het verzamelen van voorraad voor een algemeen omschryvend Woordenboek, ook tevens zouden bedacht zyn, op het verzamelen van de noodige bouwstoffen, tot het opmaaken van eene volledige Grammatica der Nederduitsche taale. Deeze Inleiding is zeer goed geschreven, en geeft een geleidelyk denkbeeld, of overzigt, van de regelen onzer Spraake. Intusschen velt men een verkeerd oor- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} deel over dezelve, wanneer men die, als eene geheel uitgewerkte Nederduitsche Grammatica, tracht te doen doorgaan, of dezelve, als alles afdoende, aan anderen wil aanpryzen: daar weiland zelve zegt: dat hy die Inleiding alleenlyk geschreven heeft, om de taalgronden aan te wyzen, waarop zyn Woordenboek gebouwd is, en geenszins als eene volled ge Nederduitsche Spraakkunst. In deeze Inleiding handelt de Schryver 1. van de Letteren en derzelver gebruik, en 2. van de algemeene taaldeelen, of deelen der Rede - beschryvende, in de eerste afdeeling, na de vorming der letteren, hun getal en verdeeling opgegeeven te hebben, de verlenging of verdubbeling der Klinkeren; en de uit andere taalen ontleende woorden. En in de tweede afdeeling de Zelfstandige Naamwoorden, Lidwoorden, Byvoeglyke Naamwoorden, Voornaamwoorden, Werkwoorden Deelwoorden, Bywoorden, Voorzetsels, Voegwoorden, en Tusschenwerpsels. Wy hebben deeze Inleiding, over het geheel genomen, met veel genoegen geleezen, ofschoon wy omtrend eenige byzonderheden geenszins eenstemmig met derzelver opsteller denken. Wy zullen eenige van die byzonderheden hier ter plaatse aanvoeren. Na dat de geleerde weiland (bl. 85) heeft opgegeeven: dat de naamvallen, doorgaands, den naam dragen van nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en ablativus; of, volgends de vertaaling dezer Latynsche woorden, noemer, teeler, geever, aanklaager, roeper en neemer; of, gelyk anderen willen, werker, eigenaar, ontvanger, lyder, toehoorer en derver; terwyl wederom anderen nog andere benaamingen aan dezelve geeven: voegt hy 'er by: dat zoo wel de Latynsche als de Nederduitsche benaamingen der naamvallen niet zeer gepast zyn, en het begrip van de betrekkingen der naamwoorden slecht uitdrukken: weshalven hy het ook verkieslykst geacht heeft, zich van geene derzelven te bedienen; en van de naamvallen spreekende, dezelven met de eenvoudige benaaming van den eersten, tweeden, derden, enz. heeft onderscheiden. Schoon wy den Schryver volkomen vryheid laaten, om de naamvallen enkel by den naam van eersten, tweeden, derden en vierden te benoemen; zynde dit door l. van bolhuis, in deszelfs beknopte Nederduitsche Spraakkunst, uitgegeeven door de Maatschappy: tot Nut van 't Algemeen, 1793, bl. 24, reeds gedaan; zo zyn ons echter de gewoone benaamingen der naamvallen, tot heden, niet zo ongepast voorgekomen, als de geleerde weiland zegt, dat ze zyn. Want, zonder van de Latynsche naamen der naamvallen hier iets te willen melden, zo is het ons voorgekomen, dat de benaamingen der Nederduitsche naamvallen, welke door het Genootschap Natura & Arte, tegen den {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} spraakkundigen moonen, zo verkeerd waren voorgesteld, in een zeer goed licht geplaatst zyn, door h. houtam, in deszelfs Onderzoek over de benaamingen der Nederduitsche Naamvallen; te vinden in de Tael- en Dichtlievende Oefeningen van Kunst wordt door arbeid verkreegen, D. I. bl. 147-158. Dan, van meer gewigt, is de byzonderheid van weiland, om namelyk, in plaatse van zes Naamvallen, zo als de meeste onzer Spraakkundigen ook onze spraake, even als der Latynsche taale, toekennen, slechts vier naamvallen aan te neemen weshalven de vocativus by de eerste (of nominat.), en de ablativus by de derde, (of dativus) door hem wordt ingevoegd. Men weet, dat a.l. kok, in zyn Ontwerp der Nederduitsche Letterkonst, de Naamvallen maar tot vyf bragt, voegende mede den derden en zesden naamval by een: ontkennende verder ook den Ablativus. Ook weet men, dat l. ten kate in zyne Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, D. I, bl. 327, zegt: dat men, ten naauwste genomen, zoude kunnen zeggen, dat onze voorouderen niet meer dan vier naamvallen onderscheidenlyk gebruikt hebben; want (vervolgt hy) de eerste en vyfde (nominat. en vocat.) gelyk ook de derde en zesde (dat. en ablat.) waren by hen dezelfde. Doch tot heden schynt die reden, by de overige taalkundige Schryvers, geenen invloed genoeg gehad te hebben, om hen het gewoone spoor te doen verlaaten. Weiland alleen heeft zich overtuigd gevonden, en beweert, bl. 88 zyner Inleiding, dat men, in de daad, de bepaaling van het getal en de naamen der naamvallen meer, als eene slaafsche navolging van het Latyn, dan als op de noodzaaklykheid en het taaleigen gegrond, kan beschouwen. Ook schynt hy, ten dezen opzichte, in zyn gevoelen nog versterkt te zyn geworden, door het gezegde van j.c. adelung, ten aanzien van de Hoogduitsche taal. Immers deeze, over de natuur der Naamvallen handelende, zegt, volgens de Vertaaling van weiland, bl. 89 zyner Inleiding: ‘Wy hebben eigenlyk niet meer, dan vier, of ten hoogste, vyf naamvallen; en de Latynsche ablativus is, in het Hoogduitsch, niets minder dan een naamval, dewyl hy eene waare omschryving van den dativus met een voorzetsel is. Moesten alle diergelyke, door voorzetsels omschrevene, betrekkingen en omstandigheden naamvallen genoemd worden, dan zou men vyftig, ja honderd, naamvallen moeten aanneemen, zonder daar by iets te winnen; en den dativus, wanneer die het voorzetsel van voor zich heeft, als eenen eigenen naamval, onder de benaaming van ablativus, te doen voorkomen, is regte apenliefde voor de Latynsche taal.’ Men zal niet kunnen ontkennen, of 'er heeft tusschen de Hoog- en Nederduitsche taalen eene groote overeenkomst {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, zelfs zoo, dat verscheidene regelen van de eerste overeenstemmen met die van de laatste; terwyl de uitzonderingen in de eene taal ook wel eens uitzonderingen in de andere taale zyn. In geheel Duitschland, by voorb. noemt men iemand, die een ander dient, een bedienden, ofschoon geheel Duitschland weet, dat, volgens den grond der deelwoorden, de Heer eigenlyk de bediende is - en dit zelfde geval heeft ook in Nederland plaats. Het is dus ook zeer mogelyk, dat dezelfde berispingen, die in Duitschland steek houden, ook in ons Vaderland van kragt kunnen zyn: intusschen behoort men altyd zeer omzichtig te wezen, in het maaken van vergelykingen, en vooral in het toepassen van zodanige gezegden. Het blykt intusschen, uit de woorden van adelung, door weiland aangehaald, zelve, dat die Schryver niet enkel vier, maar ten hoogsten vyf naamvallen, in de Hoogduitsche taale aanwezig stelt; komende daar in met a.l. kok overeen. Hy zag derhalven geen kans om den vocativus, of vyfden naamval, zo geheel uit zyne Spraakkunst weg te schuiven. Ten minste, hy zegt, één bladz. verder, dan de geleerde weiland ons de Vertaaling gegeeven heeft (*): ‘De Duitschers onderscheiden het voorwerp van den tweeden persoon slechts in het enkel geval van den eersten en derden, wanneer een manlyk voornaamwoord als een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt. Groote geleerde! Myn Duitscher! Weshalven zy ook, in dit geval alleen, een wezenlyken vocativus bezitten.’ Wel nu, zy bezitten dan een vocativus! Maar bezitten wy dien dan ook niet? - Of men nu alles wat ten voordeele van den Ablativus, en deszelfs aanwezen in onze Spraake, gezegd kan worden, meer ter verdeediging van eene slaafsche navolging van het Latyn, dan van het eigenaartige onzer Spraake, zoude moeten aanzien, dit ontkennen wy mede te gelooven. Integendeel meenen wy, over deze en soortgelyke uitdrukkingen, vryelyk te mogen zeggen, het geen huydecoper, met betrekking tot het gevoelen van ten kate, over den Ablativus absolutis schreef (†): namenlyk, ‘dat 'er veel onder de Latinismata geteld wordt, het geen niet meer een Latinismus, dan een Teutonismus geweest is, en nog is.’ - En wat zou adelung, in Nederland zynde, ten dezen opzichte, niet gezegd hebben, wanneer men hem had doen zien, niet alleen dat 'er een Ablativus in ons taaleigen doorblinkt, maar zelfs dat 'er over het bestaan van een Ablativus absolutis, in vroeger jaaren, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} door zeer taalkundige mannen hevig getwist is (*). Deze toch komt wat nader aan de Latinismata, en wordt, om die reden, ook zelden gebruikt, en evenwel is hy, by onze oude en hedendaagsche taalkundige Schryvers, te ontdekken: by voorb. in onze bybelvertaaling, Exod. XXII:14. XXXIV:15 en Dan. II:29a en, met eenige mindere blyken van Latynschen invloed, j. wagenaar Beschryving van Amsterdam, D. II. B. IV. bl. 341, 342. B. X. bl. 12, enz. Dit zouden zekerlyk by adelung zoo veele proeven van regte apenliefde zyn, voor het Latyn; maar het zyn toch proeven van Nederduitsche Schryvers; proeven, aangevoerd door n. hinloopen, en Mr. z.h. alewyn, welke laatste met huydecoper, ten dezen opzichte, zeer veel verschilde, doch der waarheid hulde deedt, en in den Bybel vondt, het geen zyn tegenschryver niet had kunnen vinden. Eindelyk, het zyn proeven van diezelfde Bybelvertaalers, die weiland zo dikmaals, tot staaving van zyn gezegde, aanhaalt, en van den zuiver Nederduitsch schryvenden j. wagenaar. Wy zouden, om alle deze aangevoerde redenen, zwaarigheid maaken, om met den Schryver van dit Woordenboek te stellen: dat 'er maar vier naamvallen in onze taal aanwezig zyn, en wy zouden dit nog te meerder doen, om de twee volgende redenen. 1. Om dat wy onderscheid maaken tusschen een naamval en tusschen de buiging van een naamval. En dit onderscheid zal geheel duidelyk voorkomen, wanneer men in aanmerking neemt, dat een persoon, of zaak, welke door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt, in onderscheidene gelegenheden, betrekkingen, of gevallen kan voorkomen, en derhalven 1, als werkende, lydende, wordende, zynde; 2. of, als eigenaar en bezitter van iets; 3. of, als iets ontvangende; 4. of, als het voorwerp van werking; 5. of, als aangesproken; 6, of, als iets missende, of ergens bestaande. Deze zes gelegenheden der naamwoorden noemt men Naamvallen; en men zou wezenlyk een kunststuk verrichten, wanneer men die gelegenheidsgevallen tot zulk eene menigte wist te brengen, als adelung zegt, dat in sommige taalen geschieden kan. In het Latyn, Fransch, Italiaansch, Engelsch, Hoogen Neder-duitsch, hebben ten minsten geen meerdere naamvallen plaats. Doch de verbuiging der woorden, in deze {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} naamvallen voorkomende, geschiedt by de verschillende Natien op verschillende wyzen; wordende de tweede, derde en vierde naamval, by ons eigenlyk alleen de gebogene naamvallen genoemd, om dat zy door de buiging van hunne voorzetsels beheerscht worden. Wil men nu vier byzondere buigingen stellen, wy hebben 'er niets tegen. Maar hoe is dan het gezegde van den taalkundigen a. kluit, in zyne Geslachtlyst der Zelfstandige Naamwoorden, zesde Druk, bl. 68, r. 5 van onderen, in de Aant. te verstaan: De tweede naamval heeft geen van. Men zegt in denzelven: het boek myns vaders. Maar als men van gebruikt, dan is dit de zesde naamval. Zo dat men wel zegt: Prinsen van den bloede; maar alsdan is het de zesde naamval, met de tweede? - 2. Men zou nog te meer by het gewoon getal dezer Naamvallen mogen blyven, om dat men daar door de zodanigen te gemoete komt, die de Latynsche, of andere der bovengenoemde taalen regelmaatig geleerd hebben; en de Latynsche taal, veelal, voor een richtsnoer hunner taaloefeningen houden. Men zal hier niet tegen aanwenden, dat men hier door nog meerder Latinismata kan verkrygen, het tegendeel is bewezen; om dat liefhebbers van taalkennis, elks taaleigen, het best door vergelyking weeten op te maaken. Ja, onze groote spraakkunstenaar en geschiedschryver hooft, zou nimmer zulke vorderingen en stoute stappen, in onze wezenlyk ryke moedertaal, gedaan hebben, indien hy niet telkens die vergelykingen, tusschen de Latynsche en Nederduitsche taalen, of zinperken, had gemaakt, welken men in zyne CXXVI Waerneemingen op de Hollandsche taale, geplaatst achter ten kate's Aanl. tot de Ned. Spraake, D. I. bl. 711-743, telkens kan zien doorblinken. Wy hebben opzettelyk onze gedachten, over dit Werk van den bekwaamen en yverigen weiland, zoo omstandig voorgedragen; eensdeels om dat men door hetzelve een uitmuntend oogmerk tracht te bereiken, waar toe dit Woordenboek zeer geschikt is; en ten anderen om aan deszelfs Schryver, en anderen, gelegenheid te geeven, om zommige zaaken, in de Inleiding voorkomende, in nadere overweging te neemen. Iets dat men, na luid der korte Voorrede, van den Schryver, by de voordzetting van zynen arbeid, zeker mag verwachten. Rudimenta, of gronden der Nederduitsche Spraake. Uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Te Leyden, Deventer en Utrecht, by D. du Mortier en Zoon, J.H. de Lange en G.T. van Paddenburg en Zoon. In 8vo. 94 bl. De Bataafsche Maatschappy. Tot Nut van 't Algemeen, sedert derzelver oprichting steeds yverig werkzaam ge- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} weest zynde, om het onderwys op de Nederduitsche Schoolen van dienst te zyn, heeft dit weder getoond in het uitgeeven dezer beknopte Spraakkunst; ten einde men de jeugd, op de Schoolen, eene zuivere Nederduitsche taale zoude kunnen leeren schryven. ‘Te lang, (zegt zy, in het kort bericht, voor deze Rudimenta geplaatst) wierd dit by onze Natie verwaarloosd, waar door sommige lieden zelfs in den waan scheenen gekomen te zyn, dat onze zachtvloeijende en woordenryke moederspraake aan geene regelen gebonden ware. Deze Maatschappy dacht geheel anders: zy bekroonde eene Nederduitsche Grammatica van l. van bolhuis, en gaf vervolgens tweemaalen eene Rudimenta, als prysvraage, op, zonder echter daar door in de gelegenheid te komen, om eene der daar op ingezondene Verhandelingen te kunnen bekroonen.’ Het schynt dat deze te leurstellingen, in het beandwoorden dezer opgegeevene prysvraage, der Maatschappye hebben aangezet om de bereiking van haar alzins nuttig doel niet langer aan het al, of niet inkomen van voldoende stukken, te laaten afhangen. Immers derzelver algemeene vergadering van Augustus 1797, oordeelende, dat eene hernieuwde opgave van deze stoffe de bereiking van derzelver nuttig oogmerk alleen vertraagde, droeg, om die reden, de bezorging van eene Nederduitsche Rudimenta aan Hoofdbestuurders op, welke eene Commissie uit hun midden benoemde, bestaande (zo als wy uit zeker gedrukt verslag van Hoofdbestuurders, den laatsten van Zomermaand 1799 aan de Departementen gezonden, gezien hebben) uit de Burgers h. tichelaar, g. brenler à brandis c. wertz en a.h. van gelder; welke gelegenheid gevonden hebben om een reeds vervaardigd Werkien van g. van varik Fransch Kostschoolhouder te Amsterdam, volgens hun ontwerp geschikt, en door dien man, onder haar opzicht, tot eene Rudimenta gevormd, gemelde Maatschappy aan te bieden: welke laatste het eerste Stukjen van dezelve heeft in het licht gegeeven; terwyl het tweede, volgens het Voorbericht van den Schryver, eene schets van opstellen zal behelzen, om door de leerlingen te worden overgeschreven, en tevens de Spel- en Taalfouten, die daar in met opzet, doch ordenlyk gemaakt zyn, te verbeteren. De Schryver draagt de gronden der Nederduitsche Spraake in XLII byzondere lessen voor die men, uit vergelyking van het getal bladzyden, uit welken dit Stukjen bestaat, geenszins uitgebreid kan verwachten. Zy handelen 1 Over de Spraakkunst in het algemeen. 2. Over de Woordgronding in het algemeen. 3. Over de Geslachten Getallen en Naamvallen in het algemeen 4. Over de Lidwoorden. 5. Over de Zelfstandige Naamwoorden in het algemeen 6. Voorbeelden van derzelver verbuiging, 7. Van de byvoeglyke Naamwoorden in 't al- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen, en derzelver verbuiging. 8. Aanmerkingen op die verbuiging, en over de trappen van vergelyking. 9. Over de Voornaamwoorden en derzelver verdeeling. 10. Over de verbuiging der Voornaamwoorden 11. Aanmerkingen op die verbuiging. 12. Over de Werkwoorden in het algemeen, a) over de wezen, b) over de tyden, c) over de Persoonen, en de vervoeging der Werkwoorden. 13. Van de onzydige en wederkeerige Werkwoorden. 14. Over de onpersoonlyke Werkwoorden, en eenige aanmerkingen op de Werkwoorden in het algemeen 15. Over de Deelwoorden. 16. Van de onveranderlyke Woorden. 17. Over de Letters, en derzelver onderscheiden gebruik. 18. Over de Woordvoeging in het algemeen. 19. Over den werker en lyder in het algemeen. 20. Over my, myn, myne en mynen. 21. Over eens, eenen, van eenen, van eene. 22. Over hem en zich, hun en hen. 23. Over als en dan. 24. Over het gebruik der Hoofdletters. 25. Over de Lees- of Zintekens, en 26. Over het afkappings- of wegneemings-teken. Taalkundige gronden der Jeugd bevattelyk voor te draagen, is zeker geen gemaklyk werk, en eischt een byzonderen styl, die zich tot dien van het kind vernedert; terwyl het verstand van het kind. den gewöonen, of manlyken styl niet bevatten, of zich tot denzelven verheffen kan. Deze opmerking, welke men by het beoördeelen van alle geschriften voor kinderen, altyd voor den geest behoore te hebben, is ook met betrekking tot dit Werkjen van nut. Eén enkel woord, het welk der jeugd eene bevattelyke leidraad geeft om verder te denken, geeft aan dezelve veel meer licht, dan zomtyds veele lange redeneeringen. By voorbeeld: wanneer c. van der palm, in zyne Nederduitsche Spraekkunst voor de Jeugdt, 2de Stukjen, bl. 54, vraagt: wat zyn de lydende Werkwoorden? en andwoordt: ‘Lydende Werkwoorden zyn, wanneer de bedreven daadt aan ons zelven geschiedt; waarom die Werkwoorden altoos het helpwoord worden by zich hebben, by voorb. gestooten, geslagen, gedragen worden, en meer anderen;’ dan is de herinnering aan dat hulpwoord worden, een vast kenmerk voor de jeugd, om te beproeven wat lydende Werkwoorden zyn. Minder duidelyk is, om die zelfde reden, de daarop volgende vraag en het andwoord van gemelden c. van der palm. Wat zyn de Onzydige Werkwoorden? Andw. Wanneer de Werkwoorden geene overgaande daad betekenen, noemt men die Onzydigen, by voorb. blyven, zitten, staan, en meer anderen. Beter vinden wy, om die reden, de volgende korte beschryving, in deze Rudimenta, bl. 24, van de Werkwoorden gegeeven, als wyzende juist dat duidelyk kenmerk aan. het welk van der palm's laatstgenoemd andwoord mist. ‘On- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zydige Werkwoorden zyn dezulken, waar by men het woord worden niet kan plaatsen; als gaan, slaapen, zuchten, enz. want men kan niet zeggen gegaan worden, geslaapen worden, enz.’ Daar elke bydrage, tot het meerder en geregeld aanleeren onzer moedertaale, voor dezelve van gewigt kan zyn, zo verblyden wy ons over de uitgave dezer gepaste Rudimenta; en gaan, om die reden, eenige weinige feilen voorby, welke wy aan de onachtzaamheid der Drukkers toeschryven; daar dezelve ook zekerlyk, in eenen tweeden druk, dien de Werken dezer Maatschappy niet zelden ondergaan, weggenomen zullen worden. Alleraangenaamst zal het ons, en gewisselyk alle taalbeminnaars zyn, wanneer de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, hen eerlang in staat moge stellen, om eene gelyke spelling te kunnen bekomen; zynde door dezelve, volgens de Handelingen der Algemeene Vergadering van 1799, bl. 210, het volgend twaalftal burgers, alphabetisch voorgesteld, tot dat einde verkozen: namelyk: l. bicker, l. van bolhuis, g. brender à brandis, y. van hamelsveld, j. lublink de Jonge, a. loosjes p.z., a. kluit, j. de kruyff, j.h. van der palm, m. stuart, h. tichelaar en p. weiland. De Hyperboreeïsche Ezel, of de Hedendaagsche Beschaaving. Tooneelspel, door A. van Kotzebue. Te Amsterdam, by J.W. Smit, 1800. In 8vo. met de Opdragt 60 bl. Deeze Hyperboreeïsche Ezel is niet anders dan eene dramatische Satyre, tegen de Schryvers van zeker Werkjen, onder den tytel van Athenaeum, in Duitschland in het licht gegeeven; zynde waarschynlyk van een aesthetischen, of zogenaamd kritischen, inhoud. Volgens herodotus waren de Hyperboreeïsche, of Noordsche Volken, in twee soorten onderscheiden, namelyk in Androphagi, of Menscheneeters, welken stuurs en wreed waren, (Lib. IV. c. 18) en in Agrippeërs, of Kaalhoofden, welk een verstandig en vreedzaam volk was, het welk van deszelfs nabuuren voor heilig werdt gehouden, (Lib. IV. c. 23.) Wie van deeze beiden kotsebue nu, by overneeming, in dit stuk bedoelt, is onzeker; alleen wordt tot uitlegging van het tytelvignet gemeld: dat, by de Hyperboreërs, de Ezels aan apollo werden geofferd, met wier zonderlinge sprongen hy zich vermaakte: wordende op datzelfde vignet ook een danssende Ezel, voor een' speelenden apollo, verbeeld. Kunnende tevens aan zyn gezegde: ‘hier uit blykt, dat ook wy Hyperboreërs zyn!’ opgemaakt worden, dat hy deeze Satyre op eenigen zyner landgenooten wil toegepast hebben. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} De daad zelve, zo het een daad heeten mag! komt hier op neder. Mevrouw van berg, eene behoeftige Weduwe, heeft twee Zoonen, van welken de een, karel genaamd, de eer heeft om in dit Spel voor den Ezel te speelen; als keerende van de Hoogeschool te rug, belaaden met dien geleerden onzin, die sommige Hoogduitsche Schriften thans kenmerken, van welken het Athenaeum, Lucinde, en de Fragmenten, hier telkens aangehaald, geene kleine blyken opleveren. De andere Zoon, een goede hans, die niet zo zeer door zyn domheid, als wel door zyn goed gedrag voord komt, is een Jager, en is tevens zeer verliefd op zyn Nichtjen amalia, de dochter van den Baron kruys, welk meisjen echter aan zyn' broeder karel verloofd was, voor deeze naar de Hoogeschool vertrok. De onverwachte terugkomst van deeze laatste, en vooral zyne waanwysheid en hoogdravende wartaal, in het byzyn van den Vorst van *, doet hem in deszelfs ongenade vervallen; welke hem derhalven een Dolhuis tot zyn verblyf aanwyst, met verzoek om hetzelve als Poëzy te beschouwen: terwyl hy hans, die hem het leven gered heeft door een wild zwyn af te maaken, dat woedend op den Vorst aanviel, met den post van Opperhoutvester beschenkt; wordende dien Jager tevens deszelfs geliefde amalia ter vrouwe gegeeven: waar mede het stuk een einde neemt. 'Er zyn, voor kundige leezers, waarlyk veele trekken in dit stukjen, die wel, zo als de Schryver zegt, eene aesthetische boosheid kenmerken, maar die tevens zo contrasteerend zyn met de gewoone redekunde, dat men zich onmogelyk van lagchen kan onthouden. Men zie, by voorbeeld, het volgend gesprek van den Baron, met zyn waanwyzen neef. de baron. Hoor eens, neef, blyf met dat gekakel te huis, en laat ons verstandig spreeken. Ik heb een project voor u. karel. Een project is de subjective kiem van een wordend object (*). de baron. Onverschillig. Gy moet eene existentie hebben. karel. 'Er kan niets aanmatigender zyn, dan overhoops te existeeren, of zelf op eene bepaalde zelfstandige wyze te existeeren (†). de baron. Nu, de duivel! hoe existeer ik dan? {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} karel. Gy? Gy existeert in 't geheel niet. de baron, te rug treedende. In 't geheel niet? karel. De meeste menschen zyn slechts even-gelyk gerechtigde praetendenten tot de existentie; 'er zyn weinige existenten (*). de baron. Mensch! gy zyt zot of dol. karel. De zotheid is enkel daar door van de dolheid onderscheiden, dat zy willekeurig is als de domheid (†). de baron. Dus is uwe zotheid willekeurig? Goed, dan laat ik u opsluiten. - ô Karel! Karel! niet waar, gy houdt u maar zoo? Gy zyt immers zulk een aartsgenie niet? - Spreek, wat hebt gy dan eigenlyk gestudeerd? karel. Gothe's zuiver poëtische poëzy, want zy is de volmaaktste poëzy van de poëzy (‡). de baron. God help my! gy zyt de volmaaktste gek van alle gekken! Hoor neef, nog zal ik my modereeren..... karel. Moderantismus is geest van de gekastreerde illiberaliteit (§). de baron. Zulke doorslaande zotternyen behoorden, in de jaarboeken van den menschlyken geest, bewaard te blyven; men kan ze met allen verstand zoo niet uitdenken (**). Indien gy verder niets geleerd hebt, dan is 't eeuwig jammer van het schoone geld en den kostbaaren tyd, die gy gekost hebt. - Wat zal 'er nu van u worden? karel. Om te zeggen, wat de mensch zal weezen, moet men een mensch weezen, en het daarteboven ook weeten (††). Ondanks deeze waarlyk satyrike trekken, vreezen wy ech- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, dat, volgens de Opdragt bl. 10, aan veele leezers het echte Systhematische, den zin van het universum zal ontbreeken; eensdeels, om dat veele zonperken zulke denkbeelden opleveren, die wezenlyk, voor het algemeen onverstaanbaar zyn; en anderdeels, om dat men, de werken ontbreekende, op welken de Satyre doelt, en die telkens aangehaald worden, zich dikmaals niet anders kan verbeelden, dan rabener's nooten zonder tekst, te leezen. Mogelyk zal men eerlang betreffende Lucinde, zynde een Roman van f. schlegel, den tekst zelve bekomen: daar men openlyk by advertentie gedreigd heeft die in 't Neêrduitsch te zullen vertaalen. Eene zaak is ons duister voorgekomen, namelyk of kotserue den tweeden tytel, dien hy aan dit stukjen heeft gegeeven, de hedendaagsche beschaaving, afleidt van zyne behandeling; dat is, dat hy het voor hedendaagsche beschaaving houdt, kritische Wysgeeren, als Hyperboreeïsche Ezels voor te stellen; dan wel, of hy de door hem voorgedragen, en uit de aangehaalde Schriften overgenomen bombast, voor hedendaagsche beschaaving houdt. Wy, voor ons, kunnen niet zien, dat een van beiden eenigzins met de waare beschaaving overeen komen. - Wanneer men derhalven deeze behandeling van een Schryver als kotsebue vergelykt met het algemeen gevoelen van nog zooveele onverlichte lieden, welken gaerne by het oude blyven, om dat het gemakkelyk is, en daarom de beschaaving en verlichting tevens haaten en lasteren; dan kan het ons geenszins bewonderen, dat men in Duitschland, en elders, zich nog zoo sterk tegen dezelven verzet. Zelfs zou het ons niet vreemd voorkomen, dat men die zo zeer gehaatte beschaaving, by sommige lieden, voor nog lelyker hield dan de Satan zelve: ten minsten als die Satan, van welke karel den Duitschers, op volgende wyze, de eer der uitvinding toekent: ‘De Satan is eene Duitsche uitvinding, want de Duitsche Satan is Satanscher dan de Italiaansche en Engelsche. Hy is een favoriet van Duitsche Dichters en Wysgeeren; hy moet dus ook zyn goeds hebben.’ De Vertaaling is zuiver; hier en daar hadden wy echter wel een meer gepast woord gewenscht: zo als, by voorb., voor Onverschillig, in het andwoord van den Baron, hier voor opgegeeven: daar wy liever voor zouden gezien hebben: Dat is het zelfde: om dat dit beter strookt met onze gewoone wyze van spreeken, en met het vervolg: gy moet eene existentie hebben. In soortgelyke stukken behoort men vooral duidelyk in de uitdrukkingen te zyn. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude Lyfkoetzier van Peter den Derden, Tooneelspel. Naar het Hoogduitsch van August van Kotzebue. Te Amsteldam, by H. van Kesteren, 1799. In 8vo. 48 bl. Dit Tooneelspel, 't welk door den Heer van kotzebue eene waare Anecdote genoemd wordt, heeft den volgenden hoofdzaaklyken inhoud: Hans Diederik, die aan 't Hof van Rusland, als Lyfkoetsier, hadt gediend, was, naa 't overlyden van zynen Vorst, zyn vierëndertig-jaarig onderhoud geheel verschuldigd aan Meester Lebrecht, een' Schrynwerker, die door de aanhoudende ziekte zyner Vrouw geheel tot armoede verviel. Diederik vindt op zekeren tyd zynen Vriend Lebrecht geheel treurig, en verneemt met moeite van den laatstgemelden, dat de ziekte zyner Vrouw, gevoegd by zynen armoedigen toestand, de oorzaak zyner treurigheid is; daarteboven verhaalt Antie, de Dochter van Lebrecht, aan Diederik, dat haars Vaders Knecht Peter, die haar teder beminde, het huis verlaaten wilde, dewyl de armoede hun belette te samen te huwen. Diederik, hieröver zittende naa te denken, wordt door Iwannschko, een' gemeenen Rus, die hem iets van zyn' sbitm (eenen drank, uit honig, peper, en water gemaakt) te koop aanbiedt, gestoord; en daar deze de reden van Diederik's ontevredenheid rasch bemerkt, raadt hy hem, om by den toenmaaligen nieuwen Keizer, Peter den Derden, zyn geluk te zo ken Diederik bedankt Iwannschko voor dien raad, en vertrekt. Eenigen tyd daarnaa keert hy te rug, en verhaalt aan zynen ouden weldoener, dat hy zelf met den Keizer gesprooken, en dat deze, zich zyner herïnnerende, hem 20000 Roebels in banknooten gegeeven hadt voor zyn vierëndertigjaarig loon, met de Interessen daarvan. Terstond wil hy dit vermogen met Lebrecht deelen; doch, daar deze hem dit weigert, schenkt hy de halve som aan Antje, als een pillegift, en raadt haar, nu spoedig met haaren Peter te trouwen. De verheugde Antje vraagt haaren Vader verlof om dit geschenk aan te neemen, 't welk hy haar toestaat, met eene vermaaning, om Diederik dit, door liefderyke oppassing tot aan zynen dood, te vergelden. Peter, die uitgegaan was om zich een' mantelzak te koopen, komt te rug, en wil afscheid neemen; doch Antje houdt hem te rug: dit verwondert Peter; en op de vraag van Diederik, of Antje hem geenen teerpenning op reis zoude medegeeven, stopt zy hem de banknooten in de hand, waaröp Peter, als verstomd, blyft staaren, tot hy door Antje van het voorgevallene onderricht {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, en zich in haar verkreegen bezit hoogst gelukkig acht. Schoon het onderwerp van dit Tooneelspel ons niet zeer belangryk is voorgekomen, en de daad des Keizers, naar ons oordeel, veel te schitterend wordt afgemaald, is hetzelve echter, gelyk meest alle de Tooneelstukken van kotzebue, zeer bevallig opgesteld. Kracht van taal, en sierlykheid van schikking, zoo ten opzichte der byzondere persoonen, als van het onderwerp zelve, doen den Opsteller eere aan. Intusschen laat hy de reden, die Diederik, by het afsterven des ouden Keizers, het Hof hadt doen verlaaten, onvermeld; en dit doet natuurlyk den Lezer zich dezen man, volgens zyne eigen betuigingen, als een' moedwilligen ledigloper, en dus in geen zeer gunstig daglicht, voorstellen. De Schoenmaker van Damaskus, Tooneelspel; in drie Bedryven. Gevolgd naar het Fransch van Pigault le Brun. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1800. In 8vo. 122 bl. Hercidus, een jonge Cirkassiër, Zoon van den Gouverneur van Tamar, ontrukt aan de dolken van het Serail, in het welk hy zyne geliefde atalida, slavin van den Bassa van Damaskus, al te onvoorzichtig volgde, bergt zich in een Schoenmaakers winkel, en leert dat handwerk van zekeren morad. De Bassa, met den Hoofdman der gesneedenen rondwandelende, hoort eenige verwaande uitdrukkingen van den Schoenmaaker, treed vermomd in deszelfs winkel; welk een en ander aanleiding geeft, dat morad, benevens zyne Vrouw en Leerling, aan het Serail gebragt worden; alwaar de eerste als een gek wordt ontvangen, terwyl pyrrha als een koppelaarster handelt, en hercidus zich als een' wanhoopenden gedraagt. Dit gedrag van den laatstgenoemden, de afkeer van atalida voor den Bassa, en deszelfs woede over haare liefde voor hercidus, brengen de twee gelieven op den rand des grafs. In dit oogenblik ontdekt de Bassa, in een beeldtenis, 't welk in medaillon om den hals van zyne trotsche schoone hangt, dat zy zyne Dochter is: en waar dit aanleiding toe geeft, kan men ligt denken, wanneer men het gewoone eind der Tooneelspellen, namelyk het huwelyk van geliefden, tot wederzyds genoegen, in aanmerking neemt. De vertaaling van dit Tooneelspel is van h. tollens c.z., wiens eigen dichtvermogen wy onlangs beoordeelden (*). Had {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} een Meisjen de uitgave van zyne Sentimenteele Stukjens gewild, in deezen is het een zyner Vrinden geweest, welke hem de vertaaling verzogt heeft. Zyne eigene keuze schynt dus geheel geen deel aan de uitgave te hebben; want hy achtte de moeite van vertaalen zo gering, dat hy dat verzoek niet konde weigeren. Zelfs heeft hy 'er geen eer mede willen behaalen; want, zegt hy, ‘dit te willen doen door een soortgelyk stuk, zou eene dwaasheid wezen, waar mede thans veele myner landgenooten behebt zyn.’ Wy erkennen met hem, dat het vertaalen van sommige stukken niemand trotsch behoort te maaken! Ofschoon wy deeze verklaaring, aan de zyde van den Vertaaler beschouwd, geenszins voor de nederigste aanzien. En wanneer men, zo als hy, alles vertaalen wilde, wat deezen en geenen bevalt, dan zou welligt alles vertaald worden, wat in de Engelsche, Fransche en Hoogduitsche taalen in het licht verschynt, namelyk goed, middenmaatig en slecht: want 'er is niets zo slecht, of men vindt altyd nog iemand, wien het bevalt. Wy willen evenwel dit stuk geenszins onder de slechten rangschikken, doch onder de uitmuntenden behoort het waarlyk ook niet. Want behalven de gegronde aanmerkingen, die men hier en daar zoude kunnen maaken, zo als bl. 61 op de tooneelschikking, als mede omtrend het onwaarschynlyke - dat men, namelyk, in een Serail, zo gemeenzaam met de begunstigde minnaressen van den Bassa zoude kunnen omgaan, enz. - zo strydt het geheel met de gesteldheid van het menschelyk hart, dat men in een Schoenmaakers winkel zich schuil trachtende te houden, voor alle naarspooring; in die zelfde winkel overluid aan zich zelven alle die geheimen zoude vertellen, die men wenscht dat verborgen zouden blyven. Dit aan de aanschouwers te doen, is geheel verkeerd, want dezelve worden ondersteld niet aanwezig te zyn. Morad vraagt derhalven zo geheel gek niet, na dat hercidus aan zich zelven zyn eigen levensloop, geboorte en minnehandel verhaald heeft: ‘Wat duivel! vertelt gy uzelven? Sedert een uur heb ik u hooren babbelen.’ - Ook van pigault le brun hebben wy veel beter stukken gelezen. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand van Hamelsveld. Iste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1799. In gr. 8vo. 382 bl., behalven de Inleiding van LXXXVI bl. Wy zouden aan onszelven ongelyk weezen, en onovereenkomstig met den aart onzes boekbeoordeelenden arbeids handelen, indien wy, by het aankundigen van het Eerste Deel eens in 't vooruitzigt zo grooten Werks, als thans voor ons ligt, onzen Leezeren des geen inlichtend verslag gaven. De Schryver stelt ons hier toe te over in staat. In de Voorreden gaat hamelsveld eene Bedenking te keer, die ons op het hooren van dit Werk inviel, hoe mosheim's Kerklyke Geschiedenis, met de Aantekeningen van maclaine, een nog niet oud en zo sterk verkogt Werk, dat de Nederlanders zich met ééne Uitgave niet hebben kunnen vergenoegen, die onderneeming hachlyk maakte. Wel verre is hamelsveld van de laagheid of laatdunkenheid, om, gelyk veeler Schryveren geval is, eens anders Werk, van gelyken aart als 't hunne, op een geringen prys te zetten. Hy laat het enkel aankomen, en dit is de ronde waarheid, op zyn betuigd vertrouwen, ‘dat een opmerkzaam Leezer, behalven eene geheel andere wyze van voordragt, hier nog verscheide byzonderheden zal ontmoeten, welke laater beoefeningen van dit belangryk onderwerp ontdekt en aan de hand gegeeven hebben.’ Eene andere aanmerking, door den Schryver geopperd, ontleend uit de veelvuldige overeenstemming, byzonder in de Inleiding, met de breedvoerige Kerklyke Geschiedenis van j.m. schröck, ontlegt hy door het alles afdoende berigt, dat hy reeds vóór den Jaare 1787, toen hy voor zyne Toehoorders op de Utrecht- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Hoogeschool de Kerklyke Geschiedenis behandelde, de hoofdschets van deeze Inleiding, en van de geheele Kerklyke Geschiedenis, op dezelfde wyze ontworpen hadt, als hy ze nu in 't licht geeft; wanneer hem het Werk van schröck nog niet bekend, noch onder de oogen gekomen was; 'er byvoegende, ‘dat men, by nadere vergelyking, weldra zal ontwaar worden, dat hy zynen eigen weg bewandelt, en, zonder den arbeid van deezen en andere nieuwe Kerklyke Geschiedschryvers gering te agten, zo veel mogelyk, uit de bronnen zelve geput heeft.’ Eene derde bedenking, betreffende de wydloopigheid zyner Onderneeming, veelligt by veelen opwellende, daar dit Eerste Deel de Geschiedenis niet verder brengt dan de Eerste Eeuw, en mosheim's Eerste Deel Drie Eeuwen bevattende, egter diens Werk op Tien Deelen is uitgeloopen, gaat hy te gemoete, op dat niemand daar door afgeschrikt worde, met de gepaste aanmerking, dat de grond der breedspraakigheid deezes Eersten Deels gezogt moet worden in zyn doel om het oorspronglyk Christendom te doen kennen; waar door men te beter in staat zal weezen ‘om de afwykingen en veranderingen, in volgende tyden, in het Christendom gebragt, na te gaan, het welk van veel dienst moet zyn, in het beoordeelen wat eigenlyk Christendom is, welke juiste kennis zo volstrekt noodig is, om de verdeeldheden der Christenen onderling te verminderen, en de aanvallen van het Ongeloof, die hunne sterkte meestal ontleenen uit de verwarring van het Christendom met de Byzaaken, die niet tot deszelfs Weezen behooren, alle kragt te beneemen.’ - In de Geschiededis der volgende Eeuwen zal hy korter kunnen weezen; zo dat Tien of Twaalf dergelyke Deelen, als het tegenwoordige, dit Werk zullen voltooijen. Welk een schryfarbeid voor den werkzaamen van hamelsveld! die, buiten dit, nog zo veel omhanden heeft; doch, wy spreeken by ondervinding, werken doet werken, en voor zommigen is arbeid eene behoefte geworden. Gelukkig, indien een Werk geen lidtekens van die overkroptheid draage! Wy zeggen dit niet, om dat wy ze in dit Werk meenen aangetroffen te hebben. Verre van daar. In netheid van bewerking, mogen wy zeggen, steekt deeze Kerklyke Geschiedenis veeleer bo- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ven veele andere der pennevrugten deezes Mans uit, dan dat dezelve daar beneden zou moeten gesteld worden. Eene Inleiding van niet minder dan 86 bladz. opent dit Werk; en zal men zich over die uitvoerigheid niet verwonderen, als wy verneemen, dat de Schryver daarin V Hoofdzaaken, niet ter loops, maar breedspraakig, althans voor den Nederduitschen Leezer, die van de Kerklyke Geschiedenis zyne Studie niet maakt, behandelt. Hy toont, I. wat zyne Landgenooten door de Algemeene Kerklyke Geschiedenis der Christenen te verstaan, en dus in dit Werk te wagten hebben; - II. stelt hy de nuttigheid van eene zodanige Geschiedenis uit allerlei oogpunten voor; - III. ontvouwt hy de vereischten, die tot eene goede Kerklyke Geschiedenis der Christenen behooren; - IV. geeft hy verslag van de bronnen en hulpmiddelen, welke wy hebben en gebruiken kunnen, tot de rechte kennis van deeze Geschiedenis; - V. eindelyk geeft hy berigt van de orde en schikking, welke hy in het verhaalen deezer Geschiedenissen zich zelven voorgesteld heeft te volgen, als ook van de wyze, op welke hy daaromtrent zal verkeeren. Van dit laatste mogen wy althans onze Leezers niet onkundig laaten, en zullen, zeer verkort, des eene opgave doen, als ons het plan deezes grooten Werks voor oogen stellende. Met mosheim stelt hy zich Tydperken, doch dezelve eenigzins anders voor. Alles vervat hy in zes Tydperken. - Het eerste behelst de Geschiedenis van het Christendom, geduurende den Leeftyd der Apostelen; of de Geschiedenis der eerste Eeuw. - Het tweede strekt zich uit tot aan de Regeering van constantyn den grooten. - Het derde neemt eenen aanvang met gemelden Keizer, en bevat in zich drie Eeuwen. - Van de komst van mohamed strekt hy het vierde uit tot aan den tyd der Kruisvaarten, en dus van de VII tot de XI Eeuw. - Het vyfde loopt tot de Hervorming in de XVI Eeuw. - Het zesde gaat van laatstgemelde Eeuw tot op onze Tyden. By dit algemeene geeft hamelsveld nog dit meer byzondere op, wegens de rangschikking der byzonderheden. De Kerkgeschiedschryver zal, naa dat hy den Stichter en het Hoofd van dit Genootschap, jesus, in zyn persoon, verrigtingen, leere, bedoelingen en lot- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, bekend gemaakt heeft, alle byzonderheden, betreffende dit Genootschap, moeten opmerken en beschryven. ‘Hier toe behooren de uitwendige lotgevallen, welke dit Genootschap in de wereld gehad heeft, voorspoedige, in deszelfs Stichting, uitbreiding en voortgang, tegenspoedige, in de vervolgingen, die het heeft moeten dulden en doorstaan. Vervolgens het Genootschap zelve beschryvende, voor zo verre het een Godsdienstig Genootschap, en dus deszelfs Geschiedenis met die van den Christlyken Godsdienst dezelve is, zal hem voor alle dingen voorkomen de leere en gevoelens, welke dit Genootschap beleden heeft, waar by in aanmerking genomen worden de Leeraars, die door hunne schriften die leere hebben opgehelderd en verklaard, de veranderingen en byvoegzels, van tyd tot tyd in deeze leere gebracht, de twisten over dezelve gevoerd, en de middelen om die te beslissen, voornaamlyk door Synoden en Concilien, of Kerkvergaderingen; de scheuringen, uit die twisten ontstaan, waar by de Geschiedenis der Ketters en Ketteryen in aanmerking komt. Vervolgens moeten de gebruiken en plegtigheden, met welke de Christenen hunnen uitwendigen Godsdienst geoefend, en de veranderingen, die deeze hebben ondergaan, beschreeven worden. Eindelyk zal de Geschiedschryver dienen te letten op de wyze van Bestuur, waar door de algemeene belangen van dit Genootschap bezorgd, de Orde en Tucht in hetzelve gehandhaafd, en de band van vereeniging onderhouden werd. Waar naa alles beslooten kan worden met een overzigt der Zeden en het gedrag van de Leden des Genootschaps, min of meer overeenkomstig deszelfs waare gesteldheid en bedoeling, of den toestand van den Godsdienst, in de onderscheidene Tydperken.’ Dit is de leiddraad, dien hamelsveld zich voorstelt te volgen. Hier uit is in dit Deel de volgende schikking gebooren, dat alles, het eerste Tydperk bevattende, van de Geboorte van j. christus, tot den dood van joannes, den laatsten der Apostelen, in XII Hoofdstukken wordt afgehandeld. Het I Hoofdst. ontvouwt ons den Toestand der Joodsche en Heidensche Wereld, ten tyde der Geboorte van jesus christus. Dit zo vaak behandeld onderwerp wordt met de vereischte beknoptheid en klaarheid voor- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} gedraagen. - Het II Hoofdst. behelst de Geschiedenis van jesus christus, diens Geboorte en Amptloos Leeven. Over het Jaar en den Dag van 's Heilands Geboorte, waar uit zo veel geschils wegens de Jaartelling en Feestviering ontstaan is, wordt hier met eene voegzaame klaarheid gehandeld. - Het III Hoofdst. is aan de Prediking van joannes den Dooper, diens Doop van jesus, en de aanvaarding van jesus Leeraarampt, toegewyd. - Het IV voert ten opschrift, jesus Leer en Wonderen. Gaarne zouden wy 't zelve, althans wat het eerste gedeelte betreft, geheel afschryven, als eene schets geevende van de Leer onzes Heeren, die ons om derzelver eenvoudigheid behaagde, en veilig ten toetssteen mag genomen worden, om de Leeringen der Christenheid vervolgens aan te beproeven: ô, hoeveel, voor Christenleer naderhand uitgegeeven, moet dan wegvallen! en mogt het eens gebeuren! Dan wy zouden door zulk overneemen te lang worden. - Het V Hoofdst. behelst de Gevolgen van jesus Leer en Verrigtingen, geduurende zyn Leeven. - Het VI Hoofdst. vermeldt jesus Dood en Hemelvaart. In de behandeling van deeze Euangelische Geschiedenissen komen ons verscheide Schriftuurverklaaringen voor, die, schoon kort, zeer veel lichts verspreiden, en den verlichten Uitlegger kentekenen. Zo ook behandelt van hamelsveld, in het VII, de Geloofwaardigheid van jesus Geschiedenis. Met het VIII Hoofdst. gaat onze Kerkgeschiedboeker over tot de Geschiedenis der Aanhangeren en Belyderen van jesus, van diens Hemelvaart, tot den dood van den Joodschen Koning herodes agrippa. - Het IX Hoofdst. is de Geschiedenis der voortplanting van het Christendom, byzonder door den Apostel paulus, tot deszelfs eerste Gevangenis te Rome. - Het X Hoofdst. geeft Berigten nopens de verrigtingen en lotgevallen der overige Apostelen. - Het XI Hoofdst. vervolgt de Geschiedenis van den Apostel paulus, te Rome, tot den Dood van Apostel joannes. - Hier ontmoeten wy een belangryken uitstap over de Vervolging der Christenen ten tyde van nero, - over de Opvolging der Bisschoppen. - Onze Kerkgeschiedschryver, dit stuk in 't breede behandeld hebbende, de reden naspeurende, waarom men van de Christenen, naa {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} de Apostelen, zo weinig leest, verschaft ons deeze bondige aanmerking: ‘Over 't algemeen is men weinig onderricht van de omstandigheden, in welken de Christenen verkeerd hebben, na den dood der Apostelen petrus en paulus, tot aan de regeering van den Keizer trajanus toe; hier uit hebben dodwell, en na hem byzonder vitringa afgeleid, dat de eerste yver der Christenen merkelyk verkoeld zynde, het Christendom ook, geduurende dien tyd, geene voortgangen gemaakt heeft: wie ondertusschen het natuurlyk beloop van zaaken nagaat, zal zich van deeze gaaping, die wy hier aantreffen, ligtlyk reden kunnen geeven. De Christenen hadden, in de eerste tyden, na de Apostelen, geene Schryvers; het Christendom werkte veeleer, overeenkomstig zyne geaartheid, in stilheid voort; het welk ook de ware rede was, waarom Heidensche Schryvers, zoo Wysgeeren als Geschiedschryvers, zoo weinig gewag van hun maaken, en geen acht op hen slaan, zonder dat men met gibbon behoeft te denken, dat de oorzaak daar van te zoeken zy in het klein getal van Christenen op zichzelve, het geen wy reeds gezien hebben, dat, ten tyde der Apostelen, al vry aanmerkelyk geweest is. Ook hebben de tydsomstandigheden, de oorlog in het Joodsche Land en de verwarringen in het Romeinsche Ryk, veel toegebracht, dat de Christenen, in die jaaren, zo weinig opziens en geruchts in de wereld gemaakt hebben; alhoewel wy, uit het geen in 't vervolg gebeurde, moeten besluiten, dat zy zich, geduurende deeze schynbaare stilte, aanmerkelyk vermenigvuldigd hebben.’ De Vervolgingen, welke de Christenen onder de Romeinsche Keizeren te lyden hadden, worden met veel oordeels behandeld, en dit Hoofdstuk beslooten met berigten, Apostel joannes, den langst geleefd hebbende, betreffende. Het laatste of XII Hoofdst. is zeer breedvoerig; het voert ten opschrift, Beschouwing van den inwendigen staat der Christen Kerk, geduurende het Eerste Tydperk. De oorzaak van deeze breedvoerigheid kunnen wy uit deezen aanhef afneemen: ‘De Leezer zal in dit Hoofdstuk vinden eene algemeene beschouwing van {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de Leerwyze der Apostelen van jesus, byzonder van hunne Schriften, welke de Christenen, benevens de Schriften van twee onmiddelyke Leerlingen der Apostelen, als Heilige en Godlyke Boeken hebben erkend en aangenomen; waar by een bericht van de onëchte Schriften, die men, op naam der Apostelen, naderhand heeft uitgegeeven, eene gevoeglyke plaats zal vinden. Uit deeze Schriften zal hem blyken, van de Leere, welke de Apostelen, mondeling en schriftlyk, op deeze wyze, met behulp en ondersteuning van andere merkwaardige Leeraaren, die onder den naam van Euangelisten, Profeeten, enz. voorkomen, hebben voorgedraagen; van welke en andere aanzienlyke Leerlingen der Apostelen, die men gewoonlyk Apostolische Vaders noemt, insgelyks verslag wordt gedaan; waar by men de oorzaaken der spoedige uitbreiding en voortgang van het Christendom zal kunnen beoordeelen. Vervolgens zullen wy de Inrichting van de Christen Gemeenten, derzelver bestuur en uitwendigen eerdienst, zeden en tucht, en de Voorschriften der Apostelen daaromtrent, beschryven; en eindelyk een verhaal doen van die geenen, welke, door hunne wangevoelens en dwaalingen, de rust der Christenen hebben gestoord, en aan welken de Kerklyke Schryvers den naam van Ketters gewoon zyn te geeven.’ Ten aanziene van deeze twee laatstgemelde byzonderheden betoont de Schryver veel behoedzaamheids en bescheidenheids; met zich, wat de inwendige Inrigting betreft, strikt tot dien vroegsten tyd te bepaalen, en vooral geen Kettermaaker te weezen, of in een tegenovergesteld uiterste te loopen. Over 't algemeen mogen wy zeggen, dat van hamelsveld, in het vervaardigen van dit Deel, steeds gedagtig is geweest aan de vereischten in eene goede Kerklyke Geschiedenis, in de Inleiding, bl. XXIV en XXVII, opgegeeven. Wy wenschen dat hy vervolgens op dien voet voortgaa. Want, gelyk hy zich uitdrukt, ‘de Geschiedschryver zelve, die onderneemt deeze Geschiedenis te boek te stellen, kan zich moeilyk, ook zelfs met het beste hart, van eenige partydige genegenheid wachten. Hy is toch, een belyder van den Christlyken Godsdienst zynde, deeze of geene Gezinte onder de Christenen meer dan {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} andere toegedaan, en hoe ligt kunnen zyne genegenheden voor dezelve invloed hebben op zyne verhaalen van gebeurtenissen, en hem ter zyde afleiden!’ De zeven Kruiswoorden van Jezus, letterlyk en oudheidkundig beschouwd, door Paulus Vos, Leeraar der Luthersche Gemeente te Sappemeer. Te Groningen, by L. Bolt, 1800. In gr. 8vo. 202 bl., behalven het Voorwerk van 26 bl. De Eerw. vos, door begunstiging van eenige Amsterdamsche weldoeners, tot het Leeraarambt geraakt, wilde, door de uitgave van dit Werkjen, 't welk hy aan hun opdraagt, eenige rekenschap geeven van de wyze, waarop hy de uuren, die van zyne ambtsbezigheden overschieten, waarneemt, en alzoo aan de beweezene liefde en opgevatte verwachting tracht te beäntwoorden. Wy willen, wat ons aangaat, 's mans welmeenende zucht, ter verbreiding van Godsdienstige kennis en waarheid, gaarne toejuichen. Men mag 't niet in alles met hem eens zyn, ook hier en daar iets weggelaaten, of anders uitgedrukt, en den schryfstyl over 't geheel wat zuiverer en vloeibaarer wenschen, men zal hier echter een aantal goede aanmerkingen aantreffen, die door allen, die in soortgelyke onderwerpen belang neemen, en het ook ten aanzien van 't leerstellige met den Eerw. vos vinden kunnen, met genoegen zullen ontvangen worden. Zie hier, tot eene proeve, een kort uittrekzel van 't geen bl. 160-85 voorkomt over het zesde Kruiswoord: Het is volbragt. Eerst wordt iets gezegd over den tyd, wanneer de Zaligmaaker dit woord uitsprak, te weeten onmiddelyk vóór het einde van zyn lyden. Daarna maakt de Schryver gewag van 't gevoelen van Grotius, die meende, dat de Heiland, met dit zeggen, alleen wilde te kennen geeven, dat hy binnen kort zou sterven, en andere uitleggingen, volgens welke dit volbragt alleen op het drinken van den azyn, en de vervulling der voorzegging Ps. LXIX:22, of op de vervulling van alle voorzeggingen, aangaande zyn lyden, moet toepasselyk gemaakt worden. Hy denkt liever, dat Jesus op zyn geheele lyden, nu zoo zoo ten einde gebragt, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zal gezien hebben. Hy brengt vervolgends, al 't geen hy daaronder verstaat, tot vier byzonderheden. 1) Alles, wat, door de offerhanden en verdere kerkplegtigheden des O.T., was voorgebeeld, en dat in den Messias moest vervuld worden, hadt nu reeds zyn volle beslag gekreegen. 2) Hy hadt alles volbragt, met opzicht tot het geen 'er geschreeven stond, aangaande de smarten des Messias. 3) Hy hadt zyn werk volbragt, met opzicht tot den voordragt des Evangeliums. 4) Maar vooral hadt dit volbragt zyn opzicht op het verzoenende en plaatsbekleedende van het lyden van Jesus. Daarop volgt eene uitweiding over deze kerkleer, die de Leeraar met yver voorstaat, en waarop hy meent, dat ook dit overwinningslied des Verlossers moet toegepast worden, omdat de Apostelen aan zynen dood uitdrukkelyk eene verzoenende kracht toekennen. 'Er volgen nog eenige aanmerkingen over 't gewigt van deze ontboezeming voor het geluk der waereld. Vooreerst was dit volbragt het middel, door het welk het poppenspel der oude waereld, de Joodsche en Heidensche offerplegtigheden en tempeldiensten, van den aardbodem wierd verbannen. Ten tweeden, diende dit volbragt tot steun des Evangeliums, terwyl de leer van de verzoening des Verlossers 't middenpunt en de hoofdwaarheid van 't geheele Christendom is. By deze aanmerking wordt deze leer op nieuw, met welmeenenden ernst, verdedigd. Hy staat toe, dat men, met de verklaaring van dit leerstuk, veel te ver gegaan is, b.v. met te stellen, dat Jesus Gods toorn en gramschap gedraagen, Gode onze schuld betaald heeft, enz. ‘Het N.T. spreekt,’ zegt hy, ‘de offertaal der oude Jooden. De Schryvers schikten zich naar de bekrompene begrippen en kinderdenkbeelden der oude waereld, van God en Goddelyke zaaken. De beelden, die de Apostelen van de verzoening van den Verlosser gebruiken, loopen lynrecht tegen elkanderen. Onmogelyk tog kan Jesus onze Altaar, Priester, Hoogepriester, Offer Gaave, Middelaar, Schuldbetaaler, enz. zyn. Dit toont klaarlyk, dat deeze trekken niet in een schildery passen; en wy dus aan deeze beelden niet moeten blyven kleeven. 'Er is een oneindig onderscheid tusschen de Leer des Bybels, en die der Godgeleerden. Verscheiden uitdrukkingen, die nergens in den Bybel staan, zyn in de schoolen der Godgeleerden opgenomen. Laat {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ons tog eenmaal ophouden, den Bybel toe te schryven, wat hy niet leert; en dat voortreflyk boek, dat reeds genoeg miskend en gehaat is, door onze misselyke verklaaringen niet nog meer in verachting brengen!’ Men ziet uit deze proeve, dat de Eerw. vos, hoewel hy anders tot de rechtzinnige party schynt te behooren, echter moeds genoeg heeft, om, daar 't pas geeft, van de gewoone leerwyze nog al eenigzins af te wyken. Dit bespeurt men allerwege in dit geschrift. De bede van den moordenaar, gedenk myner, als gy in uw ryk zult gekomen zyn, verstaat hy alleen van het verlangen dezes nadenkenden mans, om zig zyner te herinneren, en hem zyn lot te veraangenaamen, wanneer hy zyn duizendjaarig aardsch ryk zou aanvaarden; en het antwoord van den Heiland, heden zult gy met my in het paradys zyn, niet letterlyk van eene toezegging, dat hy met hem naar den hemel zou gaan, maar eene belofte van een gelukkig lot in de eeuwigheid, met een spreektrant, ontleend van de Joodsche fabelleer omtrent 't schimmenryk. - Het vierde Kruiswoord, myn God, myn God, waarom hebt gy my ver aaten, verstaat hy in dezen zin: hoe lang hebt gy my laaten lyden! of dus: red my tog schielyk uit dit bitter lyden! En dit zy genoeg, om de wyze van deze letterlyke en oudheidkundige beschouwing van de zeven Kruiswoorden van Jesus eenigzins nader te leeren kennen. Leerredenen over de Geschiedenis van Ruth. Door Filips Serrurier. IIIde Deel. Te Amsteldam, by D. en J. Tol, 1799. In gr. 8vo. 293 bl. Dit derde zevental van Leerredenen, over de Geschiedenis van Ruth, bevat eene soortgelyke behandeling van Hoofdst. II: 11, 12. - III: 8, 9, uit dit leerryk boek, die wy onze Leezers al een en andermaal hebben leeren kennen (*). Zie hier wederom, tot eene proeve, de nuttige Leeringen, die in de zestiende Leerrede, over H. II: 13-17, uit den opgehel- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} derden text afgeleid worden: ‘Het is een groot cieraad voor een man van aanzien, wanneer hy zich jegens geringen minzaam en vriendelyk gedraagt. - Hoe beminnenswaardig is dat bestaan, waardoor men anderen meerder, dan zich zelven, zich zelven minder schat dan anderen. - Matigheid behoort in de maaltyden plaats te hebben. - In 't houden van maaltyden is 't betaamlyk ook aan de armen te gedenken. - Na gehoudene middagsmaaltyd voegt het weder te keeren tot den arbeid. - Den armen op eene wyze te ondersteunen, die hem aan den arbeid houdt, is eene verstandige en pryswaardige weldaadigheid. - Een welbesteedde dag brengt een blyden avond aan.’ Allermerkwaardigst en omstandig Verhaal van het voorgevallene omtrent Johann Kaspar Lavater, Leeraar in de St. Pieters Kerk te Zurich, in eene Missive van zyn Wel Eerw. aan zyne Vrienden, op zyn krankbedde gedicteert, drie dagen na de gevaarlyke wonde, hem door een Franschen Grenadier toegebragt; benevens eene aandoenelyke Leerrede, door zyn Wel Eerw. gehouden, by gelegenheid dat hy, den 15 December 1799, voor het eerst weder den Predikstoel beklom. Te Delft, by J. de Groot, P.Z., 1800. In gr. 8vo. 36 bl. Naadat de Fransche Troepen, op 26 September 1799, te Zurich waren binnengetrokken, ontmoette lavater Soldaaten, bezig met het pleegen van eenig geweld aan zeker huis, omdat zy in hunne begeerte, dat hun wyn zou geschonken worden, niet naar hunnen wensch slaagden. Lavater, om hen daar van af te trekken, boodt hun wyn en brood aan, welke zy aannamen, doch weezen het geld, welk hy hun tevens aanboodt, van de hand. Een dier Franschen, een Grenadier, nevens zynen kameraat, van den Leeraar scheidende, zeide: Dank, braave, goede Man! Adieu beste maat! Kort daarop ontmoette hem een ander Soldaat, in eene dreigende houding hem om geld vraagende. Thans kwamen eenigen op het gerucht toeschieten, en onder deeze de bovengemelde Grenadier, doch die nu, in weinige oogenblikken, van vriend in vyand was ver- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} anderd. Want, van helsche woede aangegreepen, loste hy zyn geweer, wiens kogel den Leeraar in de borst trof, die van de rechter na de linker zyde doordrong, indiervoege, dat, indien dezelve de breedte van den rug van een mes dieper ware doorgegaan, de wonde doodelyk zou geweest zyn. Lavater, op den 15 December, van zyne wonde in zoo verre hersteld, dat hy, van nieuws, den predikstoel kon beklimmen, onderhieldt zyne Gemeente met eene Leerrede, naar aanleiding van davids woorden, Ps. LXXI:7, 8, loopende over de gronden en de werkingen van het vertrouwen op God, zoo in 't algemeen, als met byzondere toepassing op des Zurichschen Leeraars lotgevallen en uitreddingen, in verscheiden omstandigheden zyns leevens, en vooral in de jongste dooddreigende bejegening. De Leerrede is in den gewoonen trant van lavater, minder beredeneerd dan gemoedelyk en zwellende. Doorheen ontmoet men 'er de taal van het hart, en eenen Leeraar, die van de Godlyke weldaaden, te midden van ramp en ongeval hem ten deele gevallen, een leevendig gevoel heeft. De voorstanders van lavater's styl en manier van denken zullen niet verzuimen, zich ook deeze Leerrede aan te schaffen. Historisch Handboekjen van den Bybel, door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsteldam, by J. Allart, 1800. In 8vo. 260 bl. Om meer dan ééne reden is de kennis der gebeurtenissen, die in de gewyde Boeken verhaald worden, belangryk, en daarom weetenswaardig; ontelbaare maalen zyn die redenen ontvouwd, en behoeven door ons niet herhaald te worden. Elke pooging, aangewend om die gebeurtenissen in een helder licht te plaatzen, en daardoor den leeslust gaande te maaken, is lofwaardig. De arbeidzaame en doorkundige van hamelsveld, behalven zynen overigen heilzaamen arbeid, aan de gewyde Schriften besteed, heeft daartoe zynen verdienstelyken vlyt van nieuws wel willen besteeden. Bekend is 's Mans Bybelgeschiedenis des O. en N. Testaments, voor weinige jaaren, in twee Deelen, in 't licht gegeeven; een Werk, 't geen, egter, aan zommigen te uitgebreid, en daarom {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} te kostbaar, voorkwam: weshalven men het een en ander heeft willen verhelpen, en voor de behoeften der kindsheid en der minvermogenden zorgen, door de afgifte van dit Handboekje, in 't welk het gemelde uitvoeriger Werk in een kort begrip is zamengetrokken, zonder dat, evenwel, eene enkele gebeurtenis uit de Bybelgeschiedenis is overgeslagen. Tevens heeft men zorge gedraagen, om agter ieder paragraaf of afdeeling op de breedvoeriger Geschiedenis te wyzen, ten dienste der zulken, die, van een of ander gewigtig voorval, uitvoeriger verslag verlangen. Behalven de algemeene verdeeling van Geschiedenis van het Oude en Geschiedenis van het Nieuwe Testament, verdeelt van hamelsveld de eerste in zes Tydperken. Het eerste tydperk bevat de geschiedenis van de schepping der waereld tot aan den Zondvloed, zynde een tydverloop van 1656 jaaren. Het tweede tydperk strekt zich uit, van den Zondvloed tot abraham, 352 jaaren: van het jaar 1656-2009. Het derde, van abraham's geboorte tot den uittogt der Israëliten uit Egypte, 500 jaaren: van het jaar 2009-2509. Het vierde, van deezen uittogt tot het bouwen van den tempel te Jerusalem, door salomo, 480 jaaren: van het jaar 2509-2989. Het vyfde, van den tempelbouw tot het verbranden van den tempel door nebukadnezar en de wegvoering van de Jooden na Babel, 430 jaaren: van het jaar 2989-3419. Het zesde en laatste, van de wegvoering van de Jooden na Babel tot den Landvoogd nehemia, en van deezen tot jezus, te zamen omtrent 600 jaaren: van het jaar 3419-4000. Van de drie Afdeelingen, in welke de-Geschiedenis van het Nieuwe Testament verdeeld is, bevat de eerste het leeven van jezus - de tweede de geschiedenis van jezus aanhangeren tot het jaar 58 naa jezus geboorte - de derde eene aaneenschakeling der gebeurtenissen tot aan de verwoesting van Jerusalem en diens Tempel door de Romeinen, in het jaar 70 naa 's Heilands geboorte. Beknopt, gelyk van zelf spreekt, en duidelyk worden de voorvallen verhaald, die voorts door vierëntwin- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} tig weluitgevoerde Kunstplaatjes worden voor het gezigt gebragt; die, egter, onzes oordeels, de kostbaarheid van het Werk bezwaaren, onbestaanbaar met het oogmerk, om hetzelve, gelyk boven is aangeduid, ter onderrichtinge ook van de minvermogenden te doen dienen. Indien de Boekverkooper Allart konde goedvinden, om het Werkje ook zonder de Plaaten af te leveren, zou het gemelde oogmerk beter bereikt worden, en aan veelen geen ondienst geschieden. Jezus, een Voorbeeld voor de Jeugd; geschetst in eene Redevoering voor Kinderen, gehouden den 21 van Louwmaand 1800. Door C. Rogge. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In 12mo. 35 bl. Alwat uit de pen van den Eerw. rogge vloeit, mag wel onder de weinige belangryke Schriften, welke de tegenwoordige schryfzieke Eeuw oplevert, gerangschikt worden. Het Opstel, welk wy thans voor ons hebben, levert eene proeve op, dat 's Mans oordeelkunde en verstand berekend zyn voor het mededeelen van onderrichtingen, tot welke zeer weinige menschen, in vergelyking, eene voegzaame geschiktheid bezitten. Dikmaals heeft een Leeraar moeite, om zich van volwassenen te doen begrypen, by mangel, aan de zyde van deezen, aan de vereischte kundigheden. Nog grooter is deeze moeite ten aanzien van kinderen, die gemeenlyk moeten ondersteld worden, nog minder geoeffendheid te bezitten. 't Zyn niet alleen de zaaken, maar ook de manier van voordragt, zelf ook de woorden, in welke de zaaken omkleed worden, op welke de Spreeker moet bedagt zyn. Naar ons inzien heeft de Leeraar rogge aan alle deeze vereischten voldaan. Alleenlyk hebben wy, hier en daar, eene uitdrukking ontmoet, te leenspreukig om van alle kinderen verstaan te worden: by voorbeeld, daar hy in het slot zegt: ‘En nu, Kinderen, zyn wy ten einde van den ons voorgestelden weg: nu nog kortlyk het afgelegde pad overgezien.’ En elders: ‘Byna geen kind zou tot het doel geraken, waar toe het bestemd is: onafoogbaar is het heir van ongelukken, dat het zich op den hals zou halen.’ By Kinderen, dunkt ons, moeten alle Leenspreuken vermyd worden. Voor 't {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} overige hebben wy met zeer veel genoegen deeze Redevoering geleezen, die ten onderwerpe heeft het bekende verhaal wegens het verblyf en verrigte van jezus in den Tempel, toen hy twaalf jaaren oud was, en in eene der maandlyksche byeenkomsten van het Departement Leyden der Bataafsche Maatschappye Tot Nut van 't Algemeen wierdt uitgesproken. De leeringen, welke rogge uit het leerryk voorval heeft afgeleid, trekt hy, in 't slot, aldus te zamen: ‘Is het my gelukt, uwe aandacht levendig te houden, en uw gevoel op te wekken; dan zyt gy voorzeker in nieuwe aandrift ontfonkt, om uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap te leeren kennen en te vereeren; dan zult gy u naauwkeurig wachten, om uwe Ouders in eenige angst of verlegenheid te storten; dan zult gy, blakende in leerzucht, alle gelegenheden tot vordering in kennis yverig waarnemen; dan zult gy, by het behalen van den hoogsten lof, uwe zedigheid bewaren en uwe Ouders met bestendige achting en minzaamheid bejegenen; ja wat meer is, ook dan, wanneer gy noch lof of vergelding verwacht, uit gevoel van pligt onvermoeid blyven voordstreven; dan zult gy uwe hoogste voortreffelykheid stellen in eene bestendige gehoorzaamheid aan uwe liefhebbende Ouderen; dan zult gy eindelyk, welk een hoogte in wysheid en deugd gy ook moogt bereiken, nimmer blyven stilstaan; maar u onvermoeid bevlytigen, om gestadig te vorderen, u meer en meer te volmaken, en dus aan het doel uwes Scheppers te beändwoorden.’ Van heeler harte vereenigen wy ons met den wensch van den agtenswaardigen rogge, dat, van tyd tot tyd, opzettelyke Redevoeringen voor Kinderen gehouden wierden. Wy voegen 'er nevens onzen wensch, dat, intusschen, rogge voortgaa, om, uit den weggelegden schat, de afgegeevene proeve met soortgelyken te vermeerderen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering der Heelkunde, te Amsterdam. Vde Deel. Te Amsterdam, by J.B. Elwe, 1799. In gr. 8vo. 320 bl. Dit vyfde Deel der belangryke Verhandelingen van 't beroemd Amsterdamsch Heelkundig Genootschap bevat de tien volgende stukken. Eene Waarneeming van zeldzaame hoornachtige en kalkaartige knobbels, voornaamelyk aan de voeten van eene oude Vrouw, en verder over het geheel lichaam verspreid: door joannes veltkamp. Vier Heelkundige Waarneemingen: door w.g. alstorphius. Eene Verloskundige Briefwisseling, tusschen de Heeren c.m. bugge van der boge en g.j. van wy. Eene Waarneeming van eene Pisopstopping, door Wormen in de Blaas veroorzaakt: door f.w. van der leeuw. Eene Verzameling van Waarneemingen over de Aangezichts- en Halswonden: door f. jas, aan welke eene Zilveren Medaille is toegeweezen. Eene Waarneeming van eene beklemde Darm-Netbreuk: door j.m. van roggen; medegedeeld door r. forsten. Eene Waarneeming eener zoortgelyke inwendige Breuk: door dezelfden. Eene Vroedkundige Waarneeming, ter betooging, dat 'er, ook in de beoeffening der Verloskunde, geen regel is, zonder eenige uitzondering: door g.j. van wy. Tien Waarneemingen, betreffende eenige Gebreken in de boezems der Opperkaaksbeenderen: door w. leurs. En eindelyk eene Waarneeming eener benedenwaardsche Ontwrichting van het linker Dyebeen, en derzelver herstelling, op eene nieuwe en gemaklyke wyze: beide met ontleedkundige aanmerkingen en gevolgtrekkingen opgehelderd: door a. bonn. Alle deeze stukken bevatten gewigtige en weetenswaardige zaaken; doch ons bestek laat niet toe, van alles een behoorlyk bericht te geven. Wy zullen ons thans alleen tot het volgende bepaalen. De Heer f.w. van der leeuw geeft op bl. 54 en volgg. de waarneeming op eener Pisopstopping, door Wormen veroorzaakt, en door hem gelukkig geneezen. Een man van ongeveer zestig jaaren, gekweld met hevige buikpynen, flaauwten, droogen hoest, ongerusten slaap, by wien men tef- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} fens blaauwe en gezwollen randen onder de oogen, verwydde oogappels, eene gezwolle bovenlip, een kleinen onregelmaatigen pols, enz. bespeurde, klaagde geweldig over eene drukking en menigvuldige inwendige krieweling op het Perinaeum, welke hem het zitten dikwyls onmogelyk maakte, en niet alleen eene perssing tot waterloozen, met ontlasting van bloedige pisdruppels, maar ook menigmaalen eene geheele opstopping van pis veroorzaakte, die doorgaans ook ras wederom van zelven verdween, en alsdan tot eene ruime pisloozing gelegenheid gaf. Door middel des Catheters kon men geenerlei tegennatuurlyk lichaam in de blaas ontdekken, zo dat 'er aan geen Steen was te denken. Dan daar hier alle tekenen van wormen aanwezig waren, en 'er geene voorbeelden, schoon zeldzaam voorkomende, ontbreeken van blaaswormen, kwam onze Schryver op de gedagten, of zulks ook hier het geval niet zou zyn. ‘Na een ruim, doch vruchteloos, gebruik der Geoffroea, en eenige andere der meest geroemde Antihelminthica, alle verschynzelen en toevallen dezelfde blyvende, besloot ik, vóór en aleer ik in de Aanwyzing zelve eenige verandering maakte, de bedoelde middelen onmiddelyk in de blaas zelve te brengen; en hier in gaf ik de voorkeur aan een afkookzel van den zo even genoemden bast, en wel omdat dit my voorkwam, de wanden van de blaas en pisbuis minder, dan wel verscheide andere zoortgelyke middelen, te zullen aandoen, en omdat proeven, met onderscheiden zoorten van wormen genomen, my geleerd hebben, dat zy in dit vocht oogenbliklyk sterven. Ik deed dan eene injectie met het gezegde afkookzel; doch, na dit drie maalen, binnen vier en twintig uuren tyds, herhaald te hebben, deed 'er zich niets van de verlangde uitwerking bemerken; dan, in den daar op volgenden nacht, had hy meer dan gewoonen aandrang en opstopping, verzeld van hevige benaauwdheden: eensklaps loosde hy eene groote hoeveelheid pis, en, met deeze, drie doode wormen, welke ik bevond, in alles, met de gewoone ronde wormen in den darmbuis (Lumbrici intestinales) overeen te komen; alleen hadden zy maar een derde van de meest gewoone dikte, en was de langste vier en een halve duim. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lyder, zich nu hersteld achtende, weigerde eenige verdere hulp; doch loosde, nog vóór den avond van dien zelfden dag, twee dergelyke wormen; wanneer ik, volgens myn verzoek, aanstonds by hem geroepen werd, en de wormen in de pis nog volmaakt levende bevond; welk leven, naar maate de pis kouder wierd, verminderde, en eindelyk, na dat dezelve geheel koud geworden was, ook geheel ophield. De pis zelve had niets, 't geen eenige aanmerking verdient, en de Lyder is zedert, nu byna zes weeken na het gebeurde, niets verder van dit ongemak gewaar geworden.’ Onder anderen leidt de Schryver uit dit zonderling geval deeze gevolgtrekking af: Dat de Wormen, die in de blaas huishouden, door medewerking der naaste deelen, met welke dit ingewand in een naauw verband staat, alle die toevallen kunnen veroorzaaken, die gewoonlyk door zodanige dieren, wanneer zy in den darmbuis huisvesten, verwekt worden. Met byzonder genoegen lazen wy de Verhandeling van den Hoogleeraar bonn, over het herstellen eener ontwrichte Dye, door eene byzondere handgreep, na dat de gewoone wyze van werken, zonder eenig nut, was in het werk gesteld, omdat in dezelve de tegenstand biedende spieren niet genoeg ontspannen wierden. - ‘De Lyder werdt, (dus spreekt de Hoogleeraar, bl. 277 en volg.) met ondersteuning der beledigde Dye, uit het bed opgenomen en op een stoel gezet, waarby hy zelf het rechter been op den grond vestigde, en de linker voet door my op een kussen geplaatst werdt, met oogmerk, de knie te doen ryzen, de Dye nader aan den buik te doen komen, en daar door ontspanning aan de liesch te geeven; terwyl de Lyder, tot zyn gemak, het bovenlyf nog meerder deed voorover hellen. Vervolgens werdt, op myn raad, een zagt opgerold beddelaken, van den voorkant, even boven de schaamte aangelegd, over de beide darmbeenderen naar achteren gevoerd, en door den Heelmeester peperhooven en een ander helper, als tot tegenrekking, vastgehouden. Eene dergelyke groote en zagte strook linnen deed ik tusschen de beenen door, naby den balzak, over en onder de Dye, naar de buitenzyde, overbrengen, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en aldaar op de gewoone hoogte van den grooten draaijer, door een even kundig helper, zonder knelling, vereenigd houden. Eene derde lange en zagte strook linnen aan de Dye, even boven de knie, tot een strop aangelegd, en ter wederzyde aangevat, diende ter rekking, waar toe de Heer jas, die 'er tegenwoordig was, zich gedienstig aanbood, en dezelve benevens een ander helper verrichtte. De Heer hussem plaatste zich aan de rechter zyde des Lyders, ten einde, zo 't nodig ware, de linker knie naar de gezonde zyde te brengen, in het zelfde oogenblik, dat ik, onder begunstiging der rekking, het bovengedeelte der Dye opwaards zou bestuuren, waar toe ik my naast den tweeden helper, aan de buitenzyde, geknield plaatste. Alles dus overlegd en afgesproken zynde, steunde de Lyder vast met zyne handen op den stoel, doch zonder zich op te heffen; het bekken werdt zonder moeite tegengehouden; eene langzaame en gemaklyke rekking was genoeg; de buitenwaardze maatige optrekking bevorderde de verplaatzing; waarna het beenig hoofd, onder myne hand, over den onderrand der heupkom en binnen dezelve glipte, met een schok, die door ons allen niet alleen gevoeld, maar ook gehoord werdt, en het teken gaf, met de rekking op te houden.’ Na het gelukkig herstellen der ontwrichting, wierden de verslapte deelen, door passende verbanden en geschikte middelen, gesteund en hersteld, met dit gevolg, dat de Lyder, na verloop van vyf en twintig dagen, zonder schraagen, krukken, of eenige andere ondersteuning, wederom onbelemmerd kon wandelen. Vervolgens toont de Schryver, op eene zeer oordeelkundige wyze, de voordeelen der beschreevene zittende herstellingswyze, in dit geval, en oordeelt dezelve overwaardig, om insgelyks by andere ontwrichtingen beproefd te worden. Daar verder zodanig eene handelwyze, zo veel hy zich kan herinneren, door niemand is voorgesteld of beschreeven, schroomt hy niet, dezelve nieuw te noemen, en zich dezelve, zonder verhovaardiging, toe te eigenen. Eer wy van deeze stoffe afscheiden, moeten wy nog met een woord spreeken, over de Verzameling van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarneemingen over de Aangezichts- en Halswonden, van den Heer f. jas; dewyl dezelve het grootst gedeelte van dit boekdeel uitmaakt. Wy vinden dezelve zeer leezenswaardig, van wegen de menigvuldige zonderlinge gevallen, die hier by elkander zyn verzameld. Onder anderen kan men 'er zeer overtuigende uit zien, hoe zomwylen gevallen, die wanhoopig scheenen, onder eene verstandige behandeling, op eene gewenschte wyze afloopen. Tot een voorbeeld verstrekke de volgende Waarneeming, door den Schryver uit trioen overgenomen. ‘Een Jongen, 5 jaaren oud, viel, in het Jaar 1730, van het boord, door de luikgaten, tot onder in een schip, en kwam met den kleinen ooghoek op den poot van eene vuurtreeft neder, die zo diep in den oogrand was ingedrongen, dat zeker smid, daar omtrent woonachtig, en gevallig op dit ongeluk aankomende, denzelven niet kon uitneemen, doch met voorzichtigheid en beleid, ten einde by het uitneemen van den poot het oog niet uit zyne holte te trekken, denzelven, als haaksgewyze daar in vast zittende, rechtboog, en met de grootste zorg daar in gelukkig slaagde; waarop terstond bloeding, ontsteeking, zwelling des geheelen aangezichts, koorts en ylhoofdigheid volgden. Om de toevallen af te weeren, liet de Geneesheer trioen eene aderlaating in het werk stellen, en schreef het Lydertjen ontsteekingweerende en verkoelende middelen voor; terwyl een' Heelmeester de uitwendige behandeling bleef aanbevolen: zynde eindelyk het jongetjen van alle deeze toevallen, met behoud van zyn volkomen gezicht, zonder eenig lidteken, in eene maand geneezen.’ Over het nut der Knevels by Viervoetige Dieren. Door G. Vrolik. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1800. In gr. 8vo. 15 bl. Het algemeen gevoelen, dat Katten, wanneer zy van haare knevels of baarden beroofd zyn, geheel ongeschikt worden om op muizen jagt te maaken, bragt den Hoogleeraar vrolik op de gedagten, dat by de Katten in de knevels het zintuig van het gevoel geplaatst zou {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zyn, 't geen zy in de toppen haarer pooten missen. Om hieromtrent iets met zekerheid te bepaalen, oordeelde de Hoogleeraar het in de eerste plaats noodig, te onderzoeken, of 'er ook iets byzonders in het maakzel deezer deelen plaats had; gelyk hem ook ras bleek, dewyl hy spoedig ontdekte, dat tot ieder wortel deezer knevels een byzondere zenuwtak liep, dien men gemaklyk tot aan zyn oorsprong, de onderoogkuilsche of de voorhoofdszenuw, kon vervolgen. Hetzelfde maakzel ontdekte hy in den Zeehond en in 't Konyn, 't geen hem verder op den inval bragt, om proeven met geblinddoekte gebaardde en van hunne baarden beroofde Konynen te neemen, die volkomen aan zyne gissingen beantwoordden. Want na te hebben waargenomen, dat een Konyn zich, in een donker vertrek, wist te redden, uit eene zoort van Doolhof, door middel van boeken gemaakt, beproefde hy, hoe een geblinddoekt Konyn zich daar uit zoude redden; 't geen bleek zeer gemaklyk te zyn, dewyl het Dier, met de beweeging van den kop, de afstanden der voorwerpen scheen te meeten; zo dat het, aan dezelve genaderd, met het zydelingsche gedeelte, waar aan de langste snorren geplaatst zyn, langs de boeken heen streek, zich geduurig op zo verren afstand houdende, dat de baarden naauwelyks met derzelver punten aan de oppervlakte der boeken konden raaken. Doch toen dezelfde proef herhaald wierd met een geblinddoekt Konyn, welks snorren waren afgeknipt, was het Dier in de grootste verlegenheid; het liep nu tegen de voorwerpen aan, en gooide ze omverre; moetende het nu, om voort te komen, onmiddelyk langs de boeken heen stryken, gelyk een blind mensch, langs een muur of balustrade, al voortschuivende den weg zoekt. Met genoegzaamen grond besluit de Hoogleeraar hier uit, dat de baarden of snorren zeer gevoelige werktuigen zyn, welke by de Dieren, die dezelve bezitten, dan eens de plaats van het zintuig des gevoels, dan wederom dat van het gezicht vervullen, en zomwylen het gemis van beiden tevens vergoeden. Met zeer veel reden gist hy ook, dat het zogenoemde zesde zintuig der Vleermuizen, waar over reeds zo veele gissingen zyn gemaakt, ook in deeze baarden gezogt zal moeten worden; waaromtrent de Hoogleeraar by gelegenheid nadere proeven hoopt te neemen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving van den Watersnood van het Jaar MDCCXCIX, in verscheidene gedeelten van ons Vaderland door Ysverstoppingen veroorzaakt. Met Kunstplaaten en een Rivierkaart. Door Cornelis Zillesen, Lid van de Bataafsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. 364 bl. Wanneer wy vernamen, dat de Burger zillesen de Beschryving van den jongsten Watersnood, in verscheide gedeelten van ons Vaderland, op zich genomen hadt, verheugden wy ons, dat die taak stondt volvoerd te worden door eenen Man, die zich by de twee aanzienlyke Maatschappyen in ons Vaderland, de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, en het Bataafsch Genootschap, met lof, in het vak der Rivierkunde, bekend gemaakt hadt; wy verheugden ons te meer, dewyl in de aankondiging deezes Werks de belofte kwam van Middelen tot voorkoming van schadelyke Inundatien. Niet weinig stonden wy versteld, in de Opdragt, bl. XIII, eene plaats waar wy zulks althans niet verwagt hadden, eene overwyzing te vinden tot bl. 243, enz. de redenen vermeldende, waarom hy van dit laatste hadt moeten afzien, en zich schriftlyk verbinden, over geene Middelen van Herstel in deezen te mogen schryven. Onverwyld sloegen wy die bladzyde na, en lazen 'er: ‘Zie daar zo kort my mogelyk was deze stoffe behandeld. Een stof gewigtig voor ons Vaderland, vooral indien men in aanmerking neemt, alle de schaden, welke de Inundatien dezen Winter en in voorige opgegeevene jaaren aan ons Vaderland hebben toegebragt. Zeer pryslyk was daarom de vraag van het Bataafsch Genootschap, in den Jaare 1785 opgegeeven, ter voorkoming van het schadelyke der Inundatie, welke vraag door my in 1786 is beantwoord en door gemelde Genootschap bekroond geworden. Doch op dien tyd geen eenheid van Bestuur in den Waterstaat van ons Land plaats hebbende, bleef dit, om de byzondere belangen van deze en geene Districten, buiten werking, en daar men volgens onze Staatsregeling mogt hoopen dat men eens in dezen op middelen van herstel zou acht geeven, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zette zulks my aan om by de Advertentie van dit Werk op my te neemen de middelen van herstel voor de Rivieren aan te wyzen, te meer, daar ik dan gelegenheid zou hebben om nadere verbeteringen, welke aan myne Prysverhandeling ontbraken, op te geven. Doch daar ik, vooral tot de gebeurtenissen dezen Winter voorgevallen, de origineele rapporten noodig had, stond ik, by het verzoek om 't gebruik daar van, niet weinig verwonderd, dat ik dezelve niet krygen kon, dan onder een schriftlyk verband, van over de middelen tot herstel niet te mogen schryven, met het vernederend Compliment, dat ik daar geen kunde genoeg toe hadt. Het strekt zeker dan niet tot eer van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen en van het Bataafsch Genootschap, dat zy over de middelen tot verbetering der Rivieren - en voorkoming van schadelyke Inundatien, de Verhandelingen van een onkundigen met den Gouden Eerprys bekroond hebben. Dit verband voor eenen Burger, om over de middelen tot herstel niet te mogen schryven, strydt ook tegen Articul 16, 57 en 60 der Staatkundige Grondbeginzels onzer Staatsregeling, en is strekkende om alle lust en yver voor altoos uit te dooven. Ik heb my verpligt gevonden dit een en ander aan het publiek bekend te maaken, ten einde aan de Natie te doen zien, waarom ik aan myne belofte in dezen niet voldaan heb - schoon ik het publiek kan verzekeren, dat even gelyk men door kunst de Inundatie by opwater heeft weeten voor te komen, men ook niet minder zeker het Land voor schadelyke Inundatien, door Ysverstoppingen veroorzaakt, kan behoeden, - hulpmiddelen, waar door 'er schatten voor den Burger en 's Lands Finantien zouden gespaard worden, intusschen dat nu boven de geleden schade der Inwoonderen, hier agter opgegeven (*), het Land wederom voor eenige jaaren vrydom van Verpondingen moet geven, met uitstel van betaalingen in de extraordinaire belastingen, voor dezulken, welke deelgenooten in deze rampen zyn geweest, en dat alles in een tyd, waar in 's Lands Kas geheel is uitgeput. Hy, die eene gevoelige ziel omtrent de rampen zyns Vaderlands heeft; Hy, die belangloos jaaren herwaards met zyne bekroon- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} de en andere Schriften aanhoudend werkzaam was over alle middelen van herstel voor ons diep vervallen Gemeenebest; nog eens hy, die een publieke voorstander der tegenwoordige orde van zaaken is - en zo iemand te stremmen in zyne werkzaamheid tot nut zyner Medeburgers, strydig tegen onze Staatsregeling, is eene daad, waardig de veragting van alle weldenkenden, ja! dus voortgaande te handelen, zullen de Weetenschappen, in plaats van aanmoediging, onder Vryheid, Gelykheid en Broederschap hun graft vinden.’ - Dit hem onaangenaam denkbeeld komt, in den loop der Beschryvinge, wanneer de gelegenheden tot het voordraagen van Hulpmiddelen zich aanbieden, by zillesen gestadig opborrelen, en doet hem steekelige uitdrukkingen bezigen; zie bl. 31, 59, 126, 130, 244 en 309. By gelegenheid van Berigten wegens Geldinzamelingen by vroegere Watersnooden, ontvingen wy te meermaalen een verslag van den loop der Rivieren; hiermede maakt ook zillesen eenen aanvang, daar hy den loop onzer Rivieren aanwyst, de Dykbreuken, in dezelve voorvallende, opgeeft, welke Landen daardoor overstroomd worden, alsmede, waar zodanig Inundatiewater zich zelf, of met behulp van Sluizen en Watermolens, ontlast. - Ten tweeden, wat (zogenaamde) Ysdammen of Ysverstoppingen zyn - waardoor die veroorzaakt worden - hoe de werking daarvan is, en wat schadelyke gevolgen dezelve kunnen hebben. - En eindelyk, ten derden, welke akelige Gebeurtenissen, in den bedoelden Winter, by Ysverstoppingen, hebben plaats gehad. Het eerste gedeelte is kort, en wordt door de agtergevoegde Kaart toegelicht; - het tweede breedspraakiger. Zillesen is een voorstander van het zogenaamde Heus of Grondys. Men noemt de Opstopping, door het Ys veroorzaakt, doorgaans een Ysdam; ‘deze benaaming,’ zegt onze Schryver, ‘is onnatuurlyk, en dit maakt dat veelen zich daar van een denkbeeld vormen, even als of 'er dan een zigtbaare Dam van Ys zich in de rivier vertoonde, en hier of daar een hooge opkruijing van Ys ziende, beschouwen zy dit voor een Ysdam; daar 'er dikwyls op die plaats geen de minste verstopping plaats heeft. Neen! de meeste Ysverstoppingen zyn onzichtbaar, en alleen kenlyk aan het hooger water voor de verstopping en laager water agter dezel- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ve.’ - De werking dier Ysverstoppingen wordt beschreeven, en hangt zillesen een Tafereel op van een Ysverstopping en Doorbraak in 't algemeen; een Tafereel, te meermaalen ook wel eens met een dichterlyk penseel geschilderd. Niet ongelukkig is hy hierin geslaagd, en ware het zo uitvoerig niet, dat het te veel plaats besloeg, wy zouden het hier ophangen. - Daarop laat de Schryver een kort verslag volgen van de Inundatien en Ysverstoppingen, die op onze Rivieren, zints den Jaare 1573 tot 1796, plaats gehad hebben. Dit besluit hy met deeze aanmerking: ‘Het is zeer opmerkelyk, dat de Ysverstoppingen en Inundatien daar door veroorzaakt, in deze Eeuw zo grootelyks zyn toegenomen, blykbaar uit hier boven daar van opgegevenen. Ja! daar de ondervinding in dezen leert, dat al veeltyds de Ysverstoppingen op dezelfde plaatzen voorvallen, zo doet dit met grond denken, dat 'er in zulke riviervakken gebreken moeten weezen, welke daar oorzaaken van zyn, het zy van ondiepten, kromten of kribben, welke, als hinderpaalen, het Ys keeren, en daar door geboorte aan Ysverstoppingen geven: wenschlyk ware het daarom, dat altoos naauwkeurig de plaatzen der Ysverstoppingen, uit dagelyksche waarneemingen der onderscheiden water-hoogten opgegeven, en door deskundigen die plaatzen vervolgens onderzogt werden: want uit de (op bl. 28) opgegeven berekening der perssing van het water, tegen eene Ysverstopping, is genoeg op te maaken, dat een Ysverstopping al een stevig steunpunt moet hebben om die zwaare perssing te kunnen wederstaan, en van daar ook dat dezelve zo menigmaalen opbreekt, of zich verzet. Zeldzaam zal men zien, dat eene verstopping boven 10 voet waters keert. De allerongelukkigste omstandigheden by Ysverstoppingen zyn, als 'er op afstanden onder elkander verstoppingen plaats hebben: want dan keeren dezelve ieder het water, even als onder elkander liggende schutdeuren. By voorbeeld, stel, dat het uiterste vermogen van opstopping is 10 a 12 voet, dan kunnen drie onder elkander liggende Ysverstoppingen byna 30 voet water keeren, en wyl een Ysverstopping nooit zo digt is, of 'er gaat nog water door, zo ontstaat daar uit een waterverdeeling in de perssing, die veroorzaakt, dat de een zo wel als de andere Ysverstopping stand kan houden, en dit is juist het geval {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezen winter geweest; verscheide Ysverstoppingen zaten 'er boven elkanderen, waardoor dan het water tot eene hoogte kwam, welke ééne enkele Ysverstopping onmogelyk hadt kunnen keeren.’ Hiermede komt onze Schryver tot zyn derde hoofdzaak, de Gebeurtenissen van den Winter van 1799, in welker behandeling hy de Gebeurtenissen in die orde plaatst, dat de een de andere ontwikkelt; te regt aanmerkende: ‘dat een oppervlakkig Geschied-verhaal ons in dezen van geen nut kan zyn; maar wel een zodanig verhaal, waar uit Natuurkenners nut kunnen trekken. - Ik zal,’ vervolgt hy, ‘om die reden de gebeurtenissen in diervoege rangschikken, dat ik, in de eerste plaats, zal opgeven, den staat der boven-rivieren vóór den tyd der Ysverstoppingen; hoe de watershoogte geweest is op onderscheiden plaatzen, kort vóór en by de Ysverstoppingen, om daar uit te kunnen opmaaken, waar de verstoppingen in de rivieren plaats hadden, en welke gebeurtenissen 'er in den Boven-Rhyn hebben plaats gehad ten tyde der Ysverstoppingen, gebeurtenissen die den grond lagen van het geen 'er vervolgens in de beneden-rivieren is voorgevallen, en welke gebeurtenissen ik dan naar de tydorde zal opgeven.’ Zillesen maakt, eer hy tot dit laatste gedeelte zyns besteks treedt, uit het bygebragte in de eerste afdeeling dit gevolg op: ‘Uit dit slechts aangestipte, wegens de waarneemingen der afwisselingen van de waterhoogte in de rivieren, en de gebeurtenissen daar door veroorzaakt, ziet men van wat nut het zou zyn geweest, indien men, op onderscheidene distantien, het wassend en vallend peil der rivier dagelyks had kunnen waarneemen, en het is daarom te hoopen, dat, onder onze tegenwoordige algemeene directie des waterstaats, op dit alles in 't vervolg de noodige voorziening zal genomen worden; te meer daar men dezen winter al het nuttige en noodzaaklyke van een algemeen bewind heeft ondervonden, in de op hooge order gedaane examinatie der dyken en magazynen, en voorzieningen deswegens. Al het welke nog aanmerkelyk staat te verbeteren, indien op dit alles een geregeld plan gemaakt wordt, en men vervolgens de middelen van herstel zoekt ter plaatze daar dezelven zeker te vinden zyn. - Dit doende zou onze nieuwe Staatsregeling in dat vak der Burgeren welvaard, groote verbetering kunnen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} toebrengen; doch waar over ik my niet zal uitlaaten, alzo ik verpligt ben, dit aan deskundiger over te laaten. ‘Waarschynlyk,’ voegt hy 'er nevens, ‘zouden in dezen Winter nog veel meer Inbraaken hebben plaats gehad, indien de Dyken niet zo hard waren bevrooren geweest, waar door zy als steen verhard, twee en meer voeten overloop van water weerstonden. Eene hoogte van water en overloop, daar een onbevrooren dyk onbestand voor zou zyn; doch de dooy niet agter elkanderen doorgaande, maar by afwisseling door sterke vorst vervangen wordende, zo behielden de dyken hunne sterkte.’ De vervolgens naar tydorde by ons te Lande voorgevallene Inundatien worden naauwkeurig beschreeven, met inmengzel van hartroerende tafereelen der gevolgen van dit Waterleed op de meeste plaatzen; wy kunnen tot geene byzondere vermelding ons inlaaten van treffende gevallen, noch ook tot het ophaalen der bekende en weder zo heerlyk betoonde hulpvaardig- en liefdaadigheid onzer Bataafsche Medeburgeren. Van overal heeft zillesen de beste bescheiden ingewonnen, en verwerkt. Die van het Land van Heusden geeft hy ons op, van bl. 144 tot 225, met het woordlyk berigt, hem opgegeeven door den Burger leemans, Representant in de Eerste Kamer van het Wetgeevend Lichaam des Bataafschen Volks, en Dykgraaf aldaar; een berigt, 't geen wy, om de wyze van voordragt, met veel genoegen geleezen hebben. - Ten aanziene van die dus breed beschreeven Doorbraak hadt de Drukker deezes Werks een berigt van den Burger s. hoek, te Aalburg, ontvangen; de Schryver neemt het voornaamste over; men zal het niet zonder treffende belang- en deelneeming kunnen leezen. Naa dat het voorste gedeelte van dit Werk was afgedrukt, werden den Schryver eerst ter hand gesteld de Aantekeningen der Watershoogte, op onderscheide Plaatzen, voor de Maanden January, February en Maart, gelyk ook de aanmerkelyke gebeurtenissen in die Maanden voorgevallen. Deeze korte Aantekeningen, Origineele Rapporten behelzende, heeft de Schryver 'er bygevoegd. Hy doet ze vergezeld gaan van Aanmerkingen, betreffende de Aantekeningen van de hoogte der Wateren, volgens de Peilpaalen in de Rivieren, op {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de daarin gemelde plaatzen. In dezelve verklaart hy: ‘Indien men nu op kortere distantien, by voorbeeld van uur tot uur, waarneemingen naar peilpaalen of andere vaste tekens gedaan hadt, op beide de Rivieren, zou men zeer na hebben kunnen ontdekken, waar toen Ysverstoppingen plaats gehad, opgebrooken of zich verzet hebben; en of 'er in die Rivieren ook oorzaaken van natuurlyke gebreken, van kromten, ondiepten, kribben of andere stroom- en ysbreekende hindernissen te vinden waren, die te verbeteren zouden zyn. Ik weet wel dat ik volgens het verkregen Compliment, op bl. 243, geen kunde (genoeg) bezit om middelen van herstel te kunnen opgeeven - doch het is ook aan den anderen kant te wenschen, dat de waterstaat van ons Vaderland, een der gewigtigste vakken van Studie, niet mag toevertrouwd worden alléén aan dezulken, welke de Waterbouwkunde enkel door Theorie kennen, en naauwlyks Rivieren gezien hebben; maar aan die geenen, welke van der jeugd af de werken van de Waterloopkunde hebben naagespoord. - Het gaat in de Weetenschappen als in de Navigatie, de regte Zeeman moet by zyne Theorie Ondervinding paaren: want de rivieren ondergaan dagelyksche veranderingen. Ja! een enkele storm, of zwaare Ysgang, verlegt dikwyls het gansche Vaarwater in de Rivier. - Onze Rivieren, wanneer dezelve zo hoog zyn, dat men dykinbraaken te dugten heeft, voeren dan stoffe met zich, welke ten nutte gebruikt tot goudmynen voor den Landbouw kunnen dienen. Zelfs geeft ons de natuur de middelen aan de hand, byzonder aan de Nieuwe Maas, om de nadeelen der hooge Vloeden, door stormen uit zee veroorzaakt, grootendeels voor te komen, en waar door Rotterdam, en alle Steden na beneden, welke door geen Sluizen de hooge Vloeden in staat zyn te keeren, bewaard kunnen blyven voor schaden, welke dikwyls eenige tonnen gouds bedraagen, en zouden dan ook de Uiterwaarden in dat Riviervak geene overstroomingen van zout water, zo nadeelig voor de Landeryen, meerder verkrygen: maar ik kan of mag my hier over niet verder uitlaaten.’ Eene opgave van den algemeenen staat der schaden in het Departement van de Dommel is hier voorhanden. Ten slotte wordt 'er bygevoegd het berigt van c.e. vaillant, wegens de gedaane en nog in werking {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde uitdeeling der Liefdegaven, verstrekt om deeze ongelukkigen te gemoet te komen; waarin hy te verstaan geeft, ‘dat de schade, voor Behoeftigen alleen, op meer dan tweehonderd overstroomde Plaatzen berekend, ruim zeven en een halve Tonnen schats, en alzoo het vierdubbeld der Inzameling beliep.’ Wy weeten van goeder hand, dat de ingezamelde som thans (in Hooimaand deezes Jaars) genoegzaam geheel is uitgedeeld. Kunst-plaaten staat 'er op den Tytel - men leest dit meermaalen, wanneer het zien der Plaaten geen kunst altoos aan 't oog vertoont, maar elendig broddelwerk; dan hier zal elk bekennen moeten, dat dit woord in eenen eigenlyken zin gebezigd is. De zes Plaaten zyn zo veele kunststukken, om het Waterleed, in verscheide gedaanten, af te beelden. Allermeest heeft ons, wat de Beeldjes betreft, de Inbraak en vlugt der Inwoonderen by Hedikhuizen getroffen. Biographisch Woordenboek der Nederlanden; bevattende de Leevensbeschryvingen van voorname Staatsmannen, Krygshelden, Geleerden in allerlei vakken van Weetenschappen, Dichters, Schilders en andere Konstenaaren, enz. enz. Opgemaakt uit Handschriften, enz. enz. Met Pourtraiten en Plaaten. Door J.A. de Chalmot. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 368 bl. Op denzelfden verbeterden voet, als wy, het Tweede Deel deezes uitvoerigen Werks aankundigende, vermeld hebben (*), gaat de chalmot voort, en verdient zyn arbeid, gevolglyk, aanpryzing. Voor den Boekbeoordeelaar zyn geen Werken moeilyker dan Woordenboeken, van dien aart als hetgeen wy hier voorhanden hebben. Elk Artykel maakt eene hoofdzaak uit, en zou men, alles, wat 'er in voorkomt, in eene juiste schaale willende opweegen, ieder Persoon, althans die van eenig spreekend aanbelang is, afzonderlyk ter schaale moeten brengen. Een, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zo niet ondoenlyke, zeker een zeer lastige arbeid, die gewis verveeling in de hoogste maate zou te wege brengen, en eene omslagtigheid ten gevolge hebben, welke het bestek van geen Boekbeoordeelend Werk gedoogt. Alles wat wy in dit geval kunnen en mogen doen is, naa het doorleezen van elk Deel, algemeen te spreeken, en, indien de gelegenheid zich aanbiedt, op eene en andere byzonderheid meer bepaald stil te staan. Het algemeen oordeel hebben wy reeds in de weinige regels by den aanvange gestreeken. Eene en andere byzonderheid willen wy hier kortlyk aanroeren. Gewis behoort de Opsteller eens Werks van dien aart zich te bevlytigen, om het zo verre volkomen te maaken als mogelyk is; de tyd geeft 'er onmiddelyk en onvermydelyk onvolkomenheden te over aan. Van nog leevende Persoonen kan de Schryver niet altoos nalaaten te gewaagen, en doet hy het doorgaans, by voorkomende gelegenheden, kortlyk, waarmede men zich ook, om reden, meestal te vrede houdt. Doch op dien algemeenen regel vallen uitzonderingen. Wy willen het met een voorbeeld ophelderen. Van quiryn de blau gesprooken hebbende, vervolgt de chalmot: ‘Zyn jonger Broeder theodorus brunsveld de blau, gebooren te Leeuwaarden den 23 October 1729, wierd, na zyne Academische Studien zo te Franeker als te Utrecht voleindigd te hebben, in het Jaar 1755 met grooten lof Proponent, en den 29 October van het zelfde jaar tot Predikant te Oudeschoot bevestigd: van daar in Juny 1756 naar Amesfoort beroepen, en ten Jaare 1758 tot Predikant in de Gemeente te Groningen, doende aldaar zyne Intreepredikatie den 24 December; alwaar hy ook nog als oudste Herder en Leeraar, met een onvermoeiden yver en vuurige liefde, zyne hem aanbetrouwde Kudde is bestierende. 's Mans bekende zedigheid weerhoudt ons, zyne verdere beminnelyke hoedanigheden, die hem met het grootste regt zo geliefd en dierbaar by zyne Gemeente maaken, te vermelden. Hy huwde den 10 July 1759 te Amsterdam met anna visscher, gebooren den 10 September 1729, onlangs overleden.’ Wy willen de zedigheid van den Leeraar blau zo min kwetzen als de Schryver des Woordenboeks; maar {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienden openlyk ten zynen aanziene gebeurde zaaken, die geen gering gerugt baarden, niet vermeld en hier aangetekend te worden? De Stukken zyn 'er van voorhanden, en door de chalmot zelven in 't licht gegeeven, in zyne Verzamel. VII D. bl. 144-164; waaruit de Schryver der Vaderlandsche Historie ten vervolge van wagenaar des een Verslag ontleende, in het XXII Deel diens Werks, bl. 99-115. Daarenboven heeft de Kerkleeraar de blau het pligtmaatig gekeurd, om, naa de Omwenteling in 1795, tot zyn Ampt weder geroepen, zyn' Herstelden Predikdienst te vieren met eene Leerreden, die het licht ziet, waarin hy een kort verslag geeft van zyne Ampt-ontzetting, en van zyn gedrag geduurende den stilstand van zyn Stedelyk Leeraarampt; om niet te gewaagen van een Stukje, getyteld: Groningens oudste Predikant, niet Kerkelyk, noch Regterlyk, maar by Politieke Resolutie der Stadsregeering, zyn Ampt ontzegd. Wie zou, by het vermelden van dien Kerkleeraar, niet eenig berigt deswegen verwagten? Spaarzaam anders is de chalmot doorgaans niet, om van de jongste tyden te spreeken; men leeze het breede Artykel van den Leeuwaardschen Leeraar kornelis blom, wiens zonderling character de Schryver met deeze woorden opgeeft: ‘Van natuur was hy goedaartig en yverig dienst doende; doch bemoeide zich gaarne met een ander zyne [beter met eens anders] twistzaaken; en wanneer het op de regtzinnigheid aankwam, of dat hy dagt eenige inbreuk op het kerkelyke regt te zyn geschied, dan schoot hy 't harnas ter verdeediging aan, en kende geen vriendschap meer. Doch hoe yvervol en heldhaftig hier toe zyne poogingen ook waren, kreeg hy doorgaans, door onbezonnenheid bestierd, en aangevuurd door zyne zogenaamde Vrienden, die, zelfs agter het scherm zittende, hem 'er aan waagden, zo als men zegt, den bout op den kop: en wanneer dan de zaak kwaalyk was uitgevallen, lieten zy den goeden blom in de pekel zitten.’ Waarop twee bekende gebeurtenissen tot staaving worden bygebragt. Een Artykel van eenen anderen aart, tevens strekkende om te toonen, hoe vry de chalmot over de laatste Gebeurtenissen in den Vaderlande schryft, is dat van wylen den Raadpensionaris pieter van bleiswyk. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoegen schenkt het ons, in dit Werk breede en welgestelde Berigten, wegens Persoonen van onzen Leeftyd, aan te treffen. Men moet ze in een Werk van deezen aart zoeken en vinden. Zo lazen wy met smaak het Artykel over den Amsterdamschen Advocaat niklaas bondt. Verzameling van Crimineele Stukken, betrekkelyk zekeren Misdadigen en en jongst Geëxecuteerden, binnen de Stede Beverwyk, den 1 February 1800. Te Alkmaar en Amsterdam, by J.A. van Harencarspel en W. Brave. In gr. 8vo. 140 bl. Bruin brinkman, zeker een der grootste misdaadigers, die immer op aarde waren, en ons in deze Verzameling, volgens zyne eigene bekentenis, wordt voorgedragen, was van arme en deugdzaame Ouderen te Velzen geboren; aan wier zorgen hy echter, in zyne eerste kindsheid, door hunlieder vroegtydigen dood, onttrokken is geworden, en alstoen aan het publiek Armbestuur vervallen zynde, wierd zyne verdere opvoeding aan dezen ofte geenen Landman, by wien hy bestedesing was, toebetrouwd. Tot zekere jaaren gekomen zynde, wierd hy als lidmaat het Roomsch Kerkgenootschap ingelyfd; dan zyne veronachtzaamde jongelingschap had hem vatbaar gemaakt voor kleine ondeugden, die hem vervolgens eigen geworden zynde, eerst tot zedenloosheid, en eindelyk tot een volmaakt ongeloof bragten. In deze gesteltenisse ontwikkelden zich de zaaden van ondeugd al meer en meer in zyn nu geheel bedorven hart; en de man, die niet lui, gelyk andere boosdoenderen, maar een yverig arbeider was, wierd nog in den bloei zyner jaaren de gruwelykste booswicht. Hy veroorloofde zich nu, zo als hy nog weinige dagen vóór zynen dood, na dat zyne verhooren reeds gesloten waren, heeft bekend en beleden, de stoutste misdaaden, die, ieder op zich zelven genomen, boosaartig en hoogst strafwaardig waren, en alle welken, gezamenlyk genomen, hem allengskens en trapsgewyze hebben opgeleid tot die hoogte van buitenspoorigheid en woestheid, voor welke weinig stervelingen vatbaar kunnen worden. Men vindt deze omstandigheden zeer gepast vermeld, in het kort bericht voor dit Werkjen, door Mr. jan van blarkom, Hoofdofficier der Stede van Beverwyk en Bailluw van den Lande van Bloys, als uitgeever daar van, geplaatst. De zaak, over welke deze bruin brinkman, door het gerecht der Stede Beverwyk, civiliter werdt gearresteerd, toen hy op zyn vertrek stond, om zich naar Amsterdam ter woon {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} te begeeven, bestond in een vermoeden, als of hy, op den morgen van den 16 November 1799, op de Boerdery van gerrit duinhoven aldaar, by wien hy mede als knecht werkte, aan het boveneind van zekeren styl van de binnendeur op de dorsch brand zoude gesticht hebben. Zyne weiffelende andwoorden, op de aan hem gedaane vraagen, toonden genoeg, dat dit vermoeden zeer gegrond was geweest; doch niemant zyner rechters had zich immer kunnen verbeelden, dat deze man zulke snoode misdaaden gepleegd had, als hy vervolgens heeft beleden. na in zyn vierde verhoor gezegd te hebben, dat hy niet bepaaldelyk konde opgeeven, waarom hy brand gesticht had, vermids zyn hoofd, om voorig gepleegde gruwelen, als geheel op hol was, zo dat hy op het laatst zelfs niet meer wist wat hy deedt, en ook zich zelven niets meerder vertrouwde. Uit alle de Verhooren, bekentenissen, Confrontatien en eisch tegen dezen misdaadiger gedaan, blykt: dat hy, in den avond van Donderdag den 7 November 1799, ten half 10 uuren te bedde gegaan, en in dien zelfden nacht, na gissing ten half 12 uuren, schrikkende wakker geworden zynde, op de gedachte is gekomen, dat zekere jan van tune, de oude, hem had onthouden, en hem nog schuldig was, één gulden, welke hy brinkman by denzelven verdiend had, door voor denzelven aardappelen-land om te spitten. Om welke gulden hy gemelden jan van tune onderscheidene reizen had gemaand, die dezelve echter, onder verscheidene voorwendsels, zoude hebben geweigerd te betaalen. Dat hy, sedert twee jaaren, daar om zeer verbitterd en wraakgierig was geweest op dien man, doch niet weetende hoe zich te wreeken, en ondertusschen zich in denzelfden nacht mede herinnerende, dat deze jan van tune, by gelegenheid dat zy te samen over het kaartspeelen twist hadden gekreegen, hem had verweeten, dat 'er geen slechter op voeten liep dan hy was; hy daar door tot het denkbeeld is gekomen, om het zaadvak van zynen Slaapbaas, waar in deze jan van tune eenige rog en haver had liggen, in den brand te steeken, ten einde denzelven daar door een pots te speelen. Verder dat hy, zo om dat hy zelve agttien guldens in dat zaadvak verborgen had, als mede om dat het goed van jan van tune niet alleen, maar ook dat van zyn Slaapbaas, dus zoude hebben moeten verbranden, terwyl nog drie zielen, die onder hetzelve dak gerustelyk lagen te slaapen, daar door mede gevaar liepen, hy daar van tot inkeer is gekomen, en den aangestooken brand zelve weder heeft gebluscht. Verklaarende hy, voor zyne rechters, dat hy zulks niet zoude gedaan hebben, indien hy eenigzins had kunnen berekenen, dat het goed van meergenoemden tune alleen had kunnen verbranden, zonder dat zulks aan anderen schade hadt toegebragt. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgryzelyker was intusschen de vrywillige bekentenis van dezen snoodaart, hoedanig hy zyne familie, woonende aan den Assendelverdyk, vermoord had. Zyn verhaal kwam deswegens zaaklyk hier op neder. Hy was op Zondag 22 Maart 1795, des morgens na kerktyd, benevens zyne Zuster marrytje, van de Beverwyk gegaan naar den Assendelverdyk, met oogmerk, om by zyn Zwager gerrit janse nunninks, als in huwelyk hebbende aaltje brinkman, zyne Zuster, ter gast te gaan. Na gissing om elf uuren of half twaalf daar gekomen zynde, was na het eeten, en wel om twee uuren, daar mede gekomen arend janse nunninks, welke toenmaals vrydde naar, en vervolgens getrouwd is met, zyne bovengenoemde Zuster marrytje. Hier te samen in gesprek geraakt zynde, verhaalde zyn Zwager gerrit janse nunninks aan hem en de andere daar tegenwoordig zynde persoonen, dat hy by den inval der Franschen zyn geld had geborgen: vraagende hem tevens om eenige puist willige poten, midsgaders om een mooijen jongen appelboom, welken bruin brinkman in den tuin van gerrit sonneveld had staan, doch aan hem toebehoorde. Welk een en ander hy, bruin, beloofde in den avond van Maandag daar aan volgende te zullen brengen; zullende zyn Zwager hem dan, tot digt by de Beverwyk, langs een bepaalden weg te gemoet komen. Die dag verscheenen zynde, wierdt hy des middags om twee a half drie uuren, geduurende zyn werken op het land van jan lynslager, onder de Ambachte van Wyk aan duin, eerst bedacht en belust, om het geborgen geld van zyn Zwager, ofschoon hy niet wist, hoe veel hetzelve bedroeg, weg te neemen en te steelen; willende eerst zyn Zwager of Zuster uithooren waar hetzelve lag, en hun dan beiden vermoorden. Hy verkoos daar toe den beraamden tyd, dat zyn Zwager hem zoude ontmoeten, en ging des avonds ten zes uuren van het land van jan lynslager, naar zyn eigen huis in de Peperstraat te Beverwyk, het welk hy alleen bewoonde. Hier zogt en vondt hy zyn byl, welke hy tot het doen der moorden bepaald had; en ging met deze, doch zonder de willige poten of het appelboompjen mede te neemen, langs de Breestraat door de Bloksteeg, den Pruimendyk over, tot aan den Hem, en verder het pad langs, dat op den Assendelverdyk uitloopt. Dan, in weêrwil van de gemaakte afspraak, ontmoette hy zynen Zwager hier niet, weshalven hy over den dyk tot aan deszelfs voordeur is voortgegaan, die hy gesloten vondt. Luisterende hoorde hy dat 'er meerder volk in huis was, en maakte uit de spraak op, dat het zyn Zwagers buurvrouw, de huisvrouw van louw kleybroek, was, weshalven hy besloot, om geen achterdocht te verwekken, aan de voordeur te wachten, tot dat gemelde vrouw vertrokken was. Dit geschied zynde door de achterdeur over {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} een plankjen, klopte hy aan; wordende door zyne Zuster de deur geopend, aan welke hy zeide, dat, vermids hy volk gehoord had, hy den boom en poten aan geene zyde van den dyk had nedergelegd, als willende niet gezien zyn, voorgeevende dezelve gestoolen te hebben. Welk vertelzel hy ook vervolgens aan zyn Zwager, die, een Wever zynde, in het achterhuis aan deszelfs weefgetouw zat, heeft verhaald, om denzelven daar door uit te lokken om met hem te gaan, ten einde dien dan afzonderlyk te kunnen vermoorden. Zyn Zwager hem beloofd hebbende om met hem te zullen gaan, om die poten en boom te helpen haalen, zo dra hy zyn rol had ingeleid, ging hy bruin weder by zyne Zuster; vraagende, onder anderen, of zy haar geld wel voorzichtig genoeg had verborgen, alzo de Militairen allerley listen hadden om hetzelve te vinden: zy andwoordde, zonder de som te noemen, dat zy het onder de bedstede, in zeker kistjen, in de turf hadden verborgen. Zyn Zwager, zynen ray ingelegd hebbende, kwam nu by hun, en ging met bruin, welke de byl in zyne hand hield, om, zo hy zeide, de poten af te hakken, de voordeur uit, de kluft op, over den dyk, en vervolgens den dyk af, tot omtrend 30 roeden van zyne wooning aan den benedendyk; wanneer hy door bruin, met het huis van de byl, zodanig in den rug werd gestoten, dat hy voorover viel; waar na hy, door twee slagen aan het hoofd met die byl ontvangen te hebben, zonder eenig geluid te geeven, dood nederviel. Hierop keerde de moordenaar daadelyk, langs denzelfden weg, tot zyne Zuster, door de voordeur, te rug, welke alstoen aan eene tafel in de keuken zat brood te snyden, nadien zy coffy zouden drinken en een stuk brood daar by eeten. Zy hem alleen ziende, vroeg waar gerrit was, waarop hy andwoordde: dat deze buiten stond te wateren; geevende haar daarop, met dezelfde byl, mede twee a drie slagen aan het hoofd, zo dat zy van haaren stoel, zonder eenig geluid te geeven, mede dood ter aarde viel. Ook dezen moord verricht hebbende, trad hy naar het bed, om de aldaar verborgene gelden te ligten; doch hier vondt hy zyn Nichtjen maartjen, oud agt jaaren, nog gerustelyk slaapen. Te vergeefs getracht hebbende, dat kind slaapende van het bed te neemen, wierd hetzelve wakker en stond op, ziende haare moeder liggen, die hy zeide te slaapen. Dan, daar dit kind hem kende, en hy dus bevreesd was, dat het zyne misdaad zoude uitbrengen, en bovendien zyne hoop te leur stellen, om het geld te roven, gaf hy dit kind, met dezelfde byl, mede twee slagen op het hoofd, zodanig dat hetzelve mede dood ter aarde nederzeeg. - Nu gelegenheid gevonden hebbende, om het geborgen geld te zoeken, haalde hy het beddegoed en stro uit de bedstede, nam de onderlagen {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} op, en vondt in zeker kistjen, dat onder de turf lag, twee drie-guldens en twintig enkele guldens, benevens eenig goud en zilver; van welk laatste hy veel op den vloer liet liggen. Van daar ging hy in zeker klein kamertjen naast de keuken, alwaar hy uit zeker kastjen, in het welk hy wist dat zyn Zwager gewoon was deszelfs geld te leggen, twee Zeeuwsche ryksdaalers en agt sesthalven nam. By die gelegenheid zag hy daar ook nog de twee overgeblevene kinderen van zyn Zwager; zittende het oudste, van vier jaaren, in de krebbe van de bedstede, en het ander of jongste, oud één jaar, in een kinderstoel by de glazen; doch deze deedt hy niets, ofschoon dezelve beiden wakker waren, vermits hy zich vleide, dat deze kinderen, wegens hunne jongheid, hem niet hinderlyk konden zyn; geevende het jongste kind nog een zoen. Wyders de voordeur uitgegaan zynde, heeft hy zich weder begeeven naar het lyk van zynen Zwager, welk hy de gouden hemdsknoopen ontnam; begeevende zich van daar naar zyn huis in de Beverwyk, alwaar hy des avonds om half negen aankwam. Waar na hy het gestoolene geld, zilver en goud, op verschillende plaatsen heeft geborgen, en het laatste, in 't vervolg van tyd, zo te Haarlem als te Amsterdam verkogt, ten einde men geene kwaade gedachten op hem zoude maaken: hebbende van het beloop derzelve zyne schulden betaald, en eenige klederen gekogt. Dit monster, want mensch mag hy byna niet genoemd worden! - deze euveldaaden verricht hebbende, was schaamteloos genoeg, om den volgenden morgen naar zyn Zwagers huis te gaan, dat hy gesloten vondt; als mede, om alle verdenking te ontgaan, mede het begraven zyner vermoorde familie by te woonen; ofschoon arend janse nunninks hem naderhand altyd van die moorden verdacht heeft gehouden, om dat het hem byzonder was voorgekomen, dat bruin juist had afgesproken, dat zyne Zuster dienzelfden avond in de Schans moest komen. Het vonnis, over deze afgryzelyke daaden geveld, werdt op den 1 February 1800 aan dezen bruin brinkman ter uitvoer gebragt: wordende hy op een Schavot, voor het Huis der Gemeente te Beverwyk opgericht, door een Scherprechter op een kruis gebonden, met affictie van een byl, en een ontstoken geweest zynde turf, boven zyn hoofd; vervolgens van onderen op levendig geradbraakt, zyn hoofd met een byl van het ligchaam geslagen, en boven het kruis op een pen gestoken, en alzo met het ligchaam eenigen tyd ten toon gesteld, en daarna afgenomen en begraven. Deze Verzameling van Stukken toont, dat men, in het onderzoek der daar in voorkomende gruweldaaden, met alle vereischte naauwkeurigheid den weg van rechten gevolgd {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Alleenlyk hebben de vraagpoincten ons wat lang toegescheenen, het welk voor een gevangen, in zyne beandwoordinge, altyd moeilyk is, en aan de zyde van den Bailluw eene dubbele oplettenheid vordert. Ook zouden wy het allen Rechtbanken niet aanraaden, en vooral de zodanigen niet, voor welken veele gevangenen zyn, die by elkanderen moeten worden opgesloten; dat men dezelve, na dat zy begonnen zyn om tot confessie te komen, weder eenigen tyd zonder verdere ondervraaging laat blyven. Dus zouden wy het voor zodanige Rechtbanken beter achten, dat op een gezegde, zo als deze gevangen gedaan heeft, dat zyn hoofd geheel op hol was, om te vooren gepleegde gruweldaaden, daadelyk gevraagd wierd: welke die gruweldaaden waren; en geenszins twee dagen naderhand, wanneer het ontwaakt geweeten van zulk een boosdoener welligt door de gesprekken met anderen weder zoude kunnen inslaapen, en hem een voorneemen zou hebben kunnen doen vormen, om die wanbedryven nimmer aan zyne rechters te ontdekken. Men zie deswegens de verhooren van 4 en 6 December. Vraagpoinct 8 en 3. De tusschentyd, aan dezen gevangen gegeeven, schynt hem echter tot geen ander denkbeeld gebragt te hebben; maar hy was denkelyk alleen in de gevangenis - en onnozel - iets dat niet altyd plaats heeft. Redevoering ter gelegenheid van de plegtige Promotie van de Leerlingen der Stads Armen-Schoolen, gehouden op Woensdag, den zeven-en-twintigsten van Sprokkelmaand 1799, des voormiddags ten tien uuren, in de Kerk van het St. Pieters Gasthuis. Door Willem Wagtendorp Eekman, Medelid van de Commissie van Bestuur derzelve Schoolen, als Examinator. Uitgegeeven ten voordeele van de voorschreevene Schoolen. Te Amsterdam, by J. ten Brink, Gerritz. In gr. 8vo. 47 bl. Gewis zal ieder menschenvriend, zich over elke pooging, om de opvoeding der kinderen, vooräl van minvermogende of behoeftige ouderen, te verbeteren, hartlyk verblydende, met welgevallen bemerkt hebben, dat de inrichting en het onderwys op de Armen-Schoolen dezer Stad, naa de staatkundige omwending van den Jaare 1795, zeer voordeelig veranderd zyn. Alzins luisterryk, zoo door het aanzienlyk getal Hoorers en Hooreressen, als door het streelend muzyk, 't welk dezelve vergezelde, was dan ook de plegtigheid, waarby de Burger w. wagtendorp eekman de bovenäangekondigde Redevoering hieldt, waarvan de buitengewoone toevloed {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} van daaglyksch uitkomende geschriften ons belet heeft een spoediger verslag te geeven, doch die wy belangryk genoeg achten, om daarvan aan onze Leezeren den hoofdzaaklyken inhoud mede te deelen; hy is deze: Naa eene gepaste Inleiding, waarïn de gewigtige waarheid, ‘dat de zorg voor de opvoeding der jeugd eene der eersten van alle de maatschappyelyke pligten is,’ met eenige juiste aanmerkingen wordt toegelicht en ontvouwd, verdeelde de Examinator eekman de werkzaamheden dezer plegtigheid in de drie volgende hoofdbezigheden: 1o.Deedt hy, uit eene korte opgave van den tegenwoordigen staat der Stads Armen-Schoolen, zien, welke verbeteringen by dat gedeelte van het Schoolwezen dezer Stad zyn daargesteld. 2o.Schikte hy, ter voldoening aan de gedaane uitspraak van Curatoren, en der Commissie van Bestuur der gemelde Schoolen, by gelegenheid van een examen door hem over alle deze Schoolen gehouden, aan een aantal leerlingen voor hunne naarstigheid eenige eerepryzen en bevorderingen toe; en 3o.Besloot de Verhandelaar deze plegtigheid met eenige opwekkende Aanspraaken aan zyne Toehoorers, om, in hunne onderscheidene betrekkingen, tot de instandhouding en bevordering der Stads Armen-Schoolen het hunne by te draagen. De eerste hoofdbezigheid werdt volvoerd, door de beäntwoording der drie volgende Vraagen: A.)Wat is de aanleidende oorzaak geweest van de dáárstelling van dat bestuur, waarönder de Armen-Schoolen dezer Stad thands staan? B.)In hoedanigen staat waren die Schoolen, ten tyde toen dat bestuur eenen aanvang nam? en C.)Welke verbeteringen zyn 'er, sints dat tydstip, by dat gedeelte van het Schoolwezen dezer Stad, ingevoerd en in werking gebragt? A. Ter beäntwoording der eerste Vraag, betoogde de Burger eekman, dat de werkzaame poogingen der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, inzonderheid naa de staatkundige omwending van den Jaare 1795, hier te lande voorgevallen, de aanleidende oorzaaken zyn geweest van de dáárstelling van het tegenwoordig bestuur en oppertoevoorzicht der Stads Armen-Schoolen, bestaande hetzelve in een Collegie van agt Curatoren over de Nederduitsche Schoolen binnen deze Stad, en eene Commissie van tien leden tot het daadlyk bestuur van de Armen-Schoolen te Amsteldam, waartoe op den 31 Mey des Jaars 1797 door den toenmaaligen Raad der Gemeente alhier het besluit gevormd werdt. B. Wegens den voormaaligen staat dezer Schoolen verwyst hy {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne Hoorers na de Bylagen tot het Dagblad der Vergaderingen van den Raad der Gemeente, III Deel, bladz. 169 en volg. en bl. 349 en volg., alwaar, in eene voordragt van eene Commissie uit de beide Amsteldamsche Departementen der Maatschappy tot Nut van 't Algemeen, zoo wel als in een bericht van eene daaröp geformeerde Commissie van twaalf leden, (als zes leden uit den toenmaaligen Raad, en zes uit de voornoemde Amsteld. Departementen) deze staat is afgeschetst. C. Onder de by het uitspreeken dezer Verhandelinge reeds dáárgestelde verbeteringen in meergemelde Schoolen noemt de Burger eekman voornaamlyk: een nieuw Schoolreglement, voorschryvende een Classicaal en een afzonderlyk onderwys, benevens de manier van dit onderwys zelve; terwyl hy deze afdeeling dus besluit: ‘Verbeeldt u, waarde Toehoorers! twintig, dertig, ja meêr. zes- à zevenjaarige, geheel en al ongeöeffende, wigten, als om stryd, den letter, welken de meester hun, op een zwartgeschilderd bord, vóórschryft, en alzoo in hunne tegenwoordigheid schept, en weder herschept in anderen, in hunne lesboeken te zien opzoeken, om denzelven, het eerst van allen, den meester aan te wyzen, en naa te stamelen; anderen werken met eenen voorbeeldigen yver, om zich in het spellen zoo bekwaam te maaken, dat zy te eerder eene plaats aan de lees- en schryf-tafel bekomen; terwyl de leerlingen der hoogste classe van de beide sexen, van tien jaaren ouderdom af, uitmuntende blyken geeven, van hunne vorderingen in de gronden der Nederduitsche taal, naamlyk: het buigen en vervoegen van woorden, mitsgaders het aanwyzen der onderscheidene reden-deelen. - Aangaande dit alles, heb ik, by het Examen in Slagtmaand laatstleden, in deze Schoolen gehouden, en waaräan ik niet dan met de levendigste aandoening van blydschap kan denken! de zekerste proeven genomen; welke proeven, myne verwachting en die van myne medebroederen, mitsgaders de Curatoren, ten overstaan van welken ik dat Examen hield, zoo zeer hebben overtroffen, dat, wanneer wy den betoonden yver, en gemaakte vorderingen, onzer braave leerlingen, naar onzen wensch, hadden mogen bekroonen; wy het aantal der pryzen, welken by het reglement, voor elk der schoolen, is bepaald, welligt zouden hebben moeten verdubbelen.’ De tweede hoofdbezigheid werdt door den Verhandelaar begonnen met eene Aanspraak aan de by deze gelegenheid bedoelde Leerlingen, en gevolgd van eene prysuitdeeling (naar de Classen der kinderen gewyzigd) aan 85 hunner, waaronder 2 Jongens, en één Meisje, die, het gebruik van de regtehand missende, met de slinke het schryven leerden; terwyl tevens, door hem, 66 kinderen uit de tweede na de derde, en 103 {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de eerste na de tweede Classe bevoorderd, en eindelyk aan 14 kinderen, de Schoolen toen verlaatende, elk twee paar kousen en twee hembden benevens een loflyk getuigschrift, uitgereikt werden; zynde dit met heilwenschen door den Verhandelaar beslooten. In de derde plaats richtte de Burger eekman zyne opwekkende Aanspraaken tot: A.)De Vaders en Moeders der bekroonde Leerlingen. B.)De Leermeesters en Leermeesteressen. C.)De Hoofden en Opzieners der byzondere Kerkgenootschappen binnen deze Stad. D.)De Leden van het Bestuur dezer Stad. E.)De Curatoren der Nederduitsche Schoolen binnen deze Stad. F.)Het afzonderlyk Bestuur der Stads Armen-Schoolen alhier. G.)De Toehoorers in het algemeen. Achter aan deze Verhandeling is geplaatst een aartig Dichtstukje, by deze gelegenheid, ter dankbetuiging, opgezegd, door eenen der Scholieren, zoo voor zich, als uit naam van alle zyne medeleerlingen. Wy hebben de keuze des onderwerps by deze plegtigheid alzins gepast gevonden, en de Verhandelaar is, naar ons inzien, in de bewerking van hetzelve zeer wel geslaagd: de styl is zaaklyk en eenvouwig, (want eene bloemryke of zwellende voordragt zoude hier kwalyk te pas gekomen zyn, zoo wegens de daar tegenwoordige persoonen van allerlei standen en rangen, als de voorwerpen, voor welken eigenlyk de plegtigheid bestemd was.) De onderscheidene Aanspraaken zyn hartlyk en zeer gepast, en wy oordeelen, dat de Burger eekman aan het oogmerk van den dag volkomen heeft beäntwoord. De éénige aanmerking van belang, die ons onder het leezen dezer Redevoering inviel, is deze: dat wy gaarne gezien hadden, dat de Verhandelaar, in zyne aanspraak aan de kinderen, welke op dien dag eerepryzen ontvingen, of bevorderd werden, ook een afzonderlyk woord gesproken had tot de kinderen, welke dit eervol lot thands niet te beurte viel, omtrent de gevoelens en voorneemens, die deze openbaare bekrooning van veelen hunner medeleerlingen by hen behoorden te verwekken of te verlevendigen. Dan deze byzonderheid schynt den anders zeer nauwkeurigen Verhandelaar ontglipt te zyn. - Hartlyk wenschen wy, dat eene zoo nuttige inrichting, als die der Armen-Schoolen, door Gods besten zegen, en de medewerking van braave menschenvrienden, moge bekroond en in stand gehouden worden. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkundige Mengelingen. Iste Deel, 1ste en 2de Stuk. In gr. 8vo. te samen 260 bl. Eenige godvruchtige gedachten, in rym voorgedraagen, maaken den voornaamen inhoud uit van deze twee Stukken Mengelingen, welke men met den naam van dichtkundig heeft bestempeld. Schoon men noch den naam van den Uitgeever, noch de plaatse waar dit Werk gedrukt is, in eenig opzicht kan ontdekken, is uit een voor hetzelve geplaatst Pourtrait, en daar onder gesteld byschrift van petrus haack, voorheen Predikant der Hervormden te Amsterdam, nu te Altona, duidelyk genoeg op te maaken, dat deze Mengelingen geenen anderen maaker hebben, dan j.a.s. hoekstra, voorheen Leeraar der Doopsgezinden te Edam en Utrecht, en nu mede te Altona. Uit welke omstandigheid wy byna zouden gelooven, dat deze Stukken ook te Altona gedrukt zyn. De onderwerpen, welke in deze beide Stukken voorkomen, zyn, 1ste Stuk: Morgengezang, Avondgezang, de Lentemorgen, Lof van jezus zondaars-liefde, in tegenspoed gelukkig, aan myne vrienden, des Christens zegepraal over den dood, Christenvreugd, Gods alomtegenwoordigheid, de zalige staat van een Christen, het zalig afsterven van een Christen, des Christens roem in god, aan doris, elize op het graf van damon, lykander op het graf van zelmire, dafnis, celia, de Sterrenhemel, aan god, aan elize, aan de schoone dorinde de kragt van 't geld, de gunsteling van god. 2de Stuk: Myn Zon, myn Hoop, myn Wensch, myn Borg en Middelaar, gods grootheid, de grootste held, jezus in Gethsémane, de Christen, chloris, de Waereldling, de Christen, de Wandeling, voor gods en jezus vrienden, de Christen in tegenspoed, cicilia, doopserinnering, algemeen gebed jezus lyden, naby de wanhoop door jezus gered, het bestaan en de werkzaamheden der Engelen, het goede kind, doris, de zelfsmoordenaar bekeerd, aan de deugd, myn Heiland, Borg en Heer, de Gods en Menschenvriend, aan god, chloris, tegens den zielenslaap, aanspooring, en god in 't Vleesch geopenbaard. Wanneer men alle deze Stukken met oplettenheid leest, en herleest, dan ziet men zekerlyk in de meeste van dezelve eene strenge zedekunde, en in allen een stichtelyk oogmerk doorblinken; maar zelden die verhevenheid van gedachten, die fraaije wendingen, welke den waaren Dichter kenmerken - en in verscheidene dezer onderwerpen zo luisterryk hadden kunnen uitmunten. Hier en daar komt wel eens eene pooging voor, die aanwyst dat de Eerw. hoekstra den waaren Dichter heeft willen navolgen; doch zeer zeldzaam komt het by {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} hem tot eene wezenlyke verheffing. En ook hier aan blykt, dat ieder voor zich een bepaalden werkkring heeft, en niemand hooger moet willen vliegen, dan zyne vleugelen hem kunnen voeren. Dit raakte enkel de wyze van denken, of het voorstellen van verhevene en wezenlyk dichterlyke gevoelens; maar ook in het werktuigelyke der verzen, hebben wy hier en daar, in deze Stukjens, misslagen aangetroffen. Dus leest men, bladz. 176. Cicilia! - ik schat u waardig! Niet, - wyl gy schoon, - aanminnig zyt! Pulcheria was dan meer waardig - Schoon zy haar hart de ondeugd wyd. In deze laatste regel heeft eene smelting plaats, door de ondeugd, het welk d'ondeugd geleezen wordt, en dus wordt dit vers een half voet te kort. Dan, hoe gemakkelyk ware dit te verhelpen geweest, daar men hier, in den derden naamval schryvende, had kunnen zetten: Schoon zy haar hart aan de ondeugd wydt. of der ondeugd wydt. Taalfeilen hebben wy in dezelve meermaalen aangetroffen, by voorb., bl. 85. silvre glansen, in plaatse van, zilvren glansen, als een stoffelyk bynaamwoord zynde, enz. Wy hebben by den aanvang dezer beoordeeling gemeld, dat de Eerw. petrus haack een byschrift voor dit Werk, onder het afbeeldzel van den Eerw. hoekstra, geplaatst heeft; thans zullen wy het, als kort zynde, ten slotte, overneemen. Ziet hier een juiste schets van hoekstra's weezenstrekken! Zyn ziel, door God verlicht, zyn vrindelyken aart, Die paulus yver met johannes lievde paart, Om 't zorgelooste hart, tot Godsvrucht op te wekken, Heeft Hy, door Bybelkunde, en schoone taal, al preekend Aan Rhyn, en Elvestroom, voor de Eeuwigheid geteekend. Hoedanig de Eerw. hoekstra zyn ziel al preekende getekend heeft, weeten wy niet; maar dit hebben wy in dit Byschrift opgemerkt: dat zyn mede-leeraar haack zich zorgvuldig gewagt heeft, om van de dichtkunde van zynen Vriend eenige melding te maaken. Herinnerde hy zich mogelyk, dat rymen geen dichten is; en dat men een zeer goed en braaf man, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfs een rechtzinnig Predikant kan zyn, zonder een Dichter te weezen? - Wy herinneren ons, verscheidene Stukken, uit deze Mengelingen, reeds voor eenige jaaren geleezen te hebben, doch, weeten niet meer in welk Werk. De zes Nieuws-tydingen, of aardige Bekentenissen van zes bevallige Vrouwen. Uit het Fransch vertaald, en versierd met een fraaije Tytelplaat. Te Amsterdam, by G. Roos, 1800, In 8vo. 136 bl. Onder zulk eenen aanlokkenden tytel, zoekt men dit prulschrift aan den man te helpen, 't welk echter elk eenen, die maar een greintje goeden smaak bezit, naa het doorloopen van slechts eenige bladzyden, moet doen geeuwen, zoo om de lafheid van het onderwerp, als wegens den slegten styl, waarin het boek vertaald is. Eene jonge Gravin, die in 't huwlyk getreeden is, deels om van het kloosterleven, 't welk haare ontuchtige bedryven haar veröorzaakt hadden, ontslagen te worden, en deels om tot rang en schatten te geraaken; die zich, naa den vroegen dood haars Echtgenoots, aan alle de vermaaken der groote waereld wydt, en zich een paar jonge losbollen, benevens vyf ligtzinnige vrouwen, ten gezelschap kiest, onthaalt deze haare vrienden en vriendinnen op zekeren avond, en daar men overëenkomt, dat elke der Dames het getrouw verhaal haarer eerste vermaaken zoude doen, begint de Gravin haare zedenlooze geschiedenis op te disschen, terwyl de overige Dames vervolgends hetzelfde doen; waaruit dan deze zes nieuwstydingen, of bekentenissen, ontstaan. Van deze verhaalen maaken losbandigheid en verboden minnehandel den hoofdinhoud uit; geevende dus, vooräl aan jongelieden, waarlyk geene stichtelyke, maar veelëer verderflyke indrukken: En, ofschoon deze bevallige Vrouwen, volgends het Voorbericht, in Frankryk zeer bekend moeten zyn, zouden wy echter liefst gezien hebben, dat haare ontëerende bedryven by onze Landgenooten onvermeld waren gebleven; dan de Uitgeever G. Roos heeft dit anders begrepen, en stoot dit prul in de waereld, als bydrage tot een Magazyn van kleine Romans, Verhaalen, en Geschiedenissen; 't welk van tyd tot tyd zal aangevuld worden. Wy hoopen, echter, dat het gevoel voor zedenlykheid over de laage winzucht der Vertaalers en Uitgeevers van zulke onkuische Geschriften weldra moge zegenvieren opdat men eindelyk eens ophoude, door dergelyke vodden, de liefde tot deugd en eerbaarheid, byzonder in jeugdige harten, listiglyk te ondermynen, en daardoor tot de algemeene verbastering bevorderlyk te zyn. De Plaat, die hier verkeerdlyk Tytelplaat genoemd wordt, is even zoo fraai als het geheele boekje. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Adeleide, Gravin van Teck, Ridder-Toneelspel, in vyf Bedryven, naar 't Hoogduitsch van Elize Burger, geb. Hahn, door D. Onderwater. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1799. In 8vo. 106 bl. De tytel: Ridder-Tooneelspel, duidt genoegzaam aan, wat men hier te verwachten hebbe. Avontuurlyke gebeurenissen, zonderlinge verschyningen, vreemde voorgevoelens, heldhaftige onderneemingen, ridderlyke oorlogen, en onvoorziene uitkomsten, naamlyk, maaken den inhoud van dit Stuk uit; de liefde speelt 'er de hoofdrol in, en alles is zoodanig geschikt, dat de Graaflyke minnaar eindelyk het hoofdöogmerk zyner manmoedige bedryven, in het bezit zyner geliefde Adeleide, de heldin des Tooneelspels, bereikt ziet. Hoedanig dit Ridder-Tooneelspel by het algemeen zal ontvangen worden, valt, wegens de onderscheidene smaaken der tooneelminnende Leezeren, moeilyk te beöordeelen; wy, voor ons, betuigen, echter, in al dat vreemde en wonderbaare der Ridder-historiën weinig behaagen te vinden; dewyl dezelven meestäl, of een gedwongen, of een onnatuurlyk en overdreeven voorkomen hebben: daarteboven behoort de verbeelding, in zulke Ridder-tafereelen, door eenen krachtigen en zwellenden styl opgewonden, en naar het onderwerp gestemd te worden; terwyl wy hier eenen slechts middenmaatigen, zelfs hier en daar eenvouwigen en verwarden spreektrant der hoofdpersoonen aangetroffen hebben, die door de Nederduitsche vertaaling nog meer verlooren heeft; want, behalven dat dezelve somtyds al te letterlyk is, heeft de Vertaaler ook geene zwaarigheid gemaakt, om hier en daar een Hoogduitsch woord in een Nederduitsch gewaad te steeken. Ons bestek gedoogt niet, dit een en ander met voorbeelden te staaven; het gezegde zal elk eenen, zelfs by eene oppervlakkige leezing, rasch in 't oog vallen. In onze voorige Letteroefening, Art. Weiland, bladz. 343, reg. 13, is eene zinstoorende Drukfeil ingeslopen. Aldaar staat: met de tweede, lees: niet de tweede. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het Kwaad, naar het Fransch van Salchli. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 383 bl. behalven het Voorbericht. De Nederduitsche Uitgaaf van dit by veelen onzer Leezeren ongetwyffeld reeds bekende Werk begint met een uitvoerig Voorbericht van veertig bladzyden, hetgeen door den Hoogleeraar bernardus nieuhoff opgesteld, en grootendeels getrokken is uit het Voorbericht van den Schryver zelven voor den oorspronglyken Franschen Druk. Reeds vroeger, in den Jaare 1784, had de Heer salchli, zo als wy in dit Voorbericht zien, een ander Werk uitgegeven, over de Eindoorzaaken en de Bestuuring van het Kwaad. Dit werd, door Mevrouwe n.g.m. van westervelt salentyn, geb. op ten noort, in het Nederduitsch vertaald, en deeze Vertaaling, door den Hoogleeraar overgezien, was byna voltooid, toen het tegenwoordige Werk in het licht kwam. Men besloot ook van dit laatste de vertaaling te onderneemen, en den eersten reeds afgewerkten arbeid te plaatzen in het Nieuw Algemeen Magazyn van Wetenschap, Kunst en Smaak, onder den titel van Gods Wysheid en Liefde in 't heilig bestuur van het Kwaad, enz. Dit hebbende laaten voorafgaan, geeft de Hoogleeraar verslag van het tegenwoordige Werk. De Schryver, na eenige welgegronde aanmerkingen, over de moeilykheid van deeze ingewikkelde en afgetrokkene stoffe zo te behandelen, dat dezelve elken Leezer duidelyk zy, en evenwel eene naauwgezette wysgeerige orde in een Dichtstuk niet al te sterk in het oog valle, geeft zynen arbeid niet op als eene uitgewerkte Verhandeling. Zodanig, oordeelt hy, moest een Gedicht over het Kwaad niet zyn (en zekerlyk moet een Dichtstuk anders ingericht worden dan eene enkel redeneerende Wysgeerige {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling, waarin aan de Verbeelding, de ziel der Dichtkunst, of geene, of naauwlyks eene kleine plaats kan gegund worden) maar, volgens eene uitdrukking van pope, ‘eene algemeene kaart, die, door alleen de aanmerklykste plaatzen aan te stippen, ons te gelyk hare uitgestrektheid, hare grenzen, en haren zamenhang deed zien (*).’ Na eenige andere aanmerkingen, zegt de Schryver: ‘Het stuk, 't welk ik behandel, is geheel nieuw (†).’ Dit moet gewislyk niet zo worden opgevat, als wilde hy daarmede aanduiden, dat niemand vóór hem eenig soortgelyk onderwerp zoude behandeld hebben: zelve telt hy verscheiden beroemde Schryvers op (en men zoude die lyst nog vry veel kunnen vergrooten) welken zich benaarstigd hebben om de overoude tegenwerping, tegen de voorzienige bestuuring van een volmaakt Wys, Goed en Almachtig Weezen, uit het bestaan des Kwaads afgeleid, bondig te beantwoorden: maar hy beweert alleenlyk, daartoe eenen nieuwen en tot nog toe onbetreden wech te zyn ingeslagen. Zekerlyk heeft hy, in sommige opzichten, zyn stelsel op zichzelven: maar men kan niet ontkennen, dat de meeste zyner aanmerkingen en stellingen reeds te vooren bekend waren. Zyne hoofdstellingen zyn, dat het Kwaad der Onvolmaaktheid van de natuure der schepselen onafscheidelyk is; dat het Natuurlyk Kwaad daaruit van zelve voortvloeie; dat het Zedelyk Kwaad uit dezelfde bron zynen oorsprong neeme; dat ondertusschen het Natuurlyk Kwaad op zyne beurt een middel worde ter geneezinge, of ook wel ter voorkominge van het Zedelyke; dat het derhalven dient om der menschen volmaaking te bevorderen, en dezelve metterdaad voor een gedeelte bewerkt in dit leeven; dat die volmaaking namaals zal voortgezet worden, en gestadig tot eenen hoogeren trap opklimmen; dat de zodanigen, welken hier, den heilzaamen invloed van het Kwaad en Gods wyze oogmerken verwaarloozende, zich aan ondeugd en boosheid overgeeven, in een ander leeven zwaare straffen hunner hardnekkigheid zullen ondergaan, maar ook door die straffen allengskens tot inkeer komen, en by trappen tot eenen meer gelukkigen staat geraaken. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon nu, misschien, geen ander Schryver dit alles in even hetzelfde verband hebbe voorgedragen, en het stelsel van den Heer salchli in dit opzicht nieuw moge heeten, zal men de gemelde byzonderheden, meer of min ontwikkeld, by verscheidene anderen aantreffen. Wy zullen den Schryver geen ongelyk doen, indien wy, zo ter ophelderinge van ons gezegde, als tot eene proef van zynen schryftrant, eene plaats of twee uit dit Voorbericht overneemen. ‘In weerwil van alle die zorgen,’ zegt hy (*), ‘welken ik heb aangewend, om het schoonste stelzel op te helderen, voorzie ik echter, dat zekere schone vernuften, door den tytel van het werk afgeschrikt, niet ligt van zich zullen verkrygen om 'er slechts eenen halven zang van te lezen. Zulke stoffen, zullen zy zeggen, zyn goed voor de twistzieke schoolgeleerden: maar de zanggodinnen oogsten geen vermaak tusschen de distelen en doornen van de bovennatuurkunde. ... Die, welken zulke taal voeren, kunnen wel eene zekere kieschheid van smaak bezitten: maar zy hebben voorzeker gene verhevenheid van geest. Hoe! een stelzel, waar in alle verhevene waarheden van de bovennatuurkunde, van de zedenleer, en van den Godsdienst, als in een middenpunt zamenloopen - dit zoude eene ondankbare en dorre stoffe zyn! - Eene leer, die, daar zy ons de oneindige wysheid van den Schepper doet bewonderen, ons noopt, in zyne voorzienigheid te berusten, de kortstondige rampen van 't leven, en de onrechtvaardigheden van het menschdom, duldig te verdragen, en die, door duizend schynbare tegenstrydigheden overeen te brengen, eindelyk de gevaarlyke twyffelingen, die zy in ons verstand verwekt hadden, verdryft, - zou deze van geen belang zyn voor het hart, en voor de verbeelding? ..... Ik weet niet, of men eene ontydige schertzery wilde aanvoeren, toen men my te rade was, om het goed, en niet het kwaad, te bezingen: maar het is zeker, dat, zoo het al eens mogelyk ware, dat het goed zonder het kwaad konde bestaan, de stoffe van een dichtstuk, waar in men niet dan van het goed moest gewagen, in zich zelve minder schoon zou zyn, dan die, wel- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ke een tafreel aanbiedt, van het kwaad in zyn verband met het goed. - Men bedenke, dat dikwyls droefgeestige voorwerpen, door de verbeelding met eenen aangenamen schrik te vervullen, dezelve sterker roeren, haar daarin levendiger en kiescher belang doen voelen, dan vrolyke en schitterende voorwerpen. Het is in dezen zin, dat men gezegd heeft: de nacht is verhevener, dan de dag; het toonneel (*) eener onstuimige zee, en het geloei van den storm, hebben meer behaaglyks voor het verheven vernuft, dan het gezicht van eene effene zee ... en van eenen helderen hemel. ...... Men merke vooral op, dat het kwaad de grootheid van het Opperwezen verheft, en dat, het geen het allerverhevenste is in 't zelve, juist is die oneindige diepte van wysheid, die het goed uit het kwaad zelve doet voordkomen, enz.’ Verder waarschouwt de Schryver, bl. XXVI, dat zyn Werk niet geschreven is voor wellustigen, welken ‘de dichtkunst dan alleen beminnen, wanneer zy .... hen in de betooverende bosschen van Paphos en Idalie rondvoert; - noch voor dorre taalmeesters en bekrompen uitleggers, die, in kleinigheden zich verliezende, nimmer het geheel overzien:’ noch ook voor schynvroomen, welken, ‘door het kwaad goed, en het goed kwaad te noemen, alle verlichting schuwen, welke de wolk van heiligheid, waar in zy zich hullen, om in het duister te schitteren, zou kunnen doen verdwynen. .... Maar dit dichtstuk zal misschien gunstig ontvangen worden van die denkende vernuften, welken een verrukkend vermaak scheppen in de beschouwing van het heelal, - in de overpeinzing van de algemeene overeenstemming en de bestemming des menschen.’ Op bladz. XXXV (indien wy wel tellen, want de bladzyden van het Voorbericht zyn niet genoemerd) vat de Hoogleeraar nieuhoff het woord weder op, en geeft vervolgens bondige reden, waarom hy en zyne Vriendin by de vertaaling de voorkeuze gaven ‘aan 't dichterlyk onrym of prose:’ gelyk ook waarom de aanmerkingen en verhandelingen, welken de op- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} steller achter zyn werk heeft gevoegd,’ hier niet gevonden worden: met eene halve belofte, dat hy dezelve in het vervolg wel met eenige veranderingen, verkortingen, en, waar het noodig of gevoegelyk is, byvoegfelen en vermeerderingen, zoude kunnen uitgeeven. Wy noodigen hem daartoe. Met zeer veel reden zegt hy, dat ‘dit dichtstuk, niet alleen wonder geschikt is voor aanmerkingen, maar die zelfs vordert.’ - Doch het is tyd dat wy nog iets van het Werk zelve zeggen. Op het Voorbericht volgt een Ontledend Ontwerp van het Werk, hetgeen wy, als zeer beknopt, in zyn geheel zullen overneemen. Dus luidt het: ‘Het oogmerk van dit gedicht bestaat in te doen zien, dat het kwaad, het welk in het zamenstel van het heelal onvermydelyk was, strekt, onder 't bestuur der Goddelyke Voorzienigheid, tot het geluk van het menschdom in 't algemeen, en tot dat van elk mensch in het bezonder. Ten dien einde worden in hetzelve twee grote waarheden bewezen. I. Het verheven ontwerp en het grote doeleind der Voorzienigheid is om alle verstandige wezens gelukkig te maken: dus is de mensch tot geluk bestemd. II. Het kwaad is het grote middel, waar van zy zich bedient om den [de] menschen tot dit algemeen oogmerk op te leiden. De eerste dezer waarheden maakt den inhoud van den eersten zang uit. De tweede wordt bevat in de twee volgende zangen. De vierde [t.w. zang] eindelyk bevat de zedelyke beginzelen, die uit deze leer voordvloeien, beneffends eenige vermaningen om zich, hoe langs hoe meer, van deze grote waarheden te overtuigen. Dus heeft de eerste zang ten onderwerp - het hoge doel der Voorzienigheid; de tweede - het bovennatuurlyk (*) en het natuurlyk kwaad; de derde - {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} het zedelyk kwaad; de vierde - de zedenkunde, en de vermaningen tot beoeffening van wysgeerte en godsdienst.’ Uit dit Ontwerp kan de Leezer zich eenig denkbeeld van den inhoud des Werks vormen. Nog beter kan zulks geschieden uit de uitvoerige schets, welke achter het Ontwerp geplaatst, doch veel te uitgebreid is om door ons te worden overgenomen. Wy zullen ons vergenoegen met nog hierendaar uit het Werk zelve iets af te schryven, tot staalen van des Schryvers wyze van denken, en van zyne gedachten uit te drukken. Misschien zal men op enkele plaatzen iets gezwollens in den styl vinden; maar over het geheel zal hy, ongetwyffeld, behaagen aan allen, die smaak hebben in verheven Dichtkunde: terwyl het bedoelde oogmerk de goedkeuring van alle Vrienden van Godsdienst en Deugd moet wechdraagen, zelfs van hun, welken, misschien, sommige der stellingen van salchli als gewaagd en onbewezen zullen beschouwen. Na eenige aanmerkingen over het kwaad, als veeltyds de bron van onbekend heil, leezen wy, bl. 119. ‘Wie staat niet in verwondering opgetogen over de overeenstemming van het grote waereldverband? Het gebrekkige, dat men in een deel van het geheel meent te zien, strekt, door zyne tegenoverstelling, ter bevoordering der volmaaktheid van dat geheel. Deze volmaaktheid hangt steeds van duizend onderscheidene, zich onderling bepalende, werkingen af. Hoe! zou de mensch mogen vorderen, dat door eene byzondere wet, op éénmaal, de algemeene wierd vernietigd? dat éénsklaps de zon in haren loop wierd gestuit, om het hartzeer van een enkel schepzel weg te nemen? Zou hy durven vorderen, dat de Almachtige den loop der natuur verandere? dat hy het verrukkend hemelgestel verwoeste? en dat, op elke verzuchting, het ontzettend wonderwerk den grilligen wensch van trotschen overmoed zou vervullen? Maar, waartoe zouden deze menigvuldige wonderteekenen anders strekken, dan om de waereld aan dolingen, toverzieke inbeeldingen, wanorde, los geval en verwarring over te geven? Waarin zou de menschelyke reden zich oeffenen? Niets meer kunnende voorzien, besluiteloos omtrent haren tred, zou zy de natuur, zich naar grilzieke nukken slingerende, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer eerbiedigen. Zonder haren vasten regelmatigen loop, zonder altyd eenstemmige wetten, zou wufte grilligheid alleen hare keus beslissen, enz.’ Ongetwyffeld is een Dichter niet gekluisterd aan dien betoogenden redeneertrant, waaraan de Wysgeer zich moet binden. Zeer veel schoons ligt in de aanmerkingen des Schryvers, over het nut des natuurlyken Kwaads tot bevordering van zedelyk goed. Treffende is het voorbeeld, door hem bl. 158 bygebragt, van den deugdzaamen damon, wiens genot van aardsche zegeningen, door eene hem overgekomen blindheid, werd afgebroken. ‘Op zekeren tyd,’ zegt hy, bl. 164, ‘dat zyne vrienden, met zyn leed begaan, hem beklaagden, zeide hy: de goedertierne Opperheer heeft myne ketenen verbroken. Zyne onbegrensde barmhartigheid heeft, na duizend droeve zuchten, my den heuchlyken voorsmaak van hemelsche vermaken geschonken. Zekerlyk lachtte my eertyds het ondermaansche, al te zeer verfraaid, aan: God heeft my eene nimmer eindigende hemelheerlykheid doen bezeffen. Wie weet, of niet de slinksche kronkelpaden der boosheid myne begeerten tot haar bedrieglyk lokaas zouden vervoerd hebben? Ja, welligt had ik, vroeg of spade, in wellust gedompeld, der overheerende zinlykheid den lossen teugel gevierd. Welligt, dat ik, op den rand des grafs gebracht, met morrend ongeduld had uitgevaren tegen een onrechtvaardig lot. - Hy, die myn zintuiglyk oog met een' verblindenden sluijer dekte, ontsluijerde voor mynen geest de luisteryke (*) loopbaan zyner lievelingen: al is het, dat, voor myn gezicht, de akelig donkere nacht niet ophoudt, myne ziel nochtans sluimert niet meer; een nieuwe dag breekt voor my aan. De beminlyke waarheid verschynt voor myn zielgezicht, Dit aardsche leven is slechts een langzaam sterven, waarin de ziel steeds vadzig voortsluimert; zy is schier dood voor eene edelere liefde. Hare onbestendige begeerten doen krachteloze pogingen naar een {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} bestendig geluk. Hare vermogens, aan den groven lichaamsband zoo vast vertuit, kennen geenszins hare ware grootte, en blyven grotendeels werkeloos. Het eigenlyke leven is het leven van den geest: dat leven, werwaard de dood ons eindelyk voert. Wat men in dit kortstondig leven liefde heet, is slechts eene flaauwe schets van de echte, zuivere; zelfs de schitterende schoonheden des uitspanzels, zyn, op zyn hoogst, slechts weêrkaatzingen van een' hemelschen glans. Door het verlies der uiterlyke zinnen wordt ons innerlyk wezen met nieuw leven bezield, en verblydt zich wel eens in het genot van deszelfs verhevene beschouwing. Ja, dikwerf, wanneer het zien onze oogen begeeft, is de geest niet meer zoo verstrooid, en volgt, min gestoord, zyne eigene wetten. Een heimelyk vuur ontwikkelt zich in onzen boezem: de ziel zou schier wenschen, dit haar somber hulzel te mogen verlaten; de liefde en het ware schoon, dezen zyn de eenige belangryke voorwerpen harer vuurige zuchten. Voelt zy hare begeerten van de boeijen der zinlykheid ontslagen, dan doet zy alle hare wenschen op het hoogste goed uitloopen, en baant zich den weg tot de bron van eeuwig heil. Zy verheft zich, door de zeeghafte poging van haar blakend yvervuur, tot de gewesten der verheerlykte geesten. Op hare wyd uitgebreide wieken zweeft zy in de onverwelkbare schoonheden der hemelsche gewesten: naar niets hakende, dan om zich met haren goddelyken Maker te vereenigen, werpt zy zich, vol heilig liefdevuur, in zynen schoot. Dank zy den Allerhoogsten, die, door myne ziel vry te maken, mynen boezem ontvonkte door den reinen gloed eener hemelsche vlam! .... Zie daar de wederwaardigheid, de milde kweekschool der wysheid! Ons ontreinigd hart moet steeds gelouterd worden in den gloeijenden smeltkroes van rampen en wederwaardigheden. Het verbryzelend onweder, dat ons treft, verbreekt slechts onze kluisters: de onstuimige storm wordt vervangen door heldere kalmte; en ons langduurig lyden bereidt ons in het verschiet een duurzamer heilgenot, enz.’ Veele diergelyke treffende schilderyen zal men in dit Werk vinden. Wy twyffelen niet of het zal doorgaans behaagen. Alleenlyk is by ons de bedenking wel eens {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} opgekomen, of een meer eenvoudige schryftrant niet ruim zo geschikt ware voor het Leerdicht: of ten minsten de uitweidingen eener leevendige verbeeldinge niet beter van tyd tot tyd zouden afgebroken worden door bedaarde redenkavelinge, en den Leezer tyd gegeven om weder eenigzins op den adem te komen, na eene poos den Dichter in zyne hoogstreevende vlucht gevolgd te hebben. Tusschen het Leerdicht en den Lierzang dient toch onderscheid te zyn. Gaarne zouden wy nog meer overneemen, in het byzonder des Dichters bespiegeling van den rampzaligen staat der ondeugenden in een toekomend leeven, bl. 344. Maar ons bericht is reeds zo lang geworden, dat wy den Leezer omtrent deeze en andere byzonderheden tot het Werk zelve moeten wyzen. Leerredenen op Feest-dagen en andere plechtige Gelegenheden gehouden door Johann Caspar Lavater, Bedienaar des H. Euangeliums te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Cornelis van der Aa. 3de Stuk. Te Leyden, by J. van Thoir, 1800. In gr. 8vo. 75 bl. Drie Leerredenen bevat dit derde Stuk, allen op het Paaschfeest gehouden. De eerste Leerrede voert tot opschrift, naar aanleiding van 2 Kor. XIII:4. Opwekking tot het Geloof aan de Opstanding van jezus christus; - de tweede, over den zelfden text: De zaligheid van een Mensch, die geloofd dat jezus leeft; en de derde, over 2 Kor. IV:14. De Opstanding van jezus christus, als het Pand en Zegel onzer Opstanding betoogd. Het voorheen aangemerkte (*), aangaande lavater's leer- en prediktrant, laat zich ook hier toepassen. Zie hier den aanhef van de eerste Leerrede: ‘Sterven, myne waardste toehoorders! nog heden wil ik met vreugde sterven, wanneer ik één mensch overtuigd hebbe, dat Jezus leeft! dat de binnen Jerusalem voor byna 1800 jaaren, gekruisigde, gestorvene, met eene speer doorstookene, begraavene en bewaakte Jezus, levendig uit zyn graf verrezen is, en thans eeuwig door de kracht Gods leeft. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heb ik lang genoeg geleeft, wanneer ik slechts in myn leeven maar één éénig mensch van deeze hoofdwaarheid van den Christen Godsdienst volkomen overtuigd hebbe! En wanneer ik heden verwaardigd wierd, in uwe hand, ô Barmhartige Vader in Jesus Christus! een werktuig ter overtuiging van deeze heilvolle waarheid ook slechts voor één mensch te zyn; zoo was het my aangenaam, hier op deeze plaats myn sterfbed te vinden, en met eenen vroomen Simeon uit te roepen, Laat nu uw dienstknecht heenen gaan in vreede, want myne oogen hebben uwe zaligheid gezien; uw heil verkondigd, en geloofd, het welk gy voor het aangezicht van alle volkeren bereid had! Dan, wanneer ik één mensch van deeze waarheid overtuigd had, zoo had ik toch ééne onsterflyke ziele tot haaren God en Vader, tot haare bestemming, tot de zaligheid van Jesus Christus, terug gebracht! ééne ziele, die meer waardy heeft dan eene geheele waereld; ééne ziele, voor welke Jezus Christus gestorven is; ééne ziele van deeze onbedenkelyke waarde, had ik dan tot eene zaligheid gebracht, welks (welker) verhevenheid door geene woorden, welks (welker) duuring door geene Eeuwen bereekend kan worden.’ Eenigzins nieuw, immers van den gewoonen weg afwykende, is de manier, op welke lavater de waarheid der Opstandinge van christus tragt te bewyzen; zy bestaat in de enkele voorleezing, zonder eenige byvoegzels of aanmerkingen, van de verhaalen der Euangelisten aangaande deeze gebeurtenis, als mede van de getuigenissen van petrus en paulus, op dit voorval slaande, in de Handelingen der Apostelen geboekt. Lavater zelve schynt van het vreemde deezes betoogtrants een inzigt gehad te hebben, daar hy, voor het eenigzins ongewoone deezer Leerwyze, aan zyne Toehoorders, by herhaaling, om verschooning vraagt. Met dat alles, zo vast was hy van de kragt deezes betoogtrants overtuigd, dat hy schreef: ‘Ik bekenne, en betuige voor God, dat ik, zelfs, wanneer ik nacht en dag studeerde, wanneer ik geheele weeken achter den anderen predikte, niet in staat zyn zou, om u beter van de Opstanding van Jezus te overtuigen, dan door deeze voorleezing der Apostolische en Euangelische getuigenissen!’ Intusschen zy het ons geoorlofd te twyfelen, of dezulken, welke, aangaande {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} de zekerheid van 's Heilands Verryzenisse, eenige zwaarigheden koesteren, door de bloote voorleezing van de verhaalen der Euangelieschryveren van dezelve zullen ontheven worden. Want, hoe zeer wy, met lavater, niet weinig belangs stellen in de ongetooide eenvoudigheid der Euangelische verhaalen, en dezelve aanmerken als een volledig bewys voor de tydgenooten, meenen wy, egter, dat, ter overtuiginge van het Ongeloof, in deeze laatere tyden, bykoomende bedenkingen met vrugt kunnen, en, indien zy doel zullen treffen, moeten worden aangevoerd. Voor 't overige zullen ook deeze Leerredenen, van dezulken, die in lavater's predikmethode smaak vinden, met genoegen en tot stigtinge kunnen geleezen worden. Christelyk Magazyn, of Bydraagen ter bevordering van Christelyke Verlichting en Euangelische Deugd, naar de behoeften van onzen tyd. Door een Gezelschap van Protestantsche Leeraaren. Byeen gezameld door Pieter Beets, Pz., Leeraar der Doopsgezinden te Westzaandam. 4de Stukjen. Te Hoorn, by J. Breebaart, 1799. In gr. 8vo. 95 bl. Uit het Voorbericht van den Eerw. p. beets, die zich nu als Verzamelaar en Uitgeever van dit Christelyk Magazyn heeft doen kennen, ontvangen wy de aangenaame verzekering, dat deze nuttige bydraagen, tot bevordering van Christelyke verlichting en Euangelische deugd, naar de behoeften van den tegenwoordigen tyd, zullen voortgezet worden, en men ook nog meer volledigheid en bespoediging der uitgave mag verwachten. In dit vierde Stukjen zal men wederom eene aangenaame verscheidenheid van oordeelkundige aanmerkingen over belangryke onderwerpen aantreffen, allen ingericht tot verdediging, opklaaring, of uitbreiding der Euangelie-leer, en derzelver regtschapene beoefening. De Schryvers, die, volgends het Voorbericht, tot onderscheidene Protestantsche Kerkgenootschappen behooren, wachten zich wel zorgvuldig van verdere behandeling van geschilstukken, die deze of gene Christenen nog verdeelen, dan in zooverre men daardoor de gemoederen zou kunnen vereenigen. Men ziet hier, even als {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} in voorgaande Stukken (*), overal denzelfden geest van Christelyke behoedzaamheid, dezelfde lofwaardige bedoelingen en edele grondbeginselen, even zeer verwyderd van eene loszinnige zucht naar veranderingen en nieuwigheden, als van blinde verkleefdheid aan oude bepaalingen en verjaarde begrippen, doorstraalen. Eerst wordt, ten vervolge van eene voorige Verhandeling, in het tweede en derde Stukjen, over de behoefte van wonderwerken, om ons van den Goddelyken oorsprong der Leere van Jesus te overtuigen, nog nader gehandeld over de regtstreeksche oogmerken van Jesus wonderwerken, en waarom hy het geloof in hem daarby dikwyls eischte. Elk wonderwerk moest den Zaligmaker duidelyk karakteriseeren, als een redder uit nooden en ellenden, als den verlosser van zonde en dood, en als den verwerver van waare gelukzaligheid. Daarby werd dikwyls het geloof in Jesus geëischt van hun, op wier verzoek hy wonderwerken zou verrichten. Wie zonder dit geloof tot hem kwam, was een huichelaar, die begeerde, dat Jesus iets zou verrichten, waartoe hy hem niet bekwaam oordeelde. En, door middel van dit geloof, wierden de menschen ook opgeleid tot het geloove aan Jesus Messias-waardigheid. Daarop volgen eenige vrye gedagten over de verborgenheden in den Godsdienst. Hier wordt 1) de vraag, wat zyn toch verborgenheden? beäntwoord, en de bybelsche en schoolsche beteekenis wel onderscheiden, en de laatste dus bepaald, dat men 'er zoodanige leeringen door verstaa, waarvan wy ons wel eenig begrip vormen, doch tevens het hoe der zake niet begrypen kunnen; of liever, zoodanige waarheden, wier hoedanigheid wel niet uit de rede bewezen kan worden, maar welke even min, door de rede, als onbestaanbaar kunnen worden verworpen; 2) onderzocht, of diergelyke verborgenheden redelyk, - of dezelve noodzaaklyk zyn, - en wel byzonder, of zy noodzaaklyk zyn als een kenmerk eener Godlyke Openbaaring. Het antwoord is: Verborgenheden zyn niet alleen niet strydig met het denkbeeld van Godlyke openbaaring, maar zelfs wordt het waarschynlyk, dat 'er verborgenheden in zoodanige openbaaring plaats hebben; dat de ontdekkingen, daarin {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan, in graaden en trappen onderscheiden zyn: - maar een volstrekt noodzaaklyk vereischte, en zonder welke geene onmiddelyk Godlyke openbaaring kan plaats hebben, zyn dezelve geensins. In een nader onderzoek, of waarlyk zoodanige verborgenheden in de leer van Christus voorhanden zyn, wil de Schryver niet treden, terwyl die vraag alleen uitlegkundig kan behandeld worden; hy vergenoegt zich met de aanwyzing van eenige algemeene regels, die men omtrent zoodanige verborgenheden moet in acht neemen. 1) Men behoort by elke Leer, en vooral by zoodanige Leeringen, die tot de verborgenheden worden gerekend, zich te bepaalen by de onderwyzingen der H. Schrift. 2) Men moet zoodanige waarheden, waarvan wy geen volledig en in alle opzigten overeenkomstig begrip kunnen vormen, voornaamlyk naarspooren in derzelver betrekkingen, invloeden en uitwerkselen, zonder het wezen der zaake te willen doorgronden. 3) Elk behoort zorge te dragen, van geene denkbeelden aangaande de verborgenheden te koesteren of aan te kweeken, strydig met vastgestaafde geopenbaarde waarheden. 4) In het algemeene Volksonderwys, en vooral in de onderwyzing der Leere van Jesus, zy men spaarzaam met verborgenheden. 5) Eindelyk mag men op dit onderwerp toepassen de woorden van Paulus: Elk zy voor zich zelven ten volle verzekerd; doch gy, wat oordeelt gy uwen broeder? In de derde plaats vindt men hier eene leezenswaardige opheldering van Hebr. IX:15-18, meestal overeenkomstig met het gevoelen van Michaëlis, dat, met eenige verandering, overgenomen en nader gestaafd wordt. Hierna volgt de voortzetting der beschouwing van de geschiedenis der eerste zonde, waarvan wy het eerste gedeelte te voren reeds aangekondigd hebben. Hier wordt nu, op gelegde gronden, de verklaaring der treurige gevolgen van het gepleegde misdryf gebouwd. Onder de figuurlyke afbeelding van eene zich schaamende naaktheid, zal het schuldbezef, de schaamte en de vrees voor straf te kennen gegeeven worden. Het verhaal van de verschyning der Godheid, van de aankondiging en uitvoering der verdiende straf, zal eveneens uit de aangenomene theorie van figuurlyke afbeeldingen moeten verstaan worden. Het komt den Schryver in 't geheel niet onwaarschynlyk voor, dat hier eenige invloed {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} van een hooger weezen heeft plaats gehad, 't welk zich van de aangebodene gelegenheid bediende, om de eerste menschen te verleiden, hoewel deze hieraan niet zoo zeer schynen gedacht te hebben: waarom zy ook het uitgesproken vonnis niet anders dan letterlyk, met betrekking tot de slang, hebben kunnen opvatten. De Goddelyke bedoeling zal zich echter veel verder uitgestrekt hebben. Het is zoo geheel vreemd niet te denken, dat Moses, met de mededeeling van dit strafvonnis, over de slang uitgesproken, het volk aanvankelyk opmerkzaam heeft willen maaken op dien grooten nazaat van onze eerste ouderen, die, in den volsten nadruk, het ryk en de magt des boozen vernietigen, zyne werken verbreken, en dus de groote schade, door deze verleiding aangericht, wederom vergoeden zou. 'Er zyn eindelyk nog eenige Bedenkingen bygevoegd, wegens den doop by overstorting, zoo als dezelve by de Doopsgezinden gebruikelyk is, in vergelyking met de indompeling, als mede over verbeteringen in den uitwendigen eeredienst aan het Opperweezen, en een Brief over de Eeuw der Rede, waarvan wy geen verder uittreksel kunnen geeven. Alles verdient de aandachtige overweeging van welmeenende waarheid- en Godsdienstvrienden. Oordeelkundig Onderzoek van oude en nieuwe Leeringen der Christelyke Kerk, door G.Ch. Oannabich. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 157 bl. Eene nieuwe pooging, tot verdediging van deze en gene verbeteringen van 't Christelyk leerstelsel, die men sedert eenigen tyd heeft getracht tot stand te brengen. Derzelver voorstanders hebben zig reeds meermaalen op de overeenstemming van oude Godgeleerden, van wier leerwyze men in laatere tyden onvoorzichtig zou afgegaan zyn, beroepen. De Eerw. cannabich heeft ook op zig genomen, om aan te toonen, dat die van de zoogenaamde rechtzinnige party zoo hevig bestreedene nieuwe leeringen niet nieuw, maar oud, en ouder zyn, dan de zoogenoemde oude leeringen van het systeem, en der symbolische boeken. Tot dat einde tracht hy te bewyzen, dat verscheidene nog steeds aan- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} genomene leeringen noch in de H.S., noch ook by de vroegste Kerkvaders, te vinden zyn. ‘Myne verhandeling,’ zegt hy, ‘is niet voor eigenlyke geleerden, want dan moest dezelve dieper geput en grondiger uitgevoerd zyn, maar voor zoodanigen bestemd, welken geene gelegenheid hebben, over het onderwerp zelven natedenken of wydloopig nateleezen, en zich tog gaarne een begrip van de bestreedene geloofsleeringen, en derzelver geschiedenis willen maaken.’ Die eenigzins bekend zyn met de schriften van de zoogenoemde nieuwe Hervormers, en van derzelver voornaamste tegenschryvers, zullen hier niet veel, dat niet reeds door anderen gezegd, en ook meermalen beäntwoord is, aantreffen. Voor nieuwe Leeringen, die men ten onrechte oud noemt, wil de Schryver gehouden hebben de Leer der Drieëenigheid, van de Erfzonde, van de Genoegdoening van Christus, van Rechtvaardigmaaking, van den Doop en het Avondmaal, zoo als dezen nog steeds in de Luthersche Kerk, volgends derzelver Symbolische boeken, geleerd worden. Men kan niet ontkennen, dat het zwakke en onvoldoende van sommige veelal bygebragte bewyzen, tot staving van eenige kerkelyke leerstellingen, in dit Stukjen op eene overtuigende wyze aangetoond, en over 't geheel aan styfzinnige verdedigers van het oude nog al stof tot nadenken gegeeven wordt. Echter had de Schryver wel wat meer onderscheid mogen maaken tusschen kerkelyke begrippen en godgeleerde bepaalingen van vastgestelde Leeringen, en tusschen de Leer zelve, zoo als die door verstandige en gemaatigde voorstanders der oude rechtzinnigheid uit de Heilige Schrift afgeleid en verklaard wordt. Men zou b.v. kunnen toestaan, dat zich in God noch toorn, noch eigenlyke verzoening, en nog minder een lydende Godheid laat denken, en evenwel den dood van Christus, als een offer voor de zonden, kunnen aanmerken, waardoor een openbaar bewys van Gods onschendbaare rechtvaardigheid is aan den dag gelegd, waarin de Godheid het volkomenst genoegen genomen heeft, en waardoor wy de duidelykste verzekering ontvangen hebben, dat God ons onze zonden, zonder krenking van zyne rechtvaardigheid, kan en wil vergeeven. Wy onthouden ons van meer aanmerkingen. De twis- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} tende partyen zouden, door hooren en wederhooren, en vooral door eigen bedaard onderzoek, en onbevooroordeelde naspooring der gewyde Schriften, nader by elkander kunnen komen. Men dryft, veelal, godsdienstige begrippen tot uitersten. De waarheid , die doorgaans in 't midden ligt, vordert onpartydige bedachtzaamheid. Godsdienstige Gesprekken, over het regt gebruik van de Leere van de Ommagt. - Het oude en nieuwe in de Godsdienstleere. - Het onderwys der Kinderen en der Jeugd. - Het regt gebruik van den Bybel. - Het Zedekundig onderwys. - Den Doop. - Het Avondmaal. Geschikt voor den gemeenen man in de Hervormde Kerk. Te Amsterdam, by A.B. Saakes, 1800. In gr. 8vo. 197 bl. Deze Godsdienstige Gesprekken zyn, mogelyk, van denzelfden achtingwaardigen Schryver, die reeds meer dan ééne pooging heeft in 't werk gesteld, om zyne Kerkgenooten van verscheidene verkeerde en overdreevene begrippen, omtrent de Leer der Gereformeerde Kerk, te rug te brengen, en hun eene betere leerwyze, meer geschikt naar de meerdere beschaaving en aanmerkelyke vorderingen van den tegenwoordigen tyd, smaakelyk te maaken. Wy hebben althans tusschen den Schryver der Gedachten over het Predikampt in de Gereformeerde Kerk, over eenige Volksbegrippen in de Gereformeerde Kerk, en van een Stukjen, ten titel hebbende, Het Avondmaal van Jesus eenvoudig gemaakt, en eenige anderen, en den Opsteller dezer Godsdienstige Gesprekken, en de geheele schryfwyze over de daarin behandelde onderwerpen, zoo veel overeenkomst gevonden, dat men al ligt op dat vermoeden moet vallen. Wat daarvan zy, het ware gewis allerwenschelykst, dat veelen van dien stand, waarvoor dit onderricht geschikt is, hetzelve in handen namen, en onbevooröordeeld nadachten over de belangryke onderwerpen, die daarin, met zooveel duidelykheid en gepasten ernst, voorgedraagen worden, dat men waarlyk wel zeer styfzinnig, en, van al wat tot verbetering van aangenomen begrippen dienen kan, ten eene- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} maal afkeerig moet weezen, om 'er niet door overtuigd, en tot eene andere leiding van gedachten overgehaald te worden. Theophilus, of het Christendom. La nature est muette, on l'interroge en vain, On a besoin d'un Dieu qui parle au genre humain, Il n'appartient, qu'a lui d'expliquer son ouvrage, De consoler le foible, et d'éclairer le fage. Te Amsteldam, by F. Drayer, 1800. In gr. 8vo. 38 bl. Theophilus had, in een kort voorbericht, wel iets van het doel van dit geschryf mogen laaten voorafgaan. Het bevat eene zonderlinge, dikwyls duistere samenspraak, tusschen Theophilus en Philetas, over deze en gene, naar het inzien van Theophilus, allergewigtigste leeringen, van de verduistering van het verstand, de onmacht van den wil, de algemeenheid van dien elendigen staat, en deszelfs oorsprong van de geboorte af, en anderen, waaromtrent het Christendom alleen ons de regte opklaaring zal geeven. Men vindt hier nu en dan aanhaalingen en vergelykingen van heidensche Schryvers, die de menschen, uit onkunde, desaangaande een zeer verkeerd en gebrekkig onderricht zullen gegeeven hebben, en voorts oplossingen, of althans beäntwoordingen van ingebragte tegenbedenkingen, die niets nieuws behelzen. Het leezen van dit Stukjen kan zyne nuttigheid hebben voor hun, die zich gemakkelyk laaten overtuigen, en in zoodanige schryfwyze, zonder merkbaar plan of orde, genoegen neemen. Maar soms is eene al te oppervlakkige behandeling van zaaken, die niet zoo algemeen erkend, en ook uit verschillende oogpunten kunnen beschouwd worden, meer geschikt, om de vastigheid der overtuiging te verhinderen, dan wel te bevorderen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Pharmacologiae Universae Pars II, quam in usus Auditorum suorum concinnaverat F.J. Voltelen, dum in vivis esset Med. Doctor, Med. & Chemiae in Academia, quae Leydae est, Professor Ordinarius, &c. Dat is. Algemeene handleiding tot kennis der Geneesmiddelen. 2de Stuk. Door wylen den Leydschen Hoogleeraar F.J. Voltelen, ten dienste zyner Toehoorderen opgesteld. Te Leyden, by J. van Thoir. In gr. 8vo. 410 bl. Met byzonder genoegen hebben wy ook dit tweede Stuk der Algemeene Pharmacologie, van wylen den beroemden Hoogleeraar voltelen, geleezen. Gelyk het voorige Stuk bevat hetzelve een ongemeenen schat van beleezenheid en ondervinding: terwyl men ons hoope geeft, dat ook eerlang, door het uitgeven van het derde gedeelte, dit voortreflyk Werk geheel zal worden voltooid. In dit Stuk worden de vier volgende klassen van Geneesmiddelen behandeld. De Bittere en Bitterachtige; de Speceryachtige en Balsemachtige; de Scherpe en Brandende; en eindelyk de Bittere en Scherpe Braaken Purgeermiddelen. Om onze Leezers een denkbeeld te geven, aangaande de wyze, hoe de verschillende artikelen, die hier voorkomen, zyn afgehandeld, en hun teffens eenige nuttige en leezenswaardige plaatzen uit dit Werk onder het oog te brengen, zullen wy hier eenige dier waarneemingen en berichten van den Schryver, vertaald, mededeelen, op welke onze aandagt onder het leezen voornaamelyk is gevallen. Het is eene bekende zaak, dat de Geneesheeren het in 't geheel niet eens zyn, over den aard der Campher; dewyl zommigen haar voor een verkoelend, anderen voor een verhittend middel houden. Alles wat hieromtrent door verscheidene Schryvers is te berde gebragt, stelt de Heer voltelen ons voor in een kort bestek, en laat daarop zyne beslissing, die ons zeer gegrond voorkomt, aldus volgen: ‘De volgende redenen (zegt hy, bl. 140,) schynen te betoogen, dat de Campher onder de verhittende en opwekkende middelen moet worden geplaatst. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o.De vlugge, geestige en brandbaare beginzelen, uit welke zy is zamengesteld. Alles, immers, wat van een vluggen aard is, werkt als een prikkelend middel. 2o.De overeenkomst met de speceryachtige olien, met welke zy in de planten zamenwoont, en wier voornaamste kragt zy schynt uit te maaken. 3o.Het doorgaand gevoel van vermeerdering van hette, 't geen zy, ingenomen, of van buiten aangebragt, veroorzaakt, niettegenstaande het byzonder [bedriegelyk] gevoel van verkoeling, 't geen zy, in eene kleine hoeveelheid aangewend, veroorzaakt. 4o.De uitwerkzels, door haar, in gevoelige en volzappige lichaamen, op een onvoorzichtig en ontydig gebruik, te wege gebragt, volgens de menigvuldige waarneemingen der Geneesheeren. Hoedanige zyn; vermeerdering van hette en van snelheid in de rondloopende vochten; ophoopingen van bloed, vooral in het hoofd; hoofdpyn; duizeligheid; slaapzucht; ylhoofdigheid; stuipen; misselykheid; benaauwdheid; bloedstortingen; hyfsterische toevallen; miskraamen; een vermeerderde kraamvloed, enz. zie Alexander, enz. en Quarin; welke laatste meermaalen, door eene groote gift van Campher, heeft zien te wege gebragt een zeer snellen pols, uitpuilende ontstookene oogen, stuipen, en eene doodelyke raaskoorts. 5o.De vermeerdering van kragten der Campher, door haare vereeniging met vlugge geestryke middelen: terwyl de laatstgemelde, met Campher vereenigd, wederkeeriglyk werkzaamer worden. Maar daarentegen de vermindering van het vermogen der Campher, door haare vereeniging met temperende middelen. Ten bewyze van het eerste verstrekken de waarneemingen van Hoffman, benevens de vermeerderde werking van Wyngeest, wanneer daar Campher in ontbonden is: terwyl de waarheid van het laatste blykt, uit de vereeniging met Salpeter, door welke het vermogen der Campher verzagt wordt.’ Zeer belangryk vinden wy 's Hoogleeraars waarneemingen, aangaande het gebruik der wortel van Arnica of Wolverley, vooral in kwaadaardige buikvloeijingen en roode-loopen. ‘Collin (zegt de Schryver, bl. 222,) heeft het eerst geleerd, dat, door middel van deezen wortel, de stoffe der roode loop wordt te onder gebragt, verzacht en veran- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} derd in een goedaardig vogt, 't welk geen kwaad meer doet; 't geen, zo het niet, door een alle vertrouwen waardig man, wierd verzekerd, wel naar een Kwakzalvers praatje zou gelyken. Volgens myne herhaalde ondervinding kan ik als volkomen waar verzekeren, dat de kragt der Arnica onbedenkelyk groot is, tot het stuiten van een geweldigen doorloop, die uit rottige of andere scherpe stoffen zyn oorsprong neemt. In den rooden loop, die, geduurende den Herfst van het jaar 1780, op het platte land, rondsom Utrecht, geweldig woedde, en welks behandeling my op openbaar gezag was aanbevolen, heb ik de heilzaamste uitwerkzels, door het gebruik van deezen wortel, mogen ondervinden; hoewel ik echter, daar ik het noodig oordeelde, ontlastende middelen liet voorafgaan. Intusschen moet ik ook bekennen, dat zomwylen door dit middel geene hulp wierd aangebragt.’ [denkelyk wegens reeds aanwezende beginzels van versterving.] ‘Zonderling is het, hoe schielyk de dunne bloedige afgang, door het gebruiken van dit middel, meestentyds pleeg verdikt en gestuit te worden. Naderhand heb ik meermaalen van dit middel gebruik gemaakt, toen, in dit zelfde jaar, zich een roodeloopaardige afgang, als een toeval, pleeg te voegen by allerhande koortzen, en ook zelfs by andere zeer verschillende ziekten, welke ook zeer spoedig door dit middel wierd gestuit. Voorts gebeurt het ook, dat, in kwaadaardige ziekten, een overvloedige buikloop de kragten der Lyders uitput, en de voorgeschreevene braakmiddelen, zo wel als versterkende middelen, ten spoedigsten door den afgang doet ontlasten; het zy zulks voortkome uit eene rottige smetstof, welke de darmen boven maate prikkelt; het zy dat zulks alleen een gevolg is van eene bovenmaatige zwakheid. In dergelyke gevallen is de Arnica het beste van alle hulpmiddelen, die voorgeschreeven kunnen worden.’ enz. - Men schryft deezen wortel best voor in poeder, van een half tot eene geheele drachma, alle uuren, of om het anderhalve uur, in te neemen. Hy verwekt eene geringe misselykheid, doch werkt anderzins zeer zacht. Zeer uitvoerig handelt onze Schryver over de Geoffraea Surinamensis. Hy houdt deezen bast voor het beste der wormafdryvende middelen, en verzekert, dat {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende wormzoorten, en vooral ronde wormen, na dat alle andere wormafdryvende middelen te vergeefsch waren voorgeschreeven, door de werking van dit middel, in grooten getale, levendig zyn uitgedreeven: terwyl het ook wel eens voldoende is bevonden tegen den Lintworm. In andere gevallen, in welke men, uit een zamenloop van toevallen, de aanwezendheid van wormen vermoedde, bragt het dit ongedierte wel niet te voorschyn, maar deed daarentegen de Lyders, die men meende dat aan wormen zukkelden, herstellen, door het ontlasten van eene ongelooflyke menigte van scherpe slymen. Ook gebeurde het wel in tegendeel, dat eene sleepende ziekte, waar van men de waare oorzaak niet kon uitvinden, door dit middel genas, na dat het de ontlasting bezorgd had van een groot kluwen wormen, als ingeweeven in een nest van allertaaiste slym. Daarenboven bespeurde de Heer voltelen nog, dat deeze wortel eene zeer groote waterafdryvende kragt bezat, zodanig zelfs, dat het niet alleen eene zeer ruime pisloozing bezorgde, maar zelfs een gevoel van prikkeling in den hals der blaas verwekte. Dit bragt hem op den weg, om de kragten van dit middel te beproeven in veelerleye sleepende ziekten, die hun oorsprong namen uit een toevloed van taaije en waterachtige stoffen en verstoppingen van die klasse. Het gelukte hem hier door ook dikwyls, verschillende waterzuchten, zwaare hoesten, kortademigheid, 't slymgraveel, en veelerhande andere ziekten, die uit zodanige bronnen voortvloeijen, voorspoedig te geneezen. De Hoogleeraar eindigt dit stuk, met de beschryving van den aard en de werking der Gittegom. Niettegenstaande dit middel over het algemeen zeer geweldig is, en daarom doorgaans, wanneer het alleen gebruikt wordt, in eene kleine gifte wordt voorgeschreeven, zo schynt het echter zomwylen in eene groote maate gebruikt te kunnen worden, zonder nadeel, inzonderheid tot het uitdryven van den Lintworm. Werlhof gaf dit middel, ten dien einde, zonder onderscheid van sexe, tot twintig greinen; en zo de worm daar door niet ten eersten wierd uitgedreeven, herhaalde hy die gifte ten volgenden dage, en zelfs nog wel eens op den derden dag. By deeze gelegenheid deelt de Hoogleeraar de beschryving van het geheim van Clossius mede, 't geen dikwyls met goed gevolg, tegen dit ongemak, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt is, en 't welk ook voornaamelyk werkt, door eene ongewoone hoeveelheid van dit geweldig middel; bestaande hetzelve uit de drie volgende voorschriften: 1o. ℞ Mercur. Dulc. Lapid. Caner. ā ā gr. X. Pulv. Bezoard. Stahlii gr. V. M.F. Pulv. 2o. ℞ Ol. Amygd. Dulc. Syr. Flor. Persic. ā ā Ʒvj. M.F. Linctus. 3o. ℞ Gummi Guttae gr. XXXVI. Herb. Card. bened. Pulv. Marchion ā ā gr. XX. Rad. Angelic gr. X. M.F. Pulv. aequal. No. iij. Hy maakt een begin met het poeder No. 1, 't geen 's avonds ten negen uuren wordt ingenomen; twee uuren laater, dat is ten elf uuren, neemt de Zieke de likking No. 2; en ten volgenden dage, 's morgens ten zeven uuren, neemt hy het eerste poeder van No. 3. Zo de worm hierdoor niet ras wordt uitgedreeven, neemt hy eene tweede gifte ten negen uuren, en zo zulks nog niet voldoende is, neemt hy zelfs het laatste poeder, ten half elf uuren voor den middag. Het komt ons intusschen voor, dat dit middel niet zeer geschikt is voor schraale en gevoelige gestellen. Beschryving van het Fachinger Mineraal-Water en deszelfs heilzaame werkingen, door M.G. Thilenius, Doctor in de Geneeskunde, Lid der Keurmaintzische Academie der Weetenschappen, enz. Benevens eene Verhandeling over de gemaklyke en min kostbaare zamenstelling van het Loogzoutig Luchtzuur Water, (aqua mephitica alcalina) door middel van het Fachinger Water, van A. van Stipriaan Luiscius, Med. Doct. & Chem. Lect. te Delft. Te Amsterdam, by de Erven Sligtenhorst en P. van Rees, 1800. In gr. 8vo. 23 bl. Oder de tot hier toe, in hunne heilzaame werkingen, nog niet algemeen genoeg bekende Minerale Wate- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, verdient het zogenoemde Fachinger Water eene aanmerkelyke plaats. De Heer thilenius bewyst, dat hetzelve is een Alcalisch Mineraal Water, 't geen teffens eene buitengewoon groote hoeveelheid van Luchtzuur bevat, waar door het zeer aanmerkelyke pisdryvende, laxeerende en verstoppingen oplossende eigenschappen bekomt, die het van een zeer algemeen gebruik maaken in een groot aantal van verschillende kwaalen, gelyk nader in dit Werkje wordt aangeweezen. In het byvoegzel op het bericht van thilenius, bewyst de Heer luiscius, dat men van dit Water een heerlyk gebruik kan maaken, om hetzelve, in de plaats van het gewoone Loogzoutig Luchtzuur Water, te doen dienen, door in dit Water eene zekere hoeveelheid van Loogzout te doen smelten, 't geen voorheen met Luchtzuur verzadigd is. Van wegen de kleinheid van dit nuttig Stukje, waar van zich voorzeker een ieder, die hier in belang stelt, zal voorzien, zullen wy 't hier by laaten berusten. De Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, door E.M. Engelberts. IVde en laatste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 469 bl. Tot onze Letteroefeningen voor den Jaare 1791, bl. 438, moeten wy te rug slaan, om het verslag van het Derde Deel des opgemelden Werks te vinden, toen in den voorgaanden jaare in 't licht gezonden. Nimmer behoorde de Eerw. engelberts onder de Schryvers gerangschikt te worden, wier Werken, door derzelver kort opeenvolgende uitgave, verbaasden; meerder spoeds heeft men zelden, zo immer, van klimmende jaaren te wagten: en dit bovenmaatig lang verwyl deedt ons te meermaalen, de drie voorgaande Deelen, in onze Boekenkas, de Vaderlandsche Geschiedenissen betreffende, ziende, aan de voltooijing wanhoopen. Gelukkig vinden wy deeze onaangenaame gedagten ongegrond, en zien met genoegen dit belangryk Werk voltooid. In het Voorberigt geeft de Schryver de reden van deeze Vertraaging op. By het verneemen van dezelve konden wy niet nalaaten ons te verwonderen, dat hy {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zo weinig verre gevorderd was, althans in het vervaardigen voor de Drukpersse, (want zeker is een en ander gedeelte deezes Deels, wat het opstellen betreft, van eene vroegere dagtekening,) toen het Engelsch en Russisch Krygsgeweld het oude Noord-Holland bestormde, en de Stad Hoorn, voor eene wyl, vermeesterde. Eene omstandigheid, die, met andere daar by komende, vertraaging aan de Uitgave toebragt, en oorzaak was van eene veel grooter menigte Drukfeilen, dan men anders in een Werk van die aangelegenheid aantreft, en waarvan de Schryver een breede lyst, met wederzin, ter hand stelt; waarby wy, op verzoek van zyn Eerw., nog de volgende voegen, die in het Derde Deel, bl. 388, reg. 1, voorkomt; alwaar staat, in het vyfhonderd-, moet weezen, zevenhonderd-vyf-en-dertigste Jaar. Wy zullen niet herhaalen, wat wy voorheen, tot welverdienden lof deezes Werks, gezegd hebben; een lof, dien het tegenwoordig Deel niet min dan de voorgaande verdient, en zo veel te meer, daar de Eerw. engelberts in verscheide opzigten toont zyn eigen Verbeteraar te weezen. ‘De Leezer,’ schryft hy, ‘zal zich niet moeten bevreemden, wanneer hy by eenen Schryver van gevorderden ouderdom, waar in het geheugen van tyd tot tyd vermindert, in een Werk, dat zo lang onder weg geweest is, eene enkele herhaaling aantreft, veel min, wanneer hy eene zaak, die bedenkelyk is, op eene andere wyze vindt voorgesteld. Men leert toch by den dag. Zo zal hy van den aandrang tot het Huwelyk van augustus, waar van in het laatste van het voorgaande Deel gesproken was, een nader en breeder verslag vinden in 't voorste van dit Deel. Dan deeze zaak, die altoos by my van het grootste belang gerekend is, kon wel eene nadere herinnering veelen. Het duister stuk van den Tempel van tanfana vindt gy ook hier in een ander licht geplaatst.’ In voorgaande Deelen, als mede in het tegenwoordige, komen zeer veele uitgebreide Inlassingen van Romeinsche Gebeurtenissen, waaromtrent de Schryver niet weet, of hy verschooninge moet vraagen. In de daad, ze zyn ons zomwylen, hoe schoon en ophelderend ook, voor den aart des Werks te lang voorgekomen: men verliest de Batavieren te zeer uit het ooge; men denkt 'er niet om, als men, by voorbeeld, het schoon uitge- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt Characterbeeld van augustus gemaald vindt. Te meermaalen ook maakt hy in den loop der Zamenspraaken, als de uitweiding wat breed wordt, des eene verschooning. Over 't algemeen zegt hy 'er dit van in zyn Voorberigt: ‘Ik heb daar door, even als tacitus, de zeden der oude Germaanen te meer doen afsteeken; de tydvakken, waar in niets of weinig van de Batavieren te zeggen was, aangevuld; door verandering van stof de leeslust zoeken op te wekken, en egter niet verzuimd, alles van de Batavieren te vermelden, wat de aantekening waardig was.’ Over gemis van dit laatste zal geen Leezer van eenige kunde klaagen, schoon hy liever by de Batavieren bepaalder zou hebben willen blyven. Gaarne hebben wy daarom vertoefd by de Drie-en-twintigste Zamenspraak, welke den Schryver ongelooflyk veel moeite en nazoeken gekost heeft. Eene aangewende moeite, waaromtrent hy verklaart te dugten, ‘dat dezelve by veele Leezers, welke op Vaderlandsche Oudheden als eene dorre liefhebbery nederzien, weinig genoegen baaren zal, en oorzaak is, dat myn Aloude Staat, zo veel ik weet, minder geleezen is, dan myne Bespiegelingen, een Werk van vroeger jaaren en minder belang: men wil ongaarn een boek leezen, dat inspanning vordert.’ Wy laaten deeze waardeering van eigen Werk voor 's Schryvers rekening, hoewel zeker de bevallige Schoonheden der Natuur, in de Jaarsaisoenen, zeer eigenaartig veel meer en algemeener moeten uitlokken, dan de Oudheden met den roest des tyds overtoogen. De Hoofdinhoud van deeze Zamenspraak, by ons verre de belangrykste, en meest beantwoordende aan den Tytel, vinden wy dus opgegeeven: ‘De Romeinen brengen zeer groote veranderingen in deeze Gewesten te wege. Hunne uitgestrekte heerschappy en onophoudelyke veroveringen hebben zo wel haar nut als nadeel toegebragt, door de bestuuring der Voorzienigheid. Of de landbouw, koophandel, scheepvaart, visscheryen en handwerken, hier aan haare verbetering of eerste grondlegging niet te danken hebben? Drusus en germanicus met zyne agrippina hebben hier het meest toe gedaan. Verscheide Burgten en andere Gebouwen van tyd tot tyd gestigt. Overblyfzels van eenige oude gebouwen te Domburg, Brittenburg, Voorburg, Roomburg, Alphen, Wiltenburg, Nymegen en andere plaat- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zen. Oudheden en Gedenkpenningen daar van tyd tot tyd gevonden. Byzonderheden van het Huis te Britten, en het Praetorium van Agrippina. Het Herba Brittannica nagespoord en beschreeven. Romeinsche Schoolen. In hoe verre dit invloed op de Zeden en Godsdienst der Batavieren gehad heeft.’ Te veel overneemenswaardigs vinden wy hier, om 'er mede te beginnen: alleen willen wy onze Leezers niet onkundig laaten, dat de Eerw. engelberts zich den arbeid van den geleerden cannegieter, uit onuitgegeeven Brieven, ten nutte gemaakt, en daardoor de Reiskaarten van peutinger, waarvan 'er eene afbeelding bygevoegd is, veel ophelderings bygezet heeft, en op het geleide daarvan de oude Overblyfzels toelicht. Iets plaatzen wy, in 't algemeen, van die oude Gebouwen, wat derzelver stoffe en maakzel betreft; doch alles by verkorting. ‘De Romeinen waren de Architecten, de metzelaars en timmerlui. Zy voerden hunne konstenaars en handwerkslieden niet te vergeefsch met zich. - De Romeinsche Krygsknegten waren, met behulp van zulken, die tot den legertros behoorden, de eerste Steenbakkers. De Soldaaten waren veeltyds gewoon, by het vormen van de steenen, die zy vervaardigden, de merken van hunne Legioenen, waar toe zy behoorden, en de landen, waar in zy guarnizoen hielden, in te drukken en te bakken, en van die steenen zyn 'er, niettegenstaande de langheid van tyd, nog verscheide overgebleeven. De stoffen hadden zy toen in dezelfde gronden en dezelfde rivieren, welke nu nog de kley voor onze steen- en pannebakkeryen opleveren en toen eerst ontgind wierden. Tot het oprigten van ovens, en het gereed maaken van steenen, wordt weinig omslag vereischt. Men weet zich hier mee in Overyssel, en elders, zeer schielyk en met kleine moeite een genoegzaamen voorraad aan te schaffen, als men die tot bouwen noodig heeft. Gehouwe steenen konden de Romeinen uit Braband en het land der Tubanten aanvoeren, zo zy die begeerden. Maar zy hadden die minder noodig, niet alleen, om dat hunne gebouwen meer tot noodzaaklykheid, dan tot pragt waren, maar om dat ons land toen eene groote menigte van Duif- of Tufsteen opgeleverd heeft, het geen men uit overoude gebouwen en gedenktekenen, welke daar van gemaakt zyn, kan besluiten.’ {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de aanmerking dat de Romeinsche Krygsknegt veel ledigen tyd moet gehad hebben, hooren wy dit antwoord: ‘Dat hadden zy niet, en dit hebben onze Krygslieden, wanneer zy in bezetting liggen, veel te veel. De Romeinen waren daar door aan den arbeid en fatigues gewoon, onze Krygslieden raaken schielyk afgemat en ziek, om dat zy 'er niet aan gewoon zyn, wanneer men hen sterk moet aanzetten. Zy hadden daarenboven geen reden, gelyk onze arbeidslui, om het werk te rekken, en konden 'er vaardig mee voortgaan. Behalven dat zy hunne steenen veel grooter maakten, hadden zy de gewoonte, by het ophaalen van zwaare muuren, dezelve aan de binnen- en buitenzyden wel gelyk te maaken; maar tusschen beiden smeeten zy allerlei steenbrokken, flinten, schulpen, enz. schikten die een weinig, en gooten de holligheden vol met ongebluschte kalk, welke het binnenste en buitenste aaneensmolt, en 'er zulk een vast lichaam van maakte, dat het als in een steen scheen veranderd te zyn.’ Wegens de veelvuldigheid van Duifsteen in ons Land, geeft engelberts, op het spoor van paludanus, beligt; en wordt, door alles wat daaromtrent reeds aangemerkt is, ‘versterkt in het denkbeeld, dat onze kusten zich tot de bank Breeveertien in de Noordzee hebben uitgestrekt. Het was ondertusschen wel der moeite waard, hieromtrent nadere naspooringen te doen, en ook die van de Heeren st. simon en paludanus verder voort te zetten; al weet men nog niet, door wie die muuren of wegen aangelegd zyn.’ Opmerkelyk kwam ons het slot eener aantekening, de Hunneschanssen betreffende, voor. Men weet hoe zeer des getwist is; het van 't zyne verschillend gevoelen uit cannegieter's onuitgegeevene Brieven opgegeeven hebbende, vervolgt de Schryver: ‘Dan hoe kunnen de naamen met den tyd veranderen! Cannegieter schryft zelfs in den laatsten Brief: “Zouden die schanssen ook tegen de Hunnen, door de Inwooners, opgeworpen zyn, en dus zoo veel als Hudeschanssen betekenen.”’ Geheime bergplaatzen worden ‘in het Graafschap Zutphen Huden genaamd. Een Hospes daaromtrend kende den naam van Hunneschans niet; maar by de Boeren werd het Geburgte genaamd;’ - 't geen wel strookt met het slot eener {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} voorheen aangetoogene plaats uit een dier Brieven van cannegieter, waar deeze, de uitgestrektheid van de Hunneschans by Harderwyk, in de woeste heide, midden op de Veluwe, opgegeeven hebbende, laat volgen: ‘In deeze ruimte konden niet veel Hunnen, maar misschien hebben zy daar hunne Vrouwen, Kinderen en Bagage bewaard.’ Zeer breed is onze Schryver over Nymegen en de Oudheden daar gevonden, en byzonder over het Valkenhof. Op de aanmerking, hoe jammer is het, dat men in deezen tyd heeft kunnen besluiten om het te sloopen! gaat hy voort: ‘Van het oudste, dat men den Romeinen toeschryft, want het andere is waarschynlyk niet ouder dan de tyd van carel de groote, is nog iets staande gebleeven; maar voor 't overige schynt in deeze dagen de oude gebouwen een algemeene ondergang aangekondigd, dat waarlyk te besammeren is, wat hier van ook de oorzaak mag zyn. De gedenkstukken der oudheid dienden toch aan geen klein en kortduurend voordeel opgeofferd; zy hinderen niemand, al wil men ze als gedenktekenen van overheersching aanmerken. Zy geeven eene grootsheid aan het landschap, en de eenigste gelegenheid op onzen vlakken bodem voor den Schilder, om het anticque in zyne tafereelen te brengen. - Het eenvoudig Drenthe handelde beter, wanneer het de laage, de eenzelvige Hunnebedden als oude Heiligdommen wilde geëerbiedigd hebben.’ Naa een verslag van de daar gevondene Oudheden, en hoe men met dezelve gehandeld hebbe, van de veelvuldige verzuimenissen deswegen, komt hy, als een Oudheidsminnaar, weder tot het sloopen van het Valkenhof, en beantwoordt de vraag, hoe men daar toe heeft kunnen besluiten? in deezer voege. - ‘'Er heerscht somtyds een geest van verwoesting van al wat oud, grootsch en aanzienlyk is: of dit zoo zyn moet, om de aarde niet met zaaken van die natuur te overlaaden, en plaats voor nieuwe in te ruimen, laat ik daar. Die geest heeft ten minsten in Frankryk geheerscht, waar de Hunnen van deezen tyd (*), maar {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun eigen land, al wat ter gedagtenis strekte van Adelyke en Vorstlyke overheersching in veele fraaije gebouwen - schoone gedenkstukken en beeldhouwwerken, zoo veel mogelyk, heeft uitgeroeid. Of hier heimlyk dit beginzel werkte, weet ik niet, 'er was ten minsten geene noodzaake toe in een land, waar in men, door binnenlandsche en buitenlandsche krygen, meer dan te veel van de gedenkstukken der oudheid beroofd is. Men gebruikte een ander voorwendzel; ik zal het u mededeelen. Het Fransch geschut had onder anderen den Burg of het Valkenhof beschadigd: men gaf voor, dat de sommen, welke tot herstelling vereischt wierden, de Domeinkas te veel zouden ontblooten; daarentegen kon dezelve merkelyk aangevuld worden, wanneer men dit gevaarte sloopte, en de onmeetlyke hoeveelheid van Duifsteen tot geld maakte. - Indien Gelderland, zoo wel als het gedrukte Holland, in verpligting was geweest terstond eene buitengewoone heffing te doen, had men eenigen schyn; maar dit was, zo veel ik weet, toen het geval niet in een land, dat zoo weinig, in vergelyking van het laatste, bezwaard was. Dan dit lokaas was te sterk. Een dubbel voordeel, in gevalle van verkoop, besliste terstond, en het vonnis van eeuwige vernietiging wierd met meerderheid van stemmen geveld, niettegenstaande het billyk protest van de Stad Nymegen - van het Ryk en tusschen Maas en Waal. Maar wat kon dit protest, helpen, daar baatzugt, en misschien ook afgunst, dat Nymegen met zulk een onvergelyklyk stuk van oudheid prykte, tegen hen instemden. Het kon niet meer gelden dan negentigduizend en vierhonderd guldens. Het Kwartier van Zutphen, dat zich, met anderen, waarschynlyk tonnen gouds had voorgesteld, wilde in den toeslag niet besluiten. De afgevaardigden van de Stad en het Ryk van Nymegen met de hunnen wilden 'er in komen, indien de zogenaamde Reuzentoren, waar men de merken van de Ryks- en Land-dagen, door de Frankische Koningen en Keizeren daar {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, nog duidelyk zien kon, en de twee Romeinsche Kapellen met de hofpoort, voor welke de lyfstraffen gewoonlyk wierden uitgeoefend, en de schilderagtige ruïnen der ringmuuren, die geen onderhoud behoefden, voor de beminnaars van Vaderlandsche Oudheden en van de tekenkunst, in hun geheel en buiten den toeslag mogten blyven. Het Kwartier van Veluwe, waar van Arnhem de hoofdstad is, de mededingster van Nymegen, gelyk doorgaans twee naast by elkander liggende Steden, was dit te veel afgestaan, en kon alleen besluiten tot het terrein, en één of zo mogelyk twee der Romeinsche Kapellen, en dit werd gevolgd, en in Herfstmaand van 1797 was het werk, tot oneer van die het zoo ver gebragt hadden, afgedaan. De tyd, welken zy hier aan hebben doorgebragt, en de handen, die 'er na den toeslag by aanhoudenheid aan werkten, van honderd tot honderd - vyftig man, bewyzen, dat hier in de daad eene onmeetlyke massa van Duifsteen voorhanden was, en dit gebouw zulk eene vastheid had, dat het nog eeuwen lang den tyd had kunnen verduuren. Zoo behoudt de Stad nog de twee Heidensche Kapellen, zoo als zy doorgaans genoemd worden, en het Terrein tot een wandelplaats.’ Veelmaalen ontmoet onze Vaderlandsche Schryver gelegenheid om een blik op den tegenwoordigen tyd te slaan, niet altoos zo ongunstig als in het opgemelde geval; by voorbeeld, van het aanleggen der Dyken en het graaven van Kanaalen door drusus spreekende, schryft hy het tegenhouden daarvan toe aan het opzien tegen de kosten, en veelal het eigenbelang van Steden en Gewesten, ja zelfs van byzondere Persoonen; en laat 'er op volgen: ‘Wanneer de Eenheid en Onverdeelbaarheid van onze Gewesten eens in werking gebragt, en alle byzonder belang, dat het algemeene welzyn van het Vaderland nadeelig is, den bodem ingeslaagen wordt: - wanneer eene heilzaame en algemeene vrede ons gelegenheid geeft aan het herstel van onze zaaken te denken, dan zal dit een der eerste voorwerpen van onze overweeging moeten zyn (*). In- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} dien maar dezelfde gebreken van onnutte Geldspillingen en ontydige bezuiniging niet voortduuren.’ De Eerw. engelberts besteedt de laatste of Vieren - twintigste Zamenspraak, ten slotte, aan een verhaal van de lotgevallen van germanicus en agrippina, aan welken wy zo groote verbeteringen van ons Land te danken hebben. Dit Deel is, behalven de gemelde Reiskaart, met eene en andere fraaije afbeelding, zo van oudheden, als anderzins, opgecierd, en met een algemeen Register voorzien. Iets, over het herstel der Wisselbank van Amsterdam, door A. Gallas, Med. Doct. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1800. In gr. 8vo. 32 bl. Een ouden Patient neemt de Med. Doct. hier onder handen. Hy beschryft de kwaal, waaraan dezelve lang zukkelde, en wyst de oorzaaken aan, die, zints eenigen tyd, ontdekt zyn; spreekt van de bekende middelen, tot herstel voorgeschreeven en aangewend, doch met geen genoegzaame vrugt. ‘Dit alles als in een kleinen bundel by een getrokken hebbende,’ gelyk hy in een kort Voorberigt schryft, ‘hadt hy, onder dit te doen, zich moeten verwonderen, dat het nog quaestie is van het herstel der Bank, om dat hy meent, niet alleen de mogelykheid, maar de gemaklykheid te zien, dezelve volkomen en onmiddelyk haaren ouden luister weder te doen erlangen. - Welligt is het waare tydstip reeds voorby, en dus het tegenwoordige daar minder gunstig toe.’ - Dan, ondanks dit waarlyk niet gunstig, en voor veelen zeker mismoedigend uitzigt, neemt hy den Patient onder handen, met de betuiging: ‘Ik heb my tot nu toe onthouden, iets wegens 's Lands Finantien op 't papier te zetten; thans heeft my de lust bekroopen, dit Iets, zo als het is, goed of kwaad, in de waereld te zenden; misschien werkt het iets goeds uit; zo neen, in magnis voluisse sat est.’ Wy waren zeer begeerig dit Geneesmiddel te weeten, en te ontdekken ‘wat het is, 't geen men zomtyds voorby gaat, 't geen, om zo te spreeken, voor de voeten ligt.’ Onze Leezers hebben zeker dezelfde nieuwsgierigheid; wy kunnen dezelve met weinig woorden voldoen. Het Redmid- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} del voorgeschreeven bestaat in het uitschryven eener vermeerderde Belasting van ⅜ pCt op de Bezittingen. - Hy vertrouwt ‘dat zulks geen meerdere ontevredenheid of moeilykheid zou ontmoeten, dan eenige zo zwaare geforceerde Negotiatien.’ - ‘Of,’ vervolgt hy, dit geneesmiddel aanpryzende, ‘ligt aan het herstel van het crediet der Bank de Natie minder geleden, dan aan de Marine, als anderzins, waar toe dezelve hebben gediend? Zo neen, waarom dan zich zelven niet gelyk gebleeven, en, in plaats van palliative, en op tyd welkende middelen, zodanige aangewend, waar van de uitslag niet twyfelagtig zyn kan, en waar door op éénmaal dat zo zeer noodzaaklyk crediet van de Bank zyne veerkragt kan wederkrygen? Zo ik my niet geweldig vergisse, geloof ik, dat, indien men de zaak uit haar rechte oogpunt beschouwt, men vinden zal, dat de Natie, althans het aanzienlykste gedeelte van dezelve, van wat denkensaart men ook zy, met geen ongenoegen zou zien eene zodanige Heffing, waar van men het emploi zo zeer kent, en waar van men de nuttigheid zo tastlyk bevroeden kan.’ Wy voor ons gelooven, dat dit Middel ‘eener geforceerde Negotiatie van ⅜ pCt speciatim ad hoc’ niet zo gereed zou ingenomen worden door de Natie, al ware het ook, dat men, op 's Doctors voorslag, ‘nog iets bedagt om eene zo nuttige Negotiatie meer genoeglyk en voor den Lande gemaklyker en vry voordeelig te maaken, het zy door het formeeren van een niet verliezend kansfonds of anderzins.’ De Geneezing der Bank door dit middel geslaagd zynde, wil de Doctor den Patient voor wederinstorting bewaaren, door eene meerdere ontdekking van den Staat der Bank; of zo dit, om staatkundige redenen, ongeraaden was, de oude inrigting te volgen, om het geen men in de Bank heeft van de Bank zelve te rug te vraagen, of, zo als in laatere tyden pleeg te geschieden, dat de Bank zelve het in omloop zynde Bankgeld inkoope, zo dra de Agio onder de 3 of 3½ pCt liep. Rapport van de Operatien der Divisie van den Luitenant-Generaal Daendels, zedert den 22 Augustus tot op de geslooten Capitulatie met de Engelsche en Russische Armée, den 18 October 1799. het 5de Jaar. In den Haage, by I. van Cleef, 1799. In gr. 8vo. 55 bl. By zo veele verhaalen als van deeze Gedenkwaardige Gebeurtenis voorhanden zyn, by zo veele Redenvoeringen daar over gehouden, moet het den Geschiedenislievenden hoogst welkom weezen, dat een der voornaamste Deelhebberen in dit Krygsbedryf een Verslag daar van in het licht zende; {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dit doet de Luitenant-Generaal daendels in het bovengemeld Rapport, 't geen met de vereischte orde en duidelykheid is opgesteld, en zeker geene aanpryzing behoeft, daar de nieuwsgierigheid elk zal beweegen om het zich eigen te maaken. Voor een uittre zel is het niet geschikt. Wy vergenoegen ons met twee byzonderheden te vermelden. Onze aandagt viel terstond op het niet betwisten der Landing. Wel hadt daendels dit voor, en des maatregelen genomen, ook andere voorgesteld. ‘Op dien tyd hadt hy,’ 't zyn de eigen woorden van den Luitenant-Generaal, ‘eene lange Conferentie met de Officiers van de Marine op de Helder gehad; de Schout by nagt story en de Capiteins van braam, capelle, de jong en kolff waren daar tegenwoordig; allen verzekerden zy, dat zy buiten staat waren, niettegenstaande het vuur van de battery de Revolutie en alle andere dispositien, welke men hun voorstelde, om het inkomen van het gat van Texel te beletten. Op deze verzekering schreef de Luitenant-Generaal den 24 Augustus aan den Admiraal story, om hem voor te stellen eenige oude schepen in het gat te doen zinken, en het indringen op die wyze aan den vyand te beletten. De Commandant van de Genie, krayenhoff, verzekerde, dat dit zinken geen schade aan onze scheepvaart zoude toebrengen; de Officiers der Marine omhelsden het voorstel, en de Luitenant-Colonel krayenhoff bewerkte gemeenschaplyk met hun deszelfs uitvoering, die egter niet gevolgd is, uit oorzaake, van welke men nog de eerste beweegreden niet kent (*).’ Twee dagen daar na verscheen de Engelsche Vloot, ‘die,’ gelyk daendels schryft, ‘eene lengte van omtrent anderhalf uur besloeg, en zo kort onder den wal lag, dat haar geschut den wal bestreek, en het onmogelyk maakte, hetzelve aan den vyand te betwisten, zonder de troupen te waagen.’ De andere byzonderheid is het gebeurde naa den Slag op den 9 September, 't welk dreigde alles in verwarring te brengen. - ‘Drie uuren na den aftocht, en na dat de troupen reeds in de Cantonnementen verspreid lagen, schreeuwde, tegen het vallen van den avond, een Sergeant van de Jaagers, ongetwyfeld door kwaadwilligen omgekogt, dat de Engelsche Kavallery op den Langendyk was doorgedrongen, en al wat haar ontmoette ter neder sabelde. Op den Langendyk, verscheide dorpen een defilé van meer dan twee uuren in de lengte formeerende, was het onmogelyk daadelyk de valschheid van het gerugt te bewyzen, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} het welk ligtlyk dus vrees verspreidde onder troupen, die vermoeid waren en ongewapend zich verrascht rekenden op den tyd van rust, en in de huizen uit elkander zich bevonden; zy sloegen in wanorde op de vlugt, spoedden zich met geheele troupen, om uit deeze Dorpen te komen, en stortten als een stroom op St. Paneras, waar de Luitenant-Generaal zyn hoofdquartier hadt genomen. - Hy bragt daadelyk een bataillon der 5de halve brigade onder de wapenen, en zyne tegenwoordigheid was genoegzaam om de orde te herstellen; doch een gedeelte der vlugtelingen was tot de agterhoede en het artillerypark doorgedrongen, waar de karreknegts in hunne vrees deelden, welke met hunne paarden tot Alkmaar, ja zelfs zommigen tot Haarlem, doordrongen, waar zy een van allen grond ontbloot allarm verspreidden.’ Dagverhaal van het voorgevallene in den Tooren van den Tempel, geduurende de Gevangenis van Lodewyk XVI, Koning van Frankryk, door M. Clesy, Kamerdienaar van den Koning. Uit het Fransch. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. 221 bl. Wat 'er, ten aanziene van eene menigte byzonderheden, van de waarde of onwaarde des opgemelden Dagverhaals zyn moge, - wat de gepast- of ongepastheid der Nederduitsche Vertaaling, ten deezen tyde, betreffe, - waaromtrent wy noch van Vertaaler, noch van Uitgeever, een enkel woord berigts aantreffen, - willen wy in deezen niet beoordeelen, hoewel omtrent het een en ander vry veel zou aan te merken vallen. Genoeg is het, onze Leezers te berigten, dat in hetzelve, gelyk de Titel uitwyst, een Kamerdienaar van wylen lodewyk den XVI de pen voert - een Kamerdienaar, die deezen Vorst, en diens Gezin, geduurende de geheele Gevangenisschap vergezelde, en by de veelvuldige zeer aandoenlyke tooneelen, welke, geduurende dien langen en bangen tyd, voorvielen, tegenwoordig, en dus van veele oor- en ooggetuige was. - Clery vondt zich dus in de mogelykheid om alles te kunnen verhaalen; of hy onpartydigheids genoeg bezeten hebbe, om het te willen doen, zal door veelen, en misschien niet zonder toereikenden grond, in twyfel getrokken worden. - Schoon 'er noodwendig, uit den aart der omstandigheden, waarin zich de Schryver geplaatst vondt, veele kleinigheden, by herhaaling, in voorkomen, die in een aandoenlyk licht geplaatst worden, zyn het juist die kleinigheden, welke veele Leezers zullen treffen - meer treffen, dan zy verdienen. Met daar tegen de Leezers van dit Werkje gewaarschuwd te hebben, willen wy dit Stukje, welks Vertaaling niet meer dan tamelyk goed is, wel ter zyde leggen. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Hoogduitsche Spraakkunst voor Nederlanders, door J.C. Feigler. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, en te Deventer, by J.H. de Lange, 1799. In 8vo. 398 bl. De Overeenkomst tusschen het Nederduitsch en het Hoogduitsch is zo groot, zo duidelyk dat iemand, die in de algemeene regelen der Spraakkunst bedreven is, en eene der gemelde Taalen wel verstaat, om de Schryvers in de andere met vrucht te kunnen leezen alleen opmerkzaamheid, en in het begin de hulp van een goed Woordenboek schynt te behoeven. Maar anders is het, wanneer men tot het fyne der eene of der andere Taale wil doordringen, of de bekwaamheid verkrygen van ze vloeiend te spreeken, en fraai te schryven. Men heeft dan, by eene belezenheid in de beste Schryveren, ook eene juiste kennis van het byzondere Taaleigen noodig, en hiertoe kan men eene goede Spraakkunst niet ontbeeren. Indien men deeze verwaarloost, wordt juist de verwantschap der beide Taalen eene bron van menigvuldige misslagen. Deeze is eene der oorzaaken, dat zo veele Vertaalingen uit het Hoog- in het Nederduitsch zo deerlyk slecht worden uitgevoerd, en krielen van Germanismen, of verkeerdlyk overgezette woorden en spreekwyzen. Kostbaare en uitmuntende Werken zyn daardoor jammerlyk geschonden, en op veele plaatzen voor den Nederduitschen Leezer onverstaanbaar geworden, indien hy niet de Taal van het Oorspronglyke wel genoeg versta, om zich te kunnen voorstellen, hoe de Schryver daarin zich hebbe uitgedrukt. De Burger feigler verdient, derhalven, dank voor het Werkjen, dat wy thans aankondigen. Hetzelve is verdeeld in twee Hoofdstukken, waarvan het eerste weinig minder dan twee derdendeelen van het geheel bedraagt. Dit Hoofdstuk bevat ook het eigenlyke Grammaticaale, en bestaat uit Vier Afdeelingen, welke ieder weder in haare Onderdeelen, of, gelyk de Schryver ze noemt, Stukken, gescheiden zyn. Aan het einde des Boeks vindt men een Tafeltjen van den Inhoud, waarvan wy alleenlyk zullen zeggen, dat het de weezenlyke deelen der Spraakkunst in eene voegelyke orde voordraagt, zynde de drie eerste Afdeelingen geschikt voor de eerste noodzaakelyke begrippen en oeffeningen; voor de verscheiden deelen der reden (partes orationis) in 't algemeen, en voor de nadere verklaaringe van elk deel der reden in 't byzonder: en de vierde voor de schikking der redendeelen, of de beginselen der Syntaxis. - Het Tweede Hoofdstuk bevat, 1. Eene Verzameling van veele zelfstandige Naamwoorden. 2. Korte en aangenaame Verhaalen. 3. Verscheiden soorten van Brieven. 4 Verzameling van Hoogduitsche Spreekwoorden. En 5. Eenige Proeven van Hoogduitsche Dichtkunst, meest, zo niet alle, (want wy hebben, op dit oogenblik, geene gelegenheid om het naauwkeurig na te gaan) genomen uit de Werken van den beroemden gellert. In het algemeen vinden wy de voordracht duidelyk en wel {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt ter onderwyzinge. Zo zyn in het byzonder de Leesoeffeningen, in het tweede Stuk der eerste Afdeelinge: de Oeffeningen in het vergelyken der Hoog- en Nederduitsche Woorden, in het derde Stuk: de onderscheiden Oeffeningen ter Vertaalinge uit het Hollandsch in het Hoogduitsch, bl. 70-84 112-116. 131-135. 196-203. Zo ook de Opstellen van Brieven, enz. Eenige Aanmerkingen moeten wy echter den Schryver voorhouden; misschien kunnen zy dienen om by eene volgende uitgaave sommige misstellingen te verbeteren. Bladz. 43 brengt hy tot het Onzydige Geslacht alle woorden, die in thum uitgaan. Dit is zekerlyk te algemeen gesteld: de Hoogduitsche uitgang in thum laat, even als de Nederduitsche in dom, twee Geslachten toe, het Mannelyke en het Onzydige. Onder de woorden door den Schryver bygebragt, is zeer zeker het woord Reichthum mannelyk. Voorbeelden daarvan behoeven wy niet elders te zoeken: zy komen in dit Werkjen zelve meermaalen voor. Zie bladz. 225, reg. 11. bl. 233, r. 19, bl. 260, r. 16, bl. 306, r. 12. v.o Op bladz. 50 env, handelende van de Buiginge der Geslachtwoorden, merkt de Schryver aan, dat, volgens de gewoone wyze, Zes Naamvallen geteld worden, in alle zo Geslachtals Naamwoorden, doch dat men deeze buiging gemaklyker kan maaken door slechts Vier te stellen, alzo de Vyfde toch altoos is gelyk de Eerste, en de Zesde gelyk de Derde. In zyne Voorreden, bl. VI, zegt hy: ‘De grootste zwaarigheden, die een Nederlander, welke de Hoogduitsche Taal leert, ontmoet, zyn, behalven de toepassing van het Geslachtwoord, de zeer verschillende Buigingen. Ik heb dus lang overwogen, of, en welke veranderingen 'er in de buigingen der woorden met grond konden gemaakt worden; ik heb dezelve gevonden, zo als ik die in deeze Spraakkunst heb medegedeeld, te weeten, in plaats van zes naamvallen, heb ik 'er maar vier,’ enz. Wy willen den Schryver zyne uitvinding niet betwisten; het is zeer mogelyk, dat twee of meer menschen omtrent het zelfde onderwerp op de zelfde gedachten vallen, zonder van elkander te weeten: maar de eer der eerste uitvindinge kunnen wy hem niet toestaan. Terwyl wy dit schryven ligt voor ons de Deutsche Sprachlehre von j h. heynatz, gedrukt te Berlyn in het Jaar 1770, op welker bladz. 79 wy leezen: ‘Die Kasus sind 1) Nominativus, die Nennendung, 2) Genitivus, die Zeugendung, 3) Dativus, die Gebendung, 4) Ackusativus die Klagendurg. Die meisten thun noch den Vokativus oder die Rufendung hinzu, der aber immer, wo er gebräuchlich ist, der Ne nendung gleich lautet. Die Nehmendung, Ablativus, musz nothwendig im Deutschen wegfallen.’ Bladz. 121 leezen wy, over de Persoonlyke Voornaamwoorden: ‘In de Hollandsche taal is alles gy, of men met een bejaard man of met een kind .... spreekt ... men zegt gy. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze manier van spreeken is ook zeer goed en natuurlyk, vermits gy, zynde de tweede persoon van het enkelvoudige, op alles toepasselyk is.’ De wyze van spreeken is gewettigd door langduurig gebruik Quem penes arbitrium est, & jus, & norma loquendi. inzoverre is zy goed: maar dat zy natuurlyk, of dat gy de tweede persoon van het enkelvoudige zoude weezen, zal geen kenner van het Nederduitsch toestaan. Het enkelvoudige is du, en gy het meervoudige, dat door misbruik van zogenaamde beschaafdheid in trein is geraakt, en het waare enkelvoudige allengskens heeft verdrongen; gelyk de Franschen hun vous, in plaatze van tu, de Engelschen you, in plaatze van thou, gebruiken. Du is zedert omtrent twee eeuwen allengskens verstoten. Zie lelyveld Aant. op huidecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, I Deel, bl. 470. Men vindt het evenwel nog in c. huygens Biddaghs bede, 1624; en in het spreeken is het in sommige deelen van ons Vaderland nog niet geheel vergeten. Bladz. 136 wordt in de beschryving van het Werkwoord gezegd: ‘door een byvoeglyk naamwoord wordt aan het zelfstandig iets bygelegd, of van hetzelve gezegd, zonder betrekking op den tyd. Zo dra nu het denkbeeld van tyd te pas komt, kan men geene byvoeglyke naamwoorden, maar wel werkwoorden gebruiken.’ Dit is waar; maar het is niet eene volkomene beschryving Een Werkwoord bepaalt niet alleen den tyd, maar bevat eene hoedanigheid van doen, of lyden, of van eenigen bepaalden toestand. Bladz. 188. Letter F. staat: Tydvoeging van wederhoorige Werkwoorden; wy beschouwen dit als eene grove drukfeil voor wederkeerige: want dat de Schryver dit, zo als hy moest, bedoelde, blykt uit hetgeene hy vervolgens zegt. Maar die zelfde drukfeil ontmoeten wy, bl. 189, by No. 1. bl. 192, by No. 2. 195, by 3 202, by 6. en zelfs in het Tafeltjen achter het Werk geplaatst. Dit kondigt juist geenen naauwkeurigen Corrector aan. Op bladz. 221. No. 2. wordt gezegd, dat men het Geslachtwoord niet zet voor eigen naamen van persoonen ... wanneer zy zonder byvoeglyke naamwoorden staan. Dit is alleen waar ten opzichte van den eersten Naamval (of Nominativus), in de overige neemen ook de eigen naamen van persoonen gewoonlyk het Geslachtwoord aan, indien zy aan het einde niet volgens de wyze der Latynsche taal gebogen of op eenige andere manier veranderd worden. Zo kan men zeggen calovius has gegen grotium geschrieben. of gegen den grotius; ho azens Gedichte, of die Gedichte des horaz. Zie heynatz als bov. bl 141. Bladz. 250, reg. 16. zouden wy in de uitdrukking, das haus ist grosz, het laatste woord niet houden voor een Bywoord, maar voor een byvoeglyk Naamwoord; men zette ze over in het {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Latyn, dan zal men zeggen, domus est magna. Het zelfde mag men zeggen van Eingedenk, froh, schuldig, en andere diergelyke woorden, welke op bladz. 252 als Bywoorden voorkomen. Etlyke andere aanmerkingen gaan wy voorby, om nog iets te zeggen van eenige der Hoogduitsche Spreekwoorden, bl. 372 env. Op evengemelde bladzyde staat: Es ist noch nicht aller Tage Abend, en dit wordt vertaald: Het is alle dagen nog geen avond. Onzes achtens zoude het moeten zyn, het is nog niet de avond aller dagen, omtrent zoveel als de waereld staat nog, of het is nog de jongste dag niet. - bl. 373. Wer alles erschnappen will, verliehrt oft alles, betekent niet, zo als 'er staat: Wie alles waagt, verliest alles: maar, wie alles hebben wil, verliest dikwyls alles: of, naar ons gemeen spreekwoord: Wie het onderst uit de kan wil hebben, krygt het deksel op den neus. - Sommige deezer Spreekwoorden konden ook, behalven de letterlyke vertaaling, wel overgezet worden door andere van gelyken zin, die by ons in gebruik zyn: by voorb. bl. 373. Wenn der kranke todt ist, kommt der Arzt, door, Als het kalf verdronken is, dempt men de put. bl. 382. Er ist ihr kein Klostervleisch gewachsen, door, Zy heeft geen Nonnenvleesch aan 't lyf. Somtyds is de Schryver buiten noodzaaklykheid ver van de woorden afgeweken. Waarom, bl. 376. Er musz es alle Tage auf dem Brode essen, niet vertaald door: Hy moet het alle dagen op zyn brood eeten; eene figuurlyke uitdrukking, die ook by ons in den zelfden zin gebruikt wordt? bl. 379. Einem durch die Hechel ziehen, door, iemand over den hekel haalen? bl. 383. Wem nicht zu rathen ist, dem ist auch nicht zu helfen, door, Die zich niet laat raaden, is ook niet te helpen? Wy maaken deeze aanmerkingen niet om het Werkjen van den Burger feigler als niet geschikt tot gebruik te doen verwerpen. Integendeel, in het geheel genomen beschouwen wy het als nuttig en wel tot zyn oogmerk ingericht. Maar wy wenschen de aangestipte en eenige andere misstellingen verbeterd te zien in eene tweede Uitgaaf, wanneer ook het Papier en de Letters wel wat meer in kleur van elkander mogen verschillen. Kleine Prosaïsche en Poëtische Bydragen. Te Arnhem, by J.H. Moeleman Junior, en Comp. 1800. In 8vo. 182 bl. Deze Bydragen bestaan uit twaalf onderscheidene, zoo groote als kleine Stukjens, waarvan de opschriften deze zyn 1) De weg door dit leven. 2) De Nachtwaker en zyne Dochter. Eene Vertelling van hendrik stilling. 3) De dag der Liefde. (Dichtstukje.) 4) Aan een Nachtegaal (In rymlooze maat.) 5) Idylle. Men vindt dezen Herderszang te Ermenonville - de waarlyk Arcadische Lustplaats van den Burger m. de girardin, beroemd voornaamlyk door het verblyf en de Graftombe van j.j. rousseau - aan den ingang van een groen, van hazelaaren gevlochten, priëel, tegen {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} een grooten Eikenboom, onder een landschaplyk Monument, geschreeven. 6) Salgar en Mora. Eene Ekloge. (Uit het Engelsch.) 7) Het geluk der Liefde. Eene Epigramme van Antipater. 8) Byzonderheden uit het Leven en Character van emmanuël kant. 9 en 10) Een paar Luimen in rym. 11 en 12) Twee Fabelen. Gelyk het doorgaands met dergelyke mengelingen gaat, zoo ook zyn deze Bydragen ons zeer onderscheiden in waarde voorgekomen. Onder de stukjens, die ons by voorkeur behaagden, tellen wy het eerste, tweede, en agtste stukje. Wel is waar, dat in het eerste, 't welk geheel in eenen dichterlyken trant is opgesteld, sommige beelden onëigenäartig gekozen zyn; by voorbeeld; al in 't begin lazen wy: ‘ik heb den laafdronk gesmaakt, dien de Godheid ons toereikt; - ook heb ik gedronken den beker met galle vermengd, - den teug des ongeluks, ten bodem toe, uitgeleêgd!’ voor welk laatste wy liever het volgende zouden kiezen: ‘ook heb ik gedronken den teug des ongeluks, - den beker, met galle vermengd, ten bodem toe, uitgeleêgd!’ of iets dergelyks; dewyl de woorden hodem en uitleêgen eigenäartiger by den beker, dan by den teug kunnen geplaatst worden: ook kwam ons de elfmaalige herhaaling van den slechts middenmaatigen aanhef dezer Zang verveelend voor. Intusschen zyn 'er elders ook fraaië gedachten en welgekozene metaphors in te vinden, en het geheele stukje dient om den met tegenspoeden worstelenden sterfling met de schikkingen des Alwyzen te bevredigen, en hem opmerkzaam te maaken op de veelvuldige zegeningen en heerlyke vooruitzichten, die hem, ook by de onäangenaamste lotverwisselingen, ten deel vallen. Ons bestek gedoogt niet, van de overige stukjens (waaronder zich ook eenige weinig betekenende bevinden,) en dus ook niet van de aandoenlyke, en, om derzelver zedenlyke strekking, leezenswaardige Vertelling, getyteld: de Nachtwaker en zyne Dochter, hier in het breede te gewaagen; te meêr, daar wy voorgenomen hebben, ten genoegen onzer Lezeren, dit ons verslag te besluiten met een verkort afschrift van het achtste stukje, bevattende (als gezegd is) eenige byzonderheden uit kant's leven en character; byzonderheden dus van eenen Gryzaart, die, door zyne philosophische en metaphysische schriften, de aandacht van veelen tot zich getrokken heeft. Het gemelde stukje dan luidt hoofdzaaklyk dus: Hy (kant) bewoont een klein huis in eene der stilste hoeken van Koningsbergen, de Princesse-plaats genaamd, naby het oude Slot. Zyne gestalte is verre af van die aanzienlyke grootte, die onze verbeelding zich zoo gaarne by beroemde mannen voorstelt. Een klein, mager, mannetjen, dat altyd voorover gebukt gaat, en wiens oogen, zoo wel als de overige trekken van zyn wezen, in de daad eene ernstige tegenwerping {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} schynen op te leveren tegen alle physiognomische berekening, - Zie daar het waare beeld van emmanuël kant! Dewyl zyn naam overal bekend is, en ieder vreemdling hem zien wil, wordt hy menigvuldig bezocht; en, schoon, onder deze bezoekers, natuurlyk de meesten niets meer van hem weeten, dan dat hy kant heet, ontvangt hy elk zeer minzaam, - en spreek met hem, naar dat het u belieft, over de verhevenste, of ook over de gemeenste en triviäalste voorwerpen; gy ziet hem nooit buiten zyn humeur, al houdt men hem ook nog zoo lang aan de praat. Heeft iemand brieven van aanbeveeling aan kant, of hy zelf schept vermaak in uwen omgang, dan noodigt hy u tot zyn klein middagmaal: want zelden eet hy alleen, en, schoon hy wel nooit een talryk gezelschap heeft, men ziet tog altyd een of twee zyner Vrienden by hem aan tafel. Kant beyvert zich dan altoos, om zyne gasten een goed discours te verschaffen; wanneer men zich nu voorstelt, dat hy, by zyn alles omvattend verstand (*) en een' ryken voorraad van de uitgezochtste kennis in alle vakken van menschlyke weetenschap, eene zeer uitlokkende wyze van voorstellen bezit, en daarby veel spreekt; - dan zal het niet vreemd voorkomen, dat men vergenoegd zy met toe te luisteren, en zich de symposiën van het wyze Griekenland, zonder dezelven te betreuren, herïnnert. - En wanneer men hem aan eenen maaltyd noodigt, waar toevalliger wyze meêr bons vivans, dan philosophen, van de party zyn is hy wel eens gewoon schertsende te zeggen: goed eeten en drinken is de waare metaphysiek des levens! Hy spreekt gaarne over politieke onderwerpen. Staatszaaken zyn zyne uitspannings-studie. Zyn scherpzinnig oordeel ten dezen aanzien verliest, in den doolhof der diplomatie, niet ligtlyk het juiste gezichtpunt. Hem hierover te hooren is interessant en leerryk. Hy is met de ligging, het klimaat, de staatsgesteldheid, de burgerlyke inrichtingen, het merkwaardige en de byzonderheden van alle landen, ja zelfs van byzondere provinciën, districten en steden, en met het character, de zeden en gebruiken der inwooneren, zodanig bekend, dat eens een Reiziger, die uit China kwam, toen hy onzen Professor over dat Keizerryk hoorde spreeken, hem in goeden ernst vroeg: hoe lang het geleden ware, dat hy in China was geweest? - Het is natuurlyk, dat elk mensch van verstand en een' geoefenden geest het gezelschap van zulk eenen man zoekt: De voornaamste kooplieden der stad noodigen hem in hunnen kring, en daar hy het gezellig leven bemint, voldoet hy gereedlyk aan deze uitnoodigingen, en is de waare ziel van het gezelschap, waarïn hy zich bevindt. Ruperti heeft gemeend, dat kant, alleen om zich by de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaame Militairen in Koningsbergen beliefd te maaken, het tweegevecht in zyne bescherming zou genomen hebben; maar deze beschuldiging doet dien Schryver geen eer aan. ‘Vleijers, (zegt kant zelf, waar hy van den hoogmoed spreekt:) ‘Ja-Broêrs die eenen man van geboorte gaarne het hoogste woord laaten voeren, geeven aanleiding, dat deze zich aan laaghartigheid en een' vernederenden trots overgeve; zulke lieden zyn bedervers van de grooten en machtigen, die zich door die betovering der hartstochten laaten vervoeren.’ By kant is geen aanzien des persoons! Hy is een man van de waereld, ja, en gedraagt zich zeer wellevend jegens ieder, die daar aansprank op heeft; maar niemand, dan die God vreest, en rechtvaardig handelt, kan staat maaken op zyne hoogächting; deze alléén is hem byzonder aangenaam! Zulk eenen eert hy met al zyn hart. En, dat kant niet maar enkel in theörie philosooph is, kan men uit de volgende Anecdote duidelyk ontwaaren. - Men hadt hem eens in verdenking gebragt, als zoude hy stellingen beweeren, die gevaarlyk voor den Staat konden worden. De laatstoverleeden Koning van Pruissen gaf, op dat bericht, der Regeering van Koningsbergen in last, om kant de bewuste stellingen openlyk te doen ontkennen, en, ingeval van weigering, hem niet alleen met het verlies van zyn Professoraat, 't welk zyn geheel inkomen uitmaakte, te bedreigen, maar hem zelfs aan te zeggen, dat hy, zich niet onderwerpende, niet langer in de Pruissische Staaten zoude geduld worden. Zyne Majesteit, de Koning, - dus was het antwoord van onzen Wysgeer: mag ten mynen opzichte een besluit neemen, zoo als hy goedvindt; maar hy kan my niet noodzaaken, om dat geene te ontkennen, waarvan myn geweeten my getuigenis geeft, en 't welk ik voor waarheid houde! De Koning, nadat hy onderricht was geworden van dit antwoord, en van de standvastigheid des Wysgeers, trok zyn bevel in, en liet hem van zyne achting verzekeren Kant schynt zyn ligchaam voor niet veel meer, dan een instrument, aan te zien, 't welk men stemmen kan, tot welken toon men wil. ‘Ik heb,’ zegt hy in zyn laatst-uitgekomen Werk: der streit der Facultäten, getiteld: ‘uit hoofde myner platte en enge borst, die, voor de beweeging van het hart en de long, te weinig speeling overlaat, een' natuurlyken aanleg tot hypochondrie, welke in vroeger jaaren byna zoo verre ging dat ik verdrie in myn leven begon te krygen. Maar de overweging, dat de oorzaak van deze beklemdheid des harte misschien enkel mechanisch, en dus niet te geneezen ware bragt my al rasch zoo verre, dat ik er my niet meer door liet aftrekken, en dat, terzolver tyd dat ik my benauwd op de borst gevoelde, myn hoofd evenwel opgeruimd en bedaard bleef; zoodanig zelfs, dat ik ook in gezelschap, niet met afwisselende luimen, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} (zo als by de Hypochondristen wel meer plaats vindt) maar natuurlyk en met overleg, vrolyk en welgemoed kon zyn. En, daar men meer genoegen in zyn leven schept, uit het geen men, by het vrye gebruik van hetzelve, doet, dan uit het geen men geniet, zoo kunnen de werkzaamheden van den geest een ander soort van bevorderend levensgevoel aan de hand geeven, in tegenoverstelling van de belemmeringen, die het lighaam alleen raaken. De benauwdheid op de borst is my bygebleeven; want de oorzaak daarvan ligt in myn lighamelyk gestel; maar den invloed, dien zy voorheen op myne gedachten en daaden oefende, ben ik meester geworden, door myne opmerkzaamheid van dat gevoel af te wenden, even als of het my in 't geheel niet aanging.’ Daar kant zeer onderhoudend in gezelschap is, zoekt hy, wanneer hem in eenen gezelligen kring de eene of andere belangryke gedachte invalt, den leiddraad daarvan niet zoo verre naar te spooren, dat hy geheel afgetrokken raakt van dat geen, 't welk by en rondsom hem omgaat. - Op zyne studeerkamer is hy de diepdoorzoekende Wysgeer; maar in eenen kring van vrouwen, kan men van hem zeggen: in arundine equitavit ipse Socrates. - Zonderling is het echter, dat eene nauwlyks noemenswaardige kleinigheid den geleerden man in zyne oeffeningen kan hinderen; de volgende trek wordt hiervan ten opzichte van kant, verhaald: Hy heeft nooit eene sterke stem gehad, maar, by zyne toeneemende jaaren, werdt dezelve nog veel zwakker. Zyne toehoorders waren dus genoodzaakt, om zoo naby mooglyk aan zynen spreekstoel te schikken; want, op eenen afstand van vyf schreden, moest men reeds zeer oplettend zyn, wilde men hem hooren, en, agt schreden verre, kon men byna geen enkel woord van hem verstaan. Uit dien hoofde, namen die geenen, welke eenigzins wilden naaschryven, altyd hunne plaats in de naaste banken. Kant hadt dan de gewoonte, hen styf en sterk aan te zien, en gemeenlyk hieldt hy zyn oog in 't byzonder op een' hunner, die vlak tegen hem over zat. Nu wilde het geval, dat deze een' knoop van zyn' rok verlooren, en, uit achteloosheid, een' tydlang, verzuimd hadt, 'er weder een' anderen aan te laaten zetten. Kant was nu gewoon geworden, juist op die plaats van den rok, zyn oog te vestigen, waar de knoop af was, en zyn aandacht bleef ongemoeid. Eenige dagen laater evenwel liet de student een' nieuwen knoop aan zyn' rok zetten, en vervoegde zich weder op zyne oude plaats. Nu was kant, het gantsche Collegie-uur door, verstrooid van gedachten, hy verloor menigmaal den draad van zyn voorstel, en in zyne bewys-gronden heerschte geen zamenhang. Toen de voorleezing was afgelopen, liet hy den student by zich komen, en zeide hem, dat hy een' tydlang hadt opgemerkt, dat 'er een knoop van zyn' rok was! De jongeling viel hem in de reden, en verzocht hem verschooning, dat hy 'er den knoop niet eerder weêr hadt laaten aanzetten. Neen! neen! hernam kant, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is myne meening niet; ik zou liever wenschen, dat gy 'er dien knoop weder af liet snyden: want hy hindert my! - Het is jammer, dat een zoo onvermoeid werkzaam man thands voor de Universiteit te Koningsbergen zoo goed als verloren is. Zyne hooge jaaren en gryze ouderdom maaken het hem ondoenlyk, om zyne openbaare lessen langer voort te zetten. Reeds vóór eenige jaaren verloor hy het gebruik van zyn linker oog, en werdt door een soort van verlamming aan de eene zyde overvallen. Hy heeft zyn ambt aan Prof. pörschke overgedraagen. Liederen voor Dorp- en Stedelingen, door Jan van Eyk, Predikant te Loosduinen. 2 Stukjens. Te Amsterdam, by J. Allart, 1798 en 1799. In 8vo. 74 en 70 bl. De Eerw. van eyk, voor eenige jaaren begonnen zynde, om voor de Gereformeerde Land- en Akkerlieden gepaste Liederen te vervaardigen, en dezelve wel bevallen zynde, vervolgt nu, in den zelfden trant, om ook voor Dorp- en Stedelingen van die Gezindte geschikte Liederen te dichten, die eene zelfde strekking hebben, als die voor de Land- en Akkerlieden: van welke laatsten wy, in onze Letteroef. van 1794 en 1795, ook aan onze Lezeren bericht gegeeven hebben. In evolge zyn ontwerp, vindt men, in het eerste Stuk en, na een kort Voorbericht, en eenige dichtregelen aan de Dorp- en Stedelingen, twintig byzondere Liedjens, ten opschrift hebbende: de Winkelier, de Koopman, de Visscher, de Timmerman, de Verwer, de Bakker, de Rentenier, de Herberg, het luiden van de Poortklok, het Verhuizen, het Schoonmaaken, het Wasschen, de Rechtsoefening, de verstandige Ryke, de vergenoegde Arme, het Gastmaal, Reislied en Sabbathslied. En, in het tweede Stukjen, na eenige dichtregelen aan myne Landgenooten, mede twintig Stukjens, onder de volgende tytels: de Nachtwacht, de Daglooner, de Kledermaaker, de Doctor, de Apothecar, de Chirurgyn, de Spiegel, de Afbraak, de Kermis, Geboortezang, de Bruiloft, de Begraafnis, de Gelukwensching, het Rouwbeklag, het Sterfhuis, Saturdag avond, Zondag, Zondag avond, en Maandag morgen. Tot eene proeve kiezen wy de middenste coupletten, uit het Lied De kermis. - Het hart eens wyzen zal tyd en wyze weeten. Pred. VIII:5b. Hoe veel jonge lieden raakten Door de kermisdolligheid 't Spoor der eedle reden byster, Eer zy 't wisten, ach! verleid; Die, voor 't ingebeeld genoegen Van een wilde kermisvreugd, Al te jammerlyk verspilden, Geld en goed en eer en deugd! 'k Heb {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb niet tegen ryke kraamen, Daar verscheidenheid van waar De aandagt opwekt van den kooper En den stillen wandelaar. 'k Heb niet tegen zeldzaamheden, Die het groot natuurryk biedt, Of onschadelyke kunsten, Die men op de kermis ziet. 'k Mag wel lyden, dat de menschen Bezigheên, en zorg, en pyn Op de kermis eens verpoozen, En betaamlyk vrolyk zyn. 'k Mag wel lyden, dat men samen Door genoegen liefde bouw; Dat men door een maatig gastmaal Gulle vriendschap onderhou. Maar: zoo lang de kermisdagen Feesten van de dronkenschap, Oeffenschoolen van de (den) wellust, Woest getier en zotgeklap, Godsdienststooring, Sabbathschennis, Zedepest, en zielvenyn Voor de jongheid zullen weezen, Zal ik daar ook tegen zyn. In de korte Voorrede bericht zyn Eerw. dat onze wenk, hem in onze opgenoemde beoordeelingen gegeeven, om namenlyk niet enkel voor de Gereformeerden, maar ook voor lieden van onderscheidene denkwyze te schryven, hem tot nog toe niet heeft kunnen beweegen, om dit te doen; ten eersten, om dat zyn ontwerp dit niet medebrengt; ten anderen, om dat hy zich ambtshalve verpligt rekent om eerst aan de huisgenooten van zyn geloof te denken. Nu, wy zullen met hem deswegens geen stryd voeren, zo min als hy dien met ons tracht te voeren, over eene bedenking toen door ons opgegeeven. Evenwel kunnen wy, voor ons, nog niet zien, dat Gen. III:17 een voldoend bewys oplevert voor des Dichters stelling: dat de Dieren ziek zouden moeten zyn, en smarten draagen, om het kwaad dat de menschen bedryven. En ook dit schynt zyn wel Eerw. te gevoelen, daar hy 'er de denkbeelden van zyn Kerkgenootschap, in gevalle hy twisten wilde, zoude byvoegen; denkbeelden, die wy in deezen niet zullen bestryden. Wy zyn 'er verre af, om zyne rechtzinnigheid eenig geweld te willen aandoen: doch wy verbeelden ons, dat hy, als Dichter, algemeen nuttig hadde kunnen zyn, het geen zyn Eerw. echter niet verkiest te wezen. In onze voorige Letteroefening, in de Beoordeling van chalmot's Biographisch Woordenboek, hebben wy, op bl. 382, reg. 26, eenen misslag overgenomen, dien wy verzogt zyn by deezen te herstellen. Aldaar staat, dat de Eerw. theodorus brunsveld de blau geboren is den 23 October 1729; moet zyn: den 23 December 1729. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. VIIIste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 313 bl. De Hoogleeraar bonnet is onvermoeid in het voortzetten van zynen uitvoerigen, bykans hadden wy gezegd wydloopigen, arbeid. Dit Achtste Deel loopt alleenlyk over de eerste negentien versen, dus pas over de helft des Elfden Hoofddeels van den Brief aan de Hebreën. Zo dikwyls hebben wy reeds van dit Werk verslag gedaan, naarmaate de onderscheiden Deelen, het ééne na het andere, in het licht kwamen, dat eene bloote aankondiging nu bykans voldoende konde schynen. Ons oordeel over den arbeid van den Utrechtschen Hoogleeraar is by het leezen van dit Deel niet veranderd. Dezelfde aankleeving aan de Leere der Hervormde Kerke, dezelfde bescheidenheid jegens andersdenkenden, dezelfde zucht om over ieder gedeelte van den Brief aan de Hebreën niet alleen te zeggen alles wat ter ophelderinge noodig is, maar alles wat men 'er van zeggen kan, zonder voor den enkel Nederduitschen Leezer onverstaanbaar te worden, dezelfde beleezenheid, dezelfde spaarzaamheid in het aanhaalen van andere Schryveren, waarvan wy meer dan eens hebben gesproken, ontdekken wy hier weder. Evenwel zal het, misschien, onzen Leezeren aangenaamst weezen, en komt, inderdaad, ons welvoegelykst voor, dat wy met dit Deel handelen als met de voorigen, eenig verslag van den inhoud, en eenige staaltjens van des Schryvers wyze van behandeling opgeeven. Zeer gereedlyk onderschryven wy de aanmerkingen, over het aanbelang van dit Hoofddeel, waarmede de Hoogleeraar aanvangt: ‘Dit elfde hoofddeel bevat {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} in zich ryke en allernuttigste stof voor ons verstand en voor ons hart. Wy moeten, volgens deszelfs inhoud, onze aandacht bepalen by alleraangelegenste waarheden van den geopenbaarden Godsdienst. Doen wy dit, gelyk het behoort, wy zullen, te gelyk, eene aangename overeenstemming, (wat het wezenlyke der zaligmakende leer betreft,) kunnen opmerken, tusschen de waare Godvereerers, voor, en na, de komst van 's werelds Heiland. Vinden wy dus voedzel voor ons verstand, het zal, hier, vooral, niet ontbreken aan heilzaam onderwys voor ons hart. Trouwens, heeft een Christen, op zynen weg, met veel stryd, vele moeilykheden, te worstelen; hier leert hy, hoedanig het aanbiddelyk bestuur der hoogste Wysheid meermalen geweest zy, omtrent de beste menschen, ter hunner heilzaame beproeving: en te gelyk, niet alleen, hoe loflyk deze menschen, in de zorgelykste gevallen, zich gedragen hebben, maar ook, welk middel hen in staat heeft gesteld, om moeilyke pligten blymoedig te betrachten - in kommerlyke vooruitzichten, zonder vrees, te leven - om, in zwaare beproevingen, standvastig te blyven - om, in langwylig uitstel van beloofde zegeningen, met genoegen, lydzaam te zyn - om, in nood en dood, de overwinning te behalen - en, in dit alles, de Godlyke goedkeuring wegtedragen.’ Bladz. 4 geeft de Schryver eene bepaaling van Geloof, waarover wy meenen iets te moeten aanmerken. ‘Geloven,’ zegt hy, ‘is een daad van ons oordeel, waardoor wy toestemming geven aan iemands getuigenis, zoo dat wy, 't geen ons getuigd wordt, schoon wy 'er geen onmidlyke kennis van hebben, voor waarachtig houden.’ Is deeze bepaaling wel volkomen? Strekt het geloof zich niet verder uit, en wel tot alle stellingen, waaromtrent wy geene wiskundige zekerheid, noch het ontwyffelbaare getuigenis onzer zintuigen hebben, en welke wy nogthans voor waar houden? Van dien aart zyn, b.v., veele gevoelens in veelerlei takken van weetenschap, waarin het getuigenis van anderen met ons geloof niets te maaken heeft. De bepaaling des Schryvers behelst dus slechts ééne soort van geloof, welke, trouwens, ook meest of alleen {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} te pas komt in het onderwerp, waarover hy handelt. Maar het zoude by zyne gewoone uitvoerigheid niet kwalyk gepast hebben, indien hy dit stuk wat naauwkeuriger had ontwikkeld. Na eenige goede aanmerkingen over het eerste vers en de betekenis der woorden ὑποςνσις en ἒλεγχος, maar welke niets nieuws bevatten, vervolgt de Schryver, bl. 16. ‘Naar den aart nu van het geloof, is de onderwerplyke zekerheid ... zeer onderscheiden. Dat geen, 't welk men een historisch geloof noemt, is niet meer dan een bloote toestemming; en zulks alleen, omdat men de zaak niet ontkennen kan.’ Dit is niet volkomen naauwkeurig. Eene zedelyke of historische blykbaarheid kan wel zo groot zyn, dat het ontkennen eener zaak volslagen dwaas en ongerymd zoude weezen. Maar zy behoeft niet altoos zo groot te zyn, om een historisch geloof, en dit redelyk, voort te brengen. Dat frederik de II in deeze Eeuw geleefd, en groote daaden uitgevoerd heeft, kan niemand ontkennen zonder ongerymdheid: maar dit kan men niet zeggen van veele byzonderheden, welke van dien Vorst verhaald worden, waarvan zekerlyk veele nogthans geloofwaardig zyn. Doch wy willen voortgaan. ‘By voorbeeld, deze waarheid, jesus christus is op Golgotha gekruist, behoort, ten onzen opzichte, onder de dingen, die niet gezien worden. Een naamchristen erkent dezelve; waaröm! omdat hy ze niet kan tegenspreken; en dit is 't al.’ Om deeze waarheid te erkennen, behoeft men geen naamchristen te zyn. By de Heidenen werd zy oudtyds niet in twyffel getrokken, noch hedendaags by de Jooden of de meeste Deïsten. Door eenen naamchristen verstaat de Schryver, indien wy hem wel begrypen, iemand, die wel de waarheid van den Godsdienst gelooft, maar aan deszelfs voorschriften geenen invloed gunt op zyn hart en wandel. Ten minsten, dit is het denkbeeld, dat wy aan het woord zouden hechten. En dan had gewisselyk het voorbeeld gelukkiger kunnen gekozen worden. Over des Schryvers uitvoerigheid kan men oordeelen, wanneer men ziet, dat hy aan het enkele tweede vers twintig bladzyden, van bl. 22-42, besteedt. De hoofdzaaken, welke hy daarin verhandelt, zullen wy met een woord aanstippen: ‘De Apostel hadt twee byzonderheden van het geloof gemeld, deze naamlyk, dat het de toe- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} komende zaligheden als tegenwoordig doet beschouwen - en dat het zulk eene overtuigende zekerheid aangaande onzienlyke dingen geeft, als of ze zichtbaar waren. ... Hadt hy gezegd, het geloof is een bestaanlykheid der dingen, die men hoopt; zie hier zyn bewys: want door het zelve hebben de Ouden getuigenis bekomen. (bl. 22, 23). ... Laat ons eerst, (bl. 24) 't geen de Apostel, in het tweede vers, als zeker opgeeft, in overweging nemen - En dan, ... hoe, het geen hy zegt, een bewys oplevert, voor deze stelling, het geloof is een vaste grond .. der dingen, die men hoopt.’ By het eerste oppert de Schryver vooreerst drie vraagen: ‘Wie zyn deze Ouden? - Waarom worden de bedoelde personen dus genoemd? - Wat mag het oogmerk van den Apostel geweest zyn, om ... hen dus te benoemen?’ Deeze vraagen worden beantwoord van bl. 24-28. - Dan volgt, bl. 28, dat ‘die Ouden hebben, door het geloof, getuigenis bekomen. Doch, dan is de vraag, voor eerst, waaromtrent zy getuigenis bekomen hebben? - ten tweeden, van wien?’ Het eerste verstaat de Schryver niet dus, ‘dat ze een godlyk getuigenis ontvangen hebben, aangaande zekere waarheden ... betreklyk de dingen, die men hoopt .... Zy hebben zeker zulke getuigenissen, aangaande de leer en belofte van 't Euängelie, bekomen, doch, niet door het geloof, maar opdat ze die zouden geloven. ... Wat dan? Buiten twyfel was dit getuigenis, 't welk zy bekomen hebben, een getuigenis, aangaande hun bestaan en gedrag.’ Dit wordt bevestigd door hetgeen vervolgens raakende abel en enoch voorkomt, vs. 4 en 5. ‘Zoo dan, de Ouden hebben, aangaande hun bestaan, hun gedrag, als menschen, die den Heere vreesden, die zyne bevelen gehoorzaamden .... een goed, een loflyk getuigenis verkregen.’ Voorbeelden, waarin het getuigenis betekent een goed getuigenis, worden vervolgens bygebragt. ‘Een tweede vraag is, van wien de Ouden zulk een getuigenis ... bekomen hebben? Ik antwoorde, God zelve heeft hen hier mede vereerd: 't zy door een woordlyke verklaring, 't zy door {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een bestuur zyner Voorzienigheid omtrent hen, 't welk anderen verpligtte, om hen voor gunstlingen des Hemels te houden.’ Beide wordt door voorbeelden opgehelderd. Maar ‘zy hadden ook een loflyk getuigenis by menschen.’ Schoon ‘niet zelden aan haat, aan smaad, aan snoode lasteringen ... blootgesteld, ze wierden, echter, van de besten geprezen, en hunne gedachtenis bleef in zegening. .... Nu staat ons nog te onderzoeken, hoe men het te verstaan hebbe, als de Apostel leert, dat zy zulk een getuigenis ... door het geloof verkregen hebben? ... 't Geen hy vervolgends leert, in het 6de vers, doet ons klaar begrypen, dat de Ouden getuigenis bekomen hebben, niet over hun geloof, als zoodanig, maar, over het geen zy door het geloof verricht hebben.’ Dit geeft den Schryver aanleiding, om te zeggen (bl. 34) dat ‘de rechte beoefening van waare Godvrucht geen plaats kan hebben, zonder een zekere vaststelling, aangaande waar geluk en genoegen, alleen langs dezen weg te verkrygen ...’ Om dit te doen begrypen, legt de Hoogleeraar twee byzonderheden ten grondslag. ‘Voor eerst, de mensch kan, als een redelyk schepzel, niet werkzaam zyn, dan overeenkomstig zyne begeerte naar geluk en genoegen. ... Het tweede is: De mensch is, van natuure, in eenen zedelyken zin, zoo bedorven, dat de beloften en voorschriften van den geopenbaarden Godsdienst niet overeenkomen met zyne denkwyze en kwalyk bestuurde eigenliefde..... Het .. volgt derhalven: zal iemand gehoorzaam worden aan de voorschriften van het Euängelie, dat hy, niet alleen, eene groote verandering moet ondergaan, maar ook .... door een levendig geloof (geboren uit rechte kennis van waarheid en pligten) .. bestuurd worden.’ De Hoogleeraar ontwikkelt dit verder in byzonderheden, welke wy slechts met een woord zullen aanstippen. De mensch moet daartoe ‘ten vollen overreed zyn, aangaande eenen toekomenden staat, en eene rechtvaardige vergelding van goed en kwaad. ... Hy moet die beloften ... welke het Euängelie in zich vervat, voor ten hoogsten dierbaar, en voor ontwy- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} felbaar zeker houden. ... Hy moet ook genoegzame overtuiging hebben, aangaande de bevelen van het Euängelie, met dit gevolg, dat hy zich daar aan onderwerpe, om, in dien eenigen weg, zyn heil ... te vinden ...’ eindelyk ‘een mensch ... is, in de beoefening van Godzaligheid, al dikwyls aan vele beproevingen blootgesteld. ... Zal hy nu, in zulke omstandigheden, getrouw blyven aan zynen pligt ... dan moet zyn geloof in God, en zyn vertrouwen op de beloften, levendig zyn.’ Na nog eenige aanmerkingen, waarin wy hem niet zullen volgen, sluit de Schryver zyne verhandeling over het 2de vers in deezer voege: ‘Ondertusschen het geen hy hier leert, dient ter bevestiging van 't geen hy gezegd hadt, aangaande het rechtvaardigend geloof. ... Trouwens, nooit zouden de Godvruchtige menschen zulk eene gehoorzaamheid hebben kunnen oefenen ... indien 'er niet, in hunnen geest, een volkomen zekere, en ook min of meer levendige, vertegenwoordiging was geweest, van beloofde zaligheden, .. Die vertegenwoordiging konden zy niet hebben, dan door het geloof, in zoo ver als het een bestaan geeft, in de ziel, aan goederen, die nog te wachten zyn. Zoo dan, het geloof is een vaste grond, het is als de bestaanlykheid der dingen, die men hoopt. Want door het zelve hebben de Ouden getuigenis bekomen.’ Over vers 3 handelt de Schryver, bl. 42 tot bl. 59. - over vers 4 van bl. 59 tot bl. 80. Hier oppert hy, bl. 65. twee vraagen, welker eerste is: ‘Hebben kaïn en abel hunne offerände den Heere toegebracht, uit hoofde van een godlyk, en wel, een stellig gebod? of moet deze plegtige Godsdienstoefening uit eene andere oorzaak worden afgeleid?’ - De Schryver verklaart zich voor het eerste, en, zo wy denken, met reden. Het is ons altoos onbegrypelyk voorgekomen, dat, in die vroege tyden, de menschen door eigene bespiegelinge op de gedachten zouden gekomen zyn om der Godheid eenige geschenken aan te bieden. In laatere eeuwen, toen de waereld beschaafder en verdorvener was geworden, toen men niet zonder geschenken tot zyne meerderen mogt naderen, toen men Koningen na hunnen dood vergoodde, en aan het hoogste Wee- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} zen menschlyke onvolmaaktheden toeschreef, ware dit mogelyk geweest. Maar het valt niet, immers naar onze gedachten, in den smaak der eerste eenvoudigheid. Het stilzwygen van moses doet hier niets af, zo als de Hoogleeraar, bl. 69, te recht aanmerkt. - Maar wanneer werden de offeranden eerst ingesteld, voor of na den val onzer eerste Ouderen? Die oordeelen dat zy enkele afschaduwingen waren van de Verzoening, welke eenmaal door tusschenkomst van den Messias stond bewerkt te worden, of tekens van het geloof in deszelfs toekomst, zullen zekerlyk zich voor het laatste verklaaren. Doch wanneer men hiervan niet zo duidelyk overtuigd is, zal men in het eerste misschien minder zwaarigheid vinden. De verwachting der eerste menschen op eene toekomende verlossing konde alleenlyk rusten op het vonnis over de slang uitgesproken: immers wy weeten geenen anderen grond. En uit dat vonnis konde vooral niet meer worden besloten, dan de Eerw. stinstra 'er uit afleidt in zyne Oude Voorspellingen opgehelderd, D.I. bl. 8 env. waarin, evenwel, niets komt, hetgeen op de offeranden het kenmerk van het geloof in eene zodanige verlossing zou kunnen drukken. Wat naderhand by de Levitische offeranden hebbe plaats gehad, behoeven wy hier niet te onderzoeken. Maar van den staat onzer eerste Ouderen, voor den val, vooral ten opzichte hunner kundigheden, heeft men, zedert veele eeuwen, zich doorgaans veel te hooge gedachten gevormd. Beschouwt men hen, zo als zy onzes bedunkens moeten beschouwd worden, als onschuldig, onnozel, maar tevens ongeoefend, en geschikt om allengskens en by trappen tot grootere volmaaktheid opgeleid te worden, dan zien wy niets ongerymds in de onderstellinge, dat God reeds in het Paradys eenigen eerdienst van deezen aart kan geboden hebben. Tot dien eerdienst behoefden juist geene dieren geslacht te worden, schoon, misschien, iemand zich zoude kunnen verbeelden daarop gen. III:21 te mogen toepassen. Doch wy willen geene Verhandeling schryven over een onderwerp, waaromtrent wy, na verloop van zo veele eeuwen, en by zo onvolledige oirkonden, toch niets met zekerheid kunnen bepaalen. De tweede der geopperde vraagen luidt: ‘Welk was het oogmerk van de offeränden, die, van de vroegste tyden af, den Heere zyn toegebracht?’ Waren zy {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel bewyzen van dankbaarheid en erkentenissen van afhangelykheid? ‘Of hadden die offeränden ook een verder uitzicht op den messias, die, door eene volmaakte offerände, de zonde eens waarlyk verzoenen zou? Aan dit laatste valt niet te twyfelen,’ zegt de Schryver. Hy beroept zich daartoe, als op een onwederlegbaar bewys, op de Leer, vervat in den Brief aan de Hebreën. Maar, wanneer men hem al eens toestond, dat die Brief deeze Leer behelsde met betrekking tot de Levitische offeranden, hetgeen wy nu niet willen onderzoeken, zonde daaruit juist volgen, dat de vroegste offeranden dezelfde bedoeling hadden? Den Schryver komt dit zo duidelyk voor, dat hy op de vraag: ‘Zouden de eerste menschen wel kennis gehad hebben van dat verheven uitzicht dezer plegtige offeränden?’ antwoordt met een eenvoudig; ‘waaröm niet?’ bl. 70. Dat dit niets bewyst, valt in het oog: en wy zien niet, wat de Schryver kan inbrengen tegen de volgende redeneering. De eerste menschen konden dit oogmerk der offeranden, ondersteld zynde, dat het waarlyk bedoeld ware, niet anders kennen dan door Godlyke Openbaaringe. Maar nergens vinden wy, dat hun die Openbaaring gegeven zy. Derhalven hebben wy ook geen blyk, dat zy die kennis bezaten. Die stelt, moet bewyzen, is de regel; en waaröm niet? kan niet wel voor een bewys doorgaan. De berichten, welke wy hebben van de vroegste tyden der waereld, zyn, buiten tegenspraak, zeer onvolledig. Doch dit geeft ons geen recht, om ze, naar ons welgevallen, aan te vullen met onze byzondere gevoelens en godgeleerde begrippen. Van bl. 80 tot bl. 96 handelt de Schryver over enoch, wiens wechneeming hy, gelyk de meesten, verstaat van eene opneeming ten hemel, zonder den dood ondergaan te hebben: een gevoelen, waartegen de beroemde j.d. michaëlis eenige zwaarigheden inbrengt, doch welke wy moeten bekennen ons niet voldoende voor te komen om van het doorgaans aangenomen gevoelen af te gaan. Men kan nazien, indien men het verkiest, wat berponcher daarover aantekent by gen. V:24. Over vers 6 wordt gesproken van bl. 96 tot 106, en over vers 7 van bl. 106 tot 161; en vandaar tot aan het einde des boeks, in verscheidene afdeelingen, over vs. 8-19. Hier ontmoeten wy verscheidene aanmerkingen over den zedelyken toestand des menschdoms ten {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} tyde van abraham, over de omzwervingen van deezen Aartsvader in het land van Kanaan en elders, over de gesteldheid van dat land, enz., welke men, misschien, zal denken, dat tot verklaaring van den Brief aan de Hebreën juist niet volstrekt noodzaaklyk waren. Ons bericht is reeds te lang geworden om in byzonderheden te treeden. Eéne plaats, evenwel, kunnen wy niet met stilzwygen voorbygaan. Door de stad, die sondamenten heeft, en welke abraham verwachtte, vs. 10, verstaat onze Schryver, en, zo wy denken, te recht, den hemel, of de gelukzaligheid des toekomenden leevens, en doet dan, bl. 212, de vraag, ‘van waar mag hy die kennis, aangaande den toekomenden staat, gehad hebben? - Men zal zeggen, by moses vinden wy niets, aangaande zulk eene toekomende gelukzaligheid, als paulus hier beschryft. .... De beloften, aan abraham gedaan, behelzen tydlyke zegeningen ... doch wat blyk is 'er, dat de hemelsche heerlykheid, en wel die zaligheden, welke ... van de gantsche Kerk zullen genoten worden, aan hem zyn toegezegd?’ Te recht merkt de Hoogleeraar aan, dat men, ‘uit het stilzwygen van eenen Geschiedschryver, die, in een zo kort bestek, de geschiedenis van meer dan 2300 jaaren opgeeft, gelyk moses in zyn eerste Boek,’ niet kan besluiten, ‘wat 'er al niet geweten, en niet gedaan is.’ Men zoude hier kunnen byvoegen: hoeverre abraham's kundigheden, raakende den aart en de grootheid der zaligheden van het eeuwige leeven, zich uitgestrekt hebben, of van waar hy die kundigheden bekomen hebbe, wordt niet aangetekend; maar in zyn gedrag vindt men duidelyke spooren van zyne verwachtinge in het algemeen, gelyk ook die verwachting by zyne nakomelingen in weezen bleef. Vid. Argumenta Immortalitatis Animorum humanorum, & futuri Seculi, ex Mose collecta, in jo. dav. michaëlis Syntagm. Comm. Men behoelt daarom zyne toevlucht niet te neemen tot ‘eene uitlegging’ van door moses ‘aangestipte byzonderheden,’ welke van de vroegste tyden af zoude plaats gehad hebben en door overlevering zyn bewaard gebleven, bl. 214. Die overlevering was niet noodig. In de boeken van moses was, in dit geval, genoeg aangetekend voor den ernstig nadenkenden. Zie de redeneering van jesus zelven, matth. XXII:29 {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} env. Maar wat zal men zeggen van des Schryvers verzekeringe, bl. 215, ‘dat die uitlegging van Godspraken, plegtigheden, en daar toe behoorende leerstukken, welke door overlevering, in de Aartsvaderlyke, en vervolgends in de Israëlitische Kerk, is bewaard gebleven, van den Heere jesus, de sleutel der kennis wordt genoemd, welken de Schriftgeleerden hadden weggenomen, luk. XI.’ Spreekt ooit de Zaligmaaker zo gunstig van de mondelinge overleveringen der Jooden? Veroordeelt hy ze in tegendeel niet met meer dan gewoone gestrengheid? Zie matth. XV:3 env. marc. VII:3 env. Veelmeer reden is 'er, om met whitby, clarke en anderen te denken, dat juist dit wechneemen van den steutel der kennisse bestond in het opdringen dier overleveringen, waarmede de Phariseën en Schriftgeleerden zozeer waren ingenomen, maar welke jesus zo sterk afkeurde. - Het is zonderling. Wanneer Protestanten tegen Roomschgezinden schryven, kanten zy met alle kracht zich tegen de bewyzen, welke de Roomsche Kerk uit de overlevering wil afleiden ten voordeele van sommige haarer Leerstukken: en, evenwel, schynen sommigen zich gaarne van soortgelyke bewyzen te willen bedienen by andere gelegenheden. Onze Schryver neemt, bl. 216, al weder zyne toevlucht tot de overlevering in een geval, waarin hy erkent, dat enkele redeneering den Apostel genoegzaame reden tot zyn besluit konde geeven. - Doch het is tyd, dat wy voor deeze keer van den Hoogleeraar afscheid neemen. Overdenkingen over den aart, de bewaaring, de opheldering en uitbreiding van het Euangelie vóór de geboorte van Jesus Christus. Door Cornelis van der Leeuw, Predikant te Hoorn. 1ste Stukje. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1800. In gr. 8vo. 102 bl. Het onderwerp van deze Overdenkingen, die, in drie of vier soortgelyke stukjens, zullen vervolgd worden, is door den Eerw. van der leeuw in den vorm van Leerredenen behandeld, en nu, om te voldoen aan de dringende begeerte van veelen in de Gemeente van Hoorn, terwyl toch de Leeraar tot de uitgave der Leerredenen niet kon besluiten, in den trant van een- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} voudige overdenkingen in 't licht gegeeven. Zy bevatten ook korte herinneringen van 't geen, in de Leerredenen zelve, tot beoefening van het verhandelde was voorgehouden. Dat meer uitlegkundig was, scheen voor den styl, dien de overdenkingen hebben moesten, minder geschikt. Daarvan is echter het een en ander, dat, hier en daar, tot opheldering dienen kon, in bygevoegde aanteekeningen geplaatst. Het hoofddoel van dit geschryf is aan te toonen, hoe de wyze en goedertierene God, door alle tyden heen, gezorgd heeft, dat de kennis van die groote belofte van eenen Verlosser van zondaaren, die hy in het Paradys gedaan heeft, bewaard gebleeven, langzamerhand opgehelderd, en ook by voorkomende gelegenheden is uitgebreid geworden. De eerste Overdenking beschouwt den staat der eerste menschen vóór den val, en de allerongelukkigste gesteldheid, waartoe zy vervielen door het eeten van de verbodene vrucht. In eene aanteekening wordt de letterlyke uitlegging van Gen. III, op de gewoone wyze, verdeedigd, waarop nog al iets zou aan te merken vallen. Daarop rust evenwel ook de geheele verklaaring van het vyftiende vers van dat Hoofdstuk, waarin men de verkondiging van het eerste Euangelie in het Paradys zal aantreffen. Daarover gaat de tweede Overdenking. De derde beschouwt Adam en Eva, na de verkondiging van het eerste Euangelie. Zy hooren, na eerst vertroost, versterkt en bemoedigd te zyn, de aankondiging der verdiende straffen, die zy ook weldra, buiten het Paradys gedreeven, vinden, waarin de Godheid hun echter te gemoet komt. De vierde betreft de geschiedenis van Kain en Habel, waarby eene breede leezenswaardige aanteekening gevoegd is, over den eersten oorsprong der offeranden. Het komt den Eerw. van der leeuw voor, dat de eerste menschen tot het doen van dank-offeranden hebben kunnen geleid worden - door hun redensgebruik - gevoel - en de natuurlykste openbaringen van hunne erkentelykheid - en dat wel, zonder dat zy konden gezegd worden eenen eigenwilligen Godsdienst te hebben, en niet in den geloove te offeren. Hy is verder, op aanneemelyke gronden, van oordeel, dat God, in den staat der rechtheid, op die bewyzen van dankbaarheid, die Hy, daar, op de reeds gezegde wyze, van onze Stam-Ouderen ont- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} fing, een gunstig oog geslagen hebbe, en eenig zichtbaar blyk gegeven van zyne hooge goedkeuring; maar dat, by zulk eene gelegenheid of anderzins, echter iets meerder hebbe plaats gehad, om den offerdienst, voor het vervolg, vast te stellen, en dat God dus het doen van offeranden zelf zal bepaald en ingesteld hebben. Minder grond kunnen wy voor ons zien in de gedachte, dat het aanzien van 't offer van Habel, welligt, letterlyk zou moeten verstaan worden van eene menschelyke gedaante met een aangezicht, welke zich, tot een bewys van Goddelyke goedkeuring, op eene bovennatuurlyke wyze, zou vertoond hebben. In de vyfde Overdenking, over Seth en Enos, vindt men wel te recht, in eene aanteekening over Gen. IV:26, aangemerkt, dat men niet behoeft aan te neemen, dat de naam Jehova toen reeds gebruiklyk geweest is. 'Er zal te dezer plaats alleen te kennen gegeeven worden, dat deze menschen zich benoemd hebben naar den eenigen waaren God, welken Moses onder den naam van Jehova bekend maakte. De zesde Overdenking betreft Henoch. De zevende of laatste beschouwt Noäch vóór den Zondvloed. Beiden bevatten ook goede gedachten. Men kan dit Werkjen, by het leezen en beoefenen van dat gedeelte der oude geschiedenissen, met nut gebruiken. Sommige Leezers zullen den Schryver wel wat vryer wenschen van 't Christelyk leerstelzel, en byzondere leerbegrippen daaromtrent, die men toch, by de behandeling van die oude oirconden, niet overal behoeft te pas te brengen. Maar de Eerw. van der leeuw heeft zich naar den meest aangenomen denktrant in de Gemeente van Hoorn willen schikken. Een negental Brieven, over de redenen, die meest by de Christenen aanleiding gegeven hebben, ter verbastering van de zuivere Geloofsleer; opgedragen aan alle waare Hervormden in Nederland, en aan allen, die eenig belang in Jesus Kerk stellen. Te Amsterdam, by W. Brave, 1800. In gr. 8vo. 70 bl. De Schryver van deze Brieven kan, gelyk hy zelf in het Voorbericht verklaart, niet ontveinzen, dat hy zich verbeeldt, dat deze brieven met graagte zullen ontvangen worden. ‘Zoo ik my daarin niet bedrieg,’ {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt hy, ‘dan zal ik, aan den eenen kant, u een tweede stukje myner brieven geeven, die zoo niet interessanter, ten minsten geen minder waarde zullen hebben, dan dit negental, en aan den anderen kant my hartelyk verheugen, dat zoo veelen lust in de waarheid gekreegen hebben.’ 't Ontbreekt ons, zoo wy meenen, niet aan liefde voor de waarheid, of aan lust tot naspooring derzelve, waar wy die maar kunnen ontdekken; maar wy moeten evenwel bekennen, tot die genen niet te behooren, van welken de Schryver aanmoediging wacht, om nog meer brieven van dat soort te laaten volgen. De Schryver heft sterke klaagtoonen op over den toestand van 't Kerkgenootschap der Hervormden, met opzicht tot de geloofsleer, die hy onder dezelven zeer verbasterd vindt. Onder de aanleidende redenen tot afwyking van de oude rechtzinnigheid, telt hy den steeds toeneemenden smaak in fraaie letteren, het groot misbruik der beoefening van oude Grieksche en Romeinsche Schryvers, de vry algemeene hoogachting van 't schitterend vernuft van Voltaire, d'Alembert en anderen, wier nadeelige schriften in zoo veele handen zyn, de allerschadelykste gewoonte om de Wysgeerte met het Christendom te vereenigen, het toelaaten van jonge lieden tot de verkeering van lieden, die in andere opzichten uitmunten, maar gevaarlyke begrippen omtrent den Godsdienst koesteren, en vooral het gedrag en de predikwyze van sommige Predikers in de Hervormde Kerk, die niet alleen heimelyk kwaad zaad strooien, maar openlyk het Christendom verdraaien, en den weg baanen, om het geheelenal aan kant te zetten. Als het beste middel, om dat voor 't vervolg te beletten, slaat hy voor, om de verplichting aan de formulieren van eenigheid wat vaster te maaken. Wy vreezen, dat des Schryvers welmeenende Godsdienstyver hem vervoerd heeft, om dingen, die niet by elkander behooren, onvoorzigtiglyk ondereen te mengen, en dat hy, dus voortgaande, eene wyde deur zal helpen openzetten voor haatelyke verdenkingen omtrent de bedoelingen van achtingwaardige mannen, die het met de Christelyke leer regt hartelyk meenen, hoewel zy, in de wyze van uitdrukking hunner gevoelens, en geheelen leertrant, van de oude wyze min of meer afwyken. Het is in de daad te bejammeren, dat het, zoo wel onder de Hervorm- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} den, als in andere Kerkgenootschappen, niet geheel ontbreekt aan Leeraars, die waarlyk toonen, met de Bybelsche Leer niet regt bekend, en niet zeer ingenomen te weezen; maar is dat kwaad door zoodanig geschreeuw te verhelpen? Is dat gevolg te verwachten van dergelyke dwangmiddelen, die ook, in de tegenwoordige gesteldheid van zaaken, den aanwas van verlichte kennis, en de werkdaadige beoefening van het Christendom, merkelyk zouden hinderen? Onze tyd is in 's Heeren hand! Overwogen in eene Leerrede, over Job XIV:5, uitgesproken op den eersten dag van het jaar 1800. Door J.W.C. Tenckinck; Leeraar by de Hervormden, te Venhuizen. Te Hoorn, by J. Breebaart, 1800. In gr. 8vo. 41 bl. De Eerw. tenckinck, zoo 't schynt nog een jong Prediker, is, door de uitgave van deze Leerrede, ook als Schryver te voorschyn getreeden. Men leert hem daaruit, en uit hier en daar onderaan geplaatste aanteekeningen, en eene achteraangevoegde aanmerking, over de voor- en narede van het boek Job, als een nadenkend Bybelonderzoeker kennen, wien 't niet ontbreekt aan vrymoedigheid, om zelfs van groote en beroemde Mannen, wanneer hy oordeelt de zaaken beter in te zien, te verschillen. De Leerrede is niet kwalyk opgesteld. Den styl zou men hier en daar wat vloeibaarer wenschen. Mogelyk deed de Eerw. tenckinck beter, met deze of gene vruchten van zyne letteroefeningen tot beter verstand van den Bybel, zoo dezelve daartoe reeds ryp genoeg zyn, in 't licht te geeven, dan het getal van Leerredenen, die 'er reeds zoo veele in ieders handen zyn, en nog dagelyks meer komen, te helpen vermeerderen. 'Er laat zich in de daad, uit deze Proeve, mettertyd wel iets goeds uit deze hand verwachten. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie van Bedenkingen van de Commissie tot de Kerkelyke Zaaken, voor de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente binnen deze Stad, op het Ontwerp van Schikkingen, over de onderscheidene Kerkgebouwen binnen de Stad Amsterdam, &c. aan de Municipaliteit dezer Stad. Te Amsterdam, by J. ten Brink, Gerritsz., 1800. In gr. 8vo. 43 bl. Gecommitteerden tot de Kerkelyke Zaaken, voor de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente binnen Amsterdam, maaken, in deze Memorie, zeer gewigtige bedenkingen op het ontwerp van schikkingen, over de onderscheidene Kerkgebouwen binnen gemelde Stad. Zy zeggen, te moeten berusten in het besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam der Bataafsche Republiek, dat alle de Kerkgenootschappen in de beschikking over de Kerken moeten worden erkend, en zich dus te moeten laaten welgevallen, dat de Hoogduitsche Joodsche Gemeente, Portugeesche, Engelsche Episcopaale, de Hernhutsche Broederschap, het Genootschap der Vrienden, de Armenische en Grieksche Gemeente, ook deelen in schikkingen over Kerken, die toebehoorden aan eene Gemeente, die, by hunne oprichting of aankomst hier te lande, reeds bestond. - Maar zy willen dan evenwel onderscheid gemaakt hebben tusschen de Oude en Nieuwe Kerken, O.Z. en N.Z. Capellen, die het alleenlyk zyn, welke, ten tyde der Hervorming, binnen Amsterdam aan het Gereformeerde Kerkgenootschap zyn overgegaan, en alle de overigen, die vervolgends, by vergrooting der Stad, en vermeerdering der Gemeente, voor dat Kerkgenootschap aangebouwd zyn; terwyl het niets afdoet tegen deze gegronde onderscheiding, dat de aanbouw dier Kerken uit Stads kas bekostigd is; als zynde zulks, uit hoofde van de toenmalige gesteldheid van zaaken, geschied by wyze van gifte of schenking, onbepaald, zonder eenige voorwaarde. Verder oordeelen zy het strydig met de Publicatie van het Uitvoerend Bewind, die alleen spreekt van Kerkgebouwen en Pastoryhuizen, dat ook andere huizen, welke aan de Kerkgebouwen als verbonden en annex zyn opgegeeven, mede onder eene tauxatie gebragt zyn. - Zy vinden ook geen grond ter waereld, om orgels, banken, stoelen, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} stooven, kussens, koperwerk, en zelfs de lezenaars, onder zulk eene tauxatie te brengen; als zynde dit alles van laater tyd, en het onbetwistbaar eigendom van het Gereformeerd Kerkgenootschap. - Vooral verzetten zy zich allersterkst tegen de stelling van Stads Thesaurieren, omtrent de Fondsen, of Rentegeevende Effecten der Kerken, die zy als aan de Stad vervallen willen beschouwd hebben: - waartegen zeer gewigtige beden