Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1801 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1801. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van de exemplaren universiteitsbibliotheek Leiden, signaturen: V309 en G353. Deel 1, p. 257, 432, 449, Deel 2, p. 12, 111, 112, 114, 153, 250, 252, 262, 268, 517, 518, 519, 52, 656, 658, 660: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1801. [deel 1, pagina II] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1801. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by A. van der KROE, en by J.W. YNTEMA en COMP. 1801. [deel 1, pagina 619] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Adams, (J.) Verzameling van uitgezogte Nieuwe Reizen. II Deelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 5-10-0 196 Aken, (F. van) Deugdryke Voorbeelden en Zedelyke Gesprekken voor de Jeugd. Amst. by de Erv. W. Houtgraaf, basterd-formaat, ƒ 0-14-0 120 Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, enz. beschreeven. Om te dienen ten vervolge op het Werk van J. Wagenaar. 22 en 23ste St. Amst. by P.E. Briët en Harl. by V.v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 226 Anton, of de Jongeling zoo als hy behoort te zyn. II Deelen. Zaand. by H.v. Aken, Amst. by J.F. Nieman, en Leeuw. by A.R. Fink, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 291 Arntzenius, (R.H.) Dichtlievende Uitspanningen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 587 B. Babo, (J.M.) Peter Alexowicz, of de Zamenzweering in Moscou, Tooneelspel. Dordr. by P.v. Braam, in 8vo. ƒ 0-12-0 206 Barruel, de Geschiedenis der Jacobynen verkort. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 407 Barthelemy, Historische Gedenkschriften, behoorende tot het voorgevallene in Frankryk van 1789 tot 1799. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 187 - Reize van den jongen Anacharsis door Griekenland. VIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 543 [deel 1, pagina 620] Bedenkingen, (Een viertal Kerkelyke) gedeeltlyk beantwoord, enz. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 0-2-0 10 Beschryving van den Storm van den 9 November 1800, in deszelss zo weerkundige als andere omstandigheden en gevolgen, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 181 - (Korte Aardrykskundige) der Bataafsche Republiek, naar de nieuwe Verdeeling, enz. Amst. by J. ten Brink Gz., in 8vo. ƒ 0-6-0 467 Betrachtinge. (Dagelyksche) Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 390 Bibliotheek. (Nieuwe Scheikundige) 9de St. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 602 Bitaubé, De Bataven. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 3-16-0 30 Bos, (H.) 250 Zedelessen voor alle Levensstanden. Amst. by A.B. Saakes, in 8vo. ƒ 0-6-0 119 Bosc, (P. du) De drie Oordeelen Gods, David ter keuze voorgesteld. In een Boet- en Biddags-Leerreden. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 130 Bosch, (C.J. van den) Commentatio Medica, exhibens Anatomiam Systhematis Respirationi inservientis Pathologicam. Harl. apud A. Kampman, in 4to. f.m. ƒ 3-0-0 525 Brief aan de Leezers der Vaderl. Letteroefening, ter gelegenheid eener Recensie van Gaspari's Geographie. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-0-8 241 Brieven (Vertrouwde) van Adelheid B ** aan haare Vriendin Julie S * *. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 332 Brink, (A.) Kort Onderwys in de Bybelsche Geschiedenissen van het Oude Verbond. Leeuw. by C.v. Sligh, in 8vo. ƒ 0-3-0 391 - in het Nieuwe Verbond. ƒ 0-4-0 393 Browne, (W.G.) Nieuwe Reize naar de binnenste gedeelten van Africa, door Egypte, Syrie en le Darfour, enz. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 486 Bruce, (J.) Reize naar Abyssinie, en terug door de groote Woestyn van Nubie, verkort. Iste D. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 5-5-0 492 Burkly, (J.H.) Bloemen op het Graf van Lavater. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 263 [deel 1, pagina 621] Bydraagen, ter Gedagtenis van G. Washington. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 75 C. Calkoen, (H.) Twee Gevangenen tegen de aanklagt van Mr. R.W. Tadama verdeedigd. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 453 Camper, (P.) Verhandeling over de oorzaaken der menigvuldige Breuken, in eerstgebooren Kinderen, enz. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 179 Carnot, (L.N.M.) Verdeediging of Antwoord op het Rapport, wegens de Zamenzweering van den 18 Fructidor, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 320 Carter, (G.) Belangryke Geschiedenis van het verongelukken op de Kafferskust van het Engelsch O.I. Schip de Grosvenor, enz. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 577 Clarisse, (J.) Verhandeling over de Vergenoegdheid. Amst. by J.v.d. Hey, in 8vo. ƒ 0-10-0 517 Cogan, (T.) De Rhyn, of Reis van Utrecht na Frankfort. 3de St. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 533 Cook, (J.) Reizen rondsom de Waereld. IVde D. Leyd., Amst. en 's Hag. by Honkoop, Allart en v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 7-5-0 190 D. Deiman, (A.J.) De zaak der beledigde Geregtigheid voldongen voor de Vierschaar van het kundig en onzydig Publiek, enz. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 453 Deken, (A.) Aan den Schryver der Aanmerkingen over myn Werkje: Myne Offerande aan het Vaderland. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 131 Dibbetz, (R.) en C.G. Ontyd, Proeven en Waarneemingen over de Inenting der Koepokken, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 269 Dichterlyke Gedachtenbeelden. 1ste Bundel. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 613 Donker Curtius, (H.H.) Specimen Hermeneutico-Theologicum, &c. Of, Godgeleerde en Uitlegkundige Proef, tot bewys, dat het Boek der Openbaaringe niet strydt tegen den aart der Leere en de Schryfwyze van Joan- [deel 1, pagina 622] nes. Utr. by O.J.v. Paddenburg, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 593 Dood (De) van Abel. Amst. by F. Drayer, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 507 Doornik, (J.E.) Aanmerkingen, op het veronderstelde vermogen der Koepokstof, om den mensch voor de weezenlyke Menschenpokken te beveiligen. Amst. by L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 309 Doorslag, (J.H. van den) Leerredenen over de Godlykheid der H. Schrift. Iste D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 509 Doros Club, (De) of de Revolutionaire Jacobynen. Klugtspel. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. ƒ 0-15-0 378 Duval, (A.) Montoni, of het Kasteel van Udolpho. Toneelspel. Amst. by J.W. Smit, in 8vo. ƒ 0-12-0 39 E. Ebert, (J.J.) Fabelen en Vertellingen voor de Jeugd. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 1-2-0 291 Eck, (C.F. van) Oratio, &c. of Redenvoering over de voornaamste Oorzaaken van het al te zeer verwaarloozen der Christlyke Zedeleere door zeer veele Christenen. Dev. by J.H. de Lange. 46 Edeling (Frans) en Sophia Constant, een leerzaame Roman. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. ƒ 1-2-0 589 Edwards, (B.) Burgerlyke en Handelkundige Geschiedenis der Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën. VIde D. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 312 Egypten, zo als het oudtyds was - nu is - en weezen konde, enz. Arnh. by J.H. Moeleman Jun. en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 74 Elias, (Myn Heer) of de groote Vraag beantwoord, waar of toch ons geld blyft? Blyspel. Alom, in 8vo. ƒ 0-8-0 378 Essenberg Gz., (H.) Eelhart en Petronella, eene toevallige Roman. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 464 Ewald, (J.L.) Christlyk Tydschrift, enz. 1ste St. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 558 F. Fokke Simonsz., (A.) Socratisch Comiesch Onderzoek naar den zetel des Characters in den Mensch, in drie [deel 1, pagina 623] Verhandelingen, enz. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 35 Fokke Simonsz., (A.) Verhandeling over den oorsprong, gedaante en invloed der Nul. Amst by W.v. Vliet en J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 502 - Ernst en Boert voor de XIXde Eeuw. Amst. by W.v. Vliet en J.v.d. Hey, in 12mo. ƒ 2-10-0 616 Fokke, (J.) Geschiedenis van de XVIIIde Eeuw. Iste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 608 Foudras, De Veldtocht van Buonaparte in Italien, gedaan in het VIII Jaar der Republiek. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 183 Frevilie, (A.F.J.) Levensbeschryvingen van beroemde Kinderen, enz. III Deeltjes. Amst by J. Allart, in 12mo. ƒ 4-10-0 548 G. Gaspari, (A.) Leerboek der Aardrykskunde. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 63 Gedenkschriften, (Geschiedkundige en Wysgeerige) over Pius den Vlden, en deszelfs Pauslyk Bewind, tot zyn vertrek uit Rome na Toscaanen. IIde D. Amst. by G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 54 - der Maatschappy van Zendelingschap, tot voortplanting van het Euangelie in Heidensche Landen, enz. IIIde D. 1ste St. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 86 Geheimvol Kasteel, (Het) of de Ouderlooze Erfgenaam. II Deelen. Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 617 Gelder, (J. de) Wiskundige Verhandelingen. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 566 Genlis, (De) De vermetele Geloften, of de Geestdrift. II Deelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 413 - De kleine la Bruyere, of Karacters en Zeden der Kinderen onzes Tyds. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 416 Genoorschap (Het) Christo Sacrum binnen Delft. Leyd. by J.v. Thoir, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 258 Geschiedenis (De) van Dahomy, een binnenlandsch Koningryk van Africa; benevens 't verhaal eener bin- [deel 1, pagina 624] nenlandsche Reize in Africa, enz. 's Hag. J.C. Leeustyn, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 67 Geschiedenis van Peter III, Keizer van Rusland. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 92 - den Gewapenden Inval der Uitgeweeken Nederlanderen, in het Departement van den Rhyn, in Sept. 1799, enz. Arnh. by J.H. Moeleman Jun. en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 449 - (Korte) der merkwaardigste Gebeurtenissen in de XVIIIde Eeuw. Iste D. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 612 Graf (Het) van Jaques Molai, of het geheim der Zamenzweerders. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 327 Grotii (H.) Sacra, in quibus Adam Exul, Tragaedia, aliorumque eiusdem generis Carminum cumulus, &c. Dordr. apud P.v. Braam, in 8vo. ƒ 1-10-0 34 H. Haack, (P.) Het Leeven van Paulus den Apostel, in Kerkelyke Redenvoeringen. IIde D. 1ste St. Altona en Amst. by J. Schultz en W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 9 Hahnemann, (S.) Onderricht omtrent de Venerische Ziekten, enz. Dev. by L.A. Karssenberg en J.H. de Lange, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 522 Hall, (M.C. van) De Orkaan op den 9 November 1800, Lierzang. Amst. by J. ten Brink Gz., in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 157 Hamelsveld, (Y. van) Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen. IIde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 253 Handleiding tot het onderwyzen der Jongelieden in den Godsdienst. Gron. by J. Oomkens, in 8vo. ƒ 0-16-0 479 Haweis, (Th.) Verhandelingen over verscheidene gewigtige Stukken der Leer en Zedenkunde van het Christendom. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 553 Hazeu Cz., (J.) Het beloofde Geschenk, of belangryke Lessen voor Kinderen. Amst. by W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 1-2-0 292 Herwerden, (H. van) over het Euangelie van Joannes. IVde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-4-0 81 Hesz, (S.) Lykreden over Openb. XIV:13, ter Ge- [deel 1, pagina 625] dagtenis van J.C. Lavater, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 263 Hinlópen, (J.) Vervolg van Overdenkingen. No. I-V. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 216 Historie, (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Americaansche Onlusten, tot den tegenwoordigen tyd. Ten vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. XXste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 15 Horstok, (J.P. van) Bericht, wegens de uitvinding om de gewoonlyke Olyverw Couleuren zodanig te vermommen, dat ze met water vermengbaar zyn, enz. Haarl. by C. Plaat en A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 225 Houten, (B.A. van) Rechtsgeleerd Advys, in de zaaken van Mr. R.W. Tadama, Eischer R.O. tegen Heyman Salomon Levy en Heyman Moses Levy, enz. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 453 Hufnagel, (W.F.) Het Leer- en Troostryke van Jesus Lyden. Eene Leerreden over Heb. II:17, 18. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 261 Huwelyk (Het) naar de Mode. Blyspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-8-0 79 J en I. Jenner, (Edw.) Onderzoek naar de oorzaaken en uitwerkzelen der Variolae Vaccinae, eene Ziekte in de Westlyke gedeelten van Engeland bekend onder den naam van Koepokken. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 481 Ifland, (A.W.) De Voogd. Tooneelspel. Amst. by J.W. Smit, in 8vo. ƒ 0-14-0 335 Immerzeel, Jun. (J.) De Goedertierenheid van Titus. Tooneelspel. 's Hag. by I.v. Cleef, in 8vo. ƒ 0-11-0 507 K. Kemper, (J.M.) Oratio de prudentia Civili in promovenda Eruditione, &c. Hard. apud E. Tyhoff, in 4to. f.m. 474 Kiasa, Koninginne der Indiaanen. Tooneelspel. 's Hag. by J. Plaat, in 8vo. ƒ 0-6-0 618 Kinker, (J.) Eeuwfeest by den aanvang der XIXde Eeuwe. Zinnebeeldige Voorstelling. Amst. by A. Mars, in 8vo. ƒ 0-6-0 156 [deel 1, pagina 626] Kist, (E.) De Hoofdinhoud van de Zedeleer des Christendoms. In eenige Leerredenen. IIde D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 168 Klinkhamer, (J.) Tweede en laatste Brief aan J. Kramer, ter beantwoording van diens kort en zedig Antwoord, enz. Alkm. by C. Molkman, in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 303 Knigge, (Van) Vervolg op diens Reis naar Brunswyk, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 329 Kok, (A.) Neêrlands Lotgevallen in Kerk en Burgerstaat, geduurende de XVIIIde Eeuw, enz. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 125 Kotzebue, (A. van) De Lotgevallen myns Vaders, en hoe het kwam, dat ik gebooren wierd. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-16-0 250 Kretschman, (K.F.) De oude booze Generaal. Tooneelspel. Gorn. by J.v.d. Wal en Comp., in 8vo. ƒ 0-15-0 207 Krieger, (W.L.) Gesprekken en Overdenkingen over de Geboorte van J.C. Amst. en Utr. by J.v.d. Hey en W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 599 Krom, (H.J.) Zegepraal der Waarheid over het Ongeloof, blykbaar in de Bekeering van J.Th. van der Kemp, enz. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 384 L. Lantier, (E.F.) Antenor's Reizen door Griekenland en Asie, nevens eenige Berichten aangaande Egypte. IIIde D. Rott. by J. Bronkhorst, E.v. Wolfsbergen, C.v.d. Dries en J.v. Santen, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 149 Lauwerkrans voor Washington, gevlochten door Nederlandsche Dichters, enz. Harl. by V.v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 78 Lavater, (J.C.) Leerredenen op Feestdagen en andere plegtige gelegenheden. 4-6de St. Leyd. by J.v. Thoir, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 293 Lavoisier, (A.L.) Grondbeginzelen der Scheidkunde. II Deelen. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 8-0-0 88 Leeuw, (C. van der) Overdenkingen over den aart, de bewaaring, de opheldering en uitbreiding van het Euangelie, enz. 2de St. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 222 - 3 en 4de St. ƒ 1-18-0 431 [deel 1, pagina 627] Leeven, (Het) Gevoelens, en zonderlinge Reize van den Landjonker van Blankenheim tot den Stronk. II Deelen. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 109 Leevensgeschiedenis van Marie Antoinette van Oostenryk, Koningin van Frankryk. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 21 Lemke, (H.) Verhandeling over de Waarzeggeryen, Duivelsbezweeringen, en Spookeryen. Harl. by V.v.d. Plaats, in gr. 8vo. ƒ 0-16-8 346 Linden van den Heuvell, (A.V.) De Aanleg en Werkzaamheden der Maatschappy Tot Nut van't Algemeen, voorgesteld in eene Redenvoering. Middelb. by W.A. Keel en H.v. Osch, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 37 Linthorst, (P.) De Patriotten van 1797. Tooneelspel. 's Hag. by J.L.v. Laar Mahuet en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 377 Lis, (P.H. van) Leerredenen voor onderscheide jaaren en betrekkingen des menschlyken leevens. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 121 - Leerredenen over eenige gewigtige Leerstukken van den Christlyken Godsdienst. 4de Drietal. Nevens een Aanhangzel, en eene Leerreden. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 337 Lugt, (H.) Korte Beschryving van eene Electriseer-Machine met geizoleerde Wryvers, enz. van eene nieuwe Constructie. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 437 M. Maanen, (P.J. van) Waarneeming van drie met Koepokstoffe ingeënte en naderhand door de Natuurlyke Pokjes besmette Kinderen. Hard. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 270 Magazyn. (Geneeskundig) 1ste St. Delft, by M. Roelofswaert, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 433 Manheer, (G.) De Spelonk van Strozzi. Tooneelspel. Rott. by C.v.d. Dries, in 8vo. ƒ 0-9-0 466 Mebius, (J.E.) Gedenkwaardigheden uit de Aartsvaderlyke Geschiedenissen. IIIde D. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 83 Meiszner, (A.G.) Het Leeven van Epaminondas. 1ste St. Haarl by A. Loosjes Pz, in 8vo. ƒ 0-15-0 156 Mensch (De Beste) Jesus, naar de kinderlyke vatbaarheid afgebeeld, Schoolboek. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 0-8-0 178 [deel 1, pagina 628] Metelerkamp, (A.H.) Antwoord op eene Missive. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 299 - Verandwoording. Rott. by N. Cornel, in gr 8vo. ƒ 1-0-0 520 Missive aan de Leden der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Gouda, in gr. 8vo. ƒ 0-1-0 299 Mutschelle, (S.) Gesprekken van eenen Landman met zyne Kinderen, over de Grondwaarheden van den Godsdienst. Gron. by W. Zuidema, in 8vo. ƒ 1-2-0 349 Mutzenbecher, (E.H.) Onderwys in den Christlyken Godsdienst, met Aannaaling van Luthers kleinen Catechismus. Arnh. by J.H. Moeleman, in 12mo. ƒ 0-8-0 175 N. Nederland, en in 't byzonder het Protestantsche Christendom, opgewekt om acht te slaan op de tekenen van deezen tegenwoordigen tyd. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 344 Nood- en Hulpboekjen voor allen, welke in de Liefde of door Zelfbevlekking buitenspoorig zyn geweest. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 179 P. Paradys, (N.) Oratio de Cognitione Historiae Medicinae magno, cum ad Medici in arte exercenda solertiam, tum ad Artis amplificationem, adjumento. Lugd. Batav. apud Haak & Socios, in 4to. m.f. ƒ 0-10-0 61 Paty, (Du) Brieven over Italie, in 1785 geschreeven. II Deeien. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 12mo. ƒ 2-18-0 272 Perk, (C.) Beknopte Schets der Nederlandsche Geschiedenis Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 468 Pérouse, (De la) Reize, in de Jaaren 1785 tot 1788. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 499 Picard, (L.B.) De verhinderde Reis. Blyspel. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 0-11-0 39 Pockels, (C.F.) Characterschets der Vrouwen. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 244 Preeve van dagelyksche Betragtingen, uit het Ryk der Natuur en der Voorzienigheid. Leyd. by J.v. Thoir, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 268 R. Reinhard, (F.V.) Bydragen ter opscherping van het Zedelyk Gevoel, en van de oplettenheid op den [deel 1, pagina 629] toestand van het hart. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 2-15-0 421 Reize (Tweede) door de Majory van 's Hertogenbosch, in 1799. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 197 - van den jongen Albert en Heer Jan, bygenaamd de Tovenaar. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 380 Reizen en Ontdekkingen in de Binnenlanden van Africa, gedaan door den Majoor Houghton en Mungo Park. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 97 Robert, of de Man zo als hy behoort te zyn. Tot aan zyne intrede in den echtenstaat en het huislyk leeven geschetst. Westzaand. by H.v. Aken en Amst. by J.F. Nieman, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 199 Robertson, (W.) Geschiedenis van America. Vde D. Amst. by J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 141 Rogge, (C.) De Gevolgen der Losbandigheid, geschetst in eene Redenvoering voor Kinderen. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 12mo ƒ 0-4-0 78 Rothe, (T.) De Invloed en Uitwerking van het Christendom op de Vorming en Toestand der Volkeren van Europa. IIde D. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 469 Ryk, (G.) De weinige invloed der menschlyke poogingen op de bevordering van waare Gelukzaligheid, enz. Amst. by J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 127 - Beschouwing der Weetenschappen en Konsten, en derzelver weldaadige Invloed op de vorming en het geluk van den Mensch, enz. Amst. by J.F. Nieman, en Leeuw. by A.R. Fink, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 328 S. Sander, (H.) Christlyk Huisboek, ter bevordering van waare Godzaligheid. 2de St. Amst. by J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 51 Say, (J.B.) Olbios, of Proeve der Middelen, om de Zeden eener Natie te verbeteren. Haarl. by A. Loosjes Pz., in 8vo. ƒ 0-18-0 324 Scharpii (J.) Dissertatio Inauguralis, &c. Of: Inwydings-Verhandeling, ten bewyze dat de Tegenwerpingen, zo van Oudere als Laatere Tegenstreevers, de Waarheid van den Christlyken Godsdienst niet verzwakken, maar veel eer bevestigen. Duisburg, by [deel 1, pagina 630] Fr. Ad. Benthon, en Gron. by N. Veenkamp en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 1 Scharp, (J.) Kerklyke Redenvoering, gehouden te Loga in Pruissisch Oostvriesland. Leer, by H.v. Zwol, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 48 Scheidius. (J.) Bybelsch Huisboek. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 429 Schets (Korte) der Fransche Omwenteling, door een Genootschap van Latynsche Schryvers. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 445 Schiller, (F.) De Geestenziener. II Deelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-8-0 284 Schiller, (K.A.) Leevensbeschryvingen van eenigen der meest beroemde en beruchte Mannen van onzen tyd. Iste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 372 Schoolboek, (Natuurkundig) uitgegeeven door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Leyd., Dev. en Utr. by D. du Mortier en Zoon, J.H. de Lange en G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 394 Schotsman, (N.) Herinnering aan de voornaamste lotgevallen van Kerk en Vaderland, geduurende de XVIIIde Eeuw, enz. Sneek, by C.v. Gorcum, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 128 Schouten, (P.) De Overgang van Frans Voorhout uit de Gemeenschap der Gereformeerden tot die van de R.C. Kerk verdeedigd. 4 Stukken. Amst. by F.J.v. Tetroode, en Alkm. by A. Hoogland Bierlaagh, in gr. 8vo. ƒ 1-18-0 339 Seidlin, (K.H.) Krygsbedryven tusschen Denemarken en Engeland, van den 30 Maart tot den 2 April 1801, enz. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 501 Seiler, (G.F.) Over de Godlyke Openbaaringen, inzonderheid over die, welke Jesus en zyne Gezanten ontvangen hebben. Iste D. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 165 Serrurier, (J.J.) De Troostgronden der Kristenen, by het sterven hunner Godvrugtige Naastbestaanden en Vrienden. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 220 Spandaw, (H.A.) Vriendschap en Liefde. Tooneelspel. Gron. by W. Zuidema, in 8vo. ƒ 0-12-0 591 [deel 1, pagina 631] Spandaw, (H.A.) Ontmoeting en Vergeving. Tooneelspel. Gron. by W. Zuidema, in 8vo. ƒ 0-12-0 591 Spiess, (K.H.) Reizen door de Holen des Ongeluks en de Verblyven der Elende. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 374 Staunton, (G.) Reis van Lord Macartney na China. IVde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 9-10-0 398 Stedman, (J.G.) Reize naar Suriname en door de binnenste deelen van Guiana. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 24 - IIIde D. ƒ 3-18-0 236 - IVde D. ƒ 3-12-0 538 - Reize in de Binnenlanden van Suriname. II Deelen. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 573 Steinbart, (G.S.) Onderzoek, of het raadzaam is, om Misdaadigers door Geestlyken tot den Dood te laaten voorbereiden, enz. Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 266 Stronck, (C.W.) De Geschiedenis van Jesus, naar de vier Euangelien. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 0-16-0 564 Styl, (S.) Vredezang, by den Aanvang der XIXde Eeuw. Harl. by V.v.d. Plaats, in 4to ƒ 0-11-0 462 T. Tafereel van Cayenne of Fransch Guiana. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 439 - (Historisch) der XVIIIde Eeuw, behelzende eene zaaklyke Beschryving van dit merkwaardig Tydvak, enz. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 580 Takens, (J. Rysdyk) Leerreden, by den aanvang der XIXde Eeuw. Amst. by J. Vriese en J.A. Swalm, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 128 Tellegen, (A.O.H.) Dissertatio de Variolis Vaceinis. Twistreden over de Koepokken. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 356 Testament, (Het) of de geheimen van Udolpho. Tooneelspel. Amst. by J.W. Smit, in 8vo. ƒ 0-8-0 39 Tichelaar, (H.) Lykreden op G. van Heyningen. Amst. by G. Warnars en J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 171 [deel 1, pagina 632] Tissel, (J.) Leerredenen over de gewigtigste Gebeurtenissen uit het Leeven van J.C. Vde D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 381 Tollens, Cz. (H.) Proeve van Minnezangen en Idyllen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 616 Townson, (R.) Reize in Hongaryen; met een kort berigt der Stad Weenen. Iste D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 228 U. Uilkens, (J.A.) De volmaaktheden van den Schepper in zyne Schepzelen beschouwd, in Redevoeringen. Iste D. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 526 V. Veillodter, (V.K.) Overdenkingen by het gebruik van het H. Avondmaal voor denkende Christenen. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 297 Veit Webers Overleveringen der voorige Eeuwen. IIde D. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 38 Veldtocht van den Generaal Brune in de Bataafsche Republiek, in 1799. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 316 Verantwoording (Noodige) der Classis van 't Westerkwartier tegen den Schryver van het Viertal Kerklyke Bedenkingen. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 10 - (De zogenaamde) der Classis van 't Westerkwartier beoordeeld, door den Schryver der Kerklyke Bedenkingen. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 11 Verhaal (Beknopt) der Lotgevallen van Mevrouw de Genlis, naa de Fransche Omwenteling. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 106 - (Eenvoudig) van het voorgevallene tusschen de wettige Vertegenwoordigers der Herstelde Luthersche Gemeente en de Leden der Consistorie en Algemeene Kerkvergadering, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 302 Verhandeling over het nut van de Mineraale Wateren, en byzonder te Spa. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 484 - over den invloed van het geloof aan de Godheid van J.C. op het werkdaadig Christendom. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 515 [deel 1, pagina 633] Verhandelingen, bekroond met den Prys van het Legaat van J. Monnikhof. IIde D. 3de St. en IIIde D. 1ste St. Amst. by L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 223 - en Waarneemingen ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 304 - Vervolg. 350 Verkeering (Over de) van Vrouwen met Mannen. Amst. by de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 0-14-0 248 Verklaaring van een geheel nieuw, verbeterd, en vermeerderd Kien- en Lottospel. Rott. by J. Hofhout en Zoon. ƒ 1-5-0 468 Vertoog over de waare Leezing van 1 Joan. V:7, door Alethophilus. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 478 Vervolg der Gewyde Rhetorica. Amst. by F. Drayer, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 520 Verzameling van Brieven en Waarneemingen, betreffende de Vaccine of Koepokken. No. 1, 2 en 3. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 271 - van leerzaame Opstellen. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 0-18-0 618 Vieth, (G.U.A.) Wiskundig Leerboek ten dienste der openbaare Scholen. Leyd. by J.v. Thoir, in 8vo. ƒ 1-10-0 567 Vloten, (W.A. van) De Praktyk des Bybels, of Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. IIde D. 1ste en 2de St. Amst. by C. Covens, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 209 Voisin, (Du) Euangelisch Betoog. Arnh. by de Wed. J. Nyhoff, in 8vo. ƒ 1-5-0 561 Vonk, (L.C.) Geschiedenis der Landing van het Engelsch Russisch Leger in Noord-Holland, enz. in 1799. Iste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ3-18-0 359 Voorda, (G.J.) De Israëlitische Gods-regeering beschouwd als de bron van de letterlyke redenen en oogmerken der Mosaische Wetten, enz. Leeuw. by C.v. Sligh, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 41 Vrede, (De) of het dubbel Huwelyk, door een Nieuwstyding. Blyspel. Alom, in 8vo. ƒ 0-8-0 380 Vrolik, (G.) Afbeelding der Vaten, welke in de Operatie der Dyebreuk by Mannen behooren vermyd te worden. Amst. by W. Holtrop, in gr. 4to. ƒ 1-2-0 14 [deel 1, pagina 634] W. Waarheid (De) van de Wonderwerken der H. Schrift. Amst. by F. Drayer, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 7 Wahlstein. (Lotjen) IIde D. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 590 Wederwerkingen in den Staat (Politieke Reactien.) 's Hag. by J.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 101 Westerman, (M.) Don Karlos van Spanje. Treurspel. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 0-12-0 420 - Siegfried van Hohenwart. Tooneelspel. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 0-10-0 592 Wilde (De jonge) in de Maatschappy. II Deelen. Dordr. by E. Bonte, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 162 Will, (A.) Myne Genoegens en Rampen als Echtgenoote en Moeder. IIde D. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 504 Wilson, (J.) Zendelings-reis naar den Stillen Oceaan. Iste D. Dordr. en Amst. by Blussé en Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 568 Wimpsen, Reize na St. Domingo, enz. Iste D. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 365 Witte (De) van Haemstede, Eduard Stanley, of de gelukkige Wedervinding. Tooneelspel. Zwolle, by J. de Vri, in 8vo. ƒ 0-12-0 115 - Valmont de St. Priest, of de Schipbreukeling. Treurspel. Zwolle, by J. de Vri, in 8vo. ƒ 0-12-0 117 Wollstonecraft Godwin, (M.) Maria, of het Ongeluk van Vrouw te zyn. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 584 Woord (Een) aan de Nederduitsche Gemeente te Gouda van haaren Kerkenraad. Gouda, by W. Verblaauw, in gr. 8vo. ƒ 0-2-0 299 Wyn, (H. van) Historische en Letterkundige Avondstonden, ter opheldering van eenige Zeden der Nederlanderen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 133 Wynpersse, (S.J. van de) 's Heilands gadelooze Zondaars-liefde, of Leerrede over Joh. XI:36b. Amst. by H. Diederiks en H. Lardé, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 85 [deel 1, pagina 635] X. Xenophon, Gedenkwaardige Gesprekken van Socrates. 1ste Afdeeling. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 153 - 2de Afd. ƒ 0-18-0 420 Z. Zak-Bibliotheek van Vernuft en Smaak. IIIde D. Amst. by J. Allart, in 12 mo. ƒ 1-10-0 158 - IVde D. ƒ 1-10-0 465 Ziegler, (F.W.) De Vrienden. Tooneelspel. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-12-0 336 Zillesen, (C.) Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, enz. IIIde D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 603 Zubli, (A.J.) Gesner, of het Zwitzersch Huisgezin. Tooneelspel. Amst. by A. Mars, in 8vo. ƒ 0-8-0 281 Zwakheid der Schriftuurlyke Gronden, voor eene volstrekte Predestinatie, aangetoond. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 477 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1801. [deel 2, pagina II] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1801. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by A. van der KROE, en by J.W. YNTEMA en COMP. 1801. [deel 2, pagina III] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Redenvoering over den Pligt der Ryken. Door Dr. william enfield. 1 Over het afwisselend gebruik van het gewoon Planten Loogzout en de Opium, in hevige Stuiptrekkingen. Door den Heer d. heilbron c.z., Med. Doct. te Amsterdam. 10 Waarneeming, wegens eene door kunst gemaakte Pupil (Oogappel), geopend allernaast de Sclerotica. Door demours, Oculist te Parys. 15 Bedenkingen, wegens de mogelyke Ontmoeting tusschen onze Aarde en een Comeet. Door pierre simon de la place. 23 Beschryving van de tegenwoordige Stad Alexandrie, in Egypte. Door c.s. sonnini. 24 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, in de Jaaren 1785-1788, door j.f.g. de la pêrouse. Uitgegeeven volgens Besluit der Nationaale Vergadering van den 22 van Grasmaand 1791, door m.l.a. millet-mureau. (Vervolg van bl. 628 des voorigen Jaars.) 26 Overzicht van de Staatkundige Geschiedenis der Agttiende Eeuw. Door den Heer jacobus scheltema. 38 Eenige trekken uit eene Redenvoering van isaac tichenor, Gouverneur van Vermond in America, ge- [deel 2, pagina IV] daan in eene Algemeene Vergadering den 10 October 1800. 51 Verklaaring der Zeden-wet van Jooden en Christenen. Door den Eerw. s. hanewinckel, V.D.M. te Oostgraftdyk. (Tweede Proeve, ten vervolge van de Eerste, in onze Vaderl. Letteroeff. voor 1800, bl. 505.) 53 Radicaale doch toevallige geneezing van een Waterbreuk. Door den Heer s. popta, Chirurgyn, enz. te Harlingen. 58 Leevensberigt van den Eerw. william enfield, LL. D. Door Dr. aikin. 61 Fragmenten uit eene nieuwe Reize naar Constantinopolen, betreklyk de Turken en derzelver Hoofdstad. 69 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg van bl. 38.) 78 Iets, betreklyk tot de Zee-taktiek. 88 Brief van eene Dogter eens Franschen Ex-Edelmans. 92 Voorbeeld van liefderyk Instinct der Dieren. 93 Julia. Eene Russische Geschiedenis. 94 Iets over de zugt tot Navolging. 101 Hoofdzaaklyke inhoud eens Geschrifts, wegens het betoverend vermogen, aan de Ratelslang, en andere Americaansche Slangen, toegeschreeven. Door benjamin smith barton, M.D. &c. te Philadelphia. 109 Berigt, wegens een zonderling Voorbeeld van Straalbreeking in den Dampkring. Door william latham, Esq. F.R.S. 114 Beschryving van de Zeden en Gewoonten der Inwoonderen van de Stad Rosetta, in Egypte. Door c.s. sonnini. 115 Uittrekzel eener Reize rondsom de Wereld, door j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg en Slot van bl. 87.) 119 Overzicht van de Letterkundige Geschiedenis der Agttiende Eeuw. Door den Heer jacobus scheltema. 127 Julia. (Vervolg en Siot van bl. 100.) 138 [deel 2, pagina V] Onregtvaardigheid ontdekt en gestraft. Eene Algerynsche Geschiedenis. 142 Zeldzaame Les. 144 Iets over de zugt tot Navolging. (Vervolg en Slot van bl. 108.) 145 Bedenkingen over het weinige, het welk wy van het Jeugdig Leeven van jesus door de Euangelisten opgetekend vinden. 151 Waarneeming, wegens de Geneezing van eene afschuwelyke Zemel - Lazary (Lepra Graecorum.) Door den Heer e. relotius, Med. Doct. te 's Heerenveen. 156 Verslag van een Werk, over de verschillende soorten van Viervoetige Dieren, welker Beenderen onder de oppervlakte der Aarde gevonden worden. Door g. cuvier, Lid van het Institut National, enz. te Parys. 158 Over het betoverend vermogen, aan de Ratelslang, enz. toegeschreeven. (Vervolg en Slot van bl. 114.) 168 Verhaal van eene gedenkwaardige Onderhandeling tusschen carel den II, Koning van Engeland, geduurende zijne Ballingschap, en george downing, Ambassadeur van olivier cromwell by de Vereenigde Provincien. Door lockhart. 174 Verslag, wegens de Strafwetten en Gevangenhuizen in Pennsylvanie. Door de la rochefoucault liancourt. 179 Geneeswyze der Geele Koorts, op de West-Indische Eilanden in gebruik. 185 Ter Gedagtenisse van lucretia de dondis ar horologio obizzi, Gemalinne van pius aeneas, Markgraaf van Orciano, te Padua. 187 Iets over den Styl van het Geschiedkundig gedeelte der Schriften des Nieuwen Verbonds. Door den Eerw. richard graves. 189 Over de verschillende soorten van Viervoetige Dieren, welker Beenderen onder de oppervlakte der Aarde gevonden worden. (Vervolg en Slot van bl. 168.) 192 Verslag van den Artocarpus incisus, of Otaheitische Broodvrugt. Door alexander anderson. 199 [deel 2, pagina VI] Leevensberigt van jean françois galaup de la pêrouse. 202 Over het Engageeren ter Zee. 210 Verslag, wegens de Strafwetten en Gevangenhuizen in Pennsylvanie. (Vervolg en Slot van bl. 185.) 214 Fragmenten der Waarneemingen van kotzebue, over de Maatschappy. 221 De Zegri's. Eene Spaansche Geschiedenis. 224 Proeve, over het Bygeloof. 233 Iets over het Leeven van jesus, van zyn twaalfde tot zyn dertigste Jaar. Door den Eerw. d.j. van brandenburgh, Predikant te Delfshaven. 242 Proeven met den Phosphorus, als het vermogendst middel tot herstel der byna vernietigde Leevenskragten. Door Dr. g.c. conradi, Stads Physicus te Northeim. 244 Gilbert wakefield in hechtenis. 249 Berigt, wegens de zonderlinge bekwaamheden van la Signorina agnesi. Door ch. des brosses. 257 Leevensberigt van j.f.g. de la pêrouse. (Vervolg en Slot van bl. 209.) 259 Gedagten over de vereischten in eene volkomene Zeebeschryving. 264 Gedagten, over het oordeel, 't geen wy naar waarheid te vellen hebben, over de Goedheid of Slegtheid der Menschen. 266 De wyze van Eedzweering, in de Aartsvaderlyke tyden, opgehelderd uit de nieuwste berigten over Egypte, 268 De wyze van Egtverbintenis op het Eiland Zante. Door andrew grasset saint sauveur. 269 De uitvinding der Cichory-Koffy. 271 Het beste Grafschrift. 271 Zeldzaame beslissing van een fellen twist. 272 Naberigt. 272 Proeve, over de Wereld- en Menschenkennis. 273 Nadere Aanmerkingen, over het gebruik van den Phosphorus. Door c.w. hufeland. 281 [deel 2, pagina VII] Vertoog over de Bengaalsche Conchenilie. Door Dr. nicholas tontano. 284 Berigt van sneyd, over het bewaaren der Zaaden in den staat van Groeibaarheid. 293 Beschryving van een Paard zonder Hair. Door c. lasteyrie. 295 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken, gedaan in de Jaaren 1791 tot 1794, ontleend uit het Reisverhaal van M. labillardiere, een der Natuurkundigen, tot deezen Tocht bestemd. 295 De Veldslag van Marengo. Door petit. 301 Een zonderling soort van Beeldendienst in het Bataafsch Gemeenebest. 306 De Abdy van Clunedale. Door Dr. drake. 314 De Koepokken, reeds bekend in de Zesde Eeuw. 320 Bedenkingen over het Huwelyk, op den tegenwoordigen Tyd en Zeden betrekkelyk. 321 Iets over het Leeven van jesus, van zyn twaalfde tot zyn dertigste Jaar. (Ter beantwoording der Aanmerkingen van den Eerw. d.j. van brandenburgh, hier boven bl. 242.) 329 Aanmerkingen, over het groot nut der Olie in de Geneeskunst. Door c.w. hufeland. 331 Leevensschets van wylen bryan edwards, Esq. Door hemzelven opgemaakt, korten tyd vóór zynen dood. 336 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 300.) 339 De Veldslag van Marengo. (Vervolg en Slot van bl. 306.) 346 Berigt der Familie van de grenvilles op Mauritius of Isle de France. Door den Baron grant. 352 Bedagtzaamheid. 358 Genoegens van het Landleeven. 361 De Abdy van Clunedale. (Vervolg en Slot van bl. 320.) 363 Bedenkingen over het Huwelyk, op den tegenwoordigen Tyd en Zeden betrekkelyk. (Vervolg en Slot van bl. 329.) 369 Iets over het Leeven van jesus, van zyn twaalfde tot zyn dertigste Jaar. 374 Aanmerkingen, aangaande de Geneeskundige kragten der Geoxygeneerde Zelfstandigheden. Door den Heer a. ypey, Med. Doct. te Amsterdam. 378 [deel 2, pagina VIII] Waarneemingen, betreffende de Oesters, en de plaatzen, waar dezelve gevonden worden. Door den Hoogleeraar beckman. 386 Byzonderheden uit het Leeven en Character van blaise pascal. 393 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 346.) 396 De mislukte Heirtocht van xerxes. Door robert heron. 404 Character der hedendaagsche Grieken. Door Mr. eton. 406 De vergenoegde Man. 410 Beleefdheid en Inschiklykheid, waarin van elkander onderscheiden. 413 Aanmerkingen, over de nutheid der Vogelen, in het verdelgen der Insecten en andere den Menschen schadelyke voortbrengzelen. Door den Hoogleeraar barton. 417 De Ontbasting der Boomen voorgesteld als een middel om de Vrugtboomgaarden van Insecten te zuiveren. Door Dr. mitchill van Nieuw York. 424 Waarneemingen, betreffende de Oesters. (Vervolg en Slot van bl. 392.) 426 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 404.) 432 Verslag wegens de Mamaluken. Uit de beste bescheiden opgemaakt. 443 Bedenkingen over de sterke Gewaarwordingen van Blydschap en Droefheid in de Droomen. 451 Aanmerkingen over de Kinder-bals. Door Miss hannah more. 453 Zwaare Vriendschapsproeve, of het edelmoedig gedrag van claude de l'espine. 456 Gedagten over den aart onzer Aandoeningen. 457 Spoedige Geneezing der Heupjicht, door middel van het Brand-yzer, volgens de manier van petrini. Door d. van exter, te Leugnich. 462 Over eene tusschen Mars en Jupiter lang vermoedde, thans waarschynlyk ontdekte, nieuwe Hoofdplaneet onzes Zonnestelzels. 465 Leevensbyzonderheden van Dr. hugh blair. 479 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 443.) 484 Verzogte ophelderingen van de betekenis der woorden, het Publiek, - de geheele Wereld - en ledereen. 488 [deel 2, pagina IX] De Blinddoek der Liefde, of de Liefdesverblindheid van dulilot. 492 Treffende voorbeelden van garrick's vermogen om zich te vermommen. 499 Een Bon-mot. 500 Korte Opheldering van myne Gedagten nopens de Praedestinatie, of Voorverordineering, in 't byzonder met opzicht tot het Besluit der Verwerping. Door den Eerw. j. kramer, Rustend Leeraar te Sloten, in Friesland. 501 Iets over socrates. Door Dr. rooke. 504 Waarneemingen, wegens de Iliaca Passio, of het zogenaamde Miserere mei; overeenkomstig de Geneeswyze van den beroemden sydenham. Door den Heer e. Relotius, Med. Doct. te 's Heerenveen. 509 Over eene tusschen Mars en Jupiter lang vermoedde, thans waarschynlyk ontdekte, nieuwe Hoofdplaneet onzes Zonnestelzels. (Vervolg en Slot van bl. 479.) 513 De Lotgevallen eener Russische Prinsesse op het Eiland Mauritius. Door den Baron grant. 524 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 488.) 528 Iets over het Eiland Ceilon. Door den Heer j. hafner. 535 De Blinddoek der Liefde. (Vervolg en Slot van bl. 499.) 538 Bydraage tot de Geschiedenis van den Leeuw en zynen getrouwen Hond, beiden uit Senegal, eerst in de Menagerie van Versailles, en vervolgens naar de Diergaarde van het Museum National, te Parys, overgegebragt. Door g. toscan. 546 Voordeelen van den Vrede, geschetst in eene Redenvoering, door den Eerw. e.m. engelberts, Rustend Leeraar te Hoorn. 549 Bereiding der Azynzuure AEtherische Tzer-Tinctuur van klaproth, bekend gemaakt door c.w. hufeland. 564 Iets over het Eiland Ceilon. (Vervolg van bl. 538.) 566 Verslag van de Stad Madrid en de Zeden der Inwoonderen. Door den Hoogleeraar link. 572 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 535.) 576 Bedenkingen over het gebruik van Zinnelyke Voorwerpen in de Opvoeding der Kinderen. Door elisaeeth hamilton. 582 [deel 2, pagina X] Proeve over de Uitgestrektheid der Menschlyke Vermogens. 589 Kinderlyke Liefde. Eene waare Geschiedenis. 593 Het verhinderde Duël. 596 Proeve, over de Onvoldoenbaarheid der Menschen. 597 Waarneeming, aangaande het nut van het wit Nieskruid (Veratrum album) in een verstikkende Borstkramp. Door j. fr. müller, Geneesheer te Uelzen. 604 Leevensberigt van leonardo da vinci. 607 Uittrekzel eener Reize om de la pêrouse op te zoeken. (Vervolg van bl. 581.) 614 Iets over het Eiland Ceilon. (Vervolg van bl. 572.) 620 Verslag van eene zonderlinge Natie, uit tweeërlei soorten van Menschen bestaande. 630 Iets over het leezen van Romans. 636 Een Leevensgeval van fontenelle. 640 Aanwyzing der betekenisse van het woord Kerk in de Schriften des Nieuwen Verbonds. Door géorge campbell, DD. 641 Waarneeming wegens het nut der Naphtha Vitrioli in beklemde Breuken. Door otterbein, Geneesheer te Büdingen. 643 Leevensberigt van leonardo da vinci. (Vervolg en Slot van bl. 613.) 646 De tegenwoordige staat der Hottentotten. Door john barrow. 651 Schets van de Leevenswyze en Huishouding eens Boers, in de Landen, op eenigen afstand van de Kaap de Goede Hoop gelegen. Door john barrow. 653 Dichterlyke Beschryving van den Regen-mousson, op de Kusten van Malabaar en Coromandel; van eene Droogte, of Dor Jaar; en van een vreeslyken Hongersnood, in Bengalen. Door den Heer j. hafner. 655 Definitie van de waare Politie of Staatkunde. 662 Politieke Reflexien. 663 Getrouwe Liefde en voorzigtig Beleid. Een waare Anecdote. 665 Anekdote van den lerschen Aartsbisschop usserius. 667 Trek van Menschliefde in maria theresia. 668 2009 dbnl _vad003180101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J.W. Yntema en Comp., Amsterdam 1801 DBNL-TEI 1 2009-11-18 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J.W. Yntema en Comp., Amsterdam 1801 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003180101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Dissertatio Inauguralis, &c. - Of, Inwydings-Verhandeling, ten bewyze, dat de Tegenwerpingen, zo van Oudere als Laatere Tegenstreevers, de Waarheid van den Christelyken Godsdienst niet verzwakken, maar veeleer bevestigen, door Jan Scharp, Haagenaar, volgens Kerkelyk Recht wettigen Herder der Rotterdamsche Kerke, en, met derzelver toestemminge, thans Herder der Kerke van Loga in Oostfriesland, onder Pruissisch Gebied, Lid van het Haagsche Genootschap ter verdediginge - en van de Rotterdamsche en Zeister Genootschappen ter Voortplantinge van den Christelyken Godsdienst, met toestemminge van de Eerwaardige Godgeleerde Orde in de beroemde Hooge Schoole te Duisburg, op den 10 van Januarius 1799, ingeleverd ter verkryginge van de hoogste Waardigheid in de Godgeleerdheid. Te Duisburg, by Fr. Ad. Benthon, en te Groningen, by N. Veenkamp en Zoon. In gr. 8vo. behalven de Voorreden, enz. 346 bl. In eene Voorreden, voor deeze Verhandeling geplaatst, beklaagt zich de Eerw. scharp over de behandeling hem in den Jaare 1796 in Holland aangedaan. En waarlyk, behalven dat de menigvuldige afwisseling van herhaalde burgerverklaaringen ieder omzichtig mensch huiverig moest maaken, wy begrypen niet, met welk recht men iemand vooraf onderwerping kan afvorderen aan eene Constitutie, welke nog niet ontworpen is, gelyk toen het geval was, en waarvan men niet kan weeten, op welken leest zy geschoeid zal weezen. Doch deeze zwaarigheid is thans opgeheven, daar, volgens de Dagbladen en andere Nieuwspapieren, het Wetgeevend Lichaam den Rotterdamschen Kerkeraad vryheid gelaten heeft om deezen hunnen Leeraar weder te beroepen. Deszelfs verblyf te Loga in Oostfriesland gaf ondertusschen aanleiding tot zyne bevordering tot Doctor {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Godgeleerdheid aan de Academie te Duisburg, alwaar men de inschikkelykheid had van zyne persoonlyke tegenwoordigheid, en, naar het schynt, ook het gewoone examen, niet te vorderen, maar alleen het overzenden eener Verhandeling. Hieruit is het Stuk geboren, waarvan wy den tamelyk breedvoerigen titel hebben opgegeven, in welks Voorreden, bl. V, de Schryver klaagt, dat hy in het opstellen geenen dienst heeft kunnen hebben van zyne boeken, die, by gebrek van genoegzaame ruimte in zyne huisvestinge, nog in kisten lagen opgesloten. Slechts weinigen, benevens zyne Adversaria, had hy kunnen gebruiken. Hy erkent evenwel, bl. 315, het gebruik der Boekerye van den Heere metger, Rector der Schoole te Lehr, gehad te hebben. Doch wanneer men het aantal der in het Werk op veele plaatzen aangehaalde Boeken in aanmerking neemt, zullen veelen waarschynelyk deeze klagt niet zeer gegrond vinden, ten minsten denken, dat de gehouden Adversaria van den Schryver heel uitvoerig, of de Boekery van den Heere metger wel voorzien moet zyn. Nog verzoekt de eerste, omtrent het einde zyner Voorreden, bl. IX, verschooning over het gebrekkige van zynen Latynschen styl, welke hem gaarne zal gegund worden. Schoon die styl niet overal volmaakt zuiver en van den besten tyd moge weezen, hy is toch duidelyk, geschikt naar het onderwerp, en doorgaans vry van in het oog loopende gebreken; met één woord, zo goed als men kan vorderen van iemand, wiens hoofdbezigheden, zedert twintig jaaren, zyne gedachten op geheel andere zaaken gevestigd hebben. Doch het is tyd, dat wy van het Werk zelve eenig bericht geeven. Het geheele Stuk is verdeeld in drie Afdeelingen [Sectiones], en elke deezer Afdeelingen bevat vier Hoofdstukken [Capita]. De eerste Afdeeling is gericht tegen de Joodsche Rabbynen, de tweede tegen de Heidensche Wysgeeren, de derde tegen de laatere ongeloovigen, Mohammedaanen, Deisten, Naturalisten, waarby ook de hedendaagsche hervormers of leeraars van nieuwigheden, Novatores sive Neologos noemt hen de Schryver, hunne beurt krygen. De wyze van behandelen, welke de Eerw. scharp doorgaans volgt, is, eerst de tegenwerpingen der onderscheiden tegenstreeveren voor te draagen; dan te toonen, dat zy van geene kracht zyn tegen den Christelyken {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, en eindelyk daarop te laaten volgen, dat zy veeleer strekken ter staavinge van de Leere der Apostelen, dan dezelve wederleggen. De Leezer zal niet verwachten, dat wy van deeze geheele Verhandeling een aaneengeschakeld en geregeld Uittreksel zullen geeven. Misschien zouden wy kunnen volstaan, met ze, gelyk andere Academische Verhandelingen, blootlyk aan te kondigen, en een enkel woord van derzelver waarde te zeggen. Doch de naam des Schryvers schynt toch iets meer te vorderen. Wy willen daarom eenen middelwech inslaan, en van eenige byzondere gedeelten eenig bericht geeven. De Schryver begint met eenige juiste aanmerkingen over de nuttigheid van het niet verzwygen of ontveinzen, maar veeleer in het licht brengen van de tegenwerpingen der Ongeloovigen tegen de Leer des Euangeliums, in het byzonder van de beuzelaaryen der laatere Jooden, zegt iets van den haat en de verblindheid deezer laatsten als de groote oorzaaken hunner vitteryen, en gaat dan Afd. I. H. II. over tot het bewys, dat de kentekens van den Messias, welke de propheetische schriften des O.V. opgeeven, werkelyk in jesus van nazareth, en in deezen alleen, plaats hebben. Hy bepaalt zich tot vier: De geboorte uit eene Maagd; het doen van Wondertekenen; het Lyden, en de Opstanding uit den dood. Met het eerste en de verdediginge der bekende plaatze uit jesaias H. VII houdt hy zich het langste bezig, besteedende daaraan een geheel Hoofdstuk. Doch hier verwondert het ons eenigzins, dat hy, onder de veelvuldige Schryvers, welke hy aanhaalt, geene melding maakt van de uitlegginge, door den Eerw. stinstra, Oude Voorsp. D. II, bl. 38 env. aan deeze voorzegginge gegeven, volgens welke de vs. 16 beloofde verlossing van Juda uit de handen der Syriers en Israelieten, eer de Zoon van jesaias tot jaaren van onderscheid zoude gekomen zyn, een teken moest verstrekken van de zekere vervullinge der vs. 14 en 15 gedaane belofte aangaande de geboorte van den Messias uit eene Maagd, welke in veel laatere tyden moest gebeuren. Men vindt by de Propheeten meer voorbeelden van dergelyke voorspellingen, waarby eene gebeurtenis voorzegd wordt, welker uitkomst moet strekken tot een waarteken der zekere vervullinge van eene gedaane belofte of bedrei- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ginge. Eéne schiet ons in dit oogenblik te binnen uit jerem. XLIV, vs. 24 env. alwaar den Jooden, die na Egypte gevlucht waren, de gewisse ondergang gedreigd, en tot een teken daarvan gegeven wordt, dat God den Egyptischen Koning pharao hophra, of apries, door de hand zyner vyanden zoude doen omkomen. By jesaias zelven vindt men meer dergelyke voorbeelden. En dat het Werk van stinstra onzen Schryver niet onbekend is, blykt uit zyne aanhaaling daarvan op bl. 75. Doch het kan zeer wel zyn, dat hy verzuimd hebbe de bedoelde uitlegging in zyne Adversaria aan te tekenen. In de Tweede Afdeelinge wordt gehandeld van de aanvallen van crescens, celsus, lucianus, porphyrius, philostratus, libanius, julianus, en anderen, tegen den Christelyken Godsdienst, en van de voordeelen, welke deszelfs verdedigers kunnen trekken uit de getuigenissen der Heidensche Schryveren. Op bladz. 113 wordt een gezegde van celsus aangehaald uit origenes cont. celsum Lib. VI. De Wysgeer zegt daar te zullen toonen, vanwaar den Christenen in het hoofd gekomen zy, hunnen Meester den Zoon van God te noemen, en vervolgt: De menschen van den ouden tyd hebben deeze waereld, als uit God [of van God] voortgekomen, πᾶιδά τε καὶ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ΐθεον προσεῖπον. Deeze laatste woorden vertaalt de Schryver, Dei Filium et Deo aequalem dixere, d.i. Gods Zoon en Gode evengelyk genoemd. Maar ήΐθεος betekent geheel iets anders, t.w. eenen jongeling. Het is waar, sommigen willen hier gelezen hebben ἀντιθεον, en met die leezing zoude de opgegeven vertaaling beter strooken; doch met de gewoone kan zy niet overeengebragt worden. - Op bladz. 114 env. wordt origenes met recht verdedigd tegen de beschuldiging van epiphanius: maar de Schryver drukt zich te sterk uit, wanneer hy hieronymus telt onder de onverzoenbaare vyanden van origenes. Hieronymus was verre van zichzelven altoos gelyk te zyn. Eerst was hy een bewonderaar van origenes; maar wanneer sommige van deszelfs gevoelens voor kettersch wierden uitgemaakt, veranderde hy, en liet zich, volgens zyne gewoonte in twistschriften, dies te sterker tegen denzelven uit, om zyne eigene rechtzinnigheid te toonen: en men weet van hem genoeg, dat hy dikwyls niet zo zeer zyne waare gedachten te boek stelde, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} als hetgeen hy ter bereikinge van zyn oogmerk dienstig oordeelde. Op bladz. 249 verklaart zich de Eerw. scharp voor de Echtheid der bekende plaatze I jo. V:7. Hy erkent gereedlyk het onderscheid tusschen Exegitische en Dogmatische geschillen, maar schynt toch het verwerpen van deeze plaats meest te wyten aan de tegenstanders der meestaangenomen leere der Drieëenheid. In hetgeen hy over dit onderwerp bybrengt, hebben wy ons over twee dingen verwonderd. Het ééne, dat iemand van zyne belezenheid zich nog beroept op de Handschriften door stephanus gebruikt by zyne Uitgaaf. Wy willen hieromtrent hem niet wyzen tot wetstein: deezen zoude hy, misschien, wraaken, als verdacht van het doorgaans onrechtzinnig gehouden gevoelen toegedaan te zyn: maar hy leeze slechts hetgeen j.d. michaëlis, wiens rechtzinnigheid in dit stuk niet onder verdenking valt, daaromtrent heeft in zyne Inleiding in de Godl. Schriften van het N.V. I D. 2 St. bl. 1077 env. - Het andere is, dat de Schryver het ontbreeken der gemelde plaatze niet aan de slofheid der Uitschryveren, niet aan de kwaade trouw der Ariaanen, maar, bl. 250, toeschryft aan de Disciplina Arcani, welke in de tweede Eeuw werd ingevoerd, en volgens welke men de uiterste zorg droeg, dat de Verborgenheden der Drieëenheid en Godheid van christus den Aankomelingen niet vroeger dan 40 dagen voor den Doop wierden bekend gemaakt. ‘Vanhier,’ zegt de Schryver, ‘werden de plaatzen der Schriftuure, welke die verborgenheden behelzen, niet voorgelezen in de openbaare vergaderingen. Daarvan ontbreeken zy in alle Grieksche Handschriften, welke voor de openbaare voorleezingen geschikt waren, gelyk ook in de Oostersche en Latynsche Overzettingen, welke naar die Handschriften gemaakt waren, enz.’ Wy erkennen, dat deeze Verborgen Leer of Leerwyze een der bygeloovige gebruiken was, welke, reeds vroeg begonnen, allengskens geweldig toenamen. Wie 'er meer van begeert te weeten, kan te recht komen by venema, Hist. Eccl. T. IV. p. 202, en by bingham, Origin. Eccles. Lib. X. Cap. V. Maar de gevolgen, daaruit door onzen Schryver getrokken, kunnen wy niet toestemmen. Hy zegt, zonder het te bewyzen, dat de plaatzen der Schriftuure, welker inhoud {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} men den Aankomelingen niet wilde bekend maaken, werden uitgelaten uit de Handschriften, die tot openbaare voorleezing geschikt waren. Hy bedriegt zich grootlyks, wanneer hy beweert, dat het getal der overgebleven Handschriften, welke deeze plaats hebben, niet minder zy, dan dat der geenen, die ze missen. Van alle Grieksche Handschriften, welke men tot nog toe ontdekt heeft, zyn slechts twee, die ze leezen, beide van geen gezach, en in het eene is zy duidelyk uit het Latyn overgezet. En hoe is het toch bygekomen, dat alle Handschriften juist deeze ééne plaats uitlaaten, en alle overige, welke voor het gemelde Leerstuk bygebragt worden, behouden hebben, indien het verbergen van het Leerstuk voor de Catechumeni de oorzaak geweest zy van het uitlaaten? Waarom spreeken zy van het Brood en den Wyn des Avondmaals? Waarom hebben zy het Gebed des Heeren? Want volgens de Disciplina Arcani moest men dit ook den Aankomelingen niet openbaaren. Wy zullen hierby alleen voegen, dat de Antitrinitarissen geene byzondere redenen hebben, om zich tegen de echtheid deezer plaatze te verzetten. Calvinus zelve, wiens rechtzinnigheid niemand zal verdacht houden, zegt 'er van: ‘hetgeen hy zegt, deeze drie zyn een, heeft zyne betrekking niet tot het Weezen, maar tot de eenstemmigheid,’ t.w. van het getuigenis. Vergel. jo. XVII:21 env. Inderdaad, de yver van den Eerw. scharp voor dit Leerstuk vervoert hem somtyds niet alleen tot vry heftige uitdrukkingen tegen anders denkenden, maar doet hem ook wel eens bewyzen aanvoeren, welke men van iemand van zyne kunde en belezenheid niet zoude verwachten. Van dien aart is het bekende schryven van den jongeren plinius aan trajanus (zie bl. 188), waarin hy meldt, dat de Christenen in hunne byeenkomsten een Lied zongen ter eere van christus, tamquam deo, als of deeze laatste woorden by eenen Heiden betekenden als god, zo als wy dit woord verstaan, en niet als eenen God, als een meer dan menschlyk Weezen, waarvan de Heidenen veelen hadden, in onderscheiden rangen verdeeld, zonder ze daarom met de opperste Godheid gelyk te stellen. Verg. onzen Schryver zelven, bl. 180. Het ware te wenschen, dat de Christenen in het al- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen zich minder bemoeid hadden met wys te willen zyn boven hetgeene geschreven is, in een stuk, waarvan wy zonder Openbaaringe niets weeten, waarvan wy dus ook niets meer weeten dan ons de Openbaaring verkondigt. Onze Schryver keurt af (bl. 255) ‘dat sommigen der Ouden den Vader de bron, den oorsprong, of ook de oorzaak der Godheid genoemd hebben, als zynde dit al te hard en niet schriftmaatig (ἄγραφον).’ Moest hy, volgens dit beginsel, zich dan ook niet onthouden van de uitdrukkingen Zelfstandige Vereeniging (Unio hypostatica, p. 258), Godmensch (θεάνθρωπος, ibid.), menschlyke natuur van christus, p. 261, Drievuldigheid of Drieëenheid (Trinitas, p. 278), welke, met meer andere even onschriftmaatige, in zyn Werk voorkomen? Misschien zal hy zeggen, dat schoon deeze benaamingen niet totidem verbis in de Gewyde Boeken staan, men ze evenwel kan opmaaken uit vergelyking en byeenbrenging van verscheiden plaatzen met elkander. Maar gelykt dit niet meer of min naar peter's redeneering in swift's Vertelsel van de Ton? De Schryver toont groote belezenheid door het geheele Werk. Misschien is hy in sommiger oogen daarmede mild genoeg, gelyk wanneer hy in zyne Voorreden etlyke Schryvers aanhaalt voor het voorstel, dat het verkrygen der doctoraale waardigheid niet onbetaamelyk is voor eenen Christen; en schynt somtyds te vergeeten, dat Verhandelingen gelyk de zyne in den Leezer eenige kundigheden onderstellen, welke slechts behoeven aangestipt te worden, en geene uitvoerige voordragt noodig hebben. Voorbeelden zouden wy hiervan kunnen bybrengen; maar het is tyd, dat wy eindigen. De Waarheid van de Wonderwerken der Heilige Schrift. Te Amsterdam, by F. Drayer, 1800. In gr. 8vo. 482 bl. 'Er is over het onderwerp, in dit Boek verhandeld, sedert eenigen tyd, ook in ons land, zoo veel geschreeven, dat men zich eenigzins moet verwonderen, dat de Schryver, zonder ons iets van zyn hepaald doel te melden, of het plan vooraf op te geeven, 't {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} welk hy zich voorgesteld had te volgen, met dit verdedigschrift is te voorschyn getreden. In de Inleiding, van 132 bladzyden, vindt men algemeene aanmerkingen over de wonderwerken, of wel eene wederlegging van verscheidene bedenkingen, tegen de wonderwerken in 't algemeen te berde gebragt. Zy betreffen de mogelykheid, het nut, en de bewysbaarheid van 't geen men gewoon is wonderwerken te noemen, het voorgeeven, dat wonderwerken ook door kwaade geesten kunnen verricht worden, dat het Heidendom ook zyne wonderwerken heeft, dat, zoo 'er voorheen zulke dingen geschied zyn, dezelven nu ook nog geschieden moesten; en voorts nog meer byzonder de wonderwerken van Jesus Christus, die somwylen zyne wonderwerken wilde verborgen gehouden hebben, en niet openlyk genoeg handelde, ten blyke, dat hy zyne zoogenaamde wonderen niet te veel onderzocht wilde hebben; de Euangelie-schryvers, die 'er alleen gewag van maaken, en daarom geen geloof verdienen, omdat zy schryvers zyn in hunne eigen zaak, of anders geenzins letterlyk moeten verstaan worden. Men vindt deze en gene bedenkingen, hier en daar, niet kwalyk beäntwoord, sommige zwaarigheden behoorlyk opgelost: en, over 't geheel, is deze Inleiding, voor hun, die geen toegang tot andere schriften hebben, leezenswaard. Die bekend zyn met de werken van Less, Noesselt, Lilienthal, en in 't byzonder ook met den Bybel verdedigd van onzen Landgenoot van Hamelsveld, kunnen ze heel wel missen. Zoo oordeelen wy ook over de meer byzondere verdediging der Bybelsche wonderwerken. Vooraf gaan algemeene aanmerkingen over de waarheid van Moses zending en schriften. Daarop volgt de beäntwoording van byzondere bedenkingen, over de omkoming van Korach, Samuels gedrag omtrent Agag, Davids krankzinnigheid aan 't hof van Achis, de verschyning van Samuel aan Saul te Endor, de spyziging van Elias door de raven, het ombrengen der Baals-priesters door Elias, de opneeming van Enoch en Elias ten hemel; over het water in wyn veranderd te Cana, het gesprek van Jesus met de Samaritaansche vrouw, de bezetenen van Gedara, het badwater Bethesda, de geringe afkomst en ongeleerdheid der Apostelen, de geneezing des geraakten te Capernaum, en der vrouwe, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} die den bloedgang had, het wandelen van Jesus Christus op de zee, de gedaante-verandering des Heeren op den berg, de vervloeking van den vygeboom, en de opwekking van Lazarus, en twee andere door Jesus uit den dood opgewekte Persoonen. Alle aanmerkingen, tot wederlegging der bestryders van deze geschiedenissen, en wel inzonderheid van het wonderdaadige, welk men 'er gewoonlyk by aanneemt, zyn niet even zeer gegrond. Men vindt hier echter, in een kort bestek, een aantal goede gedachten, welker bedachtzaame overweeging, voor hun, die geen lust of gelegenheid hebben tot het raadpleegen van grootere werken, tot bevestiging van hun geloof aan de Bybelsche Geschiedenissen, zou kunnen dienen. Het Leven van Paulus den Apostel, in Kerkelyke Redenvoeringen, uitgesproken in de Hervormde Gemeenten van Breda en Amsterdam, door Petrus Haack, te vooren S.S. Theol. & Hist. Sacra Professor, en Predicant te Breda, daarna Predicant te Amsterdam, thands in de Hoog- en Nederduitsche Gemeente te Altona, enz. IIden Deels 1ste Stuk, behelsende in zich: de Grootheid van Geest, en het verheven Charakter van dien Apostel, kenbaar uit zyn Godverheerlykend gedrag, onder de voornaamste Lotgevallen zynes Levens. Vooraf gaat eene uitvoerige Brief aan de Gemeente van Amsterdam. Te Altona en Amsterdam, by J. Schultz en W. Brave, 1800. In gr. 8vo. 344 bl., behalven den Brief van XXVIII bl. Wy hadden hooren zeggen, dat de Eerw. haack, van de voortzetting der uitgave zyner Kerkelyke Redevoeringen, over 't leven van Paulus, waarvan wy het eerste Deel aangekondigd hebben (*), door gebrek van aftrek, had moeten afzien, en vonden geen reden om ons te bedroeven, dat dit met zooveel ophef ondernomen werk bleef steeken, terwyl wy 'er niets goeds in vonden, dat niet door anderen of even goed, of ook beter gezegd is, en de geheele predikwyze van den Amsterdamschen Kerkleeraar ons niet geschikt {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, om heel veel tot leering en stichting by te draagen, voor dat soort van Leezers, welken hy voornaamelyk schynt van nut te hebben willen weezen. Nu valt ons evenwel in handen dit tweeden Deels eerste Stuk, dat de Schryver, thans Predikant te Altona, aldaar heeft laaten drukken. De voorafgaande uitvoerige Brief aan de Gemeente van Amsterdam is, zoo als men ze van iemand, die nog zeer gevoelig en misnoegd is, over hem, zoo hy meent, aangedaan ongelyk, en, op vreemden bodem, eenigzins vryer spreeken kan, zou verwachten. Zulke brieven baanen den weg niet, om gebeurde zaaken gemakkelyk te herstellen, en in vergetelheid te brengen. Over het Boek zelve hebben wy niets te voegen by onze vorige Recensien, dan dat dit Deel, in zes Leerredenen, de geschiedenis van Paulus vervat, zoo als ons dezelve door Lucas verhaald wordt, Hand. XIII:6-11. XIV:8-21. XVI:16-40. XVII:16-24. XIX:1-12. Een viertal Kerkelyke Bedenkingen gedeeltelyk beantwoord, en verder byzonder ook in de Groninger Ommelanden ter onzydige overweging aangeboden door een Liefhebber van goede Ordeningen in Burgerstaat en Kerk. De Bedenkingen zyn: 1. Of het bestaanbaar, eerlyk en edelmoedig zy, zich als Leeraar by een Kerkgenootschap plegtig te hebben verbonden; zich 'er ook, als zodanig, by voortgang te laten bezoldigen; en zich echter aan de Geloofsbelydenis van dat Genootschap niet te houden, maar die openlyk te wederspreken? 2. Of de Groninger Synode zy afgeschaft, dan of Dezelve nog wettig bestaa? 3. Of Predikanten en Classen, zonder voorkennis van hunne Kerkenraaden en Gemeenten, zich van de Synode mogen onttrekken? 4. Of ook de Leden der Gemeenten daar aan zy gelegen? - Te Groningen, by J. Oomkens, 1800. In gr. 8vo. 16 bl. Nodige Verantwoording der Classis van 't Westerkwartier voor de Gereformeerde Kerk en voor het algemeen, tegen de liesdeloze aanvallen, door den Schryver van het viertal Kerkelyke Bedenkingen op dezelve gedaan; op haren last uitgegeven. Te Groningen, by J. Oomkens. In gr. 8vo. 34 bl. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De zogenaamde Verantwoording der Classis van het Westerkwartier aanvangelyk beoordeeld en derzelver schendelyke verdichtzelen gelogenstraft door den Schryver der Kerkelyke Bedenkingen. Te Groningen, by J. Oomkens. In gr. 8vo. 24 bl. Een ontstaan geschil, over het al of niet houden van Synoden, by de Hervormden in het voormaalig Gewest Stad en Lande, nadat op den 8 Maart 1796, ten gevolge der voorgevallene Staatsomwenteling, by de Repraesentanten van dat Gewest, tot intrekking van het politiek gezag by de Kerkelyke Synoden, en daaraan verbonden defroyementen, was besloten, en de daadelyke weigering der Classen van Middelstum en het Westerkwartier, om, zonder voorkennis en lastgeeving der byzondere Gemeenten, voortaan Synoden te houden, gaf den Schryver van het viertal Korkelyke Bedenkingen, een warm voorstander der Gereformeerde Godsdienstleere, aanleiding, om over de onrechtzinnigheid van zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, in de Ommelanden, en wel byzonder in 't Westerkwartier, de bitterste klaagtoonen op te heffen, en de Kerk van Nederland openlyk te waarschouwen tegen zulke gevaarlyke tegenstanders der aangenomene leere, die zy door schriftelyke onderteekening voor de hunne aangenomen hebben, en geveinsdelyk willen schynen te omhelzen, schoon zy daarmede geenzins vereenigd zyn in den geest des gemoeds. De vier Bedenkingen, op den titel gemeld, worden door hem zelven grootendeels beäntwoord, en verder aan zyne geloofsgenooten, inzonderheid in de Groninger Ommelanden, ter ernstiger overweeging aanbevolen, om, zoo 't schynt, de Gemeenten zelven, en derzelver byzondere leden, uit hoofde van 't gebeurde omtrent de Synode, en 't geen 'er den grond toe schynt gelegd te hebben, wakker te maaken, en, ter bewaaring van de zuiverheid der leere, in werking te brengen. Het is deswegens ligt te vermoeden, hoe de beäntwoording der geöpperde bedenkingen, in dit stukjen, is ingericht. De eerste Bedenking was ligt, met neen, te beäntwoorden, door het formulier van onderteekening ter neder te schryven, waarmede zich de Leeraars der Gereformeerde Kerk aan hun Genootschap moeten verbinden. Op de tweede wordt aan- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt, dat de uitdrukking der Repraesentanten van Stad en Lande, by gelegenheid der intrekking van politiek gezag by de Synoden, behoudens alle vryheid tot het behouden van Kerkelyke Synoden, genoeg aantoont, dat de Synode niet is afgeschaft. De derde wordt, op grond van 't vry algemeen begrip, ook met neen beäntwoord; en dat te meer, omdat de Predikanten de Classen en Synoden niet bywoonen, als byzondere persoonen voor zich zelven, maar in naam en als Gecommitteerden der Gemeenten. Op de laatste is, gelyk men nu moest verwachten, 't antwoord volmondig ja. De Classis van 't Westerkwartier, door de aantygingen, in het voorgemeld geschrift, grootelyks, zoo zy meent, beleedigd, komt, ingevolge een besluit van haare Vergadering, met eenpaarige stemmen, een enkeld lid uitgezonderd, (D.L. Fokkens) genomen, daar tegen op, met eene leezenswaardige Verantwoording, die over de zaak in geschil veel lichts verspreidt, en, wat 'er ook zyn moge van het verspreid gerucht der vermeende onrechtzinnigheid van eenige zoogenaamde Hervormde Leeraars in de Ommelanden, en wel byzonder onder de Classis van 't Westerkwartier, het gebeurde, omtrent het niet bywoonen der Synode door die Classis, en die van Middelstum, in een geheel ander licht vertoont, dan waarin het de Schryver der Bedenkingen had doen voorkomen. De Classis van 't Westerkwartier was reeds, in April 1795, van oordeel, dat uit den gelukkigen ommekeer van zaaken, in het burgerlyk Bestuur, ook de afscheiding van Kerk en Staat zeker zou voortvloeien, en deswegens in de Synodaale Vergadering der voormaals heerschende Kerk, en haare Acten, eene groote verandering moest komen; en deed ook, destyds reeds, eenige voorslagen aan het toen nog standgrypend Synode, die ook vervolgends grootendeels door de Synode zyn aangenomen. Toen naderhand, ten gevolge der meergemelde Resolutie van de Repraesentanten des Volks van Stad en Lande, door de Classen werd geraadpleegd, of men nu evenwel zou voortgaan met het houden van Synode, en, met de vermeende meerderheid van vier Classen tegen drie, daartoe werd besloten, weigerden de Classen van Middelstum en 't Westerkwartier zich aan dat besluit, als niet wettig ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen, te onderwerpen, en onttrokken dezelve zich deswegen aan het bywoonen der volgende Synodaale Vergaderingen. De voornaame reden, waarom zy tegen het houden van Synoden, op den voorgestelden voet, gestemd hadden, is, volgends deze Verantwoording, daarin gelegen geweest, omdat zy meenden, dat de vorige Synode alleen bestond door Politiek gezag, welk thans vernietigd zynde, geene Synodaale Vergaderingen mogen aangevangen worden, zonder goedvinden en last der Gemeenten, en uitdrukkelyke qualificatie der Leeraaren door dezelve tot zoodanig kerkelyk bestuur. Of nu deze Classis hierin gelyk hebbe, en of deze Verantwoording ook, tot afweering van kwaade vermoedens, ten aanzien der leerwyze van hun, die zich deze zaak allermeest schynen aan te trekken, voldoende zal bevonden worden, staat aan ons geenzins te beslissen. De Schryver van het viertal Kerkelyke Bedenkingen is 'er althans geenzins mede te vrede. Hy maakt een aanvang met de beoordeeling van de Verantwoording der Classis van het Westerkwartier, en tracht derzelver voorgeevens, die hy schendelyke verdichtselen noemt, met jok en ernst te logenstraffen. Over de zaak in geschil, betreklyk het al of niet houden van Synoden, laat hy zich niet zoo zeer uit, maar houdt de beschuldiging van onrechtzinnigheid, op grond van 't algemeen gerucht, staande, meldt ook eenige staaltjens van bedenkelyke uitdrukkingen, en, naar zyn inzien, verregaande afwykingen, en sommeert de Classis van 't Westerkwartier tot het neemen van maatregelen, die, wanneer haare leden werkelyk zyn vry te pleiten, zouden kunnen dienen om dezelve geheel te zuiveren. 'Er worden geene naamen genoemd; maar de gezegden op bl. 8, ‘Had ik op persoonen willen doen denken, (gelyk ik, doch in een ander opzicht, even op een drietal deed,) ik had daarvan dergelyken wenk gegeven; of zo als iemand voor eenige jaaren van pruimen sprak, die niet wel smaakten, van dekens, daar men zei, dat wat onder schuilde, en van een hof van een man, daar een schadelyk onkruid wies. Al schreef ik dan al eens zo koud als de winter, 't was een loutere speeling op den naam, terwyl een ieder wel zal willen gelooven, dat ik 'er geen koude persoonlyk in veronderstelde,’ zullen voor hun, die in dien omtrek bekend zyn, denkelyk verstaanbaar genoeg weezen. De gehee- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} le schryfwyze is, in dit stukjen, op zulken hoogen toon gestemd, dat wy ons naauwlyks durven vleien, dat de Broeders van het Westerkwartier, zoo 'er iets aan de verschuldigde gehechtheid van sommigen aan de leerbegrippen van 't Kerkgenootschap, door 't welk zy dusverre bezoldigd zyn, mogt haperen, door zoodanige openbaare ten toonstelling zich zullen laaten te regt brengen. 't Verschil zelf over de Synode zou, naar 't ons toeschynt, nog al eer in der minne zyn by te leggen. Afbeelding der Vaten, welke in de Operatie der Dyebreuk by Mannen behoren vermyd te worden; door Gerardus Vrolik. Amsterdam, by W. Holtrop, 1800. In gr. 4to. 7 bl., met drie Plaaten. In het derde Deel der Verhandelingen van het Geneeskundig Amsterdamsch Genootschap komt eene zeer nuttige Verhandeling voor van den voortreffelyken Heelmeester hussem, over de voorzorgen, die men in de operatien der Breuken, en vooral der Dyebreuk, in het werk moet stellen, om de Bovenbuiks-slagader (Arteria Epigastrica) niet te kwetzen, die voornaamelyk dient tot het in 't licht brengen en verklaaren van eenige keurige Plaaten, over die stoffe, van den grooten camper, van welke die Heer de bezitter was. Ondertusschen was het eene zaak van gewigt, om insgelyks uit goede Afbeeldingen te kunnen zien, wat men in deeze gewigtige bewerking by Mannen, ten opzichte der Zaadvaten, hebbe in acht te neemen. Tot dit oogmerk dienen de thans door den Hoogleeraar vrolik in 't licht gegeevene Afbeeldingen, die ten vollen aan het oogmerk voldoen, ‘zonder my echter (zegt de Schryver) met de verschillende wyzen van breuksnyding, of de werktuigen, hier toe gebezigd en aangeraden, in te laten. Hier door immers zoude ik kunnen schynen die aanmerkingen vooruit te lopen, welke wy van den Heelkundigen hussem ten deezen opzichte te wachten hebben.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot op den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. XXste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 475 bl. Met het slot des laatstvoorgaanden Deels (*) hadt de Geschiedboeker een einde gemaakt aan het Tydperk van 's Lands Geschiedenissen, de Omwenteling des Jaars MDCCLXXXVII betreffende. Hy vangt met dit Deel, of het LVI Boek, met nieuwen moed de pen op, en schakelt hetzelve aan een volgend, met eenen overgang, die, als 't ware, ter Voorreden dient, en welken wy afschryven, dewyl zy een algemeen licht verspreidt over de stoffe, welke hem vervolgens te bewerken staat. - ‘Ontelbaare keeren,’ in deezer voege vangt hy aan, ‘om zo te spreeken, hebben wy, in de laatstvoorgaande Boeken onzer Vaderlandsche Historie, den draad des Verhaals moeten afbreeken, en by het vermelden van de groote Staatsomwenteling, in Herfstmaand des Jaars MDCCLXXXVII voorgevallen, geweezen tot een volgend Tydperk. Immers deeze verandering in de Vereenigde Gewesten, bewerkt door Beweegenissen binnen den Lande verwekt, op onderscheidene wyzen aangestookt, doch voornaamlyk daargesteld door de komst der Pruissische Krygsknegten, onder het aanvoerend geleide des Hertogs van brunswyk, maakt een Tydperk in de Vaderlandsche Geschiedenissen, 't geen zich dermaate onderscheidt, dat 'er eene nieuwe orde van zaaken gebooren wierd: want, schoon deeze, by herhaalinge, voorkomt als de Oude Constitutie, en ook, in de daad, voor zo verre dien naam moge draagen, als 's Lands regeering, met eenen Stadhouder aan het hoofd, daarmede bestempeld wordt, verkreeg die Landsregeering, zo door nieuwe Verbintenissen met buitenlandsche Mogenheden, als door binnenlandsche Schikkingen, voornaamlyk het Stadhou- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} derschap betreffende, in zo verre eene nieuwe gedaante, dat door het een en ander de Banden der Stadhouderlyke Regeering vaster en vaster gemaakt wierden. Trouwens, eene verandering van dien aart kon niet wel uitblyven. De verschynzels in de Natuurlyke en Staatkundige Wereld hebben zeer veel overeenkomsts met elkander: naa eenen hoogen vloed volgt eene laage ebbe; naa hevigen storm, doodlyke stilte; naa geweldig onweer, een onbewolkt uitspanzel. Terwyl, gelyk men in die natuurverschynzelen opmerkt, niet zelden onregelmaatige getyen zich in de wateren opdoen, de stilte verraadelyk is, en schoon de lugt van boven van onweerswolken gezuiverd schynt, nogthans hier en daar, in de kimmen, het gerommel des donders gehoord en de schittering des weerlichts gezien wordt, by het zamentrekken en opeen staapelen van nieuwe Onweerswolken. In menigerlei opzigten zullen wy de waarheid deezer gelykvormigheid bevestigd zien, by het ontvouwen van de Gebeurtenissen in de Bondgenootschaplyke Gewesten onzes Vaderlands; zo onmiddelyk naa de voorheen beschreevene Staatsomwenteling, als in volgende dagen, welker beschryving thans onze taak is. - De stoffe hier voorhanden, schoon veelvuldig en dermaate onderscheiden van die, welke wy onlangs meest moesten verarbeiden, heeft egter wederom dat gelyksoortige, 't welk eigenaartig geschikt is om meer of min verveeling te baaren. Zo veel mogelyk zullen wy voor dit verdriet den Leezer en onszelven bewaaren. Zeer zou hiertoe kunnen strekken het inmengzel van Bedenkingen en Oordeelvellingen over gebeurtenissen en Persoonen, met den tooy van goedkeuring omhangen, of in den afzigtigsten der kwaadkeuringe voorgesteld: dan, schoon wy ons des niet geheelenal zullen kunnen of mogen onthouden, zal dit spaarzaam geschieden. Eene spaarzaamheid, welke men ons te meer ten goede zal duiden, dewyl in een ander opzigt de Daaden zelve spreeken, en de Persoonen, die nu voortaan op het tooneel treeden, zich veelal meer ongemaskerd dan anders voordoen, bekleed met een zelfsvertrouwen, 't geen aan stoutheid en onbeschaamdheid grenst. 't Zal ons niet mangelen aan lieden der thans te ondergebragte Partye, die of, in den Lande gebleeven, moeds genoeg betoonden om in bescheidenheid zo voor {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelven als voor hunne zaak te spreeken; of die, uit den Lande geweeken, van daar vryer en onbelemmerder de stem verhieven, het lot hun beschooren bejammerden, en de bewerkers van 't zelve in den haatlyksten dag stelden.’ Dit LVI Boek is der Algemeene Landszaake en Persoonen, die 'er betrekking toe hadden, gewyd. De Verdragen, met de Hoven van Londen en Berlyn aangegaan, bekleeden hier geene onopmerkelyke plaats, alsmede de aanmerkingen van Frankryk hier op gemaakt; terwyl het gedrag ten opzigte der Engelsche en Fransche Afgezanten een zeldzaam tooneel oplevert. Het Erfstadhouderschap tot een Grondwet van Staat gemaakt, en de Acte van Guarantie daaruit gebooren, als een stuk van belang, wordt naar eisch behandeld. Veranderingen van Gezanten buiten 's lands, van Amptenaaren binnen 's lands, komen hier voor. Meer byzonder wordt de afzetting van p. paulus, en de zaak van blok, Secretaris van het Noorderkwartier, voorgedraagen, en stilgestaan op 't geen de Zee- en Land officieren, welker Protectie van Staaten van Holland beloofd was, wedervoer. Voorts handelt dit Boek over de versterking der Landmagt; Hollands en Gelderlands aanmerkingen, de Zeemagt betreffende. Eindelyk behelst hetzelve het Slotbedryf des Pruissischen Invals. Het volgende Boek vangt aan met eene Aanmerking over de vermeerdering van des Stadhouders magt, en levert Characterschetzen van zyne Hoogheid, uit de pen van zyne Voorstanderen gevloeid. Aan Holland is bepaald dit Boek toegewyd. Men vindt 'er de opdragt des onderzoeks aan het Hof van de Ondertekenaaren der Adressen; de Amnestie aan de Oranje-yveraaren geschonken, met de uitwerkingen daarvan; 't verwyl en de eindelyke daarstelling eener Amnestie, met de voorslagen te dier gelegenheid gedaan. Breedvoerig is de Schryver in 't geen de volmagtiging des Prinsen ter Regeeringsverandering in de stemmende Steden betreft; alsmede over de Eedzweering op de Constitutie, waarover zo veel aan te merken viel, gelyk hier daadlyk gedaan wordt, en opgehelderd door het voorgevallene met den Hoogleeraar bavius voorda. - ‘Aan dien Eed,’ merkt onze Geschiedschryver op, ‘verbondt men het behoud van alle Ampten, Bedieningen en Kostwinnin- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die niet alleen geene betrekking altoos hadden op de Regeeringsvorm, of het openbaar Bestuur; maar liet dezelve afdaalend werken op de geringste soort van Neeringen en Bedieningen, zo dat Zakken- en Turfdraagers, Appelkruijers, Klappermannen, Asch- Vulnisen Baggerlieden, tot zelfs Naaivrouwen, Visch- en Groenwyven, daartoe gehouden waren; ja in zekere niet onaanzienlyke Stad werden de Schuursters der Kerkkroonen van dien arbeid afgeroepen, om dus eene Eedverklaaring af te leggen. - Hoe veel 'er, in menigerlei opzigten, met grond aan te merken viel op deeze Eedvordering, zo in den oorsprong, aanleg als volvoering, deedt men 'er, in een tyd als deeze, wanneer het spreeken gevaarlyk was, meestal het zwygen toe. De gevolgen deezer Eedvorderinge liepen egter ten sterksten in 't ooge. Geen gering gedeelte van Hollands Ingezetenen, die in gemoede deezen Eed niet konden afleggen, werd of van zyn bestaan en het Land van de diensten dier standvastigen beroofd; of zy werden genoodzaakt om inwendige gevoelens over het Staatsbestuur, nog onlangs zo ruiterlyk geuit, af te zweeren, en zich schuldig te maaken aan Meineed, of althans aan het veragten van den Eed, door het maaken van uitzonderingen, door 'er uitleggingen aan te geeven, die lynrecht streeden met het oogmerk der Eedvorderaaren. Hoe veelen stelden den Eed ligt en los, dien men iemand op leevensgevaar, of onder het aangrimmen van nypend gebrek, en raadloos maakende armoede afperste; terwyl anderen, die zich in dit onaangenaam geval bevonden, dien Eed met zugten, traanen en heimlyk zelfverwyt deeden.’ - Eene schoone plaats uit ockerse's Ontwerp eener algemeene Characterkunde staaft des Geschiedschryvers welgegronde aanmerkingen: terwyl hy vervolgens aantoont, dat die Eed den Volks-invloed volstrekt vernietigde, en zwanger ging van schroomlyke gevolgen. Het bedanken van den Raadpensionaris van bleiswyk, en de aanstelling van l.p. van de spiegel, maakt een gewigtig gedeelte van dit Boek. De Staat der Geldmiddelen van Holland, met de uitschryving van den vyf-en-twintigsten Penning, verdient elks aandagt; en zal deeze zich niet min vestigen op de klagten van Holland over de Geldopbrengingen der ande- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} re Gewesten. Klagten en aanmaaningen, even als zo veele voorgaande, meest in de lugt ydelyk vervloogen. De Schryver, de nieuwe Bepaaling wegens het Publiek Gebed, met de daarop gestelde strafbedreigingen, vermeld hebbende, maakt deeze gepaste bedenking: ‘Zo bragt men Leeraars in de noodzaaklykheid, om, wilden zy geen gevaar van aanbrenging loopen, want het ontbrak niet aan Verspieders en Luistervinken by de zodanigen, die wegens hunne Patriottische denkwyze bekend stonden, zich naar dit voorschrift te schikken. Wilden zy het onbezwaard doen, dan moest 'er een omweg by gebruikt worden, bezwaarlyk of geheel niet voegende by het staatlyk bedryf des Gebeds. De meesten hielpen 'er zich af met eene bloote voorleezing van het Voorschrift in het Staatsbesluit, 't welk geenzins ernstwekkend was; en zagen zy veelmaalen, ondanks het gegeeven verbod, onder dit gedeelte des zogenaamden Gebeds, de doorsteekendste tekens van kleinagting, by de Mannen door het laaten zakken hunner hoeden, en by de Vrouwen door het digtslaan haarer waaijers, om van andere, meer geraas maakende bedryven, niet te reppen. Aanstootelykheden, waartoe zulk een Voorschrift aanleiding gaf. Wy zeggen niet te veel, als wy 'er byvoegen, dat dusdanige inrigtingen, gepaard met de reeds gemelde vermenigvuldiging der Eeden, van eene allernadeeligste uitwerking waren op de Godsdienstige begrippen des Volks; en valt 'er geen twyfel aan, of zy hebben het haare toegebragt tot eene los- en ligtzinnigheid omtrent den Godsdienst, by de Landzaaten, die, gebruik en misbruik niet van elkander onderscheidende, eerlang alles, wat dien eertyds hier te Lande geëerbiedigden naam van Godsdienst betrof, voor spel en een louteren vond van Staatkunde hielden.’ Het voorstel van de Stad Schoonhoven, van gezogte en gemaakte veranderingen in den Godsdienst door de Patriotten gewaagende, ingerigt, om, door een betoon van Yver voor de zogenaamde Regtzinnigheid, de onderliggende Party haatlyk af te schilderen, vondt gelukkig den bedoelden ingang niet: beter slaagde een ander dier Stad, wegens het houden der Synode te Breda. In het LVIII Boek bepaalt zich de Schryver om het geen in de voornaamste Hollandsche Steden en Plaatzen, onmiddelyk naa de Omwenteling, voorviel, te ontvou- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wen. 's Gravenhaage levert hier ruime stoffe, en niet min Delft. Haarlem, zo zeer vooruitgeloopen hebbende in het daarstellen van den Volks-invloed, moest voor dit bedryf boeten. Omstandig is hiervan het verhaal. Leyden levert desgelyks aanmerkelyke byzonderheden op, alsmede de Ommestreeken dier Stad. Treffend is het te Zoetermeer gebeurde met den Oud-Leeraar der Remonstranten, pieter van den bosch; in de opgave van welke schriklyke gebeurtenisse de Schryver te breedvoeriger geweest is, zo om den Man, dien het betrof, van wien hy in eene aantekening een kort berigt geeft, als om den schreeuwenden toedragt dier zaake, hem opgegeeven door een oog- en oorgetuige, die weinig dagen naa die gebeurtenisse dit verhaal gaf. - Schoon in de ommestreeken van Dordrecht veel wederwraaks omging, mogt die Stad, in deeze dagen van onrust, in vergelyking gesprooken, gerust heeten, en stak by deeze Stad zeer af het oproerig en voor alles wat Patriottisch dagt langen tyd onveilig Gouda; te welker Stede nogthans eenige Regenten, toen de Regeeringsveranderaars gekomen waren, op een meer vryheids ademenden toon durfden spreeken, dan men in deeze dagen gewoon was te hooren. Men bewondert hier te regt eenen j. blaauw, n. teyssen en c.n. plemper van bree, wier vertoogen hier te leezen gegeeven worden; en martinus van toulon, die in de Satisfactie van haare Koninglyke Hoogheid begreepen was, behieldt 'er, tegen alle aangewende woelingen, den post als Ontvanger der Convooijen en Licenten te dier Stede. Hoe weinig de tegenwoordige Hoofd-Officier f. harencarspel decker vermogt, om het Goudasche gepeupel in den band te houden, en de openbaare veiligheid te herstellen, ‘mag men,’ zegt onze Geschiedboeker, ‘daaruit opmaaken, dat onder anderen de Patriottische Kerkleeraars couperus en smit, vyftien maanden lang, noch den predikstoel konden beklimmen, noch de straat betreeden; en mogt de laatstgemelde zynen dienst niet weder aanvaarden, dan naa het afleezen eener schriftlyke verklaaring van den Predikstoel.’ Hoewel men in Rotterdam betere voorzorgen dan te Gouda gebruikte, om het gepeupel in den band te houden, bleeven de Patriotten niet van overlast en schennis vry; waarvan hier ontzettende staalen worden bygebragt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontzetting van Ampten en Bedieningen hadt reeds vóór de aankomst der Regeeringsveranderaaren veel afgedaan. Nogthans was een lyst van Bezwaaren, deezen voorgedraagen, in twee-en-twintig Artykelen begreepen, van zulk eenen aart, en ‘straalde Partyschap, haat en wraakzugt,’ gelyk de Geschiedboeker zegt, ‘om het zeerst door in die eischen. Derzelver geheele inwilliging kwam den Afgevaardigden ter Regeeringsverandering, hoe zeer ook tot het genoegen geeven van de Oranje-party overhellende, niet geraaden voor.’ Veel gaven, veel namen zy, of hielden het aan zich; ten slot de Inleveraars der Bezwaaren aanmaanende, ‘dat het beleid van Staat, Stad, Politie en Justitie, geheel aan de Regeering aanbevolen blyvende, ieder der Burgeren, rustig en vredig, tot de beoefening van zyn Beroep zou wederkeeren; zonder zich nu meer met de overweegingen van Gemeene Lands of Stedelyke zaaken op te houden, of waardoor zy ligtlyk tot gelyke uitersten zouden kunnen vervallen, als zy zelven met regt in anderen hunner Medeburgeren hadden veroordeeld, en waartegen ook reeds by Plakaaten van den Lande was voorzien geworden.’ In alle deeze Stedelyke en Plaatslyke Berigten daalt de Schryver, gelyk de aart der taake medebrengt, tot veele byzonderheden af, die het verhaal zo breedspraakig doen worden, dat hy ten slot deezes Boeks schryft: ‘Wy vinden ons genaderd in onze Geschiedenisbeschouwing tot het groot Amsterdam; doch, eer wy 't zelve intreeden, willen wy ons zelven en onzen Leezeren eene verpoozing schenken.’ Leevensgeschiedenis van marie Antoinette van Oostenryk, Koningin van Frankryk. Naar het Fransch, door A. Kraft. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. By het doorleezen van opgemelde Leevensgeschiedenis herdagten wy aan een Stukje, in den Jaare 1789 uitgegeeven, onder den tytel, Essais Historiques sur la Vie de marie-antoinette, Reine de France, pour servir a l'Histoire de cette Princesse; alsmede, hoe wy, 't zelve geleezen hebbende, ons gelukwenschten, al het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} slegte, deezer Vorstinne ten laste gelegd, niet ten vollen te verstaan; onze kunde in de Fransche taal, zelfs met behulp van Woordenboeken, schoot te kort, om de slegtheid van het gedrag, haar toegeschreeven, ten vollen te bevatten: wy deeden 'er ook weinig moeite toe; ons ten vollen overtuigd houdende, dat, hoe zeer bedorven het Hofleeven, inzonderheid ten Franschen Hove, ware, de kwaadspreekenheid en laster in opgemelde Werkje den hoofdtoon voerden, en het dus niet verdiende onder de Geschiedkundige Werken gerangschikt te worden. Wy hielden ons vast aan den regel, dien wy ons, zints jaaren, hadden voorgeschreeven: de menschen zyn dikwyls noch zo slegt, noch zo goed, als zy menigmaal in de Leevenstafereelen ons worden afgemaald; de Schryvers zyn veelal Losredenaars of Lasteraars. Aan deezen zelfden Regel de Leevensgeschiedenis, thans voorhanden, toetzende, kunnen wy niet afweezen van Overdreevenheid aan den pryzenden kant vast te stellen. By het leezen van den aanvang; ‘marie antoinette is niet meer - de misdaad heeft zig met een moordstaal durven wapenen - de treurige lykcypressen hebben den glans der lelien vervangen, en de Dochter van Caesars heeft, tusschen den eersten troon van 't heeläl, en het afschuwelykste graf, niets gezien dan een schavot - gelukkig de gevoelige mensch, die, den sluier der schande, met welken men haare nagedagtenis heeft willen bedekken, opligtende, met de eene hand zal trachten eenige bloemen op haar onbekend graf te strooijen, terwyl hy zig met de andere zal bevlytigen, om de distels en doornen uit te rukken, waarmede laster en ondankbaarheid hetzelve nog werkelyk trachten te omringen,’ moesten wy op dit denkbeeld vallen. Dit zal, dagten wy, op eene Apoteose uitkomen, en wy hebben ons daarin niet geheelenal vergist gevonden. Dat onpartydigheid geene eigenschap des oorspronglyken Schryvers is, heeft de Vertaaler, by het verduitschen van den aanhef, zo wel als wy, gevoeld, en aan den voet der bladzyde des bekentenis gedaan, met te schryven: ‘Deeze kleine Inleiding doet al aanstonds zien, aan welken kant onze oorspronglyke Schryver geplaatst moet worden: wy laaten zyn ge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen voor zyne rekening: ons oogmerk is alleenlyk eene Vertaaling te geeven van zyne Leevensgeschiedenis van marie antoinette.’ Een Vertaaler, die doorsteekende Partydigheid bespeurende, zou, der Geschiedkundige Waarheid hulde doende, zyne Aantekeningen, welke zo menigvuldig, op elke bladzyde, en zomtyds in groote lengte, voorkomen, besteed hebben om dezelve tegen te gaan, en veele gevallen, die een gansch andere voordragt en uitleg dulden, opgeklaard, en de geschondene eer van eenige hier gelasterde Mannen verdeedigd hebben; doch dezelve zyn doorgaande van denzelfden, zo niet van eenen marie antoinette nog meer verheerlykenden stempel: meest, gelyk hy schryft, overgenomen uit l'Histoire de marie antoinette, josephe jeanne de lorraine, Archiduchesse, Reine de France. Zy wyzen middagklaar uit, dat de Vertaaler, gelyk hy zich uitdrukt, ‘veele byzonderheden, in dat Werk voorkomende, te belangryk vondt om ze niet tevens zynen Leezeren mede te deelen.’ - Te belangryk niet alleen, maar ook te welsmaakende. En kunnen wy niet altoos, met genoegzaame klaarheid, onderscheiden, waar de meestgevolgde Fransche Schryver, en waar de Vertaaler de pen voert. Ons viel, onder het leezen, te meermaalen in, deezen Latynschen dichtregel: Laudare cuncta qui solet, laudat nihil. Strekte een onlangs by denzelfden Boekhandelaar uitgegeeven Stukje, Dagverhaal van het voorgevallene in den Tooren van den Tempel, geduurende de Gevangenis van lodewyk den XVI, Koning van Frankryk, door M. clery, Kamerdienaar van den Koning (*), om het medelyden met dien Vorst gaande te maaken; dit zal by veelen ten aanziene van diens Gemalinne dezelfde uitwerking baaren. Het is daartoe gansch en gaar ingerigt: dan waarheid, Geschiedkundige Waarheid, zal men op veele plaatzen vergeefsch zoeken. Wy behoeven ons niet te zetten om zulks aan te wyzen: alleen raaden wy ter vergelyking aan, de Werken by den Uitgeever deezes, opzigtlyk de jongste Geschiedenissen in Frankryk, gedrukt en te bekomen, op het laatste blad den Leezeren herinnerd: j.h. cam- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} pe, de Staatsomwenteling in Frankryk. - Beknopte Geschiedenis der geheele Staatsomwenteling in Frankryk, II Deelen, uit een Hoogduitsch Geschrift door campe uitgegeeven; - en de Tafereelen van de Staatsomwenteling in Frankryk, IX Deelen. Is daarin, om van andere Werken, in welke marie antoinette te voorschyn treedt, niet te spreeken, deeze van geen geheel ander Character, dan wy hier afgebeeld vinden? Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana; door den Capitain John Gabriël Stedman. Met Plaaten en Kaarten. Naar het Engelsch. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 326 bl. Het pryzens en laakenswaardige, 't welk wy, by de Aankundiging des Eersten Deels van stedman's Reize, aangeweezen hebben, brenge men vry op dit Tweede Deel over (*). Dezelfde ondereenmenging, of liever verwarring, blyft 'er in heerschen. De opgave van den Hoofdinhoud deezes Deels zal het uitwyzen. In het XI Hoofdst., het eerste in dit Deel, beschryft de Captein den terugtocht na de Wana Kreek. De Pipa, een groote Padde, wordt beschreeven, en de beschryving der zonderlinge voortteeling, of eijerdragt, toegelicht en verbeterd door eene aanmerking van den Franschen Vertaaler: wy merken dit op, om dat deeze meermaalen, in het geen de Natuurlyke Historie betreft, en daartoe betrekking heeft, geen geringen dienst doet. Vogels, Planten, Insecten en Bergwerken, vullen, behalven de Krygsontmoetingen, dit Hoofdstuk op. De Reiziger, te Paramaribo wedergekeerd, geeft, met het XII Hoofdst., eene onderhoudende beschryving van die Stad, en van de Zeden der Inwoonderen. De doorgaans klaagende Reiziger is hier gelukkig op de Zuiker-plantadie de Hoop. Hier het bevel over het Krygsvolk op zich genomen hebbende, was hy over zynen staat zeer te vrede. ‘Ik kon (schryft hy) vrylyk ademhaalen, en had het vooruitzigt om myne geledene {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoeienissen en hartzeeren vergoed te zien. Men eerbiedigde my als den Oppervorst der Rivier; de nabuurige Planters beweezen my alle vriendlykheid, zonden my wild, groenten en vruchten ten geschenke: ik kende my naauwlyks voor het zelsde mensch, en byna alle myne wenschen waren voldaan.’ - Dit werd vermeerderd door de komst van zyne joanna. Wederom wordt dit afgewisseld door Plant- en Dierbeschryvingen. Niet ongevallig, schoon kort, is de Beschryving van een Zuiker plantadie, in het XIII Hoofdst. Wy schryven zyne slot-aanmerking af, met een mengzel van spyt en hoope, daar die Bezitting thans in Engelsche handen is. ‘Naa het geen ik van dit stuk (de Zuiker) alleen gezegd heb, kan men zich van den natuurlyken rykdom van dit Land een denkbeeld vormen; - maar ik twyfel egter of de Volkplanting van Surinamen, zo zy immer in andere handen, dan die der Hollanders, overging, van zulk een aanzienlyk gewigt blyven zou. 'Er zyn 'er geenen, die geduld, vlyt, en onvermoeidheid in zulk een trap bezitten.’ Zyne joanna is by hem; en ‘nimmer waren (betuigt hy) twee gelieven gelukkiger. Zo vry zynde, als de heesters van het woud, ademden wy de zuiverste lugt in. Het vergenoegen en de gezondheid waren myn deel; en myne Gezellinne, van jeugd en schoonheid schitterende, verwekte de afgunst der geheele Volkplanting.’ Hy noemt dit zyn gulden Eeuw. Krygsverrigtingen, Dier- en Plantbeschryvingen, vermelde ongehoorde wreedheden aan Slavinnen, maaken een gedeelte van dit Hoofdstuk uit. Het XIV Hoofdst. behelst, behalven eenige Tochtverrigtingen, Dier-, Vogel-, Visch-, Insect- en Plantbeschryvingen. Hier begint zyn gelukzon te taanen, en werd hy door eene krankheid overvallen, in welke hy door de verkeerde behandeling eens Heelmeesters op den oever des doods gebragt was, waarvan zyne thans zwangere joanna hem redde. Die Heelmeester hadt hem ‘vier greinen braakwynsteen, onder veertig greinen Ipecacuanha gemengd, ingegeeven.’ Zo veel zyne zwakheid toeliet, beloonde hy deezen Weerniet met den slag van een stok. Zyne zwakheid hem tot den dienst onbekwaam maakende, bezogt hy met zyne joanna de Plantadie van een Fransch Edelman; dit bezoek geeft aanleiding tot verscheide byzonderheden van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen gemengden aart. Wy kreegen bykans lust, om, 't geen hy van de Pingos, of Wilde Varkens, zegt, over te schryven; doch het is te lang. Te midden van veele onaangenaamheden verbeteren zyne uitzigten ten opzigte van joanna, die van eenen Zoon beviel; om wier vryheid-bekoming hy nieuwe poogingen aanwendt. Meer eenheids heerscht 'er in het XV Hoofdst., ons de Indiaanen, Inboorelingen van Guiana, in de voornaamste opzigten, beschryvende; dit hebben wy met veel genoegen geleezen. Het XVI Hoofdst. behelst een berigt van eene nieuwe versterking van Krygsvolk uit Holland gekomen - Krygstochten; alles weder doorvlogten met onderscheide voorwerpen der Natuurlyke Historie. Nieuwe wreedheden, nog onmenschlyker dan alle de voorige, aan eene Slavinne gepleegd, openen het XVII Hoofdst. Behalven Krygstochten, krygt de Natuurlyke Historie, zo van Planten als Vogels, en bovenal die der Pappegaayen en Parkieten, een goed aandeel. Onder andere Dierbeschryvingen ontmoeten wy 'er een van een Dier, in Surinamen bekend onder den naam van Coabo Dago, of den Koppigen Hond; ‘een naam daaraan gegeeven van wegen zyne voorbeeldelooze woestheid: want alle viervoetige, vliegende of kruipende gedierten, welke hy ontmoet, doodt en verslindt hy; hy schynt nooit van bloed verzadigd te zyn. Zonder door den honger gedreeven te worden, doodt hy alle dieren, welke hy overwonnen heeft; zyn moed, zyne kragten, zyne werkzaamheid hebben weinig huns gelyken, schoon hy niet veel grooter dan een Kat is.’ Het XVIII Hoofdst. vangt aan met de vangst van een Tyger op de Legerplaats. Dit geeft stedman gelegenheid om over de Tygers van America te spreeken. Deeze beschryft hy in soorten, en laat aan het oordeel van den Leezer, of de Graaf de buffon gelyk hebbe, als hy beweert, dat 'er in America geen Tygers zyn, maar dat men 'er wel dieren vindt, die 'er op gelyken. In dit Hoofdstuk ontmoeten wy eene beschryving van eenen West-Indischen Planter; diens leevenswyze, als hy op zyne Plantadie woont, 't geen zeldzaam voorvalt, dewyl de meeste Planters te Paramaribo doorgaans hun verblyf verkiezen te houden. Het zal onze Leezers niet mishaagen, dezelve hier vermeld te vinden. ‘De Plan- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ter staat, by het opkomen der zon, dat is 's morgens omtrent zes uuren, uit zyne hangmat op. Alsdan begeeft hy zich onder zyn Piazza, of dat soort van overdekte gaanderye, voor het huis geplaatst, alwaar hy zyne koffy en pyp gereed vindt. Een half douzyn slaaven, zo wel mans als vrouwen, en wel de schoonste, wagten hem aldaar, om hem te bedienen. In dit heiligdom ontmoet hem de Opzichter, na hem van verre verscheide diepe buigingen gemaakt te hebben, en doet hem zeer eerbiedig rekenschap van het werk, het welk 's avonds te vooren verrigt is, van het getal der Negers, die weggeloopen, die ziek geworden, die gestorven en hersteld zyn, van de geenen, die men gekocht heeft, of van de kinderen, die gebooren zyn; maar vooral van den naam der slaven, die hun werk verzuimd, die eene ongesteldheid voorgewend, die zich dronken gedronken hebben, of agtergebleeven zyn. De gevangenen zyn doorgaans by dit bericht tegenwoordig, onder de bewaaring van Neger-beulen, die op het minste teken hen vastbinden, het zy aan de pylaaren of balken der gaanderye, het zy aan boomen; zonder dat de eigenaar zich dikwils verwaardigd heeft, de beschuldigden in hunne verdeediging te hooren. De veroordeelden eenmaal vastgebonden zynde, vallen de zweepslagen op hen, zonder onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. De werktuigen, waar mede deeze straf wordt uitgeoefend, zyn koorden van hennip, van eene zeer groote lergte, die by elken slag tot in het vleesch indringen, en een geklaater maaken, gelykende naar het afschieten van een pistool. Zoo lang deeze strafoefening duurt, roepen de ongelukkigen by herhaaling, danky masera! (ik bedank u meester!) en de Planter wandelt met zyn Opzichter rond, zonder op het geschreeuw, 't welk hy hoort, eenige acht te geeven. Men maakt deeze elendelingen niet los voor dat zy wel zyn vaneen gereeten, en dan gelast men hun, om oogenbliklyk weder aan 't werk te gaan; ter naauwer nood verwaardigd men zich, om hen te laaten verbinden. Het strafuur verloopen zynde, koomt de Heelmeester, die een Neger is, insgelyks om bericht te doen: en men zendt hem weg al vloekende, en zich beklaagende, dat hy aan de slaaven toelaat ziek te zyn. - Na deeze bedienden koomt 'er eene zeer oude vrouw, die alle de Negerkinderen van de Plantagie vertoont, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} waar over zy het bestuur heeft. Deeze Kinderen, die reeds in de rivier gewasschen zyn, klappen in de handen op het zien van hunnen meester; zy groeten hem, staande in de rondte; vervolgens zendt men hen weg, om hun ontbyt van plantainboom-vruchten of ryst te gebruiken; en even gelyk by het begin eindigt dit alles met eene diepe buiging van den Opzichter. Myn Heer doet dan eene wandeling in zyn morgengewaad, bestaande in een onderbroek van het fynst Hollandsch linnen, witte zyden koussen, en muilen van geel of rood Turksch leder; het halfboord van zyn hembt blyft open, en over het hembt draagt hy alleenlyk eene loshangende japon van fraaije Indische stof. Zyn hoofd is met een uitermaaten fyne katoenen muts bedekt, en met een verbaazend grooten hoed, die zyn mager en somber aangezicht voor de hette der zon beveiligt. Zyn pyp komt nimmer uit den mond; om geduurende zyne wandeling kragt te bekomen, ontvangt hy intusschen een glas Madera-wyn uit de hand van eene schoone slavin. Wanneer hy nu langzaam rondsom zyne wooning heeft rondgekuierd, of misschien te paard gestegen is om zyne velden te bezigtigen, en de vermeerdering zyner rykdommen te begrooten, komt hy tegen agt uuren te rug, om zich te kleeden, indien hy voorneemens is eenige bezoeken af te leggen, zoo niet, blyft hy gekleed zoo als hy is. In het eerste geval verwisselt hy alleen zyn onderbroek tegen een broek van dun linnen of zyde. Vervolgens gaat hy zitten, en reikt zyne beide beenen aan eenen jongen Neger, die hem de schoenen aantrekt; te gelyker tyd wordt hy door eenen anderen gekapt of geschooren; en een derde is bezig om de muggen van hem weg te jaagen. Wanneer dit alles is afgeloopen, trekt hy een ander hembt aan, een kamisool en een rok, die altoos van eene witte stof is. Alsdan brengt men hem, onder een groot zonnescherm, door een jongen Neger gedraagen wordende, naar zyn vaartuig met zes of agt roeijers, het welk hem wagt, en waar in zyn Opzichter zorg gedraagen heeft, vruchten, wyn, water en tabak te laaten brengen; maar dezelve heeft hem zoo dra niet zien vertrekken, of hy herneemt zynen toon van gezag, en zyne gewoone onbeschoftheid. Indien de Planter, op deezen dag, zyne Plantagie niet verlaat, ontbyt hy ten tien uuren; en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} om deeze maaltyd te neemen, zit hy aan eene tafel, in eene groote zaal geplaatst, en waar op hammen, gerookte tongen, gevogelte of gekookte duiven, plantains, zoete cassave, brood, boter, kaas, enz. gevonden worden. Zyn drank is in dit oogenblik of zwaar bier, of Madera-, Champagne- of Moezel-wyn. Zyn Opzichter houdt hem gezelschap, zich echter op eenen afstand plaatzende, en beiden worden zy bediend door de schoonste en welgemaaktste slaven. - Zie daar, het geen deeze Heeren ontbyten noemen. Wanneer deeze maaltyd geëindigd is, neemt de Planter een boek; hy speelt op het schaakspel of op de billard, of op eenig speeltuig; tot dat de hette van den dag hem noodzaakt, om in zyne hangmat te gaan leggen, om daar in zyn middagslaap te neemen, welken hy even min kan nalaaten als een Spanjaard zyn siesta, of uur van rust. Hy wendt en keert zich in dit soort van bed, tot dat hy in diepen slaap gevallen is, en geduurende zynen slaap houden zich twee van zyne Negers bezig, om tot zyne verkoeling met een waaijer te waaijen. Tegen drie uuren wordt hy van zelf wakker: na zich gewasschen en geparfumeerd te hebben, gaat hy wederom aan tafel zitten, om met zynen Opzichter het middagmaal te houden; en zy worden even als by het ontbyt door dezelfde slaven bediend. Niets van al het geen het jaargetyde kan opleveren, van gewoon vleesch, gevogelte, wild, visschen, groenten en vruchten, ontbreekt op deeze maaltyd; de uitgeleezenste wynen worden in overvloed geschonken, en dezelve eindigt met een kop sterke koffy, en eenige glazen liqueur. Ten zes uuren koomt de Opzichter wederom als des morgens, door beulen en gevangenen gevolgd wordende. De strafoefeningen beginnen wederom geduurende eenigen tyd, en na dat de eigenaar zyne bevelen voor den volgenden dag gegeeven heeft, zendt hy de vergadering weg, en brengt zynen avond door met ligte punch of sangary te drinken, op de kaart te speelen of te rooken. - Myn Heer begint gewoonlyk de aannadering van den slaap tegen tien of elf uuren te gevoelen; dan doet hy zich door zyne kamerdienaars uitkleeden; hy gaat vervolgens in zyne hangmat leggen, alwaar hy met de eene of andere van zyne beminden, want hy heeft {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} altyd een stoet van vrouwlieden, den nacht doorbrengt. Den volgenden dag verschynt hy op nieuw onder zyne overdekte gaandery, op het zelfde uur als daags te vooren; hy vindt aldaar wederom zyn pyp en koffy, en met het opkomen van de zon hervat hy zyne genietingen en uitspanningen. Hy is een Vorst in 't klein, zoo verachtelyk, zoo eigenzinnig, zoo willekeurig heerschende als 'er een is.’ Een dertiental Plaaten, van onderscheide aanbelang en schoonheid, zyn geschikt om dit Deel te vercieren. De Bataven. Gevolgd naar het Fransche van Bitaubé. In den Haag, by I. van Cleef, 1801. In gr. 8vo. 486 bl. Voorheen heeft de bekwaame bitaubé zyn Willem den Eersten in het licht doen treden. Na eenige jaaren in Berlyn doorgebragt te hebben, heeft hy, in zyn Vaderland Frankryk te rug gekeerd, andermaal zynen arbeid aan dit stuk te koste gelegd, en hetzelve zodanig omgewerkt en veranderd, als het nu in het Neêrduitsch kleed verschynt. Te recht zegt de Dichter in zyn Voorbericht, dat 'er weinig gebeurenissen zyn, die zulke treffende lessen voor de Volken, en voor derzelver bestuurers, opleveren, dan de Revolutie, waar aan de Hollanders hunne vryheid te danken hadden. De haat tegen het despotismus is zoo algemeen in de harten ingeworteld, dat eene Natie, die hetzelve bestrydt en over hetzelve zegeviert, geen onverschillig schouwspel voor andere Natiën zyn kan. De Dichter heeft in een zedelyk tafereel, dat het verstand zonder moeite omvatten kan, de merkwaardigste gebeurenissen willen vereenigen van eene geschiedenis, welke onder alle de gedaanten, die belang inboezemen, en tot onderwys kunnen strekken, verdient voorgesteld te worden. De hoofddaad, die hy uitgekozen heeft, en aan welke alle andere daaden ondergeschikt zyn, is de grondlegging van de Republiek der vereenigde Provintiën; dezelve eindigt met de Unie van Utrecht, zynde het geen daar op volgde alleen in het verschiet geplaatst. Het wezenlyke dier geschiedenis is behouden, hebbende de Dichter zich alleen de verplaatsing van een klein getal daadzaaken veroorloofd, zoo ten opzichte van den tyd, waarin, als met betrekking tot de plaats, alwaar dezelven gebeurd zyn. De Dichter draagt deeze belangryke geschiedenis in Tien Boeken voor, by welke de Vertaaler telkens een aantal aantekeningen gevoegd heeft, om de gebeurenissen met het merk {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} der waarheid te staaven. Twee Kunstplaaten, benevens een Tytelvignet, van j. buys en p.h. jonxis, versieren deeze Nederduitsche vertaaling, welke over 't geheel genomen zeer zuiver en vloeijende is. Zie hier, tot een staal, een klein gedeelte van het Eerste Boek, met de aantekeningen, agter hetzelve geplaatst. ‘De Belg en de Bataaf, in een enkel volk vereenigd, gingen gebukt onder een yzer juk. Philippus, de trotschte der dwingelanden, had het gewyde bolwerk der wetten, sinds zoo veele eeuwen, tusschen het volk en den troon opgericht, ter nedergeworpen (*). Deeze onvertzaagde menschen, gewoon in hun opperhoofd een Vader te eerbiedigen, maar geenszins de dwingelanden te vreezen, zagen de staatkunde en het geweld hunnen ondergang voltooijen; en de Scepter, in de eeuwen der deugd, het zinnebeeld der rechtvaardigheid, was het werktuig van onderdrukking, van moord en verwoesting. - Alba, wiens enkele naam afschrik inboezemt; alba, waardig de lieveling der overwinning te zyn, indien hy niet doof voor de kreet der ongelukkigen ware geweest; de woeste alba deed het zwaard der dwingelandy schitteren, dat de Spaansche Monarch hem overgaf; - bedekt met het bloed der helden, die hy had nedergeveld, keert hy in Brussel met zyn leger te rug, dat op zyne overwinningen eene onbeschaamde trotschheid liet blyken (†). - Van toen af aan zag dit ongelukkig volk zich zonder verdeedigers; van deszelfs opperhoofden zyn eenigen in de veldslagen omgekomen, anderen zyn in ketenen: en eindlyk, hy, wiens voorzichtigheid de gevaaren voorziet, wiens moed dezelve afwendt of trotseert; willem, een opperhoofd, geroepen om de vryheid van den Belg te handhaven, schynt, na de luisterrykste voordeelen behaald te hebben, welke gevolgd wierden door eenen veldslag, waar in het verraad hem de overwinning ontroofde, de wapens ne- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelegd te hebben (*). Men kan hem niet opspooren; 't gerucht van zynen dood is gelyk aan een verwoestenden en snellen vloed, en gaat van landstreek tot landstreek over. De burgers beschouwen met een somber oog het graf hunner vryheid; terwyl de Rhyn de Schelde, en de Maas, in hunne uitgestrekte vloeden, de doffe klaagtoonen der steden, en der moedelooze dorpen herhaalen.’ Eene onopgesierde voorstelling van waare gebeurenissen is het werk van den Geschiedschryver, geenszins van den Dichter. Deeze doet meerder, en vindende dat de geschiedenis op zommige plaatsen te zwak is, of hem geene genoegzaame stoffe aan de hand geeft, om zyn tafereel te voltooijen, meent hy het recht te hebben, om zyn eigen vernuft te raadpleegen, karakters te scheppen en gebeurenissen te verdichten, die nimmer bestonden Van daar die uitmuntende trekken in het Negende Boek, alwaar van de werff en douza, die beroemde verdeedigers van het veege Leyden, benevens de burgerye van die stad, tot eeuwige schande van alba, en van zynen zoon fredrik, een uitmuntend grafteken, voor de verdeedigers van Haarlem, op een van hunne hooge wallen stichten. Van daar het volgend bevallig Tafereel, waar mede wy onze beöordeeling van dit werk zullen eindigen, doch voor het welk men te vergeefsch een enkelen trek in de Geschiedenis van Leydens belegering zoude trachten op te spooren. ‘Een oude Kluizenaar, die aan den voet van een' berg woonde, begeeft zich, door dweepzucht en begeerlykheid aangespoord, naar het opperhoofd van het Spaansche leger. “Aan het uiterste einde der stad, (zegt hy) ver van de wallen, tegen welken gy alle uwe aanvallen richt, staan de overblyfzels van een' ouden toren, die door steile en ontoeganglyke rotsen ondersteund worden, en rondom welken een diep water vloeit. - Sederd eeuwen kent men den oorsprong, en de bestemming, van deezen toren niet meer; maar de rotsen, op welken dezelve steunt en gebouwd is, alle de dreigende onheilen afweerende, dient dit gebouw thans tot eene bewaarplaats voor kruit en salpeter. Intusschen kan dat zelfde, het welk daar in verborgen is, en de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vesting schynt te beschermen, derzelver val verhaasten. Onder die rotsen loopt een lange weg, die, met een aantal trappen en menigvuldige omwegen, eindelyk tot in het midden van een eenzaam en digt woud geleidt. Dit geheim, by het tegenwoordig geslachte onbekend, is my door den Hemel geopenbaard.” Alba, dit belangryk bericht ontvangen hebbende, beschouwt Leyden reeds als eene verovering, welke hem niet ontgaan kan, en berékent in voorraad, met een woeste vreugd, het getal zyner slachtoffers. Terwyl een verschriklyke aanval de burgers noodzaakt om alle de poorten en wallen te bezetten, sluipt eene bende zyner onverschrokkenste soldaaten, door de bloeddorstigste legerhoofden aangevoerd, en onder geleide van den trouwloozen Kluizenaar, in den gebeimen onderaardschen weg, ten einde tot den toren, die Leyden in hunne handen moest leveren, door te dringen. Reeds hebben zy langs trappen, die door den tyd half vernield waren, den top der puinen bereikt. In dit oogenblik hielden eenige kinderen, aan den voet der rots gezeten, het middagmaal, dat hunne tedere moeders voor hen bereid hadden, eer zy ten stryde gingen; eensslags zien zy een geheelen zwerm nachtvogels uit dit verblyf der duisternis komen, die door hun geschreeuw en het klappen hunner wieken aankondigen, dat men hun eenzaam verblyf gestoord heeft. - Dit schouwspel doet hen eerst van schrik beeven; maar hoe sterk werkt het voorbeeld der deugd zelfs op de zwakste zielen! .... hoe vermogende is de heilige liefde tot het Vaderland, die zich, als 't ware, te gelyk met het leven in de Bataafsche kinderen ontwikkelt! Zy twyffelen niet, of de ontroering en de vlucht deezer vogels zyn het kenmerk van een dringend gevaar, dat welligt de stad bedreigt. Zonder eenige vrees te betoonen, springen zy op de puinen, die onder hunne zwakke voeten wag, eien: dáár hooren zy het dof gemompel van de soldaaten, en het gekletter hunner wapenen; zy bemerken dat de bende nadert, loopen ylings naar de soldaaten, welke aan dien kant de wallen bewaaken, en roepen derzelver opperhoofd toe: de vyand komt! .... binnen weinige oogenblikken zult gy hem zien. Op deeze woorden begeeven zich de Krygslieden naar de hun aangewezene plaats, om te onderzoeken, of 'er wezenlyk gevaar is. Zodra zy hier van overtuigd zyn, verheft zich eene algemeene stem, welke zegt: laaten wy het kruit aansteeken. Terstond is ieder een werkzaam om dit ontwerp ter uitvoer te brengen; de soldaaten maaken met hunne wapenen eene opening onder de deur van den toren, en de kinderen ylen naar hunne wooningen, alwaar zy eenig riet van het nederig dak afrukken, en het vuur, dat nog onder de asch {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} is bewaard gebleeven, by één zamelen. Met deeze hulpmiddelen gewapend, snellen zy vol drift de gevaarlykste onderneeming te gemoet. Het riet en het vuur worden voor den ingang des torens geplaatst: terstond verwydert zich ieder een; men stoot, op den grond liggende, met verscheiden lange en aaneen gebondene pieken, het brandende riet tot in het gewelf, alwaar het kruit zich bevindt; eensklaps worden, met een vervaarlyken slag, de rots, de toren, en de verminkte lyken des Kluizenaars en der Spanjaarden, in de lucht geworpen, en door het geweld der winden, welken een opperste Wil bestuurt, naar die plaatsen voortgedreven, daar het leger van alba strydt; hier vallen zy neder, en bedekken de vlakte met vreeslyke puinen, onder welken nog een aantal krygslieden verpletterd wordt. Alba! ziet daar de zendelingen, die u van den uitslag uwer onderneeming verwittigen! ..... Onder de geenen, die op de wallen stryden, verspreidt zich, in de eerste oogenblikken, een geweldige schrik, even als of de geheele stad van haare grondslagen gerukt, en in de lucht gesprongen ware; doch weldra verdwynt hunne ongerustheid, en de tyding, dat Leyden geene andere schade geleden heeft, dan de verwoesting van enkele gebouwen, en dat geen van hunne wapenbroeders, of kinderen, by die vreeslyke onderneeming, waar aan zy hun behoud te danken hebben, is omgekomen, vervult hunne harten met de levendigste blydschap. Zy juichen rondom die kinderen, welken over alba hebben gezegevierd, terwyl de Vaders hen met eerkransen bekroonen, en de Moeders hen, vol liefde, aan het opgeruimde hart drukken.’ Hvgonis Groth Sacra, in qvibvs Adamvs Exvl, Tragoedia, aliorvmqve eivsdem generis Carminvm cvmvlvs; propter eximiam raritatem denvo recvsa. Dordraci, apvd P. van Braam. In forma Octava, pagg. 154. Reeds in het eerste jaar der zeventiende Eeuw, toen huig de groot nog maar 18 jaaren oud was, wierden deeze zyne Sacra, of Heiligdommen, door hem in het licht ge eeven; onder welken zyn Adam in ballingschap het meest uitmunt, en by eene gedeeltelyke leezing, door den vermaarden j. lipsius, toenmaals reeds sterk geprezen werdt. De tegenwoordige Uitgeever p. van braam geeft, in zyn Latynsch Bericht aan den Leezer, de redenen op, waarom deeze bundel thans in het licht verschynt. By de Dichtstukken, welken door des Dichters Broeder willem verzameld, en in den jaare 161 uitgegeeven zyn, worden dezelve niet gevonden. In de Opdragt van willem de groot, zo wel als in een' {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van hugo aan zynen Broeder, heerscht, zo wel omtrend deeze Sacra, als omtrend het Treurspel Adam in ballingschap, een diep stilzwygen. Ook blykt uit de lyst der Werken van h. de groot, door zyn Levensbeschryver cattenburg in het licht gegeeven, dat deeze Gedichten in geene der overige uitgaven van des Dichters Werken gevonden worden. Behalven het reeds gemelde Treurspel, Adam in ballingschap, vindt men in deezen bundel: het begin der Euangelische Geschiedenissen, naar mattheus, marcus, lucas en johannes; de Lofzangen van zacharia, maria en simeon; Gezang over het waar geluk, naar de Euangelisten; Aanspraak van paulus aan de Atheners in den Areopagus; de Geloofsbelydenis, Paaschzang, en Gedicht aan de Weduwe van johan van oldenbarneveld. Alle deeze stukken zyn zeer dichterlyk in styl, vol verhevene gevoelens, en in alles den gloeienden dichtader van huig de groot waardig, by wiens overige Werken dit zeer net gedrukt bundeltjen van Heilige Dichtstukken alzins verdient geplaatst te worden. Sokratisch Comiesch Onderzoek naar den zetel des Characters in den Mensch, in drie Verhandelingen waarby gevoegd is eene Verhandeling over de Zelfkennis; voorgeleezen in, en opgedraagen aan de Maatschappy der Verdiensten, Felix Meritis, en aan de Bataafsche Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, door Arend Fokke, Simonsz. Met Caricatuurplaaten. Te Amsterdam, by G. Roos, 1800. In gr. 8vo. 206 bl. behalven het Voorbericht. Dat de mensch uit twee voorname deelen, ziel en lichaam, bestaat; dat de verëeniging daarvan eigentlyk den mensch uitmaakt; dat men character noemt het verscheiden kenmerk, dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt; dat het character niet oorsprongelyk in de ziel kan opgespoord worden, als zynde die ondeelbaar, en daarom ook onveranderlyk; dat het levenlose lichaam ook gene opheldering geeft; dat het waarnemen van den levendigen mensch toch leert, dat het character althands zeer veranderlyk is, en deszelfs graden van toe- en afneeming heeft; dat het zich dus voornamentlyk in het lichaam moet onthouden; en dat de oorzaak der verscheidenheid van de characters der menschen, in de groote verscheidenheid der gemaatigdheid en onderlinge temperatuur der vochten in het menschelyk lichaam, moet gezocht worden: ziet daar wat men in deze drie Verhandelingen, Over den zetel des Characters in den Mensch, behandeld vindt; wy gaven het, na genoeg, met des Schryvers eigene woorden op. Het zyn Voorlezingen, gedaan in Felix Meritis, en de Schryver zal dit onderwerp nog voordzetten. Verhandelingen zyn het eigentlyk niet; de Spreker houdt zich als of hy zo maar {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} los weg ene leesbeurt op zich nam, en geheel onvoorbereid optrad, en wil dat zyne hoorders hem zullen helpen; hy vraagt dus, en neemt de onderstelde andwoorden op; dit houdt hy meesterlyk vol, en by alle zyne koddige invallen, en grappige parenthesen en uitweidingen, gaat toch het onderricht, dat hy geven wil, geregeld voord; en, terwyl hy aanhoudend lachen doet, weet hy de aandacht wonder wel te boeijen, en helpt een aantal nuttige kundigheden aan den man. Gaarne gaven wy ene koddige recensie van dit in de daad koddig boek; dan wy zouden by den Burger fokke Simonsz., die in dit vak een meester is, verre te kort schieten; en een of ander lezer nam welligt onze boert voor ernst op, en meende dat wy in ernst met het werk den gek staken; daarom zeggen wy liever duidelyk, dat, naar ons oordeel, deze Verhandelingen voldoen aan het oogmerk des Schryvers, om, namentlyk, sommige afgetrokkene echter algemeen nuttige kundigheden populair, en zo veel mogelyk, (behoudens hier en daar een enkel trekjen, dat sommige lezers lokken moet,) ongemaakt, en ontbloot van alle mogelyke pedanterie, te behandelen; en ook om aan de geleerden, in die oogenblikken van hun leven, die alles behalven geleerd zyn, b.v. tusschen den maaltyd en hun middagslaapjen, eene aangenaame lecture te verschaffen; en dat wy hartelyk wenschen, dat geschriften van dit soort zo vele laffe verliefde Romans en niets beduidende prulschriften eens eindelyk zullen verdringen. De vierde Verhandeling is enigzins van enen anderen aard: hier betoogt de Schryver, opdat hy toch vooral iets nieuws zou zeggen over dit onderwerp, om den zo menigmaal betreden weg niet te bewandelen, dit zyn zyne woorden, en dus alleen maar voor de grap, dat het niet goed zy, zichzelven te kennen. Hy bewyst, zo goed en zo kwaad als hy kan: (1) dat zelfskennis onmogelyk is; (2) dat dezelve zeer schadelyk wezen zou; en dat het vooral ook hoogst nadelig is, andere menschen tot kennis van hun zelven te willen opleiden; (3) en eindelyk: dat de mening van apollo met de spreuk: kent u zelven, die hy voor zynen Tempel plaatsen liet, moet worden opgemaakt uit het ongeluk, dat den jongen burger phaëton overkwam, en dus gene andere zy, dan: kent uwe krachten. Ook dit stukje zal men met genoegen lezen, en het (ook al had de Schryver het niet gezegd in het Voorbericht) beschouwen als ene Ironie, en niet als 's mans ernstige mening. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanleg en werkzaamheden der Bataafsche Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, voorgesteld in eene Redevoering, uitgesproken in de Gehoorzaal der Doorluchtige School te Middelburg: by gelegenheid eener openbare Prysuitdeeling, op den XI van Zomermaand 1800. Door A.v. Linden van den Heuvell, Medebestuurder van het Departementale Schoolfonds. Te Middelburg, by W.A. Keel en H. van Osch, 1800. In gr. 8vo. 60 bl. Wy zouden het afkeuren, wanneer alle Redevoeringen, by ene gelegenheid als deze gehouden, hoe uitmuntende ook in hun soort, en volkomen beändwoordende aan het oogmerk, werden uitgegeven; doch de Burger v.d. heuvell heeft welgedaan dat hy dit stukje in het licht gaf, en wy zyn hen, die hem daar toe hebben overgehaald, onze erkentenis schuldig. Wy vinden hier den gehelen aanleg der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, haar ware doel, en den ganschen kring harer werkzaamheden, geschiedkundig en aanëengeschakeld, voorgesteld; en, hoe bekend deze weldadige Maatschappy ook wezen mag, en hoezeer het doorgaans waar is, dat hy, die dezelve nog tegenwerkt, de alleronnozelste onkunde, of ene wel by uitstek zwarte ziel, verraadt; zo vindt men toch nu en dan nog een enkel mensch, dien men ik weet niet wat van 't Nut van 't Algemeen heeft in het oor geblazen, en die daarom, uit een goed beginsel, huivert om aan deze Maatschappy deel te nemen: zulk enen geve men dan nu dit boekje in handen, en, zo hy voor overreding vatbaar zy, zal hy gewonnen zyn. Het oogmerk der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen bedoelt eigentlyk de beschaving en het geluk harer natuurgenoten. Dit wordt door den Redenaar betoogd uit den aanleg der Maatschappy, hare geschriften, on openbare verrichtingen. Hier uit volgt dan van zelve de zedelyke verplichting van elk mensch en Christen, om, wel verre van deze Maatschappy gering te achten of tegen te werken, dezelve veeleer als eene der heilrykste inrichtingen in ons Vaderland hoog te schatten, en naar vermogen te ondersteunen: het welk dan ook de meer vermogenden, de Leeraars van den Godsdienst, de Onderwyzers der jeugd, de Burgers en Burgeressen uit mindere classen, Vaders en Moeders van kinderen, en de Kinderen zelve, treffend wordt op het hart gedrukt. Het is volkomen waar en in alles duidelyk, het geen de Redenaar zegt: hy heeft alleen het belang der Maatschappy, en genen lof voor zichzelven bedoeld, en zich daarom ook meer op het volledige, dan op het sierlyke, toegelegd. Met dat al doet dit stuk zynen goeden smaak en gezond verstand ene gelyke eer als zyn menschlievend hart; waarom wy ook ene verdere aanbeveling geheel onnodig houden. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Veit Weber's Overleveringen der voorige Eeuwen. Uit het Hoogduitsch. Ilde en laatste Deel. Te Haarlem, by A. Loosles Pz. In gr. 8vo. 356 bl. Onder de werken, in de voorige eeuw uitgekomen, munt, door zyne byzonderheid, ook uit, het voor ons liggend boek van veit weber, van welks eerste Deel wy onzen Lezeren, voor eenige jaaren reeds, bericht hebben gegeeven (*). Dit tweede Deel is in styl, en in nieuwheid van wending, volmaakt gelyk aan het eerste, en zal daarom met even zo veel gevoel geleezen worden. Onder vier byzondere tytels, schetst men 'er in, 1 Wolf. 2. Het Heilig Klaverblad. 3. De Molenaar van het Zwarte Dal, en 4. De Graauwe Broeder. Daar wy, by gelegenheid van onze beoordeeling over het eerste Deel, eene uitgebreide proeve van dit werk gegeeven hebben, zullen wy ons alleen bepaalen tot de volgende beschryving van het tooneel der geschiedenis van den Molenaar van het Zwarte Dal; nadien wy vooronderstellen, dat het werk zelve, zo uit onze eerste beöordeeling, als uit deeze opgave, genoegzaam gekend kan worden. ‘In de rotsvestingen, welke zich verheffen boven de klippen, die het dal tusschen Aussig en Lobosits insluiten, nu het verblyf van valken en gieren, alwaar slechts de steenuil zich gaarne ophoudt, en de klaagzucht haar eentoonig lied ongestoord uitboezemt, huisvestten in oude tyden machtige Ridders, geessels der Reizenden, schoon tevens redders der noodlydenden. De vrees loerde aan den ingang van het dal, en greep den beschroomden Pelgrim aan, als hy opzag na den eersten burg, op rotsen gegrondvest, uit rotsen gebouwd, bewoond door menschen met rotssteenen harten. - Van daar de naam Schrikkenstein, welken de puinhoopen van den burg nog tot den huidigen dag draagen. Niet verre van daar verschool zich in de dampen, en onder het kleed der wolken, een andere burg, genaamd de Aarhorst, want by scheen den dalbewooneren meer te gelyken naar het rotsige nest eens adelaars, dan naar de wooning eens menschen. Een overhangend stuk rots, van de natuur als het ware der eeuwigheid ten trots gevormd, droeg den burg; de vertrekken waren in de rotse gehouwen, uitgezonderd alleen het houten spanen dak, dat met leijen gedekt was. Geen grasscheutjen groeide hier, want de stormwind konde het stof zoo hoog niet opwerpen, dat een dunne laag aarde de oppervlakte der rots bedekte. Voor elken vyand was de Aarhorst ontoegangelyk; de vrienden en bewooners beklommen den top der rots met touwladders veele vademen lang. Aan den voet der rots lag de hoeve tot den burg behoorende: aldaar {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} weidden des burgheers paarden. Een armborstschoot van daar blonken, uit het digte wond, de toorentjes van St. floriaans Klooster. Van daar af beheerschten hebzuchtige monniken de landstreek. De burgheeren gevoelden derzelver geessel dikmaals in hunne rotskamers, maar de zegen afgesmeekt door missen en psalmen drong nimmer tot hen op.’ Montoni, of het Kasteel van Udolpho; Tooneelspel, naar het Fransche van A. Duval, door A. Bruggemans. Te Amsterdam, by J.W. Smit. In 8vo. 162 bl. Het Testament, of de geheimen van Udolpho; Tooneelspel. Te Amsterdam, by J.W. Smit. In 8vo. 84 bl. Beide deeze Stukken zyn getrokken uit den Roman van anne radclif, getyteld: les mysteres d'Udolpho. Dezelfde woeste karakters, dezelfde wreedheden, en dezelfde dofklinkende onderaardsche stem, wekken hier schrik en afgryzen, zonder eenig waar gevoel in het hart van den aanschouwer te kunnen ontsteeken. Een zamenloop van byzondere omstandigheden, die wezenlyk zeer romanesk zyn, houdt de aandacht van den leezer en aanschouwer geduurig gaande; terwyl in Montoni een laffe spalatro zeer sterk afsteekt by een moedigen bertrand, die de lydende onschuld onafgebrooken ten dienst staat: het geen petroci, in het Testament, eindelyk ook gedwongen doet, en daardoor tot de ontknooping aanmerkelyk medewerkt. De Opstellers deezer Stukken hebben zeker niet met lessing voorondersteld, dat aristoteles het verwekken van vrees en medelyden by den aanschouwer als een doorgaand vereischte voor den Treurspeldichter heeft voorgeschreven en aangedrongen: zy hebben den schrik, in plaatse van de vrees, door hunne Stukken, trachten te verwekken, en in dat oogmerk zyn zy wezenlyk zeer goed geslaagd, nadien verscheidene Tooneelen niet dan yzing en schrik voortbrengen. De verhinderde Reis, Blyspel, door L.B. Picard. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1800. In 8vo. 97 bl. Dit Stuk is in de daad grappig genoeg, en wy twyfelen niet, of het zal aan zulke liefhebbers van het Toneel, die het alleen te doen is om eens recht hartelyk te lachen, vry wel behagen; in zo verre noemen wy het dan ook met den Vertaler, want het is van Franschen oorsprong, een geestig Stuk. Het heeft evenwel volstrekt geen zedelyk doel, en men zou waarlyk aan niemand der in hetzelve voorkomende personen enig ongelyk doen, wanneer men hen alle te zamen in een Dolhuis brengen liet. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Uitgeever der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. Medeburger! Het is den Bestierderen des Haegschen Genootschaps tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, uit de Recensie van desselfs Verhandelingen voor 't Jaer 1798, gebleken, dat eene Vergissing in het stellen van den Titel voor het werk van den Hoogleeraer hesselink aenleidinge gegeeven heeft tot eenig vermoeden, als of wy op het Genootschap der Doopsgezinden eenigsins laeg nederzagen, daer het ongegronde van dat vermoeden blyken kan uit de Boekzael van Sept. 1798, alwaer, uit naem van ons Genootschap, achter het Programma van dat Jaer, bl. 332, openlyk is bekend gemaekt: ‘Als Schryver der Verhandeling over de Hoogepriesterlyke Waerdigheid van den Heere Jesus, aen wien, volgens het bovenstaende Programma, een Zilveren Medaille was toegewezen, indien Hy voor den eersten October zynen naem geliefde te openbaeren, heeft zich ontdekt de Heer gerrit hesselink, A.L.M. Phil. Doct., Lid by de Hollandsche Maetschappy der Weetenschappen, en Hoogleeraer in de Godgeleerdheid en Wysbegeerte, by de Doopsgezinden te Amsterdam, wiens naem in het geopend Billet gevonden is.’ Wie deeze bekendmaeking, in die Boekzael, ter aengehaelde plaetze, met eenige opmerkzaemheid geleezen heeft, zal daer uit klaerblykelyk ontwaeren, dat by de uitgaeve der bekroonde Verhandeling een misslag zy begaen, in het stellen van den titel, doch dat die misslag eeniglyk aen de onoplettendheid des geenen, die toezicht over de drukpers houdt, zy toe te schryven, en dat Bestierders van het Haegsche Genootschap niet kunnen verdagt gehouden worden, dat zy den titel van den Hoogleeraer hesselink voorbedachtelyk hebben willen verbasteren of verminken. Het zal den Bestierderen des Genootschaps aengenaem zyn, indien het bovenstaende in het eerst uitkomend Nummer van uw Maendwerk mooge geplaetst worden. a. van assendelft, Secretaris des Haegschen Genootschaps tot verdediging van den Chr. Godsdienst. Leiden, den 9 Jan. 1801. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Israëlitische Gods-regeering beschouwd als de bron van de letterlyke redenen en oogmerken der Mosaische Wetten. Gevolgd van een Byvoegsel over de Bigamie onder het Oude Verbond, en een Aanhangsel over den styl der H. Schrift byzonder in de Prophetien, door den Oud Rentmeester Gerard Jacob Voorda. Twee de en vermeerderde Uitgaave. Te Leeuwarden, by C. van Sligh, 1800. In gr. 8vo. te samen 264 bl. Voor weinige jaaren gaf de Oud-Rentmeester voorda, sedert een geruimen tyd, als Schryver van deze en gene Godgeleerde Werkjens bekend, deze beschouwing der Israëlitische Godsregeering in 't licht. Dit geschryf moet destyds, en vervolgends, nog al aftrek gehad hebben, terwyl 'er nu, volgends den titel, een tweede uitgave van vervaardigd is, vermeerderd door een Byvoegsel over de Bigamie onder het Oud Verbond. By gelegenheid der verklaaring van de Boeken van Moses, in de Gemeente van Leeuwaarden, was den Schryver ingevallen, of niet, misschien, in de Godsregeering over Israël de letterlyke redenen en oogmerken der Mosaische wetten te vinden waren, wanneer men namelyk aan deze Godsregeering maar alle haare uitgebreidheid gaf, en zich van dezelve een uitvoerig denkbeeld, in opzicht van haare natuur, eigenschappen en gevolgen, vormde. Hy werd bevestigd in deze gedachte, toen hy ontdekte, dat hier en daar in de H. Schrift met ronde woorden deze Koninglyke betrekking van God als eene reden der wet tot haaren aandrang gegeeven wordt, zo als men vindt Mal. I:14 en Deut. XXIII:14. Op andere plaatsen bemerkte hy het zelfde, hoewel wat meer bedektelyk, als by voorbeeld Levit. XXV:23, 55. Dit maakte hem belust, om op grond van ana- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} logie of gelykvormigheid het zelfde van de geheele zamening der Mosaische wetten te beproeven, voornamelyk om dus uit de overeenkomst en 't verband tusschen Gods wegen en Gods wetten de aanvallen van 't ongeloof tegen afzonderlyke stukken beter te kunnen afweeren, en het Gode-betaamelyke van elke Mosaische wet gemaklyker te kunnen handhaaven. Zie daar het hoofddoel van dit Geschrift. Dit tracht de Oud-Rentmeester voorda dus te bereiken, dat hy eerst over de waare gesteldheid der oude Godsregeering, zoo als hy zich dezelve voorstelt, eenige aanmerkingen laat voorafgaan, die aanleiding geeven, om dezelve uit onderscheidene oogpunten te kunnen beschouwen, ook wel dezulken, waarop dusverre de aandacht niet zoo zeer is gevallen, en die inderdaad tot hiertoe minder opzetlyk zyn behandeld. Hy onderzoekt eerst, of, by de drie formen van ongemengelde burger-regeering, (Monarchie, Aristoeratie, en Democratie,) de Theocratie, als eene vierde soort, moet gevoegd worden, zoo dat dezelve daarmede in éénen rang staa. De Theocratie was, zynes oordeels, eigenlyk en wezenlyk alleen tot de Wetgeevende Magt, en het opperbestier van den Souverein betrekkelyk, welke oppermagt God in de Theocratie zich zodanig voorbehoudt, dat alle de andere onderscheide regeering sormen, welke Israël in onderscheide tyden gehad heeft, geen hogeren rang, dan dien van Uitvoerende Magt, gehad hebben: weshalven die formen aan de Godsregeering ondergeschikt, en in die betrekking met dezelve bestaanbaar, en wederzyds niet tegen elkander strydig waren. Dit denkbeeld ontwikkeld, en van geöpperde tegenbedenkingen, door michaëlis en anderen, bevryd hebbende, gaat hy, ten tweede, over tot een diepzinniger onderzoek, of eene Theocratie, volgends haaren aart en natuur, volstrekt medebrengt, dat de Geestelyken de Regenten zyn, en dat de Hoogepriester (onder God als Koning) het opperbewind, zoo in 't politieke als kerkelyke, moest hebben? De Schryver is van oordeel, dat van de Geestelykheid alleen sommigen tot de hooge waardigheid van 't Rechterampt, te samen met politieken, moesten verkoren worden, maar dat zy tot het overige van het politiek bestuur door de Godsregeering geenzins geroepen waren, veelmin aan hun alleen dit aanbevolen geweest is. En nu worden nog eeni- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ge gevolgen genoemd, die uit het voorgestelde begrip omtrent de oude Godsregeering voortvloeiden. 1) De Israëliten waren verplicht tot vaderlandliefde van een byzonder soort. 2) Zy mogten in geen vreemd land uit eigen verkiezing gaan woonen. Daarna worden veele Mosaische verordeningen opgehelderd, eerst uit de betrekking, welke de Heer, als God en Koning, op Israël had. Hy was de Bescherm-God der natie, en aan zyn opperbestuur was alles, zoo wel hunne burgerstaat als de kerkstaat, onderworpen. In dit opzicht wordt God ook aangemerkt als hun Vader, en 't volk als zyne kinderen. Hy gaf hun, in die betrekking, wetten, die de grondslag van hunne staatsgesteldheid waren. Zoodanig een grondwet van staat was de wet der tien geboden, en voorts de wetten, die Exod. 21-23 gevonden worden. Hy verkoos tot de plaats van zynen rykszetel eene prachtige koninglyke tent; tot zyn throon de arke, en het deksel boven dezelve; en voorts dienaars van verschillenden rang. Hy had ook 't volk gesteld op bepaalde schattingen, deels tot eigen gebruik, tot dienst van 't Hof, en van 't Heiligdom; deels tot onderhoud zyner dienaaren. Hy gaf een voorschrift van Godsdienst, geschikt naar den smaak van die eeuw, en naar de vatbaarheid van 't volk; ook met aanduiding van toekomende dingen. Hy stelde orde op de zaaken van Politie en Justitie, stelde overal Richters en Amptlieden aan, met eene bepaalde instructie, maar hield aan zich het opperbestier in zaaken van gewigt. Moses en Josua mogten geen de minste beweeging met de Armee maaken, zonder hoog bevel. Alle geschillen, van eenig belang, konden door byzondere tusschenkomsten der Godheid beslist worden. Op deze grondslagen bouwt de Schryver zyne verklaaring van zeer veele Mosaische wetten, die hy tot zekere hoofdclassen brengt, en veelal voorstelt onder die zelfde bewoordingen, met welken zy hedendaagsch door de Regeering, en door Rechtsgeleerden, genoemd worden. Hy schikt zich in 't byzonder naar den spreektrant in het voormaalig Friesland, overeenkomstig de aldaar nog stand grypende Lands Ordonnantie. Hy spreekt eerst van de wetten, die den burgerstaat betroffen; van wetten op de vaderlyke magt, op de mannelyke voogdye; van eene ordonnantie op de dienstboden, op desloratie, op legitimatie en naturalisatie, op maaten en {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigten, op de manier van procedeeren in cas de appel, enz. Daarna van zoogenaamde politieke wetten, die tot volmaaking der maatschappy, of veraangenaaming der samenleeving, strekten; vervolgends ook in 't byzonder van dezulken, die gegeeven wierden om iets anders. Daartoe behooren alle wetten, die den weg aanweezen tot verkryging van beloofde zegeningen, b.v. eene sterke vermeenigvuldiging, een gezond en lang leeven: (hier komen verscheidene huwelyks-wetten, en die de gezondheid bevorderden, in aanmerking) en die op zich zelven van minder aanbelang schynen te weezen, doch tot bevordering van gehoorzaamheid aan andere wetten moesten dienen: b.v. de wet, Lev. XVII:3, dat niemand, op leevensstraf, een os, of lam, of geit, het zy in 't leger, of buiten hetzelve, slachten mogt; maar dezelve aan de deur des tabernakels brengen, en 'er een offer van maaken moest, om naamelyk 't volk van afgodery en superstitie, die anders onmogelyk kon belet worden, te rug te houden. Wy moeten, om ons zeer bepaald bestek niet te overschreeden, verscheidene andere gewigtige aanmerkingen, over den geest en het doel van dit soort van Mosaische wetten, afgeleid uit het voorgestelde begrip der Godsregeering, voorbygaan. Alleen met een woord nog iets van deze volgenden: God, als Koning over Israël, moest ook aangemerkt worden, als de eigenaar van 't land. Geheel Palaestina was een domein der Israëlitische kroon, welk door den hoogen eigenaar, by gedeelten, aan 't volk tot eene leenbezitting werd uitgegeeven. Hiertoe behooren de verordeningen omtrent de verdeeling van 't land by het lot, het besnyden van het geboomte, en het Sabbath- en Jubeljaar. - Hem kwam, als Opperheer van 't land, die eere toe, met welke de souvereine Vorsten, vooral in het Oosten, van hunne onderdaanen en vasallen geëerd worden. Hiertoe behoort de instelling der hooge Feesten, by welken alle mannen naar 's Konings ryks-zetel moesten opgaan, en, als onderdaanen en vasallen, aan den voet van zynen throon, door geschenken, by wege van tribuut, hunnen eerbied en hunne afhanglykheid moesten betuigen; de opbrengst der eerstelingen; de gevorderde reinheid in 't leger, in welks midden Jehova woonde; onderscheid tusschen den altaar, 's Konings tafel, en de burgertafel van 't volk, enz. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Op soortgelyken trant worden nu ook, in de tweede plaats, nog verscheidene andere wetten verklaard en opgehelderd uit de betrekking, die 't volk, van zyn kant, op Jehova had, als een volk, dat God van alle andere volken afgezonderd wilde houden, (Gods eigendom uit alle volken); een volk, dat door de grootste voorrechten, en uitneemendste weldaaden, ten duursten verplicht was aan zynen Beschermgod en Koning; en 't welk, door de naauwe betrekking op God, in eere moest gehouden worden. Tot dat soort van wetten, door welken gezorgd wierd, dat de eer van 't volk, met welke de eer van hunnen Koning zoo naauw verbonden was, niet kon gekrenkt worden, zal ook deze, dat een opgehangene op denzelsden dag moest begraaven worden, behooren: over welke wet, in dat licht beschouwd, belangryke aanmerkingen in 't midden gebragt worden: maar wy kunnen ons in geene verdere byzonderheden inlaaten. In 't Byvoegsel, over de Bigamie, verdedigt de Schryver zyne, in dit Werkjen, ter nedergestelde gedachten, tegen eenige bedenklykheden, by eenen zyner geëerbiedigde Vrienden, in leeven Hoogleeraar te Leyden, opgerezen. De aanmerkingen, in 't Aanhangsel medegedeeld, meestal in den trant der uitlegregels, die de Hoogleeraar venema, wiens schriften de Oud-Rentmeester voorda wel moet doorkropen hebben, gewoon was te volgen, zyn ook leezenswaardig. Soms gaat hy zyn eigen weg. Hier en daar zullen deskundigen mogelyk van hem, vooral in de toepassing, verschillen. Maar, over 't geheel, is in dit Geschrift, dat den waardigen Man veel arbeid moet gekost hebben, voor hun, die, by de overweeging der verhandelde onderwerpen, zoodanige handleiding behoeven, vry wat te leeren. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Corn. Fransen van Eck Oratio, &c. Of, Redenvoering over de voornaamste Oorzaaken van het al te zeer verwaarloozen der Christelyke Zedeleere door zeer veele Christenen, gedaan den 25 April 1799, by de aanvaarding van het Hoogleeraarsampt in de Natuurlyke Godgeleerdheid en Zedekunde in de Doorluchtige Schoole te Deventer. Te Deventer, by J.H. de Lange, 1799. Door een byzonder misverstand is deeze Redenvoering langer dan behoorde blyven liggen, en zoude waarschynelyk geheel zyn vergeten geworden, indien niet eene vriendlyke aanmaaning den Recensent dezelve herinnerd had. Dit verzuim ontstond geenzins uit kleinachtinge voor den Schryver of deszelfs Werk. De eerste is by ons in persoon geheel onbekend; het andere hebben wy met genoegen gelezen. Wy haasten ons derhalven om 'er eenig verslag van te doen. Doch daar nu reeds meer dan anderhalf jaar zedert het uitspreeken deezer Redenvoering is verlopen, zullen wy ons vergenoegen met het aanstippen der hoofdzaaken, en met eene enkele aanhaaling tot een staaltjen, zonder in verdere byzonderheden te treeden. Na eenige aanmerkingen over de Voortreffelykheid der Christelyke Zedeleere, en klachten over derzelver verwaarloozinge, waarvan (bl. 8) de Hervormden vooral niet worden vrygesproken, vindt de Schryver (bl. 11) de eerste Oorzaak dier verwaarloozinge in de Eenvoudigheid zelve deezer Zedeleere, en der menschen zucht tot het moeilyke, duistere en afgetrokkene, dikwyls met verachtinge van het duidelyke en eenvoudige. Zo dwaas zyn dikwyls de menschen. De Schryver van dit bericht herinnert zich iemand gesproken te hebben, die in goeden ernst verklaarde in het leezen der Schriftuure zich meest te bepaalen tot de Propheeten en het Boek der Openbaaringe; de Euangelien en de Spreuken Salomons waren hem te klaar, en gaven hem zoveel troost niet. Misschien denken meer zo, schoon zy 'er niet openlyk voor uitkomen. - De Schryver merkt ondertusschen met reden aan (bl. 13), dat de eenvoudigheid, indien ergens, hier zeker het kenmerk der waar- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is. - Eene tweede Oorzaak is het in twyffel trekken, of te laag schatten, van de Nuttigheid der Christelyke Zedeleere. (bl. 15) De Schryver erkent, dat zy niet alle gebreken met wortel en tak uit der menschen gemoederen uitrooie, en de zaaden der deugd in de plaats stelle. Maar zy is daarom even weinig te verachten als de Geneeskunde, omdat zy de gezondheid niet herstelt of bewaart by de zulken, die haare voorschriften verwaarloozen; of als het inprenten der Geloofsleere, schoon deeze alleen het waare geloof niet aanbrenge. (bl. 17 env.) Met reden verzet zich ook de Schryver tegen de beschuldiging, dat de Zedeleer wel goede Burgers, maar niet goede Christenen zoude vormen, en eerder tot het Heidendom leiden; welk voorgeeven hy, bl. 22, als eene derde Oorzaak voorstelt. Op bl. 29 begint de Schryver te spreeken van de vierde en laatste Oorzaak. Doch hier zullen wy, om ook een staaltjen van zyne schryfwyze te geeven, eenen brok uit zyne Redenvoering in het Nederduitsch overbrengen. ‘Schoon de reeds gemelde oorzaaken der beoefeninge van de Christelyke Zedeleere niet weinig in den wech stonden, derzelver kracht en invloed zoude minder geweest zyn, indien ééne 'er niet geweest ware, de voornaamste van alle, welke aan de overige, of den oorsprong, of den wasdom, heeft gegeven. Wy hebben ze tot het laatste gespaard, en zoeken ze in de Leeraaren zelven van den Christelyken Godsdienst. Indien ik deezer schuld, het zy in het verwaarloozen, het zy in het verkeerd onderwyzen der Zedeleere, met voorbeelden, uit alle eeuwen ontleend, wilde bewyzen, zoude ik de kortheid geheel uit het oog verliezen: en myne Redenvoering zoude niet gemaklyk haar einde vinden, indien ik naar de uitgebreidheid en het gewicht des onderwerps wilde toonen, hoeveel nadeels der Zedekunde toegebragt zy, zo door de gestrengheid van sommige Kerkvaderen, die met de Stoïsche onbuigzaamheid wedyverde, als door de slordige barbaarschheid, waarmede de Schoolgeleerden alles bezoedelden, of door de dweepzieke gevoelens der Mystieken, welken het ledige en Monniken-leeven aanpreezen. Het zy genoeg gezegd te hebben, dat de Zedeleer, welke, by de verbastering des Christendoms, op den throon geraakte, mager en {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder krachten of sappen was; de innerlyke volmaaktheid van den geest verwaarloozende, en zich alleen bekommerende met uitwendige verrichtingen; geduurig toeleggende op het vermeerderen der plechtigheden; veelmeer zich richtende naar de in Kerkvergaderingen vastgestelde regelen, dan naa het gezach der H. Schriften; gewikkeld in de spitsvindigheden der Schoole; bezoedeld met allerlei bygeloovigheden; bedorven door de beuzelachtigste verdichtselen van ontstelde hersenen, enz.’ De Schryver toont vervolgens, welke verbeteringen in dit stuk gemaakt wierden ten tyde der Hervorminge, en welke beletsels eene geheele wechneeming des kwaads verhinderden, terwyl hy in het voordraagen hiervan de loflykste onpartydigheid bewaart, de misslagen der grootste mannen erkent, en ook de geenen, die van zyn Kerkgenootschap verschillen, den verdienden lof niet weigert. Het slot deezer Redenvoeringe behelst de by dergelyke gelegenheden gebruikelyke Aanspraaken, welke, gelyk al het overige, den beschaafden Geleerde, en den yverigen voorstander eener waarlyk Christelyke Zedeleere, aankondigen. Kerkelyke Redevoering na het bedanken voor de beroeping naar Embden gehouden te Loga in Pruissisch Oostvriesland door Jan Scharp, Doctor der H. Godgeleerdheid, enz. den 2 Maart 1800. Tweede Druk. Te Leer, by H. van Zwol. In gr. 8vo. 58 bl. De Eerw. scharp, die zich op den titel kerkelyk wettig Leeraar te Rotterdam noemt, en thans werkelyk, zoo wy verneemen, (evenwel niet, zonder dat 'er iets voorafgegaan is, om het gebruik van dat wettig recht te herkrygen,) den dienst by de Rotterdamsche Gemeente waarneemt, heeft, volgends 't Voorbericht, deze Leerrede eigenlyk voor zyne toenmaalige Gemeente van Loga laaten drukken, ter stichtelyke naleezing van het gene zy gehoord heeft, en om, ten allen tyde, op hun verzoek, onder zyne schriften iets te hebben, waarby zy zyner kan gedenken. Hy voegt 'er by: ‘Te Embden zal men hier uit zien, waarom ik ditmaal hunne roeping niet opvolgde. Myne vrienden in myn Vaderland, vooral myne getrouwe en geliefde Gemeente te Rotterdam, zal hier uit verstaan, wat ik doe. Moogelyk {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zal de leezing ook voor anderen niet onnut zyn.’ Opdat 'er niets aan ontbrake, heeft men behalven de Leerrede zelve, ook de Gebeden, waarvan de Leeraar zich bediend heeft, met de Voorafspraak, en aanwyzing van 't geen voor en na gezongen is, laaten drukken. Niemand, die slechts de moeite wij neemen, om deze Leerrede van den Eerw. scharp door te leezen, zal hem de gaaf, van duidelyk, aandacht-wekkend, stichtelyk, en welgepast naar de gelegenheid des tyds, te prediken, kunnen ontzeggen. De gekozen textwoorden, uit 2 Tim. II:9, het laatste gedeelte, het woord Gods is niet gebonden, worden eerst verklaard, zoo dat NB. de tweeërley zin, dien 'er onderscheidene uitleggers aan hechten, saamgevoegd wordt; daarna deze stelling, die hy meent, dat dezelve in zich bevatten, overwoogen: ‘De voortgang van het Euangelie is zoo min aan menschelyke middelen gebonden, als zy door aardschen tegenstand kan gehinderd worden. Ondanks woede en list, vervolging en ondermyning, heeft de zuivere waarheid door alle eeuwen stand gehouden, zy blyft nog op de weereld, zy zal blyven stand houden, en nog eens heerlyker schynen op aarde, tot dat deeze huishouding der voorbereiding, by den afloop der eeuwen, verwisseld wordt met de volmaaktheid der toekoomende weereld.’ En eindelyk beoefenende lessen 'er uit afgeleid; en daarmede komt hy van zelve, tot 't geen hy de Gemeente van Loga over zyne gedaane keuze, omtrent zyne beroeping naar Embden, had te zeggen. De Vrienden van scharp, die te Rotterdam alleen, zoo als hy ons zelf zegt, veele duizenden uitmaaken, zullen hunne nieuwsgierigheid hieromtrent reeds voldaan hebben. Anderen van onze Leezers zullen ons ook wel gaarne ontslaan van de moeite, om 'er een nader verslag van te geeven. Die zulk soort van Leerredenen gewoon zyn te verzamelen, zullen zich ook gewis deze, al ware 't alleen om den naam van den Prediker, aanschaffen. Zy verdient daaronder werkelyk eene plaats, hoewel 'er anders nog wel 't een of ander op zou aan te merken vallen. Het heeft ons, om maar iets te zeggen, eenigzins bevreemd, nadat het woord van God, met eene opeenstapeling van schriftuurtexten, was beschreeven, deze aanmerking te leezen, ‘dat de Leeraar het echte Euangelie, door Paulus gepredikt, met diens eigene woorden, had voorgesteld, opdat het dubbelzinnig ge- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik van het woord Euangelie en Christendom niemand doe dwaalen, daar, in onzen tyd, die naam menigwerf gegeeven wordt aan een zamenweefsel der dwaalingen van Arius, Pelagius en Socyn, zoo niet aan eene Socratische moraal-leer, die eene menschelyke vernuft-leer is, maar niet het woord Gods.’ Immers Arius (*), Pelagius en Socyn, en allen, die Christenen willen heeten, houden zich toch ook aan de eigene woorden der Schrift. 't Komt dan altyd aan op de nadere verklaaring. Die van den Rotterdamschen Kerkleeraar zou mogelyk, by zyne anders ook rechtzinnige Medebroeders, die het zoo min met Arius, Pelagius en Socyn eens zyn, als zy zich met eene Socratische moraal leer kunnen vergenoegen, geen algemeenen byval vinden. Ondertusschen kunnen zulke en dergelyke gezegden, die men ginds en elders in deze Leerrede aantreft, zoo onbepaald ter neder geschreeven, vooral van iemand, wiens woorden door zoo veelen voor orakelen aangezien worden, een onbeschryflyk nadeel aan de zoo zeer gewenschte bevordering van eigen onderzoek en opklaaring, in 't stuk van Godsdienst, toebrengen, terwyl ze elk, die, in de uitlegging der bybelsche Leer, slechts een hairbreed van het gewoone afwykt, zoo gereedelyk op de lyst der Ketteren en verzaakers van 't Christendom doen plaatzen: waarvan de voorbeelden maar al te duidelyk voorhanden zyn. De Eerw. scharp houde ons deze aanmerking ten goede. Hy zegt zelf, bl. 47, geen vriend van woordenstryd en twistvraagen, die de Gemeente van Embden zoo lang dwaaslyk verdeeld hebben, te weezen, en toonde, reeds voor veele jaaren, ook wel een begunstiger van verdraagzaamheid, zelfs tusschen Roomschgezinden en Protestanten, te willen weezen. Hy heeft ook nu te Loga zelf, met gelukkigen uitslag, gewerkt, om den twist tusschen de volgers van de Augsburgsche en Nederlandsche Geloofsbelydenis te doen eindigen. Hy besteede dan liever zynen invloed, tot bevordering van gegronde bybelkennis, en onpartydige naspooring der waare bybelleer, en voorts tot bestryding van schadelyke vooroordeelen en volksbegrippen, en de naauwst mogelyke verëeniging van allen, die onzen Heer Jesus vuurig beminnen, en den Christelyken Godsdienst ter goeder trouwe toegedaan zyn, tegen de weezenlyke vyanden van het Christendom. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Christlyk Handboek, ter bevordering van waare Godzaligheid, door Hendrik Sander, Professor aan de Illustre Schoole te Carlsruhe, enz. Naar den vyvden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. 2de en laatste Stukjen. Te Amsterdam, by J. van der Hey. In gr. 8vo. 225 bl. Met verschuldigden lof, zoo wat den inhoud aangaat, als met opzigt tot de Vertaaling, maakten wy van dit Handboek gewag (*). Niets anders zouden wy doen, dan het voorheen gestelde herschryven, indien wy, van nieuws, een oordeel over de waarde deezes boeks gingen vellen. Zyne beschouwingen van het karakter van jezus voortzettende, staat sander hier bepaaldlyk stil by de Menschenlievde, de Arbeidzaamheid, en de Gelykmoedigheid van den Verlosser, en eindelyk op diens Gelykmoedigheid op het einde zyns levens. Spreekende over de Menschlievendheid van jezus, zie hier een bewys daarvan, met opzigt tot het streng berispen van onze Natuurgenooten. ‘Die zelve vriend der menschen (zoo schryft sander) gav ons ook het bevel, dat wy de strenge berisping meêr op ons zelven richten, en ons zorgvuldig wachten moesten van, door bittere spotterny, door beleedigende woorden, anderen dwaalende broederen eenige smart aan te doen. Kan wel, vraagde hy, de eene blinde den anderen leiden, zonder dat zy beiden gevaar loopen, in eene kuil of groeve te vallen? - Waarom ziet gy toch den splinter in uws broederen oog, terwyl gy den balk in uw eigen oog niet ontwaar wordt? Zouden wy niet een algemeen genoegen in onze maatschappy, en in onze byzondere gezelschappen invoeren, wanneer wy, naar dit onverbeterlyk voorschrivt, eerst aan ons zelven dachten, eer wy, met het vergrootglas in de hand, aan andere menschen gebreken zoeken wilden? Jesus vergelykt de grove zonden by een balk, en noemt kleine gebreken splinters, die in het oog gevallen zyn. Buiten twyffel had hy hier mede het oog op de gewoonte der Jooden, en wel byzonder der Pharizeën, die van hunne zelvuitgedachte heiligheid de grootste verbeelding hadden, en de dwaa- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, of veel meêr de afwykingen der Samaritaanen in eenige stukken, welken het uitwendige van den Godsdienst betroffen, hun als grove zonden aanreekenden (*). Ook voor deeze zoo zeer gevaarlyke krankheid, van welke niemand, dan hy, die zich zelven recht kent, vry is, waarschuuwt de menschenlievde van den Verlosser. Een mensch, die zich tot leidsman en wegwyzer des blinden opwerpt, en zelve geene gezonde oogen heeft, verdient verachting en bestraffing. En dit doen wy, wanneer wy altyd van ons zelven afzien, en ons partydig met anderen vergelyken, God danken, dat wy niet zyn als die en anderen, even als of wy niet dikwyls, met alle gebede-boeken, heilige plaatzen en geestlyke oeffeningsuuren, met den sleependen gang, met de heilige aandacht-tyden, met den geest van kleinigheden in onze godsvrucht, met de jammerende zuchten, veel erger waren, dan die en geenen, en verblind door dit zelvbedrog vergeeten, dat wy zelven nog de wysheid, of de deugd, die van boven is, behoeven. - Men verstaa echter onzen Verlosser niet zoo, (dus gaat sander voort) als of hy ons van den plicht der godsdienstige oeffening, en der broederlyke opwekking ontslagen had. Het woord van God beveelt ons deeze opmerkzaamheid op de deugd, op de dwaalingen van anderen, op veele plaatzen als onzen plicht; en waar is eene edelere, schoonere wyze van weldaadigheid, en betooning van lievde dan deeze: de redder van eene in verderv gezonkene ziele te zyn? Mochten wy slechts allen geschikt zyn, om leeraars en opzichters van anderen, maar niet blinde yveraaren te worden! Mochten wy slechts dikwyls onze gesprekken met dit zout nuttig maaken, en ten rechten tyde, in de beste omstandigheden, wanneer het hart van anderen voorbereid en week is, de godsvrucht, als den zekersten weg tot geluk en rust, aanpryzen (†)! Moch- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wy ten minsten allen door een heilig leven, door een godvruchtig voorbeeld, dat geen bewyzen en te weeg brengen, wat wy in onze waereld, in welke menschlyke gezindheid en menschlyke plicht, onder de tyranny der altyd afwisselende mode, verlooren gaat, niet door woorden kunnen uitrichten! Jesus verlangt alleenlyk, dat wy kleine gebreken van anderen met een edel hart voorby zien, hunne goede en roemwaardige eigenschappen opmerken, dezelve verbreiden; armen en verlaatenen aanbeveelen zullen, aan hun, die de schatten der Aarde in handen hebben; zomwylen, als in 't voorbygaan, zachtmoedige erïnneringen laaten invloeijen; op vrolyke gedenkdagen, ook by onze vreugde, iets goeds stichten; door valsche, zelve ondervondene, verdraaide, vergroote, of slechts door uitgestrooide en in het rond verspreide geruchten niet, toevallig, het geluk van den leevtyd van anderen verhinderen, of ten minsten verachteren; een' anderen daar niet zoeken te benadeelen, waar hy geene gelegenheid heeft om zich te verdeedigen, en zynen goeden naam te redden; over oude reeds lang vergeetene misstappen een kleed werpen; de schande van onze broederen, wanneer wy niet geroepen zyn, om deeze te bestraffen, verzwygen; met bitterheid niemand zyne bedreevene zonden verwyten, en ons altyd erïnneren, dat wy zelven nog op glibberige wegen staan, ons eigen harte, onze eigene waereld, onze eigene verleidingen en verzoekingen hebben, en, wanneer wy oprecht zyn willen, met ons zelven genoeg te doen zullen hebben. Het geringst lid bezit toch eenig vermoogen, om voor het geheel lichaam te kunnen werken, en de slechtste mensch kan door de barmhartigheid van God verbeterd, en in eenen vruchtbaaren boom veranderd worden (*). Hem neder te {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} stooten, en naa de hel te wyzen, is beleediging voor de geheele waereld. Gy, die zoo met onverstand voor uwe, niet voor de zaak van God yvert, gy hebt den sleutel van den Hemel niet! Gy moest hem aanmoedigen, lievde tot deugd, vertrouwen op God, wensch om zich te verbeeteren moest gy hem in zyn hart planten, gy die geestlyk [meêr gevorderd in kennis en sterker in deugd] zyt. Duldt God hem, wien hy eigentlyk beleedigt, hoe zouden wy dan hem van de aarde verbannen? Beveelen wy hem veel meer aan de leidingen, en ontfermingen van God aan, en zien wy in stilte toe, hoe de oneindig-wyze het treurige gevolg van menschlyke afdwaalingen in zynen anders zoo wel geördenden staat verstrooit, of in enge grenzen beperkt, in zyn snellen loop afbreekt en tegenhoudt, of door Almachtige en heerlyke werkingen op het einde in iet goeds verandert.’ Geschiedkundige en Wysgeerige Gedenkschriften over Pius den Zesden, en deszelfs Pauslyk Bewind, tot zyn vertrek uit Rome naa Toscanen: behelzende merkwaardige byzonderheden van zyn huislyk leven; verschillen met verscheiden Mogendheden van Europa; de oorzaken der omkering van den Pauslyken troon, en der omwenteling te Rome. Alles uit de echtste bronnen. Tweede Deel. Uit het Fransch. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1800. In gr. 8vo, 349 bl. Een aanpryzend verslag deeden wy van het Eerste Deel deezes Werks (*). In den zeifden geest mogen wy ook van dit Deel gewaagen. Niet het zelfde oordeel, intusschen, zullen allerlei Leezers over de beide boekdeelen vellen. De zulken, die enkel tot vermaak of uitspanning leezen, of die op de leevensbyzonderheden van vermaarde Mannen, of op Anekdoten, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelven betreffende, gretig aazen, zullen aan het Eerste Deel den voorrang geeven. Anderen, egter, die, hoewel dit slag van lektuure niet verwerpende, hunne Historische naaspooringen wyder uitbreiden, zal het Tweede Deel beter bevallen. Het aangenaame is dus het kenmerk van het eene, het algemeen nuttige dat van het andere Deel. Aan de vereischte, door horatius, in een bepaald opzigt, gevorderd, omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci, zou dus hier voldaan worden. Te weeten, een uitvoerig tafereel ontmoet men hier van den toestand der Roomsche Kerke, onder het Pausschap van pius den VI, derzelver geschillen met onderscheiden Mogendheden, haare betrekkingen tot dezelve, de gevoelige neepen, vooral door Frankryk haar gegeeven, nevens verscheiden andere byzonderheden, welke over de Kerkelyke Geschiedenis van Europa, geduurende een aanmerkelyk tydvak van het laatste gedeelte der Achttiende Eeuwe, geen gering licht verspreiden. Wat hier al, omtrent dat alles, te leeren valle, zal blyken uit de opgave van den inhoud der Hoofdstukken, de moeite des overschryvens van welken, onzen Leezeren ten gevalle, welk een lastig werk ook, wy ons wel getroosten willen. De Inhoud luidt aldus. Geschillen van den Heiligen Stoel met de regering van Toscanen. - Geschillen van pius VI met het Hof van Napels. - Vervolg der inbreuken van het Hof van Napels, op de Voorrechten van den Heiligen Stoel. - Kwellingen, door het Hof van Napels aan pius VI veroorzaakt. - Afschaffing der hulde van de Telle. - Betrekkingen van pius VI, met verscheiden Mogendheden van Europa, met de Verëenigde Staaten, Poolen, den Koning van Zweeden, het Venetiäansch Gemeenebest, Portugal, de Hertogen van Modena en Parma. - Gesteldheid van het Roomsche Regeeringsbestuur, vóór het tydstip van deszelfs omkering. - Tafereel der betrekkingen van Frankryk, met pius VI, tot aan de omwenteling van het jaar 1789. - Kerkelyke hervormingen, door de Nationale Vergadering van Frankryk ondernomen. - Bezwaaren van Frankryk tegen den Heiligen Stoel. - Verlegenheid en onbestaanbaarheid van den Heiligen Stoel. - Onmiddelyke oorzaak van den Val van het Roomsche Regeeringsbestuur. - Gevolgen van den intogt der Franschen in Rome. - Lot van pius VI en zyne Neeven. - Voornaamste hervormingen in den Romeinschen Staat, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} door het nieuwe regeeringsbestuur bewerkt. - Besluit. In eene Naarede doet de Vertaaler verslag van 's Paussen overlyden, en de verkiezing van eenen Opvolger, en maakt tevens eenige aanmerkingen, welke over het karakter van pius den VI nader licht verspreiden. Die aanmerkingen zyn ontleend uit den Rondgaanden Brief van joannes jacobus van rhyn, Aardsbisschop van Utrecht, aan zyne onderhoorige Geestlykheid, gedagteekend 18 October 1799, tot het vieren der Lykdiensten over Paus pius den VI. Een gunstig denkbeeld geest ons die Brief van 's Aardsbisschops karakter, van zyne vergeeflykheid en zagtmoedigheid, in tegenstelling der behandelinge door wylen zyne Heiligheid hem aangedaan. De Eerwaardige van rhyn, in May 1797 tot Aardsbisschop van Utrecht verkozen, en in July daarnaa, door adrianus joannes brinkman, Bisschop van Haarlem, gewyd zynde, betuigde pius de VI, in eenen Brief aan alle Catholyken in de Vereenigde Nederlanden, over 't een en ander, zyn misnoegen. Hy schreef, onder andere: ‘Wy verklaren dan, en besluiten, uit kracht des Apostolischen gerichte, dat, en de verkiezing van den genoemden Joannes Jacobus van Rhyn, tot Aartsbisschop van Utrecht, ongeöorloofd, krachteloos en nietig, en zyne inwyding onrechtmatig, heiligschendig, en met de vaststelling der heilige wetten strydig is. Wy excommuniceeren en vloeken den gezegden Adrianus, als inwyder, den genoemden Joannes, als verkorene en gewyden, en alle de genen, die in de wandaadige verkiezing deel gehad hebben; als ook allen, die door hulp, bystand, bewilliging, of eenigen raad hoegenaamd, in de verkiezing of wyding medegewerkt hebben, en verklaren, stellen vast, en bevelen, dat zy, als afgescheiden van de gemeenschap der Kerke, en volslagen scheurmakers moeten gehouden, en als zodanigen gemyd worden.’ Ondanks deezen banblixem, hoewel met eene zwakke hand, in den geest nogthans der voormaals magtige Mytervoogden, tegen hem geschooten, weidt de Aardsbisschop uit in verscheidene goede hoedanigheden, welke hy den Pause toeëigent. Met byzonderen lof vermeldt hy, en zegt nooit te zullen vergeeten, 's Paussen schoon Brevet aan den Heer martini, thans Aardsbisschop van Florence, over het leezen der H. Schriftuure, als mede de vereerende wyze, op welke pius diens Aardsbisschops Overzetting van den Bybel in de Ita- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} liaansche taal ontving. Niet onvermeld mogen wy hier laaten, 's Paussen aanmoediging van den Bybel in de Moedertaal, door te verklaaren, volgens dit Brevet, ‘dat de Heilige Boeken overvloedende bronnen zyn, die voor een ieder moeten openstaan, om 'er de heiligheid van zeden en leeringe uit te putten; door diensvolgens den Heer Martini te pryzen, van eene zeer nuttige zaak verricht te hebben, met dezelven, door eene vertaling in de moederlyke taal, voor een iegelyk verstaanbaar te hebben gemaakt; door hem te zeggen, dat hy zeer wel oordeelde, met te gevoelen, dat men de Geloovigen van Christus tot het lezen der Heilige Schriften krachtig moet aanzetten.’ Uit het Werk zelve zullen wy nu ginds en elders eenige proeven opzamelen. Onder de Mogendheden, met welke pius de VI in eenige betrekking stondt, zal men, gelyk onze Schryver te regt aanmerkt, ‘niet weinig verwonderd staan, eene te vinden, aan gene zyde der Zee, by een nieuw, doch reeds verstandig volk, getrouw aan de grondbeginselen der algemene verdraagzaamheid, welke eene van deszelfs voornaamste grondwetten uitmaakte, geen' heerschenden Godsdienst erkennende, maar alle beschermende, wier aanhangers, in zyn midden, hunne toevlucht kwamen nemen. Zedert twee eeuwen, dus vervolgt hy, was Noord-Amerika de vryplaats geweest voor een groot aantal Katholyken, door de vervolging, uit verscheiden landen verdreven. Zoolang deze vluchtelingen, evengelyk hunne medeäangenomen landgenoten, onder de drukkende heerschappy van Engeland gestaan hadden, was hun burgerlyk bestaan twyfelächtig en hachlyk geweest. Eindelyk aan een geregeld en beschermend bestuur onderworpen, waren zy bedacht, om de oefening van hunnen Godsdienst vast te stellen, door het benoemen van eenen Bisschop. Het Congres, schoon voor een zeer groot gedeelte uit Wysgeeren en Protestanten bestaande, maakte geene zwarigheid, hun voorspraak by den Paus te zyn. Zy verzochten hem in het jaar 1789 eenen Bisschop voor de Katholyken van Noord-Amerika, hem voor altyd het recht tot deszelfs benoeming overlatende. Pius VI, die, zelfs van den kant der Katholyke Mogenheden, zoodanige hoflykheid niet gewoon was, nam dit aanbod aan, zonder 'er misbruik van te maken. Hy liet aan de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} leden der Katholyke Geestelykheid de zorg over, om, voor deze eerste keer, hunnen Bisschop te benoemen, zich alleenlyk het recht voorbehoudende, van den genen, dien zy benoemen zouden, te bevestigen. Hunne keuze viel op Jan Carrol, die zynen zetel te Baltimore vestigde, en den titel van Pauslyk legaat aannam.’ Aangaande het lot van pius den VI en diens Neeven, alle welke wy, voorheen, ten top van menschelyke hoogheid verheven zagen, naa de komst der Franschen te Rome, ontmoeten wy hier, onder andere, het volgende berigt. ‘Wat den Paus en zyne familie aangaat, hun lot was, te midden van deze algemene omwenteling, zoo veel beklaaglyker, als zy hooger vielen. Het belang, hetwelk zy zouden hebben kunnen inboezemen, was zeer verminderd, door het herdenken aan hunne uitsporigheden, of ten minsten van hunne ongeregeldheden. Evenwel heeft de gevoeligheid, zelfs in de diepst gewonde gemoederen, zelfs in de haatelykste harten, hare palen. De twee Neeven van den Paus vervielen, op éénen dag, van weelde tot ellende. De Kardinaal Braschi, min hebzuchtig, dan zyn broeder, had, als zyne voornaamste middelen van bestaan, de ryke Kerkelyke waardigheden, waarmede hem zyn Oom overladen had. De verbanning deed welhaast deze waardigheden openvallen, zoo dat hy reden had, om het middelmatig deel van een' Dorppriester te benyden. Wat zyn' broeder den Hertog betreft, men heeft misschien zyne geldafperssingen niet vergroot, noch de schandelyke middelen, welke hy in het werk had gesteld, om zich te verryken, maar had ten minsten zyne ryke landbezittingen vergroot. Zyne roerende goederen waren buitenspoorig: zyne verteeringen evenäarden, in alle opzichten, die van eenen kleinen Vorst. Doch men meent intusschen te kunnen verzekeren, dat hy van grondbezittingen nooit boven de 40,000 Roomsche Scudi inkomsten gehad heeft. Eenige dagen na de omwenteling te Rome, schoot hem niets meer overig, dan de linten en kruissen, waarmede hy zich, door verscheiden Vorsten van Europa, had laaten opschikken, nog gelukkig genoeg, van by voorraad eene vryplaats in Toscanen te vinden, tegen de vervolgingen, waar door men hem zyne hebzucht, en het schandelyk gebruik, hetwelk hy van zynen invloed gemaakt had, deed boeten. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne schilderyen, prenten, oudheden, alle de schatten van zyn Museum, zyne ryke huissieraden, alles wat hy van waarde bezat, werd verbeurdverklaard en verkocht; zyne landeryën, die voornaamlyk, welke hy in de Pontynsche Moerassen bekomen had, werden als verbeurde goederen behandeld, en te koop geveild, ten voordele van het overwinnend leger. Zyne Vrouw, bekend onder den naam van Hertogin van Nime, werd niet zoo kwalyk behandeld, als hy. Zy was des niet te min het voorwerp eener byzondere strengheid. Men vatte en zette haar in de gevangenis, men oordeelde in haar een personadjen te hebben, van welke het noodzaaklyk was zich te verzekeren; doch men bedroog zich. Zy werd weldra in vryheid hersteld, en zelfs toegelaten, hare eisschen te doen gelden. De Fransche Commissarissen vonden haar onderworpen, smekend, en byna niet meer denkende, dat zy, weinig tyds te voren, de eerste Vrouw van Rome was geweest. Zy begon, met hun de 60,000 Scudi terug te verzoeken, welke zy voorwendde, ten huwelyk medegebracht te hebben. Men bracht dezelve op 30,000; vervolgends eischte zy voor hare Dochter een huisraad, hetwelk byna 30,000 Scudi waardig was. Men stond haar voor hetzelve 10,000 toe. Alles wat men haar van hare eigene tilbare goederen liet, was misschien ter waarde van eene dergelyke som. Zy behield de juweelen en diämanten, waarvan zy overvloedig voorzien was. Zy had twintig rytuigen, en men liet haar de keuze van de twee fraaiste over. Men vergunde haar, voor de 30,000 Scudi, welke men haar toestond, Nationale goederen te kopen; hetwelk haar de gelegenheid verschafte, om een gedeelte van dat schone landgoed, hetwelk zy te Tivoli bezat, te kunnen behouden. Toen deze huishoudelyke schikkingen, voordeeliger dan zy had kunnen verwachten, voltooid waren, verzocht zy verlof, om zich naa Fermo, in de Mark van Ancona, te mogen begeven, alwaar de man haar riep, (deze was haar echtgenoot niet) die haar wegens zoo vele ongelukken moest vertroosten. Zy ontving een weigerend antwoord; niet dat men eene neiging wilde dwarsbomen, welke zeker haar proefstuk niet was, maar men deed haar de vry onverdiende eer, van te geloven, dat het van belang was, dat zy zich niet verwyderde van de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nabuurschap van Rome. Zy kreeg verlof, om zich naar Tivoli te begeven, alwaar zy zedert vry vreedzaam geleefd heeft.’ Leerden wy, in ons voorgaand verslag, pius den VI, als op praal en vertooning van grootheid gesteld, kennen, die zelfde zucht verzelde hem in den staat zyner vernederinge. Twee voorbeelden verhaalt daar van onze Schryver, uit 's Paussen gedrag ontleend, geduurende zyn verblyf in het Karthuizer Klooster, twee mylen van Florence. ‘Hy (de Paus) scheen niet zoo getroffen over zynen toestand, (zoo schryft hy) als men van hem zou hebben kunnen verwachten. Zyne gezondheid, wel verre van door dergelyke omwenteling, welke ieder een van verdriet zou hebben doen sterven, eenige verändering te ondergaan, scheen daar door slechts te bloeiënder. De smaak voor lekker eten en drinken verzelde hem in zyne verwydering. Geloofwaardige getuigen verhalen ten dezen de volgende byzonderheid. In het Karthuizer Klooster aangekomen, stond de Heilige Vader, die onder de weinige bedienden, welke hem verzelden, zynen Kok niet had vergeten, denzelven toe, om, in de Keuken van het Klooster, huis te houden; alwaar hy zich door hem lekkernyën liet gereed maken, die zeer veel van het sober voedzel der Monniken verschilden. Deze, buiten twyfel door deze vergelyking vernederd, veinsden geërgerd te zyn over de zinlykheid van den Heiligen Vader, en vonden daar in de bron der rampen, welke de Kerk troffen. De Kok verdedigde met warmte de zaak van zyn nuttig beroep, en om zich te wreken van het misnoegen der Kloosterbroeders, liet hy in stilte een stuk vleesch in hunne magere soupe glyden. Dit verschriklyk bedrog werd ontdekt. De Monniken boezemden daar over luidkeels klagten van veröntwaardiging uit, die den Heiligen Vader ter oore kwamen. Pius VI meende nog rondöm zich de stem der omwenteling te horen loeiën, en wilde weten, wat dezelve had verwekt; en om de herhaling van een dergelyk toneel te vermyden, beval hy, dat voortäan zyne Keuken van die der Monniken zou afgezonderd zyn, terwyl deze zich geluk wenschten, dat zy de ergerlyke brasseryën van den Paus niet langer onder hunne oogen zouden hebben.’ De andere byzonderheid vertoonde eene verwaandheid, welke, als tot uiterlyk sieraad betrekking hebbende, ge- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk onze Schryver aanmerkt, in eenen Paus en grysaart, allerminst kon verschoond worden. ‘'Er was (dus luidt het verhaal) een jong Hongaarsch Schilder te Florence, die yverig zyn best deed, om de eer te verkrygen, van het afbeeldzel van zyne Heiligheid te vervaardigen, hetwelk hy, naar zyn zeggen, aan de Keizerin ten geschenke wilde aanbieden. Men leidde hem tot den Heiligen Vader, die zyne aanbiedingen met eene soort van geestdrift aannam. Laat uw penseel, zeide hy tot den jongen Schilder, de frissche en levendige kleur doen herleven, welke de ouderdom en het verdriet een weinig veränderd hebben. Schilder my in een scharlaken kleed, om myne gelaatstrekken beter te doen uitkomen. - De Schilder was gehoorzaam, zegt men, aan den raad der eigenliefde van den Paus, zoo dat pius VI, in zynen rampspoed, nog éénen vleiër vond. Men verzekert (voegt de Schryver 'er nevens) dat hy behagen schepte in het beschouwen van zyne eigene beeldenis, welke, eenige jaaren vroeger, vry gelykende zou geweest zyn, en welke, door een onschuldig bedrog, hem in eenen min gevorderden ouderdom, en in gelukkiger dagen, vertoonde.’ Nicolai Paradys M.D. Medicinae in Academia Lugduno-Batava Professoris Ordinarii Oratio de cognitione Historiae Medicinae magno, cum ad Medici in arte exercenda solertiam, tum ad Artis amplificationem, adjumento. Lugduni Batavorum, apud Haak & Socios, 1800. In 4to. f.m. 30 pagg. In deeze fraai uitgewerkte Redevoering, over de kennis van de Geschiedenis der Geneeskonst, een voortreffelyk hulpmiddel, zo ten opzichte der schranderheid van den Geneesheer, in het uitoeffenen zyner konst, als tot uitbreiding der Konst zelve, door den Heer paradys den 27 September ll. uitgesprooken, by gelegenheid van het aanvaarden des Hoogleeraar-ampts in de Geschiedenis der Geneeskunde, bewyst de Hoogleeraar, met zyne gewoone welspreekenheid, zeer overtuigende, dat niets voor een Geneesheer van grooter nut is, om zich in de kennis der ziekten en der geschiktste geneeswyzen te volmaaken, dan de ervarenheid in de Geschiedenis der Geneeskunde. Om een proefje van het geheel mede te deelen, zullen wy ons bepaalen tot de vertaaling van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} het volgende, op pag. 10 en 11 te vinden. ‘'Er bestaat eene zekere Keelziekte, men noemt haar de kwaadaartige verzwooren Bruin, die, uit eene byzondere rottige smetstoffe voortvloeijende, eerst de amandelen en naderhand den geheelen mond met vuile zweeren vervult. Toen deeze ziekte omtrent het midden deezer Eeuw in Frankryk ontstond, en als eene gewoone Keelontsteeking wierd behandeld, wierd dezelve doodelyk voor de meeste Lyders; 't geen niet gebeurd zou zyn, zo de Geneesheeren maar geweeten hadden, dat deeze zelfde Keelziekte reeds in de zestiende Eeuw in Spanje en in Italie bekend was geweest, onder den naam van Garotillo. Een ieder weet, hoe zeer de kinderen gepynigd worden door den zogenoemden Kinkhoest. De Geneesheeren twisten 'er over, of deeze ziekte haare zitplaats heeft in de maag en in het begin der darmbuis, dan of dezelve in de luchtpyp en in de longen te zoeken zy. Hy, die weet, hoe veel misbruik 'er door hen, die deeze Kwaal voor eene maagziekte houden, gemaakt wordt van braakmiddelen, vooral van de Antimoniaale zoort, zal dit geschil als iets gewigtigs beschouwen. Men had echter deezen twist al voorlang kunnen beslissen, door de eerste beschryving deezer ziekte, welke ons ballonius heeft nagelaaten. Allen lof verdienen hierom die geenen, welke de Schryvers over zodanige ziekten, volgens de tyden, in welke zy leefden, gerangschikt hebben, 't geen in de Venusziekte het eerst is volbragt door astruc; in het Scorbut door lind; in de Epidemische Verkoudheid, Influenza geheeten, door grant; en in den Kinkhoest is beproefd door j. veirac, nog onlangs beroemd Geneesheer te Rotterdam. Met welk een groot nut hetzelfde kan worden ondernomen, met betrekking tot de Geschiedenis der Geneesmiddelen, blykt onder anderen uit de Geschiedenis van den Koortsbast. Wie zou geloofd hebben, dat deeze Goddelyke bast, onder de Regeering van den Franschen Koning lodewyk XIV, zodanig zyne waardigheid en vertrouwen heeft kunnen verliezen, dat dezelve het Kwakzalvers gezag van talbot, en de aanpryzing als van een geheim geneesmiddel, heeft noodig gehad, om weder zyne voorige waardigheid te bekomen. Indien de voorheen zo beproefde kragt van den Koortsbast denzelven niet voor {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene onwaardige behandeling heeft kunnen bewaaren, welk middel zal in 't toekomende veilig zyn voor een gelykzoortig lot; zo niet deszelfs, door ondervinding gestaafde, kragt, door middel der drukpers, voor de vergetelheid is beveiligd.’ Leerboek der Aardrykskunde. Door A.C. Gaspari, Leeraar in de Wysbegeerte, en Hoogleeraar in de Geschiedkundige Wetenschappen te Oldenburg. Uit het Hoogduitsch, door S. van Emdre. In Twee Deelen, met Kaarten. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. 374 bl. Met veel genoegen lazen wy het begin van den hier boven geplaatsten tytel: Leerboek der Aardrykskunde, en meenden wezenlyk een zeer belangryk Werk, zo voor de Jeugd, als voor de Onderwyzers, ter beoordeelinge te ontvangen. Wy lazen en herlazen de Voorrede van den Vertaaler, welke ons in ons gunstig vooruitzicht nog bevestigde; dan, wy mogen niet ontveinzen, dat wy ons, in sommige opzichten, vervolgens zo zeer te leur gesteld vonden, dat wy eene ongetrouwheid aan onze Leezers zouden begaan, wanneer wy hen die aanmerkingen en bedenkingen niet mededeelden, welke ons, onder het leezen, daadelyk onder het oog liepen, en die wy op dat Werk noodzaakelyk moesten maaken. Nimmer ware het mogelyk een ongeschikter tyd dan heden, om een Werk over de Aardrykskunde in het licht te geeven; daar Europa, door een langduurigen en verwoestenden Oorlog geteisterd, niet dan by een reeds te lang verwachten Vreede zal kunnen zien, welke landen en steden aan de byzondere Natien te rug gegeeven, of toegedeeld zullen worden; en welke staatkundige verdeeling als dan met eenige zekerheid zal kunnen gevolgd worden. Tot zo lange had men, zekerlyk, wel met de uitgave van dit Werk mogen wachten. Immers de Vertaaler zou dan niet nodig gehad hebben, om te melden: dat Maltha reeds van meesters veranderd was (zie bl. 344); dat 'er, door het aanstellen van Consuls in Frankryk, reeds eene verandering in den regeeringsvorm der Fransche Republiek gekomen is (zie bl. 310); ja, het te {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} rug houden van de Landkaart van Italien, om reden dat 'er by den Vreede groote veranderingen in kunnen komen, met betrekking tot de Cis-Alpynsche en Ligurische Republieken, enz. zoo als de Vertaaler dit opgeeft, zou met geen minder recht omtrend Duitschland voorgewend kunnen worden; en derhalven die Kaart ook wel agter hebben kunnen blyven: wy zwygen van die van Zwitserland, en die der Fransche Republiek zelve, welke Staaten toch ook by den Vreede eene meerdere of mindere uitgebreidheid kunnen erlangen. Daar het Werk intusschen nu in het licht is, moeten wy 'er over oordeelen, zo als het voor ons ligt. Dat de Uitgeever j. allart, en de Vertaaler s. van emdre, zeer gunstig omtrend hetzelve dachten, blykt zo wel aan de uitgave als aan hunne verklaaring in de Voorrede: ‘Het fraaije werk van den Oldenburgschen Hoogleeraar gaspari (het zyn genoegzaam de woorden van den Vertaaler) had reeds drie drukken in Duitschland beleefd; de Beöordeelaars der boeken aldaar hadden het met verdienden lof aangepreezen. De Boekverkooper allart had den Predikant s. van emdre verzogt om hetzelve te vertaalen - en deeze was daar niet toe overgegaan, voor dat hy het werk zelve gelezen had, en het der overzetting in het Nederduitsch waardig keurde.’ Wie zou nu durven vooronderstellen, dat zulk een Werk ten ontyde in het licht zoude kunnen treden? Wy hebben het reeds gezegd: wy zyn van dat gevoelen; maar wy hebben nog andere redenen, die wy hier boven niet hebben opgegeeven, doch die vervolgens zullen voorkomen. Om een Leerboek over de Aardrykskunde naar deszelfs oogmerk in te richten, behoort men niet alleen duidelyk en klaar, maar ook met eene zekere uitgebreidheid, die zaaken voor te draagen, die men in zulk een boek aan anderen leeren wil. De Vertaaler zegt wel, in gemelde Voorrede, dat dit Werk beknopt en duidelyk is. Maar men heeft niet zelden gezien, dat, door het eerste, zo veel mogelyk, in acht te neemen, het laatste dikmaals verwaarloosd wordt: ten minsten het moeilyke daar van beweert horatius, in zyne Arte Poëtica, Lib. l. vs. 25 & 26. Brevis esse laboro obscurus fio. Wanneer het Werk van gaspari zoo duidelyk was, waarom heeft de Vertaaler dan nodig geoordeeld, om 'er zoo veele nooten en invullingen in te maaken? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Was het niet, om dat de eerste slechts met een enkel woord eene plaats of zaak aanhaalt, zonder iets van die plaats te melden? (Zie Voorr. van den Vertaaler, bl. VI.) Is dit genoeg in een Leerboek over de Kunst? - Wy beweeren het tegengestelde. Een ander voordeel, het welk de Vertaaler in dit Werk vindt, is de beleezenheid van den Autheur, en de nieuwe ontdekkingen, welken 'er in gevonden worden. Met betrekking tot de laatsten, hebben wy, wel is waar, op de Kaarten van van emdre bespeurd, dat de Reizen van cook, en anderen, by het opstellen van dezelve geraadpleegd zyn; ofschoon 'er nog feilen genoeg in die Kaarten gevonden worden. Maar is de nieuwheid alleen genoeg? En kan men, na de nieuwste ontdekkingen van herschel, betreffende de Satellieten van uranus, en hunne omloopstyden, tegen het gestelde in dit Werk vergeleeken te hebben, het laatste wel zoo uitsteekend nieuw en belangryk noemen? Eene byzonderheid, die evenwel nieuw zal heeten, hebben wy in dit Werk aangetroffen, namentlyk, dat in hetzelve niet enkel van vier Waerelddeelen, Europa, Asia, Africa en America, gehandeld wordt, maar van vyf; houdende gaspari, Nieuw Holland, met eenige Eilanden daar omstreeks, onder den naam van Australië, of het Zuiderland, voor een vyfde Waerelddeel. Wy hebben tegen deeze verdeeling niets, mits men daar onder niet, zo als veele gemeene lieden, het zogenaamde onbekende Zuiden verstaat; daar toch, na van Diemens land, dat in 1642 is ontdekt geworden, Nieuw Zuidwallis, door cook, in 1774, gevonden is, en de Botanybaay, vooral in Engeland, genoeg bekend is: wordende ook in dit Werk op de Kaart aangewezen. In dit Eerste Deel vindt men eene algemeene Inleiding tot de Aardrykskunde, welke zeer uitgebreid is, evenwel niet in die orde geschikt, als men dezelve in een Leerboek zoude vereischen. Vervolgens heeft men eene Inleiding tot Europa, en daar na eene geographische beschryving van Duitschland, Helvetie of Zwitserland, Italie, Frankryk, Spanje en Portugal; wordende opgehelderd door een Planetarium, een Kaart verbeeldende de Aarde, een andere Europa, en verder de Kaarten van Duitschland en Zwitserland, de Fransche Republiek, en van Spanje en Portugal. De Vertaaler heeft nodig geoordeeld om eenige by {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voegzels en aanmerkingen op het Werk van gaspari te maaken, zelfs heeft hy eenige grove fouten van denzelven verbeterd, by voorb. deszelfs misslag in de lengte en breedte van Europa, enz. Intusschen zyn 'er nog verscheidene plaatsen overgebleven, die wel eene verbetering behoefden. Dus zouden wy, bl. 82 en 83, geenszins willen vaststellen, dat de Euangelische Christenen enkel in Lutheraanen en Gereformeerden bestaan, daar 'er toch de Doopsgezinden, en anderen, mede toe behooren. Ook zou men van den Vertaaler hebben mogen verwagten, dat, daar hy in eene aantekening heeft gezegd, dat men voor Entre Douro e Minho, ook Entre Minho e Douro kan leezen, en dat dit landschap tusschen de rivieren de Douro en Minho ligt, iets dat de minste leerling in de Geographie reeds genoegzaam weet - hy ten minste zorge zou gedragen hebben, om de evenredigheid der vreemde geldspetien in Hollandsche muntspetien op te noemen, en daar mede te vergelyken: in plaatse van zich, even als de Hoogduitsche Schryver, tot Daalders en Grossen te bepaalen, zonder zelfs te zeggen welke Daalders en welke Grossen, die toch door geheel Duitschland niet gelyk in waarde zyn. Men zie, onder anderen, de Aanmerkingen op bl. 285 en 348. Wy hebben intusschen, in deeze Vertaaling, eenige nieuwe zaaken geleerd, die wy tot heden niet wisten: als eerstelyk, dat men niet slechts vier Winden, Oost, West, Zuid en Noord, maar zelfs 64 Winden heeft. (Zie bl. 25 en 26.) Dan, indien dit waar is, en de grond daar van, zo als de Schryver zegt, in de byzondere verdeeling van de Windroos, of het Compas, gelegen is; dan zal het eindelyk aan de Schippers staan, om ons zo veel winden te bezorgen als zy maar goedvinden: want het Compas wordt niet alleen in 360 graaden, maar ieder graad nog in 60 minuuten, enz. verdeeld, die men dan naar willekeur, schoon in gelyke deelen, kan bepaalen. Doch wy gelooven, dat men onderscheid behoore te maaken tusschen de Winden, en tusschen de Windstreeken, welken op het Compas worden aangewezen. Eene andere nieuwigheid is voor ons de benaaming van de byzondere Windstreeken, met byvoeging van ¼ in de verdeeling. ‘Zo ligt (zegt de Schryver) tusschen Oost en Oost-Zuid-Oost, Oost ¼ Zuid-Oost; tusschen Oost en Oost-Zuid-Oost, Zuid-Oost ¼ Oost; tusschen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Oost en Zuid-Zuid-Oost, Zuid-Oost ¼ Zuid, en tusschen Zuid-Oost en Zuiden, Zuid ¼ Zuid-Oost, dewyl deze punt Zuid is, en nog een vierde deel van den boog naar 't Zuiden heen heeft. Dus gaat het om den geheelen horison. De Schippers hebben nog geen volkomen genoegen, en maaken nog eens eene verdeeling, en krygen daardoor 64 Winden, die slechts 5⅝ graaden van elkander staan.’ Het kan zeer wel zyn, dat de Oldenburgsche Schippers deeze benaaming van ¼ gebruiken; doch ten opzichte van de Nederlandsche Zeevaarders, moeten wy bekennen het nimmer gehoord te hebben. Neen, de minste Stuurmans leerling verstaat het Hollandsch Compas te wel, om Oost ¼ Zuid-Oost, enz. te zeggen: hy noemt die streek Oost ten Zuiden, de volgende hier boven opgenoemd Zuid-Oost ten Zuiden, Zuid-Oost ten Oosten, enz. Zo als het kleinste Compas dit aanwyst. Eindelyk bericht de Vertaaler, dat de Atlas, die by het Hoogduitsche Werk gevoegd is, geene evenredigheid heeft, tusschen de Landkaarten van Duitschland, en die der andere landen van Europa. Maar heeft zyn Eerw. dan niet opgemerkt, dat zyne Vertaaling juist zo onevenredig is, nadien gaspari al zyne vlyt, als Duitscher, aan de beschryving van Duitschland heeft te koste gelegd? Zo dat de beschryving van dat Ryk alleen, in deeze Vertaaling, 154 bl. beslaat. Spanje wordt op 23, Italien op 27, Zwitserland op 25, en het uitgebreide Frankryk op slechts 44 bladzyden beschreven. Is dit eene geschikte orde voor een Leerboek? Waarlyk, wy zouden de Onderwyzers en de Leerlingen beklaagen, wanneer 'er geen betere Leerboeken gevonden wierden. De Geschiedenis van Dahomy, een binnenlandsch Koningryk van Africa; benevens 't verhaal eener binnenlandsche Reize in Africa, naar 't Hof van Bossa Ahadee, Koning van Dahomy; alles verzameld uit echte Schriften; met eene Inleiding en Aantekeningen door Archibald Dalzel, Schildknaap, Gezachvoerder op het Fort Kaap Coast. Naar het Engelsch. Met Plaaten. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 392 bl. Vreemdheid mag uitlokken, Wreedheid kan nimmer behaagen; dit was onze slotbedenking, toen wy het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemelde Werk geleezen hadden: want zo vol het is van Vreemdheden, zo zeer vloeit het van Wreedheden over. - Blykens den Tytel, is het vry zamengesteld; hoe dit bykome, wordt ons berigt; en zal het noodig weezen, die onderrigting goeddeels over te neemen, om onze Leezers met de Opstellers bekend te maaken en over de waarde te doen oordeelen. Een der Schryveren is de Heer robert norris, van Liverpool, die agttien jaaren lang handel op Africa gedreeven hadt, en welbekend was met de taal en de gebruiken van het volk, ook geene moeite spaarde, om van Zwarten en Blanken die schriften te bekomen, uit welke zyn gedeelte van het Werk is opgemaakt. Daarenboven leverden zyne eigene waarneemingen verscheide weetenswaardige en belangryke zaaken op; blykens zyne Geschiedenis van ahadee, en zyne Landreize na Abomey, in 1772, welke hier voor de tweedemaal in 't licht komt, met verscheide verbeteringen en ophelderingen, door hem, geduurende zyne laatste ziekte, daarin ter voltooijinge gemaakt. Het Leeven van adahoonzou II, en het begin der Regeering van wheenoohew, den tegenwoordigen Koning van Dahomy, zyn verzameld uit het geen den Uitgeever medegedeeld is door lionel abson, Schildknaap, de tegenwoordige Britsche Gouverneur van Whydagh, die zeven-en-twintig jaaren Resident geweest is op de kust, en over de twintig jaaren aan het tegenwoordig bestuur, alwaar hy, door zynen stand, en door eene volkomene kennis, welke hy van het Volk en de Taal hadt, in staat is geweest alle onderrigting te bekomen. De Heer dalzel hadt deeze Schriften verzameld, en de Inleiding geschreeven, toen zyn ampt hem na de kust riep. Deeze Inleiding is de vrugt van eene byna dertigjaarige opmerking; zeven van welke hy als Resident in Guinea doorbragt, en vier van dezelve als Gouverneur van Whydagh, als Opvolger van den Heer abson. - Hy voegde, om het Werk meer volkomenheids te geeven, 'er een Byvoegzel by van de voorige Regeeringen, verzameld uit alle Schryvers, die over dit onderwerp geschreeven hebben, dan voornaamlyk uit snelgrave. De Aantekeningen, welke veelvuldig aan den voet der bladzyden voorkomen, onderscheiden zich gedeeltlyk door Letters. R N. duiden den Heer norris aan; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} AD. den Heer dalzel; en de weinige, naa zyn vertrek 'er bygevoegd, zonder Lettertekening, behooren aan den Schryver van den Text, en hebben haare betrekking tot denzelven. Zonder des vermaand te weezen, zou men, by voorraad, de aanmerking mogen maaken, die de Voorredenaar ons mededeelt: ‘Dit werk, beschouwd als eene verzameling uit verscheide Schryvers, verdiend ongetwyfelt veel toegeevenheid uit hoofde der ongelykheid van styl en van eenige weinige herhaalingen, welke anderzins zouden hebben kunnen vermeeden worden.’ - Dit eenige weinige is wat min voor iets, dat veelvuldig zou mogen heeten. Behalven eenige Aanmerkingen van minder belang, treft men in de Voorreden breedvoerige aan op de ligging der Plaatzen in de Kaart, door den Heer norris gegeeven, van Dahomy en deszelfs omliggende streeken, die voor den Aardrykskundigen van belang zyn, doch zonder die Kaart niet wel te begrypen. Het slot dient ter vergoelyking van den Slaavenhandel; en mag men aan dit oogmerk, niet zonder grond, deels dit Werk toeschryven; althans veele trekken komen 'er in voor, die zeer in 't oog vallen, en te veelvuldig om hier op te noemen; om egter iets te doen, wyzen wy op bl. 45 en 46; doch meer byzonder op de vreemde en lange Redenvoering van adahoonzou, toen hy hoorde wat 'er in Engeland wegens den Slaavenhandel was voorgevallen; eene Redenvoering, welke twee uuren duurde, en ten bewyze strekt van de woordenrykheid der Dahomans; men vindt dezelve bl. 371-378. Dit zeker is een uittrekzel. De Inleiding van den Heer dalzel bevat het byzonderste en weetenswaardigste van dit Volk; veel, daarin vermeld, wordt door de volgende Geschiedenissen gestaafd. De kennis aan de Dahomans klimt niet hooger op dan tot den Jaare 1724. Uit de overlevering of Legende hunner Barden is niets op te maaken, dewyl deeze zo staatkundig ingerigt zyn, dat 'er niet op te vertrouwen is. De Koning deezes Lands, gelyk wy in het Werk vermeld vinden, verbiedt dikwyls melding te maaken van daaden of verrigtingen, die hem of de zynen tot schande zouden strekken. Was dit alleen in Dahomy het geval! Hoe veel Geschiedkundige waarheid wordt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} by beschaafder Volken, en ook by ons, verdonkerd, door de laagste en veragtlykste beweegredenen! Van Wreedheden gewaagden wy, de pen ter beoordeeling van dit Werk op 't papier zettende. De Geschiedenis begint 'er mede; en de Naams-oorsprong van Dahomy kan ten staal dienen. Een nabuurig Vorst met den Koning der Foys, de oude naam deezes Volks, in oorlog zynde, deedt eene gelofte, dat hy den Vorst da aan de Fetiche of Godheid zou opofferen. ‘Deeze,’ zo als ons te leezen gegeeven wordt, ‘vervulde hy, door naa de behaalde overwinning den buik open te snyden van zynen koninglyken gevangenen, waar na hy het lyk ten toon stelde, op de grondvesten van het Paleis, 't welk hy bezig was te bouwen, en de muur daar over hen brengende, noemde hy het Gebouw, toen het voltooid was, Dahomy, of het huis op den buik van da (*).’ Wy zouden te lang worden, met een aaneengeschakeld Verslag deezes Werks, of zelfs met de opgave der Hoofdstukken, waarin het gesmaldeeld is. Wy vergenoegen ons met slegts het een en ander aan te stippen, 't geen van de zonderlingheid kan getuigen. Van de Eycos, een nabuurig Volk, waarmede de Dahomans in veelvuldigen kryg zyn, gewaagende, zegt de Schryver: ‘Zy worden van een Koning geregeerd, niet minder oppermagtig dan de Koning van Dahomy, echter onderworpen aan eene staatsregeling, te gelyk vernederend en ongemeen. Wanneer het volk in 't begrip gekomen is, dat hun Vorst slegt regeerd, welk begrip hen zomtyds bedrieglyk wordt ingeboezemt, door de kunstgreepen van zyne onvergenoegde Ministers, vaardigen zy eene bezending aan hem af met een geschenk van pappegaais eijeren, als een blyk van gezach, waarmede de afgezondenen bekleed zyn, en om hem te vertoonen dat daar de last der regeeringe hem zoo zwaar valt, zy het volstrekt nodig achtten hem van die zorg te ontheffen, en hem eenige rust te verschaffen. Hy bedankt daar op zyne onderdaanen voor de zorg, die zy voor zyne rust dragen, begeeft zich naar {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne kamer als om te gaan slapen, roept zyne Vrouwen by een, die hy belast hem te worgen. Dit bevel wordt terstond ter uitvoer gebragt, en zyn Zoon beklimt ongestoord den troon, op de gewoonlyke voorwaarde, dat hy de teugels der regeering niet langer in handen zal houden, dan hy de goedkeuring van zyn volk verdient.’ - In 't vervolg, bl. 272, treffen wy een dier Koningen aan, die verstands genoeg hadt, om zulk eene belachlyke gewoonte te veragten, en dapperheids genoeg, om 'er zich tegen te verzetten. ‘Hy weigerde volstrekt de pappegaais eijeren aan te neemen, zeggende aan zyne Ministers, dat hy nog geene geneigdheid tot sluimeren gevoelde, maar dat hy beslooten had, tot heil van zyn Volk te blyven waaken.’ - Dit hadt een opstand, door den eersten Minister verwekt, ten gevolge; doch met een zo ongelukkigen uitslag, ‘dat hy,’ dus luidt het verhaal, 't geen nooit aan wreedheden ontbreekt, ‘met zyne talryke Familie door de overwinnaars werd ter dood gebragt, die zelfs de zwangere Vrouwen niet spaarden,’ enz. Onze pen weigert hier te vervolgen! Om een denkbeeld te geeven van de magt en sterkte eens Legers van de Eycos, verzekeren de Dahomans, ‘dat wanneer zy ten oorlog trekken, de Veldoverste de huid van een buffel, welke natuurlyk dik en taai is, voor de deur van zyn tent uitspreid, en aan wederzyde van dezelve een speer in den grond steekt, tusschen welke de soldaaten heen trekken, tot dat de ongeschoeide menigte, welke over de huid gaat, een gat in dezelve gesleeten heeft; zoo haast 'er dat gat is, meendt hy dat zyne magt genoegzaam is om te velde te gaan.’ Van alle de byzondere Stukken, waaruit dit Werk bestaat, is ons als het belangrykste voorgekomen, de Reize na het Hof van bossa ahadee, Koning van Dahomy, door robert norris, loopende van bl. 184 tot 270; van welke, tot het einde, de Heer abson de pen voert, de Geschiedenis voortzettende tot den Jaare 1791. In een Werk, waarin Wreedheid den boventoon slaat, vinden wy die tot in de Feestvermaaken. ‘Indien by zeker vrolyk Feest iemands voet uitglipt en hem doet vallen, wordt zulks aangezien als een kwaad voorteken, en den armen rampzaligen uit den drang weggedraagen en het hoofd afgehouwen zonder den dans te {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} stooren, welke blyft voortduuren als of 'er niets gebeurd ware.’ Koning bossa ahadee's Serail of Vrouwentimmer wordt beschreeven als te bestaan ‘in tusschen de drie en vier duizend Vrouwen. Zyne aanzienlyke lieden hebben 'er ieder van een tot drie honderd, en lieden van minder rang van een half douzyn tot twintig. Door deeze onevenredige verdeeling, waar by de rechten van den mensch geschonden, en hunne behoeften aanmerkelyk miskend worden, blyft het geringe gedeelte van het Volk onvoorzien; doch in iedere Stad is een zeker getal van Vrouwen, geëvenredigd naar de grootte der plaats, die verpligt zyn ten dienste te staan van elk, die zich by haar aanbiedt; de prys voor haare gunsten is geregeld en zeer maatig.’ Ten aanziene van deeze menigte der Vrouwen des Konings vinden wy eene zeer optekenenswaardige byzonderheid, in de Inleiding vermeld. ‘Binnen de wallen van de onderscheidene koninglyke Paleizen in Dahomy bevinden zich niet minder dan drie duizend Vrouwen ingeslooten. Verscheide honderden van dezelven worden in den Wapenhandel opgebragt, onder eene vrouwelyke Veldoverste en mindere Officieren, door den Koning aangesteld.’ Deeze Amazoonen maaken geen klein figuur in de Geschiedenis. In de beschryvingen kwam ons zeer opmerkenswaardig voor, die van den wind Harmattan, ten welken opzigte de Schryver zeer van Doctor lind verschilt. Wy moeten, ter oorzaake van de uitgebreidheid, de overneeming agterlaaten. Koning adahoonzou's Geschiedenis is de geschiedenis der Wreedheid. In een stryd tegen de Mahees, en by derzelver te onderbrenging, werden mans, vrouwen en kinderen, zonder onderscheid, aan het zwaard opgeofferd; de lichaamen der verslaagenen aan de boomen opgehangen; de hoofden voor den Koning bewaard, die by deeze gelegenheid eene vergelding van twaalf Akies-Cauris (omtrent 17 guldens) op ieder hoofd gesteld hadt, boven den prys, welken hy gemeenlyk voor eenen leevenden slaaf betaalde: want, zeide hy, ik heb koppen en geen slaaven noodig. 't Was deeze wreedaart, naamlyk, die 'er op gesteld was om een huis te bouwen, bedekt met bekkeneelen, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} en beverfd met menschenbloed. Zyne Vrouwen dienen hem zomtyds tot Beulinnen; een deezer, daarmede wat te onhandig omgaande by zekere slagting, voerde hy te gemoet: zo moet gy het zwaard houden, geef my, zo moet gy doen, verbeeld u dat gy hout kapt! Dit werd toegejuicht en die slagting als een klugtspel beschouwd. Afgeslaage koppen worden ten vermaake der menigte ten toon gesteld, en de bekkeneelen gebruikt tot het opsieren der Koninglyke muuren. Wy kunnen uit dit Boek vol wreedheden niet nalaaten het volgende af te schryven: ‘De Man, die met het vervaardigen van dus een muur belast was, verzuimd hebbende, eene juiste berekening te maaken van de stukken, welke hy te plaatzen hadt, was zeer verre in zyn werk gevorderd, toen hy bevondt, dat 'er geene bekkeneelen genoeg zouden zyn, om het geheele werk met dezelven op te tooijen. Hy verzogt derhalven het werk op nieuw te mogen beginnen, op dat hy, door dezelven wat wyder van elkander te plaatzen, het geheel een geregelder gedaante zou kunnen geeven. Doch de Koning weigerde volstrekt zyne toestemming daar aan, zeggende, dat hy van de Badagrees hoofden genoeg zou vinden, om het werk, op den voet, zo als het was aangelegd, regelmaatig te voltooijen. - De konstwerker bleef met zyn werk voortgaan, tot dat alle bekkeneelen verbruikt waren; men nam toen de maat, en maakte eene berekening van 't geen 'er aan ontbrak om alles regelmaatig af te werken, en men bevondt, dat men honderd en zeven en twintig bekkeneelen te kort kwam. De gevangenhokken, waar in de rampzalige gevangenen waren opgeslooten, werden diensvolgens geopend, en het berekend getal slagtoffers daar uit gehaald, die dan allen in koelen bloede tot dat helsche einde vermoord werden. - Deeze barbaarsche daad werd grootlyks toegejuicht van alle de omstanders.’ In eene Aantekening wordt opgemerkt, dat het ten dien tyde slegt gesteld was met den Slaavenhandel te Whydagh. By den dood van dit Monster werden vyfhonderd vyf-en-negentig vrouwen door haare eigene medegezellinnen vermoord, en afgezonden om adahoonzou in de andere wereld ten dienste te staan. - In dit Land is de Fetiche, of Afgod, een Tyger, naar 't berigt van norris. Op fraaiheid noch netheid kan de Vertaaling roem {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} draagen. Het speet ons, in veele gevallen, het oorspronglyk Werk niet te hebben, niet twyfelende of wy zouden, op verscheide plaatzen, groote misslagen hebben kunnen aanwyzen: Drukfeilen zyn in menigte voorhanden. Wat de Plaaten aanbelangt, dezelve zyn eer vreemd dan fraai. Egypten, zoo als hetzelve oudtyds was - nu is - en wezen konde; of Algemeene en Byzondere Beschryving van dat Merkwaardig Land en deszelfs Inwooneren, Steden, Vlekken, Havens, Rivieren, Meiren, Volks-zeden, onderscheidene Godsdiensten, Voordbrengselen, enz. Te Arnhem, by J.H. Moeleman Junior, en Comp., 1800. In gr. 8vo. 223 bl. Egypten is in waarheid een in alle opzichten zeer merkwaardig Land, en zinds den Argonauten tocht der Franschen derwaarts (zo noemt de Voorredenaar denzelven) is het nog al meer merkwaardig, althands de aandacht op nieuw daar op gevestigd geworden. Het is voor een aantal menschen onmogelyk, om alles, wat over Egypten geschreven is, te lezen, en alle Reisbeschryvingen te vergelyken; velen hebben daar toe noch den tyd, noch het geld. Dit uit het Hoogduitsch vertaalde Stukje is geschreven om den Lezer iets goedkoops te leveren, waar in echter de belangrykheid van het onderwerp door geene al te korte of te vluchtige behandeling uit het oog verloren werdt. De Schryver vleit zich, in de stof, die hy behandelt, geen een belangryk voorwerp over 't hoofd gezien, noch iets hoegenaamd, dat op enkel vermoeden steunde, of onbewezen was, voor goede munt opgegeven te hebben. Achter dit Werkje vinden wy ene opgave van de belangrykste Schriften over den voormaligen en tegenwoordigen staat van Egypten, en ene aanwyzing van het een en ander, dat, by gelegenheid van de landing der Franschen in dat merkwaardig Land, is in het licht gekomen. Wy geloven, dat dit Stukje in de daad vry naauwkeurig is; en iemand, die nog weinig of niets van Egypten weet, kan 'er vry wat uit leren; gelyk het hem dan ook tot ene geschikte handleiding dienen kan by verder on- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoek. Het is echter, in ons oog, wat al te kort, en daardoor wat droog. De gehele geschiedenis tot 1773 loopt in vyftig bladzyden af; en als wy eenvoudig den inhoud afschreven, dan zou ieder zien, het is niet mogelyk, dat alle de daar genoemd wordende byzonderheden behoorlyk kunnen verhandeld worden in een zo kort bestek. Dan genoeg: is iemand met de nieuwere berichten en de vroegere geschiedenis van Egypten reeds enigzins bekend, dan is dit Werkje voor hem ook niet geschreven. De Tytel, derhalven, en het begin van het Voorbericht: gy zult, Lezer! in deze weinige bladen alles, wat maar eenigsinds uit de vroegere en laatere geschiedenis van Egypten belangryk en wetenswaardig kan gereekend worden, in een kort bestek by een verzaameld vinden, - heeft ons het minst behaagd. Het is altyd ene onaangename teleurstelling, als men lakens op ene staalkaart vindt, waarvan geen voorraad in den winkel is, althands niet genoeg voor het kleed, dat wy 'er van zouden behoeven. Bydraagen, ter Gedachtenis van G. Washington. Met een Portrait. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. 1801. In gr. 8vo. 104 bl. Aan grootspraak maaken wy ons niet schuldig, wanneer wy zeggen, dat de grootste Man der jongst verstreeke Eeuwe washington was. Geen wonder, dat, by diens Verscheiden uit dit Leeven, de Staaten van America zich in diepen rouwe gedompeld vonden; dat zy aan een beknelden en vollen boezem lugt poogden te geeven, door op veelerlei wyzen dien rouw aan den dag te leggen. Hierin zogt de eene Staat den anderen te overtreffen, en minder aanzienlyke plaatzen dongen na die eere. - Geen wonder, dat men zich benaarstigde om hier te Lande 's Mans Gedagtenis te vereeren, met in 't licht te brengen de Leevensgeschiedenissen van hem vervaardigd (*), en de Lykredenen over hem uitgesprooken (†). {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} - Te wagten was het niet, dat men die in eenen Bundel byeengevoegd zou aantreffen. De Boekhandelaar loosjes doet egter eene pooging om het voornaamste byeen te verzamelen, onder den opgegeeven Tytel. Het thans voor ons liggend Stukje behelst j. morse's Redenvoering, onder den Tytel, moses en washington vergeleeken; - de daarby voorgeleezene Aanspraak van den Generaal washington, met welke hy afstand deedt van het Voorzitterschap der Vereenigde Staaten; - en eene Leevensschets van washington, vergezeld met eenige belangryke Bylagen: - als een Brief van la roche aan l'maine; een onderschepte Brief van den Jaare 1754, het toenmaalig oogmerk der Franschen op Noord-America in klaaren dag stellende; eene Beschryving van washington's Landhuis Mount Vernon; diens Brief, toen hy tot Hoofdbevelhebber des Krygsvolks werd aangesteld; Verslag van een gesmeed en ontdekt Verraad tegen 's Mans Leeven; Berigt wegens een Fac Simile van washington's Brieven; Schets van de algemeene Goedkeuring der Keuze van washington tot President; Iets over de Weezenstrekken van dien Held; breed verslag van de Ziekte, Dood en Begraafenis van washington, met eenen Brief van diens Weduwe aan den President der Vereenigde Staaten: - alles beslooten met een Dichtstukje. J. morse, onzen Landgenooten bekend uit diens schoone Beschryving van den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Staaten van America, nevens de Historie van den laatsten Oorlog (*), voerde het woord over washington, te Charlestown. Het Voorberigt geeft verslag van de daar by plaats gehad hebbende omstandigheden, en het verder voorgevallene op dien Treurdag te dier Stede; byzonder in de Loge der Vrymetzelaaren, van welke zo dikmaals verguisde Broederschap de Godsdienstige washington een uitsteekend Lid was. Naa een Gebed vangt de Redenaar aan met het vermelden van het zwaar verlies in den Dood van washington. Om de gedagten zyner Toehoorderen by die Gedagtenisviering te geleiden, koos hy de woorden, deuteron. XXXIV:5, 7, 8. - Men verwagte van morse geene Vergelyking, die in het beuzelagtige loopt; gelyk 'er zodanige maar al te veel voorhanden zyn, wanneer veelen het ondernamen, om Lieden van deezen Tyd met Persoonadien in de Gewyde Geschiedenissen tegen over elkander te stellen. Verre van daar. Alles is hier groot en treffend. Naa eene Kenschets van moses, in de voornaamste opzigten van diens Leeven en Character, te hebben opgehangen, zegt morse: ‘Zodanig waren de bekwaam- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, de deugden, de uitsteekende en weldaadige Krygsen Staatkundige bekwaamheden; zodanig was het hoogst vereerend en begunstigend lot van moses, in leeven en sterven. - En zodanig, dunkt my, hoor ik u, myne Toehoorders! met eenpaarige stemmen zeggen - zodanig was onze washington! Nimmer, misschien, waren de gelykvormigheden in Charafter en Leevenslot, tusschen twee doorlugtige Mannen, die ooit leefden, zo veelvuldig en zo treffende, als tusschen moses en washington. Indien de laatste moses ten voorbeelde gekoozen hebbe, was hy zeker verstandig in zyne keuze en gelukkig in de naavolging. Beiden waren zy gebooren om groote en gelyksoortige daaden te volbrengen; om, onder het geleide der Voorzienigheid, ieder de Stammen hunner Landgenooten te verlossen van het juk der verdrukkinge; en met de beste gedaante van Staatsbestuur en het verstandigst Wetboek een onafhanglyk en agtenswaardig Volk daar te stellen. Beiden waren zy vroegtydig en op eene zonderlinge wyze opgevoed en bekwaam gemaakt tot de verhevene en verschillende posten, welke zy stonden te bekleeden.’ Met deezen overgang treedt hy tot washington's Leeven, Daaden en Character, en toont in alles de juistheid zyner Vergelykinge. - Leeringen van eenen byzonderen en meer algemeenen aart besluiten deeze welingerigte Lykreden. De opgave der Bylagen getuigt van derzelver aangelegenheid. Wy ontleenen 'er, kortheidshalven, niets uit, en, naa 's Uitgeevers voorneemen, om, wanneer hem daartoe geschikte stukken voorkomen, deeze Bydraagen te agtervolgen, vermeld te hebben, geeven wy nog het slot van het oorspronglyk Vaderlandsch Dichtstukje. Voelt hier, indien gy iets gevoelt, Hoogmoedigen, die, schoon laurieren Uw schedels om uw krygsdeugd cieren, Op kroonen vlamt, op zetels doelt; Voelt hier uw kleinheid - uwe snoodheid. Leest in 's Volks traanenvloed, by de asch Van washington, den lof der grootheid Van hem, die altyd - Burger was. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwerkrans voor Washington, gevlochten door Nederlandsche Dichters. Vooraf gaat de Levensbeschryving van dien onsterfelyken Held en Staatsman. Te Harlingen, by V.v.d. Plaats, 1800. In gr. 8vo. 26 bl. Ene kleine Verzameling van Lyk- of Lof-dichten, (hoe moeten wy ze noemen?) op een Groot Man, verschillende in uitgebreidheid en in waarde. Het bekende Lied van bellamy komt hier mede voor, en munt zeer zeker uit boven alle de anderen: echter laat zich ieder van deze Stukjes met genoegen lezen: het Latynsche heeft ons vooral behaagd. De Levensbeschryving is hier kort, maar - het is toch de Levensbeschryving van washington! - zeer belangryk. De Gevolgen der Losbandigheid, geschetst in eene Redevoering voor Kinderen, over de Gelykenis van den verloren Zoon. Gehouden den 18 van Slachtmaand 1800. door C. Rogge. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In 12mo. 43 bl. Geen Leraar van den Godsdienst, die eens voor Kinderen prediken wil, zal het zich beklagen, deze Leerreden alvorens eens in te zien: zy verdient, naar ons oordeel, allen lof: daarom pryzen wy dezelve ook ten sterksten aan; en dit Stukje dient al wederom ten bewyze, dat men zeer goed voor Kinderen prediken kan. Ene aanmerking, evenwel, houde de Leraar kogge ons ten goede. Het berouw van den wederkerenden Zoon kan wel niet te sterk worden aangeprezen; en onedelmoedig, dit moet en mag men voelen, was de onvergenoegdheid van den ouderen Broeder. Maar voor Kinderen vooral zagen wy toch liefst dien anders gehoorzamen Zoon niet zo zwart getekend: geen kwaad te doen, moet toch by het Kind altyd beter zyn, dan berouw te behoeven; en dan is het ook een roerend en zeer bruikbaar denkbeeld: de Vader vergeeft en vergeet reeds, wanneer een Broeder, een anders braaf, een voorbeeldig deugdzaam Broeder, nog niet vergeven kan! Nog eens, intusschen, deze Redevoering behaagt ons zeer. Het is geen kunst, voor Kinderen te prediken, indien een Kinderpreek ene geheel gewone Leerreden is, alleen met dit onderscheid, dat men Lieve Kinderen in plaats van Lieve Toehoorders zegt: maar als ene Kinderpreek alle de vereischten heeft van ene Leerreden voor volwassenen, en het daarenboven duidelyk is, dat de Leraar de menschen in hunne kinderjaren bestudeerd heeft; wanneer hy den kindertoon en den kindertmaak volmaakt wel weet te vatten, en zulks zonder dat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het stuk gekunsteld wordt, 't geen in ons oog alles bederft, - dan is ene Kinderpreek waarlyk zo gemakkelyk niet. Voords, de Kinderen verschilien ook zeer in jaren, vatbaarheid en oefening; dus allen nuttig te zyn, ook hier het zware van de taak is. Door openbare Godsdienstige Leerredenen wordt, Gode zy dank! nog zeer veel goeds gesticht, en het ter Kerk gaan is een middel ter bevoordering van kennis en deugd, zeer in den smaak van het volk; men zou door gene andere inrichting nog, over het algemeen, zo veel goeds aan den man kunnen helpen: men bediene zich dan ook van dit middel by Kinderen; by het invoeren van zulke Oefeningen heeft men ook van anders nog zeer bevooroordeelde Ouders weinig tegenstand te wachten. Kinderpreken hebben ook dit dierbaar nut: gaarne en van zelven wennen vele Ouders hunne Kinderen vroeg aan de Kerk; dan de gewone Leerredenen gaan doorgaans de vatbaarheid der Kinderen ver te boven, en zyn maar zeer weinig voor hunne kinderlyke behoeften berekend: maar het groot geworden Kind is nu aan het wat anders denken, terwyl 'er gepredikt wordt, reeds zo gewoon, dat het niet dan met moeite aandachtig blyven kan. Men predike daarom afzonderlyk, maar recht goed, voor Kinderen, en het omgekeerde zal waar worden: groot geworden zynde, zal men aan aandachtig luisteren gewoon zyn. Mogten dan deze Oefeningen meer algemeen worden ingevoerd! Het Huwelyk naar de Mode. Blyspel, in één Bedryf. Te Am. steldam, by P.J. Uylenbroek, 1800. In 8vo. 58 bl. Ieder drukt zyn denkbeeld op ene hem eigene wyze uit. Dit stukje, zo spreekt de Burger h. tollens, c.z., bestaat gedeeltelyk uit overgenomen gesprekken van molieres mariage forcé; het is echter geen vertaling van hetzelve Geheele tooneelen van moliere zyn in dit stukje weggelaten, en geheel anderen ontworpen; sommige tooneelen zyn eenigszins veranderd door het inlassen en uitlaten van eenige uitdrukkingen; en eindelyk is aan dit stukje een geheel andere wending gegeven. Wy zouden ons korter hebben uitgedrukt, op deze wys: Dit Stukje is weinig meer dan ene Vertaling van moliere's Mariage forcé. Wy hebben 'er hier en daar nog wat bygevoegd, en hetgeen wy veränderd hebben is maar van weinig belang. Ieder, die het oorsprongelyke vergelykt, zal ons toch toegeven, dat dit de mening wezen moet. Een man, reeds over de vyftig, verlieft op ene piep jonge Coquette, die hem gaarne neemt, maar haren jongen minnaar toch ook aanhouden wil. Vóór dat het huwlyk evenwel vol- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken wordt, komt hy tot naardenken, en wil zyn woord terug nemen; maar nu komt de broeder van het meisje in 't spel, en het wordt vechten of trouwen; waarop de oude dan maar het laatste kiest. Moliere's plan, en moliere's eigene woorden: alleen is hier de broeder toch een blodaart in zyn hart, en by moliere blykt dit zo niet. Het raadplegen van den ouden met zynen vriend en met zyne hooggeleerde buren komt hier op dezelfde wys, als by moliere, voor; alleen hier heeft de Burger tollens de gesprekken wat gerekt: daarentegen schynt het hem met bevallen te hebben, dat de aanstaande bruidegom zich nog eens uit de hand goed geluk liet zeggen; althands dit toneeltje liet hy weg. En wat die gehele andere wending, welke hy aan zyn Stukje gaf, betreft; zo dra de man het huwlyk boven den degen kiest, is het Stuk by moliere uit; maar hier is de jonge minnaar nu ook tegenwoordig; de bruidegom verzoekt nu de bruid, hem den zak te geven; dan, in tegenwoordigheid van haren vader zelven, zegt zy hem ongeveinsd: het is thands de smaak, dat ene vrouw een man en een minnaar heeft; en ik trouw u alleen, om dat ik u niet bemin; en ik trouw mynheer niet, alleen om dat ik hem zeer lief heb. Naturelyk wil de man nu nog eens terug; maar de broeder biedt hem nu ook nog eens de degens aan, en daarop vindt hy dan ook dat het ene loffelyke mode is. Wy voor ons konden by moliere's geestig Stuk die byvoegsels wel ontberen; doch de smaken zyn verschillende. Genoeg: men kan toch niet zeggen, dat tollens het Stuk verminkt en bedorven heeft; en wy zyn dan nu door hem gerust gesteld, indien de voorraad, van Toneelstukken om te vertalen, eens mogt uitgeput raken, wy behoeven daarom geen gebrek te lyden; de weg is ons nu gewezen: men neme dan, in zynen smaak, gesprekken over, uit moliere of anderen, en voege 'er zo hier en daar wat by: 'er is toch niets nieuws onder de zon. Het toneel is op straat: myn dochter! zegt de vader, ontfang uwen echtgenoot van myne hand; en gy, heer schoonzoon! ontfang uwe gade. Ene verloving op straat; dit zal waarschynelyk ook ene verloving naar de mode zyn. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. H. van Herwerden, over het Euangelie van Joannes. IVde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 512 bl. Dit vierde Deel der Verklaaring van het Euangelie van Joannes gaat over het Negende en drie volgende Hoofddeelen van dat voortreffelyk gedenkschrift, vervuld met de allergewigtigste bydraagen tot de leevensgeschiedenis van Jesus. De Eerw. van herwerden blyft zich, in de wyze van uitlegging, en geheele behandeling van zaaken, volmaakt gelyk, en levert in de daad veel bruikbaars voor hun, die weinige of geene hulpmiddelen by de hand hebben, onder het leezen van dit uitmuntend Boek, en dezelfde leiding van gedachten met den geoefenden Leeraar gewoon zyn te volgen. Wy willen 'er aan onze Leezers nog eens wederom enkelde proeven uit mededeelen. H. X:30. Ik en de Vader zyn één. ‘Men heeft, tot recht begrip van dit gezegde, in acht te neemen, dat, noemt Hy God Vader, en zegt Hy: Ik en de vader zyn één, Hy zich aanmerkt als Gods Zoon, het vleeschgewordene woord, en derhalven, naar zyne verhevene natuur beschouwd, zich verklaart één te zyn met den Vader, dat ook blykt uit zyn antwoord op de beschuldiging der Joden, dat Hy, dus spreekende, God lasterde, waar in Hy dit gezegde verwisselt met dat: Ik ben Gods Zoon. Zegt gy tot my, is zyn antwoord, dien de Vader geheiligd en in de waereld gezonden heeft, gy lastert God, om dat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon? Zoo dat één te zyn met den Vader, en Gods Zoon te zyn, naauw verbonden is, en het eene het andere insluit. - Maar dan is ook klaar, dat Hy zich één noemt met den Vader, als hebbende dezelfde Godlyke natuur met den Vader. Men heeft, ter overtuiging hier {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} van, in aanmerking te neemen - dat de Joden zich aan geene zaak in zyn voorstellingen meer ergerden, dan dat Hy God zyn Vader noemde, begrypende dat Hy zich daardoor Gode evengelyk maakte. - Zy hadden Hem thans gedrongen, dat Hy zich met duidelyke woorden verklaaren zou, voor wien Hy wilde gehouden zyn. Hierop antwoordt Hy hun, Ik en de Vader zyn één. Hoe kan men nu vermoeden, dat Hy, ondersteld zynde dat Hy een wys, waarachtig, en getrouw leeraar was, die de eere Gods en het heil zyner hoorders op het oog had, in zulk een geval zich op die wyze zou uitlaaten, en de Joden in het vermoeden sterken, dat Hy voor meer dan een schepsel wilde aangezien zyn, indien Hy niet in de daad meer dan een schepsei was? - Men stelle zich hier by voor, dat Hy in de woorden: Ik en de Vader zyn één, hun verklaart de reden, waarom niemand de zynen uit zyne hand zou rukken, daar niemand ze kon rukken uit de hand van zynen Vader. Deeze reden nu ging alleen door, indien Hy, als de Zoone Gods, Gode evengelyk was, en dezelfde Godlyke natuur en eigenschappen bezat als de Vader. - Indien wy ook het gezegde zelve: Ik en de Vader zyn één, onzydig overweegen, zullen wy het zoo verheven vinden, dat het niet voegen zou dat een bloot schepsel, hoe voortreffelyk het ware, en welk character het bekleedde, zich op die wyze uitdrukte. De Joden gevoelden die kracht van dit gezegde, en begreepen dat Hy, dus spreekende, zich Gode evengelyk maakte, gelyk zy Hem als eene misdaad voorwerpen. - Wanneer Hy dan verklaart: Ik en de Vader zyn één, geeft Hy te kennen, dat, niettegenstaande het personeel onderscheid tusschen Hem en den Vader, Hy en de Vader dezelfde Godlyke natuur hebben, of eenwezens zyn, en dezelfde volmaaktheden bezitten, werkende door dezelfde wysheid, wil en kracht.’ H. XI:51, 52. En dit zeide hy niet uit zig zelven; maar, zynde Hoogepriester deszelven jaars, propheteerde hy, dat Jesus sterven zou voor het volk: En niet alleen voor dat volk, maar opdat hy ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. - ‘De zin der woorden komt hierop neder: dat, daar Cajaphas Hoogepriester was van dat zelfde jaar, waar in Jesus sterven zou, en het welke God, door veele buitengewoone gebeurtenissen, wilde doorluchtig maaken, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hy een voorstel deed, dat de grondslag was van een vonnis des doods tegen Jesus, en het met zulke woorden uitbragt, die juist den aart en de nuttigheid van Jesus dood, naar den raad Gods, en de waare oorzaak, waarom Hy dien moest ondergaan, uitdrukten.’ Gedenkwaardigheden uit de Aartsvaderlyke Geschiedenissen, met ophelderende en praktikaale Aanmerkingen, door Jacobus Engelsma Mebius, Predikant te Ryperkerk en Hardegaryp. IIIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1800. In gr. 8vo. 314 bl. De Eerw. mebius brengt, in dit derde en laatste Deel, zyne ophelderende en praktikaale aanmerkingen, over de Aartsvaderlyke Geschiedenissen, ten einde. Wy hebben onze Leezers, by de aankondiging der voorgaande Deelen, het loflyk doel van dit geschryf, en de wyze, waarop hy het tracht te bereiken, leeren kennen (*). Dit Deel begint met Jakobs terugtocht naar Kanaan, na zvn afscheid van Laban, Gen. XXXII en XXXIII:1-16, en loopt af met den dood van Josef, wiens merkwaardige en leerryke geschiedenis, inzonderheid, eene ryke stof tot nuttige aanmerkingen oplevert, die ook het grootste en beste gedeelte van dit Boekdeel uitmaaken, en waarby een loflyk gebruik gemaakt is van den arbeid van anderen, die onzen Schryver, in dit vak, voorgewerkt hebben. In het Voorbericht toont hy zich eenigzins te onvrede over den beöordeelaar van de eerste Deelen dezes Werks, in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, die had geklaagd, dat hy het plan van bergen, 't welk hy zich tot navolging voorstelde, door noodelooze uitweidingen en systematische begrippen, verlaaten, en daardoor de anderzins leerzaame en nuttige aanmerkingen ontluisterd heeft. Van onze aanmerkingen, die ook al daarheen liepen, wordt geen gewag gemaakt. Wy hebben evenwel met genoegen bemerkt, dat de behandeling, in dit laatste Deel, een weinig minder omslachtig, en ook niet zoo doormengd is met gezochte ophelderingen van Theologische leerbegrippen. Het is 'er nogthans niet geheel vry {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van. Uit Gen. XXXV:2 wordt, bl. 49, afgeleid, dat de Waterdoop in den Godsdienst zeer oud is, welken Jesus daarom uit de zinnebeeldige Godsdiensttaal der Ouden, tot zyne oogmerken, ook heeft overgenomen. Bl. 107 wordt, uit de overeenkomst tusschen de lotgevallen van Josef, en die van onzen Zaligmaaker, besloten, dat God altyd gewild heeft, dat 'er veel overeenstemming zou zyn tusschen het Hoofd en de Leden, zoo vóór als na zyne waereldkomst, en dat zich dit, bovenal, in sommige hunner uitneemendsten meer zichtbaar zou openbaaren. Uit de opwekking van Jacob aan zyne door moedeloosheid traag geworden Zoonen, om naar AEgypte te gaan, terwyl hy gehoord had, dat daar nog een goede voorraad van Koorn voorhanden was, Gen. XLII, wordt, bl. 162, aanleiding genomen, om moedelooze Christenen, die over geesteloosheid kwynen, op Jesus, den beteren Josef, en den vollen voorraad van allerleie genaadens, (waarom niet allerlei genade?) die 'er by hem te bekomen is, geweezen. Gen. XLVIII:15, 16, vindt de Schryver de Leer van Vader, Zoon en Geest. Zulk soort van aanmerkingen zyn evenwel, in dit Deel, zeer weinige. Wy maaken geen zwaarigheid, om het, over 't geheel, als een nuttig handboek, voor mingeoesende Bybel-leezers, die geen geschikter handleiding hebben, aan te pryzen. Wy willen, tot eene proeve van de omzichtigheid, waarmede de Eerw. mebius zyne aanmerkingen, die haar opzicht hebben op Theologische begrippen, in dit Deel ter neder stelt, 's Mans aanteekening op de welbekende woorden, uit dat gedenkwaardig stuk, waarmede de stervende Jacob afscheid nam van zyne Zoonen, Gen. XLIX:18, op uw heil, ô Jehova! wachte ik, hier nog overneemen. ‘Zeer afgebroken komt hier deeze uitroep voor. Het is duister wat 'er aanleiding toe gaf, en daaröm ook wat 'er door aangeduid wierd. - Zweefden jakob, by het vermelden van dan, de Filistynen en de rampen voor den geest, die zyn Geslacht van deezen te wachten stonden, maar waar van God hem eerst door simson, en daarna door anderen, als samuël, saul, david, enz. verlossen zoude, dan schynt deeze verlossing uit hunne hand door deeze Helden, maar waar van jehova de eerste bewerker was, hier beoogd te zyn. - Of herinnert jakob zich de Paradysslang by het vergelyken van dan by eene slang, en {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} leidde dit zyne hoop op tot de geestlyke verlossing door den Slangekopvermorselaar? - Of staan deeze woorden op haar zelve, zonder verband met het voorgaande? En gevoelde jakob zyne zwakheid en nu aannaderenden dood, zoo dat hy, nu vermoeid van al dit zegenspreken, het zelve een oogenblik afbreekt, en van de beschouwing van het onderscheiden lot zyner Nakomelingen opgeleid tot die der eeuwige zaligheid, al zyn oog op deeze vestigt? - Het is zwaar hier iets te beslissen.’ 's Heilands gadeloze Zondaars-liefde, of Leerrede, ter nabetrachting van het heilig Nachtmaal, over Joh. XI:36b, door S.J. van de Wynpersse, A.L.M. Phil. Doct. Te Amsteldam, by H. Diederiks en H. Lardé, 1800. In gr. 8vo. 32 bl. In den zelfden trant, dien wy reeds uit vorige Leerredenen, door den Eerw. van de wynpersse in 't licht gegeeven, hebben leeren kennen, worden de woorden van den text, ziet hoe lief Hy hem hadde, eerst kortetelyk toegelicht: (Zy bevatten eene aanmerking van eenige Jooden, die in menigte waren opgekomen, om Maria en Martha, wegens het overlyden van Lazarus, te troosten, over wier gevoelens, omtrent Jesus, de Leeraar vry gunstig denkt:) en vervolgends uit dezelve aanleiding genomen tot ontwikkeling van deze drie waarheden: ‘1. Aan het H. Nachtmaal wordt ons op de verrukkendste wyze 's Heilands toegenegenheid jegens zondaren ontdekt, en deze liefdevolle instelling riep ons allen, als 't ware, toe: ziet, hoe lief heeft Jesus u! 2. Het geen ons 't H.N. van 's Heilands zondaarsliefde, zo uitnemend, zo plegtig, verzekert, verpligt ons, met de tederste gevoelens van erkentenis, geloof en blydschap, ons zelven en elkanderen telkens te herinneren: ziet, hoe lief heeft Jesus ons! 3. Onze gelofte aan 't H.N. voor het oog van een alwetend God afgelegd, dringt ons allen, malkanderen en alle onze evennaasten op de tederste wys te beminnen, op dat vriend en vyand van ons, als bondelingen van Jesus, moete betuigen: ziet, hoe lief hebben deze elkanderen!’ Welk {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} alles met eene doorloopende ernstige toepassing, geschikt naar de gelegenheid des tyds, wordt besloten. Men ontvangt nu, met deze Leerrede, ook een algemeenen Titel, om ze met de zeven voorgaanden tot eenen bundel te verëenigen. Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap, tot voordplanting van het Evangely in Heidensche Landen, enz. Uit het Engelsch. IIIde Deel 1ste Stuk. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 168 bl. Dit derden Deels eerste Stukjen der meermaalen reeds aangekondigde Gedenkschriften van de Londensche Zendeling-Maatschappy bevat, allereerst, in zich een kort verslag der Handelingen van derzelver derde algemeene Byëenkomst, in Bloeimaand des jaars 1797, tot welke wederom eene verbazende menigte, zoo van Leeraaren, als andere Christenen, van allerlei Kerkgenootschappen, was toegevloeid. Men deed voorstellen, over nieuwe Zendingen naar Kanada en Indostan, en inzonderheid over het verkrygen van Zendelingen, waartoe ook, onder anderen, werd voorgeslaagen de oprichting van kleine Kweekschoolen, op onderscheidene plaatzen, waarin zoodanige jongelingen, in welken men zendelings-talenten bespeurde, geduurende een paar jaaren, het nodig onderwys konden ontvangen, om hen te beter bekwaam te maaken tot het verkondigen van het Euangelie onder de Heidenen. De aandacht werd voornaamelyk gevestigd op het voorstel: of het niet de plicht ware van Leeraars, die eenigen tyd in de bediening geweest waren, en achting in de Kerk verworven hadden, en inzonderheid van hun, die daadlyk hadden medegewerkt tot het oprichten dezer stichting, om, wanneer zy door het lighaam der Bestuurderen werden opgeëischt, zich bereidvaardig te toonen, om Jesus naam te draagen onder de Heidenen? Waartoe eenigen aanstonds edelmoedig verklaarden bereid te zyn, indien de Maatschappy oordeelde, dat zy zulks verplicht waren, en 'er hen toe riep. By nadere overweeging wierd evenwel, drie dagen laater, onder andere artikelen, betreffende de beste middelen, om Zendelingen te {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoomen, dit alleen, met opzicht tot het genoemde voorstel, besloten, ‘de Leeraars inzonderheid aan te moedigen, om zich aan de uitbreiding van het ryk van Christus toe te wyden, in welk gedeelte der waereld ook hun dienst, ter bereiking van dat groote doel, zou kunnen strekken; en aan de Leeraars, die in het Bestuur der Maatschappy zyn, en alle anderen, die zich daar tegenwoordig bevonden, het bedaard en ernstig onderzoek, of het Gods wil zy, dat zy in persoon den naam van Christus draagen onder de Heidenen, aan te beveelen:’ waarvan wy den uitslag en 't gevolg nader wenschen te verneemen. Voor het overige hield men zich bezig met het veranderen en verkiezen van Bestuurderen, en andere algemeene schikkingen. Ook zyn 'er, by deze gelegenheid, wederom verscheidene Leerredenen, toepasselyk op het doel en de werkzaamheden der Maatschappy, uitgesprooken. In het bygevoegd verslag van de Handelingen der Bestuurderen, aan de Leden der Maatschappy, werd naauwkeurig bericht gegeeven van den aankoop en de uitrusting van een gerieflyk schip, en de afzending van dertig persoonen, benevens vrouwen en kinderen, naar de Eilanden der Zuidzee, onder 't bevel van den Kapitein Wilson, en van 't geen hun, op reis, tot aan de kust van Brazil, is wedervaaren; vervolgends van derzelver beraadstaagingen over de beste wyze, om ook naar Afrika, in verwachting van ondersteuning der Christenen, op de Kaap de Goede Hoop, en wel byzonder naar het land der Foulah's, met hulp van de nabygelegene Kolonie van Sierra Leone, Zendelingen af te vaardigen; en eindelyk van de medewerking van andere Maatschappyen, niet alleen te Edenburg, Glasgow, en elders in Schotland, maar ook in Duitschland en Amerika. Het daarop volgend nader Bericht van eene werkelyke zending naar het land der Foulah's, in October 1797, bevat alleenlyk een kort verslag van derzelver uitrusting, asreize en overkomste tot Free-town in Sierra Leone. Daartoe behoort ook de verdere inhoud van dit Stukjen, te weeten: eene Leerrede van William Nicol, over Hand. XVI:9, 10, by gelegenheid der inwyding van twee Afrikaansche Zendelingen, te Londen gehouden: eene Aanspraak aan de Zendelingen, bestemd naar Afrika, door Edw. Parsons; algemeene onderrechtingen van de Bestuurders {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Zendelingen, bestemd naar het land der Foulah's in Afrika; eindelyk een Afscheids-brief aan de Zendelingen, by hun vertrek naar het land der Foulah's in Afrika, geschreeven den 9 Oct. 1797. Grondbeginzelen der Scheikunde, door A.L. Lavoisier. Uit het Fransch vertaald, met Aanmerkingen en Byvoegzelen vermeerderd, door N.C. de Fremery, Hoogleeraar in de Scheikunde, en P. van Werkhoven, Apotheker te Utrecht. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1800. II Deelen; 703 bladz.; met 10 uitslaande Plaaten. Uitmuntend is voorzeker de dienst, door de Vertaalers en Vermeerderaars van het Werk van den onsterffelyken lavoisier, aan de Liefhebbers der Scheikunde, hier te lande, beweezen, met niet alleen dit gewigtig stuk te vertaalen, maar by hetzelve, in de aantekeningen, ook nog, op eene korte doch voldoende wyze, gewag te maaken van de nieuwe uitvindingen, met welke deeze Weetenschap, na den betreurenswaardigen dood van den Stichter der hedendaagsche Scheikunde, is verrykt geworden. Naar maate de aard der onderwerpen het scheen te eischen, zyn de vermeerderingen tusschen twee haakjes in den text geplaatst, en met eene V gemerkt, of onderaan gedrukt, en insgelyks met eene V getekend, om dezelve van de weinige aantekeningen van lavoisier zelven te onderscheiden. Insgelyks hebben de Uitgeevers zomwylen gebruik gemaakt van de aanmerkingen door den Heer hermbstädt by de Hoogduitsche Vertaaling gevoegd, doch ook veele derzelve weggelaaten, als huns oordeels niet behoorende tot het plan van dit Werk, 't welk alleen ten oogmerk had, een vast scheikundig stelzel te bouwen, op grondslagen, die door de ondervinding onwrikbaar gestaafd zyn. De eerste Afdeeling der Lavoisieriaansche Scheikunde, handelende over de vorming der luchtvormige vloeistoffen en derzelver ontleding; over de verbranding der enkelvoudige lichaamen en de vorming der Zuuren, heeft niet veele byvoegzelen ontvangen; dewyl de grondbeginzelen der Weetenschap dezelfde zyn gebleeven, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en maar enkel door de laatere Scheikundigen eenigzins anders gewyzigd of bepaald. Geheel anders is het gelegen met de tweede Afdeeling, handelende over de verbinding der Zuuren met de Zoutvatbaare Grondstoffen, en over de vorming der onzydige Zouten. Want daar 'er zeer aanmerkenswaardige ontdekkingen door laatere Scheikundigen gedaan zyn, ten opzichte van nieuwe, te vooren onbekende Zuuren, en aangaande de eigenschappen der tot hier bekende Zuuren; gelyk ook, met betrekking tot de verbeteringen, gemaakt in de werkwyzen, door welke dezelve worden verkreegen; zo hebben de Uitgevers het noodig geacht, deeze Afdeeling met een aantal byvoegzels en aantekeningen te verryken. Eene der gewigtigste aanmerkingen, met welke de Uitgevers de Lavoisieriaansche waarneemingen vermeerderd hebben, is die, welke betrekking heeft tot de nadere bepaaling van den aard der Koolstof; waarom wy dezelve hier zullen laaten volgen, om teffens een proefje van het geheel te geven. ‘Wy hebben (zeggen de Uitgevers, D. I, bl. 227) by eene andere gelegenheid, bl. 63, reeds met een woord gezegd, dat de Koolstof, dat is de Kool, die zo veel mogelyk van alle vreemde zelfstandigheden gezuiverd is, toch nog een weinig Zuurstof bevat. Hier is het de plaats, om dit eenigzins naauwkeuriger te ontwikkelen. Het is, naamelyk, uit de fraaije proeven van guyton morveau, over de verbranding van den diamant in zuurstof-gaz, gebleeken, dat de brandbaare grondstof van het Koolstof-zuur niet de gewoone, zo veel mogelyk gezuiverde Koolstof, maar de Diamant is. Deeze zonderlinge zelfstandigheid, welker brandbaarheid, en, immers gedeeltelyke, verandering in Koolstof-zuur reeds eenigen tyd bekend waren, vereischt tot haare verbranding eene zeer hevige hitte van 30 graaden op den Pyrometer van wedgwood, welke met 2765o op den nieuwen Franschen Thermometer, of 4977o F. overeenkomen. By deeze verbranding wordt 'er enkel zeer zuiver Koolstof-zuur gevormd, hetwelk niet, zo als gewoonlyk, uit 28 deelen der grondstof en 72 deelen zuurstof bestaat, maar van hetwelk 100 deelen uit 82,12 zuurstof en maar 17,88 grondstof zyn te zamengesteld: waaruit derhalven blykt, dat de Diamant veel meer zuurstof verzadigt, dan de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoone Koolstof, en dat dus de Koolstof alleen maar van den Diamant verschilt, door dat zy een weinig zuurstof bevat. De gegrondheid deezer gevolgtrekkingen blykt te meer, daar de Diamant, geduurende deszelfs verbinding met de zuurstof, eerst, wanneer hy nog maar zeer weinig zuurstof opgenomen heeft, eene donkere kleur, gelyk potlood, aanneemt, en vervolgens, by verdere vereeniging met de zuurstof, zwart wordt en in waare Kool verandert, welke dus, wanneer men aan de eenvoudige brandbaare grondstof van het Koolstof-zuur den naam van Koolstof laat, een oxyde der Koolstof tot den tweeden graad uitmaakt. By verdere verbinding met de zuurstof vormt dit oxyde eerst Koolstof-zuur, en komt hierin met alle brandbaare lichaamen overeen, van de meeste van welke de Koolstof alleen daarin verschilt, dat zy, wanneer zy zuiver is, (als Diamant) weinig verwandschap met de zuurstof heeft, en het zuurstofgaz maar alleen op eene zeer hooge temperatuur ontleedt, terwyl deeze verwandschap toeneemt, naar maate de Koolstof met meer zuurstof verbonden raakt, zo dat zy tot den staat van Kool gebragt zynde, nu veele verwandschap met de zuurstof heeft, en nu het zuurstofgaz op eene veel laagere temperatuur ontleedt,’ enz. De derde Afdeeling der Lavoisieriaansche Scheikunde, die het tweede Deel van het Werk uitmaakt, en de Beschryving der Scheikundige Werktuigen en Bewerkingen bevat, heeft geene aanmerkelyke vermeerderingen ontvangen, schoon anderzins in dit vak gewigtige veranderingen hebben plaats gehad. De redenen, waarom de Uitgevers geschroomd hebben, in deezen veel te veranderen en te verbeteren, waren de volgende: 1. Om dat zulks niet geschieden kon, zonder een aanmerkelyk aantal nieuwe Plaaten, 't geen de kosten van dit Werk oneindig veel zou hebben vermeerderd. 2. Om dat de gewigtigste verbeteringen der Lavoisieriaansche Werktuigen, gelyk van den Gazometer, van de toestellen voor de verbranding, van het Kwikzilver toestel, enz. reeds door den uitvinder dier veranderingen, den Heer m. van marum, uitvoerig in een afzonderlyk Werk waren beschreeven. Tot meerder bevordering van de goedkoopheid des Werks, zyn ook de twee eerste Plaaten van lavoisier geheel weggelaaten, als niets buitengewoons behelzende; terwyl men voorts, om de- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde reden, in het vervaardigen der Afbeeldingen, meer op de duidelykheid, dan wel op de fraaiheid der Plaaten, gelet heeft. Toen lavoisier zynen arbeid begon, had hy alleen ten oogmerk, eene Verhandeling, door hem in eene zitting van de Academie der Weetenschappen, over de verbetering der Scheikundige Taal, voorgeleezen, verder uit te breiden. Doch hy ontdekte ras, dat men de taal niet kan volmaaken, zonder de Weetenschap te verryken, noch de Weetenschap verbeteren, zonder de taal volkomener te doen worden. Voorts, dat, hoe zeker ook de daadzaaken mogen zyn, en hoe naauwkeurig de denkbeelden, die daaruit gebooren worden, mogen weezen, zy echter niets dan valsche indrukzelen zouden mededeelen, indien wy geene juiste uitdrukkingen hadden, om dezelve voor te stellen. Dit had ten gevolge, dat 'er, in plaats van eene verbeterde Chemische Taalkunde, eene geheel stelzel van verbeterde Scheikunde te voorschyn kwam, 't geen teffens eene geheel nieuwe taal behelsde. Deeze kunstspraak was oorsprongelyk voor de Fransche en ook eenigzins voor de Latynsche taal geschikt, doch veel minder voor de Nederduitsche. Het was dus voor de Vertaalers eene zeer bezwaarlyke zaak, om daarvoor in onze moedertaal behoorlyke termen te vinden. Ondertusschen was in deezen veel verricht door girtanner, westrumb, grenn, en anderen, 't geen, van wegen de naauwe verwandschap der Hoog- en Nederduitsche taalen, van nut kon zyn. Om intusschen zo veel eenvormigheid in de taal, als doenlyk was, te houden, hebben zy best geoordeeld, de Fransche benaamingen, zo na mogelyk, te volgen, en dikwyls, wanneer 'er geen geschikt Nederduitsch woord te vinden was, alleen aan een Fransch woord een Hollandschen uitgang gegeeven. Wanneer 'er ook geen kort Nederduitsch woord te vinden was voor het Fransche, gelyk by voorbeeld in 't woord Oxyde plaats heeft, hebben zy het Fransche woord behouden; en wel met reden, om dat het, in weetenschappelyke onderwerpen, meer op de juistheid der denkbeelden, dan wel op de fraaiheid der woorden, aankomt. Met de Vertaalers wenschen wy, dat ook dit gedeelte van hunnen arbeid de goedkeuring van kundige Vaderlandsche Beminnaars der Scheikunde moge weg- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} draagen, ten einde 'er allengskens, ook by ons, eene vaste scheikundige kunstspraak, welke het aanleeren der weetenschap zo zeer gemakkelyk maakt, ingevoerd worde. Geschiedenis van Peter III, Keizer van Rusland; naar het Fransch, door Mr. Joannes van der Linden, Advocaat te Amsterdam. Iste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 366 bl. Zo als wy de beoordeeling van het Derde en laatste Deel des Leevens van catharina de II, Keizerin van Rusland, afschreeven (*), kwam ons het Eerste Deel des opgemelden Werks ter hand. Uit de Voorreden des Vertaalers, j. van der linden, bleek ons, dat de vertolking des anderen Werks mede van zyne hand is. Onder het bearbeiden daarvan kwam hem een ander Fransch Werk in handen; een Werk, waardoor, zyns bedunkens, 't geen nog geoordeeld zou kunnen worden aan het Leeven van catharina II te ontbreeken, wordt aangevuld; ‘zodanig, dat zy te zamen een geheel uitmaaken; en waar door men eene volledige ontvouwing heeft van eene Geschiedenis, welke, zo om haaren zonderlingen zamenhang, als om den invloed, dien zy op het Staatsgestel van Europa reeds betoond heeft, en in deeze dagen meer en meer aan den dag legt, den byzonderen aandacht verdient van allen, die zig op de Geschiedenis van hunnen tyd begeeren toe te leggen.’ Dit zette hem aan, om ook de Vertaaling deezes Werks te onderneemen. Van het Fransche Werk, uit Drie Deelen bestaande, behelsde het Derde Deel de Geschiedenis der Minnaryen van catharina de II. Dit, door den Vertaaler op zichzelven wel een belangryk en leezenswaardig stuk gekeurd, oordeelde hy ongeschikt om een Derde Deel der Geschiedenis van peter den III uit te maaken, doch gepast om als een Aanhangzel tot het Leeven van catharina de II te dienen; 't welk dan ook reeds, onder opgemelden Tytel, het licht aanschouwt. Het Voorberigt des Franschen Uitgeevers duidt den {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ongenoemden Schryver aan als een Man van verstand en aanzien, dien lodewyk de XV, in stilte, aan het Hof van Petersburg hieldt; die 'er verscheide jaaren doorbragt, zedert het einde der Regeering van elizabeth, tot den Dood van lodewyk den XV. Het Werk, door hem, naa zyn wederkeeren in Frankryk, vervaardigd, was eerst slegts voor zyne Vrienden bestemd; dan, naa den dood van montmorin, kwam het, van onder diens Papieren, in handen des Franschen Uitgeevers, die 'er byvoegt: ‘De Gedenkschriften door rulhiere (*) uitgegeeven, en het Leeven van catharina de II door j. castera, hebben ons niet wederhouden, om dit Werk aan het Publiek mede te deelen. De Leezer, aan wien de twee eerstgemelde Werken bekend zyn, zal ons dank wyten (dank weeten moest dit weezen) dat wy ook dit hebben uitgegeeven. Peter de III, schier overal als een onverstandig en belachlyk mensch uitgekreeten, volgens de Manifesten zyner trouwlooze Gemalin, die het verschriklyke haarer eigene wanbedryven daar door poogde te verbloemen, doet zich hier voor zoo als hy waarlyk was; en dit gewigtig gedeelte van het Leeven van de semiramis van het Noorden wordt in dit Werk aangeboden, ontdaan van alle vooroordeelen, van allen invloed, van alle gewaagd vertrouwen.’ De Inleiding geeft ons eene treffende vergelyking op tusschen de Keizers claudius en peter III; waartoe de Schryver in het Werk zelve ook menigmaal wederkeert. Van het Werk zelve behelst dit Deel Vyf Boeken, welker inhoud in 't breede vooraan geplaatst is, en hierop nederkomt. Het eerste Boek stelt ons voor oogen, de Afkomst van peter den III; de geschiedenis van zyn Geslacht; komst van denzelven in Rusland, door de beschikking van zyne Tante, Keizerin elizabeth; zyn Huwelyk met de Prinses sophia augusta van Anhalt Zerbst, naderhand catharina de II genaamd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy kunnen niet afzyn van hier aan te merken, dat de Schryver veel omhaalt, 't geen eigenlyk buiten zyn vak valt, of althans op bykomende zaaken voor eene Leevensbeschryving te breed stilstaat, en, 't geen nog erger is, verscheide stukken aanvoert, die geschiedkundig verkeerd zyn, en dus geschikt om den Leezer met wantrouwen op het overige te vervullen. Wy zullen 'er geene aanwyzing van doen; dezelve vallen den Geschiedkundigen van de Noordsche Ryken terstond in 't ooge. Het tweede Boek verhaalt de merkwaardigste Gebeurtenissen, geduurende den tyd, dat peter de III Groothertog van Rusland was, en loopt tot den dood van Keizerin elizabeth. Het derde Boek meldt ons peter's komst tot den Throon, en zyn edelmoedig gedrag by den aanvange zyner Regeering. Veel goeds wordt hier van dien Vorst gemeld. ‘Maar,’ zegt de Schryver ten slotte, ‘het was voor deezen ongelukkigen Vorst bewaard om geene dan kwaalyk ingerigte ontwerpen uit te voeren, en zyn gedrag vertoont eene in 't oog loopende tegenstrydigheid. In de oogenblikken, dat hy na zyne reden en zyn hart luisterde, wilde hy met wysheid regeeren, en de voetstappen van peter den grooten drukken. Maar dit besluit was ras vervloogen; hem ontbraken verstand en de noodige kundigheden tot een groot en goed bestuur, en hy liet zich niet leiden door de geenen, die het doorzigt, dat hem ontbrak, zouden hebben kunnen aanvullen; eigenzinnigheid bestierde zyne gemoedsbeweegingen; zyne overylling in de zaaken wagtte het oogenblik niet af, het geen voor de uitvoering zyner ontwerpen gunstig was; zyne natuurlyke hoofdigheid liet hem niet toe, om ter juister tyd te wyken, en met omzigtigheid te werk te gaan.’ Geheel het vierde Boek kan van deeze waarneeming veelvuldige bewyzen opleveren; doch gaat het zwanger van dezelfde uitweidingen, als wy in het voorgaande te berispen vonden; en zou 'er op verscheide aangevoerde stukken niet weinig aan te merken vallen. Met het vyfde Boek ontvouwt de Schryver de Zamenzweering, door catharina tegen haaren Echtgenoot gesmeed; de uitvoering daarvan; haare overweldiging {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Keizerlyken Throon; hoe peter de III, gedwongen zynde eene Acte van Afstand te tekenen, gevangen gezet, en vervolgens verraadlyk van het leeven beroofd wordt. - De aanhef van dit Boek is ingerigt om ons alles van den Schryver te doen verwagten. Zichzelven verheffende, ziet hy uit de hoogte en met versmaading op andere Beschryvers deezer Omwentelinge neder; bovenal op de villiers, een Franschman, van wien hy verklaart, ‘dat hy de Geschiedenis der Omwenteling opmaakte volgens eene schets door de Keizerin eigenhandig ontworpen;’ hy hadt die geleezen, en kon verklaaren, ‘dat dit stuk de Lykreden der Zedigheid van catharina was.’ Van william coxe, een Schryver, anderzins door hem agtenswaardig gekeurd, zegt hy niet minder, dan ‘dat catharina hem met Goud den mond gestopt hadt (*).’ Het geheele Verhaal van coxe is hier van bl. 213 tot 262 te vinden. Alles is door deezen Schryver ingerigt om peter den III te verschoonen, en catharina de II in den ongunstigsten dag te zetten. Wy zyn verre van haar te willen verontschuldigen; doch op zommige plaatzen schynt onze Schryver zyn eigen Stelregel, dien wy hoogst goedkeuren, vergeeten te hebben. Naamlyk, onder zyne veelzins wederkeerende berispingen van coxe, aangemerkt hebbende, ‘dat hy, om zyn hof by catharina de II te maaken, den eersten pligt van eenen Geschiedschryver vergeeten hadt,’ laat hy 'er op volgen; ‘De Geschiedenis zou een aanhoudende lofreden, of, om beter te zeggen, een verdichtzel worden, zo zy ons niets anders leerde, dan het geen 'er in de menschen agtenswaardig is, zonder ons derzelver driften, zwakheden en gebreken te doen kennen. Dan, dit is het denkbeeld niet, dat men zich van de Geschiedenis vormen moet; zy zoude te veel naar vleijerye gelyken, die aan eenen Geschiedschryver zyne waarde beneemt. Hy moet pryzen en laaken met maate. Na beweezen te hebben, dat men het hoofdgebrek noch vreest, noch bewimpelt, heeft men eerst recht ver- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} kreegen, om de daadzaaken, welke zy ook zyn, te boek te stellen, en openlyk hulde te doen aan de deugd, die het voetstuk van haar standbeeld zoo wel met zich brengt als de schande van het misdryf onafscheidelyk is.’ De meermaals gedagte Schryver van 't Leeven van catharina de II, by lange na niet aan te zien als haar Lofredenaar, houdt egter, gelyk onze Aankundigingen van dit Werk getuigen, haare goede hoedanigheden niet agter, schoon ze dikwyls in eene vry donkere schaduwe gesteld worden; onze Schryver schynt niet zelden om woorden verlegen, ter uitdrukking van haare slegtheden. Het is 'er ook verre af, dat hy alleszins zamenstemt met deezen; - Strydigheden, welke zich althans voor den Vertaaler der beide Werken niet hebben kunnen verbergen; en bevreemt het ons eenigzins, dat hy zulks, op de doorsteekendste plaatzen, niet aanduidt, noch eenige pooging doet, om die Schryvers te doen zamenstemmen; - Schryvers, die beiden zo zeer uit de hoogte spreeken, en van hunne berigtsbronnen met zo veel ophefs gewaagen, schoon eenige zo duister zyn als de Naamen der Schryveren zelve; 't welk zamengenomen niet zeer strekt om vertrouwen op hun zeggen in te boezemen. De Vertaaler heeft, wel is waar, zyn eigenlyke taak vervuld, als hy beide die Schryvers Nederduitsch doet spreeken; doch, daar het op Geschiedkundige waarheid aankomt, en zich strydigheden tusschen die beiden opdoen, zou het, onzes oordeels, wel gevoegd hebben, de Leezers des te herinneren. Waarheidliefde vorderde zulks. Een voorkomen van Egtheids-staaving heeft zeker het laaten volgen van Bewysstukken, die als Bylagen dit Deel besluiten. Dan voor Bewysstukken van dien aart waren veele der verhaalde gevallen niet vatbaar; en behooren deeze ook meest tot de Omwenteling in het Russisch Ryk, de Ontthrooning en den Dood van peter den III, in zo verre zy daadlyk by de Ryksverandering van 's Hofs wegen het licht zagen. Als een volkomen Staatspapier kunnen wy egter niet beschouwen het hier geplaatste, onder het Opschrift: Zeker Stuk, op last van catharina de II, tegen peter III in 't licht gegeeven. Van dien aart is ook de Bylage, getyteld: Onzydig Onderzoek der Stukken tegen peter III in 't licht gegeeven. Beide die Stukken zyn egter zeer leezenswaardig. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize en Ontdekkingen in de Binnen-landen van Africa, gedaan door den Majoor Houghton en den Heer Mungo Park, beiden Zendelingen der Africaansche Maatschappy, te Londen opgerigt, ter bevordering van den voortgang der Ontdekkingen in dat Waerelddeel; verrykt met eenige Aardrykskundige Ophelderingen van den Majoor J. Rennell. Met Kaarten. Gevolgd naar het Engelsch. Te Haarlem, by F. Bohn, 1800. In gr. 8vo. 242 bl. Het eerste gedeelte van dit Werk stelt ons kortlyk voor oogen, wat de Majoor houghton gedaan hebbe ter volvoeringe van de taak, die hy op zich genomen hadt, om den loop, en, ware het mogelyk, den oorsprong en den mond van de nog niet genoeg bekende Rivier de Niger te bepaalen; de Steden Tombuctou en Houssa, van welke men berigten, die den opspeuringslust gaande maakten, ontvangen hadt, te bezoeken. De berigten deezes Reizigers zyn kort, maar belangryk. Hy verloor het leeven in deeze zyne naspeuringen, en, volgens het berigt eeniger Negers aan mungo park, op deeze ellendige wyze: Houghton, wiens kort Reisberigt hem kenmerkt als een onverzaagd Man, vol geestdrift om het werk, 't geen hy op zich genomen hadt, te volvoeren, geduurende zyn verblyf te Jarra, eenige Mooren, die na Tisheet reisden, overgehaald hebbende, om hem na die plaats te vergezellen, ontdekte, dat zy ten oogmerk hadden, hem te besteelen, en wilde te rug keeren; deezen, dit ziende, beroofden hem van alles, namen met hunne Kameelen de vlugt, en lieten hem, geheel aan zich zelven overgelaaten, te voet omzwerven, zonder voedzel, zo dat hy in 't einde onder het gewigt van zyn lyden bezweek: dan zy wisten niet zeker, of ook die wreede Mahomedaanen hem vermoord hadden. Zyn lyk werd in de bosschen gesleept, en de Negers toonden aan den Heer park van verre de plaats, waar 't zelve in de open lugt gelegen hadt. De Aardrykskundige Ophelderingen van Africa, door den in dat vak uitsteekenden rennell, die de tweede afdeeling uitmaaken, laaten geen verkort berigt toe. Het grootste gedeelte deezes Werks bestaat in eene verkorte opgave der Reize, Ontmoetingen en Waarnee- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen van den Opvolger des ongelukkigen houghtons, den Heere mungo park. Wy zullen niet treeden in eene opgave van dit Reisverhaal, in vyf Hoofdstukken afgedeeld, welker inhoud, vooraan geplaatst, het geheel beloop dier Reisverrigtingen aanwyst, zo zonderling als gewigtig, en vol van de treffendste ontmoetingen, die hem meer dan ééns met het lot zyns ongelukkingen voorgangers dreigden, doch 't welk hy gelukkig ontkwam. Deeze zyn veelvuldig, doch worden afgewisseld door voorvallen van eenen vrolyker en der menschheid vereerender aart, alsmede door gewigtige waarneemingen, strekkende ter beantwoording aan het oogmerk zyner Reize, om ons bekend te maaken met door Europeaanen onbezogte oorden. In een zo ongunstig licht als de Mooren doorgaande voorkomen, in een zo gunstig vertoonen zich veelal de Negers. Te zeer, om dezelve niet kortlyk aan te stippen, trof ons eene ontmoeting ten huize van eene Negerin, in een geval, dat park noch huisvesting, noch het noodig voedzel kon bekomen. Onder het loeijen van den wind en het dreigen van een stortregen, maakte de Reiziger zich gereed om zyn paard te ontzadelen, en zich onder een boom neder te leggen. ‘Dan ook ditmaal,’ luidt het verhaal, ‘hadt onze Reiziger zyn geluk aan de Menschlievenheid eener Sexe te danken, aan welke dit gevoel natuurlyk schynt eigen te zyn. Tegen het vallen van den avond naderde hem eene zwarte Vrouw, welke van den akker te rug kwam, en, zyne vermoeidheid en neerslagtigheid bespeurende, zyn paard by den toom nam, en hem met eene houding van medelyden verzogt, om haar te volgen. Zodra zy aan haare hut kwamen, ontstak zy eene lamp, onthaalde den Heer park op een uitmuntenden visch, voorzag zyn paard overvloedig van koorn, en spreidde eene mat op den grond, op dat hy zich ter ruste kon nederleggen.’ - Veel was dit reeds; maar meer ontmoette hem in die herbergzaame wooning. Immers hy tekent op, ‘dat deeze braave Negerin, toen zy alle de pligten der Gastvryheid aan hem vervuld hadt, alle haare vrouwlyke Huisgenooten, welke hem al dien tyd met oplettenheid beschouwd hadden, derzelver gewoone werk, in het katoenspinnen bestaande, deedt hervatten. Zy bragten hier mede een groot gedeelte van den nagt door, en veraangenaamden heuren arbeid, door het zingen van verschei- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de gezangen, waar van 'er een, buiten twyfel, aan den Heer park zeer onverwagt voorkwam, vermids hy zelf 'er het onderwerp van was. Hetzelve werd door ééne Vrouw gezongen, welke tusschen beiden door de overigen, by wyze van een choor, verzeld werd, en bevattede de volgende letterlyk vertaalde bewoordingen. De winden huilden, en de regen viel. - De arme blanke kwam, en zette zich vermoeid onder onzen boom neder. - Hy heeft geene Moeder, om hem melk te brengen, noch Vrouw, om zyn koorn te stampen. - Choor. Dat wy ons dan over den blanken Man ontjermen! Hy heeft geene Moeder, enz. Deeze woorden, schoon zeer eenvouwig, doch streelend voor het hart, verspreiden een aangenaam licht over de zeden en gebruiken deezer Wilden, onder welken de vervulling van alle de huislyke pligten der Vrouwen blyft aanbevolen.’ By eenen Mahomedaanschen Schoolmeester, die ten aanziene van andersdenkenden zeer verdraagzaam was, gehuisvest, deedt park deeze ontdekking: ‘Behalven den Koran en een of twee uitleggingen van dit boek bezat hy verscheide handschriften, welke hy gedeeltlyk van de Moorsche Kooplieden gekogt, en gedeeltlyk van de nabuurige Bushreens geleend en zorgvuldig afgeschreeven hadt. De Heer park, die, geduurende den loop zyner reize, nog andere handschriften zag, sprak met den Schoolmeester over dezelve, en ontdekte, dat de Negers, onder anderen, eene Arabische overzetting van de boeken van Mozes, die zeer by hen in agting zyn, van de psalmen van David, en eindelyk van het boek van Jezaïas, bezaten. Door middel van deeze boeken zyn verscheide Negers, die tot den Mahomedaanschen Godsdienst zyn overgegaan, met de voornaamste gebeurtenissen des Ouden Testaments bekend geworden; en de Heer park berigt, dat de geschiedenis van Adam en Eva, de dood van Abel, het leeven van Abraham, Izaäk en Jacob, de geschiedenis van Joseph en zyne Broederen, benevens die van Mozes, David, Salomon en anderen, door verscheiden persoonen, vry naauwkeurig, in de Mandinguesche taal aan hem verhaald werden.’ Beter kunnen wy onze Aankundiging van dit zeer goed en met oordeel vertaalde Werk niet besluiten, dan met de slot-opgave, waar wy leezen: ‘De reize van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer park, door de binnenlanden van Africa, is, in de daad, zeer belangryk, en heeft ons meer gewigtige zaaken, omtrent dit waerelddeel, leeren kennen, dan eenige der voorigen, welke door anderen ondernomen werden: want zedert hy ons den oorsprong van de groote rivieren de Senegal, Gambia en Niger heeft aangeweezen, weeten wy, waar de hooger deelen van Africa gelegen zyn, en kennen tevens de juiste grenslinie tusschen de woestyn en de vrugtbaare deelen dezes vastenlands, benevens die, welke het land der Mooren van dat der Negers afscheidt. De laatste ontdekking, inzonderheid, is, buiten tegenspraak, voor ons van het hoogste gewigt, en draagt niet weinig by, om ons, niet slechts over de natuurlyke, maar ook over de zedenlyke, hoedanigheden dezer beide volken te doen oordeelen; want de ligging en lugtstreek van een land geeven aanleiding tot gewoonten, die niet zelden het nationaal character bepaalen. Bovendien kan de reis van den Heer park tevens als een zegepraal der oudheid worden aangemerkt, vermids door dezelve verscheide zaaken, betreklyk de Aardrykskunde en Natuurlyke Historie, zyn bevestigd geworden, die wel door verscheide oude Schryvers zyn te boek gesteld, doch waar aan wy, by mangel van genoegzaame kunde, tot hier toe weigerden geloof te geeven. Van dien aart is de loop des Nigers, en de geschiedenis der Lotophages. Reeds voor meer dan twee-en-twintig eeuwen maakte herodotus gewag van eene groote Rivier, zeer ver ten Zuiden van de groote woestyn liggende, en waar in zich zeer veel Krokodillen ophielden. Deze rivier stroomt, volgens zyn berigt, van het Westen naar het Oosten, en doorsnydt Africa op gelyke wyze als Europa door den Donau verdeeld wordt. De Reizigers, voegt hy 'er by, die van de kusten der Middellandsche Zee vertrokken waren, en deze ontdekking deeden, kwamen aan eene aanzienlyke Stad, welke op den oever der Riviere in geschil gelegen was, en wier bewooneren Zwarten waren. Het is waar, dat genoemde Schryver deze Rivier voor een afgelegen tak van den Egyptischen Nyl hield; doch alle de bewyzen, ter staaving van zyn gevoelen bygebragt, strekken, om de rigting dezer groote Rivier, van het Westen naar het Oosten, nog vollediger aan te toonen. Plinius was mede van ge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten, dat de Nyl zynen oorsprong in het Westen nam; maar hy was 'er ver af om die Rivier met den Niger te verwarren, welke door hem wel degelyk voor eene afzonderlyke Rivier gehouden wordt. Wat nu de Lotophages betreft, hieromtrend verhaalde de Fabel, dat zy volken van Africa waren, die een vrucht, Lotus geheeten, tot hun voedzel gebruikten, welke het vermogen bezat, om de Reizigers, wanneer zy 'er van aten, hun Vaderland te doen vergeeten; doch de Heer park heeft, door naar het zyne te rug te keeren, de valschheid van dit gevoelen beweezen, ten zelfden tyde dat hy het bestaan van deze vrucht heeft bevestigd. Wy kunnen, onzes oordeels, dit verslag der Reize van den Heer park niet beter besluiten, dan met aan te merken, dat wy ten aanzien van onze kennis, omtrend het binnenste van Africa, juist zo verre gevorderd zyn, als de Ouden, voor omtrend twee-en-twintig eeuwen, reeds waren.’ Een slot, 't geen, in de daad, niet veel tot lof der gedaane ontdekkingen schynt te strekken; dan dit moet zeker in eenen bepaalden zin verstaan, en niet in volle ruimte opgevat worden. Immers het Werk voorhanden wyst, in verscheide opzigten, het tegendeel uit; en is dit zeker een der redenen geweest, waarom de Vertaaler 'er zyn arbeid aan besteed, en zyne taak loflyk uitgevoerd heeft. Van Wederwerkingen in den Staat. (Politieke Reactien.) Naar het Fransch, door J.G.H. Hahn. In den Haag, by I. van Cleef. In gr. 8vo. 231 bl. Zo de vreemdheid des Tytels, als de bekendheid van den naam des Vertaalers of Naavolgers, wekken de aandagt. Eene vry breede voorafspraak aan den Leezer zal ons licht kunnen verschaffen, wegens den Schryver, en den aart des Werks. De Voorredenaar toont aan, dat de Omwenteling, welke wy beleeven, grootlyks onderscheiden is van alle voorgaande Omwentelingen. Het is eene omwending van denkbeelden, verschillende van die de loop der eeuwen onder de menschen daargesteld heeft; alle de andere in belangrykheid en uitgestrektheid van doel overtreffende. Schoon de Naavolger de dwaalingen niet wil wegpraaten, noch de zedeloosheid {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} verbloemen, noch de gruweldaaden ontveinzen, welke de Fransche Omwenteling bezwalken, beweert hy, ‘dat de vloed van dwaalingen en misdaaden, welken wy zagen opstuiven, geenzins tot het nieuwe Stelzel behoort, dat het, in tegendeel, dien uitsluit; dat hy ongelukkig met de invoering der nieuwe Maatschappyelyke Orde is verbonden geraakt; dat de redelyke Opmerker dat samenweefzel op geenerlei wyze behoort aan te merken, als een natuurlyk of noodzaaklyk gevolg der invoering van het nieuwe Stelzel; neen, maar dat hetzelve moet toegeschreeven worden aan laffe onverschilligheid, dwaazen tegenstand, zelszoekende eigenbaat en dolle overdreevenheid.’ Veelligt zou men, 's Nederduitschen Naavolgers naam leezende, denken, dat hy, dit Voorberigt schryvende, dit Werk in 't licht zendende, van zich zelven en zyne Lotgenooten hier te Lande zou spreeken; dan hy verklaart op dit stuk: ‘Ik zoek noch by anderen, noch by my zelven, eenig smertlyk gevoel te verleevendigen. Niets zou my zo zeer verdrieten dan [als] den draad op te spooren van gebeurtenissen, die, hoe zeer die ook myn hart doorboord hebben, evenwel, by de beschouwing des grooten Ommezwaays, zeer kleine voorwerpjes zyn; maar dit zal ik zeggen: dat de Fransche Revolutie op de Bataafsche wel eens anders hadt kunnen, en waarom zou ik 'er niet byvoegen? wel eens anders hadt mogen werken. - Ondertusschen belet dit in geenen deele, dat het Bataafsche Volk aan het Fransche, dat onze Omwenteling aan die van Frankryk oneindige verpligting heeft.’ Dit onderzoekt hy nader, en toont, naa eenige meer algemeene aanmerkingen, dat de drie oorsprongen der Staatsrampen in ons Land waren - Gebrek aan Eenheid - Vereeniging van Kerk en Staat - en Britsche Invloed. Deeze zyn door de Omwenteling geweerd. Hierop erkent de Burger hahn: ‘De Revolutie, 't is waar, heeft den Vaderlande veel, en in allen opzigte zo veel gekost als dit Land, ontbloot van inwendige kragt en een gewrocht van kunst, eenigzins lyden kan; maar, om dit billyk te beoordeelen, moet men de omstandigheden van 1795 gade slaan. Men moet, vooral, in aanmerking neemen, dat de Republiek dien neteligen toestand verschuldigd was aan haaren voorigen draay in den Engelschen kring.’ - ‘Ook zal geen redelyk mensch beweeren, dat de Republiek nu reeds gelukkig is. - Maar hoe was zulks mogelyk? Hoe kon men ploegen, zaaijen, maaijen en oogsten te gelyk?’ Hy voegt 'er nevens, 't geen wy niet kunnen nalaaten af te schryven, als een zeer juist afbeeldzel van veelen in den Lande. ‘Smartlyk is de opmerking, maar zeer juist, dat 'er veelen onder ons gevonden worden, die yverig en {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} welmeenend na de Revolutie gehaakt hebben, en die nu, of van dezelve afkeerig, of daaromtrent onverschillig en zo koud als ys zyn. - Wat toch is hier de rede van? deeze; dat zy den tusschenstand tusschen de Omwenteling en haar einde ganschlyk over 't hoofd gezien hebben; dat zy doel en middelen volkomen verward hebben; dat hunne verwagting, door de verbeelding opgetoogen, tot overdreevenheid overgeslaagen is; dat, wel verre van te rekenen op eenig onheil, of eenige teleurstelling te gemoet te zien, zy, in tegendeel, vastlyk bouwden op het daadlyk genot des heils der Omwending, met, of kort naa haare aankomst; dat zy, niets minder dan te vrede met den staat van tegenwoordige offering, de goede gevolgen te min agten, die de Omwending hebben moet, wordt ze wel gebruikt, die zy althans hebben kan; en, eindelyk, dat listige Aristocraaten en Oranjegezinden zich daar van bediend, en zulke menschen voor de zaak der Omwending volmaakt onbruikbaar gemaakt hebben. - Niemand zal in twyfel trekken, of 'er bestaan zeer veel persoonlyke en gevoelige grieven. Maar geen Republikein van den echten stempel kan 'er zyn, die zich des niet blymoedig getroosten zou, wanneer maar het Vaderland gered wordt. Bekruipt hem eens een zwakke bui, hy kan zich immers opbeuren, door de treffende voorbeelden in Frankryk onder onze oogen voorgevallen, en door het geen nog dagelyks in de Fransche Legers gebeurt (*).’ In deezen toedragt van zaaken gelooft de Burger hahn, dat ons plekje Lands, by het nieuwe Stelzel, niet alleen voorspoedig zal kunnen zyn en blyven, maar ook, dat onze Omwending, aangemerkt en behandeld wordende als een schakeltje van de groote Omwending, voor het geheele Menschdom van veel belang is. ‘De Bataven,’ op dat wy 's Schryvers eigene woorden bezigen, ‘hebben dus alle reden om te juichen, dat zy reeds zo verre gevorderd zyn. Hun belang vordert, dat zy de Fransche Omwending meer en leeren kennen; dat zy haar edel doel meer en meer leeren beminnen en helpen treffen; dat zy vooral, uit de aandachtige beschouwing haarer geduchte verschynzelen, de nuttigheid opzamelen, waar voor dezelve zo uitneemend geschikt is.’ Naa deeze meer algemeene bedenkingen, stelt de Schryver te neder, hoe het hem byzonderlyk voorkomt, dat men zyne gedagten niet genoeg kan ophelderen op het stuk van Staatkundige Werking en Wederwerking. Wat men daardoor te verstaan hebbe, en dus ter opheldering van den Tytel, dient {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} het geen hy te nederstelt. ‘De Maatschaplyke Orde behoort tot de zedelyke wereld, tot het ryk des verstands. In 't zelve is 't onmogelyk, de kragt van Werking en Wederwerking zo te bepaalen, als in de natuurlyke of lichaamlyke wereld. Hier is werking altyd gelyk aan wederwerking; maar in den Staat veroorzaaken ook wel voorgaande beweegingen van menschen of denkbeelden, volgende tegenbeweegingen; werkingen hebben ook wel haare wederwerkingen; doch, naar den aart der driften, overtreft de tegenbeweeging dikwyls de beweeging zelve; en gelyk de taal geene juiste woorden heeft, om iedere klimmende toeneeming van Wederwerking in den Staat te bestempelen, zo wordt hier door verwarring van denkbeelden veroorzaakt. De kragt der woorden op onzen geest is ongelooflyk, en hoe meer men met zekere woorden ziet schermen, hoe geduchter de invloed is van derzelver betekenis: zo veel meer ook dient men op derzelver onbestemdheid agt te slaan, en het daar uit ontstaande nadeel te weeren.’ Hierop merkt hy vervolgens aan, den oorsprong van dit Werkje vermeldende: ‘De Historie der Vereenigde Nederlanden levert eene daartoe geschikte gelegenheid op, om dat, in de eerste plaats, de zogenaamde nieuwe Geschiedenis, niet meer dan twee eeuwen bevattende, zich niet moeilyk laat overzien; om dat, in de tweede plaats, alle de Beroerten van de Revolutie van maurits, of liever van het sluiten des twaalfjaarigen Bestands af tot aan die van 1787 toe, als Werkingen en Wederwerkingen, behoudens het oude Stelzel, kunnen en behooren beschouwd te worden. - Ook zelfs naa de Omwending van 1795 kan men ophelderingen genoeg vinden op 't stuk van Werking en Wederwerking in den Staat.’ Tot dit laatste oordeelde de Voorberigtschryver zich zeer ongeschikt: hierom bepaalde hy zich by de eigenlyke beschouwing der Fransche Omwenteling, schoon hy zeer wel berekende, dat of zyn werk niet deugen zou, of dat 'er zaaken in moesten voorkomen, op onze voorledene en tegenwoordige omstandigheden toepasselyk. ‘Dit,’ schryst hy, ‘schroomde ik niet: want myn oogmerk was juist nuttig te zyn, met vermyding van persoonlyke haatlykheden.’ Met het voorneemen bezield, om zyne denkbeelden desaangaande op 't papier te brengen, en ten dienste zyner Landgenooten uit te geeven, kwam hem het Werkje van den Franschen Burger b. constant in handen, ten tytel voerende Des Réactions Politiques, gedrukt in Germinal des vyfden Franschen Jaars. Van den Schryver betuigt hy volstrekt niets te weeten, niet of hy eenige rol gespeeld hebbe, niet eens of hy nog leeve. Maar des Franschen Schryvers Werk trok de aandagt van den Burger hahn daarom des te meer, en 'er was geen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar van vooringenomenheid. ‘Hy vondt,’ dus luiden zyne eigene woorden, ‘naar zyn gevoel, in 't zelve zo veel gezond verstand, zo veel kennis van zaaken en menschen, zo veel zuiver Republikainisme, dat hy den tyd niet beter dagt te kunnen besteeden, dan door hetzelve in onze Nederduitsche taal over te brengen.’ Onder de bewerking gevoelde hy straks, 'er geene enkele Overzetting van te kunnen maaken, maar nu eens iets uit te moeten laaten, of 'er tusschen te moeten voegen; ook zogt hy, voor den Nederduitschen Leezer, de zinnen wat minder lang en den styl wat duidelyker te maaken; schoon 'er in zyn Werkje byna geene denkbeelden voorkomen, die het oorspronglyke niet uitdrukt, of waartoe het althans niet rechtstreeks geleidt. Schoon, over 't algemeen, het Werkje verstaanbaar en duidelyk genoeg zy, zyn 'er, ondanks de bedoelde klaarheid des Naavolgers, verscheide duisterheden, onzes agtens, in overgebleeven. Zo breed oordeelden wy van den aanleg en aart van dit Werkje te moeten spreeken, om het onze Leezers te doen kennen. De opgave van den Inhoud der Hoofdstukken zal ons nog meer toelichten. De Schryver handelt in het Iste H. van de soorten van Wederwerking: naar zyne opgave, kan de Wederwerking in den Staat Menschen ten voorwerp hebben; zy kan ook denkbeelden betreffen: van hier de onderscheiding in Wederwerking tegen Persoonen of Menschen, en Wederwerking tegen Denkbeelden of Zaaken. - Het IIde gaat over de Pligten des Bewinds by Wederwerking tegen Menschen. - Het IIIde, van de Pligten des Bewinds by Wederwerking tegen Denkbeelden. - Het IVde loopt over de Pligten der openbaare Schryveren by Wederwerking der Denkbeelden. - Het Vde schetst het gedrag van sommige Schryvers in tyden van Omwenteling. - Het VIde beantwoordt de Vraag, Waarop kunnen de Vrienden van Verlichting en Vryheid hunne hoop vestigen? - Het VIIde heeft ten opschrift, van de Onfeilbaarheid der Beginzelen. - Het VIIIste schetst de Willekeur en derzelver onberekenbaar rampzalige gevolgen. - Het IXde behelst het Besluit uit alles opgemaakt. De aanvang van dit laatste doet ons 's Schryvers en 's Naavolgers doel met korte woorden kennen. ‘Het oogmerk van dit Werkje was drieledig. Eene ernstige waarschuwing tegen Wederwerkingen - het wekken van behoedzaamheid tegen Willekeur, en pooging ter vestiging des Ryks van Beginzelen. - Ik denk, dat, wanneer ik slechts een der drie leden van myn oogmerk heb mogen treffen, hetzelve in zyn geheel bereikt wordt. Zodanig is de gelukkige kragt der waarheden en van derzelver aaneenschakeling. ô, Myne Landgenooten! bezeffen wy allen de rampzaligheid der Wederwerkingen, laat ons dan toch alles, wat {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Willekeur zweemt, schuwen, als de pest. Wederwerkingen zyn altyd het gevolg van Willekeur. - Is deeze eene plaag van verwoesting en schrik, laat ons dan nimmer Wederwerkingen gedoogen; zy vestigen het gevloekte Ryk van Willekeur. - Eindelyk, willen wy en Wederwerkingen en Willekeur ontgaan, willen wy ons tegen beide waarborgen, laaten wy ons dan geheel verpanden aan Beginzelen. Het zyn dezelve en dezelve alleen, die ons tegen Wederwerkingen en Willekeur kragtdaadig behoeden kunnen. - Waar kan men ooit een bestendiger rustpunt vinden? Hoe zullen de revolutionaire trillingen een einde neemen, de staatkundige stormen bedaaren, de oorzaaken van woeling en beroerte weggenomen worden, hoe anders dan door het Stelzel der Grondbeginzelen?’ Hoe veel 'er ook in dit Werkje moge voorkomen, 't geen gewis veelen onbehaagelyk klinkt, zal de leezing en herleezing misschien in staat zyn om der Omwentelinge harten te winnen, naar gelange zy, by het hier voorgestelde wegens de Fransche Omwenteling, leeren, der Zedenloosheid toe te rekenen wat haarer is, en de eigenlyke bestanddeelen der Revolutie in derzelver eenvoudige schoonheid te beschouwen. Beknopt Verhaal der Lotgevallen van Mevrouw De Genlis, na de Fransche Omwenteling. Behelzende haar vertrek met Mejufvrouw Van Orleans van Parys naar Londen, waarheen petion haar verzelt; haar verblyf in Engeland en ontmoetingen aldaar; haare te rug reis naar Vlaanderen en Frankryk; haare verbanning van daar, en haare reis met Mejufvrouw Van Orleans door Duitschland naar Zwitserland; haar verblyf te Bremgarten in een Klooster, waar Mejufvrouw Van Orleans afscheid van haar neemt; haar vertrek naar Hamburg, Braband en Holland; haare ontmoetingen aldaar, en haare Brieven aan Mejufvrouw Van Orleans en aan Mynheer Van Chartres. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 196 bl. Mevrouw de genlis is bekend, ook in ons Land met roem bekend, door haare Geschriften. Zy verschafte vele goede menschen menig aangenaam en nuttig uur; en vele waardige ouders zyn haar recht hartelyk dankbaar voor menige goede lessen in het vak der opvoeding. Hare lotgevallen zyn dan ook voorzeker voor een aantal onzer Landgenoten, die haar, door hare geschriften, kennen en lief hebben, belangryk. Zy deelde naturelyk in de rampen der Omwenteling in Frankryk; haar geval was nog al byzonder; hare betrekking tot het Huis van Orleans is bekend, en daarom waren zeer velen der Fransche Uitgewekenen tegen haar ten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogsten verbitterd. De tytel geeft in 't kort de hoofdbyzonderheden op, die men in dit Werkje aantreft. Wy kunnen 'er ook niet meer van zeggen: het is in de daad een beknopt verhaal; wy zouden dus, wilden wy alles aanstippen, alles nagenoeg moeten afschryven. ‘Ik zal verzoeken,’ zegt zy, ‘herroepen te worden in Frankryk, en 'er dit werkje heen zenden, zoo haast men het zal afgedrukt hebben. - Ik bewys in dit werkje: 1. dat ik geen uitgeweekene ben, en ten 2. dat al het geene men my, op een lossen voet, en zonder eenig bewys, verweeten heeft, volstrekt valsch is, en dat ik by gevolg onrechtvaardiglyk vervolgd, verwezen, en beroofd ben geworden.’ Het is dus een Verdedigings-schrift; van daar dan ook, dat zy van tyd tot tyd uitweidt, over hare, doorgaans maar weinige, kennis met personen, die in de Omwenteling enen rol speelden; dit is toch overal haar geest: ‘In myn gansche leven heb ik my in geene staatszaken gemengd; myn weerzin voor alles dat daar naar kan gelyken, en gevolgelyk myne onbekwaamheid daartoe waren zo wel bekend, dat myne vertrouwdste vrienden my nooit geraadpleegd hebben over hunne ontwerpen in dit vak. Zy vertrouwden my hunne gevoelens en hunne innerlyke geheimen; maar ik had slechts eene nietsbeduidende en zeer verwarde kennis van de hope, welke zy op staatzucht en de fortuin voedden. By deze zoorten van onbezorgdheid heb ik altoos smaak gehad voor een afgezonderd, zittend en stil leven,’ enz. Haar Echtgenoot, Mynheer de sillery, is onder robespierre geguiljotineerd. Opmerkelyk was ons, hetgeen zy ons meldt dat hy haar schreef, by den dood van lodewyk XVI: ‘Ik zend u myne mening in druk; gy zult 'er in zien, dat ik stem voor de afzondering tot aan den vrede; ik houde rondborftig staande, dat hy den dood niet verdiend heeft, en dat wy het recht niet hebben om hem te vonnissen, enz. Ik heb de inspraak van myn geweten gevolgd, zeer wel wetende, dat deze myne zoo klaar uitgedrukte mening het vonnis myns doods is.’ Maar wy zouden ongemerkt, en tegen ons oogmerk, in byzonderheden komen, waarvan wy alleen maar deze éne onze Lezers willen mededelen: ‘Zomtyds,’ zegt Mevrouw de genlis, bl. 135 enz. ‘werd ik in de openbaare papieren, onder anderen in de Fransche Leidsche Courant, op de ongerymdste wyze ten toon gesteld; in dat papier zeide men: dat ik, schoon door 't Hof van Frankryk overladen met weldaden, voor een groot gedeelte de Omwenteling bewerkt hadde; dat ik my met Mynheer de montesquiou en den Heer de chartres in een paleis ophield, 't welk de Heer de montesquiou had laten bouwen; en dat buitenspoorig artykel eindigde met deze uitdrukking: eindelyk schept Mevrouw de sillery gerustelyk adem in Zwitserland.’ Een vriendin zond haar die Courant, en meldde, dat Mynheer luzac, die {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er Schryver van was, voor een eerlyk man te boek stond; verzogt haar hem te schryven, wanneer hy voorzeker zyn gezegde herroepen zou. Mevrouw de genlis voldeed aan dit verzoek, gaf adressen op, opdat men behoorlyk onderzoek zou kunnen doen; doch zonder vrucht. En nu vervolgt zy: ‘Ieder Dagbladschryver, die, zonder grondige berichten en zonder goede bewyzen, iemand beschuldigt, dien hy niet kent, bezit voorzeker geene grondbeginzels; indien hy zoodanig iemand zoekt te doen vervolgen, of te doen verbannen, ontbreekt hem menschlykheid; en wat moet men van zyne deugdzaamheid of braafheid denken, wanneer men, na hem duidelyk bewezen te hebben, dat hy iemand onwaardiglyk belasterd heeft, (ziet, dat) hy zich niet haast, zyn gezegde te weerspreken? Daar men verzekert, dat de Heer luzac een eerlyk man is, wil ik drie dingen geloven; dat hy dat artykel niet gesteld heeft, dat hy het niet geleezen heeft, en dat hem myn brief niet ter hand is gekomen.’ Intusschen ontveinst zy toch ook in deze hare Verdediging hare gevoelens niet. Wy willen nog enige regels afschryven, die gewis byval vinden zullen by de onbevooroordeelden, en ook by ons van nut kunnen zyn: ‘Ik heb,’ zegt zy, bl. 13, ‘oprechtelyk veel opgehad met de Omwenteling, vooral geduurende de eerste agttien maanden; schoon ik my ten uitersten bedroefde over eenige uitspoorigheden, welke toen reeds de zegepraal van 't volk besmetteden; ik dagt dat de nieuwe Staatsregeling, hoe onvolkomen zy zyn mogt, altyd eene onschatbare weldaad zyn zoude, dewyl door dezelve verschrikkelyke misbruiken en willekeur vernietigd werden; en in de daad, indien het hof ter goeder trouw gehandeld had, indien de eerste uitgewekenen redelyker geweest waren, en niet voor altyd de vlugt genomen hadden, toen zy het woord Vryheid alomme hoorden uitgalmen, geloof ik nog, dat wy slechts ééne omwenteling zouden gehad, en dat dezelve het geluk van Frankryk zou uitgemaakt hebben. In weerwil van deze wyze van denken, verlangde ik vuuriglyk eenige vrienden te behouden, die gansch anders dachten dan ik; maar hunne onverdraagzaamheid boezemde hen een haat in, in welken ik nimmer deel nam; zy braken met my, en wierden myne vyanden. ..... Misschien dat dit geschrift hen in de handen kome. Ach! mogt het hun leeren, dat onze gemeene rampspoeden een nieuwen knoop gelegd hebben aan de banden, welke ons voorheen te samen bechteden; zo zy in eene zoo natuurlyke hartsaandoening geen deel nemen, beklaag ik hen dubbel. .... Hoe zwaar valt de rampspoed, wanneer hy, verre van het hart te louteren, hetzelve verbittert, en de onbillyke wrok doet voordduuren!’ En bl. 160: ‘Ik heb de Fransche Omwenteling bemind, eer de misdaad 'er eene zoo gruwlyke rol in speelde; maar al had ik 'er de middelen toe {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bezeten, zou ik dezelve niet hebben willen bewerken, noch 'er iets aan hebben willen toebrengen; ik zou de monarchaale regeering voor myn Vaderland de voorkeur hebben gegeven, om dat ik, onder die regeering gebooren zynde, door een natuurlyk gevoel daar aan gehecht was, en dat, daarenboven, dezelve my toescheen de zachtste en vreedzaamste van alle te zyn; maar toen de Republiek in Frankryk gevestigd was, heb ik gewenscht, dat zy 'er mogt gehandhaafd worden, en ik blyf zulks nog vuuriglyk wenschen. Dit verlangen wordt my door verscheidene krachtige bedenkingen ingeboezemd, en vooral door het denkbeeld, dat eene nieuwe omwenteling nieuwe verbanningen en verwyzingen zou voordbrengen; maar al wenschte ik 'er niet naar, beschouw ik het altyd als eene geheiligde plicht, de vastgestelde orde van zaken te eerbiedigen, en ik zal steeds tot my zelve zeggen: wie ben ik, om my tegen den wil van eene gansche Natie te verzetten?’ enz. Het kleine stukje, De Herders der Pyreneën, in le feuille villageeise van den Abt cerutti reeds geplaatst, wordt achter dit Verhaal gevoegd: het is het enige, dat Mevrouw de genlis in dat blaadje gaf. Het heeft ons zeer bebaagd, en is in dienzelfden lieven geest gesteld, die, behalven alle andere verdiensten, de geschriften dezer Dame zo zeer aanbeveelt. Het Leven, Gevoelens en zonderlinge Reize van den Landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk. II Deelen. Niet vertaald. Te Haarlem, by F. Bohn, 1800. In gr. 8vo. 250 en 228 bl. Wy verblyden ons telkens, wanneer wy, in ons Vaderland, zodanige voortbrengzelen zien in het licht komen, welken met de geestigste schriften der buitenlanders, in veele opzichten, gelyk gesteld kunnen worden: en vooral wanneer dit geschiedt in een vak, in het welk onze nationaale Schryvers, tot heden, in betrekking tot de Engelschen, Franschen en Hoogduitschen, zich zeer weinig beyverd hebben. Welkom is ons derhalven deeze Roman, behelzende het leven, de gevoelens en zonderlinge reize van een nationaalen Landjonker. Welkom moet dezelve zyn, ofschoon men zelf hier en daar eenige trekken konde aanwyzen, die men niet wel voor echt Bataafsch kan te boek stellen, maar dezelve even als ingeënte loten, op eenen vreemden grond, zoude moeten beschouwen. De Schryver van deezen Roman heeft voornamentlyk op het oog gehad, om eenige vooroordeelen te bestryden, welken ook by de minvermogenden onder onze Natie veelal plaats vinden. Hy noemt dezelve in zyne korte Vootre- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de op, en bepaalt die vooral tot de zes volgende: 1. tot een blinde hoogachting voor den Adel; 2. voor een Heer van eene Heerlykheid, deszelfs tytel, rechten en zogenaamde vrye Collatie; 3. tot den afkeer tegen het begraven in de Kerken; 4. Onverdraagzaamheid in den Godsdienst; 5. Eerbied voor Wapenen en Quartieren; en 6. tot het vooroordeel omtrend de Kleeding. En ofschoon het waar zy, dat, zedert de zes laatste jaaren der afgeloopene Eeuwe, deeze vooroordeelen, by zeer veele lieden in ons Vaderland, als enkele vooroordeelen zyn erkend, zo gelooven wy toch, dat 'er nog aanhangers genoeg van eene tegengestelde party in ons Vaderland gevonden worden, die, wel verre van die als vooroordeelen aan te merken, dezelve, in tegendeel, als pligtmaatig blyven beschouwen, en dus de oude gevoelens, in allen deele, aanhangen en voordkweeken. Na, in het Eerste Boek des Eersten Deels, den stamvader van des Landjonkers oud adelyk geslacht gevonden te hebben in derk godefroi, bygenaamd de Hakkelaar, welke in de twaalfde Eeuw, in de hooge waardigheid van ryknecht, zynen meester naar het Heilig land volgde, daalt de geschiedenis al zeer spoedig, en met reden, tot govert hendrik godefroi zelven af, wiens geboorte, doop, opvoeding, en reize, benevens het karakter van barend van poederen, zeer boertig en geestig beschreven worden. De reize van den Landjonker bepaalt zich voornamentlyk, in het Tweede Boek, tot Utrecht en Amsterdam; welke laatste Stad verscheidene byzondere voorwerpen voor den Jonker oplevert, namentlyk de levendige (levende) Leeuw, de Beurs, het Raadhuis, het Koffyhuis, de open Tafel, de Rydtuigen, de Schouwburg, en de Jooden-kerk. Zie hier, ter proeve, hoedanig de Landjonker of Baron, benevens barend van poederen, zyn Secretaris, in het Koffyhuis, als mede in den Schouwburg te Amsterdam, onthaald wierden, en welke waarneemingen zy daar deeden. ‘Naauwlyks traden zy in het Koffyhuis, of zy groetten het gantsche gezelschap met veel onderdaanigheid, even als of zy in eene zamenkomst van goede vrienden en bekenden waren binnen getreden; niemand was 'er, die deze pligtpleegingen beäntwoordde, dan eenige jonge lang opgeschooten Comptoirbedienden, die, in een kleine Stad of Dorp opgevoed, weinige maanden te vooren het huis van hunne ouders hadden verlaaten, en in Amsterdam waren aangekomen; deze namen de vryheid om de vreemdelingen, die onnozel rond keeken, wat uit te lagchen, even zoo als zy zelfs, eenige weeken te vooren, wederom door anderen, van die zelfde soort, waren bespot. Eene dikke wolk van rook maakte een langwerpige Zaal, waar honderd menschen opeengepakt stonden of zaten, niet ongelyk aan eene glasblazery: de Baron en de Secretaris, hier {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} aan niet gewoon, begonnen, tot verveeling van alle de aanwezigen, hevig te hoesten. De Baron loosde een douzyn Hoogduitsche vloeken, welke hy van zynen overleden Praeceptor had geleerd: de Secretaris merkte op, dat, hoe zeer de menschen zich zelven als sprot berookten, zy echter weldra door aangenaame gesprekken dit ongemak dubbel zouden vergoeden: zy wachtten geduldig geduurende een half uur; doch tot hunne groote verwondering werd 'er byna geen woord gesprooken; elk las met aandacht in zyn nieuwspapier, dat hy in de hand hield; alleen hoorden zy van tyd tot tyd deze woorden, welke, even als door eene echo, door de knechts werden nagebaauwd: een pyp, wat vuur, een vlammetje, aanneemen, een glaasje wit, een glaasje elixter, een glaasje kina. Op een oogenblik stond de Baron met drift op: Verwensch ik het niet, zeide hy, om my nog langer in deze holen der Cyclopen te laaten berooken, zonder een woord te hooren spreeken; koom Secretaris, volg my gezwind; ik mag duizend voeten in den grond zinken, zo gy my hier ooit weder ziet.’ Zy, die immer een Koffyhuis in Amsterdam van binnen gezien hebben, zullen deeze beschryving zeer overeenkomstig met deszelfs origineel vinden. De volgende van den Schouwburg aldaar vertoont meer kunst, en is niet algemeen genoeg, om op byzondere voorwerpen toegepast te worden. Intusschen zal het schertzende dier beschryvinge, om deszelfs waar komiek, aan veelen bevallen. ‘Deftig, even als Pruissische Corporaals, stapten zy naar den Schouwburg: de Zaal was reeds opgevuld met menschen; zy moesten door eenige reiën doordringen, het geen den Secretaris zeer moeilyk viel; nooit was zyn buik zoo hevig in de verdrukking geweest: eindelyk kwamen zy op hunne plaatsen. Men maakte een aanvang om met een vol orchest eene zeer fraaije Symphonie te speelen: de eerste streek trof de reizigers; een koude gril doorliep hun gebeente - dat is fraai muziek, riep barend uit; nooit hoorde ik iets dergelyks. Het is mooi, antwoordde de Baron, ik beken het; maar het koomt my voor, dat myn knechts, op myn Bal, met nog meer lieflykheid gespeeld hebben; de wys was luchtiger. - Maar, eilieve Secretaris! zie dat fiooltje eens aan; hebt gy ooit zulk een gevaarte gezien? (het was een Contrebas, welke de goede man nooit aanschouwd had.) Zyn de menschen dan uitzinnig? hier aan wordt immers meer hout verspild dan aan honderd andere fioolen. - Wat ik u bidden mag, bekyk die snaartjes eens, het zyn kabeltouwen van oorlogs-fregatten. Ha! ha! hoe bespottelyk! Terwyl zy nog stonden te lagchen, werd het scherm opgehaald; 'er vertoonde zich een der schoonste tooneelen; de reizigers stonden te gaapen, vooral {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} toen 'er twee Vrouwen met eenen theatralen tred ten voorschyn kwamen. Achter hun schreeuwde men onophoudelyk: zitten, zitten; maar de vreemdelingen begreepen deze woorden niet eer, voor dat men dezelve liet vergezeld gaan met eenige harde stooten, met een wandelstok, in hunne respective ruggen; zy gingen dus, schoon zeer beleedigd en al grommende, nederzitten: Dit moest myn oud overgrootvader godefr or de Hakkelaar eens gezien hebben, (zeide de Baron, met een dreigende houding,) hy hakte hen allen tot moes; maar naauwlyks werd het tooneel veranderd, of zy reezen wederom ongevoelig naar boven, en benamen dus alle de volgende aanschouwers voor een groot gedeelte het gezicht. Barend was enkel gehoor en aandacht. Hoog Edel geboren Heer! riep hy telkens uit, welke schoone Vrouwspersoonen zyn dat! welke lieve roode wangentjes! welke fraaije zwarte wenkbraauwen! Men zou ze steelen. de baron. Wat gelykt deze spreekend naar onze Domine's vrouw, uitgenomen dat zy niet mank gaat. de secretaris. De andere heeft van vooren wel iets van de Zuster van onzen Chirurgyn. de baron. Als twee druppelen water. de secretaris. Deze heeft echter veel beter couleur. de baron. Op eenen anderen tyd zal zy zoo rood niet zien; zy is nu wat opdragtig uit verlegenheid, dewyl zy in 't publiek moet spreeken. - Het deel, dat onze aanschouwers namen in de rampen der heldin, was onbegrypelyk; toen zy door een ontuchtig geweldenaar werd vervolgd, welke haar zocht te onteeren, wilde de Baron volstrekt op het tooneel klimmen om haar te ontzetten, en den verleider eens braaf af te rossen; het schuim stond op zyn mond. Barend en nog een oud Heer, welke aan zyn rechterhand zat, hielden hem met geweld tegen; die Heer verzekerde hem, dat haar geen wezentlyk kwaad zou geschieden, dat het maar een treurspel was. Dit bragt den Baron een weinig tot bedaaren: toen zy echter eindelyk, door alle rampen vervolgd, en op het hooren van den ongelukkigen dood van haaren minnaar, zich aan de uiterste droefheid en klagten overgaf, werd de Baron en zyn Secretaris zoo {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} aangedaan, dat men hen in hunne traanen kon wasschen: toen zy zich eindelyk met het zwaard doorstak en zieltogend ter aarde nederviel, gaven zy beiden een gil, die door den geheelen Schouwburg klonk; vervolgens begonnen zy als bleekers honden te huilen, zoo dat 'er een algemeen gelach ontstond. Wat is dat eene aandoenlyke geschiedenis, zeide barend al snuitende en snikkende, ik heb in de daad nu in dit uur meer traanen gestort, dan by het droevig afsterven van myn moeders Meutje, ja van alle myne bloedverwanten te samen. Hoe gelukkig zou ik zyn, indien ik dat bekoorlyk schepsel eens van naby mogt zien en spreeken! - Deze wensch kan zeer ligt vervuld worden, zeide een jong Heer, die voor hem stond, en dezen uitroep hoorde; dat bekoorlyk schepsel zal by het tweede Stuk, of by het Ballet, wel in de Bak komen zitten, dan kunt gy haar eens van naby beschouwen, maar ik vrees, dat zy u dan niet zoo sterk voldoen zal. - Het scherm viel, de vreemdelingen waren nog louter aandacht, de traanen glinsterden nog in hunne oogen, welke echter schielyk werden asgedroogd, toen een kluchtig Ballet een aanvang nam. Hadden zy te vooren, door hun geween, elks oogen tot zich getrokken, niet minder waren zy nu tot spot, door hun gelach: de Baron hield elk oogenblik zyn buik vast, en riep openlyk uit, dat hy het besterven zou, indien zy niet ophielden. De decoraties trokken ook in 't byzonder zyne aandacht; welk een fraai landgoed! welke schoone boomen, zeide hy; welke fraaije meisjens! zuchtte barend, welke beentjes! zy hangen aan yzerdraadjens; wat zien zy 'er frisch uit, couleurtjes als lenteroozen! - Eindelyk verschynt de eerste Danseres; men klapte reeds in de handen vóór dat zy een aanvang had gemaakt. Zy danste op zulk eene wyze, dat zy de goedkeuring van den geoefendsten kunstkenner wegdroeg. Zoo plagt ik ook in myne jeugd te dansen, Secretaris! zeide de Baron overluid, op dat de overige aanschouwers het ook zouden kunnen hooren, maar ik zou het nu niet meer kennen, ik ben te styf geworden door het jaagen, vinken en visschen: het heeft myn Pape zaliger ook veel geld gekost; ik heb meer dan vier volle maanden achter den anderen, tweemaal in de week, een kundig meester gehad. Men lachte; barend, zonder te hooren wat 'er gezegd werd, gluurde naar de gezwinde voeten der Vestaalsche maagden. - Even als alle de overige vermaaken der waereld, nam dit ook weder een einde. Wilt gy nu die vermaarde schoone Actrice eens zien? vroeg de jonge Heer, welke den Secretaris even te vooren had aangesprooken; zy zit nu vlak achter u. - Met het grootste vermaak, antwoordde barend. - Daar zit zy, met {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die groote vuile muts en met die kakelbonte rôbe. - Meent gy die vrouw met die holle oogen, blaauwe kringen, en doodsbleeke wangen? - Dezelfde. - ô! Dat kan niet zyn, of zy is ziek geworden van aandoening: vóór een uur was zy nog de gezondheid, de bevalligheid zelve; nu is zy vuil, lelyk, verlept: even te vooren was zy kostbaar gekleed; nu geef ik geen goudgulden voor haaren geheelen opschik. - Gy zyt een vreemdeling, myn Heer! die tot nog toe niet veel in de waereld gezien hebt; ik zal u kortelyk eenig onderricht geeven. Niemand verschynt op het tooneel, of hy besmeert en beplakt zyn aangezicht met rood en wit; zy maaken daarenboven hunne wenkbraauwen of blond of zwart; de kleederen, die zy als dan aantrekken, behooren aan den Schouwburg in eigendom: al wat zy opzeggen, hebben zy reeds weeken te vooren van buiten geleerd: zo lang men haar dus op het theater ziet, en wel op eenen afstand, zyn zy schoon, bevallig, geestig; maar zoo dra die voorhangsels des bedrogs zyn weggeschooven, zyn de meesten, zoo als gy deze nu ziet; echter zyn 'er, die ook van het tooneel niet lelyk zyn, die veel opvoeding en verstand hebben; doch dit getal is in ons land niet groot, dewyl onze natie, voor het grootste gedeelte, een vooroordeel heeft tegen het tooneel; doch deze, welke gy zoo even zoo bewonderde, kan juist in dien roem niet deelen; misschien zyn 'er tegenwoordig dertig en meer jonge lieden in den Schouwburg, die haar zeer van naby kennen, en het schynt dat alle de aandoeningen van zulk eene intieme vriendschap juist het brooze ligchaam geene kragten byzetten. Waren de reizigers opgetoogen over het Treurspel en het Ballet, niet minder stonden zy als versteend over eene Opera, welke zy mede voor het eerst van hun leven aanschouwden. - De Secretaris was een groot liefhebber van zingen; hy geloofde, dat hy het in die kunst al vry ver gebragt had, schoon hy nooit iets anders had gezongen dan Psalmen, en eenige stichtelyke Liederen van Vader lodestein; maar op het hooren van het kunstig en melodieus gezang der eerste Chanteuse stond hy als een standbeeld. Zy overtreft my verre, zeide hy al zuchtende; hoe klaagt zy, even als een verlaaten nachtegaal, of als een tortelduif, die, in de hooge olmen, zyne gestorven gade beweent! De Baron had hier echter veel op aan te merken: het is onnatuurlyk, het mensch heeft veel hartzeer en droefheid, zy schreit, zy zucht, zy valt in flaauwte, en echter zingt zy als een leeuwrik; ik bid u, wie denkt 'er om te zingen als hy in gevaar is, of van de waereld staat te scheiden? - 'Er kwam ook een knecht in voor, welke eene kluchtige rol moest speelen; dit behaagde den Edelman: dat is na- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlyk, zeide hy, dat die vriendschap nu eens zingt; de man is vrolyk: ja somtyds moest hy zoodanig om zyne grappen lagchen, dat zyne buuren tegen wil en dank medegesleept werden, om hunne lachspieren insgelyks te beweegen. Deeze Opera werd door een voortreflyk Chorus beslooten: barend luisterde nog toen het scherm reeds was gevallen; doch weldra werdt hy uit zyne verrukking opgewekt door het weggaan van alle de aanschouwers, waar van een gedeelte met drift voorby hem heen drong, en zynen vooruitpuilenden buik weder niet weinig kneusde en wrong. - Zy volgden mede den stroom, en kwamen behouden uit de Comedie, dwars door eenen dikken drom van Koetsen en Sleeden, die, even als een dwarlwind, door elkander kruisten.’ In het Tweede Deel, met het welk dit Werkjen voltooid is wordt de reize van den Landjonker, van Amsterdam, over Broek in Waterland, naar Alkmaar, de Beverwyk, Haarlem, Leyden, Rotterdam, Dordrecht, Breda, Antwerpen, Gent, Brugge, Ostende en Leuven, op dezelfde wyze beschreven: vooral is het zien van een kamer te Broek in Waterland, door den Jonker, op den rug van den Predikant, en het omstooten van een Porcelainkas aldaar, tot groote smart van de Huisvrouw, zeer aartig beschreven, en het geheele Werk zoodanig ingericht, dat het den Lezer wezenlyk, by het vermaak, ook gepast nut kan verschaffen; waar toe 'er hier en daar redeneeringen voorkomen, over de Vryheid, den Adel, het Begraven in de Kerken, enz. die tot het doel kunnen leiden, het welk de Schryver zich heeft voorgesteld. Eduard Stanley, of de gelukkige wedervinding. Toneelspel. Door J.E. de Witte van Haemstede. (Niet vertaald.) Te Zwolle, by J. de Vri, 1800. In 8vo. 116 bl. Het negenëntwintigste letterkundig origineel Werk van dezen Burger, in de laatste zestien jaren! Voor hetzelve vinden wy een zeer aanmerkingswaardig Voorbericht, waar uit wy het een en ander willen afschryven: ‘Zoude het in de Bataafsche Republicq alléén waarachtig bevonden worden; dat de Godheid op ons kleen pleksken vaderlandschen gronds Genien deedt worden enkel om de beurs der Boekhandelaars met goud te vullen en de Auteuren tot den blindemans staf van eenen verdienstelyken Belisarius te verwyzen? - Dit is, in de daad, geene Satire; het is eene gegronde waarheid; en men behoeft alleen de ondervinding te raadpleegen om 'er van overtuigt te worden. Onze Critici - en de hemel erbarme zich over onze Critici, als het Bataafsche Dichters of {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryvers gelt! - zullen eeuwig de wierook voor de vertaalingen - de veeltyds armzalige verminkte vertaalingen - van uitlandsche stukken aansteken, enz. Het heeft my reeds lange gesmert ontwaar te worden, dat men 'er zich op schynt toe te leggen om onze vaderlandsche letteroefeningen, onëdelmoedig te beöordeelen, enz. Kotzebue, - schiller en meer andere mannen van naame zyn, ik beken het gaarne, bewondering en navolging waardig: - doch, moet dit in ons het denkbeeld doen gebooren worden, dat wy ons alleen by hunne Vertaalingen behoorden te bepaalen, zonder dat eenig origineel stuk, van een inlandsch Schryver, vermoogend zoude zyn hen te evenaaren? - En, echter schynt dit eventwel den waan onzer Natie te zyn. - Hola! Myneheeren de Critici! vaart niet tegen my uit, als of ik u eene pedante Voorreeden van eigen lof wilde voorzwetzen; och neen! - Ik schreef deeze paar woorden enkel om dat my toeschynt dat het, voor de Nederlanders, die toch zulke domooren niet zyn of zy zyn vermoogend zelf te denken - te ontwikkelen - en iet schoons te scheppen en voor te brengen - zeer verneederend is, dat men altyd het vreemde vuur ziet bewonderen en hoort aanpryzen dat de schraapzucht op het altaar van Bataafsche Letterarbeid, met de hand van Eigenbaat, aanbrengt.’ - Zoo redeneert, op zyne manier, de Schryver; wat dunkt u, Lezer, zou hier op nog al niet 't een en ander vallen aan te merken? Zoo koomt het ons voor. En des al niettemin, zegt Vader cats, - het stuk is ons nog al medegevallen. Onze Lezers zullen gewis nieuwsgierig zyn: Fonrose, een uitmuntend teder Vader, treurt over zyn énig kind, de beminnelyke julia, die, nu vier jaren geleden, met een onbekend man was doorgegaan. Zyn Vriend van gramsbergen had enen énigen Zoon: deze was, omdat hy de hand van ene hoer van zekeren Vorst had geweigerd, valsch beschuldigd, infaam gecasseerd, en uit zyn Vaderland gebannen; daarop naar de Westindiën vertrokken, en had nu in zes jaren niets van zich laten horen. Beide deze jonge lieden hadden intusschen elkanderen gevonden; en dat zy nu door den Baron en zyn' Vriend gevonden worden, dit is de gelukkige wedervinding. Zinds een half jaar woonde eduard stanley (hy had den naam zyner Moeder aangenomen) niet verre van den Baron met zyne julia; hy was nu onlangs met geweld uit zyn huis gehaald, en tot den dienst geprest; juist den volgenden dag zou hy naar 't leger worden opgezonden; dan gelukkig was 'er ene bende rovers in dien omtrek, en de Justitie verzocht aan de Werf-officieren om bystand: en nu had eduard het geluk van den Baron en zynen Vader uit de handen der rovers te redden; hy wordt door hen herkend, en (gelyk {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van zelve spreekt) nu schikt zich alles op de beste wyze. Het ontwerp is in de daad niet kwalyk gekozen, het voorval is roerend genoeg, en de characters worden ook zeer goed vol gehouden; maar het is jammer, dat men zo vooraf reeds alles raden kan; ook, zodra men maar van recruten en rovers hoort, hoe de ontknoping wezen zal: wy althands waren, onder 't lezen, voor eduard en julia geen ogenblik in onrust of onzekerheid. Wy konden zekerlyk vry wat aanmerken, en een aantal vragen doen; maar wy denken aan het Voorbericht; de Schryver zou ons verdenken, dat wy hem (let wel, Lezer! het is ene zonderlinge en geheel originele uitdrukking) zweepen wilden, niet met eene vaderlyke maar met eenen Neroïquen tucht. Evenwel, wy rangschikken zynen armen eerlyken stanley (zo als hy hem noemt) wel niet, door eene machtspreuk, onder de prullaria, maar vinden ons toch verplicht te zeggen, dat in dit originele Werk origineel gezondigd is tegen een eerst en voornaam vereischte in een goed Toneelstuk, éénheid van bedryf namentlyk: Amalia en haar Zoon doen in het geheel geen dienst; Mejuffrouw bonne heeft ons ook geweldig verveeld; en het gehele derde Bedryf, waarin de Schryver (die denkelyk gehoord of gelezen had, dat een Toneelstuk volstrekt of drie, of vyf Bedryven hebben moest) de kinderen van eduard en julia met den knecht een reisje laat doen, kan geheelenal wegvallen. Maar dit zy genoeg van het negenëntwintigste; wy willen nu het dertigste der letterkundige originele Werken van dezen Burger ter hand nemen. Valmont de Saint Priest, of de Schipbreukeling. Toneelspel. Door J.E. de Witte van Haemstede. (Niet vertaald.) Te Zwolle, by J. de Vri, 1800. In 8vo. 134 bl. Valmont de st. priest leed schipbreuk op een afgelegen Britsch Eiland. Men vermoedde, en dat met recht, dat hy van wegen het Fransche Hof belast was met zeer gewichtige geheimen; en daarom meende de Gouverneur van het Eiland enen zeer gewichtigen dienst te doen aan zyne regering, als hy dien man daar ophield, en zyn geheim kon machtig worden. Doch dit laatste gelukte niet; en twaalf jaren lang, die st. priest daar was, onderschepte de Gouverneur alle de brieven, die hy afzond; zodat men in Frankryk niets van hem weten kon. - Mylord chester, Onder-koning van Ierland, wordt nu op het Eiland verwacht. Nu werpt de Gouverneur, opgestookt vooral door robert {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} douglas, (een lage schelm, die zelve zynen post begeert en hem alzo wil doen tuimelen,) st. priest in den kerker; dan deze blyft ook nu standvastig. Mylord chester komt, en nu raakt de gevangene vry: ene jonge Dame, die chester by zich heeft, en de Dochter van den Gouverneur spelen hier enen zeer lieven rol in. Die jonge Dame is ene Fransche, en hare Moeder aan Mylord verloofd: deze Moeder is de Echtgenote van st. priest, die hem voor dood hield: dus vindt deze nu en zyne Vrouw, en zyne uitmuntende Dochter. Mylord chester is een zeer edel man; waarom dan ook alles zich uitmuntend schikt. Dit stuk zal zeker op meer dan éne plaats roeren; jammer maar wederom, dat men ook hier te spoedig de ontknoping kan vooruit zien; ook is de gehele geschiedenis niet zeer waarschynelyk; de spoedige bekering van den schelm douglas is machtig vreemd: waarom hem niet liever loon naar werk gegeven? Ook had de minnary en het zo spoedig geklonken huwlyk der Dochter van den Gouverneur met den waardigen john edwards, die toch niets doet tot het stuk, wel kunnen wegblyven. Maar is, onder anderen, het volgende, in eenen Man, die negenëntwintig originele Werken heeft in 't licht gezonden, niet onvergefelyk? Terwyl st. priest een alleenspraak van twee bladzydtjes houdt, hebben de meisjes reeds bewerkt, dat hy by den Gouverneur ontboden wordt, en krygt hy daar reeds tyding van: dat is waarlyk knap geklaard; en wy zouden gedacht hebben, dat de meisjes nog naauwlyks op het Slot konden zyn. Hierop valt het gordyn; en in het volgende vyfde Bedryf is st. priest nog niet op het Slot; hy moet dus gekropen hebben als een slak; maar neen, het was zyn schuld niet; de meisjes schynen gevlogen te hebben: want de weg moet wel zeer lang zyn geweest; de Onderkoning en de Gouverneur begrepen, (en toen moet st. priest toch al een goed end wegs hebben afgelegd) dat het nog wel enige minuten zou aanlopen, eer hy daar zou zyn, en dat zy dus intusschen de inspectie van het Magazyn nog wel konden doen. De Burger de witte van haemstede mag zich ook wel ene goede Nederduitsche Spraakkunst aanschaffen; want zyne misslagen ten dezen aanzien zyn wat al te lomp; b.v. in dit stuk, de eerste regel: een slaapeloos doorgebragten nacht valt lang; bl. 14. is hy een laaghartigen gebieder; bl. 16. den dood zal, enz. - van dit soort zyn 'er ene menigte. Met alle onze opmerkzaamheid kunnen wy ook niet naarsporen, welken regel de Schryver volgt by het verdubbelen der vocalen; bl. 13, b.v. braave mannen en brave George: is het, misschien, om dat het ene enkel-, het andere meervoudig is? Ik vondt, bl. 127, slaan wy daar ook nog op. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wy hebben geen lust om ene volledige lyst van taalfouten in dit stukje te leveren. Des Schryvers eenëndertigste originele Werk zal nu wel spoedig volgen, voor het welk ons een algemeen breedvoerig Voorbericht wordt beloofd, waarvan wy dan ook niet zullen nalaten, onzen Lezer verslag te doen. Tweehonderd en Vyftig Zedelessen, voor alle Levensstanden. Ontworpen door H. Bos. Te Amsteldam, by A.B. Saakes, 1800. In 8vo. 62 bl. ‘Niets toch kan de Mensch, op zyne reis naar de eeuwigheid, meer ter stade komen, dan eenen goeden Raad, op alle de kronkelpaden van dit leven, welke hy toch bewandelen moet, zal hy de voorgestelde groote reis, gelukkig volvoeren; - en hoe veele duizende gevallen, treft men, op het toneel der waereld, niet aan, die ons doen reikhalzen, naar eenen goeden Raadgeever; vooräl, voor Jonge Menschen, die nog te zwak zyn, om het goede van het valsche te onderscheiden.’ - Deeze allezins gegronde aanmerking ontmoeten wy in de korte Voorrede voor dit nuttig Werkje van den Burger bos, die allezins blyken vertoont van goed verstand, gezond oordeel, en pligtmaatigen yver voor 't geen de Mensch als zyn hoofdbelang in dit leeven behoorde aan te merken - eerbied voor God, en hoogschatting van deugd en goede zeden. Van zelf spreekt het, dat, onder een zo aanzienlyk getal zedelessen, de eene boven de andere door belangrykheid zich zal aanpryzen. Met dit alles moeten wy den Verzamelaar het regt doen, dat hy alwat van nietsbeduidendheid, zo wel als van beuzelagtigheid, eenigzins het voorkoomen heeft, zorgvuldig heeft vermyd. Zie hier een paar voorbeelden ter proeve, wyl tot meerdere thans de plaats ontbreekt. ‘Wanneer het geene gy u verbeelde of verwagte, juist uitkomt, zoo kunt gy echter, met rede, nooit uwe verbeelding stellen, tot eenen grond van uwe hoope of verwagting, zonder gevaar te loopen, u te bedriegen; de verbeelding, in zich zelve nuttig, vervoert veelen dermate, dat zy zich door hersenschimmen kwellen: onze hoop of verwagting, zoo die redelyk is, moet steunen op zekere gronden.’ ‘Het geen ons aanstaande is, weten wy te vooren niet, doch het is nodig, ons geduurig te herinneren, het veranderlyke en wisselvallige van alle dingen, waar door wy bloot staan, voor groote en gewigtige verwisselingen, op dat wy onder bezeffen van onze afhanglykheid, ons aanstaande lot, in de beste handen toe vertrouwen.’ {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den Burger bos zyn wy 't eens, dat dit Boekje met nut op de Schoolen, tot vertaalingen, zou kunnen gebruikt worden. Doch daar toe ware het wenschelyk, dat op de zuiverheid der taale, en vooral op de naauwkeurigheid der punctuatie, meer achts geslagen ware. Deugdryke Voorbeelden en Zedelyke Gesprekken, voor de Jeugd; door F. van Aken. Met Plaaten. Te Amsterdam, by de Erve W. Houtgraaf, 1800. 85 bl. basterd Formaat. Legio is waarlyk het getal van Leer- en Leesboekjes voor Kinderen! Nog dagelyks groeit hetzelve aan. Ook de Burger f. van aken rangschikt zich onder die Vermeerderaars; en wy zouden van zyn Boekje welligt geen gewag maaken, ware het niet, dat hetzelve zich op eene te gunstige wyze onderscheidt, om te midden van dien grooten hoop verdrongen te worden, of in vergetelheid te geraaken: waarom wy, op 's Uitgeevers verzoek, door deeze Aankondiging, gaarne het onze willen toebrengen, om het voor dit lot te bewaaren. Dit Boekje dan bestaat uit 12 Gedichtjes, die, wel is waar, juist niet veel aanspraak op dichterlyk schoon kunnen maaken, maar echter in een' bevalligen geest gesteld zyn, en in alle welke, waarop 't by Kinderen wel het meest aankomt, eene goede zedekunde heerscht. - Dankbaar aandenken aan God, Gehoorzaamheid, Ouderliefde, Lust tot leeren, Vlyt, Tevredenheid, Mededoogen, Grootmoedigheid, Nedrigheid en Menschenmin, Orde en Zindelykheid, Oprechtheid, Spaarzaamheid; deeze zyn de Deugden, die hier der Jeugd worden aangepreezen; en, ter veraangenaaming van het onderwys, vercierd met even zo veele aartige Plaatjes, die, althans het Exemplaartje, dat wy voor ons hebben, zeer lief gekleurd zyn. - Verder vindt men in dit Werkje eenige Zedelyke Gesprekken in proza; zynde eene aanspooring tot Weldaadigheid, en eene beschouwing der Natuur en derzelver Verschynzelen, enz. doormengd met Voorbeelden uit de oude Geschiedenis en het dagelyksche leeven; doch in welke Gesprekken wy den Kindertoon wel eens gemist hebben. In ons voorig Nummer is deeze Drukfout ingeslopen: Bladz. 66, Lett., de laatste regel, staat: Oost en Oost-Zuid-Oost; lees: Oost-Zuid-Oost en Zuid-Oost. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen voor onderscheiden' jaren en betrekkingen des menschelyken levens, geschikt tot een Huisboek voor Christenen. Door P.H. van Lis, Predikant te Tholen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1800. In gr. 8vo. 278 bl. Wy kunnen onzen Leezeren van de onderwerpen dezer Leerredenen geen beter verslag geeven dan met de eigen woorden van den Schryver zelven, in het Voorbericht. ‘Zy bevatten,’ zegt hy, ‘de voorname pligten en belangen van de onderscheiden jaren en betrekkingen des menschelyken levens. - De eerste vertegenwoordigt aan jonge lieden het navolgenswaardig voorbeeld van den jeugdigen Jezus. - De tweede doet meer gevorderden in jaren aan hunnen doop en hunne godvrugtige opvoeding gedenken. - De derde, bied een verootmoedigend en tot verbetering zoo ernstig opwekkend terug gezigt op jeugdige misdryven aan. - De vierde wekt de getrouwden op, om zig ernstig op de bevordering van elkanders zaligheid toeteleggen; als een hoofdpligt van den Christen Egten stand. - De vyfde schryft aan ouders voor, hoe hunne kinderen voor God op te voeden. - De zesde dringt by alle bekenden en vrienden en bloedverwanten het gelykelyk bewandelen van den hemelweg op het kragtigst aan, om zig niet eenmaal tot een eeuwig verderf van den anderen gescheiden te vinden. - De zevende bevat eene opwekkende aanmaaning aan huisvaders, hoe zig met hunne huisgezinnen aan den Godsdienst toe te wyden. - De agtste houd eene ernstige poging in op de harten van oude en in het kwaad verdiepte zondaars, om hen nog eindelyk ter bekeering te bewegen. - In de negende vind men een aanmoedigend vertoog over de voordeelen en de pligten van den Christelyken ouderdom. - De tiende beveelt den Christenen, byzonder die van jaren en ervarenis, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} eene blymoedige en vrugtbare herdenking van de Goddelyke leidingen met hun aan; en geeft lessen aan de hand, hoe dit geliefd Christenbedryf meer nuttig te maken. - De elfde en laatste, bevat eene ernstige aanspooring, by het begin van een nieuw jaar, tot het behartigen van zyne eeuwige belangen, uit aanmerking, dat zulk een jaar ons sterfjaar zyn kan.’ Men heeft den Eerw. van lis reeds uit verscheidene, door hem te voren uitgegeevene Leerredenen, als een verstandig en ervaren Prediker leeren kennen, die 'er zyn werk van maakt, om de door hem gekozene stoffen, op een duidelyken, onderscheidenden, toeëigenenden toon, te behandelen, en, naar zyne wyze van denken, voor hun, die aan dezen leertrant gewoon zyn, regt belangryk te maaken. Deze bundel onderscheidt zich ook nog al van andere Leerredenen, die, van tyd tot tyd, uit den schoot van het Hervormd Kerkgenootschap in 't licht verschynen, door den vryen trant, waarin de Leeraar de verschillende onderwerpen behandelt. Overal ziet men den zuiveren toeleg doorstraalen, om, door gepasten ernst en aandrang, het geweeten wakker te maaken, en het hart te roeren, en daardoor redelyke, diepe overtuiging, en de beste vruchten van echte Godsdienstigheid en daadelyk Christendom voort te brengen. De Leeraar zegt, in het Voorbericht, zich, behalven op behoorlyke kortheid, op de meest mogelyke duidelykheid en populariteit toegelegd te hebben. Deze Kerkredenen hebben, in de daad, weinig of niets kunstmatigs, geene gezochte sieraaden, en nog minder afgetrokkene redeneeringen. Zy zyn ook niet zoo omslachtig, als de voorgaanden over den Heidelbergschen Catechismus. Men kan 't geheele plan, by elke Leerrede, gemakkelyk overzien, en zich eigen maaken. Dit alleen zouden wy den Leeraar, indien hy vervolgends meer dergelyke Preeken mogt willen laaten drukken, wel willen raaden, dat hy toch, ter bereiking van zyn lofwaardig doel, de groote behoefte van verlichte begrippen, zonder welken geen redelyke overtuiging, of waare verbetering van hart en leeven, te verwachten is, nimmer uit het oog verlieze, en, in de keuze van uitdrukkingen, zich niet al te veel naar de volkstaal schikke. Deze rust niet zelden op min of meer nadeelige dwaalbegrippen, die de beste vrucht der Euangelieprediking allermeest in den weg staan, en daarom, by alle bekwaa- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} me gelegenheden, met gepaste omzichtigheid behooren tegengewerkt te worden. Zie hier, tot eene proeve, het kort beloop der laatste Leerrede over Jes. XXVIII:16b, ‘Dit jaar zult gy sterven.’ Eerst laat hy eene korte opheldering van dit gezegde, door den Profeet Jeremia zekeren Profeet Hananja, tot straf voor zyn hemeltergend schandgedrag, toegevoegd, voorafgaan, waarby hy onderzoekt, of het een billyk vonnis inhield? en of het vervuld is? Daarna onderhoudt hy zyne toehoorders, in de tweede plaats, over het gewigtig stuk, wat ons te doen staa, of het ons eens zoo gaan mogt? Hier worden de vier volgende byzonderheden overwogen. 1. Of wy dit te wachten hebben: Dit jaar zult gy sterven? en wie onzer inzonderheid daarvoor moeten vreezen? waaromtrent wordt beweerd: ‘Te wagten hebben wy dit, allen: zoo verre de kans van sterven en niet sterven, ten opzigte van de wetenschap, die wy van één van beiden hebben, volmaakt gelyk sta. Daar zyn 'er nog in het byzonder onder ons, die meer dan een' evengelyken kans hebben om te sterven, dan om te blyven leven.’ De Leeraar bedoelt oude en zwakke lieden, en roekelooze zondaars, wien hy het groot leevensgevaar, waarin zy zich bevinden, zeer nadrukkelyk doet bemerken. 2. Wat ons onderscheiden lot zou zyn, in gevalle het aan ons vervuld wierd? Dat verschil zal verbaazend groot zyn, naarmaate de doodelyke pyl ons, of onbereid en onbekeerd, of bereid en met God verzoend, zal treffen. 3. Wat ons dus, veiligheids- en voorzichtigheidshalve, te doen staa, of dit eens gebeuren mogt? Ons eerst en noodigst werk is, om uitkomsten tegen den dood te zoeken; daar te zoeken, daar zy alleen te vinden zyn, by Gods genade in Jesus Christus, die den prikkel des doods heeft weggenomen. Voorts is ook noodig, dat wy van heden af den zondenweg verlaaten, waarvan het einde een rampzalig sterven is; dat wy ons tot God bekeeren, en zoo leeven, dat wy kunnen heengaan, als dezulken, die rusten van hunnen arbeid, en wier werken hen navolgen. 4. Hoe wy, om dezes woords wille, daarin behooren bezig te zyn? Het moet met allen ernst, het moet ten spoedigsten, heden moet het gedaan worden. Hierop laat de Prediker, in de derde plaats, een welmeenend woord van waarschouwing, bestiering, en opwekking, volgen. Hy waarschouwt allerernstigst, om de dringen- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de roepstem, die, door de verhandelde textwoorden, tot elk en een iegelyk komt, toch niet in den wind te slaan; raadt hen, die zich door zyn voorstel getroffen, en nu byna bewogen vinden, om hun einde te bedenken, naar zyn inzien, ten beste, en voegt 'er ook nog iets tot aanspooring en vertroosting by, voor den wyzen en vroomen. Alles wordt besloten met eene plechtige betuiging tegen zyne toehoorders, over het gewigtig woord, dat hy hun heden van Gods wege heeft toegesproken, die wy, tot een staal van den preekstyl, in dezen bundel, hier nog woordelyk willen laaten volgen. ‘Ik vrage u dan, plegtig, voor het aangezigt van den alwetenden God, vrage ik u allen af: wat zult gy nu met deze zyne boodschap doen? waar zult gy u nu heen begeven? wat zal nu uw eerste werk zyn? - Zult gy dit ernstig woord nu weder gaan verzondigen? zult gy nu, gelyk gy meermalen deedt, verstrooijing gaan zoeken, om allen indruk dien het op u moog gemaakt hebben, weder uit te wisschen? .... dan roep ik u, ô rampzalig gestorvenen! die hier in het duister graf ligt, en nog maar onlangs zyt gezonken, en die met diergelyke getrouwe genademiddelen hetzelfde gedaan hebt, toen gy nog in leven waart! ik roep u tegen deze onzinnigen ten getuigen, of uwe zielen zig dit nu niet op het deerlykst beklagen, en zig om die dwaasheid verwenschen? .... getuigt, getuigt, tegen deze verharden van harte, dat zy u toch niet verder navolgen! dat zy, daar het voor hun nog het heden der genade is, zig liever door dit woord ter bekeeringe laten leiden, en alzoo hunne kostelyke, onsterfelyke zielen nog als vuurbranden uit het vuur redden!! - - Neen, M.H.! gaat nu naar uwe huizen, gaat in uwe binnenkamer, en valt in het eenzame voor uwen God neder, en bidt Hem vuurig: “dat Hy deze stemme nu aan uwe zielen heilige, en u niet loslate, voor dat zy u tot Christus, tot zynen liefdedienst, en alzoo van de akelige doodsvreeze tot de vaste en blyde hope des eeuwigen levens, gebragt heeft!!” - - Ziet! ik heb het u gezegd! - ik betuige heden, voor den hemel en de aarde, tegen u, dat ik rein ben van uw bloed! - wilt gy nog niet hooren, en verhardt gy op dit eigen oogenblik uw harte weder, weet dit dan; “heden over een jaar reeds, kunt gy, en zal waarschynlyk de een of ander uwer, zig zelven, in de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} verdoemenisse, om dit misbruikt genadeuur, wanhopig vervloeken!!” - - En daar mede laat ik u dan, met een bloedend harte, los - en bidde voor u, en voor allen die my heden gehoord hebt, “ô God! verander steenen harten in vleeschen! en laat dit uw woord zyn als een vuur, en een hamer, die steenrotzen te morzel slaat!” Amen!’ Neerlands lotgevallen in Kerk en Burgerstaat geduurende de XVIIIde Eeuwe, in eene Historische Eeuw-Rede, geschetst en herdacht, op den 31 December 1800, in de Doms-Kerk der Stad Utrecht, door Andreas Kok, Predikant aldaar. Tweede Druk. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1801. In gr. 8vo. te zamen 63 bl. Natuurlyk was het te verwagten, dat menig Kerkleeraar, by de jongste Eeuwverwisseling, van die zeldzaame gebeurtenisse zou gewaagen, als die, ter vermeldinge van veele byzonderheden, voor eene gewoone spreekbeurt meer dan genoegzaame stoffe aan de hand gaf. De Utrechtsche Kerkleeraar kok nam ook die gelegenheid te baate. Naa eene korte uitbreiding van den Text, zynde daniël's woorden, H. II:21. want hy verandert de tyden en de stonden, zegt hy, ‘eerst van Neerlands Staats- en Volkgebeurenissen, en dan, van de Geschiedenissen en Lotgevallen der Christen-Kerk, onder ons, gedurende de Eeuw, dien (die) wy nu eindigen,’ te zullen spreeken. Tot het eerste deel brengt hy vier Stukken: ‘Neerlands Regeerings Bestuur, met de Omwentelingen, daar toe betrekkelyk.’ - ‘De Oorlogen, Nederland aangedaan, en door hetzelve gevoerdt.’ - ‘De onderscheidene Rampen en Zeegeningen, waarmede God Nederland bezocht en beschonken heeft.’ - ‘De vergelyking van Neerlands toestand by den aanvang, en het einde der XVIIIde Eeuw, dat wy thans beleeven.’ In zulk eene menigte en verscheidenheid van onderwerpen kan niet anders dan eene oppervlakkige behandeling verwagt worden. Vreemd dagt het ons, intusschen, daar Do. kok van de oprichting der nutte Stichtingen in de Agttiende Eeuw gewaagt, dat wy de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen niet vermeld vonden; eene in- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} richting, welke, in zoo veele opzigten, zeer veel nuts heeft voortgebragt, vooral, om van andere voordeelen nu te zwygen, door haaren weldaadigen invloed op de verbetering der Schoolen. Immers kan de Leeraar kok niet onder de bevooroordeelden in den Lande behooren, welke, onder zotte voorwendzels, der Maatschappye geen goed hart toedraagen? - Over den staat der Kerke hier te lande heft kok zwaare treurklagten aan. Alle Gezinten zyn, volgens hem, van het oude afgeweeken, onder andere ook, zo als zyn Eerw. zich gelieft uit te drukken, de zoogenoemde Doopsgezinden, wien hy, egter, de getuigenis geeft, dat zy ‘door schoone Schriften over de Zedekunde en andere Weetenschappen veel goeds verricht hebben.’ In 's Mans eigen Kerkgenootschap moet het, volgens zyne manier van denken, niet veel beter gesteld zyn. Men hoore hem: ‘In Duitschland (dus schryft hy) wordt de Deïstery openlyk geleerd: en, zoo God het niet verhoed; als rechtzinnige en getrouwe Opzieners van onze Kerk niet waaken; loopen wy het zelve gevaar. - Althans (zoo gaat hy voort) de Leer en Inzettingen van onze Vaderen staan by veelen onzer Leeraars op geenen of eenen laagen prys: men werkt het Ongeloof, op het minst den Remonstrant, (haatlyke vergelyking! staan dan de Remonstranten naby de grenzen van het Ongeloof? zie matth. VII:1, enz.) in de hand, door eene Zedeleer, die den Geest van Jesus mist; door een Euangelie zonder ziel en zonder troost; door miskenning en verberging van deszelfs grondwaarheden; door uitlegginge der Schrift, geplooid naar een menschelyk en bedorven stelzel.’ Men herinnere zich hier het Spreekwoord: Die te veel zegt, zegt niets. Een der drie Lofgedichten op deeze Leerrede eindigt met de volgende aanspraak aan Domine kok: ‘Uw Kruin verdient met meer, dan Lauweren gekroont! Het deftige Gelaat eens Eeuws, door zyne Jaaren, Ziet wel vernoegt: hy schudt zyn Sneeuwblank witte Hairen; Hy rukt uit zynen Kruin, een groote zilvren Lok, Vlegt die tot eenen Krans, voor den Eerwaarden kok!’ -! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De weinige invloed der menschelyke pogingen, op de bevordering der waare Gelukzaligheid en verbetering van het Menschdom. Voorgesteld in eene Leerrede, tot sluiting der Agttiende Eeuw, over Pred. I:14-18, door G. Ryk, Leeraar in de Hervormde Gemeente te Nieuwendam. Te Amsterdam, by J. van der Hey, 1801. In gr. 8vo. 30 bl. Met genoegen hebben wy deeze Leerrede geleezen, zoo om haaren zaakryken inhoud, als om de bevalligheid van voordragt, in welken die inhoud omkleed is. De stelling, op den titel vermeld, ontwikkelt en bewyst hy, in eene reeks van byzonderheden, met eene klaarheid, die, onzes oordeels, vry algemeenen byval zal wegdraagen. Niet onze lust, maar het plan, waar aan wy zyn gebonden, verbiedt eene stukswyze ontleeding. Vooral heeft ons ook bevallen de derde Afdeeling, in welke de verstandig bemoedigende Christen door den mond van den Leeraar ryk spreekt, ter verdeediginge van de tegenwoordige orde der dingen, als volmaakt berekend naar het plan der Godlyke Voorzienigheid, om de menschen op te leiden tot Deugd en Godsvrugt, en tot een ongemengd geluk in een leeven, bevryd van alle moeite en kommer. ‘Zo vaak (dus spreekt ryk onder andere) wy den grootsten beroerer der aarde, - op wiens wenk millioenen menschen vlogen, - door dezelfde koude hand des doods in het midden der roemruchtigste en schitterendste loopbaan zien aangrypen, en in het stof werpen, - die den schamelen bedelaar uit zyne armoede verlost! - moet ons dit leeren, van de nietigheid der menschen overtuigd te zyn; - maar vooral door de zucht tot zedelyke volmaaking, die alleen waare grootheid zyn kan, om dat onze bestemming de eeuwigheid is, gedreven te worden, - tot het geen ons verstand en hart alleen voldoening kan geeven en nooit te leur stelt.’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering aan de voornaamste lotgevallen van Kerk en Vaderland, geduurende de Agttiende Eeuw, by derzelver uitgang, in een Dank- en Bid-uur; en de Nieuwe Eeuw geöpent met eene Leerreede, over onzen thans bedenkelyken toestand; door N. Schotsman, Predikant. Derde Druk. Te Sneek, by C. van Gorcum, 1801. In gr. 8vo. 56 bl. Eene oppervlakkige opgave van de voornaamste, zoo voor- als nadeelige lotgevallen in de Kerk en in den Burgerstaat, gevolgd van etlyke even oppervlakkig behandelde zedelyke gevolgen uit het voorafgaande - is de inhoud der eerste Leerrede. Meer bewerkt is de tweede Leerrede, hoewel dezelve niets nieuws, of 't geen niet reeds dikmaals gezegd is, bevat. In de gedaante eener Biddagspredikatie, schetst schotsman de opkomst, den bloei en den tegenwoordigen vervallen toestand van ons Vaderland, met aanwyzing, hoedanig Neerlands Volk, onder de tuchtigende hand des Allerhoogsten, zich te gedraagen hebbe. De zulken, die in de leiding van 's Mans gedagten behaagen vinden, zullen vooral de laatste Leerrede met stigting leezen. Leerrede by den aanvang der Negentiende Eeuwe, uitgesprooken in de Amstel Kerk, op Donderdag avond, den 1 January 1801, over Psalm CXLV:13, door Jacobus Rysdyk Takens, Predikant te Amsteldam. Te Amsteldam, by J. Vriese en J.A. Swalm, 1801. In gr. 8vo. 36 bl. Jehovah's Opperheerschappy verduurt alle de wentelende eeuwen, en wisselende levenstyden, en is in die alle even zeer op te merken - deeze is de stelling, welke, naa eene korte opheldering van de Textwoorden, de Eerw. takens zich ter taake heeft voorgesteld. Zeer geleidelyk en regelmaatig worden de bewyzen, ter staavinge van die stellinge, ontleend, deels uit den aart en de natuur der Gods-regeeringe, voor zoo veel ons van dezelve iets bekend is - deels uit de daadelyke proeven, die zich van agteren opdoen. Zie hier iets uit de laatste Afdeeling, waar van het afschryven ons niet zal {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} verdrieten, en 't welk ter proeve van 's Leeraars niet onbevalligen styl zal dienen. ‘Wat is 'er, (zoo spreekt zyn Eerw.) zints de Schepping der Waereld, tot op dit oogenblik, al op onzen aard-bol gebeurd? Ongeveer 57 en eene halve eeuw verliepen 'er. Hoe veele omwentelingen? welke geweldige botsingen? hoe menige Volken, Ryken en Staaten gingen op en onder? welke verwoestingen richtten, in elke eeuw, nu hier, dan ginds, de bloedigste oorlogen aan? met hoe veele rede mag de geschiedenis van het menschdom, over het geheel beschouwd, helaas! eene geschiedenis van vernielende oorlogen heeten? hoe vaak dreigde, nu hier, dan daar, alles door wanorde 't onderst boven te keeren? welke tegenstrydige belangen wierden door de menschlyke geslachten gekoesterd? hoe zeer woelden de driften, als onstuimige waterhoosen, tegen elkanderen, in? welke verschriklyke gevolgen deden derzelver uitbarstingen gevoelen? hoe veele slachtoffers wierden, van tyd tot tyd, door akelige pesten weggesleept? .... hoe veel zou ik hier nog by kunnen voegen? .... En nog heerscht, niettegenstaande dit alles, dezelfde orde. Heure wyziging moge veranderd zyn; zy zelve is echter, door heel de Schepping, nog even zichtbaar, nog even verwonderlyk. Ondanks alle verwarringen, ondanks alle tegenwrytingen, blyft de heerlykheid der Eeuwige Majesteit zegevieren, en handhaaft deze zich, tot op dit oogenblik, in alle ontelbaare byzonderheden. De hand des Heeren was steeds het opschrift op alle de uitkoomsten der dingen. Schepselen-heil, menschen-geluk, menschen-verbetering, bleeken allerwege de billyke en gunstige bedoelingen te zyn van Hem, die zich niet verre van een' iegelyk', van hun vertoonde.’ Gelyk deeze proeve aangaande het verstand en den goeden smaak, zoo doet ons het toepasselyk gedeelte deezer Leerrede aangaande het hart van den Eerw. rysdyk takens de gunstigste gedagten voeden. Wy herinneren ons by deeze gelegenheid 's Leeraars leezenswaardige Verklaaring over den Brief aan Filemon, en het aanpryzende verslag, door ons van dezelve gedaan. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie Oordeelen Gods, David ter keuze voorgesteld. In eene Boet- en Biddags-Leerrede, in Vrankryk gedaan, in het Jaar 1662, door Pierre du Bosc. Uit het Fransch vertaald. Te Amsteldam, by W. Brave, 1800. In gr. 8vo. 89 bl. J.g. thin van keulen, die, voor eenige jaaren, zyne Landgenooten met de Leerredenen van pierre du bosc, over den Brief aan de Efezeren, in 't Nederduitsch overgebragt, onthaald heeft, is ook Vertaaler en Uitgeever van deze Boet- en Biddags-rede, in den jaare 1662, te Caen, eene bekende Koopstad in Vrankryk, (alwaar toen eene zeer talryke en bloeiende Hervormde Gemeente bestond,) door dien eerwaardigen Man, vervolgends, nadat hy uit Vrankryk verjaagd was, Leeraar in de Walsche Gemeente te Rotterdam, uitgesproken. ‘Men moet,’ zegt de Vertaaler in het Voorbericht, ‘deze Leerrede beschouwen en beöordeelen naar den tyd, waarin dezelve is uitgesproken; en, wanneer men dan, daarin, zoo veele schoone trekken, sterke schilderingen, en natuurlyke vergelykingen aantreft, zal men zich verwonderen, dat 'er, anderhalve eeuw geleden, zoo sierlyk en krachtig gepredikt wierd.’ En van dien kant beschouwd, heeft deze Leerrede in de daad veele verdiensten. Over de letterlyke verklaaring van den text, zullen welligt kundige en nadenkende Bybelleezers het niet ten vollen eens zyn met den Prediker, en nog veel minder met deze en gene gevolgtrekkingen, die hy 'er uit afleidt, en toepast op de toenmaalige omstandigheden van Vrankryk, al is 't ook, dat de uitkomst aan 's Mans gedaane voorspellingen, in meer dan een opzicht, heeft beäntwoord. Wy achten de vertaaling van dit stuk in dezen tyd geenzins overtollig, al ware het alleen, om tot eene bydrage, tot de geschiedenis van den Godsdienst in Vrankryk, voor omtrent anderhalve Eeuw, en van den leer- en preek-trant in dien tyd, te dienen. Ook heeft du bosc, in deze Boet- en Biddags-rede, verscheidene allergewigtigste waarheden gezegd, die niet te dikwyls herhaald kunnen worden; vooral wanneer zulks geschiedt op zulken nadrukkelyken toon, en met dien verstandigen ernst, waarmede {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} deze voortreffelyke Redenaar gewoon was te prediken. De Vertaaler schynt den inhoud dezer Boetpreek inzonderheid te willen toepasselyk gemaakt hebben op de tyden, welken wy beleeven, waarin de geduchtste oordeelen Gods op de aarde, en byzonder in ons waerelddeel, zyn: waaromtrent wy alleen aan onze meermaalen gemaakte aanmerking erinneren, om over volksrampen, en de doeleinden der Voorzienigheid met dezelven, met alle omzichtigheid te oordeelen. Aan den Schryver der Aanmerkingen, in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, IVde Deel, No. 2. over myn Werkje, genaamd: Myne Offerande aan het Vaderland, door Agatha Deken. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 78 bl. De lang bekende Schryfster van een Stukjen, voor twee jaaren, onder den titel van Myne Offerande aan het Vaderland, in 't licht gegeeven, en ook toen door ons met lof aangekondigd (*), is niet wel te vreede over de beöordeeling van haar Werkjen door de Schryvers der Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, die haar, zoo zy zegt, op eene woeste, wilde, en alleronbillykste wyze, veroordeeld, grievend beleedigd en onzinnig gelasterd, haar geloof aan leerstellingen, die haar altoos heilig waren, en altoos dierbaar blyven zullen, betwist, en daarentegen gevoelens, die zy zelve, met allen moed en yver, heeft bestreden, en oogmerken, waarvoor haar hart te rug beeft, aan haar toegekend hebben. Na eene aanmerking, over de weinig edelmoedige inleiding der beöordeeling, te hebben laten vooratgaan, brengt zy de beschuldigingen, tegen haar ingebragt, tot de vyf volgende hoofdpunten. 1. Ik geef niets toe aan de doldriftigste heethoofden, die immer de Hervormde Kerk ontluisterd hebben. 2. Myne aanspraak aan de Voorstanders van de Leer der Dordsche Vaderen is meer dan onbescheiden; zy is eigenlyk eene kwaadaartig juichende bespotting der Hervormden, over de berooving NB. van hunne Eigendommen. 3. Dit schyn {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zelve gevoeld te hebben, vermids ik een pleister op de door my toegebragte wonde zoek te leggen. 4. Myne aanspraak aan die myner Medechristenen, die met my meer eenstemmig denken, maakt een zonderling contrast met de eerste, en is, over het geheel genomen, zoo gemaatigd, zoo zacht, zoo lief en zoo christelyk, en zoo boterachtig malsch, als de eerste scherp verwytend en bitter is. 5. Myne aanpryzing tot het Christendom strekt zich alléén uit tot dat gedeelte van hetzelve, 't welk het geluk heeft, aan my te bevallen, terwyl ik my vriendelyk excuseer van de waarheden, die jezus gepredikt heeft, te gelooven. Het is toch de Zedeleer van het Euangelium alléén, welke ik aanneem; met deszelfs Leerstellingen heb ik niet noodig. Op alle deze beschuldigingen verantwoordt zich agatha deken, op een toon, die wel niet in 't onbescheidene valt, maar desniettemin de warme geestdrift, welke haar bezielt, en de leevendigste bewustheid van de goede zaak, die zy in gemoede meent voor te staan, allerduidelykst kenmerkt. Zy beklaagt zich allerernstigst over de onrechtvaardige, trouwlooze en kwaadaartige misduiding haarer oogmerken en gezegden. Zy erkent, een voorstandster van burgerlyke en godsdienstige vryheid, en de tegenwoordige orde van zaaken, met geheel haar hart, toegedaan te weezen, en, uit dien hoofde, de klachten over 't gevaar van den Godsdienst, omdat de Leeraars der voormaals heerschende Kerk niet langer uit 's Lands kasse zullen betaald worden, geenzins te kunnen billyken, maar, wel verre van de voorstanders der Dordsche Kerkleere, in hunne ongelegenheid, te hebben willen bespotten, of derzelver leerbegrippen in een haatlyk licht te plaatzen, alleen ten oogmerke gehad te hebben, om in 't oog loopende, en, in 't woord van God, meest en sterkst veröordeelde ondeugden van derzelver voorstanders aan te tasten. Zy heeft niet geyverd tegen de Dordsche Leere, maar die veeleer in 't gunstigst licht doen voorkomen, en zich alleen met moed verzet tegen kerkelyken hoogmoed en heerschzucht, tegen oproerkraaiers en twiststookers, en tracht nu haare deswegens ontboezemde klachten, met allen ernst, vol te houden. 't Geen zy hieromtrent, en verder, tot verdediging van haar Christendom, en in 't werk gestelde vuurige poogingen, om hetzelve te helpen staande houden, te berde brengt, verdient gelee- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zen te worden. De bescheidene Leezer oordeele dan tusschen haar en den beöordeelaar haares werks. Wy zouden ons niet gaarne in dien twist mengen, en nog minder de beslissing van het gerezen verschil ons aanmaatigen. Historische en Letterkundige Avondstonden, ter ophelderinge van eenige Zeden der Nederlanderen; byzonderlyk in derzelver daaglyksch en huislyk Leeven; en van den stand der Nederduitsche Dichtkunde, zedert de vroegste tyden, tot aan het begin der zestiende Eeuwe. Doormengd met eene opgaave van, hier te Lande gevondene, maar nog niet beschreevene, Romeinsche Overblyfzelen: enz. Uit oorspronglyke Stukken en de beste Schryvers, met bygevoegde Afbeeldingen, te saamengesteld, door Mr. Henrik van Wyn. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. In twee Boeken, te zamen, met den Bladwyzer, 568 bladz. In een kort Berigt voor het Register op de Byvoegsels en Naleezingen van wagenaar's Vaderlandsche Historie, beloofde de in onze Vaderlandsche Geschiedenissen en Oudheden doorkundige van wyn deeze Historische Avondstonden (*). In eene Voorreden aan zyne Letterminnende Landgenooten, geeft hy te kennen, dat dit Werk ‘merkelyk kleiner is, dan het, naar zynen eersten aanleg, zyn moest.’ Van deeze Voorreden zullen wy een gedeelte overneemen, als geschikt om den Leezer, zo met de reden hiervan, als met het oogmerk en den inhoud des Werks, eenigzins bekend te maaken. ‘Myn voorneemen,’ zegt de Schryver, ‘was geweest, U van de voornaamste Zeden en Gebruiken; waaronder, byzonderlyk, Konsten en Weetenschappen; met één woord, van het Daaglyksch en Huishoudelyk Leeven onzer Voorvaderen, in den uitgestrektsten zin, en sedert de vroegste tyden af, tot aan de zestiende eeuwe toe, eene, zo veel my mooglyk, volleedige beschryvinge te geeven; waar toe ik, door een lang en aanhoudend leezen en uittrekken der oudste en beste, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} in- en uitlandsche, Historie-Schryveren, my vleide, vry goeden voorraad te hebben vergaderd. Doch de overweeging, dat een Werk van dien aart ... tot eenige Boekdeelen stondt uit te loopen, welker vertier men, aan de Pers, begreep, in deeze tyden, bezwaarlyk te zullen weezen, gaf ..... eene andere leiding aan myn Plan, deedt my slegts eenige van de bovengemelde punten uitkippen en, eindelyk, deeze Historische en Letterkundige avondstonden, tot één Deel, vervat in twee Boeken, bepaalen. Behalven eenige, ingemengde, Uitweidingen ... zult Gy, in het Eerste Boek, byzonderlyk aantreffen Io.; ten aanzien der algemeene Zeden; eene nieuwe Nederduitsche Vertaalinge van c. tacitus, over de Zeden der Germaanen. Voorkomende, van bl. 45-101. IIo.; ten aanzien der Konsten en Weetenschappen; eene schets van den stand der nederduitsche dichtkunde, sedert de vroegste, byzonderlyk de Frankische, tyden, tot aan het begin der zestiende Eeuwe. Te vinden, bl. 169-368. En, in het tweede Boek; Wederom nopens de algemeene Zeden; een schets van de Woonplaatsen, het Voedsel, de Vermaaken en de Kleeding onzer vroege Nederlanders, binnen het bovengemelde tydperk....’ De Schryver geeft vervolgens reden van zyne keuze en wyze van behandelinge, eindigt daarop zyne Voorreden met de volgende, ongetwyffeld voor elken Liefhebber van de Zedelyke en Letterkundige Geschiedenis onzes Vaderlands aangenaame, woorden: ‘Met dit alles, kan myn Werk niet zonder feilen zyn. Leest en leert my! Indien Gy deezen arbeid voor lief houdt; zo als zy [hy] my was, om dat ik ze [hem] voor U deedt [deed]; zal het my, veelligt, aanmoedigen, om dit deel myner Letteroeffeningen, deeze Schetsen (want ik geeve het voor geene volleedige Historie), voort te zetten. In allen gevalle, zal ik my troosten, zo zy mogen dienen tot een' Legger voor de kenniszoekende Nakoomelingschap.’ Hartlyk wenschen wy dat de geëerde Schryver genoegzaame aanmoediging vinde om voort te gaan. Weinige menschen in ons Vaderland zyn voor deeze taak zo wel berekend, het zy men schrander doorzicht, verzamelde kundigheden, of ruimte van vryen tyd in aan- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} merking neeme. Dan tevens hoopen wy op de uitvoering van des Schryvers voorneemen, gemeld in het boven aangehaalde Berigt, om, op deeze Historische Avondstonden, te doen volgen zyne breedere Byvoegsels en Aanmerkingen op de tien laatste Deelen van wagenaar's Vaderlandsche Historie. Eer wy verder gaan, moeten wy zeggen, dat het Werk is ingericht by wyze van Zamenspraaken, tusschen volkhart, reinout en aleid. De eerste vertoont duidelyk den Schryver zelven; de twee anderen zyn een paar deugdzaame en letterlievende Echtgenooten, oude Vrienden van volkhart, maar verre van hem te evenaaren in kundigheden. Volkhart is hier dus meest Spreeker; de anderen, leergraage en opmerkzaame Toehoorders, lokken hem uit door hunne vraagen, en maaken nu en dan eene gepaste aanmerking. By het geen wy reeds uit de Voorreden hebben aangehaald, zullen wy iets voegen uit het slot des Eersten Boeks: het eene met het andere zal den Leezer eenig denkbeeld geeven van deszelfs inhoud. Op bladz. 365 besluit volkhart zyne aanmerkingen met te zeggen: ‘Ik zal, hier, onzen [onze] opgenoomen taak eindigen.’ Waarop reinout antwoordt: ‘Wy zyn 'er u dankbaar voor. Zo ik my [niet] bedriege, hebben wy 'er, onder anderen, uit geleerd: dat de Germaanen; en dierhalven ook de Batavieren, Caninefaaten, enz.; even als andere oude Volkeren, van de vroegste tyden af, vóór en na tacitus, moeten begreepen worden de Vaderlandsche Dichtkunst geoeffend [te] hebben: dat het, egter, geensints is uitgemaakt, of hunne Dichters den naam van Barden droegen, met welken de oudste Schryvers veel eêr Gallische, dan Germaanische, Dichteren bedoelen: dat 'er van de Batavische tyden; loopende tot in de vyfde eeuwe; geene Gedichten in de moedertaale bekend, laat staan overig, zyn: dat men, onder de opgevolgde Frankische Regeeringe, geen gewag van soortgelyke Gedichten, in de Nederlandsche Gewesten, ontmoet, vóór de agtste eeuwe, in welke laatste, van Friesche Gezangen gesprooken wordt: dat, van de negende eeuwe af, eene diepe stilzwygenheid, nopens de Nederduitsche Gedichten of berymingen, plaats heeft, tot in de dertiende; wanneer men, naamlyk, met u, de Chronyk van ko- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} lyn, voor geene egte waar aanziet (*): dat men den staat onzer Dichtkunde, in dat tydvak, best schynt te konnen opmaaken uit dien der, met ons, in taal en zeden, naast overeenkoomende verdere Germaanische, dat is Oost- en West-Frankische, Volkeren, in diervoege, dat, van de meergezegde negende tot aan de dertiende eeuwe, onze dichtsmaak meest met dien der Hoogduitschers of eigenlyke Oost-Franken, doch, sedert de twaalfde, ook byzonderlyk met dien der oorspronglyke West-Franken, d.i. Franschen, zal gestrookt hebben: dat wy, in de dertiende en het begin der veertiende eeuwe, vry veele en vry goede Dichters, naar maate van die tyden, hebben gehad, voornaamlyk ten aanzien van Godsdienstige, Natuur- en Zedekundige, Historische en Romanesque stoffen; Dichteren, die, deels, oorspronglyk schreeven, deels, het gedichte in andere taalen navolgden, en van welker, nog overige, Werken gy ons eenige opgaave gedaan hebt, zo als ook van die der twee volgende eeuwen: dat, ondertusschen, in die twee volgende, d.i., reeds in de veertiende en vyftiende, eeuwen, zo door de rampen der tyden, als door het overgaan van 's Lands bewind in het Huis van Bourgondie, de Nederduitsche Dichtkunde in bloei en zuiverheid van taal is verzwakt geworden, maar, dat zy, op het laatste der 15de eeuwe, weder in kragten begon toe te neemen: dat van onze dichterlyke Kamer- of Toneel-Speelen u geen vroeger bewys is voorgekoomen, dan op het laatste der veertiende eeuwe, schoon men dezelven, misschien, eenen hoogeren ouderdom mag toekennen: dat sommigen der vroegste Speelets Spreekers gezegd wierden, door welk woord men, ten minsten in 't vervolg, ook de Rhetorykers aanduidde, welker oorsprong gy uit onze vroegere inlandsche Dicht-gezelschappen aflegde [l. afleiddet], doch welker benaaming u toescheen, hier te Lande, meest sedert de Bourgondische tyden, in zwang te zyn gekomen.’ De Dichters, van welken gesproken werd, en wel- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ken reinout bedoelt, zyn: de Opsteller eener Overzettinge van den gantschen Bybel in Duitsche Dichtmaat, ten tyde van lodewyk den Vroomen, wiens werk sommigen meenen nog voorhanden te zyn, terwyl anderen twyffelen, of het ooit bestaan hebbe, bl. 200 env.; otfrid, berymer van den voornaamsten inhoud der vier Euangelien, bl. 208 env.; de Dichter van een Lied, ter eere van lodewyk den III, Koning der West-Franken, bl. 222 env., allen tot de negende eeuw behoorende. In de twaalfde eeuwe (de tiende en elfde leveren niets op) begon de Hoogduitsche Dichtkunde het hoofd weder op te beuren uit de laagte, waartoe zy vervallen was, en leverde verscheiden leezenswaardige stukken der Schwabische Dichteren, bl. 232 env.; doch onze Nederduitsche niet voor de dertiende, omtrent welker helft verscheidene opgeteld worden, bl. 261 env. Wat laater schreef jacob van maerlant, van welken uitvoeriglyk gehandeld wordt, zynen Rymbybel, en Spiegel Historiaal; melis stoke, of wie hy geweest zy, zyne Rymchronyk, en jan van helu de zyne, gelyk ook van Maerlant zynen Wapen Martyn, waaruit, gelyk ook uit sommige anderen, eenige staaltjens worden opgegeven, bl. 261-297 (*). - Indien ons bericht niet te wyd zal uitloopen, kunnen wy den Schryver in alles niet volgen, maar moeten den Leezer tot het Werk zelve wyzen. Een enkel woord moeten wy, evenwel, zeggen van den Roman karel en elegast, die, geschreven omtrent het einde der 13de of het begin der 14de eeuwe, gedrukt werd in het jaar 1478, en waarvan, zoveel men weet, thans slechts één exemplaar voorhanden is, berustende tegenwoordig in de Verzameling van den kundigen Mr. j. visser, te Utrecht. Het ontwerp van dien Roman is, buiten tegenspraak, misselyk genoeg. Karel de Groote ontvangt, in den droom, door eenen Engel, het zonderlinge bevel, om uit steelen te gaan, en de uitvoering daarvan geeft aanleiding tot de ontdekking van een verraad tegen hem gesmeed {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} door eggerik, den Man zyner Zuster, en tot herstelling van elegast, die, t'onrecht in zyne ongunst vervallen en van alles ontbloot, zich thans met rooven moest geneeren. De Schryver geeft eenige staaltjens van de schryfwyze, waaruit de waarheid van zyn zeggen (dat dezelve ‘op eene vry ongedwongene en gemaklyke wyze is berymd en gesteld’) duidelyk blykt. Inderdaad, de versen komen ons vloeiender voor, dan de meesten van dien tyd, en het stuk zoude uit dien hoofde wel eenen nieuwen druk waardig zyn. Op bl. 311, reg 24, meenen wy hier eene druk- of schryffeil ontdekt te hebben, en dat, in plaats van elegast, staan moet eggerik, als zynde deeze de uitdaager in het tweegevecht, waarvan gesproken wordt. Op bl. 310, reg. 23, keert elegast ‘naar sinen Dan, d.i. (zegt de Hr. van wyn) het Woud, waar hy zig ophieldt.’ Maar zoude Dan niet eerder een hol of eene spelonk zyn? Deeze is nog de betekenis van het Engelsche Den, en onze Schryver erkent (II Boek, bl. 81) ‘dat de klinkletters by de Ouden wisselletters zyn.’ Op bladz. 318 env. is eenig verslag van lodewyk van velthem en van deszelfs Spiegel Historiaal, gelyk ook bl. 326 env. van Die Dietsche Doctrinael, geschreven in 1345. ‘een Boecxkyn Dat, te voren, lach in Latyn. en 't geen, naar 't oogmerk des Maakers, moest strekken tot algemeene leeringe,’ doch, zonder genoegzaamen grond, somtyds aan jacob van maerlant wordt toegeschreven. Anderen gaan wy voorby, om ook nog iets van het Tweede Boek te kunnen zeggen. Na eenige voorafspraak vinden wy hier bladz. 6 env. een tamelyk uitvoerig bericht van eene metaalen hand, in het jaar 1771 opgegraven uit den grond, daar, weleer, de Burg aan de Delfsche Vliet plagt te staan. Verder wordt kortlyk gesproken van de Romeinsche, Germaanische en Frankische Burgen en Vestingen; van de onderscheiding van 's Lands ingezetenen, zedert der Franken overwinning tot in de elfde of twaalfde eeuwe, in slechts twee standen, der Geestlyken en der Vryen (uit welke laatsten de hoogere en laagere Adel bestond, of vervolgens ontstond), terwyl alle de overigen (bl. 34) {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘in persoon en goederen, ten minsten in één van beiden, in meer of minder opzigt, behoorden aan de bovengemelde staaten van menschen, in welker handen alle landgoederen ... berusteden.’ By welke gelegenheid de Schryver ook staalen bybrengt van de verachtinge, waarin de Dorpelingen, in die tyden, gehouden werden. 'Er wordt vervolgens gehandeld van de opkomst der Steden; waaromtrent wy leezen (bl. 41.) ‘Onze oudste, nog overige, Stedelyke privilegien ... reiken, voor zo verre ik my herinnere, niet verder dan tot het begin der twaalfde eeuwe, in Friesland, toen Stavere ... zig in 't bezit derzelven bevond.’ Waarby dan aangehaald wordt schwartsenberg's Charterb. van Vriesland, I D. bl. 125. Dit schynt met eenige overhaasting geschreven; het moest zyn bl. 71, alwaar een Privilegie voorkomt van Koning henrik (naderhand Keizer henrik de V) van het jaar 1118, waarin ook vroegere rechten van die van Stavoren bekrachtigd worden. Het Stuk op bl. 125 is veel laater, van floris den V, Graave van Holland, en van het jaar 1292; dus van het einde der dertiende eeuwe. Gaarne zouden wy onzen Leezeren iets mededeelen over het vroege aanzien en vermogen der Burgeren, zo in Vlaanderen (waarvan op bl. 45 een merkwaardig staaltjen wordt gegeven) als in andere der Nederlandsche Gewesten, indien wy niet de weinige ruimte, welke ons overschiet, nog tot eenige andere aanmerkingen moesten bespaaren. In de aantekening op bladz. 52 wordt gesproken van ‘de Somme le Roi; een Boek, dat jan, Heer van Brederode, in 't begin der vyftiende eeuw, onder den naam van Conincs Summe, vertaalde,’ en daaruit eene plaats aangehaald, welke de Schryver met reden ‘zeldsaam’ noemt, en waarvan het begin dus luidt: ‘Job seit, dat des Menschen leven, op aarde, is als Ridderscap eñ Burgerscap.’ De Hr. van wyn betuigt deeze plaats by job, zelfs in de uitgaave van 1478, te vergeefs gezocht te hebben. Wy vermeeten ons niet, ze met zekerheid te kunnen aanwyzen. Evenwel gissen wy, dat, misschien, de Schryver het oog mag gehad hebben op job VII:1. Daar heeft de Vulgata: Militia est vita hominis super terram: et sicut dies mercenarii, dies ejus. - Dat, in de middeleeuwen, Miles eenen Ridder, en Militia Ridderschap betekende, is bekend genoeg. Maar hier by job de Bur- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gerschap te vinden heeft meer zwaarigheid. In de gemelde eeuwen betekende Mercenarius eenen Koopman of uitventer van kleine waaren, waarvan, of van Mercerius, het Fransche Mercier of Kramer. Zie du cange in voce. Zoude jan van Brederode, of de oorspronglyke Schryver van de Somme le Roi, ook hierop gedacht hebben? Dit zoude niet kwalyk strooken met het geene hy vervolgens zegt: ‘Die Burgher denct om syn comanscap, en om syn winninge, eñ dat eynde synre meninghe is, dat hy ryc mach worde, en geert in syn leuen.’ Men vindt vervolgens veele byzonderheden over de leevenswyze onzer Voorouderen, by welken, voor de Spaansche Beroerten, de weelde, spilzucht en slechte zeden al zeer hoog waren geklommen; zie bl. 149 env. maar inzonderheid bl. 69 env. en aldaar des Schryvers aanmerkingen. - Niet minder vreemd, dan het aleide was, zal het veelen zyn, dat men toen ‘Zeehonden, Bruinvisschen, Meerzwynen, Walvisschen en Bevers aan den disch der voornaamste Lieden ontmoette.’ De Schryver merkt aan, bl. 77, dat, misschien, ‘drooger vleesch 'er mede doorregen wierd.’ Zoude het daar toe, by andere visch, ook in de vasten gediend hebben? Men was in die tyden voor zwaare en vette spyzen (bl. 76) en mogt in de vasten geen varkensspek gebruiken. Misschien vulde men dit aan met vischspek. In de aantekening op bl. 79 vinden wy uit de Graaflyke Rekeningen aangehaald: ‘Item, tegen der Vaste, prouiande van Zehonden maken.’ Bladz. 97, van den eetenstyd onzer Voorouderen spreekende, zegt de Schryver, in de Aantekening: ‘Zelfs nog in het begin der zeventiende eeuwe, at men, meest, om twaalf uuren, enz.’ Misschien aten sommigen nog vroeger, ten minsten wy herinneren ons een versje van den Ridder cats, hetgeen aanleiding geeft om dit te denken. Dit is uw les, Staat op te zes; En eet ten tienen: Het zal u dienen. En weer te zes, Zo trekt uw mes; En slaapt ten tienen; Het zal u dienen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Kleeding, tot in de Vyftiende Eeuwe, is de Schryver taamelyk breedvoerig. Doch wy kunnen hem hierin niet volgen. De nieuwe Vertaaling van tacitus, over de Zeden der Germanen, is ons doorgaans naauwkeurig voorgekomen. Omtrent eenige aanmerkingen, welke wy onder het leezen maakten, zyn wy niet zeker genoeg om ze hier plaats te geeven. Achter het Werk vindt men eene lyst van Verdrietige Drukfeilen. De Schryver zal het niet kwalyk neemen, dat wy 'er de volgende byvoegen. Bl. 34, reg. 13, staat cnejus l. cneus: want zo wordt die naam gespeld. Bl. 40, r. 3. v.o. staat laatsten l. eersten. Bl. 301, r. 3. v.o. staat reinout l. volkhart. Of het Friesche Dorp, gemeld bl. 175, r. 7. v.o. oudtyds Holwerden genoemd wierd, beslissen wy niet: maar tegenwoordig is de naam Holwerd. Geschiedenis van America, door William Robertson, D.D. Opperste der Edenburgsche Hoogeschoole, en 's Konings Geschiedschryver van Schotland. Vde Deel. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, by J.W. Yntema en Comp., 1801. In gr. 8vo, 220 bl. Bekend is, uit de Voorreden van Dr. robertson, geplaatst voor diens Geschiedenis van America, welker vertaaling in den Jaare 1778 te voorschyn tradt, hoe wydstrekkend, ten aanziene van dat Werelddeel, 's Geschiedschryvers oogmerk ware, en teffens hoe de Oorlog, tusschen de Noord-Americaansche Volkplantingen en het Moederland gereezen, hem bewoog tot eene gedeeltlyke uitgave, een Verslag behelzende van de Ontdekking der Nieuwe Wereld, van den voortgang der Spaansche Wapenen en hunne Volkplantingen in dat Werelddeel. - Robertson betuigde: ‘Ik wagt, met de bekommering eens goeden Burgers, tot dat deeze gisting bedaare, en een geregeld Staatsbestuur daar vastgesteld worde, en dan zal ik op nieuw de hand slaan aan dat gedeelte myns Werks, waar van ik reeds een gedeelte af heb.’ - Een geregeld Staatsbestuur heeft daar plaats gegreepen; doch niet overeenkomstig met de verwagting en den wensch des Hoogleeraars, die, blykens het Berigt, hem betreffende, door den Ne- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} derduitschen Vertaaler, aan 't hoofd daar van geplaatst, eene Kenschets diens Geschiedboekers behelzende, de Koningsparty toegedaan was. Weinig gronds, om iets, de Engelsche Volkplantingen in dat Werelddeel betreffende, te verwagten, deedt zich op; het verloop van Jaaren verminderde de waarschynlykheid, en 's Mans dood scheen alle hoop af te snyden. ‘Verhinderingen van veelerlei aart,’ vermeldt 's Geschiedschryvers Zoon, ‘liepen zamen, om hem in 't volvoeren van dit plan te belemmeren.’ Groote kans was 'er, dat men nimmer iets van dat in voorraad bewerkte onder het oog zou krygen; dat het met veele andere Schriften, die Dr. robertson, geduurende eene lange ziekte, der vlamme opofferde, daarin mede verteerd zou zyn. Dan gelukkig vondt zyn Zoon het thans uitgegeevene gedeelte der Geschiedenisse van Britsch America voor dat verdelgend lot behoed; het lag geheel met robertson's eigen hand afgeschreeven, en naagezien met zo groot eene naauwkeurigheid, als eenige zyner Handschriften ooit zynen Zoon onder de oogen kwamen. Dank hebbe die Zoon, dat hy, naa ingenomen raad van eenigen dier Vrienden, welke zyn Vader te meermaalen over de uitgave zyner Werken raadpleegde, dit Fragment, waardig en belangryk in zichzelven, en niet minder dan eenig Werk, door zynen Vader het Publiek medegedeeld, in de wereld zondt, geheel zodanig als het uit de pen des waardigen Mans gevloeid was. - Dit Voorberigt des Zoons, door den Vertaaler geheel geplaatst, verzekert ons van de Egtheid; van zo veel aanbelangs in het tegenwoordige geval, en ter voorkoming van allen vermoeden, of men misschien 's Mans aanpryzenden Naam misbruikte, om het werk van eenen anderen vaardig aan den man te helpen. Dan, behalven dit uitwendig getuigenis voor de Egtheid, draagt het inwendige blyken genoeg, om het voor niemands Werk te erkennen, dan dat des Mans, wiens Geschiedschriften, en in 't oorspronglyke, en in de veelvuldige Vertaalingen, zo groot eenen opgang gemaakt, en hem eene eerste plaats onder de Geschiedschryvers der nu onlangs afgeloopene Eeuwe gegeeven hebben. Welkom moet het onzen Nederlandschen Leezeren weezen, en te meer, daar de Eerw. petrus loosjes adz., die ons de vertaaling der voorige vier {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Deelen schonk, en de vertolking bearbeidde van robertson's Geschiedenis van Schotland, alsmede van het Geschiedkundig Onderzoek, wegens de Kennis, die de Ouden van Indie hadden, te midden eens overvloeds van bezigheden, voor zyne vast klimmende jaaren, niet aarzelde, om aan het verzoek, ter vertaalinge deezes Werks, te voldoen. 's Geschiedschryvers Zoon noemt 's Vaders Werk een Fragment: dit is het met de daad; maar de waarde van dit Fragment zullen wy onze Leezers kortst en best doen kennen, met het bybrengen van eene plaats, de beide Volkplantingen in dit Werk betreffende. Veele meer en min gelukte poogingen der Engelschen, om zich in de Nieuwe Wereld te vestigen, vermeld hebbende, voert hy deeze taal: ‘Zints dit tydperk leveren de voortgangen van de Landschappen Virginie en Nieuw Engeland de stoffe op van eene geregelde en agtereenvolgende Geschiedenis. Men hebbe die beiden aan te zien als de Moedervolkplantingen, de eerstgemelde in het Zuiden, de andere in het Noorden; want het is in navolging van deeze, en, om zo te spreeken, onder derzelver beschuttinge, dat de andere gegrond, en allengskens groot geworden zyn. - De eerste poogingen, om in Virginie en Nieuw Engeland zich te vestigen, werden gedaan door zeer zwakke hoopen van Uitwykelingen. Dewyl deeze Volkplantingen zich gevestigd hebben, onder veel tegenspoeds, te midden van wilde Volksstammen, in woeste en onbebouwde landen, en dezelve niet dan allengskens, en naa langduurige en veelvuldige poogingen, worstelende met veelvuldige nadeelen, geraakt zyn tot die magt en inwendige Staatsgesteltenisse, welke hun het regt geeft om zich thans aan te merken als aanzienlyke Staaten, verdient de Geschiedenis van derzelver poogingen, om in stand te blyven, eene byzondere opmerking. Die Geschiedenis verschaft ons een tooneel, niet min treffend dan leerzaam, en eene gelegenheid, welke zich zeer zeldzaam voordoet, om eene gebooren wordende Maatschappy waar te neemen, in de eerste oogenblikken van haar staatkundig bestaan; om te zien, hoe derzelver geest zich vormt in de eerste jaaren; hoe haare beginzels zich ontwikkelen, naar maate zy verder op de loopbaane voortstreeft; en hoe zy, in vervolg van tyd, die merktekenende hoedanigheden verkrygt, welke haar on- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheiden, wanneer zy haare geheele rypheid bekomen heeft. - De Geschiedenis der vestiging van andere Engelsche Volkplantingen, in laateren tyde voorgevallen, in welken het belang dier bezittingen beter bekend was, en het Moederland tot derzelver begunstiging grooter en beter ingerigte stappen deedt, is veel min belangryk. - Ik zal, derhalven, in 't breede de Geschiedenis dier twee eerste Volkplantingen vermelden: wat de volgende betreft, zal ik my vergenoegen met algemeene aanmerkingen, den tyd, de beweegredenen, en de voornaamste omstandigheden van derzelver vestiging betreffende.’ Deeze aangetoogene plaats leidt ons op om vast te stellen, dat wy in dit Werk het voornaamste en belangrykste bezitten van 't geen robertson wegens de Engelsche Volkplantingen te vermelden hadt, althans wat derzelver oorsprong betreft. - Het tegenwoordig Stuk bestaat uit twee Boeken. Het eerste, of IX Boek, betreft Virginie, waaraan Koningin elizabeth deezen naam gaf ‘om als 't ware,’ zo drukt zich robertson uit, ‘door dien naam de nakomelingschap te herinneren, dat deeze gelukkige ontdekking gedaan was onder de regeering en het opzigt eener Koninginne, die haaren maagdlyken staat bewaard hadt.’ - Het X Boek is aan Nieuw Engeland gewyd. Robertson's wydstrekkende kunde, de vrugt zyner beleezenheid; robertson's keurig oordeel, in het uitkiezen en plaatzen der gevallen, en in het zamenschakelen van oorzaaken en uitwerkzelen; robertson's opgeklaarde geest, ten aanziene van Godsdienstige en Staatkundige begrippen - straalen allerwegen, met de kennelykste trekken, door, en maaken dit Werk, even als zyne andere, hoogst leerzaam. De Partygeest, zo veele Geschiedkundige Werken ontëerende, werkt hier niet. Wy hebben in het leezen dier beide Boeken het eigenste onthaal genooten, 't welk wy mogten smaaken uit 's Mans voorheen uitgegeevene Werken. Plaatsruimte ontbreekt ons, om ook onzen Leezeren deelgenooten van dat genoegen te maaken, door veelvuldige aanhaalingen, uit dit kleine Boekdeel ontleend. Wy willen egter hun niet geheel verstooken laaten, schoon het ons spyt, dat wy, het een en ander kortst zoekende, misschien belangryker voorbygaan. Eene zeer eenvoudige, maar treffende beschryving {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeeven hebbende, hoe rolfe, een Man van aanzien onder de Engelsche Volkplantelingen, pocahuntas, de Dogter van het groote Opperhoofd powhatan, trouwde, merkt robertson op; ‘Maar schoon de gelukkige uitwerkzels deezer Egtverbintenisse zeer zigtbaar waren, volgde geen der Landgenooten van rolfe diens voorbeeld, om zich met de Dogteren des Lands te doen paaren. Van alle de Europeaanen, in America gevestigd, zyn het de Engelschen, die het minst dit gemaklyk en natuurlyk middel gebruikt hebben, om zich by de oorspronglyke Inboorelingen aangenaam te maaken. 't Zy dit ontstondt uit zekere schuwheid, een zoo spreekende trek in hun volkscharacter, 't zy uit mangel aan die buigzaamheid om zich naar de zeden van allerlei aart, en naar de omstandigheden, te schikken, zy betoonden zich altoos veel afkeeriger, dan de Franschen, de Portugeezen, en zelfs dan de Spanjaarden, om zich met de Americaansche Stammen te vermengen. De Inboorelingen, na zulke vereenigingen haakende, booden te vergeefsch hunne Dogters ten huwelyk aan hunne nieuwe Gasten, en schreeven de weigering toe aan den trots der Engelschen, en de versmaading, welke zy den Indiaanen toedroegen, als weezens van eene mindere soort.’ Te regt mogt de Geschiedschryver, als een middel om de Volkrykheid en het vlytbetoon der Volkplantelingen te vermeerderen, het overvoeren van Vrouwen derwaards aanmerken, schryvende: ‘Naardemaal slegts een zeer klein getal Vrouwen, tot duslange, het gewaagd hadden, de gevaaren en moeilykheden zich te getroosten, onvermydelyk voor de zodanige, die zich gingen nederzetten in een oord, tot nog toe woest en onbekend, leefden de meesten der Volkplantelingen ongehuwd, en merkten zich aan als vreemdelingen, die voor een tyd zich onthielden in een land, waaraan zy geene verbintenisse hadden door de banden der zameuwooninge met Vrouw en Kinderen. Om hun over te haalen, dat zy zich daar vaster vestigden, maakte de Maatschappy gebruik van de schynbaare rust, waarin de Volkplanting verkeerde, om een groot aantal jonge Dogters derwaards te zenden, genomen uit huisgezinnen van gemeene Burgers, maar van goede zeden. Zy moedigden de Planters aan tot het Huwelyk, door belooningen en andere voordeelen. Deeze nieuwe Medgezellinnen {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} werden met zo veel tederheids ontvangen, en veele haarer vonden zich zo schielyk en zo wel uitgehuwelykt, dat andere zich opgewekt voelden, haar voorbeeld te volgen, en dat, die anderzins Gelukzoeksters waren van weinig betekenisse, deugdzaame Burgeressen wierden en weloppassende Moeders van Huisgezinnen, belang stellende in het geluk en den voorspoed eens Gewests, 't geen zy voor haar Vaderland hadden aangenomen.’ Wegens de opkomst der Volkplantinge in Nieuw Engeland, geeft robertson deeze menschkundige waarneeming: ‘'Er is iets anders noodig, dan het vooruitzigt van aanstaande winst voor zichzelven, of van voordeelen, welke hun Land, ten eenigen dage, daar van zal kunnen trekken, om de menschen te beweegen tot het verlaaten van hunnen Geboortegrond, en zich te begeeven na een ander Werelddeel, om de ongemakken eener lugtstreeke, waaraan men ongewoon is, te verdraagen, en zich over te geeven aan den moeilyken, maar noodzaaklyken arbeid, om een onbewoond land bewoonbaar te maaken; een Land, niet zelden bezet met groote bosschen, of bewoond door wilde Volken. Doch het geen byzonder belang, of voordeel voor het Vaderland, niet kunnen uitwerken, kan de invloed van een veel kragtiger en verheevener beginzel te wege brengen. De Geschillen in den Godsdienst hadden allengskens, by een groot deel des Volks, eene soort van geestdrift doen gebooren worden, welke 't zelve aanzette om de gevaaren te trotseeren, en de hinderpaalen te boven te komen, welke, tot duslange, het vestigen van Volkplantingen hadden verhinderd, in dat gedeelte van America, 't welk aan de Maatschappy te Plymouth was te beurte gevallen. - Naardemaal de aanleg der onderscheidene Vastigheden in Nieuw Engeland den oorsprong verschuldigd is aan die geestdrift, en wy, in den geheelen loop onzes Verhaals, den invloed daarvan zullen bemerken op alle de bedryven der daar heen getrokkenen, en haar een charactertrek deezes Volks zien opleveren, die, even als hunne Instellingen, zo burgerlyke als godsdienstige, iet zeer byzonders heeft, zal het noodig weezen, den oorsprong en voortgang van dezelve met wat meer naauwkeurigheids na te gaan en te ontvouwen.’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geeft robertson gelegenheid om over de herkomst der Puriteinen uit te weiden, en hun betreffende byzonderheden aan te voeren, die men elders, althans in dat daglicht gesteld, vergeefsch zal zoeken. Met eene edele vryheid voert hy hier de pen, over het gedrag der Koningen in Kerklyke zaaken; en Koningin elizabeth komt 'er, ten deezen opzigte, in een gansch niet gunstig licht voor. Dit gedeelte heeft ons by uitstek behaagd. Welk eene schoone en juiste waarneeming: ‘Tot schande van de Christenen, kende men, in die dagen, de heilige Regten van het Geweeten en de Vryheid van Denken niet, en was vreemd van Liefde en onderlinge Verdraagzaamheid, die de ziel uitmaaken van den Godsdienst, welken zy belyden. Het denkbeeld van Verdraagzaamheid niet alleen, maar het woord zelfs, in dien zin als men het tegenwoordig bezigt, kende men niet. Ieder Kerkgenootschap gaf voor, het Regt te bezitten om de hand der Burgermagt te gebruiken, om het geen men voor waarheid hieldt te beschermen, en wat men voor dwaaling keurde te verdelgen!’ De Geestdryvery onder deeze Volkplantelingen nam toe, en baarde de zonderlingste uitwerkzelen. Het St. Joris Kruis in de vlag van Engeland is genoeg om eene scheuring te verwekken. Dan dit diende om de Bevolking in Engelsch America uit te breiden en te vergrooten, door elders wooningen te zoeken en Steden te bouwen. - Dan de Geestdryvery, de onderscheidene Volkplantingen, in een algemeen gevaar, zich vereenigd hebbende, baarde, by eene Legerzuivering, op Godsdienststellige Leerbegrippen gegrond, eene verzwakking der Legermagt, die egter overwinnende was, en eenige Stammen uitdelgde op eene wyze, hoogst trouwloos en laakenswaardig. Wy moeten onze Leezers tot die staalen van Geestdryvery en Boosheid wyzen in het Werk zelve. - Zo verdient, in de Geschiedenis van Virginie, ook eene breed verhaalde trouwloosheid der Engelschen, ten opzigte van de Inboorelingen, geleezen te worden. Wy besluiten dit Berigt met het geen robertson optekent, wegens het gedrag der Volkplantelingen in Nieuw Engeland, ten opzigte van cromwell, dien zy als hunnen volyverigen Protector aanzagen. ‘Cromwell metkte die Volkplantelingen aan als aan hem vast {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} verknogt, niet alleen in gevolge van hunne beginzelen, maar ook uit genegenheid. Welhaast gaf hy hun een allerdoorslaandst blyk van zyne uitgestrekte genegenheid hunwaards. Naa Jamaica den Spanjaarden ontweldigd te hebben, wilde hy zich van die vermeestering verzekeren, en dit nieuw verkreegen Eiland doen bloeijen. Hy vormde ten dien einde een plan, 't welk de zigtbaarste merktekenen draagt van eenen geheel vuurigen geest, die behaagen schept om het voorgestelde einde door buitengewoone middelen te bereiken. Hy stelde den Inwoonderen van Nieuw Engeland voor, om zich op Jamaica neder te zetten; en hy bezigde, om hun tot dit besluit over te haalen, alle drangredenen, welke hy meest geschikt oordeelde, om op hunnen geest te werken, en eene volvaardige toestemming te wege te brengen. Hy poogde hunnen Godsdienstyver aan te vuuren, met hun voor oogen te houden, welk een doodlyke slag het zou weezen voor den Mensch der Zonde, als hy, te midden van de Landen zyner Heerschappye in de Nieuwe Wereld, eene Volkplanting van Geloovigen gevestigd zag. Hy zogt hun te bekooren door eene opgehangene schildery van de onmeetelyke rykdommen van een vrugtbaar Land, 't welk het vlytbetoon der Bebouweren zou vergelden met een schat der rykste voortbrengzelen, die tusschen de Keerkringen groeijen. Hy gaf hun zyne brandende begeerte te verstaan, dat zy bezit namen van dat Land, om daardoor vervulling te geeven aan het Woord van god, die beloofd hadt, zyn Volk tot het Hoofd, niet tot den Staart te maaken. Eindelyk gaf hy de sterkste verzekeringen, dat hy hun zou ondersteunen door al zyn gezag, en al de magt des bestuurs in hunne handen stellen. - Maar de Volkplantelingen waren te zeer verknogt aan een Land, waarin zy zints veele jaaren woonden, en waar zy, zonder tot groote rykdommen geraakt te weezen, reeds, in vollen overvloed, alle gemakken en geryflykheden des leevens genooten; en bovenal vreesden zy voor de ongezondheid der Lugtstreeke in de West-Indiën, die doodlyk geweest was aan een groot getal Engelschen, en weigerden, met zeer veele pligtbetuigingen, het anders uitlokkend en in hunnen smaak sterk aangedrongen voorstel des Protectors aan te neemen.’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Antenor's Reizen door Griekenland en Asie; benevens eenige Berichten aangaande Egypte; naar een Grieksch Handschrift, gevonden in de nieuw opgedolven Stad Herculanum, in het Fransch overgebragt door E.F. Lantier. Met Plaaten. IIIde Deel. Te Rotterdam, by J. Bronkhorst, E. van Wolfsbergen, C. van den Dries, en J. van Santen. In gr. 8vo. Niet, dan met bepaalingen en uitzonderingen, hebben wy van de Twee voorgaande Deelen deezes door ons aangekondigden Werks kunnen spreeken (*); bepaalingen en uitzonderingen, welke desgelyks gelden ten opzigte van dit Derde en laatste Deel; bepaalingen en uitzonderingen, die ook de ons onbekende Nederduitsche Vertaaler, blykens zyne betuigingen, als 't ware, gewettigd heeft; - de ons onbekende Vertaaler, schryf ik; want zyne aanduiding, op de rugzyde des zogenaamden Franschen Tytels, dat hy de Schryver is van de Stukjes, Myne Offeranden aan apollo en hymen, in den Jaare 1788, te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, uitgegeeven, heeft hem aan ons niet bekend gemaakt. Met den aanvange deezes Deels komen de Reizigers te Babylon. Wy hooren 'er weder den ouden Liefdedeun aanheffen, by de beschryving van de Zeden en Gebruiken dier Stad. Het onthaal by den Epicuristischen Wysgeer arsames geeft gelegenheid om over de Wysbegeerte diens Aanhangs te spreeken. - Arsames, hier het woord voerende, komt 'er voor uit, ‘dat de Godsdienst enkel een toom en breidel was voor het volk; maar voor ryke Landvoogden, voor menschen van opvoeding en grondbeginzelen, volstrekt overtollig. De Zedekunde was eene mode, op deeze of geene plaats, zo of anders in zwang, eene wet van burgerlyke orde, zich schikkende naar de omstandigheden en de verschillende luchtstreek.’ - Naa eenige voorbeelden ter staavinge van dit zyn begrip aangevoerd te hebben, vaart hy voort: ‘Wat de Wysbegeerte betreft, ik bemin ze, en leg 'er my vlytig op toe, ik baad my in wellust, met lange en volle teugen drink ik, uit den beker des {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} leevens, alles, wat myne zinnen streelt, alles, wat ze kan betoveren: ziet daar de echte Wysbegeerte, en die ik omhelsd heb, zedert ik tot jaaren van onderscheid ben gekomen; maar zy is de Leer niet van uwe Grieksche Wysgeeren, van uwen plato, zeno en xenocrates - Zelfs niet van epicurus, hernam ik, wien men geheel verkeerd begrypt en verklaart: want hy telt de maatigheid en de zelfsbeheersching mede onder de deugden, ja onder de geneuchten zelfs. - In dit geval ben ik dus grooter Wysgeer dan hy: want ik stel de zelfsonthouding op rekening der menschlyke dwaasheid. - Epicurus verbiedt het genot niet van de genoegens dezes leevens; maar hy wil, dat men ze afmete naar de sterkte of zwakte der zintuigen, en het waare Epicurismus is daar in gelegen, dat men zich vaak van het genot speene, om zo veel beter te kunnen genieten. - Ik bemin de Wysbegeerte ook, riep atossa, [eene Schoonheid, die den Epicurist arsames geheel hadt ingenomen] uit; want 'er is niets dat ik hooger schat dan het vermaak, niets waar ik yveriger na streef; ik heb geen de minste vooroordeelen, of ken in dit opzigt zwaarigheden, noch bedenkingen, die my konden weerhouden; en al myn dichten en trachten is het genot der zinlykheid te vermenigvuldigen. - Wy betuigden haar, dat heure Wysbegeerte ons zeer verheeven, glansryk, redelyk en gemaklyk voorkwam. Men liet vervolgens, op het welzyn van atossa en het vermaak, groote bekers wyn rondgaan; wy bekransten ons met bloemen. Arsames dronk op de gezondheid van sardanapalus, weleer Koning van Assyrie, en zyn Held, terwyl hy my vroeg of ik het standbeeld van dien Vorst wel gezien had. - ô Ja! ik heb ook deszelfs opschrift gelezen, dat met zyne leefwyze en zeden zeer strookte. Eet, drink, vermaak U, al het overige is niets, zo luidt het by belus; de man hadt gelyk, riep arsames uit, wat is het leven zonder vermaak! Arsames kortte den maaltyd, zo veel mogelyk was, af; hy haastte zich buitengemeen; hy moest zich naamlyk te Babylon laaten vinden, om eene dansseres hare eerste proef te zien doen. - Wy van onzen kant, hoe zeer ook voldaan met ons tegenwoordig onthaal en gezelschap, waren verpligt hem te vol- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Met medelyden echter zag ik neder op arsames Wysbegeerte, die, met volle teugen uit den beker der wellust zwelgende, zyne zintuigen hadt stomp gemaakt, en wiens genoegens vergald werden door het smaaklooze daar mede vermengd, en door de zelfverveeling, die hem kwelde.’ Deeze schets van eenen Epicuristischen Wysgeer en Wysgeerinne heeft ons in 't geheel wel bevallen; de tusschengevlogte aanmerking is juist, en het gevolg van zulk een leeven treffend. - Phanor, de wellustige phanor, doet hier eene edele daad, met eene Schoonheid, hem als in zyne magt gesteld, niet te misbruiken, maar door eene geldgifte tot het aangaan eens Huwelyks geschikt te maaken. Om dit te doen, hadt hy een ganschen dag besteed; een dag, dien hy verklaart ‘niet te willen verruilen voor den schitterendsten en gelukkigsten dag van zyn geheele leeven, noch voor de gunstbewyzen van atossa. Myne beurs is wel geledigd; maar myn hart is vol.’ Antenor wenschte zyn Vriend en Reisgenoot geluk met de goede daad, door hem geoefend, en met de vreugde, die 'er hem voor beloonde. Regtmaatig is de Aantekening, door den Vertaaler aan den voet der bladzyde geplaatst. ‘Hartlyk wenschen wy phanor mede geluk met de volbrenging van dit deugdzaam bedryf, meer dan met alle zyne liefdegevalletjes; maar ook tevens is het onze vuurigste wensch, dat de lezer hier by langer, dan by de laatsten, moge stilstaan, en 'er meer door getroffen worden; ja dat het hem tot een tegengift zy tegen de verleidingen der ondeugd, waar toe wy phanor meermaalen vervallen zien. Dat de deugd ons steeds bekoore, daar zy de zaligste genoegens ten gevolge heeft; dat de ondeugd ons steeds afschrikke, in heur verleidelykst kwaad zelfs: dewyl heure vermaaken onze ziel niet verzadigen kunnen, en zy, vroeg of laat, bittere vruchten draagt! Voor het overige verhaalt men soortgelyke daad van den wellustigen alcibiades, waar uit wy zien, dat geen ondeugende geheel slecht is, en dat, aan den anderen kant, de deugd niet in een enkel goed bedryf gelegen zy, maar eene gansch edele gemoedsgesteltenis vereischt.’ Met grond vreesden wy, dat het verblyf van ante- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} nor en phanor op Paphos, by den beschreeven Eerdienst aan venus aldaar, den laatstgemelden tot de voorige ongeregeldheden zou doen vervallen; dan zy hadden 'er eene voor hun gelukkige ontmoeting. By de wellustige Inwooners van Paphos steekt het onderhoud met den Stoicyn stilpo zeer af. ‘Ik werd,’ zegt antenor, ‘door walging en zelfverveeling overvallen, maar ik durfde 'er met phanor niet over spreeken. Ik liet eindelyk evenwel een los woord ten dien aanzien vallen. Zeer verbaasd stond ik over zyn antwoord. Hy betuigde my dat hy zelf reeds gewenscht hadt Paphos te verlaaten, maar 'er jegens my niet van hadt durven gewaagen. - Alle geneuchten, sprak hy, welker genot men zonder eenige moeite verwerft, genietingen, waar aan verstand, noch hart, het minste deel heeft, vermoeijen onze zinnen, en walgen welhaast het gemoed; hier is het geluk en de vrouw niet, welke ik zoek, en die my bekooren kunnen. De laatste gunst, welke ons de liefde doet smaaken, dient door andere gunsten vooraf gegaan te worden, alvoorens ons geluk wordt ten top gevoerd. Ontsnappen wy, gelyk ulysses, dit betoverend Eiland, zo gevaarlyk als dat van circe, die zyne reisgenooten in Zwynen veranderde.’ Op reis hadden zy gesprekken met eenen Griek, eene en andere byzonderheid der Fabel-oudheid toelichtende. Te Sardes gekomen, geraaken zy in kennis by den Wysgeer aristides, den Grootvader van twee Meisjes, op eene van welke phanor verlieft. Dit verblyf, met het Verhaal des Leevens van aristides en veelvuldige lotgevallen vermengd, loopt van het IX tot het XXI Hoofdstuk deezes Boekdeels; en mogen deeze, in veele opzigten, belangryk genaamd worden. Phanor's liefde tot een dier Kleindogteren, hoewel met veele hinderende tusschenvallen, loopt in 't einde gelukkig af. De Reizigers komen te Athene weder, bezoeken hunne oude kennissen, en geeven te deezer gelegenheid verslag van de Atheners; doen ons, onder anderen, crates, timon den Menschenhaater, aristoteles, theophrastus en den Dichter pindarus kennen. Antenor's voorslag, om met lasthenia, die van den aanvang deezes Werks geene geringe rol speelde, te trouwen, werd afgeslaagen. Hy trekt met phanor na Sardes, waar de laatste de Dogter van aristides {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwt, nevens deezen en diens huisgezin te Theben komt. Hier sterft aristides; en antenor huwt met de schoone telissilla. Te deezer gelegenheid deelt hy deeze les der ondervinding mede: ‘Ik gevoelde thans meer dan ooit, dat, ondanks het stelzel der Epicuristen, het geluk meer in de gewaarwordingen van de ziel en de werkzaamheden van den geest, dan in de zinlykheid en het genot der zinnen bestaat. De zinlyke vermaaken kunnen, uit hoofde van de zwakheid onzer zintuigen, slechts eenige oogenblikken duuren; wanneer zy niet naar onze zwakheid afgemeeten zyn, matten zy het sterkste gestel af, verwoesten het lichaam, en zyn de oorzaak van veele ziekten en den dood. De vermaaken van het verstand en hart zyn voor alle tyden en uuren berekend; zy volgen ons overal, op het land en in de stad, in het gewoel der wereld en in de eenzaamheid, terwyl zy een helderen glans over alle de byzondere tydperken van ons leven verspreiden, onze jeugd, manlyke jaaren en gryzen ouderdom tevens vercierende.’ De dood van lasthenia, die tot haaren hoogen ouderdom beminnelyk bleef, en op 't einde haare Staatkundige gevoelens, tegen eene volstrekte Volksregeering aangekant, uitboezemt, sluit een Werk, waarvan wy, in onze Aankundigingen, genoeg gezegd hebben, om het op den rechten prys te doen stellen. De gedenkwaardige Gesprekken van Socrates, (over God, de Voorzienigheid, het Geluk, de Deugd, de Volksregeering, en andere onderwerpen,) door Xenophon. (Eerste Afdeeling.) Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1800. In gr. 8vo. 196 bl. Ene overzetting uit het Grieksch; dit bevalt ons: onze Dames mogen ook wel eens kennis maken met oude Grieksche menschen, en wy durven haar dit oude Grieksche boek veel geruster aanbevelen dan de oude Grieksche klederdragt. Voor onze Jongelingen is dit boek ook een zeer aangenaam geschenk; velen hebben gene geleerde opvoeding, en zelfs van dezulken, die dit voorrecht genieten, is het dikwils maar al te waar: Graeca non leguntur. Mogt deze overzetting nu dit goeds ook {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} stichten, dat men zich wat meerder moeite getroostede voor de meesterstukken der Ouden, zonder welkers vlytige beöefening toch alle goede smaak voorzeker moet verloren gaan. Voor het overige, de namen van socrates en xenophon zyn in waarheid reeds aanbeveling genoeg; xenophon is een uitmuntend Schryver, en de altyd gedenkwaardige dierbare man, dien hy ons nader kennen doet, wordt ons door zyne pen telkens, en als 't ware op iedere bladzyde, al meer belangryk. De lezer ziet in hem den waren wysgeer en den groten man, bewondert het diepe doorzicht en de zuivere denkbeelden van dezen Heiden, wordt gedurig door den trant van socrates en de naturelyke eenvouwigheid zowel als de onwederstaanbare kracht zyner bewyzen weggesleept; en ook dan, wanneer hy ziet, dat de verlichte Christen-Wysgeer meer toch weet, voelt hy, dat hy by dezen groten man nog veel ten achteren is, en nog veel van hem leren kan. Men oordele over de waarde dezer vertaling, uit het volgende, dat wy tot ene proeve afschryven; ('t is het slot van het eerste boek; de drie eerste boeken worden ons in dit eerste Deel, of eerste Afdeeling, zo als de tytel zegt, geleverd.) ‘Zien wy nu of socrates, terwyl hy zyne leerlingen van de ydelheid afleidde, hen 'er niet toe bragt, om de deugd te beöeffenen. Een braaf man te zyn, zei hy altyd, en niet te zoeken om het te schynen, dat is de waare weg tot eer. Zie hier hoe hy deeze waarheid bewees. Onderstellen wy, zei hy, een man, die naauwlyks op de fluit kan speelen, en die doorgaan wil voor iemand, die een groot talent daar toe bezit: en verbeelden wy ons nu eens, wat hy best zal dienen te doen, om deezen roem te overweldigen. Terstond zal hy de grootste Musikanten moeten navolgen in alles, wat het uitwendige van hunne kunst betreft. Zy hebben heerlyke speeltuigen, zy houden een grooten stoet van knegts in hun gevolg; hy zal niet in gebreke blyven hen hierin na te volgen: meenigvuldige bewonderaars verheffen hunne talenten; hy zal zich dus een groot aantal pogchers aanschaften. Dit is alles nog niet; indien hy zich niet belagchelyk wil maaken, en van bedrog overtuigd worden, zal hy moeten zorgen, dat {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hy nooit op de fluit speelt. Zie daar dan een man, die groote uitgaven doet, die niets wint, en die zynen roem gaat verliezen. Moet men niet toestemmen, dat hy ellendig leeft, en dat hy niets dan bespotting waardig is? Verbeelden wy ons nog een man, die voor een goed krygsbevelhebber wil doorgaan, voor een bedreeven stuurman, en die noch de zee, noch het beroep der wapenen kent: en brengen wy ons voor den geest, wat zyn lot zal zyn. Zo hy anderen niet kan overreeden van het talent, dat hy niet bezit, is hy ongelukkig; zo hy hen overreedt, is hy nog veel ongelukkiger. Met al zyne onkunde, zal hy zich belast zien met het bevel van een leger, met het bestier van een schip: hy zal niet nalaaten menschen ongelukkig te maaken, die hy wel zou hebben willen behouden, en hy zal zelfs genoodzaakt zyn om op eene schandelyke wyze zynen post neder te leggen. Socrates toonde door deeze voorbeelden, hoe gevaarlyk het is een valschen tooy te maaken van rykdommen, kragt en moed. Men verkrygt door dit middel posten, die men niet vervullen kan; men stelt zyn geheele onbekwaamheid in het helderste daglicht, en men maakt zich alle inschikkelykheid onwaardig. Hy heette zoo zeer geen bedrieger dien kleinen gaauwdief, die de menschen bedriegt, door hun een weinig gelds of eenige goederen uit den zak te kloppen; als wel dien schynbaar grooten man, zonder verdienste, die zynen medemenschen een groot denkbeeld van hem geeft, en hen doet gelooven, dat hy bekwaam is om den Staat te bestieren. Het kwam my voor, dat zulke gesprekken wel deeglyk geschikt waren om zyne leerlingen van de ydelheid te geneezen.’ Het komt ons voor, dat deze en soortgelyke onderrichtingen ook nog in onzen tyd en in ons land nut kunnen doen; en wy wenschen onze Landgenoten geluk met ene zo uitmuntende Overzetting van zulk een uitmuntend Werk. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leeven van Epaminondas, door A.G. Meiszner. 1ste Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1800. In 8vo. 104 bl. Het leven van een groot Man, door een uitmuntend Schryver, die de oude Geschiedschryvers vlytig heeft geraadpleegd; dus behoeven wy niet te zeggen, dat dit Werkje zeer belangryk en uitnemend wel geschreven is. Het heeft ook enen zeer bekwamen Vertaler aangetroffen. Vooraf gaat zo veel van de geschiedenis van Theben, als tot recht verstand van die van dezen Held verëischt wordt. Dit eerste Stukje loopt slechts tot aan den terugtocht van cleombrotus naar Laconien. Wy verlangen naar het vervolg, hetgeen spoedig beloofd wordt. Eeuwfeest by den aanvang der Negentiende Eeuw. Zinnebeeldige Voorstelling, door Mr. J. Kinker. Te Amsterdam, by A. Mars, 1801. In 8vo. 54 bl. De Menschheid, op het einde van de Agttiende Eeuw, door de hevige driften van het hart vervolgd, door de Reden tot de kennis van haare bestemming gebragt, en aangespoord, om zoo wel haare zinnelyke als zedelyke volkomenheid geduurig nader te komen, door de Deugd beschermd, en door de Schoonheid verrukt, deelnemende in het Feest, 't welk de Schoone Kunsten ter haarer eer, by de verschyning der Negentiende Eeuw, vierden, is het onderwerp, het welk de Dichter kinker, volgens zyne korte Voorrede, voor dit Stukjen geplaatst, tot dat einde verkoos. Meesterlyk heeft hy aan dat oogmerk voldaan, hebbende niet alleen de Menschheid, de Reden, de Deugd, de Ondeugd, de Verbeelding, de Geschiedenis, het Geheugen, de Genius van de Agttiende Eeuw, de Priester van den Tyd, apollo, benevens de Genietjens, verbeeldende de Eigenliefde, de Roemzucht en de Nayver, alsmede een aantal Priesters van verschillende Godsdiensten, en eene menigte menschen van allerleye Natiën, zo spreekende als zingende ten tooneele gevoerd; maar zelfs stemmen uit den afgrond, en uit de hoogte benevens die van Vrees en Hoop, doen hooren; terwyl hy verder een aantal zwygende personadien, als mars en bellona, de Toorn, Haat, Afgunst, de Furien, de Eeuwen, de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaargetyden, de vier Schoone Kunsten, het Beeld der Schoonheid door apollo bezield, de Genius van Amsterdam, hercules, neptunus en vier Tritons, mede aan zyn onderwerp heeft dienstbaar gemaakt, en dezelve meest allen, in gepaste danssen, het Tooneel heeft doen betreden. Men zoude zekerlyk verscheidene aanmerkingen op eenige plaatsen van dit Zinnespel kunnen maaken; zo als men reeds by de herhaalde vertooningen gedaan heeft; dan deeze kunnen het Stuk, over 't geheel genomen, niets benadeelen, en vooral niet, als men het doorgaand oogmerk van den Dichter in aanmerking neemt. Immers moet elk dichtstuk, en vooral zulk eene uitgebreide zinnebeeldige voorstelling, uit het oogpunt beschouwd worden, dat de Dichter zich heeft voorgesteld en zo duidelyk aangewezen; nadien men hetzelve anderszins, even als een Schildery, uit een verkeerd daglicht zoude kunnen beschouwen. En men doet dit wezenlyk, wanneer men den Godsdienst meer werkzaam in dit Spel wil zien, daar de Dichter eigenlyk de Reden tot zyne voornaamste werkster heeft gekozen. Het is hierom, dat wy zelfs de dikmaals en zeer sterk toegejuichte versen, bl. 15, Want grootheid, deugd en ware Godsdienst Zal onveränderlyk bestaan strydig vinden met den aanleg van het geheele Stuk; kunnende dezelve niet anders aangemerkt worden, dan als een enkelen schildwagt, die op eens anders grondgebied geplaatst is. Men zou 'er, of den Godsdienst geheel ingebragt moeten hebben, - het geen men echter, om andere redenen, zoude moeten afkeuren, - of men zou 'er geheel van hebben moeten zwygen. De Deugd, een waardig afstammeling van den Godsdienst, bekleedt toch in dit Zinnespel deszelfs plaatse. Men heeft dit Eeuwfeest vyftien maalen agter elkanderen, op den Amsterdamschen Schouwburg, in al deszelfs luister vertoond; zynde de Muzyk, door den kundigen Orchestmeester bartholomeus ruloffs, daar toe vervaardigd, overeenkomstig met de zangen van den Dichter kinker. De Orkaan, op den negenden November 1800. Lierzang, door Mr. M.C. van Hall. Tweede Druk. Te Amsterdam, by J. ten Brink, Gerritsz., 1801. In gr. 8vo. 18 bl. Onder de rampen, welken het einde der voorgaande Eeuwe getroffen hebben, was ook de geweldige Storm van den negenden van Slagtmaand laatstleden, wiens verwoestingen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vaderlandsche Dichter van hall zeer kragtig in dit Dichtstuk voordraagt. De dood van pieter kantelaar en johanna elisabeth van den broeke, welke, op den avond van dien dag, door een omvallenden schoorsteen verplet wierden, geeft hem aanleiding om dit Vers aan zynen Vriend pieter van den broeke op te draagen; terwyl hy dat smartelyk geval op volgende wyze bezingt: Hoe kort slechts duurde uw heil, nu zalige Echtelingen! 't Verderf zag uw verbond, met nydige oogen, aan; De deugd, de liefde en hoop uw' blyden echt omringen; Op uwen effen weg het schoonst gebloemte staan; En 't zwoer vergramd: ‘dit paar zal in dit uur vergaan.’ Nu slaat de Orkaan, op nieuw met dubble kracht, aan 't brullen: Gelieven! mogt dit woên uw hart met angst vervullen, U 't noodlot doen ontgaan dat u als offers beidt! Gy aarzelt ... 't is vergeefs ... 'k zie u den schrik verwinnen; De liefde dryft u heen, naar die u teder minnen: Terugg'! rampzalig paar! gy zyt op 't wreedst misleid! Zy gaan: straks zie 'k hun wang verbleeken; Vertwyfling houdt hunn' voet geboeid; Te laat! hoe nu den ramp ontweeken, Terwyl de orkaan nog feller loeit? Te laat! hy teistert gevels, daken. Daar barst en stort, met yslyk kraken, Een logge steenklomp gonzend neêr. Hy treft .... ô God! wil u erbarmen! Wat gil! God! ... in elkanders armen Verpletterd .... 'k heb geen woorden meêr! Onze wensch is: dat hy, die uit rampen zulke schoone denkbeelden kan trekken, dikmaals in de gelegenheid moge komen, om zyne Leezers met blyder onderwerpen bezig te houden. Zak bibliotheek van Vernuft en Smaak. IIIde Deel. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart. In 12mo. 272 bl. Onder de Werkjens van Smaak, die, behalven tot genoeglyk tydverdryf, tevens ten nutte bestemd zyn, blyft deze zoogenoemde Zakbibliotheek by voortduuring haare waarde behouden. Dit derde Deeltje bevat vier Stukjens. Het eerste is een Treurspel, naar het Engelsch, ten opschrift voerende: Clementina, of de gevolgen eener heimlyke Echtverbindtenis, 't welk in eenen schoonen styl geschreeven, en met belangryke {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} charactertrekken, zoo wel als gevoelwekkende tafereelen, doorweeven is. - Het tweede Stukje is eene Vertelling, naar het Fransch van d'arnaud, tot opschrift hebbende: De Natuur herneemt haare rechten. Daar wy, by de aankondiging der twee voorige Deeltjens (*), nog niets uit dit Werkje hebben overgenomen, zullen wy dit leerryk verhaal aan onze Lezeren kortlyk mededeelen, en het slot daarvan, uit het Werkje zelve, ter proeve afschryven. Twee Echtgenooten, Daligni en Margaretha, verheugen zich, ondanks alle de rampen, die hun buiten eige schuld treffen, in het bezit eener lieve vyftienjaarige Dochter Justine. Melincourt, die reeds, door zyne zucht tot wellust, in een aantal huisgezinnen de smart en onëer verspreid had, zoekt, door aanbieding van hulp en onderstand aan Daligny, zyne laaghartige oogmerken met dit meisje te berelken; doch Daligny ontmaskert hem, ingelicht door eenen brief, dien Melincourt aan Justine had doen toekomen. Nu laat de snoodaart, door eenen onbekenden, aan den behoeftigen Daligny 25000 kroonen aanbieden; doch ook dit wordt door hem, op eene waardige wyze, van de hand geweezen; - vervolgends trachten vier gemaskerde persoonen Justine, terwyl zy met haare ouders naar buiten rydt, te schaaken; dan, de moedige Vader ontrukt haar weder aan de handen haarer vervoerers; - eindelyk laat Melincourt, door zekeren braaven Geestlyken, aan Daligny vergiffenis, en de hand van Justine vraagen, en werpt zich, ten gelyken tyd, zelf voor de voeten van haaren Vader neder, belooft Justine alzins waardig te zullen beminnen. Daligny zwicht voor alle deze aanvraagen en beloften, en Justine wordt met Melincourt wettiglyk verëenigd; dan daar de laatstgenoemde reeds alle zedenlyke grondbeginselen sints lang met voeten getreeden hadt, en niets dan der stemme des wellusts gehoor gaf, kon zyne liefde niets anders dan zucht tot dierlyk genot zyn, en daar zich hier by trotschheid paarde, vergeet hy weldra zynen ongelukkigen Schoon-Vader en Moeder, en weet zelfs zyne Echtgenoote tot een gelyk gedrag te verleiden; zoodat, deze tevens haare kinderpligten vergeetende, Daligny met zyne Vrouw op nieuw aan de rampzaligste behoefte wordt blootgesteld. De jonge Echtelingen vertrekken weldra naar America, en nu zien zich de ouders van Justine geheel verlaaten, dewyl het aandenken aan hun ook geheel uit het hart hunner Dochter was verbannen. Mevrouw Melincourt brengt een meisje ter waereld; en naadat Melincourt, geduurende den tyd van vyftien jaaren, groote schatten vergaderd hadt, neemt hy {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} met zyne Echtgenoote de terugreize naar Frankryk aan, koopt daar een aanzienlyk Landgoed, maakt dit tot een Marquisaat, en verandert zynen naam in dien van Villemeuil. Eindelyk overlydt hy, en laat zyne Weduwe onnoemlyke schatten naa. Deze huwlykt haare Dochter uit aan den Graave van Bermont, en verandert daardoor van woonplaats. Zy ziet zich spoedig door haare Dochter even zoo ondankbaar en slecht behandelen, als zy haare ongelukkige ouders behandeld hadt; en dit brengt Mevrouw Villemeuil tot inkeer. Nu betreurt zy haare eigen wangedraagingen; en, den raad van haaren braaven Vriend, den Ridder van Saint Remi, opvolgende, wendt zy alle poogingen aan, om naar den toestand haarer ouders te verneemen; doch vruchtloos, dewyl dezen haare voorige woonplaats verlaaten hadden, zonder dat men wist werwaards zy gegaan waren. - ‘'Er zyn oogenblikken, (dus vervolgt het verhaal zelf:) waarin de knaaging met al haare zwaarte op het hart van den schuldigen weegt - in één van deze treurige oogenblikken zocht de Marquisin haare eenige troost in den Godsdienst: zy trad juist de kerkdeur in, wanneer zy, in het voorportaal, eenige menschen ziet, die rondsom eene arme vrouw stonden, welke om een aalmoes vroeg, en die in dit oogenblik, door zwakheid en honger, flaauw was geworden: dit tooneel doet de Marquisin stilstaan, en vertedert haar; zy nadert de arme vrouw, wier hoofd voorover hing; zy beveelt dat men haar bystand zal bieden: deeze opent de oogen, en wil haare dankbaarheid betoonen ... de Marquisin valt haar in de reden, en vraagt wat haare ziekte is. - “Helaas, Mevrouw! myne hooge jaaren, de nooddruft .... maar nog meer het hartzeer ... het hartzeer ... nooit heb ik my kunnen troosten ....” Dit laatste woord, als ook de toon en de stem, waarmede hetzelve uitgesproken werd, verdubbelde de ontroering van Mevrouw Villemeuil. - “Gy hebt hartzeer: ô myn goede vrouw! wie heeft dat niet? wiens ziel is niet door hartzeer vergiftigd? - ik zal alles doen om uw verdriet te verminderen .... om ten minsten dit folterende hartzeer te verzachten - maak staat op my.” - “Ach! Mevrouw! hoe veel ben ik u verschuldigd! waarom vond ik tot hier toe zoo weinig harten, die het uwe gelyk waren? - indien myne Dochter...” “Gy hebt dan eene Dochter?” - “Ja, Mevrouw! en haare ongevoeligheid heeft haar' vader van smart doen sterven - zy heeft ons verlaaten, en ik heb het ongeluk van myn' man te overleeven, en myne armoede van plaats tot plaats mede te sleepen; ik ben hier gekomen ... om hier te sterven....” “Hoe! uwe Dochter heeft u beiden verlaaten?” - “Zy heeft zelfs niet eens onderzocht of wy nog leefden - helaas! ... zy is my echter nog altyd dierbaar - ik kan haar beeldtenis niet uit myn hart {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} rukken.” - By deze laatste woorden ligt de ongelukkige het hoofd op - welk een tafereel! De Marquisin valt plotsling aan den boezem van deze arme vrouw, en roept, met een schellen kreet, uit: “Myne moeder! .. Ja, myne moeder ..” Schielyk opstaande, zegt zy, met het bitterste gevoel, tegen den Ridder en het volk dat rondsom stond: “Ja, deze is myne moeder! .. myne moeder, die bedelde!” - Zy werpt zich op nieuw aan het moederlyke hart, en geraakt geheel buiten haar zelve. De arme vrouw had mede geen kracht om een enkel woord te spreeken; haare traanen vloeiden, en zy lag welhaast, bewegenloos, in de armen haarer Dochter. - De Ridder liet haar beiden naar een huis brengen, dat digt by de kerk stond. De Marquisin opent het eerste de oogen; men wilde het volk, dat rondsom haar stond, verwyderen: “Neen!” zegt zy, met eene stem door snikken afgebroken, “ik wenschte dat de geheele waereld getuigen ware van het geen gy ziet - zie daar hoe verre myne wreedheid, ja, myne woeste wreedheid, my heeft kunnen brengen: ik heb myne moeder in zulk eene diepe armoede kunnen laaten, dat zy verpligt was te bedelen ..... Ach! kan ik ooit genoeg myne misdaad boeten? my ooit genoeg vernederen? - ik heb myn Vader den dood aangedaan!” De Marquisin werpt zich telkens in de armen van haare moeder, die men tracht uit haare bezwyming te doen bekomen. Deze ongelukkige komt weder tot zich zelve; zy ziet op, zy vindt Justine weder, die in haare eerste kindsheid, als 't ware, niets dan deugd, gevoel en ouderliefde had ingeademd. Mevrouw Villemeuil doet alles om haare misdaad te herstellen: haare moeder had, naa den dood van haaren Echtgenoot, gedrongen door de diepste armoede, haare wooning verlaaten, en was door een gelukkig toeval, dat eene bestuuring van de Voorzienigheid scheen te zyn, na zy in verscheide Steden de menschlievendheid afgesmeekt had, ook eindelyk in de Stad gekomen, in welke de Marquisin woonde. Mevrouw Villemeuil had het geluk van haare moeder nog verscheide jaaren te behouden; zy vondt een' waar' vriend in den Ridder Saint Remi, en zag ook haare Dochter, welke haar in haare eerste dwaaling was nagevolgd, tot haar te rug komen - en, op haare beurt, tot het zachte en aangenaame gevoel der natuur wederkeeren.’ Het derde Stukje, getyteld: de Minister, toont, in een welopgesteld en belangryk verhaal, de wisselvalligheid der aardsche genoegens, en heeft ons by de leezing insgelyks zeer wel bevallen. Het vierde Stukje, eindelyk, bevat eenige volgeestige, en, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} door eenige welgekozene voorbeelden, doeltreffende, bedenkingen wegens de klachten over de slegte tyden. Wy gelooven, dat dit Werkje, op zulk eene vernuftige wyze, als tot hiertoe, voortgezet wordende, wel Lezers zal aantreffen; te meer, dewyl eene niet al te spoedig elkander opvolgende uitgave der Deeltjens het des te verkrygbaarer doet worden. De twee Plaatjens, by dit Deeltje geplaatst, zyn (onzes dunkens) niet zoo gelukkig uitgevallen, als by de voorige Deeltjens. De jonge Wilde in de Maatschappy. Naar het Fransch. II Deelen. Te Dordrecht, by E. Bonte, 1800. In gr. 8vo. te zamen 346 bl. Wy kunnen juist niet zeggen, dat het Nederduitsch gewaad van dezen jongen Wilden ons zeer behaagt, en zyn persoon zelve bevalt ons ook niet zeer. By het eerste Deel belydt de Vertaler rondborstig zyne onvolkomenheid in de zuiverheid der Hollandsche taal, en belooft zich hierop met den meesten yver te zullen toeleggen. Dit klinkt reeds vreemd: want wat noodzake was 'er toch, om intusschen Vertalingen in het licht te zenden? En even vreemd is het, dat hy wil, dat men alleen uit het Voorbericht en de vier laatste bladzyden van het twede Deel over zyne gevorderde taalkennis oordelen zal. Wat het Werk zelven betreft: een schets van het verhaal zou te wyd uitlopen voor ons bestek, en daarom zullen wy alleen door het afschryven der Opschriften van de dertig Afdelingen, waar uit het bestaat, enig denkbeeld van den inhoud trachten te geven. Deze Opschriften luiden, een weinig omschreven, dus: 1. Lord Stingel (door schipbreuk) op een onbekend Eiland. 2. De Dochter van Stingel (door toedoen harer Stiefmoeder) arm - (door het medelyden ener aanzienelyke vrouw) gered, en (daarna in mansklederen) vlugtende. 3. Een jonge Wilde wordt de voedsterling van Stingel. 4. Georgette (de Dochter van Stingel) blootgesteld aan de grootste gevaren. 5. Stingel en zyn kweekling vertrekken naar Spanje. 6. Georgette (onbekend) in dienst van haren Vader. 7. Georgette (aan ene Mevrouw, in 't byzyn van Coral, den jongen Wilden, als meisje) bekend; - hare liefde met den jongen Wilden. 8. Georgette in een Klooster, en hare ontmoeting in hetzelve. 9. Georgette door haren Vader herkend. 10. Stingel, Georgette en Coral op reis naar Londen; - Coral zet zyne studie voort. 11. De jonge Wilde ontrouw aan zyne beminde (Georgette.) 12. Wat 'er binnen het Chineesch priëel gebeurde (ongeöorloofde liefdesonderhandeling van Coral en de Kamenier van Geergette); - Stingel en Georgette begeven {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op reis. 13. De jonge Wilde komt in kennis met een' losbandigen jongling. 14. De jonge Wilde vergeet zyn plicht, en wordt al meer buitensporig. 15. Coral wordt de minnaar van ene vrouw naar de waereld, wordt speler, enz. enz. 16. Coral verliest het fonds van Stingel (met het spel; doch zyn brave knecht, van alles de lucht hebbende, had zyne Secretaire opengebroken, en was met het Capitaal naar Stingel vertrokken; dus Coral niet betalen kan); - zyne droefheid en berouw wegens zyn ergerlyk gedrag; - terugkomst van Stingel en Georgette. 17. De jonge Wilde gevangen, (omdat hy den vriend, die hem tot het spel verleid en door het spel bedorven had, vermoordde) en tot den dood verwezen, (doch, zonderling genoeg, door enen Officier, dien Georgette had omgekocht, verlost en op de vlugt.) 18. Coral verwydert zich al meer van Londen; - zyne ontmoetingen by die gelegenheid. 19. Het lotgeval van zynen reisgenoot Wilerson. 20. De jonge Wilde te Parys; - zyne onverwachte ontmoeting aldaar, (hy vindt daar, naamlyk, de vorige Kamenier van Georgette.) 21. De jonge Wilde tot den laagsten stand, (hy wint als Kruijer den kost.) 22. Georgette krygt te Londen aanzoek tot het Huwlyk; - zy vlugt naar Coral, (dan, zy zien elkanderen niet; en door haar onderzoek naar hem komt hy ongelukkig in den waan, dat zyne vyanden hem vervolgen, en neemt de vlugt.) 23. De jonge Wilde verlaat Parys, en wordt arbeider; - zyne lotgevallen in die betrekking, (ongeöorloofde liefdehandel met de dienstmaagd van den landman, die hem werk en brood gaf; hy wordt daarop weggejaagd.) 24. De jonge Wilde redt zich nog gelukkig uit de grootste gevaren. (Hy raakt onder rovers, geeft zich ook voor rover uit, maar waarschuwt en redt zekeren Baron, op wiens Kasteel men het dien nacht gemunt had; ondankbaar genoeg wordt hy door den Baron zonder enige beloning weggezonden.) 25. De jonge Wilde leeft in de bosschen der Ardennes, als in vroeger dagen op zyn Eiland; - ene ontmoeting in een Klooster, (waar hy op ene ten hoogsten onwaarschynelyke wyze in en uit raakt.) 26. Verscheiden gebeurtenissen, welke Coral verwyderen van de bosschen. (Honden en menschen zien hem in zyne beestenhuid voor een beest aan - doch gewond raakt hy op hetzelfde Kasteel, dat hy onlangs gered had: ene jonge, door den Baron zeer mishandelde Dame, zorgde daar voor hem; doch by de onverwachte terugkomst van den Baron moet hy aanstonds weg.) 27. Gemengde voorvallen. (De broeder der straksgemelde Dame geeft hem dienst, en zendt hem intusschen naar Mylord Stingel met een brief.) 28. De jonge Wilde komt te Parys; - zyne ontmoeting aldaar. (Hy verneemt, naamlyk, dat Georgette by een aanzienelyk Heer haren intrek heeft, en verdenkt hare deugd.) 29. Lord Stingel hervindt zyne {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter te Parys. 30. De jonge Wilde huwt Georgette. (Die aanzienelyke Heer was haar Vader; men had reeds pardon voor hem in Londen bewerkt; en de brief, dien hy aan Mylord Stingel overgaf, hield in, dat hy ook uit den dienst ontslagen was.) Hoezeer ons sommige aanmerkingen, met opzicht tot den zedelyken toestand des menschen, beschouwd als in den natuurstaat en in de maatschappelyke zamenleving, vry wel bevallen, komt het geheel ons weinig belangryk voor; en dat te meer nog, omdat het gedrag van den jongen Wilden zeer buitensporig is, en ons maar weinig of niets blykt van zyne verbetering: het doet ons leed, dat de deugdzame Georgette een echtgenoot in hem erlangt, die haar zo weinig waardig is. Vele byzonderheden in het verhaal hangen zeer gedrongen zamen: zo wordt, b.v. gezegd, dat Georgette, zich in een bosch, door vermoeidheid afgemat, bevindende, achter op een snel voorbygaand rytuig klimt, doch niet weer afklimmen kan, als zy bevindt dat hetzelve den gemenen weg verlaat; en echter komt ons dit laatste gemakkelyker voor dan het eerste. Vervolgends, schoon het verhaal, bl. 28, zegt, dat zy zich door mannenklederen vermomd had, komt zy in de vierde Afdeling weder, voor 't uiterlyke als meisje, voor; immers wordt door ene andere ten haren opzichte, bl. 55, gezegd: zy slaapt, enz.; en echter is hier niet gemeld, dat zy hare mannenklederen met een vrouwlyk gewaad verwisseld heeft. De komst van Coral in een Nonnenklooster, in de kast van ene harp, en het geen daar verder verhaald wordt, bl. 123 van het twede Deel, is tastbaar ongerymd, en zyn reisje in de koets van den Baron, bl. 148, al mede vry zonderling. Wy konden meer zeggen, maar het gezegde zal wel genoeg zyn. De Vertaler zal zeker dit alles willen goedmaken met het Fragmentisch en Poëtisch, en den afgebroken dichterlyken styl, waar van hy in zyn Voorbericht voor het twede Deel melding maakt; doch wy vermanen hem wel ernstig, dat hy zich toch ook een weinig toelegge op Godgeleerdheid, Wiskunde, Taalwetenschap, of een ander dergelyk penibel vak, zo als hy zich verkiest uit te drukken; hem verzekerende, dat zulk soort van oefening den goeden smaak in de daad niet nadelig is. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Over de Goddelyke Openbaaringen, inzonderheid over die, welke Jesus en zyne Gezanten ontvangen hebben. Door D. Georg Friedrich Seiler, Geheimen Kerken Consistoriaalraad, Superintendent en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Christiaan - Erlangen, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Joannes Clarisse, Predikant te Enkhuizen. Iste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1800. In gr. 8vo. 443 bl., behalven het Voorwerk van XXXVI bl. De Eerw. Vertaaler van dit gewigtig Werk, dat met een volgend Deel zal volëindigd zyn, maakt, in de Voorrede, eenig gewag van den lof en de toejuiching, waarmede hetzelve door onderscheidene Hoogduitsche Recensenten, zelfs door zulken, die met den Schryver geenzins eenstemmig denken, is aangekondigd. Hy leert ons vervolgends, door het een en ander uit de Voorredenen, voor beide de Deelen geplaatst, over te schryven, het doel van den beroemden seiler nader kennen. Het bewys van den grond des geloofs aan buitengewoone Godlyke Openbaaringen, inzonderheid aan die van Jesus en zyne Apostelen, tot te recht brenging van te verre verzeilde Wysgeeren, inzonderheid onder de Kantiaanen, wier beginzelen hy anders, in zommige opzichten, eenigzins toegedaan schynt te weezen; doch vooral ook, ter zedelyke bevestiging zyner Medechristenen, in het oud en algemeen aangenomen gevoelen; - daartoe dan, het bewys van dezen geloofsgrond, die zoo wel zedelyk, als geschiedkundig, is, te voeren, is het voornaame doel van den Schryver. En zie hier, op hoedanige wyze hy dit heeft zoeken te bereiken: ‘By de vraag, of 'er waarlyk toereikende redenen voorhanden zyn, om zoodanig aan Jesus te geloven, dat wy Hem voor eenen buitengewoonen, Goddelyken Gezant mogen houden, die buitengewoone {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelyke Openbaaringen, van eene hoogere zoort, dan andere menschen ontvangen, van God verkregen hebbe? komt het allereerst op de mogelykheid van zulke Openbaaringen aan. Over deze moet de Wysgeerte oordeelen. En daarom worden, in de Eerste Afdeeling van het Eerste Deel, de Beginzelen der Wysgeeren overwogen, welke door hen, in de Kritiek der Openbaaring, gebruikt zyn; en eene Theorie van daadelyk aanwezige Goddelyke Openbaaringen voorgesteld, ten deele, op die beginzelen gebouwd, maar in eenen, meer algemeen verstaanbaaren styl voorgedragen.’ Vooraf gaat een onderzoek naar de betrekking der Rede op de Godlyke Openbaaring in 't algemeen; vervolgends wordt nader gehandeld, eerst over de algemeene openbaaringen van God aan de menschen, zoo door derzelver eigene zedelyk vrye natuur, als door de stoffelyke zinnelyke wereld; daarna over de byzondere buitengewoone Godlyke openbaaringen, waarvan men het waare denkbeeld alleen uit den Bybel moet ontleenen. Derzelver weezenlyke en zedelyke mogelykheid betoogd, en daartegen ingebragte bedenkingen wederlegd hebberde, tracht de Hoogleeraar nader te bepaalen, hoedanig de inhoud van Godlyke Openbaaringen zyn kan. Hy toont aan, dat het van allen grond ontbloot is, te beweeren, dat algemeene, beschouwelyke en beoefenende waarheid de stoffen der Godlyke openbaaringen zouden moeten uitmaaken. Het zyn veeleer byzondere kundigheden van zulke waarheden, als het menschelyk verstand niet kon uitdenken, b.v. Godlyke raadsbesluiten; beloften; bedreigingen; verordeningen van zekere persoonen tot zekere verrichtingen, of tot zekere lotgevallen; bepaaling van tyd, plaats, toestand van ons toekomstig bestaan; verklaaring, dat God ons, ter gunste van zekeren Persoon, veel goeds bewyzen wil. Door alle deze byzondere Openbaaringen wordt de algemeene inhoud van den Godsdienst, God, Vryheid, Onsterflykheid, enz. verzinnelykt. Deze Theorie wordt nu vergeleeken met die, welke de Wysgeeren van onzen tyd, inzonderheid fichte, en de ongenoemde Schryver der Kritische Theorie der Offenbarung, voorgesteld hebben. De bedenkingen, welke, door eene onjuiste toepassing van wysgeerige beginzelen, tegen de waare, Godlyke openbaaring zyn ingebragt, worden opgelost. Hierby worden vraagen en bedenkingen beschouwd: b.v. kan {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Openbaaring Verborgenheden behelzen? Kan zy nieuwe zedelyke voorschriften geeven? Kan zy willekeurige geboden behelzen? Daarop volgt nog eene aanwyzing van het onderscheid tusschen de Godlyke Ingeeving en tusschen de buitengewoone Godlyke Openbaaring, alsmede van de kenmerken eener buitengewoone en byzondere Godlyke Openbaaring. De daadelyke aanweezigheid van buitengewoone Godlyke openbaaringen berust op Geschiedkundig zedelyke gronden. De ontwikkeling van zoodanige gronden is het onderwerp der tweede Afdeeling. De Hoogleeraar bewyst onwederspreekelyk, dat 'er geen ongewyd Schryver is, uit het tydperk van Augustus tot op Antoninus, die voor zyne authentie zoo veele en sterke gronden heeft, als de Schriften van het Nieuwe Verbond. Hy toetst vervolgends de echtheid derzelven, met naauwkeurige strengheid, aan de grondbeginzelen der oordeelkunde, en ruimt eindelyk de gewigtigste tegenwerpingen tegen deze Geloofsgronden uit den weg. Men weet niet eens, zegt men, uit welke bronnen de Schryvers der Euangelien geschept hebben. De Schryver is van oordeel, dat het Hebreeuwsch Euangelie van Mattheus, hoogstwaarschynlyk, de grondslag, of de eerste bron, van meer anderen, inzonderheid van dat van Marcus, geweest is. Andere bedenkingen, over de menigte der Wondergeschiedenissen, in deze Schriften vermeld, over de twyfeling aan de echtheid van verscheiden derzelven, in de eerste Eeuwen, over inlasschingen en verkeerde leezingen, enz. worden vooral met oordeelkundige oplettendheid overwoogen, en op vaste gronden dit besluit opgemaakt: De Schriften der Euangelisten en Apostelen, gelyk wy dezelven tegenwoordig nog hebben, zyn, over het geheel genomen, echt en onverdorven tot op onze tyden gekomen; en zy behelzen het geen Jesus en de Apostelen geleerd hebben, nadien de Euangelisten en Gezanten van Jesus geloofwaardige getuigen zyn. Het geen de Schriften van seiler, al zyn het ook eigenlyk gezegde Twistschriften, doorgaans zoo zeer ter leezing aanpryst, is ook op dit Boek, in vollen nadruk, toepasselyk. Liefderyker, dan seiler gewoon is, kan over verschillend denkenden, al raakt het onderscheid van gevoelens zelfs de aangelegenste leerpunten, voorzeker niet geöordeeld worden. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoofd-inhoud van de Zedenleer des Christendoms. In eenige Leerredenen over de elf eerste Vaersen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. IIde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 305 bl. Over het eerste Deel dezer Leerredenen, waarin, volgends den titel, de hoofdinhoud van de Zedeleer des Christendoms wordt behandeld, hebben wy ons oordeel vrymoedig gezegd (*), en te kennen gegeeven, dat, hoezeer deze Leerredenen, op zich zelven beschouwd, haare verdiensten hebben, en veel voortreffelyks in zich behelzen, echter het plan, om, naar aanleiding van de eerste elf Versen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus, den hoofdinhoud van de Zedeleer des Christendoms te behandelen, en wel, zoo als dit in deze Leerredenen uitgevoerd is, ons over 't geheel niet grootelyks is bevallen. Dit tweede Deel behelst nog zes Leerredenen, waarin, op soortgelyken trant, als in de voorgaanden, eerst de letterlyke zin van vs. 7-11 verklaard, en vervolgends onderscheidentlyk gehandeld wordt over de godzaligheid, de broederlyke liefde, en de liefde jegens allen; over eenige drangredenen tot Christelyke deugd; over den plicht, om onze roeping en verkiezing vast te maaken, en over de trappen in de hemelsche heerlykheid, geëvenredigd naar de vorderingen eenes Christens hier op aarde. Hierby zyn nog vier anderen gevoegd over Ps. CXII:1, De Godsdienst maakt reeds in dit leeven gelukkig. 1 Sam. III:12-14, voor Ouders. Jer. III:4, voor jonge lieden. 1 Cor. I:25, over de kracht van de verachte Leer des Kruises boven de stelsels van de wyzen dezer wereld. De Eerw. kist schynt zoo weinig kans gezien te hebben, om den hoofdinhoud der Zedeleer van het Christendom, by gelegenheid van eene verklaaring der genoemde versen, af te handelen, dat hy geöordeeld hebbe, 'er ten minsten dit aanhangsel te moeten byvoegen. De gekozene stoffen zyn hem toegeschenen, tot {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het zelfde onderwerp, dat in dezen bundel behandeld wordt, betrekking te hebben, en voor de behoeften van den tegenwoordigen tyd niet ongeschikt te zyn. Wy voor ons vinden ze, tot dat einde, niet meer geschikt, dan veele anderen, die hier even goed hadden kunnen achteraangevoegd worden. En zoo oordeelen wy ook over de betrekking, die dezelven kunnen gerekend worden tot de overige verklaarde onderwerpen te hebben. Desniettemin hebben deze Leerredenen, op zich zelven beschouwd, ook in ons oog, even zeer als de voorgaanden, over de voorschriften van plicht, door den Apostel Petrus ingeboezemd, geen geringe waarde. Men kan ze onder de besten, die uit den schoot van het Hervormd Kerkgenootschap, in de Nederlandsche taal, sedert eenigen tyd zyn voortgekomen, rangschikken, en, al ware 't ook, dat men met den Leeraar over 't leerstellige, welk hy overal invlecht, en waarvoor hy toont met yver bezield te zyn, niet eenstemmig dacht, met genoegen, en ook, zoo wy vertrouwen, met veel nut, leezen. Zie hier, tot eene proeve, den korten inhoud van de dertiende Leerrede, over den plicht, om onze roeping en verkiezing vast te maaken. Eerst wordt verklaard, wat het zegge, zyne roeping en verkiezing vast te maaken? Door de roeping verstaat de Redenaar de daadelyke overbrenging tot het Christendom, door de verkiezing het voorrecht, van door God genadig verkoren te zyn, om waare geloovige Christenen, en, langs dezen weg, zalig te worden. Zyne roeping en verkiezing vast te maaken geeft te kennen, zoo te handelen, daarna te staan, dat men, niet in schyn, maar, in waarheid, tot het Christendom overgebragt zy, dat men een Christen, in vollen nadruk, worde, en dus goede gronden hebbe, waarop men zich van zyne verkiezing en toekomstige zaligheid verzekeren kan. Daarna wordt aangetoond, van wat middel men zich, volgends het verband, hiertoe bedienen moet. Benaarstigt u, om uwe roeping en verkiezing vast te maaken, geeft te kennen: ‘wendt yvrig de middelen aan, die geschikt zyn om uit te werken, dat uwe overbrenging tot het Christendom in waarheid zy, en gy u dus van uwe verkiezing, en toekomstige zaligheid, op goede gronden, kunt verzekerd houden.’ Deze middelen worden, in 't voorgaande, waarop de Apostel wyst, duidelyk uitgedrukt. Het moet iemand, die zich daartoe benaarstigt, te doen zyn om een vast {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} en leevendig geloof; hy moet by zyn geloof deugd voegen, en deze middelen niet voor eens, of voor een tyd, maar op den duur, in het werk stellen. Eindelyk wordt de natuur en de kracht van de drangrede, die de Apostel voordraagt, overwogen: daarom te meer - want dat doende, zult gy nimmermeer struikelen. Daarom te meer, opdat gy niet gelyk wordt aan de ongelukkigen, wier toestand vs. 9 beschreven was; Christenbelyders, by welken de voorgestelde deugden niet zyn, die blind zyn omtrent den waaren aart van het Christendom, hunne oogen daarvoor moedwillig sluiten, en, schoon zy zich hebben laaten doopen, en by den doop de reiniging hunner vorige zonden aan zich laaten verzegelen, schoon zy daarby hunne zonden beleden, en zich verbonden, om in nieuwigheid des leevens te wandelen, echter van achteren toonen, ver af te zyn van het waare Christendom, en aan de reiniging hunner vorige zonden niet te gedenken. Want dat doende, zult gy nimmermeer struikelen, dat is, nimmer afvallen van het Christendom, maar uwen loop gelukkig ten einde brengen, om de kroon des leevens, die aan het einde is opgehangen, te verkrygen. De kracht van deze drangrede, ontleend uit het gevaar van af te vallen en rampzalig te worden, en uit de zekerheid, die een Christen dan heeft, van gelukkig zynen loop ten einde te zullen brengen, aangetoond hebbende, besluit de Leeraar met de zoogenaamde Toepassing. Eerst wordt de rede gericht tot dezulken, die niet alleen hunne roeping en verkiezing niet vastmaaken, maar die zich ook met dit slag van zaaken niet bemoeien, die Christenen in naam zyn, en niet in de daad, die zich aan hunne weezenlyke belangen nog nooit in ernst hebben laaten gelegen liggen, zelfs, die zeer wel weeten, dat zy, wanneer zy in dien staat wierden opgeroepen, onherstelbaar verloren waren. Ten tweeden tot anderen, die hunne roeping en verkiezing reeds vast rekenen, zonder dat zy daarvoor gronden hebben, of wier goed gevoelen daaromtrent op wankelbaare gronden steunt, by den eenen op zyne uiterlyke belydenis van het Christendom, by eenen anderen op eenige goede hoedanigheden en werken, die niet uit het geloof in Christus voortvloeien, by een derden op overtuigingen en ondervindingen van vorige jaaren, zonder dat die van eenig gewenscht gevolg waren. Ten derden tot dezul- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, op wier harten hunne weezenlyke en eeuwige belangen weegen, die eenigermaate werkzaam zyn omtrent zich zelven, omtrent Jesus Christus, en den weg van heil, doch die, het gene zy begonnen, niet, met eene doorzettende kracht, zoeken te voltooien, die niet met yver en aanhoudendheid daarna staan, om Christenen in volle kracht, en, langs dezen weg, van hunne gelukzaligheid verzekerd te worden, die zich in tegendeel met een flaauw geloof, met eene zeer bedenkelyke Godsvrucht, en eene geringe hoop vergenoegen kunnen. Ten vierden tot dezulken, die zich aan hunne waare belangen ernstig laaten gelegen liggen, die zich ook nooit gelukkiger zouden achten, dan wanneer zy van hunne roeping en verkiezing mogten verzekerd zyn, die dat verlangen, dat zoeken, en echter, wel verre van daarin gelukkig te slaagen, altyd door moedbeneemende bedenkingen geslingerd worden, het zy ze zich, tot dat einde, van verkeerde middelen, het zy van het regte middel, met geen genoegzaamen yver, bedienen. Eindelyk tot meer bevestigde Christenen, welken God niet slechts tot zyne gemeenschap in Christus riep, maar wien Hy ook de leevendige bewustheid van hun heilryk aandeel aan deze gemeenschap gaf. - Deze allen ontvangen uit den verklaarden text gepaste onderrichtingen, waarschouwingen en aanspooringen. Lykrede op den Eerwaardigen Gerardus van Heyningen, A.L.M. et Ph. Doct., Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, haare Vergadering houdende in de Kerken by het Lam en den Toren, te Amsterdam. Door Hoito Tichelaar, Leeraar der zelfde Gemeente. Te Amsterdam, by G. Warnars en J.W. Yntema en Comp. 1801. In gr. 8vo. 40 bl. Lykredenen zyn meestal Lofredenen. Of zy het behooren te zyn, is eene andere vraag, welker beantwoording grootendeels afhangt van het oogmerk, waarmede zy gedaan, het oogpunt, waaruit zy beschouwd worden. Is de bedoeling alleen, of voornaamelyk, de gedachtenis van eenen Overledenen by deszelfs Vrienden en Bekenden te vereeren, dan zal niemand vreemd vinden, dat men hem van den gunstigsten kant voorstel- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} le, zyne deugden en goede hoedanigheden in het beste licht plaatze, zyne feilen en onvolmaaktheden met eene vriendlyke schaduw dekke. De Naastbestaanden der gestorvenen zyn doorgaans tegenwoordig by deeze plechtige Redenvoeringen: en wie toch zoude willen, dat men, ten hunnen aanhooren, breedvoerig de gebreken voordroeg van den Bloedverwant of Boezemvriend, wiens gemis zy betreuren? - De zaak verandert eenigzins van gedaante, wanneer men diergelyke Redenvoeringen beschouwt als Characterschetzen, geschikt tot leering der overblyvenden, om den mensch te doen kennen Het leven van elck een, op dat hy daer in zie Als in een spiegel, om te letten wat en wie Dat hy te volgen heeft, en leer' uyt andre lieden Wat dat hy doen moet.... en wat hy heeft te vlieden (*). Dat men van de dooden niet dan waar moet zeggen, is een regel, die dan ten minsten ruim zoveel te pas komt, als het oude spreekwoord, dat men niet dan goed van dezelven moet spreeken. Daarom zyn voorlang gestorven personaadjen, omtrent welke persoonlyke gehechtheid, gunst en ongunst, hebben opgehouden, en welke men dus gewoon is met onpartydigheid te beoordeelen, beter geschikte voorwerpen voor diergelyke characterschetzen, ook veeltyds beter te treffen, dan onlangs overledenen. Dan ook omtrent deezen behoort de lofspraak zich te houden binnen de paalen der bescheidenheid, en, terwyl zy de waarheid opschikt met het sieraad der welspreekendheid, evenwel niets voor te draagen dan waarheid. - Zo heeft het ook de Eerw. h. tichelaar begrepen in zyne Lykreden over zynen hoogbejaarden Amptgenoot, den Eerw. gerardus van heyningen. ‘Warsch,’ zegt hy in zyne voorafspraak, ‘warsch van vleiery, doch even warsch van strengheid in het beoordeelen van eenen deelgenoot der onvolmaaktheid, zal ik, naar myn beste weeten en in gemoede, myn werk verrigten. Hoort my met aandagt, en beoordeelt mynen voordragt onpartydig en in den geest der bescheidenheid.’ En hy houdt zyn woord. Na eene stichtelyke en welberedeneerde Leer- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} reden, over openb. XIV:13b. (van bl. 7 tot 24) volgt eene schets van het leeven en character des Overledenen. Daar deeze, zich geheel tot zyn dienstwerk bepaalende, door geene uitgegeven schriften, uitgezonderd alleenlyk, zoveel wy weeten, eene Lykreden op zynen Oom, den Eerw. van leuvenig, bekend is, en geene zonderlinge lotgevallen ontmoet heeft, zullen wy, tot een staaltjen van des Redenaars voordragt, overneemen het volgende, betreffende het character van van heyningen. ‘Beschouwen wy hem als Mensch en als Christen, als Echtgenoot en als Vader, hoedanigheden, in die onderscheidene betrekkingen, zullen wy ontmoeten, die den Man, met dezelve bekleed, eerwaardye geeven, tot een voorwerp van hoogagtinge stellen. Gezellig van aart en vriendlyk in den omgang was hy, zoo lang zyne jaaren de burgerlyke verkeering hem veroorloofden. Gezeten in eenen kring van vrienden, straalde hem, dikmaals, eene gulle vrolykheid en blyde vergenoeging ten oogen uit. In gevalle van behandelinge van zaaken met anderen, wanneer hy in denkbeelden van hun verschilde, mogt hy, by wylen, van eene vlaag van haastigheid of drift bevangen worden. Maar by wien bedaarde dezelve spoediger? Wie was meer toeschietende, om het gevaar van vriendschapsbreuke te voorkoomen? Wie was sneller en guller in 't vergeeven van hun, door welke hy zich beleedigd agtte? Een gezetten afkeer hadt hy van alwat na Losbandigheid en Zedenloosheid zweemt. Een verhaal of de ervarenis daar van deedt zyn gemoed van edele verontwaardiging zwellen. De grond daar van was een diepe eerbied voor God, nevens eene beredeneerde overtuiging van den hemelschen oorsprong en het godlyk gezag des Christlyken Godsdiensts. Die eerbied, deeze overtuiging - zwaar woogen dezelve op zyn hart; en was by hem de wensch volvaardig, om, in de bestuuring van zyn doorgaande gedrag, dezelven hunnen invloed te doen gelden. Gelyk in verscheiden andere betrekkingen, dien invloed deedt hy, met naame, op die van Echtgenoot en van Vader gelden. Teder beminde hy zyne Huisvrouw, maria de heger, Vrouwe van uitmuntende {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedanigheden, en eene overdeftige Matrone, met welke hy, in den Jaare 1741, te Utrecht, in den echt was getreden, en die, geduurende eene verbintenis van meer dan vyfënvyftig jaaren, vooral ook in den droevigen avondstond haars leevens, van echte Huwelyksliefde de duchtigste proeven smaakte. Even als voor zyne Echtvriendinne een liefhebbend en zorgvuldig Man, was hy voor zyne Kinderen diergelyk een Vader,’ enz. Hierop volgt eene beschryving van den bestendigen yver, waarmede de Overledene tot op het laatste zyns leevens zynen dienst waarnam; telkens, wanneer hy over het nederleggen van zynen dienst onderhouden wierd, antwoordende: ‘dat hy, tot afstaan van zynen post, geene vryheid vondt; dat de moeite, daar aan verknogt, hem meer lust dan last was.’ Dus volhardde van heyningen in zynen dienst, tot dat hy op den 3 van January des Jaars 1801, in den ouderdom van bykans 85 jaaren, zyn leeven eindigde. Zyn Amptgenoot doet zyner gedachtenisse recht in deeze Lykreden. Indien wy op dezelve iets zouden aanmerken, moest het den Styl betreffen. De woordschikking is somtyds meer ingewikkeld en gekunsteld, dan, onzes bedunkens, met den aart der Nederduitsche Taale recht bestaanbaar is. Dat men den vierden naamval in het begin eener zinsnede voor het werkwoord, en daar achter den eersten naamval, plaatze, mag eene enkele maal geoorlofd zyn, om eenige verscheidenheid te maaken, maar gelykt toch ruim zoveel naar den Latynschen schryftrant. Zulke en soortgelyke omzettingen ontmoeten wy hier dikwyls. Zo vinden wy, bl. 14, r. 4 v.o. ‘Gevoelloos of onaandoenlyk voor dit alles maakt den Christen de Godsdienst niet.’ Bl. 15, r. 11. ‘Zoo verhardde niet zyn hart de beste der menschen.’ Bl. 17, r. 12. ‘Die kennis’ [te weeten van den weg, die den verstandigen na boven leidt] ‘- met eenige inspanning van het verstand, verlicht door de toestraaling van omhoog, en van behoorlyk onderwys, kan ligt en spoedig dezelve verzameld worden.’ Bl. 20, r. 6 v.o. ‘Der veele dingen één is dit, die niet geopenbaard zyn.’ Meer plaatzen zouden wy met gemak kunnen bybrengen; doch deeze zullen genoeg zyn om te doen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerken, wat wy bedoelen. Alleenlyk willen wy nog zeggen, dat dit, onzes inziens, al te kunstige verdwynt, wanneer de Redenaar, door zyn onderwerp ingenomen en verwarmd, zich aan de natuur overgeeft; waarvan wy tot eene proef het slot der Verhandelinge (bl. 21 en 22) konden, en gaarne zouden aanhaalen, indien ons bericht niet reeds breeder ware uitgedyd, dan wy ons eerst hadden voorgesteld. Het weluitgevoerd Afbeeldsel des eerwaardigen Grysaarts, ('t welk ook afzonderlyk te bekomen is) naar het leeven getekend, 1784, door J.C. Mertens, en thans in het koper gebragt door J.E. Marcus, prykt aan het hoofd van dit Gedachtenis-stuk. Onderwys in den Christelyken Godsdienst, met Aanhaaling van Luthers kleinen Catechismus. Uitgegeeven door E.H. Mutzenbecher, Generaal Superintendent en eerste Raad van het Consistorium in het Hertogdom Oldenburg. Uit het Hoogduitsch vertaald door Wilhelmus Rabe, Leeraar by de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Arnhem. Te Arnhem, by J.H. Moeleman. In 12mo, te zamen 143 bl. Al weder een Onderwys in den Christelyken Godsdienst. De naam van mutzenbecher, dien men ook onder ons voorheen, toen hy het Leeraarambt by de Evangelisch-Luthersche Gemeenten, in den Haag en te Amsterdam, bekleedde, met roem heeft leeren kennen, deed ons, zoodra wy van zoodanig werk, door dien waardigen Man by de hand genomen, verwittigd wierden, iets uitmuntends verwachten. En aan die verwachting beäntwoordt dit Onderwysboek, 't welk ons thans, in het Nederduitsch vertaald, wordt aangeboden, volkomen. De Generaal Superintendent mutzenbecher zegt ons, in het Voorbericht, dat dit werk, met gemeenschaplyk overleg der meeste Predikanten in het Oldenburgsche, ondernomen, en door hem, met medehulp van den Hoofdprediker van de Lambertus-Kerk te Oldenburg, den Heer hollmann, met de uiterste zorgvuldigheid ter uitvoer gebragt, en, na verzochte overziening van sommigen der ervarenste Predikanten van dat Land, in stede van den tot hiertoe gebruikten Catechismus, met een gewenscht gevolg, ingevoerd is; zoodat daar te lande, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen een half jaar, reeds bykans 7000 exemplaaren zyn verkocht geworden. De Opstellers maakten zich, gelyk verder in 't Voorbericht gemeld wordt, by deze onderwyzing in den Christelyken Godsdienst, ‘tot eenen regel, de Leeringen des Christendoms, met vermyding van alle geleerde Dogmatiek en spitsvindige, voor den Christelyken Godsdienst niet noodzaaklyke bepaalingen, in eene duidelyke Taal, met eene geduurige aanwending op hart en wandel, en dat niet in Vraagen en Antwoorden, maar naar den wensch der meeste Leeraaren in aanëengeschakelde stellingen voor te draagen, onder elken Paragraph eenige Vraagen ten beste der zwakken te plaatzen, de voornaamste bewyzen uit den Bybel 'er geheel by te voegen, de duistere uitdrukkingen in eene Parenthese kortelyk te verklaaren, de overige Plaatzen echter slechts aan te haalen en daardoor ruimte te spaaren, by elke gepaste gelegenheid deels op Luthers kleinen Catechismus, die ook by de in dit Land te verkoopene exemplaaren gevoegd is, deels op toepasselyke plaatzen uit ons in het jaar 1791 uitgekomen nieuw Gezangboek heen te wyzen.’ De Eerw. Arnhemsche Leeraar rabe heeft, in de Nederduitsche vertaaling, het locaale of geheel weggelaaten, of daarvoor iets anders, het geen hier te lande gebruikelyk is, in de plaats gesteld. Zoo is, b.v. bl. 116, 't geen in 't oorspronglyke van de Biecht gezegd wordt, welke in 't Hertogdom Oldenburg nog plaats heeft, op de by onze Evangelisch-Luthersche Gemeenten gewoone Boetpredikaatsie en Absolutie toegepast. Vraagen en Antwoorden kwamen den Eerw. rabe ook voor, hier te lande beter te zullen behaagen, dan geschakelde Stellingen; waarom hy ook den vorm van dit Onderwysboek in dier voege heeft veranderd, dat alles in Vraagen en Antwoorden gebragt is, waartoe hy zich van vraagen, welke in de Hoogduitsche uitgaave onder de paragraaphen geplaatst zyn, bediend, en ook wel eens, wanneer het zich doen liet, van twee vraagen ééne, of van ééne vraag twee gemaakt heeft. Ten aanzien der Schriftuurplaatzen, heeft de Overzetter zich naar het oorspronglyke gevoegd, en van dezelve, met uitzondering van eenige weinigen, slechts de eerste en laatste woorden aangehaald, om het werkjen niet te vergrooten, en voor elk verkrygbaar te maaken. Het is {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer, dat de Vertaaler niet wat meer tyd genomen heeft, om ze allen, met vereischte naauwkeurigheid, na te zien, en alzoo dat gene voor te komen, waarover hy zich beklaagt; dat, naamelyk, zoo wel in deze, als in de origineele uitgaave, sommige schriftuurtexten verkeerd geplaatst zyn. Men heeft echter getracht, dit, zoo goed mogelyk, te verhelpen, door de misstellingen van dien aart, welke men heeft kunnen ontdekken, achter het werkjen op te noemen en te verbeteren. Nu nog iets van den Inhoud. Het bevat negen Afdeelingen: I. Van den Mensch. II. Van den Godsdienst. III. Van de Heilige Schrift. IV. Christelyke Leer van God. V. Bybelsch Onderwys van Jesus Christus. VI. Christelyk Onderwys van de Deugd en de Plichten der Menschen. VII. Van de bevordering der Christelyke Gezindheden en Deugden. VIII. Christelyk Onderwys van het eeuwig Leeven. IX. Goddelykheid en voortreffelykheid van Jesus Leer. De zesde Afdeeling, waarin gehandeld wordt over de Zedeleer van Jesus, is ons by uitneemendheid bevallen. Ten aanzien van de beschouwende leerbegrippen, zouden welligt sommigen meerder, en anderen integendeel wat minder gehegtheid aan den ouden leertrant verlangen. Onzes erachtens hebben de Opstellers wyslyk den middelweg voor deze onderwyzing gekozen, en 'er zich op toegelegd, om de echte Bybelsche Leer, in derzelver waare eenvoudigheid, duidelyk voor te draagen, en door de beste bewysredenen te staaven, met eene geduurige aanwending op hart en wandel. Op de orde en wyze van behandeling zouden nog wel aanmerkingen te maaken zyn. Maar 'er is zoo veel goeds in dit werkjen, en het is, over 't geheel, zoo zeer geschikt naar het oogmerk, dat wy 't liever, zoo als het is, in de handen van veele bekwaame Onderwyzers wenschen, die 'er veel nut mede kunnen stichten. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De beste Mensch Jesus, in een gedeelte van zyn Leven en Leer, Handel en Wandel, Lyden en Dood, Opstanding en Hemelvaart, naar kinderlyke vatbaarheid, afgebeeld. Schoolboek; met Plaaten, door den Kindervriend Jan Luyken. Amsterdam, by W. Holtrop, 1800. In 8vo. 100 bl. Aan Ouders en Meesters, en aan Kinderen, wordt dit waarlyk regt bruikbaar boeksken in handen gegeeven, tot een nuttig Huis- en School-boek, waardoor men het opkomend geslacht, reeds in de vroegste jeugd, kan doen bekend worden met een voornaam gedeelte van het leeven en de lotgevallen van den besten Mensch Jesus, en tevens van de hoogst weldadige Leer, die onze dierbaare Verlosser op de wereld gebragt, en door middel van welke Hy, eeuwen lang, zoo veel heils voor 't menschdom gesticht heeft. In dertien hoofddeeltjens wordt een kort verslag, geschikt naar kinderlyke vatbaarheid, medegedeeld, van de geboorte van Jesus te Bethlehem, van zyne besnydinge tot zynen dertigjaarigen ouderdom, van de samenspraak tusschen Jesus en de Samaritaansche Vrouwe, van de bergrede, van de opwekking van den Jongeling te Naïn, van de gelykenis van den Zaaier en eenige anderen, van den verloren Zoon, van de gevangenneeming en veroordeeling, kruiciging, begraaving en opstanding van Jesus, van zyne verschyning aan Thomas en aan het meir Gennesareth, van zyne hemelvaart, en van het eerste Kristen-Pinxterfeest. Op dit gegeeven verslag volgt, in elk hoofddeeltjen, de gewyde text, waaruit hetzelve is genomen, woordelyk uitgedrukt volgens de nieuwe vertaaling van den verdienstelyken van Hamelsveld. De ons onbekende hand, die aan dit boeksken gewerkt heeft, verdient lof en aanmoediging. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de oorzaaken der menigvuldige Breuken in de eerstgeborene Kinderen; benevens een vervolg op die Verhandeling, beiden door Petrus Camper; opgehelderd met zeer uitvoerige, en fraai in 't koper gegraveerde Kunstplaaten, van de beroemde J. van der Schley, en J.C. Philips. Te Amsteldam, by J.B. Elwe, 1800. In gr. 8vo. 78 bl. Dit stukje is eene afzonderlyke uitgave van de leezenswaardige waarneemingen, van wylen den beroemden petrus camper, over de oorzaaken der Breuken, in zo verre die by de eerstgeboorene kinderen, vooral by de jongetjes, doorgaans ontstaan, door den hollen koker van het buikvlies, welken de ballen door eene schielyke nederdaaling in het zakjen vormen. Met genoegen herlazen wy ook, by deeze gelegenheid, dit keurig stuk; doch moesten teffens in onzen geest lachen, over de winderige Voorreden, door den Uitgeever voor dit stukje geplaatst, in welke hy, onder anderen, hetzelve aan de Nederlandsche Moeders, als voor haar byna onontbeerlyk, aanpryst, om haar gedrag naar te regelen, in het kennen en behandelen der Breuken by haare eerstgeboorene kinderen. Van onzen kant kunnen wy de Nederlandsche Moeders gerust verzekeren, dat dit werkje alleen voor de Konstkenners geschreeven is, en voor Huismoeders byna van geen dienst kan zyn, dan voor die geene, die lust en genegenheid mogten hebben, om zich vooraf in de daadelyke Ontleeden Heelkunde te doen onderwyzen. Hoe kan men het verlooren of verminderd manlyk vermogen weder bekomen en versterken? Een Nood- en Hulpboekjen voor alle welke in de liefde of door zelfsbevlekking buitenspoorig zyn geweest. Uit het Hoogduitsch vertaald naar den tweeden Druk. Tweede Druk, op nieuw overzien, en met eene Voorreden en Aanteekeningen verrykt, door den Vaderlandschen Vervaardiger der Geneeskrachtige Balsamieke Pillen. II Deeltjens. Alom te bekomen. 1801. In gr. 8vo. 196 bl. Schoon in dit boekje veele dingen voorkomen, die, op zich zelven beschouwd, zeer goed zyn, hadden wy {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve echter zeer wel kunnen ontbeeren, om dat zy in de menigvuldige boeken, over deeze stoffe, van tyd tot tyd uitgegeeven, reeds meermaalen zyn herhaald; te meer, daar alle zodanige Nood- en Hulpboekjes, of met andere fraaije titels van dien aard pronkende werkjes, eigentlyk in de handen dier geene, welke ze gebruiken zullen, om zich zelven te helpen, waare Moordboekjes zyn, om dat zy niet in staat zyn, de practicaale daar in voorgeschreevene regelen met oordeel te gebruiken, en dus doorgaans het een voor het ander neemen, en zich zelven in den grond bederven. Dan voornaamelyk keuren wy dit boekje af, om dat het alleen, of ten minsten voornaamelyk, met een kwakzalveragtig oogmerk is in het licht gegeeven, om naamelyk te dienen tot aanpryzing der geheime Geneeskragtige Balsamieke Pillen, over welke wy, als door den Vertaaler geheim gehouden, niet kunnen oordeelen, doch welke, zo zy uit weezenlyk werkzaame ingredienten bestaan, ook al wederom van geen algemeen gebruik kunnen zyn, om dat eene kleine, voor een onkundig oog onbespeurbaare omstandigheid, dikwyls eene gewigtige verandering in de Geneeswyze der ziekten vordert. Schoon de Vertaaler veel opgeeft van zyne veeljaarige practyk en bekwaamheid, schynt hy echter niet bekwaam om een Recept zouder fouten te schryven (zie p. 38 en 39, enz.): ook is hy de man niet, die geschikt is om een geneeskundig boek uit het Hoogduitsch te vertaalen; gelyk onder anderen kan blyken uit eene aanmerking, door hem, p. 29, gemaakt op de volgende plaats van zynen Schryver, ook al een verkooper van geheime Pillen! ‘De Basis daar van [dier Pillen] is het Extract van de fynste Rinde, welke ik in de Apotheeken zeldsaam goed bekomen hebbe. Want ik weet, helaas! by ondervinding, hoe men het zelve aldaar maakt: van alle de decoctums (afkooksels) wordt het Remaneus bewaard, en wanneer men 'er eene groote hoeveelheid van heeft, wordt daar uit een Extract gemaakt, waar by dikwyls nog eenige Gentiana rubri [rubra] gevoegd wordt, wanneer aan het Extract het Tonicum nervinum, juist dat geen, het welk in deeze ziekte werken moet, ontbreekt.’ Elk, die Hoogduitsch verstaat, en weet, dat Rinde een bast, en wel by uitsteekenheid den Koortsbast, betekent; die verder {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, wat in de Apotheeken en in de dagelyksche practyk omgaat; die eindelyk weet, wat een Tonicum nervinum is, ziet met een opslag van het oog, dat hier niets anders bedoeld wordt, dan een regelmaatig bereid Extract van den Koortsbast. Die dit niet begrypt, is in het geneeskundig vak even onkundig als onze koopman in pillen, die dat geene, 't welk hy niet verstaat, tracht op te helderen door de volgende geleerde doch zeer belachlyke aantekening: Waarschynlyk bedoeld de Schryver hier het Buphthalmus, in 't Hoogduitsch ook Rindsaug genoemd!!! Beschryving van den Storm van den Negenden November des Jaars 1800, in deszelfs zo weerkundige, als andere omstandigheden en gevolgen, opgemaakt uit geloofwaardige berichten, en voorzien van authentique Bylaagen, waaronder eene behelzende berichten van den Storm van 12 December 1747. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1801. In gr. 8vo. 78 bl. Naa den drukkenden en beklemmenden Dag, gevolgd van den door deeze en veele andere tekenen voorspelden stormenden Avond van den negenden van Slachtmaand des laatsten Jaars der jongstverloopene Eeuwe, reikhalsde, en nieuwsgierigheid, en deelneeming in het lot onzer Medevaderlanderen en Medemenschen, na tydingen van heinde en verre. - De dagelyksche Nieuwsmaaren vondt men welhaast met Berigten opgevuld, dit dubbel verwekt verlangen eenigzins boetende. De Boekhandelaar loosjes deedt onverwyld een verzoek in de Nieuwspapieren plaatzen, ten einde des echte en naauwkeurige Berigten in te winnen, om een Stukje, ten gedenke van dien altoos gedenkenswaardigen Storm, te vervaardigen. Uit deeze, en verder getoetste algemeener bekende bescheiden, is dit Gedenkboekje opgemaakt. - In eene korte welgepaste Inleiding geeft hy reden van de voordragt der Gebeurtenissen, ons Bataafsch Gemeenebest betreffende, onder Afdeelingen, ieder het voornaamste in de onderscheide Departementen bevattende. De toezending van dusdanige Narigten gaat altoos ongelyk, en wenschte de Uitgeever, bovenal ten aanziene van weerkundige Byzonderheden, in staat gesteld geweest te zyn, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreider berigten te boeken. De beste en meeste vinden wy in het Departement van Texel, en deeze zyn zeer keurig. - Uit het Departement van den Dommel zyn hem ook veele byzonderheden medegedeeld; alsmede, en bovenal, uit het Departement van Schelde en Maas, en de zogenaamde Zeeuwsche Stroomen. - De laatste Afdeeling brengt ons kortlyk onder 't ooge, wat, op dien tyd, ten aanziene des Stormwinds, in Deenemarken en Duitschland, in de Fransche Republiek en in Engeland is voorgevallen. De Schryver bedient zich van een' styl, aan het onderwerp passende, en laat den cierstyl, zomtyds in de Beschryving van dusdanige Gebeurtenissen gebezigd, als onvoegelyk, geheel weg. Wy zullen geene voorbeelden bybrengen uit een Stukje, 't welk zich, ter oorzaake van de stoffe en de wyze van voordragt, aanpryst. Alleen schryven wy af, 't geen de Opsteller, ten slot, vermeldt: - ‘Schoon het niet te ontkennen is, of de opeenstapeling van veele soortgelyke gevallen, in deeze weinige bladen voorkomende, moest noodzaaklyk eene zekere onvermydbaare eentoonigheid veroorzaaken, daar zelfs het verhaalen van verschriklyke gebeurtenissen de verschriklykheid derzelven eenigermaate schynt te verminderen; desniettegenstaande is deeze Storm van eene zo alzins groote hevigheid geweest, dat de byeentrekking van deszelfs uitwerkzels niet kan nalaaten de verbaasdheid van den aandachtigen beschouwer op te wekken: terwyl de eenvoudige opgave en byeenvoeging van weerkundige waarneemingen mogelyk niet geheel van nuttigheid, althans niet van aangenaamheid voor de zodanigen, die in soortgelyke waarneemingen byzonder belang en vermaak stellen, zullen ontbloot zyn.’ Veelen zeker onder, en nog meer naa den Storm, die met heugenschap het Jaar 1747 beleefd hadden, en dus kennis droegen van den Storm, op den twaalfden van Wintermaand diens Jaars voorgevallen, waren gereed om vergelykingen te maaken; - vergelykingen, die, buiten het raadpleegen met juiste aantekeningen en van echte bescheiden, steeds in 't wilde vallen. Wel te raade heeft daarom de Uitgeever, in eene Bylage, de naauwkeurigste en belangrykste berigten en waarneemingen van dien Storm geplaatst. Uit dezelve blykt, dat die Storm in heftigheid deezen overtroffen hebbe; schoon {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wy 'er geene melding van Aardbeeving in vinden, welke egter, naar luid der berigten en geloofwaardige getuigenissen, in den jongsten Storm, hier beschreeven, op meer dan eene plaats gevoeld, althans, zo verre wy uit alles kunnen oordeelen, met veel gronds vermoed is, bovenal in den omtrek van Tilburg, waar het water in de putten, daarenboven, binnen korten tyd, tot eene aanmerkelyke hoogte oprees. - Vogels, zeldzaam hier gezien, vertoonden zich, ten dage deezes Storms, in de lugt; en een Visch, tot de Walvisschen behoorende, kort naa den Storm, by het Eiland Zuidbeveland. De andere Bylagen behelzen Brieven aan den Agent van Inwendige Politie en Toezigt op den Staat van Dyken, Wegen en Wateren der Bataafsche Republiek, met het Besluit des Uitvoerenden Bewinds: zo dat wy hier hoofdzaaklyk alles, wat dien Storm betreft, in weinige bladen byeen hebben. De Veldtocht van Buonaparte in Italien, gedaan in het VIII Jaar der Republiek, en zamengesteld uit de aantekeningen van een Stafofficier in het Reserveleger, door den Burger Foudras. Naar het Fransch. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1801. In gr. 8vo. 120 bl. De Veldtocht van den Generaal buonaparte in Italien, geduurende het Vierde en Vyfde Jaar der Fransche Republiek, hebben wy onzen Leezeren doen kennen (*). Hoe weinig waarschynlykheids 'er zich opdeedt, om dien Held, wiens Krygsbedryven in Egypte eene geruime wyle de aandagt bezig hielden, weder in Italie aan te treffen, om daar nog grooter Heldenwonderen, dan voorheen, te volvoeren, ontmoeten wy hem egter, uit het Oosten ten onverwagtsten wedergekeerd, op dien Grond, en zien hem als Eersten Consul zegevieren. Van deeze Krygsbedryven getuigt dit Boekdeeltje, opgesteld door een Bewonderaar en Volger van buonaparte, blykens het Berigt van den Franschen Uitgeever. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Inleiding schetst hy ons den hachlyken staat der Fransche Republiek in het zevende Jaar (1799), en buonaparte's wederkomst uit Egypte, om dezelve te redden, terwyl het zich van Vyanden omringd, en in Italie verre van gelukkig bevondt. ‘In deezen toestand van zaaken,’ om met 's Schryvers woorden te spreeken, ‘riep buonaparte den Minister van Oorlog, berthier, die vervolgends zoo waardiglyk door carnot vervangen werd, tot zich, en ontworp dat uitgebreide Plan met hem, dat lang Europa en de nakomelingschap verbaazen zal. Onder zyne bevelen, en binnen een zeer kort tydperk, werd 'er een talryk Leger te Dijon verzameld; vermaarde Generaals begaven zich van alle kanten derwaards; hy zelf, na alles georganiseerd, na alles binnen Frankryk herschapen te hebben, vertrekt naar deeze Stad, terwyl hy alle menschen in het leevendigst ongeduld laat, omtrent het welslaagen der groote, maar onbekende ontwerpen, die men in hem veronderstelde. - Van dit punt zullen wy deeze Geschiedenis beginnen; wy zullen stapswyze de beweegingen van het Reserveleger volgen, sedert deszelfs vertrek van Geneve tot de volkomene verovering van Italien, en de terugkomst van buonaparte te Parys; wy zullen ons verhaal met belangryke onbekende zaaken doorzaaijen; de byzonderheden der Krygsverrigtingen zullen ons aangeschaft worden door officieele, of ook door niet officieele, maar echter geloofwaardige berichten; wy zullen den weg volgen, dien de verschillende Corpsen der Armée zyn ingeslaagen, op de manier van Reizigers, die met aandacht de wonderen van kunst en natuur gadeslaan; wy zullen bovenal dien zoo befaamden Tocht over den St. Bernardsberg doen kennen, - een overtocht, die zelfs niet zwicht voor den zoo vermaarden Tocht over de Alpen door hannibal. Wy zullen eindelyk trachten, zoo klaar en zoo net te zyn, als de uitgestrektheid en het gewigt van het onderwerp, dat wy gaan behandelen, ons zullen toelaaten.’ Meesterlyk heeft de Burger foudras deeze zyne opgenomene taak volvoerd. Zyn schryftrant heeft veel uitlokkends en inneemends. De voeglyke afdeelingen, welke het verhaal deezes Veldtochts onderscheiden, bieden den Leezer zo veele rustplaatzen aan. Schoon het {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofddoel Krygsverrigtingen blyft, wordt het afgewisseld door berigten van eenen anderen aart, die ons den grond, waarop dezelve voorvielen, en de plaatzen, die ten tooneele verstrekten, doen kennen. Ten deezen opzigte is dit Verhaal zeer onderscheiden van dat des voorigen Veldtochts, goeddeels uit een Dagverhaal bestaande. Met herhaald genoegen hebben wy dit Werkje herleezen, en met staag vernieuwde verwondering een Veldtocht naagegaan, die de verwondering der Eeuwen zal wegdraagen. Om 'er iets uit over te neemen, verkiezen wy twee korte Afdeelingen. Eerst was ons voorneemen, het Gastvry Klooster van den St. Bernardsberg - zo schoon - te plaatzen; doch het was te uitvoerig. ‘Intrede der Franschen in de Vestingen. Uit kragt der voorwaarden van den Wapenstilstand, werden de Vestingen van Tortona, Turin, Alexandrien, Milaan, Coni, Ceva, Savona, Pizighitone en Genua achtervolgens bezet door Fransche Troepen, op bepaalde tydperken, en de Oostenryksche Armée trok in drie kolommen terug op Mantua. Alleenlyk wilden de Engelschen, geholpen door twee Verraaders (*), eenige verhindering te weeg brengen in de Overgaaf van Genua, waarvan zy de Haven nog in bezit hadden; maar de Oostenryksche Generaal, Prins van hohenzollern, noodzaakte hen, door zyne kloekmoedigheid, om weder zee te kiezen, het geen zy al raazende deeden.’ ‘Uitwerkzelen van deezen Veldtocht. De Uitwerkzels van deezen Veldtocht, zoo kort als luisterryk, waarvan men den gelukkigen uitslag alleen te danken heeft aan den moed onzer Soldaa- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, aan het vernuft van buonaparte, en aan de talenten zyner Generaals, stellen te onzer beschikkinge het Ligurische, Piemonteesche en Cisalpynsche Grondgebied; 15 Vestingen van de eerste en tweede Linie; meer dan 2000 stukken Kanon; 2 millioen Kardoesen; 25000 paar Laakens; 40000 Snaphaanen, nieuw en oud; 21000 Gevangenen; 12000 Zieken en derzelver Hospitaalen; twee of drie Flottilles op de meiren; Mond- en Oorlogsbehoeften voor een Leger van 100000 man, voor een half jaar; onmeetelyke Magazynen; Bagages van allerlei soort, en boven dat alles, zeer waarschynlyk, den Vrede.’ Deeze weeten wy, dat daarop niet gevolgd is, maar naa eenen nog hevigen, schoon korten stryd, bevogten. Immers, terwyl wy dit schryven, worden wy verrast door den Vrede, den 9 Feb. 1801 getekend. Heil zy deezen dag! Heil den Bewerkeren van denzelven! Heil den Vaderlande! Wy kunnen dit Boekdeeltje niet ter zyde leggen, zonder nog te vermelden, dat wy daarin aantreffen zeer keurige narigten van den Generaal desaix, die, weinige uuren naa den Slag van Montebello, uit Egypte, by het Hoofdkwartier te Broni aankwam, met verrukking door den Eersten Consul en de geheele Armée ontvangen, en tot Luitenant-Generaal aangesteld werd; - een Held, door de Oostenryksche zo wel als Fransche Soldaaten, met den bynaam van een onbevreesd en onberisplyk Krygsman bestempeld; en die het leeven liet in het beslissend oogenblik der Overwinninge, tot welker behaalen hy zo veel toebragt. Dit Leevensverhaal schetst ons dien waarlyk grooten Man, en aldus zyn uiteinde: ‘Reeds heeft de Zon, die den zegepraal der Franschen en de neêrlaag der Oostenrykers moet verlichten, aan den Horizont gescheenen; de overwinning zal schitterend weezen; maar zy zal de prys zyn van den hardnekkigsten moed. De stryd begint met leevendigheid en vervolgt met verbittering. De Franschen worden viermaal terug gedreeven, en viermaal rukken zy voorwaards; evenwel men moet eindelyk de Overwinning verzekeren. De Eerste Consul neemt, te midden van het leevendigst vuur, 'er het gunstigst oogenblik toe waar, en vernieuwt de krygsdeugd van den Soldaat. Aanstonds vliegt desaix in het midden der Vyandlyke Baaillons, en de Reser- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ve, die hy gebiedt, rukt 'er op in met de Bajonet. De Divisie van boudet volgt deeze stoute beweeging, en het geheele Leger nadert onder het slaan van de trom. De Slag wordt verschriklyk, maar, ô smert! Desaix wordt door een doodlyk lood getroffen, op het oogenblik zelve, waarop zyne poogingen de zege beslissen; en deeze Held, wiens Krygsbedryven Europa en Africa roemen, eindigt zulk een schoone loopbaan onder het uitbrengen van deeze woorden: Gaa, en zeg den Eersten Consul, dat ik sterf, met beklag, dat ik niet genoeg verrigt heb, om by de Nakomelingschap te leeven! - Neen,’ laat 'er de Schryver van deeze Narigten op volgen, ‘deeze onbillyke voorspelling zal niet vervuld worden; de gedachtenis der Krygsbedryven van desaix zal niet vergaan; en zyne laatste woorden zullen enkel aan de nakomelingschap getuigen, dat niets zyne dapperheid en talenten evenaart, dan zyne zedigheid.’ Historische Gedenkschriften, behoorende tot het voorgevallene in Frankryk, van 1789 tot in 1799. Behelzende de schets der binnenlandsche woelingen, en buitenlandsche onderdrukkingen, welke in dat tydperk hebben plaats gehad; byzonderlyk de handelwyze, gehouden met Duitschland, Italien, Zwitzerland, de Bataafsche Republiek, enz. Door Barthélemy, Medelid van het Uitvoerend Bewind, vóór 18 Fructidor (4 Sept. 1797). Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 219 bl. Een tydvak van tien Jaaren, waarin zo veel binnen en buiten Frankryk, tot dat Land betrekkelyk, gebeurd is, in een Boekdeeltje van opgemelde grootte te bevatten, is veel ondernomen. En nogthans behelzen de Historische Gedenkschriften op naam van barthélemy slegts 96 bladz. - Op naam van barthélemy, schryven wy, als niet verzekerd, dat ze van hemzelven herkomstig zyn. Bezwaarlyk zal iemand van zichzelven schryven: ‘Had barthélemy moeds genoeg, om zich in Frankryk onder persoonen te mengen, die vervreemd waren van gezeilige inrigtingen, het geschiedde alleen ter beproeving, of hy de woes- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeden van hun, die zoo gevaarlyk waren voor de rust der Natien, beschaaven, en, door zyne gemaatigde begrippen, bedaarder tyden konde doen gebooren worden. Hy had zich gewend, om van de hooge Alpen met eene vreedzaame kalmte die tegenstrydige woelingen der Partyen te aanschouwen, welke elkander geduurig opvolgden en ons gelukkig vaderland verwoestten. Hy had zich yverig toegelegd, om, op eenen gelyken voet en even vreedzaam, zoo wel met den kerklyken Souverain van St. Gal, als met de aristocratische, met de gemengde of democratische Cantons, met Roomschgezinden en Protestanten, te handelen. Van de natuur, zoo wel als door oefening, had hy de hoedanigheden verkreegen, welke voor eenen zoo voorzigtigen Minister onontbeerlyk zyn. Dertig jaaren van zyn leeven had hy doorgebragt in de konst om menschen te leeren kennen en met hun te verkeeren. Hy zag niet, dat de andere soort van Revolutionairen ongevoelig bleef voor gemaatigde begrippen. Ook bezat hy de pryslyke eerzucht, om zich bemind en noodzaaklyk te maaken by zyn vaderland, dat, altyd getrouw van aart, zyne Bestuurers vereert, zoo lang zy zich onthouden om 't zelve te benadeelen. Hy was dus ongezien by de Uitvoerende Magt, welke niet anders dan belyders zogt haarer staatkundige begrippen, niet dan deelgenooten haarer misdryven, naa de uitvoering van 3 September gepleegd. Zichzelven opofferende, wilde hy Zwitzerland verlaaten, alwaar hywerd aangebeden, omdat hy bestendig dezelfde gevoe lens had aan den dag gelegd, zelfs dan, wanneer de Fransche Bewindvoerders een Amptgenoot verlangden, die met hun in de schande en den haat van gansch Europa deelde, zoo als die blykbaar was uit de nieuwe zamenspanning der Mogenheden. Frankryk bleef, zoo wel onder lodewyk XVI, als onder de Feuillans, of onder robespierre, altyd het vaderland van ieder welmeenenden. Barthélemy besloot, hetzelve in alle tydvakken van openbaaren rampspoed te dienen. Hy nam geen post aan in het bewind, onder hen, die hetzelve verwoestten, dan alleen met oogmerk om de vrienden van het oud bestuur aan het nieuwe te verbinden, om Frankryk deszelfs geleden rampen te doen vergeeten, om met alle par- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} tyen vreedzaam te handelen, even als hy met allerlei zoorten van Regeeringen in Zwitzerland gedaan had. Hy wilde zyn Vaderland blyven dienen, zoo als hy zulks in verschillende tydperken gedaan had, zoo wel onder het oud als Constitutioneel Bestuur, onder dat van twee September, en onder robespierre, rechtvaardig jegens eenen ieder, by allen geagt en bemind, uitgezonderd alleen by hun, die in het vyfde Jaar het Driemanschap der Uitvoerende Magt uitmaakten.’ bl. 43, en nog sterker bl. 60 en 61. Dan wy weeten, wat men voorlang van Memoires gezegd heeft. Het tweede Stuk, in dit Boekdeeltje voorkomende, is een Byvoegzel tot de Historische Gedenkschriften, behelzende, Beschouwingen over de Staatkundige Handelingen, en over het Vredesverdrag, geslooten tusschen Frankryk en het Huis van Oostenryk - over de Engelschgezinde Zamenzweering van het Fransch Bewind tegen de ondertekening van dit Verdrag - en over de Republikeinsche Opstanden van Turin, Napels, Rome en Zwitzerland, enz. tegen deszelfs bedingen strydende; gaande dit alles vergezeld van aanmerkingen en buitenlandsche byzonderheden, betreklyk tot de Geschiedenis van het Bewind, zedert het Tydstip der Ontvoering van de Minderheid des Bewinds, door de Meerderheid, op den 18 Fructidor van het Vyfde Jaar, tot op het Tydstip van den Val der Meerderheid van het Bewind, op den 30 Prairial des Zevenden Jaars, (zeventien Juny 1799.) - Alles is hier ingerigt om een Tafereel op te hangen, ‘'t welk,’ om des Schryvers eigene woorden te bezigen, ‘het onderscheid aanwyst tusschen het weldoenend, vaderlandlievend en welmeenend character van den uitgebannen Bewindsman barthélemy, en het verslindend character, benevens het dwaas en onberedeneerd bestuur, van het uitbannend Bewind.’ - En wordt die Afdeeling beslooten met deeze woorden: ‘Vertrek dan, myn Boeksken, en dien de toekomende Bestuurders tot eene les! Doe Europa weeten, dat de Fransche oprechtheid niet is vernietigd: - dat de achting voor zwakke Volken, welke voorheen den hoofdtrek van ons nationaal character uitmaakte - dat de billykheid, ten opzigte van groote Mogenheden - dat de achtbaarheid van onze houding jegens allen, geene ydele klanken zyn! {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer aan alle Kabinetten, dat 'er nog Franschen gevonden worden, aan de Staatsbelangen van hun Land gehecht, getrouw aan hun Volkscharacter, en bekwaam om 'er bewyzen van te geeven, by alle voorkomende gelegenheden! De uitgave deezer Gedenkschriften strekt hier van ten bewyze, en ik tart elk uit om my te antwoorden, terwyl ik bezig ben met het vervaardigen van het Tweede Deel, welk zal handelen over de Omwentelingen van Napels, Rome, Florence, Turin, Genua, Holland, zedert het Verbond van Campo Formio tot aan den 30 Prairial, (17 Juny.)’ Eindelyk komen hierby, Aantekeningen van den Uitgeever deezer Gedenkschriften, behelzende eenige Inlichtingen omtrent de Beschuldigingen, tegen den Bewindsman barthélemy aangevoerd. In dertig Hoofdstukken is dit geheele Werkje afgedeeld; naa de opgave van welker inhoud eene Tydorde volgt der gebeurtenissen, welke in deeze Gedenkschriften verhandeld worden: deeze heeft men voegzaam geoordeeld, tot beter verstand deezer Gedenkschriften, om daardoor aan te wyzen, gelyk ons berigt wordt, hoe zeer het Uitvoerend Bewind alles dermaate heeft ingericht, dat de 18 Fructidor noodwendig volgen moest, dat het Vredesverdrag met Oostenryk verbroken, de verbonden Republieken vernietigd, en alzo eene tweede Zamenspanning der Mogenheden gebooren wierd. Men kan aan dit Werkje geene plaats ontzeggen onder de zodanige, die het groote Tydvak, zo vol Staatswisselingen, toelichten; schoon op veele byzonderheden niet weinig zou vallen aan te merken. Ten aanziene van de Gewesten buiten Frankryk, op den tytel genoemd, is het geen wy omtrent Zwitzerland aantreffen het uitgewerktste. In het beloofde Tweede Deel verwagten wy de andere te zullen aantreffen. Reizen rondom de Waereld, door J. Cook, vertaald door J.D. Pasteur. Met Kaarten en Plaaten. IVde Deel. Te Leyden, Amsterdam en 's Haage, by Honkoop, Allart en van Cleef. In gr. 8vo. 325 bl. De groote Zee- en Land-ontdekker cook ondernam {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Tweede Reize rondsom de Wereld (*), hoofdzaaklyk ter ontdekkinge, of 'er in het Zuidlyk gedeelte van den Aardbol, naar de veronderstelling van veele Aardrykskundigen, een groot Vast Land bestaat; waarom deeze Reis, in 't oorspronglyke twee zwaare Boekdeelen in 4to beslaande, ten bepaalden Tytel voert: Reize naar de Zuidpool en rondom de Waereld. Verdienstlyk heeft zich de Nederduitsche Vertaaler by zyne Landgenooten gemaakt, niet alleen door het bezorgen eener keurige Vertaalinge des oorspronglyken Werks, door cook zelven geschreeven in de eenvoudigheid van een Zeemans-Dagboek, en schaars met aanmerkingen, dan die tot de Zeevaart en Aardrykskunde behooren, doorvlogten; maar ook door van elders aan deeze Reisbeschryving toe te voegen, wat een der Tochtgenooten des te boek stelde. De beide Heeren joannes reinoldus forster en georgius forster, Vader en Zoon, werden, door een zonderlingen zamenloop, Reisgenooten van cook, en de eerste als opgeroepen, om eene Wysgeerige Historie der Reize te geeven. Aangegaane afspraaken werden veranderd, verbroken, en de Heer forster, als een Vreemdeling, ontzet van hem toegezegde voordeelen; gelyk men in het Voorberigt des Vertaalers, tot schande der Engelschen, breedspraakig leezen kan. - Dit gaf aanleiding, dat forster de Zoon eene Wysgeerige Beschryving vervaardigde. ‘Door geen Verdrag de handen gebonden,’ zegt de Voorredenaar, ‘stelde hy die zamen uit zyne eigene Aantekeningen en die van zynen Vader; hy schreef dus vryer, en zyn Werk behoefde geene staatkundige beoordeeling en zuivering te ondergaan, terwyl uit de Reisbeschryving van cook, op voorbeeld van de Franschen, wel eens eenige omstandigheden zyn weggestreeken, die men op de eene of de andere wyze nadeelig oordeelde (†).’ De arbeid van deezen forster heeft de Vertaaler zich ten nutte en daarvan een zeer oordeelkundig gebruik ge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. De Fransche Vertaaler deezes Werks deedt dit mede, doch vlogt met onderscheidings-tekenen den arbeid van forster in dien van cook. Dan de ongelykheid van styl deezer beide Schryveren veroorzaakte in die schikking, anderzins boven de afzonderlyke plaatzing der Ophelderingen te keuren, eene wanstaltigheid, ontweeken door ze agter aan te voegen, met overwyzingen ter opgehelderde plaatze. ‘De byvoegzelen,’ schryft de Burger pasteur, ‘uit forster hier op de gezegde wyze ingelascht, zullen den Leezer zeker behaagen en zeer belangryk voorkomen; hoe aangenaam steekt de byzondere wyze van zien en beschryven van deeze twee Schryveren, die beiden ooggetuigen waren van 't geen zy te boek stelden, by elkanderen af! - Cook, met veel kennis van de Aardrykskunde, de Scheepvaart, en alles wat daar toe behoort, voorzien, merkt alles op, wat daar toe betrekking heeft, beschouwt alles met eene koele philosophische bedaardheid, beoordeelt met verstand, verhaalt niet met de naauwkeurigste byzonderheden; maar alles wat hy zegt is juist, en draagt het kenmerk der waarheid. Forster, met levendiger verbeelding begaafd, schryft met meer warmte, met meer gevoel, met meer wysbegeerte; alles maakt op hem meerder indruk; hy speurt den aart der Volkeren, die hy bezogt, in de minste plooijen van hun karakter en in de minste byzonderheden van hun gedrag op, en verlevendigt alles door wysgeerige, zedekundige en menschkundige aanmerkingen; die zelfde verbeeldingskragt zet zynen schryfstyl meer sierlykheid by, en zyne groote kundigheden stellen hem in staat om nuttige vergelykingen te maaken. Vooral legt hy zig toe op alles wat tot het vak der Natuurlyke Historie behoort, en in dit gedeelte is zyn werk van de hoogste waarde, terwyl deeze bezigheid zelve van die van Kapitein cook, als zy aan land waren, zoo zeer verschillende was, dat de voorvallen, die hun bejegenden, en de omstandigheden, waar in zy zig bevonden hebben, noodwendig zeer verschillende moeten geweest zyn.’ - Capitein cook bekent, aan 't einde der Inleiding tot deeze Reize, by zyne verklaarde begeerte, om het Reisverhaal in zyne eigene woorden te geeven, verschooning te moeten verzoeken wegens zynen styl, den {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} styl eens Zeemans, die verstooken geweest was van zich op Letteroefeningen toe te leggen. De Burger pasteur heeft ook de Aantekeningen van den Franschen Vertaaler zich ten nutte gemaakt, en dus dit Werk alle verlangbaare volkomenheid bygezet; ook is deeze Uitgave met ééne Plaat vermeerderd, en in andere zyn eenige verbeteringen, naar des Vertaalers oordeel, gemaakt. De Inleiding behelst, behalven een kort verslag van de Reizen in het Zuider-halfrond, een berigt van de toebereidzelen tot deezen Tocht. Het I H. des Eersten Boeks vermeldt den Reistocht van Deptfort na Madera, en van daar na St. Jago, tot de aankomst op de Kaap de Goede Hoop. Veel aanmerkenswaardigs van St. Jago wordt vermeld, en over het Lichten der Zee verdienen de Aanmerkingen van forster zeer geleezen te worden. Het II H. beschryft het vertrek van de Kaap de Goede Hoop na de Zuid-pool, en geeft ons op, de vergeefsche naspeuringen na een Zuidlyk Vast Land. Overneemenswaardig dunkt ons hier eene Aantekening van forster, betreffende het niet bestaan van een Zuidlyk Vast Land, waaraan men in Europa doorgaans geloofd heeft. ‘Het Dryf-ys, daar aangetroffen, bewees ons, dat 'er tusschen de luchtstreek van het noordlyk en zuidlyk halfrond een groot onderscheid is. Wy waren midden in de maand December, die, in dit Zuidlyk Halfrond, met Juny by ons overeenkomt. Onze waargenomene Breedte was 51o 5′ Zuid, die omtrent met de Poolshoogte van Londen overeenkomt, en evenwel hadden wy reeds verscheide bergen van dryf-ys ontmoet, en onze Thermometer stond op 36 graaden. Het gebrek aan een Vast Land op het Zuidlyk halfrond schynt deeze grootere koude van deeze Waereldstreek te veroorzaaken, in zoo verre hier, naamlyk, niets dan Zee is, die, als een doorzigtig vloeibaar lichaam, de straalen der zon verslindt en niet te rug kaatst, gelyk op het Noordlyk Halfrond door het aardryk geschiedt.’ In het III H. vinden wy het vervolg van de naspeuringen na een Zuidlyk Land tusschen de middaglyn van de Kaap de Goede Hoop en Nieuw Zeeland. Op deezen Zeetocht, die met het landen in de Donkere Baai aan Nieuw Zeeland eindigde, hadt cook {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd-en-zeventien dagen in zee geweest, in welken tyd hy drieduizend-zeshonderd-en-zestig mylen gezeild hadt, zonder ééne eenige reis land in het gezigt te hebben. De waarneemingen van het Zuiderlicht van cook worden ondersteund door die zyns Reisgenoots forster, die, des betreffende, vermeldt: ‘Het Zuider licht bestondt uit lange zuilen van een helder wit licht, die zig aan den Oostlyken horizont byna tot het toppunt verheften, en zig langzaamerhand over het gantsche zuidlyk deel van den hemel verbreidden. Somtyds was het aan het boveneinde schuins geboogen, en geleek naar het Noorder-licht van ons Waerelddeel, behalven dat het geene andere dan eene witte kleur hadt, daar ons Noorder-licht in tegendeel verscheidene byzonderlyk purper- en vuur-kleuren aanneemt. Somtyds konden wy door het schynen van dit Zuider-licht, van 't welk, myns weetens, nog geen Reiziger gesprooken heeft, de daar onder verborgen sterren niet ontdekken, en op andere tyden zag men die op zyn best maar gantsch bleek door hetzelve heen flikkeren. De lucht was meestendeels helder, als dit verschynzel zig vertoonde, en de lucht zoo scherp koud, dat de Thermometer gemeenlyk op het vriespunt stondt.’ Het IV H. geeft een breedvoerig verslag van de Verrigtingen in de Donkere Baai, alsmede van de Ontmoetingen met de Inboorelingen. Over dit Hoofdstuk zyn de Ophelderingen van forster, zo Mensch-, Dierals Plantkundige, veelvuldig, en mogen als gewigtige bydraagen in die vakken worden aangemerkt. 't Lang verblyf in, en de aangelegenheid van de Donkere Baai voor de Scheepvaart, doet cook het V H. besteeden tot het geeven van Onderrigtingen om in en uit dezelve te zeilen. By de beschryving van het omliggende Land, van de Voortbrengzelen en Inwoonderen, voegt onze Reiziger zeer belangryke Sterre- en Zeevaartkundige Waarneemingen. - Forster bragt hier den tyd niet onledig door, blykens de hier bygevoegde Aantekeningen, meest van eenen Menschkundigen aart. Met het VI H. gaat cook weder op reis, en beschryft den Tocht van de Donkere Baai tot Koningin Charlotte Kanaal. Inzonderheid wordt 's Leezers aandagt hier getrokken door de Beschryving van eenige Water-hoozen; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} waaromtrent de opheldering van forster alle de kenmerken eens keurigen en kundigen Waarneemers draagt. De twee Schepen, tot deezen Tocht bestemd, waren van den anderen afgeraakt, doch ontmoetten elkander gelukkig weder in Koningin Charlotte Kanaal. Te deezer gelegenheid geeft de Capitein furneaux een verslag van zyn wedervaaren zedert het scheiden van de twee Schepen, gepaard met eene Beschryving van van Diemens Land. Dit maakt de schryfstoffe uit van het VII H. - Die aan land waren, voelden twee sterke schokken van eene Aardbeeving; doch die zich op het Schip bevonden, waren 'er niets van ontwaar geworden. ‘Deeze Aardbeeving,’ merkt forster, niet ten onregte, op, ‘maakt het meer dan waarschynlyk, dat 'er of nu nog vuurspuwende Bergen op Nieuw Zeeland zyn, of dat zy 'er voorheen waren: want deeze beiden groote verschynzelen schynen steeds met elkanderen verbonden te zyn.’ Het VIII H. vermeldt ons de Verrigtingen in Koningin Charlotte Kanaal, gepaard met Aanmerkingen over de Inwoonderen van het Land. Dit laatste geeft den Menschkundigen en Menschlievenden forster gelegenheid tot eene Vertoogswyze Aantekening over de Volkszeden, en over het bederf, door de Europeaanen daarin gebragt. ‘Ik vrees,’ schryft hy onder andere, ‘dat de kennis van ons den bewoonderen van de Zuidzee over het geheel nadeelig geweest zy, en ik ben van gevoelen, dat die Volkeren 'er het best aan zyn, die zig altoos van ons verwyderd gehouden, en uit voorzigtigheid en mistrouwen ons Zeevolk niet vergund hebben, al te bekend en te vertrouwlyk met hun te worden.’ Het IX en laatste H. deezes Deels doet ons cook den koers van Nieuw Zeeland na Otahiti volgen. Hy geeft daarin verslag van eenige laage Eilanden, waarschynlyk dezelfde, welke door de bougainville ontdekt waren. Ten aanziene van het groot oogmerk deezes Reistochts, zegt de Reiziger: ‘Naardien wy nu ten Noorden van den koers van Kapitein carteret gekomen waren, verdween alle hoop van een Vast Land te zullen ontdekken. Eilanden waren alles wat wy verwagten konden te vinden, tot dat wy weder naar het Zuiden zouden keeren. Ik had nu, dat is op deeze en myne voorige Reis, deezen Oceaan doorkruisd, op de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Breedte van 40 Graaden en meer, zonder iets te ontmoeten, dat my in 't minst aanleiding kon geeven om te denken dat ik vinden zou het geen ik zogt. In tegendeel, alles liep zamen om my te doen gelooven, dat 'er geen Zuidlyk Vast Land is tusschen de middaglyn van America en Nieuw Zeeland; ten minsten leverde deeze overtogt geene ontwyfelbaare tekenen van zulk een Land.’ Dit staaft hy verder door eenige aanmerkingen. - Belangryk zyn, naar gewoonte, de Aantekeningen van forster. De Vertaaler stemt egter met hem niet in, ten opzigte van de Venusziekte, en toont met duchtige redenen, in een Noot op de Aantekening van forster des betreffende, dat 'er veel meer waarschynlykheids is, dat die kwaal door de Europeaanen in Nieuw Zeeland is overgebragt, dan dat zy in dat Land oorspronglyk zou t'huis behooren. Verzameling van uitgezogte Nieuwe Reizen, als van C. Columbus, F. Drake, W. Raleigh, James, J.F. Gemelli, Anson, Wallis, Cook, Dixon, Portlock, Wilson, Hunter, Brisson, Paterson, Lord Macartney en veele anderen. Bevattende de merkwaardigste zaaken en belangrykste gebeurtenissen, betrekkelyk tot de gedaane Tochten en Ontdekkingen rondom de Waereld, nevens de Zeden en Gebruiken der Volken. Door John Adams. II Deelen. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. te zamen 773 bl. Fragmenten uit oude, laatere en nieuwe Reisbeschryvingen, zou de eigenlyke Tytel deezer twee Boekdeelen uitmaaken. De Naamen der op den tytel vermelde Reizigeren, en zo veele andere, als 'er in voorkomen, wettigen de benaaming, welke wy 'er aan geeven. De op den tytel laatst vermelde Reis van macartney komt in het oorspronglyk Engelsch Werk van adams niet voor; doch heeft de Nederduitsche Vertaaler, in die byvoeging, den Vertaaler van dit Werk in 't Fransch, j.f. andré, gevolgd. Deeze Fragmenten zyn zeer brokkelig. Het Eerste Deel bestaat uit niet minder dan LXXV, en het Tweede uit LXXXI Hoofddeelen, van welke voor ieder Deel de Inhoud geplaatst is. Wy zullen denzelven niet {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} afschryven, noch ook treeden in een Verslag van eenige deezer Reizen, welke meest alle in 't Nederduitsch het licht zien, en waarover wy ons oordeel reeds geveld hebben. Alleen merken wy op, dat de Engelsche Verzamelaar zich meest bevlytigd heeft om het wonderbaare, het verschriklyke uit te kippen, als meest geschikt om de algemeene leesgraagte op te wekken, gaande te houden, en te voldoen. Eene Waereldkaart, op welke alle de Eilanden en andere Plaatzen, door de Hedendaagsche Reizigers ontdekt, worden gezegd te zyn aangetekend, is voor dit redelyk goed vertaalde Werk gevoegd. De Vertaaler is niet sterk in het geen tot de termen van de Schepen en de Zeevaart behoort. Reize door de Majory van 's Hertogenbosch, in den Jaare 1799. In Brieven. Met Plaaten. Te Amsterdam, by A.B. Saakes, 1800. In gr. 8vo. Wy hielden de vroeger uitgegeevene Reize van deezen zelfden Reiziger (*) voor geene Kamerreize, en hy pryst ons, wegens dit regtmaatig oordeel, in een Naaschrift, aan de Voorreden toegevoegd; in welke hy het lot, zyner voorgaande Reize bejegend, in 't breede opgeeft, en dezelve tegen eene en andere aantyging verdeedigt. Wy mengen ons niet in dien twist. Liever willen wy het Reisverhaal leezen, en bezien, wat wy van deeze tweede Reize hebben te oordeelen. - Wy hebben zulks gedaan, en bevonden, dat deeze tweede Reize na dien zelfden oord van het Bataafsch Gemeenebest zo gelyk is aan de eerste, dat wy onze hier boven aangeweezene beoordeeling woordlyk willen overgenomen hebben. Eene en andere Brief, nogthans, over de Natuurlyke Historie van dat Gewest, maakt hier eene uitzondering: dan de Schryver, schoon eenige opheldering mededeelende, schynt in dit vak minder t'huis te weezen, dan in andere. Alleen hebben wy 'er by te voegen, dat de Uitgeever, naa dat deeze tweede Reize reeds ter Drukpersse be- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgd was, verscheide Brieven, zo naamlooze als getekende, heeft ontvangen, eenige die na den Reiziger raaden, zommige die hem schelden en dreigen, of uit eenen en anderen hoofde zyn werk bedillen, tegen welken hy zich verdeedigt; terwyl anderen hem Brieven gezonden hebben, met veelvuldige narigten, dien oord betreffende, grootendeels strekkende om 't geen hy gezegd hadt te staaven, of 'er verbeteringen aan toe te voegen. Deeze maaken een Aanhangzel op dit Deeltje uit, en zyn ons voorgekomen van zeer onderscheidene waarde te weezen. De meeste bevestigen het geen reeds in de oorspronglyke Brieven tegen de Roomschgezinden zo uitvoerig en met zo veel herhaalings was bygebragt. Men hebbe zich des niet te bevreemden; immers de Reiziger schryft, in zynen op één na laatsten Brieve: ‘Ik ben hartlyk blyde, dat ik deeze Reize na de Majory weder zoo gelukkig ten einde gebragt heb. Dezelve heeft my veel genoegen verschaft, en nog grooter zou dat genoegen geweest zyn, wen ik had moogen ondervinden, dat in de Majory thans meer verdraagzaamheid dan in het voorleden jaar woonde; maar helaas! alles is hieromtrent nog het zelfde, en in veele stukken nog erger. Dezelfde Domheid, Bygeloof, Dweepzucht, Godsdienst-haat en Vervolging, enz. heerscht 'er nog even sterk, en zullen 'er wel altyd voortduuren; nimmer komt hier in eenige verandering, of 'er moet een Wonderwerk geschieden - Doch geduld!’ - Dit wenschen wy den Reiziger in eene overloopende maate toe, dewyl wy niet langer de dagen van Wonderwerken beleeven. In de Voorreden wordt een ieder, die nog iets byzonders aangaande de Majory bezit, door den Uitgeever verzogt, om 't zelve aan den Drukker deezes vragtvry toe te zenden; met verzekering, dat van alles, wat hem op deeze wyze (mits het waarheid zy) wordt toegeschikt, een dankbaar gebruik zal gemaakt worden. Eene uitnoodiging, die ons doet denken, dat dit Stukje het laatste niet zal weezen. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert, of de Man zo als hy behoort te zyn. Tot aan zyne intrede in den echten staat en het huislyk leven geschetst. Een Wederga van Elisa, of de Vrouw zo als zy behoorde te zyn. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Westzaandam, by H. van Aken, en te Amsteldam, by J.F. Nieman, 1800. In gr. 8vo. 242 bl. ‘Het voornemen’ (dus vangt de Schryver in het Voorbericht aan) ‘om een Characterschets van den volkomenen Man te ontwerpen, huisvestte reeds in de ziel des Opstellers, eer nog Elisa in het licht verscheen. Hy schaamt zich echter geenzins, om zynen Robert een Wederga van Elisa te noemen, want zy neeft zyn voornemen op nieuw opgewekt, en tot rypheid gebragt. Dat de Man, zoo als hy behoort te zyn, (dus zegt hy een weinig verder:) nog onvoltooid verschynt, en ter zyner tyd Elisa in lighaamlyke grootte overtreffen zal, behoeft niemand te bevreemden, die in aanmerking neemt, dat de bestemming van den Man, tot werkzaam Staatsburger, hem in eene menigte van omstandigheden en betrekkingen wikkelt, van welken de Vrouw, volgends haare meer beperkte bestemming, is uitgeslooten, en dat juist iedere burgerlyke betrekking, in zoo verre die op zyne werkzaamheden invloed heeft, een hoofddeel zyner Characterschets moet uitmaaken.’ - Deze Characterschets, dan, van den Man, zoo als hy behoort te zyn, is ons veel minder overdreven voorgekomen, dan het grootsch ideaal der vrouwlyke volkomenheid, in elisa voorgesteld (*); waarom wy ook dit Boek althans met niet minder genoegen, dan Elisa, gelezen hebben. Wy zullen ons de moeite getroosten, om voor onze Lezeren eene schets der voornaamste bedryven en lotgevallen van robert te ontwerpen, geduurende den loop zyner jeugdige en jongelings-jaaren; want alleen zoo verre reikt dit Eerste Deel. Robert felser, dan, wordt onder de gelukkigste uiterlyke omstandigheden geboren te Lusthofen (†); hy geniet alle de voordeelen eener verfynde opvoeding, ziet zich tot allerlei zinlyke vermaaken uitgenoodigd, en wordt in veele zaaken onderwezen, die den man van smaak (naar de algemee- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ne betekenis van dit woord in de groote waereld) kunnen formen. Reeds vroeg, echter, doet robert zyne zucht voor weetenschappen en geest-aankweekende bezigheden blyken, 't welk zyne Moeder, die niets verzuimt om hem tot een' Petitmaitre op te leiden, niet weinig tegen hem inneemt. Hy oeffent zich, onder het bestuur eens braaven Leermeesters, en vervolgends door het bywoonen der Academische Lessen, in de Geneeskunde, welke zyn geliefkoosd vak uitmaakt. Zyn Vader, schoon een ryk Koopman, wordt door zyne prachtvolle levenswyze, en de verkwistende uitgaven van Mevrouw felser, weldra arm, en maakt zich uit wanhoop aan zelfsmoord schuldig. Hierop wordt robert, door zyne Moeder, onder de scherpste verwyten, dat hy, door zyne kostbaare studiën, zynen Vader hadt uitgeput, onbermhartig verstooten, en moet alzoo, nu twintig jaaren oud, geheelenal voor zich zelven zorgen. Byna raadloos, wat te doen, vervoegt hy zich tot zynen Vriend meyer, een arm doch regtschapen Jongeling, (die zich tot Landprediker bekwaamde) gaat by dezen inwoonen, en bezorgt zich, door muziek-schryven, het noodig onderhoud; ja weet, door eene zeer spaarzaame levenswyze, zyne geneeskundige oeffeningen voort te zetten. Eenen hem aangeboden dienst, als knecht, by zekeren Commercie-Raad tamm, wyst hy op eene waardige wyze van de hand. Naa eene zwaare ziekte van negen weeken hervat hy zynen muziek-arbeid, en ziet zich, ter zyner verbaazing en blydschap, door zekere Mevrouw blum, voor het afschryven van muziek, telkens ongemeen ruim beloonen. Eenigen tyd daarnaa ontvangt hy een briefje van deze Vrouw, om haar alléén te komen spreeken. Waanende zyn geluk door haar bewerkt te zullen zien, voldoet hy aan deze uitnoodiging (*); doch daar zy (Mevr. blum) hem tot voldoening haarer ontucht poogt over te haalen, rukt hy zich uit haare verleidende armen los, verlaat deze gevaarlyke Vrouw, en doet haar alle haare geschenken (schoon hy daartoe een goud horologie, 't welk hem door zynen Vader tot eene gedachtenis geschonken was, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} moet verkoopen) weder toekomen. Nu bevindt robert zich armer dan ooit; daarteboven ontvangt meyer onverwacht eenen brief van den Bezitter van een, in de nabyheid van zyne Vaderstad gelegen, Adelyk Goed, met verzoek, om de opvoeding zyner kinderen op zich te neemen, tegen een aanzienlyk jaargeld, benevens vrye kost en inwooning; met toezegging, dat, by het overlyden van den reeds hoog bejaarden Predikant aldaar, hy deszelfs plaats zoude vervangen. Uit gehechtheid aan robert wil meyer echter dit aanbod afslaan, en met dit besluit vertoont hy robert den brief, die zich zeer verheugd betoont over het geluk zyns Vriends, en by hem aandringt om dien voorslag toch niet van de hand te wyzen, 't welk hem, naa veele tegenwerpingen van meyer's zyde, gelukt; te meer, dewyl deze zich in 't geheim voorgenomen hadt, om, vóór zyn vertrek, tot robert's bevordering al het mogelyke te beproeven. In Lusthofen gaf de Geneeskunde, wegens de weelderige levenswyze der Inwooneren, veel gewin; elke aanzienlyke Familie hadt een' eigen Huis-arts, en elke gepromoveerde Geneesheer hadt, wegens de veele werkzaamheden, en tot hulp van behoeftige zieken, nog eenen of meer Adsistenten. Nu wendt meyer alle poogingen aan, om zynen Vriend zulk eene Adsistents-plaats te bezorgen, doch slaagt hierin zoo weinig, dat de tyd, tot zyn vertrek bestemd, reeds dáár is, schoon robert nog geene standplaats heeft. Eensklaps, echter, biedt zich eene gunstige gelegenheid aan: Robert hadt, in zyne voorgemelde ziekte, aan zekeren faller, den Adsistent van Doctor bernhard, die zyn redder was geweest, eenen Vriend gewonnen. Deze faller brengt nu aan robert het bericht, dat hy zelf eerlang Geneesmeester worden, en dus zynen meester verlaaten zoude. Hierom raadt hy robert, om zich by Doctor bernhard, in die hoedanigheid, aan te bieden, zynde hy reeds door faller aan diens meester daartoe aanbevolen. Met een dankbaar hart neemt robert dezen voorslag aan, vervoegt zich by gemelden Doctor, wordt streng door hem geëxamineerd, en voldoet den Doctor zoo zeer, dat deze hem tot Adsistent, zoo wel als tot huis- en tafel-vriend, aanneemt. Naa een aandoenlyk afscheid tusschen den nu met vreugd vertrekkenden meyer en robert, betrekt de laatste het huis van Doctor bernhard, wint spoedig deszelfs achting en genegenheid, en daarteboven de liefde van carolina, de bevallige Dochter des Doctors; dan, schoon hy geheel niet onverschillig omtrent dit meisje was, onderdrukt hy zyne liefde, als nog niet in staat zynde, om, wegens zyne geringe geldmiddelen, aan een huwlyk te kunnen denken; want, hoewel zyn jaargeld aanzienlyk was, en zyne kunde hem veele geschenken van ry- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ke Lusthofenaars deedt toevloeien, maakt hy van de laatsten het menschlievendst gebruik, door naamlyk behoeftige zieken daarmede te ondersteunen, en de kosten der geneesmiddelen voor zyne rekening te neemen. Door deze zyne braave handelingen, zoo wel als zyne kunde en vlyt, verwerft hy, nevens de achting zyns meesters, ook die van 't algemeen; dan, ondanks dit alles, tracht de nyd zyner kunstgenooten zyne waarde te verkleinen, en hem te belasteren. Onder deze laaghartige wezens bevindt zich vooral zekere Doctor falk, (Neef van eenen Professor in de Geneeskunde) die, begeerig naar de hand van Juffer bernhard, om daardoor het vermogen en de practyk haars Vaders te bemagtigen, in robert eenen Medevryer waant te hebben. Deze doet zich by robert in schyn als vriend voor, zoekt zynen omgang ten sterksten, weet hem in staatkundige gesprekken in te wikkelen, en, door verdraaijing van robert's oprechtlyk geuitte gevoelens, hem, als van oproerige gesprekken verdacht, te doen voorkomen; zoodat, door medewerking van den Oom van falk, die juist Voorzitter der Magistraats-vergadering was, robert onverwacht een schriftlyk bevel ontvangt, om Lusthofen binnen tweemaal vier-en-twintig uuren te ontruimen. Naadat de onschuldige Jongeling zynen Meester om raad gevraagd, en deze hem met de verraaderlyke handelingen van Doctor falk bekend gemaakt hadt, treedt hy, den volgenden dag, voor den Magistraat, om van denzelven onderzoek in zyne zaak te eischen. Hy gedraagt zich hier zoo manlyk, dat de Voorzitter (zynde falk's Oom) in het nauw geraakt, en het gevolg daarvan is, dat het vonnis, 't welk deze op eigen gezag hadt geslagen, en waarover de overige Regeeringsleden hem hun zichtbaar misnoegen doen blyken, wordt ingetrokken; terwyl falk zelf zyne toch maar vruchtlooze aanzoeken by carolina staakt. Dan, schoon bernhard niet onduidelyk aan robert zynen wensch, om hem in 't vervolg zynen Schoonzoon te mogen noemen, te kennen gegeeven hadt, bemerkt de laatste echter, dat de liefde van carolina voor hem sints eenigen tyd zeer verkoeld was; en in de daad, zy hadt by haare Tante aan eenen jongen Koopman, werner, kennis gekregen, en deze hadt op haar hart geen' geringen indruk gemaakt, te meer, daar zy zich verbeeldde, dat robert, wegens zyne ingetogenheid jegens haar, geene genegenheid voor haar hadt. Doctor bernhard, die intusschen zieklyk wordt, en zyn einde voelt naderen, geeft, in een gesprek met robert, hem zyn verlangen te kennen, om hem met zyne Dochter echtlyk verbonden te zien; dan robert meldt hem zyn vermoeden, dat carolina eenen anderen, buiten {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} haars Vaders weeten, bemint; smeekende hem tevens, zo dit het geval mogt zyn, voor haar om verschooning, en zyne toestemming tot haaren Echt, zo haare keuze op een regtschapen man gevallen is. Dit verwondert den Doctor zeer, en doet hem aan robert vraagen, hoe 't hem mooglyk is, daar hy haar vuurig bemint, haar eenen anderen in de armen te kunnen voeren; 't welk robert op de volgende treffende wyze beäntwoordt: ‘Wanneer zy hem meer bemint dan my, wanneer zy slechts door hem en met hem gelukkig kan worden, zou ik dan den band verbreeken, die haar hart zoo dierbaar is, en my zelven haar tot Echtgenoot opdringen? Zou ik dan my zelven niet meer beminnen, dan haar? Waare hartlyke liefde moet ontbeeren en opofferen kunnen, wanneer de wensch van het beminde voorwerp dit vordert.’ Waarop hy van bernhard voor carolina vergeeving verkrygt. Hiernaa wordt hy, door een gesprek met dit meisje, in 't zekere onderricht van haare verkeering met werner; schoon deze belydenis haar zeer veel kost, nu zy hoort, dat ook robert haar teder bemint, 't welk zy niet meende, daar zy zyne stilzwygendheid als onverschilligheid hadt aangezien. Nu meldt robert aan Doctor bernhard de waarheid zyner meening, doet carolina naderen, en herinnert den vertoornden Vader zyne belofte van vergeeving. De Doctor wil robert echter tot medeërfgenaam zyner Dochter maaken; doch hy weigert dit ten eenenmaale; en eenigen tyd daarnaa overlydt de braave bernhard. Oogenbliklyk wordt robert door de Geneeskundige Faculteit, aan welker hoofd zich de Oom van den laaghartigen falk bevindt, alle verdere oeffening der Geneeskunde op zwaare straffe verboden, waardoor hy dus weder eenen tydlang werkloos blyft; terwyl de jalouzy van werner, wegens carolina's hartlyke vriendschap voor robert, hem den lust beneemt, om, schoon daartoe door beiden verzocht by hem, geduurende den tyd, tot hy zich elders kon vestigen, te huisvesten. Robert draagt echter zyne ongelukken met manlyk geduld, en is reeds op het punt, om, schoon byna dertig jaaren oud, weder in den dienst van eenen anderen Doctor te treeden, als zeker voorval zyn lot geheel anders wyzigt: De Graaf van zonnester, naamlyk, die, in een nabygelegen Landschap, aanzienlyke Goederen bezat, was te Lusthofen gekomen, om de Faculteit wegens een kankerachtig gezwel aan zyne wang te raadpleegen: dan door alle de tegenstrydige middelen, die nu de eene, dan de andere Geneesheer hem toediende, werd zyne kwaal van dag tot dag erger. Toen hy beslooten hadt, zich niet langer {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} te waagen, en weder terug te keeren, wordt robert, door aanbeveeling van den Waard, by wien de Graaf zyn' intrek genomen hadt, over zyne kwaal geraadpleegd. Weldra wint robert, door zyn zedig en niettemin waardig voorkomen, het vertrouwen des Graafs; en daar deze de verantwoording, wegens het verboden oeffenen van robert's practyk, op zich neemt, begint hy den verwaarloosden Lyder zyne geneesmiddelen toe te dienen; en dit geschiedt met zeer veel vruchts. Hierdoor verwerft robert zich de vriendschap van den Graaf, en de gulle toegenegenheid van deszelfs bekoorlyke Dochter amelia, die den Graaf verzelde. Zelfs moest hy den dankbaaren Graaf inwilligen, om tot aan deszelfs vertrek (want van tyd tot tyd werdt zyne geneezing zichtbaarer) by hem in te woonen, en wordt hier van vriendschapsblyken en geschenken als overladen, welke laatsten hy echter meestal besteedt, om zyne Moeder, die hem, wegens de doodlyke krankte haarer Dochter, uit eene buitenspoorige leefwyze ontstaande, by haar ontboden hadt, en zich door haare eige schuld in armoedige omstandigheden bevindt, by te staan. Zyne nieuwe aanzienlyke Vrienden troosten hem, zoo veel mooglyk, over den spoedig volgenden dood zyner Zuster, en de Graaf neemt hem tot zynen Lyf-arts aan, waardoor hy voor de vervolging der Facuiteit beveiligd is. Nu was de Graaf geheelenal hersteld, en op 't punt van zyn vertrek, wanneer hy aan robert meldt, dat hy voorneemens is, om op zyn Landgoed, met het feest zyner geneezing en terugkomst, tevens het huwlyksfeest zyner Dochter (die, reeds sedert eenige jaaren, met zekeren Baron van tannenberg verloofd was) te verbinden; en naa robert prachtig beloond te hebben, stelt hy hem voor, om hem te volgen, in zyn grondgebied het geneeskundig toevoorzicht over zyne onderdaanen op zich te neemen, en tevens zyn Lyf- en Huis-arts te blyven, op eene jaarwedde van zeshonderd daalers; zullende hy zoo lang op zyn kasteel woonen, tot hy zich eene waardige Echtgenoote gekozen heeft. Naa eenige tegenwerpingen, die van zyne nederigheid en dankbaarheid getuigen, laat hy zich eindelyk dit voordeelig aanbod welgevallen, te meer, dewyl amelia hierop ten sterksten aandringt. Naa nog eens zyne Moeder, die hy eene kleine wooning in een nabygelegen Dorp bezorgd hadt, bezocht, en haar ten zynen koste van een jaarlyksch inkomen verzekerd te hebben, volgt hy den Graaf en deszelfs Dochter na hun Buitengoed, en vindt alle de landbewooneren gereed, om hunnen geliefden Graaf vrolyk te verwelkomen; deelende hy niet weinig in de blyken van algemeene achting, als de middel- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} baare redder van 't leven des Graafs. Deze stelt robert aan zyne onderdaanen als hunnen aanstaanden Arts voor, en eene algemeene goedkeuring bevestigt de keuze des Graafs. Onder het uitspreeken eener Redenvoering, door den Dorpspastoor, over 's Graven gelukkige geneezing en terugkomst, ontstaat 'er brand in eene nabygelegene boerenwooning, waarby de hulpvaardige robert zich verdienstlyk maakt, door met levensgevaar een kind uit de vlam te redden; doch, om de lofspraaken der dankbaare menigte te ontgaan, begeeft hy zich eenigen tyd in eene eenzaame plaats van den tuin des kasteels, alwaar amelia hem te gemoet yit, zich in zyne armen werpt, en onder eenen stroom van traanen hem toeroept: ‘Red my; ik ben verloren!’ Dit geeft aanleiding tot het volgend gesprek, 't welk wy voor onze Lezeren hier zullen afschryven: Robert. (ontsteld.) Graavin, wat deert u? spreek! Amelia. Myn Vader - ô God! - Rob. Uw Vader? Welk nieuw ongeluk.... Am. Ja wel een ongeluk, echter alleen voor my! Myn Vader wil my morgen met den Baron gustaaf uithuwelyken. Rob. (nog ontstelder.) Gy zyt afkeerig van deze verbindtenis, en bemint hem echter, reeds sedert drie jaaren zyt gy met hem verloofd? Am. Ja, ik was toen een kind, en beminde hem als den speelgenoot myner kindsheid; dan thans gevoele ik, dat ik hem, als mynen Echtgenoot, niet beminnen kan. Rob. Amelia kan den jongen, goedaartigen, beminlyken man niet beminnen? Am. Neen! neen! myn hart kan hem niet beminnen. Niemand, of Een! van wien my niets dan de dood zal scheiden. Rob. Hoe? amelia? versta ik u wel? uw hart heeft eenen anderen gekozen? Am. En gy kent hem niet? gy begeert van my eene bekentenis, die gy reeds lang in myne oogen hadt kunnen leezen? (met eene innerlyke droefheid.) Ach, dat heb ik niet verdiend, dat gy zoo wreedaartig met my handelt. Rob. Ik bezweere u, Graavin, (op eenen nadruklyken toon) verklaar u. Am. Graavin? ô de liefde vraagt naar geene geboorte of rang. Rob. (te rug deinzende.) Amelia, ik hoop niet - Am. Dat ik u beminne, vuurig en onuitspreeklyk beminne, dat hoopt gy niet? Rob. (in de grootste ontsteldtenis.) My bemint gy? My? (zich vol angst het voorhoofd wryvende.) ô God! dit is te veel. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Am. Ik arm Meisje, dat my verbeeldde uw hart te bezitten! (hevig weenende.) Het was een aangenaame droom. Rob. (haar op eene tedere wyze by de hand neemende, met ernst en nadruk.) Indien gy my bemint, Graavin! zo bestryd deze liefdedrift, die ons beiden zoude ongelukkig maaken. De ontdekking van door zekeren Amptman rabe beluisterd te worden, doet dit gesprek eensklaps afbreeken; terwyl robert, die nu het geheim der Graavin verraaden zag, den ongeroepenen hoorer opzoekt, om stilzwygendheid van hem te verzoeken. Met dit onverwacht gesprek neemt dit Deel een einde. Wy voegen hier, ten slot, alleen nog by, dat de onderscheidene gesprekken van robert, zoo wel als de hier en daar verspreide aanmerkingen, wegens zyne gevoelens, en de grondbeginselen, naar welken hy zyne handelingen inricht, alzins belangryk en leezenswaardig zyn; waarom wy dit Boek, welks zedenlyk doel ten sterksten in 't oog loopt, vooral aan onze Nederlandsche Jongelingen, gerustlyk durven aanpryzen. Peter Alexowicz, Czaar van Rusland, of de Zamenzweering in Moscow; Tooneelspel, naar het Hoogduitsch van J.M. Babo, door A. Bruggemans. Te Dordrecht, by P. van Braam, 1800. In 8vo. 103 bl. Hoewel dit Toneelspel zeker zyne gebreken heeft, en, onder anderen, het veranderen van het toneel in het derde en vierde Bedryf had moeten, en gemaklyk had kunnen vermyd worden, zo heeft het toch ook zyne verdiensten, en wy durven het aanpryzen. Die Strelizen is de Hoogduitsche tytel, en deze had wel kunnen blyven; echter geeft de Vertaler reden van die verandering, en de tytel, dien het Stuk nu heeft, is ook niet kwaad gekozen. Het Corps Strelizen, een dapper maar woest Janitzaren-Corps, dat gewoon was zynen Czaar wetten voor te schryven, was door peter vernietigd, en deszelfs Opperhoofd ossakof naar Siberiën verbannen, en aan zyne Vrouw was de Hoofdstad, op straf des doods, verboden: hun Zoon deelde echter niet in hunne ongenade, en de Czaar droeg voor zyne opvoeding zelve zorg. De Moeder waagt het, in de Hoofdstad te komen, en haren Zoon op te zoeken. De jonge ossakof wordt het hoofd ener zamenzwering van de Strelizen: de tegenwoordigheid zyner Moeder, hoewel die zelve geheel onschuldig is, maakt nu dat men hem overhaalt. De Czaar had intusschen den Vader reeds te rug geroepen. Onverwacht verschynt de Czaar zelve {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vergadering der zaamgezworenen; en juist toen men enige van derzelver hoofden naar den kerker brengt, kwam de oude ossakof in de Stad: hy krygt goed en rang weerom; ook den Zoon wordt alles vergeven; maar weinige hoofden boeten het oproer met hunnen kop; en door den waarlyk voorbeeldelozen moed van den waarlyk edelen Czaar is 'er nu nooit meer voor de Strelizen te vrezen. Ziet daar de Geschiedenis in dit Stuk; doch door deze opgave verkrygt de Lezer slechts een zeer onvolledig denkbeeld van hetzelve. Ossakof de Vader, Zoon, Moeder, en haar oude leidsman, weten gedurig niets van elkanderen; zy boezemen alle belang in; het geheel wordt ook hierdoor zeer onderhoudend en belangryk. Vervloekt zy Oproer! dit is de Zedeleer van dit Stuk. De oude booze Generael. Tooneelspel in drie Bedryven, naer het Hoogduitsch van K.F. Kretschmann. Te Gorinchem, by J. van der Wal en Comp., 1801. In 8vo. 158 bl. De oude booze Generael; de Held van dit Stuk, is een zeer edel man, maar wat forsch en ruw in zyn voorkomen; daarom zal hy dan dezen naam hebben, en vooral ook omdat hy julia eens betrapte met het Fabelboek van Gellert in de hand, en wel juist by het Vertelsel van den ouden bozen Generaal; dan dit doet ter zake niets. De Generaal heeft zyn kwartier ten huize van den Burgemeester ener veroverde Stad; deze heeft ene lieve Dochter, julia. De Generaal bemint dit meisje, maar waarlyk met ene vaderlyke liefde. Intusschen heeft zy drie Minnaars; richard, een oud, ziekelyk, altyd hoestend, Raadsheer; oarbe, een Proviant-Commissaris, een lage dief en laffe wellusteling, zo wel als een verwaande gek; en eindelyk ludolf, een jong Rechtsgeleerde, een achtingswaardig, uitmuntend mensch, maar die niets bezit dan ene kleine bediening, die maar vyftig daalders kan opbrengen. Het spreekt van zelven, dat zy den laatsten bemint. Op hoge order eischt de Generaal ene Contributie van 40,000 daalders van de Stad, en dien zelfden avond nog moet het geld 'er zyn. De Burgemeester en de Raadsheer schikken het onderling: provisioneel zal men de contanten, die voorhanden zyn, uit de publieke kassen ligten; de Kooplieden moeten ook wat doen; de Heren zelve hebben aanzienelyke sommen los; en de Proviant-Commissaris voegt 'er zyn spaarpenningje, zyn noodpenningje by, 5000 daaldertjes, tegen den intrest, zo als ook de Heren zelve nemen, van agt percent. Zo heeft men het geld dan provisioneel byeen; maar nu moet de gehele som omge- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen worden over de Burgery, en dat wel zo, dat het beste, dat wil zeggen het rykste deel, niet al te veel geve: men beraamt dan ook een plan, waardoor volstrekt alleen de middenstand wordt gedrukt, terwyl de Burgemeester op zyn best maar een paar daalders geven zal: de Raadsheer belooft hem getrouw zyne hulp hiertoe; maar hy krygt daarvoor ook het goede woord, julia wordt zeker zyne vrouw. Toevallig had een Kamer-husaar van den Generaal alles afgeluisterd; en nu is de maat van den Commissaris, die reeds ene zware verandwoording had, volkomen vol. Ludolf had den Generaal ook reeds onderricht, hoe schandelyk laag men by de vorige Contributien de Burgery had gedrukt, en hoe het denkelyk nu weder wezen zou. Van dat gehele plan wordt dan nu ook niets: het byeengebrachte geld moet 'er zyn; maar de Generaal zal zelve den omslag maken, en alzo voor de restitutie zorgen. Men is op ludolf woedende, zal hem ruïneren, en hy heeft zelve nu alle hoop op de hand van julia opgegeven, wat 'er ook gebeuren mogt. Hare gesprekken met den Generaal en haren Minnaar maken alles nog belangryker, en kenmerken het wel brave, maar toch zwakke, meisje, en den edelen, sterkeren man. Echter houdt zich de Generaal, als of ook hy begrypt, julia moet van ludolf afzien, en hy heeft zynen Leger-Thesaurier voor haar uitgekozen. Het meisje smeekt, maar te vergeefsch; zy moet dien man toch opwachten, en - het is ludolf. Even zeer, maar minder aangenaam, worden de Burgemeester, Raadsheer, en Provlant Commissaris verrascht, toen ludolf, in deze zyne qualiteit, de Contributie van hun ontfangt. Maar daar de Burgemeester nu het huwlyk van julia met ludolf toestemt, en richard liever van haar afzien, dan eeuwigdurend arrest in de hoofdwacht hebben wil, zo loopt alles naar genoegen af. Garbe alleen wordt het kind van de rekening: met hartelyke vreugd brengen de Husaren, wien hy al zo lang zwart hondenbrood had laten bakken, hem weg. Ziet daar het hoofdbeloop van dit Stuk, dat ons zeer wel bevalt, en dat wy onze Lezers durven aanpryzen. Hier boven, bladz. 180, reg. 15 v.o. staat p. 29, lees p. 99. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. IIden Deels, 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, by C. Covens. In gr. 8vo, te zamen 671 bladz. Wat laater dan wy beloofd en waarlyk voorgenomen hadden (*), geeven wy onzen Leezeren bericht van dit Tweede Deel der Praktyk des Bybels door den Eerw. van vloten. Hetgeen wy reeds, by de aangeduide gelegenheid, van des Schryvers voordracht en wyze van behandeling der onderwerpen gezegd hebben, zouden wy hier kunnen herhaalen, evenwel, met byvoeginge, dat de duisternis, waarover wy in ons voorig bericht klaagden, by het doorleezen van het Tweede Deel ons minder heeft gehinderd. De Schryver schynt zelve gevoeld te hebben, dat het Eerste Deel hieromtrent vatbaar was voor verbetering. Een kort Voorbericht, voor het Tweede geplaatst, eindigt hy met de woorden: ‘Ik verblyde my dat de styl en drukfeilen my ditmaal minder verschoning behoeven te doen vragen. - Oordeel zelve, Lezer!’ Als Leezers dan oordeelen wy, en deelen dit ons oordeel mede aan anderen, dat het Werk van deezen kant gewonnen, en het Tweede Deel minder duisterheids heeft dan het Eerste. Evenwel is het niet geheel vry. Doch het komt ons voor, dat eene meer naauwkeurige plaatzing der tekens van zinscheidinge, en het gebruiken van kortere volzinnen, het gebrek grootendeels, zo niet geheel, zouden verhelpen. Het vermoeit de aandacht, wanneer men eene geheele bladzyde van niet grooten letterdruk moet doorleezen, zonder een rustpunt te ontmoeten. Toevallig komt ons hier juist een volzin onder het oog van twee en meer dan eene halve bladzyde. Zy is te vinden bl. 193-195. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit Tweede Deel (dewyl het getal der bladzyden tot het einde toe doorloopt, behoeven wy de beide Stukken, welke het Deel uitmaaken, niet verder te onderscheiden) vinden wy vooreerst aanmerkingen over de Psalmen, onder het opschrift: De openbare Gods-vereering naar aanleiding der Psalmen. Deeze beginnen met eenige bedenkingen over het nut en gebruik deezer Israëlietische Dichtstukken in onze tyden. Na eenige aanmerkingen over den aart en de nuttigheid van godsdienstig gezang, en de geschiktheid der meeste Psalmen, (ook der zulken, welken by de openbaare godsdienstoefening, vooral van Christenen, minder voegen) om het hart tot God te verheffen, gaat de Schryver over tot het beschouwen van ieder deezer overblyfselen van oude godsdienstige Dichtkunde in het byzonder. Dikwyls bestaan zyne aanmerkingen enkel in zyn oordeel over de gepastheid of ongepastheid van eenigen Psalm voor het openbaare kerkgezang; maar by andere gelegenheden behelzen zy wel eens eene soort van meer of min uitgebreide voorstelling des inhouds van eenen Psalm, of des Schryvers gevoel van het nut, waarmede dezelve kan gelezen of gezongen worden. Van de kortste van deeze soort willen wy een voorbeeld of twee aanhaalen. By den derden Psalm vinden wy deeze bedenkingen: ‘Welk eene hartsterking geeft de echte erkentenis van den invloed der Godheid in de allerzorgelykste omstandigheden! het kan zoms gebeuren, dat benarde ontmoetingen, openlyke vyandlykheden, zo zwaar, zo algemeen zyn, dat 'er niets meer nodig is dan de beslissende slag; evenwel ontzinkt den godsvriend dan nog de moed niet geheel; dien wel mikkenden slag kan de Albestuurder afwenden; in den nood gaat zulk een denkbeeld ongevoelig tot eene bede over; komt 'er vertrouwen op 't gebed in de ziel, waarin men de uitkomst niet bepaalt, maar die aan den Albestuurder overlaat, wel verzekerd, dat Zyne keuze de beste zy, dan daalt de stille kalmte in de ziel, in weerwil van de gevaren, hare aanhoudende woelingen baren dan zo veele ontsteltenissen niet meer, dat men gantsch onbekwaam wordt; integendeel, 't berusten in God, die alleen de uitkomsten bestuurt, doet alles met de grootste gelatenheid te gemoet zien. - Een vriend van den godsdienst, dus denkend, kan onmogelyk zo gantsch ter neder {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen zyn, onder de gevaarlykste omstandigheden, dat hy buiten staat zou zyn, om de maatschappelyke hulde aan de Godheid te bewyzen; te eerder en te meerder doet hy zulks, al is 't zelfs, dat ook daar zyne vervolgers tegenwoordig zyn,’ bl. 11 en 12. ‘Ps. VI. Is eene bede wegens ongesteldheid. Openbare erkentenisse in de gemeentens heeft men eeuwen aan den anderen, als eene voor de maatschappy belangryke deelneeming van de vergadering der Godvereerders beschouwd; het spreekt van zelfs, dat zy niets betekent, zelfs aanstotelyk is, als de lyder in zyne omstandigheden ons onbekend is, het wordt dan zelfs enkel ceremonieel.’ Is dit niet te sterk uitgedrukt? Leert ons het Euangelium niet ook voor onze vyanden bidden? En zouden wy dan niet in algemeene bewoordingen kunnen bidden om den Godlyken zegen over onzen broeder, al zyn wy niet byzonder bekend met deszelfs omstandigheden en behoeften, indien wy slechts der Godheid geene bepaalde wyze van handelen voorschryven? Zouden geheele Gemeenten niet met weezenlyke deelneeming dergelyke gebeden kunnen uitboezemen voor haare Leden? De Schryver vervolgt: ‘Die toestand en de herstelling kan nog veel minder eene gepaste stoffe voor een gewoon lid der vergadering zyn, schoon 't te wenschen ware, dat elk, die oplettend is op zich zelven, by zulk eene gelegenheid den loop zyner denkbeelden in ziekte, getrouw in de herdenking en uitvoering der stille beloften, welke men toen deed, ontwikkelde, op dat by de hernieuwing der kragten, 't godvrugtig bestaan meer gezuiverd zich vertoonde, waardoor de deelneeming van anderen in de herstelling, eene wezentlyke dankzegging aan God worden kan; een vorst nogthans, die van de zynen in zyne goede hoedanigheden gekend wordt, wiens dood kwalykgezinden enkel om by-einden kunnen begeeren, zou men zeer wel tot de stoffe van een algemeen volkslied kunnen maken,’ bl. 14, 15. De Schryver zoude, naar het schynt, geen vyand zyn van eene groote hervorminge in het houden der godsdienstige vergaderingen en in het kerkgezang. Sommigen der Psalmen althans, welken hy, als ongeschikt om door eene Gemeente gezongen te worden, afkeurt, zouden, zyns oordeels, op eene andere wyze nog al bruikhaar zyn. Zo schryft hy, bl. 34: ‘Ps. XVII. Is {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} weder een lied, 't geen voor de algemeene stigting niet zeer geschikt is. - Zulke alleenspraken, of appellen op de Goddelyke alwetenheid, zyn zeer zeldzaam van eene algemene nuttigheid: in één geval zou men 't kunnen gebruiken, wen een voornaam persoon, die de algemeene achting hadde, in omstandigheden kwam, in allen opzichte bedenkelyk, en welke de agterdogt en de hatelyke partyzugt op 't allerongunstigst verklaarde; als zulk een lied door dien verdagten persoon, in een solo, voor de vergadering gezongen wierd, zou 't ongetwyfeld de uitwerking kunnen hebben, dat veler gemoederen derzelve [l. hun] ongunstig vermoeden afleiden. Eer evenwel zulks ingevoerd worde, zou alvorens de tugt, zo wel als de goedkeuring dier vergadering, onder meer bruikbare schikkingen gebragt moeten zyn.’ In dit laatste zyn wy volmaakt eens met den Schryver, die, ondertusschen, op meer plaatzen zich verklaart voor dergelyke soloos, waarvan zekerlyk een goed gebruik zoude kunnen gemaakt worden. Zie b.v. bl. 158. Veele schoone aanmerkingen heeft hy over den inhoud en het gebruik der Psalmen; zonder dat wy daarom, en dit zal hy ook niet vergen, in alles met hem instemmen. Dus kunnen wy hem niet toestaan, dat de CXXXIIIste Psalm ‘vooronderstelt te veel kundigheden van Joodsche gebruiken, om voor elk een bruikbaar te kunnen zyn.’ Worden dan zo groote kundigheden vereischt, om te weeten, dat de Joodsche Hoogepriester, by zyne inwyding, met olie gezalfd wierd? - Over de vyf volgende Psalmen geeft de Schryver, bl. 247 en 248, zyn oordeel in zo weinige woorden op, dat wy dit nog tot een staaltjen zullen aanhaalen; het maaken van aanmerkingen daarover voor onze Leezers overlaatende. ‘Ps. CXXXIV. Ook dit lied is te arm van denkbeelden voor ons, te bepaald van oogmerk, dan dat het by ons met eenige vrugt zou kunnen gezongen worden. Ps. CXXXV. Een lofzang, die deezen naam verdient; wy hebben te weinig omstandigheden, die ons zulk een lied met eene gevoelige ziel zou [l. zouden] doen zingen, wy denken naauwelyks aan het bekeeren van afgodendienaren, ik zwyge dat wy hen door ons menschlievend gedrag tot onze byeenkomsten zouden lokken, om eenstemmig te zyn in de erkentenisse van den eenigen God. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ps. CXXXVI. Van die zelfde geaartheid, doch meer kunstig, is deze Psalm. Ps. CXXXVII. Wy hebben ons elders reeds verklaard over het waarlyk aanstotelyke, het geen dit gezang gantsch onbruikbaar maakt. Ps. CXXXVIII. Wel bruikbaar, maar nogthans van dien inhoud, dat wy verscheiden zoortgelyken ter onzer keuze hebben.’ Op de beschouwing der Psalmen volgt, hetgeen de Schryver noemt, Menschkundig Onderwys in de Spreuken van salomo. Vooraf vinden wy hier iets (bl. 264-268) over het oogmerk van dit Boek, en het gebruik, hetgeen men 'er van heeft te maaken. ‘Indien men dit geschrift,’ leezen wy bl. 265, ‘als een volledig zamenstel van den plicht der menschen wilde beschouwen, zou men het regte gebruik van deze verzameling naar het doel des schryvers niet treffen. Al kon men zeggen: het is een volledig zamenstel, schoon niet in de gewone orde, zo wil hy de voorschriften der deugd niet, zo als zy wetten zyn, maar zo als zy middelen zyn tot ons genoegen en waar geluk, aanpryzen, en langs de waarneemingen van anderen op de beste wyze ons daartoe opleiden. Eigenlyk gesproken, is zyn opstel zo zeer geene deugden-leere, die anders heiligheid, ten aanzien van de vorming des mensche, in de uitoeffening der godzaligheid genoemd wordt; het is meer die zedelyke beschaving van den mensch, die hem tot het aanvalligst en nuttigst lid der zamenleving maakt, welke hy ons aanpryzen wil,’ enz. ‘Hierom,’ zegt de Eerw. van vloten, bl. 268, ‘is eene inleiding van den zamelaar, even zoo treffend als uitvoerig, ook zeer belangryk, en zy behoort door ons in haren gewigtigen inhoud gekend, en ons eigen gemaakt te worden, willen wy dat nut uit salomo's spreuken plukken, waarin zy zich ongetwyfeld van alle andere het meest onderscheiden zullen.’ Als zulk eene Inleiding beschouwt onze Schryver, bl. 294, de Negen eerste Hoofdstukken; met het Tiende beginnen, zyns oordeels, de eigenlyke Spreuken. Hierby vindt men, over het waare gebruik deezer Spreuken, en de gewoonte van dezelve door de jeugd te doen van buiten leeren, eenige aanmerkingen, welke wy gaarne zouden afschryven, indien wy daartoe ruimte hadden. Vervolgens geest de Schryver, bykans van vers tot {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vers, eene soort van ophelderende uitbreiding, welke wy doorgaans met veel genoegen hebben gelezen, en onzen Leezeren gerustlyk durven aanpryzen; schoon zy somtyds wel eens denkbeelden behelze, welke de oorspronglyke Schryver waarschynelyk niet bedoelde. Van dien aart is, by voorbeeld, hetgeen by Hoofdd. XV:5 gezegd wordt. Daar bl. 423 staat vs. 26, dient men te leezen vs. 28. Om ook van deeze uitbreidingen een staaltjen te geeven, zullen wy overneemen, hetgeen, bl. 452 en 453, gezegd wordt over Spr. XXVI:3-6. ‘De omgang met lieden, die weinig verstand hebben, behoorde bedagtzamer ingericht te worden, wilde men hen bewaren voor het misdoen; ... het is eene roeping voor een verstandig man, het zich gemakkelyk te maken, om hen zoo te kunnen beveiligen; onder hen is nogthands eene aanmerkelyke verscheidenheid van karakter: 'er zyn 'er zoo dom, zoo gantsch beneden de menschheid, dat zy alleen door slagen ingeteugeld of handelbaar kunnen gemaakt worden: deze zyn wis onder de ergsten in gebrek aan vermogens, maar geenszins de zorgelyksten; - 'er zyn brutale zotten, die dan alleen schynen verstand te hebben, als zy schelden en tieren kunnen: bloedryke gestellen hebbende, en geen heeren over hunne driften zynde, moet men hen maar laten uitrazen, want dan zyn zy het eerst bekoelt; - 'er zyn ook verwaande weetnieten, die door de verkeering met menschen eenige beschaafde denkbeelden verkregen hebben, of die om hunne schatten of aanzien meenen regt te hebben, om beslissend over waarheden van belang te vonnissen: zulken moet men niet uitvoerig wederleggen, maar door een enkel kragtig bewys hun de armoede van hunnen geest doen gevoelen; die het ongeluk heeft van veel met dezelven omtegaan en hen te bestuuren, moet hun gewis meer bezigheids verschaffen, nogthands gene, die boven hun verstand reikt, wil men zich voor verwarring behoeden.’ Somtyds zoude men deeze aanmerkingen als half boertende kunnen opvatten. Zo leezen wy, bl. 389, over Spr. XX:2. ‘Men zou tegenwoordig deze spreuk wel kunnen missen: want voor hun, die met vorsten omgaan, komt het zeldzaam tot die hoogte, dat 'er gevaar is: het vleijen der groten is zo algemeen, dat men voor zoortgelyke uitersten niet meer te vreezen hebbe.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het naaste Stuk heeft tot opschrift, Betragtende Aanmerkingen op des Predikers Geschrist. Over dit Boek en deszelfs Schryver hebben wy iets gezegd by eene vroegere gelegenheid (*). De Eerw. van vloten is van gedachten, dat het Werk zelve van salomo, maar het slot, Hoofdst. XII:9-14, van eene andere hand is. Men hoore hem zelven: ‘Alles komt op de gelukzaheids-leere voor dit leven aan, hieromtrent nu lopen de denkbeelden van kundige lieden zoo zeer uit den anderen, en zyn ... zomts zoo lynrecht tegenstrydig, dat wy op het einde wel eens verlegen staan, wat toch te verkiezen? - De ervarene ... zal hier het ... onderscheid tusschen de leer der Joden, en die van jesus, ... gevoelen; evenwel gene tegenstrydigheid: .... de leere der onthouding of zelfs-verlochening, b.v. door den Heiland zoo sterk aangeprezen, als een der algemeenste middelen tot een duurzaam geluk, - en de geneugten van dit leven, als gevolgen van de deugdbetragting door moses voorgehouden, staan gewis niet tegen elkanderen over: had salomo die beide voorstellen aan den anderen ondergeschikt, in zoo verre zyne belydenis hem die leeraarde, hy was niet in gevaar gekomen, om met de daad den zegen der genietingen van dit leven voor ydel te verklaren, en ... door eene verstandige onthouding ... zou hy meer geluk gesmaakt hebben in het bezit der aardsche goederen, dan hy nu immer genoten heeft. Wy danken evenwel ... den man, die dit stuk van salomo aan de waereld bekend gemaakt hebbende, zyne bedenkingen, zo niet tusschen beiden, ten minsten daar agter voegde,’ bl. 539, 540, z.o. bl. 550 omtrent het einde, en bl. 632 env. Men bespeurt hieruit wel, dat onze Schryver niet altoos met den Prediker van een gevoelen is, en men wordt 'er ten vollen van overtuigd, wanneer men leest hetgeen hy bl. 546 zegt van het character, de wyze van onderzoeken, den redeneertrant, de bejaagingen en het gedrag des Joodschen Konings. Zyne aanmerkingen daarover toonen den kundigen en voor zichzelven denkenden Man. Gaarne zouden wy dit met een nader uittreksel toonen, indien niet dit Bericht ruim lang genoeg ware. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel moeten wy nog een enkel woord zeggen van het laatste Stukjen, hetgeen (bl. 635 env.) in dit Deel voorkomt, met het opschrift: Bruikbare Aanmerkingen op de Liefdens-Liederen van salomo. De Schryver oordeelt, met reden, dat het Hooglied ‘niet in het hoger uitzicht van de liefde tusschen jesus en zyne bruid moet beschouwd worden,’ bl. 637; ‘het doel dezer liederen is, de huwlyks-liefde zoo te bezingen, dat die op de nuttigste wyze, werken moge, en tevens de bron en eerste aanlage tot den maatschappelyken reinen staat kunnen zyn,’ ald. eene liefde, zo als hy vervolgens aanduidt, welke, zonder de natuurdrist uit te sluiten, zich tot eene deugd veredelt. En op dien trant loopen zyne aanmerkingen over dit overblyfsel van Oostersche Minnezangen. Zoude de Schryver, bl. 36, daar hy den Zweedschen Koning karel noemt, niet eigenlyk gustavus adolphus bedoelen? Op deezen past hetgeen hy zegt, beter dan op eenen der karels, die ooit de Zweedsche Kroon droegen. Vervolg van Overdenkingen van Jacobus Hinlópen, Predikant te Utrecht. No. I-V. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 434 bl. Gelyk wy, voorheen, van de Overdenkingen van den Eerw. hinlópen met goedkeuring gewaagden (*), zo verheugen wy ons, en danken 'er, met hem, den Vader der Lichten voor, dat hy, in zyne klimmende jaaren, lust en kragt behouden heeft, om zynen Godvrugtigen arbeid, tot nut en tot stigtinge van zyne natuur- en geloofsgenooten, al gaande weg, voort te zetten. Welk een opwekkend voorbeeld voor zommigen zyner Amptsbroederen, die, in jaaren eenigzins gevorderd en tot hun genoegen geplaatst zynde, in den lust tot onderzoek verflaauwen, en tot hun noodzaaklyk predikwerk hunnen vlyt eeniglyk bepaalen! Dat 'er, in het vak van Godgeleerde weetenschappen, nog al iets te bearbeiden valt, en verscheiden onderwerpen, daar toe behoorende, van nieuws bewerkt, of in een klaarder licht {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen geplaatst worden, kan blyken uit de meestal belangryke stukken, welke de Eerw. hinlópen zich ter taake heeft genomen, en van welke wy het wel der moeite waardig agten, de lyst hier af te schryven: Overdenkingen over het voorlezen van de H. Schrift, in de Vergadering der Christenen. - Brief aan een Vriend, over de Verstaanbaarheid van de H. Schrift, voor den Gemeenen Man. - Drie Brieven aan Christen-Ouders van de Hervormde Gemeente te Utrecht, over de opvoeding van hunne Kinderen, in de Christelyke Leer. - Overdenkingen over 1 Cor. VII:14 laatsle deel. - Brief aan een Mede-arbeider in het Euangelie, over de bevordering der overtuiging van de Godlykheid der H. Schristen, in de Christelyke Gemeente. - Opmerkingen over de Leere der H. Schrift, omtrent het voorbidden voor anderen. - Opmerkingen over de Leere der H. Schrift, aangaande de Christelyke Tucht. - Overdenkingen, over de vereeniging van alle ware Christenen. - Beschouwing van eene Christelyke Gemeente, naar de H. Schrift des N. Testaments. - Overdenkingen over de onderhouding der Leeraaren, door eene Christelyke Gemeente, naar aanleiding van Gal. VI:6-10. - Overdenkingen over het verbergen van onze Godsdienstige Werken, naar matth. VI:4 tweede gedeelte. - Opmerkingen over de liefde tot elkanderen en tot allen, in moses Wetten geleerd. - Overdenking over Deut. XXXII:27. - Brief, over het gezegde van den Zaligmaker: Die my gezien heeft, die heeft den Vader gezien, joan. XIV:9. - Brief aan eenen Mede-arbeider in het Euangelium, over het verschil: of christus voor allen gestorven zy? - Brief aan een Vriend, over den dienst, welken de Engelen, volgends de leer der H. Schriften, den Geloovigen, in hunne nooden, bewyzen. - Drie Brieven, aan eenen Vriend, over de Erf-zonde. - Overdenkingen over het gewoone zeggen: alle verandering is geene verbetering. - Overdenkingen over hetgeen ons de jongste dag zal openbaren. Daar wy het genoegen niet hebben, den waardigen Gryzaart verder dan uit zyne Schriften te kennen, verbeelden wy ons egter, hem te mogen beschouwen als een man van zagtmoedigen en vreedzaamen inborst, een yverig voorstander wel van de leere zyner Kerke, maar tevens met den geest des Euangeliums, dat is, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dien der liefde, jegens andersdenkenden bezield, die wel de geschillen, welke de Christenen verdeelen, nu en dan behandelt, maar zulks geenzins doet, om twist en tweedragt te stooken of te vernieuwen; terwyl hy, integendeel, middelen aan de hand geeft, ‘hoe een Leeraar, die zich by een Genootschap van Christenen, uit overtuiging van de waarheid en oprechtlyk, gevoegd heeft, desniettemin, ook in het behandelen van geschillen, veel kan toebrengen tot geneezing van scheuringen.’ 't Geen Vader hinlópen deswegens schryft, bl. 161 enz. willen wy der overweeginge van allen, die den vrede zoeken, wel hebben aangepreezen. Met genoegen schryven wy het volgende af uit de Voorrede: ‘Vele veranderingen (zegt de ervarene Man) heb ik, in hetgene men wysbegeerte pleegt te noemen, gedurende myn leven, zien opkomen, en min of meer invloed hebben op de samenstellen van de Christelyke leer; de nieuwste vorm scheen altyd de schoonste, en te verdienen, dat zy algemeen gevolgd wierd, gelyk de wyze gellert, in zyne Fabel van den hoed, aardig heeft voorgesteld: vele zullen 'er nog na mynen dood opkomen en ondergaan: maar Gods woord, in de Heilige Schriften begrepen, zonder hetwelke wy veel minder zouden weten, dan wy nu schynen, zonder hetzelve, te konnen weten, blyft in der eeuwigheid, en zal, wanneer hetgene men nog uit hetzelve weet, ook verloren gaat, en de donkerheid, gelyk voorheen, alles bedekt, weder het licht geven, en, als het eenige ware licht erkend, geeerbiedigd en gevolgd worden. 't Is (dus vervolgt de godvrugtige Man) het licht op myn pad tot mynen ouderdom geweest, en zal het ook blyven, wanneer ik dit leven verlate, en tot hetgene na den dood volgt, waaromtrent ons de wysbegeerte wel ontrusten, maar geen zekerheid geven kan, henen ga.’ Thans gaan wy, hier en daar, iets ter proeve opzamelen. Spreekende over de verstaanbaarheid der H. Schrift voor den gemeenen man, erkent hinlópen, dat 'er veele duisterheden in dezelve voorkoomen; doch beweert tevens, dat het daarin begrepene voor hem van minder belang is: terwyl het noodige om te weeten zich ligt laat ontdekken, immers indien daartoe de noodige aandagt en vlyt besteed worde. ‘Ontvangen wy, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} (schryft hy) nu of dan, eenen brief van onze goede vrienden, in welken wy regels lezen, die wy niet verstaan, dan lezen wy den brief nog een- en andermaal over, of wy ook mogten opmerken, wat onze vriend meende; gelukt het ons dan nog niet, de meeninge van die regels te verstaan, wy leggen hem neder, of ons, zonder eenige inspanninge, ook iets, tot ophelderinge, mogte voorkomen; wy lezen en herlezen hem daarna weder, en komen, langs dezen weg, niet zelden tot begrip van de meeninge van onzen vriend; en wy verwonderen ons dan wel eens, dat wy hem niet eerder, niet terstond, begrepen hebben. Op die zelfde wyze moeten wy met de Schrift, ons van den hemelschen Vader toegezonden, handelen. Hetgeen wy niet verstaan in het ééne of andere gedeelte derzelve, moeten wy onthouden, wy moeten dat gedeelte meermalen overlezen, zonder dat wy met het kapittel juist eindigen, daar het volgende kapittel dikmaal nog tot het vorige behoort; en blyft het ons dan nog duister, wy moeten opmerken, of wy het één of ander ergens in de Schrift ontmoeten of ons herinneren konnen, waardoor het ons klaar worde. Dit zal ons dikmalen tot begrip van Gods meeninge leiden en met verwondering en blydschap vervullen.’ Aangaande de middelen, door welke de verdeeldheden der Christenen kunnen weggenomen, en de vereeniging kan bevorderd worden, merkt hinlópen onder andere aan: ‘Al ligt yvert men, om uitwendige en zichtbare middelen hier, gelyk in andere menschelyke vereenigingen, te gebruiken: hetzy dat men één zichtbaar hoofd, éénen opziener, welken allen moeten aankleven, van welken allen, die men voor ware Christenen zal erkennen, moeten afhangen, aanstelle. Hetzy dat men vordere, dat de minderheid zich aan de meerderheid onderwerpe. Hetzy, dat men den sterken arm der burgerlyke magt inroepe, om te verbieden en te beletten, dat men van zommige gevoelens niet spreke, en daartoe te samen kome. Hetzy, dat men alle verschillende gezinten late samenkomen en elk vryheid geve, om zyne gevoelens te doen prediken. Hetzy, dat men zich te samen verbinde, om van geene zaken, dan in welke men overeenstemt, te prediken. Hetzy, dat men wederzyds elkander wat toegeve, en overeen- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} kome in bewoordingen en schikkingen, die dubbelzinnig en onbepaald zyn. Alle zulke uitwendige en vleeschlyke middelen (schryft hinlópen) konnen geene inwendige vereeniging van gevoelen en liefde voordbrengen, en vermeerderen, in tegendeel, de scheuringen en verwerringen. Denken wy de geschiedenis der Christenen na, wy vinden, tot onze diepe smert, dat gewetensdwang, vervolging van elkander, vermenigvuldiging van scheuringen, van martelaren, en verhindering van den vryen loop van onderzoek en vordering in de erkentenis der waarheid, de treurige gevolgen van het in 't werk stellen van deze en dergelyke middelen geweest zyn. De vereeniging (dus gaat hy voort) van alle ware Christenen is een vrucht van den éénen Geest, door welken wy allen tot één Lichaam gedoopt en tot éénen Geest gedrenkt zyn. - Deze Heilige Geest is een Geest der waarheid, die den waren Christenen de liefde tot de waarheid, welke hy leert, met afzien van vooroordeelen en partyschappen, inboezemt, en hen elkander en allen doet liefhebben; zodat zy de waarheid in liefde betrachten. By dezen Geest moeten wy de rechte middelen tot wegneming van scheuringen en bevordering der vereeniging zoeken.’ Over 't geheel genomen, hoewel de Eerw. hinlópen niet veel nieuws verkondigt, van wegen het stigtelyke, godsvrugt en zagtmoedige liefde bevorderende, 't welk allerwege doorstraalt, zullen 's Mans schriften met nut kunnen geleezen, en de groote doeleinden van den Christlyken Godsdienst door dezelve niet weinig bevorderd worden. De troostgronden der Kristenen, by 't sterven hunner Godvruchtige Naastbestaanden en Vrienden; aangeweezen en aangepreezen in eene Leerrede over 1 Thessal. IV:17b, 18, gedaan in 's Hage, den 20 April 1800, door Joh. Jac. Serrurier, Emeritus Predikant aldaar. Te Amsterdam, by J. Allart, 1800. In gr. 8vo. 56 bl. Eene stichtelyke Kerkrede, waarin de Eerw. serrurier, sedert ettelyke jaaren rustend Leeraar by de {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Haagsche Hervormden, zyne Gemeente nog eens over een aangelegen onderwerp heeft willen onderhouden. Hy had by zich zelven niet de minste gedachte of voorneemen, om dezelve in 't licht te geeven; maar doet dit nu evenwel, met een christelyk doel, ter voldoening aan het aanhoudend verlangen van veelen. Eerst wordt, naar aanleiding van den text, gesproken over het zalig lot, dat Gods volk namaals te wachten heeft, door den Apostel dus uitgedrukt: En alzoo zullen wy altoos by den Heere zyn. Dit onderstelt, dat zy altoos by elkander zyn en blyven zullen. 'Er zal eene allertederste, hartelykste en zuiverste vriendschap gevonden worden, niet slechts tusschen eenige weinigen, maar tusschen alle de gezaligden zonder eenige uitzondering. Maar dit geluk zal merkelyk vergroot worden, naardien zy te samen altyd by den Heere zullen zyn. 't Geen te kennen geeft: 1) dat zy in dezelfde plaats zyn zullen, daar de Heer is, (in den derden hemel, eene plaats, die de Eerw. serrurier, in eene aanteekening op bl. 28, 29, met sommigen, van het zoogenaamd paradys, waardoor men dan de verblyfplaats der afgestorvenen, tot op den dag der opstandinge, verstaat, wil onderscheiden hebben.) 2) In den zelfden staat. 3) In naauwen omgang en gemeenzaame verkeering met den Heere. Welk alles, in den gewoonen leertrant, geleidelyk wordt ontvouwd. Vervolgends bepaalt de Leeraar de aandacht zyner Toehoorderen by het betaamelyk gebruik, 't welk Christenen van deze Leer, by 't afsterven van Godvruchtige naastbestaanden en vrienden, behooren te maaken: Zy moeten malkanderen met deze woorden (met deze gewigtige waarheden) vertroosten; niet zoo onmaatig, onredelyk, en buitenspoorig bedroefd zyn, gelyk de Heidenen, die geene hoop hebben. Eindelyk worden uit het verhandelde deze toepasselyke waarheden afgeleid. 1) Christenen moeten zich verblyden in de hoop. 2) 't Lot van den godloozen, en van elken zondaar, zal daarvan veel verschillen. 3) 'Er behoort hier reeds een naauwe band van vereeniging tusschen de geenen, die den Heere vreezen, plaats te hebben. 4) Wy moeten toezien, dat wy ons ook wachten van gebruiken en gewoonten, die nog onder ons plaats hebben, en die tegen den aart en den geest van 't waare Kristendom stryden, schoon ze als zoodanig niet beschouwd of er- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} kend worden. Hiertoe brengt de Eerw. serrurier de kwaade gewoonte, om na een zwaar sterfgeval, alleen uit navolging, verscheidene weeken achteréén uit de Kerk te blyven, of de Kerk te schuuwen, omdat 'er geliefde voorwerpen begraaven liggen. ‘En wat zal ik zeggen,’ voegt hy 'er by, ‘van die lastige lang over 't aangezicht hangende floersche kappen, waarmede vrouwen haare mans, en dochters haare ouders, maanden en tyden achteréén, gewoon zyn te berouwen? Elk, die in 't geval is, klaagt 'er bitter over, dat het zoo onaangenaam is, en nadeelig voor de gezondheid, en byzonder voor 't gezicht, en ieder doet het evenwel! en waarom? omdat het in gebruik is, en de menschen anders denken, en zeggen zouden, dat men niet genoeg bedroefd was over den gestorvenen.’ Het ware te wenschen, dat alle zulke stemmen, die zich nu en dan laaten hooren, om de menschen van verscheidene lastige en nadeelige voorouderlyke gewoonten, inzonderheid ook met opzicht tot de wyze van begraaven en berouwen van afgestorvene vrienden, af te brengen, eindelyk, in eene Eeuw, zoo verlicht, als de onze, eens meer ingang vonden, en dat ook de hartelyke taal van zulken waardigen Gryzaart, eerst voor een aanzienlyk gehoor, en nu voor 't leezend publiek, openlyk ontboezemd, tot dat einde van veelen opgemerkt wierd. Wy twyfelen geenzins, of dit eenvoudig, ten eenemaal ongekunsteld Opstel, welk overal Christelyke gevoelens ademt, zal, over 't geheel, niet alleen in de Haagsche Gemeente, maar ook elders, met genoegen, wy hoopen ook tot leering en stichting, geleezen worden. Overdenkingen over den aart, de bewaaring, de opheldering en uitbreiding van het Euangelie vóór de geboorte van Jesus Christus. Door Cornelis van der Leeuw, Predikant te Hoorn. 2de Stukje. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1800. In gr. 8vo. 104 bl. De Eerw. van der leeuw gaat, in deze Overdenkingen, waarvan wy, in den voorleden jaare, het eerste Stukjen aangekondigd hebben (*), op denzelfden {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voet voort, met de oordeelkundige beschouwing van de bewaaring en voortplanting der heilleere, in het Paradys reeds, zoo hy meent, geopenbaard, en vervolgends langzamerhand opgehelderd, verder uitgebreid en bevestigd, tot den tyd der geboorte van Jesus Christus. Het onderwerp der eerste Overdenking is Noäch in de Arke. De tweede beschouwt den uitgang van Noäch en de zynen, en van al 't geen zy by zich hadden, uit de Arke, en de plechtige offeranden, waarmede de godvruchtige Aartsvader, by deze gelegenheid, zyne godsdienstige gevoelens openbaar maakte. Het zullen, naar de gedachten van den Schryver, niet alleen dankoffers, maar ook zoenoffers, geweest zyn. Gods verbond met Noäch wordt hier ook in overweeging genomen. De derde Overdenking gaat over den Torenbouw van Babel, en deszelfs gevolgen. De vierde over Job. Allen bevatten gepaste wenken voor ongeöefende Leezers, om 'er veel stof tot nadenken over dat gedeelte der oude geschiedenissen, en nuttige ophelderingen van min of meer duistere plaatzen, uit op te samelen. Die dezelfde begrippen met den Leeraar, over 't Christelyk leerstelsel, en de trapswyze voortgangen der Goddelyke openbaaringen, vóór de geboorte van Christus, omtrent de verlossing en zaliging van 't zondig menschdom, koesteren, zullen, inzonderheid, deze weluitgewerkte en stichtelyke Overdenkingen met genoegen leezen. Verhandelingen, bekroond met den Prys van het Legaat van den Heere Johannes Monnikhoff. IIde Deels 3de Stuk, on IIIde Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, by L. van Es. In gr. 8vo. te zamen 218 bl. Het eerste deezer Stukjes bevat de beantwoording der volgende Vraage: Naardien onder de uitwendige hulpmiddelen tegen de Breuken, buiten den Breukband, de meeste der overige geene aanpryzing verdienen, doch zommige derzelve van nut zouden kunnen zyn, vooral ten platten lande, en by het gemis van breukbanden voor onderscheiden ouderdom, inzonderheid voor jonge kinderen; zo wordt gevraagd: Welke zyn de eenvoudigste, geschiktste en gereedste uit- en inwendige middelen, en {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste levensregel, welke men tot het inbrengen van Breuken, en daarna tot tegenhouding en geneezing deezer uitzakkingen, met hoop op goed gevolg, kan aanwenden? Tot beantwoording deezer Vraage waren twee Antwoorden ingekomen, en daar van is, als het best voldoende, met den Gouden Eerepenning bekroond, dat van den beroemden Heelkundigen g.j. van wy, te Arnhem. In dit Stukje vindt men eene uitvoerige optelling van uit- en inwendige hulpmiddelen tegen Breuken, die in aanmerking zouden kunnen komen, by gebrek van meerder voldoende, vooral van breukbanden. Uit den aard der zaake en der Vraage volgt van zelven, dat in dit Stukje veele zaaken moeten voorkomen, die weinig aanmerking verdienen, doch die echter, om eene eenigzins volledige beantwoording der Vraage te leveren, niet wel konden worden achtergelaaten. Dan daarentegen komen 'er ook veele dingen in voor, die de aandagt van deskundigen verdienen. Het tweede deezer Stukjes bevat de met den Gouden Eerepenning bekroonde Verhandeling van coenraad kerbert, Heel- en Vroedmeester te Koog aan den Zaan, over de volgende Vraage: Welke is de algemeene Aanwyzing (Indicatio) by de behandeling der Breuken; welke zyn de byzondere Aanwyzingen, in de verschillende gevallen en derzelver onderscheiden tydperken; op welke omstandigheden behoort de Breukmeester daar by oplettende te zyn; en hoe veel lichts hebben de heelkundige Schriften en Waarneemingen over dezelve verspreid? Deeze gewigtige Vraag is door den Schryver met veel bondigheid, in een beknopt bestek, beantwoord; zynde het geheel gesplitst in de vier volgende Afdeelingen: I. Over de algemeene Aanwyzing ter behandeling der Breuken. II. Over de byzondere Aanwyzingen ter behandeling der Breuken, in de verschillende gevallen, onderscheiden naar de plaats aan het lichaam, alwaar zy voorkomen. III. Over de byzondere Aanwyzingen by de behandeling, in de verschillende gevallen, naar de toevallige gesteldheid der deelen, welke het breukgezwel omringen. IV. Over de byzondere Aanwyzingen by de behandeling, naar de verschillende ingewanden, welke in het breukgezwel kunnen bevat zyn. - In dit Stukje zyn de verschillende Aanwyzingen met eene voldoende naauwkeurigheid opgegeeven, en met passende {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden bevestigd. Tot eene proeve diene de Aanwyzing by de Leverbreuk. ‘Zo men (zegt de Schryver, bl. 88) uit de dunheid der bekleedzelen, of door het openbarsten des gezwels, bemerkt, dat de lever daarin bevat is, moet men dezelve, op de wyze, als by de navel- en buikbreuk gezegd is, behandelen: men brengt dezelve binnen, en verzekert ze door een geschikten band. Dat de lever zoms in de breuk bevat kan zyn, bewyst het gezegde van pott, naamelyk, dat de Heeren gay en noursse de lever in den breukzak van eene navelbreuk gezien hebben. Wy zagen in het Jaar 1798, by een pas geboren kindjen, eene aanmerkelyk groote navelbreuk - de uitwendige bekleedzelen waren daarvan verwyderd, welke zich, rondom het gezwel, als een kring vertoonden; het was te laat, om aan de breuk iets heelkundigs te onderneemen, dewyl het kindjen reeds stervende was. Na den dood, begeerig zynde om te weeten wat in de breuk bevat was, openden wy voorzichtig den breukzak, en vonden een gedeelte der maag en der dunne darmen, en ook de lever, voor een gedeelte, daarin bevat.’ Bericht wegens de uitvinding, om de gewoonlyke Olyverw-Couleuren zodanig te vermommen, dat zy met water vermengbaar zyn, en men daarmede op papier niet alleen kunstig kan tekenen, zonder dat zy doorslaan, maar dat men ook met deeze verwen op allerhande zoort van stoffen kan werken, zonder dat het water 'er eenige hinder aan kan toebrengen. Als mede een Bericht, om met Oost-Indische Inkt en deeze vermomde Olyverw zonder uitspaaren te kunnen wasschen. Aan de Nationaale Nederlandsche Huishoudelyke Maatschappye te Haarlem ingeleverd door J.P. van Horstok, Konstschilder te Alkmaar. Te Haarlem, by C. Plaat en A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 30 bl. Dit Stukje, hoewel klein van inhoud, schynt echter van groot gewigt te zyn, en is dus de aandagt van alle Liefhebbers der Teken- en Schilderkunst overwaardig; te meer, daar de Oeconomische Maatschappy de zaaken, daarin vervat, naauwkeurig heeft doen on- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoeken, en, nadat alles voldoende bevonden was, den Schryver eene Zilveren Medaille en vyftig Gouden Ducaaten tot een geschenk heeft toegeweezen. De eerste deezer uitvindingen bestaat in eene kunstige vermenging van Olieverf met geklopt eywit, waardoor de kleuren de hoedanigheid verkrygen, om veel gemakkelyker, dan voorheen, op veelerhande gronden, met dezelfde duurzaamheid, en met eene meer voldoende uitwerking, gebruikt te worden. De tweede uitvinding is gelegen in het konstmaatig gebruik van een mengzel, bestaande uit kryt, zwartzel en gomwater. Meer zullen wy van dit Stukje niet zeggen, dewyl het voor geen uittrekzel vatbaar, en voor elk, van wegen den geringen prys, ligt verkrygbaar is. Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden en Regeeringe, beschreeven. Om te dienen ten Vervolge op het Werk van Jan Wagenaar, Historieschryver der Stad. 22 en 23ste Stuk. Te Amsterdam en Harlingen, by P.E. Briët en V. van der Plaats, 1801. In gr. 8vo. 341 en 222 bl. met den Bladwyzer. Met roem bekend, by het leezende gedeelte onzer Landgenooten, is de Beschryving van Amsterdam, door den beroemden jan wagenaar. Hy besloot de Geschiedenis der Stad met het Jaar 1740, en de Regeeringslyst met het Jaar 1768. Veel merkwaardigs gebeurde 'er zedert in die waereldvermaarde Stad. Nieuwe Stichtingen, van meer dan éénen aart, wierden 'er, zints wagenaar zyn Werk ten einde bragt, opgericht, verscheiden Openbaare Gebouwen getimmerd, of aan reeds aanweezigen merkelyke Veranderingen en Verbeteringen gemaakt. Ook in verscheiden andere opzigten, zoo de algemeene belangen als byzondere inrichtingen betreffende, beraamde men nieuwe schikkingen, naar de plaats grypende orde der dingen berekend, of die geoordeeld wierden, tot algemeenen of byzonderen welvaart te zullen bydraagen. Jammer ware het, dat zoo veel weetenswaardigs voor het Publiek onbekend, immers niet in een aaneengeschakeld verhaal byeengevoegd ware. Dit alles in aanmerking neemende, wierden de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitters van het Copyregt van wagenaar's Werk te raade, hetzelve tot op den tegenwoordigen tyd te doen vervolgen, overeenkomstig het plan, welk de beroemde Historieschryver zich ten leiddraad hadt voorgesteld. Niet ongelukkig zyn ze geslaagd in de keuze van den persoon, wien zy de volvoering der taake toevertrouwden. Gelykheids genoeg met dien van wagenaar heeft zyn schryfstyl, om 't een by het andere, immers ten dien opzigte, niet aanstootelyk te doen afsteeken. Doch inzonderheid laat zich, ten opzigte der behandelde onderwerpen, op den titel aangekondigd, de gelykheid van ontwerp opmerken. Toen de Vervolgschryver hand aan 't werk sloeg, hadt hy zich voorgesteld, met het Jaar 1787, en de Omwenteling, toen voorgevallen, zyn Werk te besluiten. De gebeurtenissen, zedert voorgevallen, deeden hem van oogmerk veranderen. Van nieuws vatte hy de pen op, onder andere daartoe bewogen door de voorvallen, welke vóór, by en naa de Omwenteling van den Jaare 1795, ter deezer Stede, gebeurden. Zeer uitvoerig, en, 't geen meer zegt, naauwkeurig is hy in 't verhaalen van die zonderlinge en veel gerugts maakende voorvallen. Hoedanige begrippen iemant ook aangaande de Omwenteling van den Jaare 1795 moge voeden, zeker is het, dat dezelve, ten aanzien van deeze Stad, althans in één opzigt, eene zeer gelukkige verandering ten gevolge heeft gehad. Wy bedoelen de verbeterde inrichting van het openbaar Onderwys in de Stads-Schoolen. Meermaalen bedroefden wy ons, in vroegere dagen, over de geringe vorderingen der Jeugd van de laagere klassen, ondanks de kosten van Stadswege aangewend, en door de ruime bydragen van weldaadige Ingezetenen geschraagd. Welk een gunstige, en, 't en zy voor ooggetuigen, bykans ongelooflyke wisselkeer in de vorderingen der Jeugd hebbe plaats gegreepen, zints de verbeterde Schoolorde, daar van kan getuigenis draagen het jaarlyksch openbaar onderzoek, 't welk telkens, met een verbaazenden toeloop van aanschouweren, en niet zonder zigtbaare blyken van goedkeuringe, wordt hervat. Wy maaken hier van gewag, om de zulken onzer Leezeren, die, op eene of andere wyze, met het onderwys der Jeugd zich bemoeien, uit te lokken, om het Reglement of de School-Orde, in dit Werk voorhanden, te raadpleegen, ten einde om de daar in voorgedraagene onderrichtingen, zoo veel {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} doenlyk is, op hunne byzondere omstandigheden over te brengen. Van verscheiden andere geheel nieuwe of verbeterde inrichtingen, het algemeene welzyn betreffende, ontmoet men insgelyks in deeze Beschryving een uitvoerig verslag; tot welke wy, onder verscheiden andere, wel mogen betrekken, het verslag wegens eene Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt. Even als wagenaar de werkzaamheden der onderscheidene deelen van het Stadsbestuur, onder het voormaalig Bewind, uitvoerig hadt vermeld, zoo treedt de Vervolgschryver, ook ten deezen opzigte, in zyne voetstappen; niet minder uitvoerig handelende van de onderscheidene Committe's, zints de Omwenteling, ter bezorginge en waarneeminge van de algemeene belangen, opgericht; tevens de naamen vermeldende der Burgeren, die, van het gedenkwaardig tydstip af tot heden toe, in deeze of geene hoedanigheden en betrekkingen de posten van het Stadsbewind bekleed hebben. Daar het Werk voor geen doorloopend verslag vatbaar is, moeten wy ons met dit algemeen berigt vergenoegen; alleenlyk 'er nog nevens voegende, dat de thans afgegeevene Stukken mogen aangemerkt worden, eene zoo volledige opgave van den tegenwoordigen staat van Amsterdam te bevatten, als met reden kan verlangd worden. Eindelyk pronkt nog dit Werk met drie weluitgevoerde Plaaten; vertoonende de eerste den Brand in het Admiraliteitshuis te Amsterdam, in den nacht tusschen 5 en 6 July 1791; de tweede, den Vryheidsboom, op den Dam opgericht, op den 4 Maart 1795; de derde, de Gewelddaadigheden van eenige Artilleristen, in de Raadzaal der Municipaliteit, in den nacht tusschen den 10 en 11 May 1796. Reize in Hongaryen, met een kort berigt van de Stad Weenen; door Robert Townson, L.L.D. Medelid van het Koninglyk Genootschap te Edinburg, enz. Met Plaaten en eene Kaart van Hongaryen. Uit het Engelsch vertaald. In twee Deelen. Iste Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 355 bl. Veele Landen en Ryken van Europa zyn, bovenal in deeze laatste jaaren, druk bezogt, en de beschryvin- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van dezelve verdringen, als 't ware, elkander. Het meer uit den algemeenen weg liggend Hongaryen deelde gewis niet in dit lot; terwyl de bepaalde Handelgemeenschap van 't zelve ook zeker tot de schaarschheid der Reisberigten medewerkte. Niemand zal egter twyfelen, of de Staatsgesteldheid, de natuurlyke voortbrengzelen, de aart en zeden der Inwoonderen verdienen onze opmerking. Welkom moet deswegen eene Reisbeschryving weezen door dien oord, bovenal wanneer dezelve komt uit eene pen, zo wel in staat ter berigtgeeving als die van den bereisden Heere townson, die zo laat als het Jaar 1794 deeze Reis gedaan, en zich vyf maanden daar opgehouden heeft. Welkom eene Vertaaling van dezelve voor onze Landgenooten, die, gelyk de Vertaaler opmerkt, geene Reis door dat Land in hunne taal bezitten, dan het geen men deswegen vindt in de Reizen van e. brown, waarvan eene Nederduitsche Vertaaling in den Jaare 1680 het licht zag. De Wintertyd, waarin townson zich te Weenen bevondt om de Reis na Hongaryen aan te vangen, deedt het geraaden worden, eenigen tyd zich te Weenen op te houden; 't geen hem gelegenheid geeft, om van Weenen en zyne ontmoetingen te dier Stede iets te zeggen, waartoe hy het I Hoofdd. besteedt; bovenal zich bepaalende tot een verslag van de Geleerde Inrigtingen; openbaare Boekeryen; Kabinet van Gedenkpenningen; Keizerlyke en andere kostbaare Verzamelingen van Delfstoffen en natuurlyke zeldzaamheden; de Marktplaatzen; openbaare Vermaaklykheden; de Keizerlyke Kruidtuin en Diergaarde. Hoe kort dit is, als in 34 bladzyden begreepen, zal het met genoegen geleezen worden. Het II Hoofdd. bevat de Reis van Weenen na Oedinburg. Men vindt 'er berigten wegens eene Myn van Steenkoolen; wegens den Graaf szechiny, den Prins esterhazy, den Graaf festitich; Persoonsbeschryvingen, die veel lichts in 't voorbygaan byzetten aan het Character der Hongaaren. Het brengt ons in de Steden Raab, Dotis en Komorra. Wy schryven af, wat de Heer townson van het reizen in dit Land vermeldt. Naa een verblyf by den verpligtenden Hongaarschen aanzienlyken szechiny, ‘kwam zyn rydtuig 's morgens, een boeren hooiwagen met vier wielen, en een paar kleine maagere paarden. Dit is zulk een ver- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} achtelyk voertuig niet, als de Engelsche Leezer zich verbeelden zal. In Hongaryen ziet men dikwyls welgekleede menschen op deze wyze reizen; en voor my, die in Zweeden, Deenemarken en het noordlyk gedeelte van Duitschland gereisd had, waar open rydtuigen, ten naasten by gelyk deze, maar netter bewerkt, in algemeen gebruik zyn, was dit niets nieuws. Maar zoo dit in Engeland geweest ware, dan zou het gemeenste denkbeeld geweest zyn, dat ik een misdaadige ware, die naar de gevangenis gebragt werd, en dat myn knegt, die myn schietgeweer hield en myn sabel droeg, de bewaarder ware. Naa dat ik drie of vier uuren op een hollenden draf voortgereisd was, kwam ik in het dorp, waar ik van paarden moest verwisselen. Vermids in deze plaatzen geene herbergen zyn, is het de gewoonte om voor het huis van den Richter stil te houden, en hem het voorspanbevel te toonen, en hy is dan verpligt om zelf heenen te gaan, of zynen afgevaardigden te zenden, naar den boer, wiens beurt het is om dienst te doen. Indien het geval wil, dat hy verre af woont, en de paarden in de weide zyn, dan wordt men dikwyls een uur of twee opgehouden, en zelfs langer, voor dat men die krygen kan: want de paarden worden nooit in gereedheid gehouden, zonder voorafgaande kennisgeeving, zoo als in Zweeden geschiedt, waar geene andere postpaarden dan die der boeren zyn. De Richters zyn slechts gemeene Boeren; zy hebben alleen gezag over de andere boeren, en worden derhalven judices plebeii genoemd. Somtyds worden zy aangesteld door den Heer van het Dorp, somtyds door de boeren zelve verkooren, en somtyds door de samenwerkende verkiezing der boeren en hunnen Landheer; dit zyn plaatslyke verscheidenheden, welke door de gewoonte ingesteld zyn. Zy hebben geene vaste bezolding, maar genieten eenige sooitjens; en zy toonen zich zeer dankbaar voor twee of drie stuivers, als een klein geschenk, het welk hun gewoonlyk door de reizigers gegeeven wordt, als zy veel spoed gemaakt hebben, om paarden aan hun te bezorgen; en zy worden zoo weinig geacht, dat zy gevaar loopen om afgerost te worden, voornaamlyk door de militairen, als zy hun best niet doen. Zy worden zeer ligt onderkend, doordien zy een stok in de hand hebben; het gewoonste, meestbetekenende, en nuttigste kenmerk van gezag onder {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een onbeschaafd Volk.’ - Veelvuldig zyn de ontmoetingen op de Reis door dit Land, welke niet strekken om het uitlokkend te maaken. Gebrek aan goede Herbergen en Nagtverblyven is vry algemeen. Met het III Hoofdd. komt de Reiziger te Gran, waar hy een Landgenoot, daar woonagtig, den Major dormer, aantrof, die hem ten Ciceroni aldaar verstrekte. Een bron van laauw water strekte daar ten verblyve voor de Kikvorschen, die 'er geduurende den winter niet verstyven. Het Mineraal-water, de aart der Rotzen worden beschreeven, alsmede Vissegrade, Bogdon en St. Andreas. Met genoegen zal men hier leezen de beschryving van het oude Kasteel te Vissegrade, 't welk thans in puinhoopen ligt, en in vroegeren tyde het Windsor was van verscheide Hongaarsche Koningen, thans een woonplaats van uilen en vledermuizen. Het IV Hoofdd. is aan Buda gewyd. Wy hebben reeds in den Jaare 1797 dit gedeelte onzen Leezeren geschonken (*), doch moeten hier, het daar niet vermelde, wegens zeker Gebouw aan den oever van den Donau, optekenen. ‘Dit gebouw wordt verschillend genoemd, en men spreekt zeer onderscheiden van 't zelve, naar maate de edele gloed voor de vryheid, of eene yskoude onverschilligheid, gevoeld wordt, en naar maate de verkleefdheid of ontevredenheid nopens het Hof van Weenen het hoogste gebied voert. Deszelfs gewoone benaaming is de Bastille; een haatelyke klank, die byna genoeg is, om een werk- of tuchthuis te verdoemen. Het werd opgericht onder de gehaate Regeering van joseph den Hervormer: dus ongelukkig voor de Hongaarsche Vryheid, in deszelfs oprichting, en wyl het gebouwd is onder een byzonder opzicht, is het des te meer haatelyk, en dan, het geene deszelfs bestemming te minder twyfelachtig maakt, is, dat de vertrekken in hetzelve zoo klein zyn, dat die in het minste niet geschikt zyn voor een Ziekenhuis, Werkhuis, of iets anders van een soortgelyken aart; zoo denken althans de Vaderlandsgezinden hier. Het is nooit volbouwd geworden, en leopold gaf bevel om het te verkoopen. Of joseph vreesde, dat de nieuwe inrichtingen, welke {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hy voorhad in de Rechten zyner Hongaarsche Onderdaanen te maaken, zulke misnoegdheden zouden te weeg brengen, die eene Staatsgevangenis noodzaaklyk maaken zouden, of dat hy zulk een gebouw liet oprichten, alleen om hun bevreesd te maaken, of dat hy het tot een geheel ander oogmerk geschikt hadt, is niet bekend; maar indien hy niet met éénen trek zyner pen, op zyn sterfbed, de werkzaamheden tot hervorming van negen of tien jaaren vernietigd hadt, dan zou hy het misschien met wederspannige onderdaanen volgemaakt hebben.’ Wy vermelden dit, daar het ten voeglyken overgang dient tot het V Hoofdd., 't welk zeer breedspraakig is in het ontvouwen van den Volkshaat en afkeer der Hongaaren van de Oostenrykers; de Staatsgesteldheid van het Koningryk Hongaryen ontvouwt; den toestand der Edellieden, Burgers en Boeren schetst. Ten opzigte van den Boerenstand merkt onze Reiziger aan: ‘De Landlieden in Hongaryen zyn vooruit boven hunne noordlyke nabuuren, de Poolen en Russen. Die zwaarste van alle standen, aan den grond als een eigendom verbonden te zyn, en nogthans door de willekeurige beschikking van den Landheer verplaatst te kunnen worden, met een nooit geëindigd werk en verpligting aan denzelven, is voorby; en het levert eenig genoegen op, wanneer men begrypt, dat menigmaal, eer nog de wet paalen gesteld hadt aan de knevelzucht der Landheeren, door het bepaalen der pligten des Landmans omtrend zynen Heer, de gewoonte dit reeds eenigermaate gedaan heeft. Dus waren, geloof ik, deze dingen door de gewoonte reeds eenigzins in Hongaryen beteugeld, eer nog de Keizerin theresia, in het Jaar 1764, haar Urbarium hadt bekend gemaakt, het welk, schoon het buiten kennis der Landstenden te voorschyn kwam, als eene wet aangenomen is.’ - Van dit Urbarium, of Overeenkomst tusschen den Landheer en den Boer, zo als het door de Wet vastgesteld is, vinden wy hier eene Overzetting van bl. 154 tot 186. De Heer townson laat 'er eenige aanmerkingen op volgen, waardig om geleezen te worden. Het Jaar 1785 maakt een tydvak uit, niet min gunstig voor den Boerenstand dan 1764, daar joseph de II dien zo zeer begunstigde; en schoon die Keizer vóór zynen dood verpligt werd, om aan de Edellieden de oude regten {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorregten weder te geeven, welke hy hun ontnomen hadt, en dus zyne eigene handelingen te herroepen, werd nogthans de Wet der Glebae adscriptio uitgezonderd. Onze Reiziger doet een breed verslag van de handelingen diens Keizers, ten opzigte van de Hongaaren, strekkende om deezen tegen hem te verbitteren. Joseph's herroeping, op den 4 Feb. 1790, op den twintigsten van welke maand hy stierf, is hier te leezen. Townson voegt 'er by: ‘Zoo werd dan eene Regeering van negen jaaren, die in het eerst beloofde een schitterend tydvak in de Geschiedenis van Europa te zullen zyn, ten grooten deele uit dezelve gewischt. Echter moet deze aangetekend worden, als eene les voor andere Regeerders, om hen te leeren, dat de gevoelens en begeerten van een Volk niet moeten verwaarloosd worden, noch dat eene natie niet als een landgoed bestuurd moet worden, en dat men zelfs goede schikkingen en instellingen niet met gestrengheid, noch al te overhaastig, moet invoeren. Goede Vorsten worden dikwyls, by wyze van beeldspraak, de Vaders van hun Volk genoemd. Joseph regeerde zyne heerschappyen als het hoofd van een huisgezin; hy wenschte het welzyn zyner kinderen, en hy maakte ontwerpen tot hun geluk, en begeerde dat zy die met onderwerping zouden aanneemen, daar hy dezelve oogenbliklyk wilde ten uitvoer gebragt hebben. Zyn Leevensbeschryver pezzel zegt, dat, toen zyne Staatsdienaars hem den raad gaven, dat hy niet zo haastig in zyne verbeteringen moest zyn, hy ten antwoord gaf: ‘Van alles, wat ik onderneem, wil ik aanstonds de uitwerkzelen zien; toen ik den Prater en den Augarten (*) in orde bragt, nam ik geene jonge spruiten, die alleen voor het volgende geslacht van dienst konden zyn, maar boomen, onder wier schaduw ik zelf en myne tydgenooten vermaak en voordeel zouden kunnen vinden.’ Leopold's gedrag in 't bestuur van Hongaryen wordt geschetst; de zaaken, op de Ryksvergadering verhandeld, ontvouwd, met de gevolgen daarvan. Met vollen regt weidt de Schryver uit in den lof van de Verdraagzaamheid, hier thans heerschende, als hy vermeldt, ‘dat, toen op den Ryksdag des Jaars 1791 de regten der Pro- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} testanten bevestigd werden, behalven de Geestlykheid, slegts vier-en-tachtig Leden waren, die tegen hun stemden; daar in tegendeel tweehonderd een-en-negentig voor dezelve hunne stem gaven, van welken honderd een-entachtig Magnaaten, en het grootste gedeelte Roomschgezinden waren.’ - Uit het bygebragte Artikel uit de Ryksvergadering, hiertoe behoorende, blykt, dat de Protestanten eene volkomene vryheid hebben van openbaare Godsdienst-oefening, met kerken en klokken, hunne eigene schoolen en oefenplaatzen tot vordering in kennis, en het regt om alle openbaare bedieningen te bekleeden, tevens met zitting in de wetgeevende Raadsvergaderingen. - De Protestanten moeten ook niet als eene kleine nietsbetekenende Secte aangezien worden. In het algemeen gelooft men, dat de Protestanten, dat is de Lutheraanen en Calvinisten zamengenomen, met de Roomschgezinden in getal gelyk staan; en vóór twee eeuwen waren zy talryker, en uitgezonderd drie geslachten in 't jaar 1559, waren alle de aanzienlyke geslachten Protestanten. Het VI Hoofdd. spreekt van de Bevolking, de Inwoonders, de Inkomsten, den Koophandel en de Krygsmagt. Wegens de Bevolking zyn de gevoelens wydverschillend. In de grootste uitgebreidheid genomen, mag men het op omstreeks negen Millioenen stellen. Deeze Inwoonders zyn van zeer verschillende Natien. De oorzaaken van geringe werkzaamheid en weinigen koophandel worden opgespeurd in een Land, van 't welk de Reiziger zegt: ‘Waar heen ik my ook begaf, leidde men my in Kelders vol Wyn, en in Koornschuuren die vol Graanen waren, en men toonde my Weilanden vol Vee. Als ik de eigenaars gelukkig rekende om hunnen ryken voorraad, en wel van Waaren, die nooit buiten gebruik konden komen, dan hoorde ik eene algemeene klagt - het gebrek van eene markt, het ontbreeken van koopers!’ Voorts toont de Schryver, hoe de plaatslyke ligging van Hongaryen hiertoe medewerkt. De Krygsmagt bestondt toen in 87,400 man, en één Bataillon Tschaikisten, eene soort van Rivierwagten of Landtroepen. In de Landen aan de Turken grenzende heeft eene foort van Krygsgebied plaats. De Reis van Buda na Gyongyes - de Gebergten van Matra en derzelver Delfstoffen - Aluinwerken - {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} de gewaande opening van eenen Vuurberg - zeldzaame Piksteen, en vuurbergagtige Tufa, worden in het VII Hoofdd. voorgesteld. Zo aangenaam als hy, op zyne Reis na Erlau, in het VIII Hoofdd. zich verrukt vondt door eene bevallige plaats, Fëlcho-Tarkan, waar de laatst overledene Bisschop een fraai Landhuis bouwde, zo zeer is hy op den tegenwoordigen, die 't zelve verdelgde, gebeten; en waarlyk, de beschryving, die hy van deezen geeft, en van diens dweepagtige en slegter daaden, geregtigt hem, om niet gunstig te spreeken van deezen dommen Yveraar, die een tegenbeeld oplevert van de hooggeroemde Verdraagzaamheid in Hongaryen. Men zal de staaltjes daarvan met verbaazing in het Werk leezen; wy hadden gemeend, ze by te brengen; dan ons blad roept ons om te bekorten. In het IX Hoofdd., handelende van de Salpeterwerken, de Paardenstoetery en Koehoudery van den Bisschop van erlau, krygt die veragtlyke man weder eene beurt. Voorts vinden wy hier het Zoutmagazyn, alsmede de groote Puszta, of gemeene Weide, beschreeven. Dit Deel is opgecierd en verrykt met eene nieuwe Kaart van Hongaryen, in 't byzonder van deszelfs Stroomen en natuurlyke voortbrengzelen, door j.m. korabinsky, met byvoeging der Steensoorten en Postwegen, door r. townson. Hoe veel werks dezelve aan den Engelschen Schryver en den Nederduitschen Vertaaler gekost hebbe, kan men in beider Voorberigt leezen. - Ook vindt men in dit Deel afgebeeld, een Hongaarsch Edelman en een Boer, in hunne nationaale Kleeding; alsmede het oude Kasteel te Vissegrade. De Vertaaler heeft zich doorgaande wel gekweeten: alleen heeft hy, in de benaamingen van voorwerpen der Natuurkunde, Delfstofkennis, Kruidkunde en Natuurlyke Historie, wat veel ruimte genomen om derzelver Benaamingen onvertaald te laaten: niet weinige zouden, met de Nederduitsche benaamingen 'er by te voegen, meer klaarheids gekreegen hebben; zo ook zal het onvertaald laaten van een en ander Latynsch gezegde den Nederduitschen Leezer, dier taale onkundig, om den zin verlegen laaten. Wy zien het Tweede Deel, ter volmaaking van dit Werk, te gemoete. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana; door den Capitain John Gabriël Steoman. Met Plaaten en Kaarten. Naar het Engelsch. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo 350 bl. Stedman's Reisverhaal gaat op den eigensten trant in dit Deel voort, als wy ten aanziene der twee voorgaande vermeld hebben (*); wy vervolgen dus het opgeeven van den vermengden Hoofd-inhoud. Het XX Hoofdst. vangt aan met de Beschryving van eenen oproerigen Neger, en wordt gevolgd van die eener vuurige Mier; van het wandelend Blad; Doornhaag-Spinnekop; Duivenboonen of Erwten van Angola, en nadruklyke benaamingen, door de Negers gebezigd: het behelst voorts een zeer moeilyken en gevaarlyken Tocht ter bestryding der Negeren. Het XXI Hoofdst. vervolgt dien Tocht, in 't voorbygaan de Wilde Porselyn, den Calebassen-boom beschryvende, en stelt, onder andere gevallen, voor, hoe de Legerplaats was ingerigt; veele onaangenaame ontmoetingen met den Colonel fourgeoud wisselen de tooneelen af: terwyl de steek van een kleine Slang, op Suriname den naam van Orou coukou draagende, aanleiding geeft tot eene beschryving van dezelve, en der middelen ter geneezinge van wonden, door dezelve toegebragt. Met de beschryving van een byzonder soort van Mieren vangt het XXII Hoofdst. aan; en iets van de Acajou-Nooten, den Eta-Appel vermeld hebbende, vaart de Schryver voort met de opgave van den Krygstocht, en de ontmoetingen hem byzonder bejegend, waaronder leezenswaardig is de uitzuiging des bloeds, hem overgekomen door den steek van een verschriklyke Vledermuis. Een byzonder soort van Oppossum verdient de aandagt der Dierbeschryveren, zo ook de Agouli en de Paca; stedman wederspreekt, in een en ander opzigt, verscheide voornaame Dierbeschryvers. Het zenden van eenige Dadels doet hem van den Dadelboom spreeken. Een tweede Tocht vangt met het XXIII Hoofdst. aan, en is vol van zeldzaame ontmoetingen, doormengd met een berigt van den Landschildpad; van verscheide soorten van Hout, Plantgewassen, Honderd-pooten, Springhaanen, verschillende soorten van Visschen. Hier ook laat de Schryver zich uit over de Zeekoe, het Zeepaard, en geeft zyne gedagten op omtrent het aanweezen der Meerminnen. Wy schryven {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve af. ‘De Major abercombie zeide my onlangs, in de Rivier van Suriname een Meermin te hebben aangetroffen. Lord monboddo houdt ook zeer stellig staande het aanweezen van Zee-mannen en Zee-vrouwen (*), en verzekert, dat men ze in 't Jaar 1720 gezien heeft. Maar hoe agtenswaardig op andere punten het oordeel en gezag van deezen Lord moge voorkomen, is het my niet mogelyk, om met hem in te stemmen, dat 'er mannen en vrouwen met vinnen en schubben, laat staan met staarten, zyn zouden. - Ik geloof, zo het my geoorlofd is myne gedachten op dit stuk te zeggen, dat men nu en dan in de rivieren, onder den zonnekeerkring gelegen, zoo op de kust van Africa als van Zuid-America, een zoort van Visch ziet, die met het halve lyf boven het water uitsteekt, zeer veel gelykheid heeft met een menschlyk schepzel, maar veel kleinder is, en ten naasten by als die geen, welke men in 't Jaar 1794 te Londen zag. Deszelfs kleur is zwartachtig groen; de kop is rond, met een zoort van mismaakt aangezicht. Eene zwaare vinne vertoont zich by de oogen van het Dier, loopt tot het midden van den rug, en gelykt veel naar hoofdhair. Zyne twee armen en handen zyn twee vleesachtige en gevingerde vinnen. Het Wyfje, als zynde een dier dat haare jongen levendig werpt, heeft borsten, even eens gemaakt als die van eene Vrouw. De staart is volmaakt als die van een visch. In veele opzigten gelykt hy naar het Zee-kalf, behalven dat de laatstgemelde geene vinnen op den rug heeft. Dezelve is ook veel dikker, en verheft zich nooit boven het water, zoo als het dier zoo even door my beschreeven. Ik heb deeze berigten ontfangen van verscheiden bejaarde Negers, en van verscheiden Indiaanen, die alle in hunne beschryvingen overeenstemden. Zommigen voegden 'er by, dat deeze dieren zingen; maar ik denke, dat het is een klaagend geschrey, zoo als men wel van andere visschen of halfslachtige Dieren onder den zonnekeerkring hoort. Zy verzekerden my, dat zy, schoon zeldzaam voorkomende, ten hoogsten gevreesd zyn by hunne vrouwen en kinderen, die hen Watra-mama, of Moeder der wateren, noemen; en, 't geen vreemd is, met dien naam bestempelen zy ook hunne Profetessen.’ - In dit Hoofdstuk, waarin niet weinig zeldzaams voorkomt, ontmoeten wy een verslag van den Mataky- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} boom; wy geeven dit zo als wy het vinden. ‘De Mataky-boom is merkwaardig uit hoofde van zyne wortels, die zoodanig boven den grond uitsteeken, dat een groot aantal menschen zig daaronder zou kunnen verschuilen, zonder elkander te zien; zomtyds zelfs staan zy zoo wyd vaneen, dat men te paard tusschen beiden zou kunnen doorryden; en derzelver dikte is zoo groot, dat men niet meer dan één plank of deel noodig heeft, om 'er een tafel voor twaalf menschen van te maaken.’ Op den voorgrond van Plaat XXXIII ontmoet men eene aftekening van dien verbaazenden Boom. Dan de kleinheid der afbeelding van een zo groot voorwerp geeft de verlangde opheldering niet. Het XXIV Hoofdst. levert, behalven de berigten den Krygstocht betreffende, de door stedman voorheen beloofde beschryving van de Arvowoukas-Indiaanen, en een breed verslag van een Meisje, dat als een Venus by het zwemmen uit het water opkwam. De Schryver is met haar en haare Volkgenooten zeer ingenomen. Slangen, Kapellen, Gewassen komen hier voor, by een verslag van den Koophandel in de Volkplanting van Suriname, en de Beschryving van een Cacao-Plantagie; met veele andere byzonderheden. Veelal vergezellen wy eenen met ramp op ramp worstelenden Reiziger; dan in het XXV Hoofdst. vinden wy hem gelukkiger, op den wagtpost de Hoop, met zyne joanna, waar hy zich beschouwt als de Vorst van Commewyne. Op Plaat XXXIX vindt men eene Afbeelding van de wooning, in welke hy daar huisvestte en de gelukkigste dagen doorbragt. De beschryvingen, hier voorkomende, deelen in de opgeruimdheid van geest, en vloeit dit Hoofdstuk over van aartigheden en zeldzaame voorvallen; Dier-, Visch- en Plantbeschryvingen, te veelvuldig om hier op te tellen. Van het veel zonderlings kunnen wy niet onvermeld laaten, 't geen hy schryft van het zonderling verstand der Dieren. ‘Ik ontfing,’ verhaalt hy, ‘een bezoek van een myner buuren, wien ik myn trap deed opklimmen; maar hy hadt nog naauwlyks den voet in myne luchtwooning gezet, of hy sprong van boven naar beneden, schreeuwende van de verschriklykste pynen; en hy dompelde zig daadlyk in de Rivier, met het hoofd vooruit. Boven my heen kykende, ontdekte ik weldra, dat dit voorval veroorzaakt was door een zeer groot nest van wilde byën, of Wassy-wassy, het welk zig geplaatst hadt in het rieten dak, recht boven myn hoofd, wanneer ik myne kamer intrad. Ik liep dus op myne beurt weg, en gelastte de slaaven om dit nest onverwyld uit te roeijen. Zy gingen aan het werk, toen een oude Neger hen tegenhieldt, en zig onderwierp tot het ondergaan van alle straffen, die ik hem wilde aandoen, indien eene enkele van deeze byën my ooit of ooit steeken zoude. “Massera, zeide hy my, deeze dieren zouden u reeds lang mishandeld {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, indien gy hun vreemd geweest waart; maar zy zyn uwe huisgenooten; gy hebt hun stilzwygend toegestaan om alhier hunne woonplaats te houden; zy kennen u zekerlyk, en nooit zullen zy u noch de uwen kwetzen.” Ik stemde daadlyk in het voorstel van deezen man toe; en hem aan een boom hebbende doen vastbinden, gelastte ik quaco, de trap op te klimmen, byna naakt, het geen hy deedt zonder gestooken te worden. Toen waagde ik het, hem te volgen; en ik verklaar op myn woord van eer, dat zelss na aan het nest geschud te hebben, waarop de byën 'er al brommende uitvloogen, en rondsom myn aangezigt heen draaiden, geene derzelven my trachtte te steeken. Ik stelde dus den ouden Neger weder in vryheid, en gaf hem een glas rhum en vyf schellingen tot zyne belooning. Ik behield vervolgens deeze kleine byënkorf, zonder eenig gevaar voor my zelf, en ik maakte 'er myne lyfwagt van. Tot myn groot vermaak deeden zy eenige Opzichters, welken ik onder een of ander voorwendzel de trap deed opklimmen, wanneer ik hunne onrechtvaardigheid en wreedheid straffen wilde, verscheiden maalen aartige sprongen doen.’ Het vertrek der Krygsbende, als op handen, wordt in het XXVI Hoofdst. beschreeven, en tevens, hoe 'er tegenbevel kwam om te blyven, met de uitwerkzelen daarvan op het Krygsvolk. Tusschen beide komt de beschryving van de Zurzaca en Sabatille, van de Papaija en de Gember; en wordt dit Hoofdstuk beslooten met nieuwe byzonderheden betrekkelyk de Negers. Hy hadt reeds eenige byzonderheden opgegeeven omtrent de manier, op welke de Slaaven in dit Land verkogt en behandeld worden; dan hy gevoelde, dit onderwerp niet uitgebreid genoeg behandeld te hebben, en deelt hier alle de berigten, die hy betreffende de Negers bekomen heeft, mede, en vleit zich, zaaken te zullen vermelden, waarop men geen aandagt genoeg gevestigd heeft, of die tot hiertoe slegts onvolkomen zyn verhaald geworden. Hy vangt aan met zyne gedagten over de Kleur der Negers mede te deelen, die hy oordeelt dat geheelenal moet toegeschreeven worden aan de brandende lugtstreek, waarin zy leeven, en aan den verhitten dampkring door de regelmaatige winden, die over eindelooze Zandwoestynen heen waaijen, alvoorens zy tot eenig bewoond land komen. Hy laat zich uit over hunne gedaante, sterkte, gezondheid, vrugtbaarheid; dan ook gewaagt hy van Negers, Accorys of Tweevingerigen genaamd; maar hy hadt slegts twee van deezen gezien, en op een te verren afstand om ze te kunnen uittekenen. Hy geeft eenig berigt van hunne Taal, van hunne Verstandsvermogens, Godsdienstbegrippen, Bygeloovigheden, verregaande Wraakzugt, doch laat niet na, ook hunne goede hoedanigheden te vermelden. Dit alles is doorvlogten met gebeurtenissen, die tot staaving dienen van zyne opgave. De {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziekten, aan welke zy onderworpen zyn, en die hier beschreeven worden, zyn allerafzigtigst; en zal men niet zonder afgryzen leezen, wat hun door mishandeling overkomt: eenigzins wordt dit vergoed door het daar bygevoegd tafereel van welbehandelde Negers. Voorts gewaagt by van hunne vermaaken, van hunne speeltuigen, enz. Dit hebben wy met genoegen geleezen. Minder voldeedt ons het XXVII Hoofdst., waarvan de inhoud, schoon 'er veel meer in voorkomt, dus wordt opgegeeven: De Muitelingen voeren verscheide Negerinnen weg; aanstootelyke Strafoefening; Onverschrokkenheid der Negers; verscheide soorten van Giervogels; Gekuifde Arenden; Beschryving van een Indigo - Plantagie; Kaneel - appelen. Deeze hoofd-inhoud is zonderling genoeg, en als men het geheel leest, wordt het nog vreemder. Het laatste Hoofdst. van dit Boekdeel, het XXVIII, behelst den derden Tocht na Gado-Saby, en vermeldt den Vrede, aan de Volkplanting bezorgd. Boom-, Plant-, Insect- en Vogel-beschryvingen mengen zich onder het verhaal van deezen zevenden en laatsten Veldtocht in de Bosschen van Guiana. Veelvuldige maalen hebben wy reden te over gehad, om de derwaards gezondene Krygslieden te beklaagen; en met hoe veel gronds, kan, om van andere moeilykheden en gevaaren niet te reppen, blyken uit hetgeen stedman vermeldt van het Hospitaal in zyne laatste Legerplaats, waar meer dan honderd mannen ziek lagen. ‘Men hoorde niets, dan zuchten en kermen, en daarby alle nagten het geschreeuw der Guiaansche Steenuilen. De kramp, een ongemak in Suriname zeer gemeen, kwelde de geenen, die anderzins nog in staat waren om dienst te doen. Elk was in de grootste droefheid gedompeld. Hier zag men iemand, van het hoofd tot de voeten, met bloedende zweeren bedekt; daar weder een ander, die door twee van zyne medgezellen gedraagen werd, en, in eenen diepen slaap bedolven, den eeuwigen slaap inging, in weerwil van alle de schuddingen en beweegingen, die men te werk stelde om hem te doen ontwaaken. Een derde, door de waterzucht opgezwollen, stierf, door het water verstikkende, na den Heelmeester (die doorgaans antwoordde dat het te laat was) vrugtloos gebeden te hebben om hem hetzelve af te tappen. Zommigen, zich in het Hospitaal bevindende, baden God, met gevouwen handen, om hun te hulp te komen. Verscheidene, door eene heete koorts aangetast, trokken zich de hairen uit, braakten lasteringen uit tegen de Voorzienigheid, en vervloekten den dag hunner geboorte.’ Met grond mogt stedman, by zyne wederkomst van dien Tocht, ten slot van dit Boekdeel, schryven: ‘Myne Vrienden te Paramaribo wenschten my geluk, dat ik nog leefde, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} na aan zoo veele gevaaren blootgesteld te zyn geweest; na van alle hulp ontzet, door distelen en doornen vaneen gereeten, door insecten gestooken te zyn; na uitgehongerd, afgemat, en op alle manieren gefolterd te zyn; na dikwyls gebrek aan kleederen, geld, ververschingen, of geneesmiddelen, gehad te hebben; en, eindelyk, na het verliezen van zoo veele braave medemakkers, die in dit Land hun graf gevonden hadden.’ Daar dit de laatste Tocht was, zien wy het einde deezer Reize welhaast te gemoete; en wordt het ons opgegeeven in het IVde Deel, reeds door ons ontvangen, en waarvan wy eerlang verslag zullen doen. Brief aan de Leezers der Vaderlandsche Letteroeffening, ter gelegenheid eener Recensie van Gaspari's Geographie, vertaald door de Eerw. Heer S. van Emdre; gedrukt by J. Allart, te Amsterdam, voorkomende in No. 2 van het Jaar 1801. Waar in wordt aangetoont, dat niets dan diepe onkunde, ongegronde vittery en haatlyke partydigheid in die Recensie doorstraalt. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 15 bl. Welk een vreeslyke misdaad hebben wy begaan, een Werk, door den grooten allart in het licht gegeeven, in deszelfs wezenlyke waarde aan onze Leezers te doen kennen, en door eene vrymoedige en geheel onpartydige beoordeeling van het Eerste Deel van gaspari's Geographie, vertaald door s. van emdre, het eigenbelang van dien Boekverkooper zoo rechtstreeks tegen te werken! Moesten wy dan niet voorzien, dat die man, die zoo veel sidutie stelt in de kunde en bekwaamheden van meest allen die geleerde mannen, welke zyne pers met hunnen arbeid wel gelieven te vereeren - (het zyn zyne eigene woorden, voorkomende in zyn Voorbericht aan de Leezers der Vaderlandsche Letteroeffening, voor deezen Brief geplaatst) geheel boos zoude worden, wanneer wy ons durfden vermeeten om de waarheid rond uit van een zyner persproducten te zeggen, en daar door zyne onderneemingen eenig nadeel toe te brengen? - Ja, wy konden en moesten dit daadelyk voorzien; maar wy waren onpartydig en stout genoeg, om te toonen, dat wy zelfs een j. allart niet ontzagen, nadien wy altyd in het denkbeeld stonden, dat de gunst, welke veele beroemde mannen in ons Vaderland hem beweezen, door hunne Werken by hem te laaten drukken, hem zelfs geen oogenblik vrywaarde, om Werken uit te geeven, die veel minder waarde bezaten, dan hy, als Boekverkooper, zich verbeeldde. Hoe toch kan een Trechter oordeelen over de veele en geheel onderscheidene vogten, die door denzelven naar beneden gestort worden? - De Brief zelve is van een ongenoemd Schryver; wie zich {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} dus agter denzelven schuil houdt, is ons en elken Leezer onverschillig. Niet zoo is het gesteld met deszelfs waarde; deeze toch moest tot zulk eene hoogte gebragt zyn, dat men in denzelven wezenlyk bewees, dat onze beoordeeling van gaspari's Leerboek ongegrond. en daar door partydig of haatelyk was. Dan, dit geschiedt in geenen deele; in tegendeel: de steller van denzelven bewyst op de meeste plaatsen, dat wy zeer juist geoordeeld hebben. Het volgende strekke ten proeve. Wy hebben gezegd, dat wy het thans een ongeschikten tyd vonden, om een Werk over de Aardrykskunde in het licht te geeven. Neen, zegt de Briefschryver, dat is zo niet; uwe aanmerking is geheel ongegrond - uwe redenen wederspreeken elkander. - Maar, ja, het is waar, men zou kunnen denken, dat de uitgave bekwamer had kunnen geschieden na den vrede van het Duitsche Ryk met de Fransche Republiek; doch uit de artikelen der vrede blykt nu, dat de verdeeling genoegzaam dus is, als gaspari die heeft opgegeven: eene of andere kleine byzonderheid kan de Vertaaler agter het tweede Deel plaatsen. Maar wy vraagen, of de Vertaaler dan zelve niet zal toonen, dat hy te vroeg vertaald heeft? terwyl het enkel toevallig is, wanneer gaspari's verdeeling, in sommige opzichten, met de artykelen van den onlangs gesloten Vreede overeenstemt. Immers was hy geen Profeet, of eens Profeeten zoon, die zulk eene verdeeling voor het toekomstige zeker konde maaken (*)? In een Leerboek over de Aardrykskunde, hadden wy gezegd, dat de zaaken met eene zekere uitgebreidheid voorgedraagen moesten worden, en zulks met het zeggen van horatius: Brevis esse laboro, obscurus fio, bevestigd: Neen, zegt de Briefschryver, ‘dit is geen algemeene waarheid, anders diende men alle Compendia of Kortbegrippen van eenige wetenschap weg te werpen.’ - Maar is gaspari's Werk over de Aardrykskunde dan een Kort Begrip? Hoe strookt dit dan, met den voor hetzelve geplaatsten, meer grootschen tytel, Leerboek der Aardrykskunde? - Of zyn Leerboek en Kort Begrip reeds woorden van eene zelfde betekenis geworden? - Wy voor ons geloofden, dat het Werk niet voldeed aan den tytel van Leerboek; wy toonden dit in onze beoordeeling; maar wy hadden niet gedacht, dat men, om ons tegen te spreeken, tot dat uiterste zoude gekomen zyn, om het Werk nu zelve, door de verdeediging der Compendia's, schynbaar te noemen, zo als het is; namenlyk een Kort Be- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} grip. Wy laaten dus onze Leezers zelve oordeelen, wat men nu van den veel betekenenden tytel: Leerboek der Aardrykskunde, voor dit Werk geplaatst, moet denken. Wy hebben geen oogmerk, om den Briefschryver by elken tred te volgen, nadien dit wezenlyk een verlooren arbeid zoude zyn, daar eene enkele leezing al het gewrongene oplost: dus maakten wy, by voorb. geene aanmerkingen op het Hoogduitsche Werk van gaspari, maar op het vertaalde, zoo als het voor ons lag, en in het welk van emdre zoo duidelyk had doen zien, wat van hem, en wat van gaspari was, dat wy niet konden mistasten. Zo spraken wy niet van des Vertaalers oogmerk, by het opgeeven zyner aantekening, betreffende Entre Minho e Douro; om dat wy dat oogmerk niet wisten; maar wy waren zoo getrouw, dat wy zyne eigene woorden opgaven. Ook had de Vertaaler toen nog niet gemeld, dat hy mogelyk eene lyst van Muntspetien agter het tweede Deel van dit zogenaamde Leerboek zoude plaatsen, en daar door als dan weder bevestigen, dat onze aanmerking, ten opzichte van dezelven, zeer gegrond is geweest. Even zoo getrouw handelden wy, door te doen zien, dat gaspari de Winden en Windstreeken met elkanderen verwart; terwyl het geenszins de zaak was, of hy door Winden en Windstreeken hetzelfde verstond, maar wel wat hy zeide. Een Schryver moet verstaan worden uit zyne woorden, en kan niet verstaan worden uit zyne bedoelingen, wanneer zyne woorden zo beurtwisselend en onbepaald genomen zyn, als in deeze Vertaaling geschied is. Eindelyk, - want de verwarde taal, betreffende de verdeeling van het Compas, met byvoeging van ¼; zo als veele gezegden, op bl. 25 van gaspari's Inleiding voorkomende, zouden ons te lang ophouden, - tracht de Briefschryver dien Duitschen Autheur te verdeedigen, dat hy het Duitsche Ryk veel breeder behandelt dan andere Landen van Europa; door te melden, dat hem dit niet alleen eigen is, daar hy dit met alle Duitschers gemeen heeft. Maar zedert wanneer is het algemeen gebrek eener Natie als een voorbeeld van navolging voor andere Natien erkend? - Waarom heeft bachiene het Werk van hubner, ten opzichte van ons Vaderland, zo aanmerkelyk veranderd en uitgebreid -? Zekerlyk, om dat het geenszins oneigen is, zyn eigen Vaderland het omstandigst te beschryven. Maar Duitschland is ons Vaderland niet. Wy hebben deeze korte aanwyzing, betreffende deezen Brief, nodig geoordeeld, en laaten verder onze Leezers beslissen, aan welke zyde de Onpartydigheid of het Eigenbelang doorstraalt: zeker is het, dat de toon van het laatste, in het bericht van j. allart zoo sterk doorstraalende, geheel ongeschikt is, om iemand te overtuigen, dat hy, of zyn Briefschryver, in deezen de onpartydige lieden zouden kunnen wezen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Character-Schets der Vrouwen, door Carl Friedrich Pockels, Geheimraad van den Hertog van Brunswyk-Lunenburg. Naar het Hoogduitsch: door Mr. Joannes van der Linden, Advocaat te Amsteldam. Iste Deel. Te Leyden, by A en J. Honkoop, 1800. In gr. 8vo. 146 bl., behalven de Voorreden van XVIII bl. Een aangenaam geschenk, in ons oog, voor de vrouw zo wel als voor den man, voor gehuwden en ongehuwden, voor den wysgeer, den opvoeder, met één woord voor iedereen, dien het om menschkunde te doen is; een Werk, derhalven, dat wy aan alle onze Lezers met vrymoedigheid aanpryzen. Op iedere bladzyde vinden wy den diepdenkenden wysgeer en den naauwkeurigen waarnemer. De Schryver schept zich zyne voorwerpen zelve niet, maar zy worden hem gegeven; hy beschouwt de vrouwen niet, zo als zy zyn konden, zyn moesten naar zyn denkbeeld, maar zo als zy in de menschen-wereld dadelyk aanwezig zyn. Dit is reeds veel gezegd tot lof van dit boek; 'er zyn indedaad niet zeer vele wysgerige opstellen, welke deze verdiensten bezitten; daarom zyn 'er ook vele zo weinig bruikbaar. Het vrouwelyk character wordt hier beschouwd naar deszelfs naturelyke gesteldheid en de byzondere inrichting der natuur; daarenboven naar der vrouwen tegenwoordige zeden en levenswys; en te recht noemt de Schryver zyn boek een zedekundig tafereel van den mensch in 't algemeen, en van het gezellig leven in 't byzonder. Na deze Characterschets der Vrouwen, welke hy in verscheidene Stukken zal voordzetten, belooft hy ons ene gelyke, reeds ontworpene, Characterschets der Mannen; indien, namentlyk, dit Stuk de goedkeuring van het Publiek wegdraagt; waaraan wy voor ons geenzins twyfelen. Het Werk is geen systhematisch opstel, maar behelst een reeks zielkundige waarnemingen; en, daar, om met den Schryver te spreken, de zuivere tydrekenkunde van den wasdom der ziele nog niet is uitgevonden, en het kind toch over het algemeen niets anders is, dan de beeltenis van den volwassen mensch in miniatuur, behoefde 'er by de zedelyke ontleding der vrouwe, ook met opzicht tot de jaren, gene naauwkeurige grensscheiding afgeperkt te worden; doch ten aanzien der opvoeding neemt de Schryver het onderscheid tusschen volwassene en kinderen naauwkeuriger waar. - Wanneer wy onze jonge dochters, zegt hy, reeds als huwbare vrouwen, en niet als kinderen, behandelen, - zo geven wy niet onduidelyk te kennen, dat wy de menschen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} even min, als de grote kunst van hare vorming, onderzocht hebben. Dit eerste Deel bevat vier Afdelingen; wy willen de opschriften hier afschryven. Dezelve geven evenwel slechts een algemeen en oppervlakkig denkbeeld van den inhoud, ja nu en dan wyzen zy alleenlyk rustpunten aan tot nadenken en lezing; dit zegt de Schryver zelve; wy zullen dus den Lezer geen ondienst doen, met 'er nog een enkel woord by te voegen; hoewel het niet wel doenlyk is, alles aan te wyzen, wat men hier min of meer ontwikkeld vindt. I. Man en vrouw. Onderscheid tusschen derzelver lichamelyke vermogens. - Oogmerken der Natuur in dit onderscheid. - Deszelfs invloed op de wederkeerige betrekkelykheid van het eene geslacht tot het ander, op de vorming en richting van het vrouwelyk character in 't algemeen, op de levenswyze der vrouwen, en in 't byzonder op derzelver zachtmoedigheid en geduld. Schoon en duidelyk wordt hier aangewezen, hoe de man door de natuur beschermer en bestuurder van het gezin worden moet, en niet maar door de natuurdrift tot het huisgezin telkens wordt te rug gevoerd, maar door bezef zyner sterkte, zich te sterk gevoelende, om een hem gelykvormig, maar zwakker schepsel te verlaten; en de vrouw, van hare zyde, ook zonder den man niet leven kan, al kon hy ook leven zonder haar; hoe dit alles eindelyk uitloopt op een nog krachtiger en zedelyk grondbeginsel, liefde en vriendschap: - hoe deze onderscheidene bestemming en werking reeds zichtbaar is in de spelen der kindsheid; hoe onnaturelyk de vrouw ons voorkomt, en hoe zy ons tegenstaat, indien zy de eigenschappen heeft van den man; en hoe uit haren gehelen aanleg neiging geboren wordt tot ene stille en zittende levenswys. Dan tekent de Schryver ene onrust beminnende vrouw; voords de goede huishoudelyke achtingswaardige vrouw; en toont, hoe deze naturelyk voor den man worden moet de toegevende vriendin en zyne vertrouwde; hoe zeker tederheid en zachtheid op het hart der mannen werken moet; hoe de vrouw door de natuur tot zachtmoedigheid en lydzaamheid gestemd is, en dat evenwel dit vrouwelyk geduld (zeer onderscheiden van hetgeen hy lydelykheid noemt, en dat alleen het gevolg is van een zwak werktuigelyk gestel) tot het ryk der deugden behoort; en hoe de brave man in de armen ener brave en geduldige vrouw in tegenspoed zo sterk wordt als een reus. II. Kindsheid der vrouwe, in vergelyking met die des mans. Eenvoudige eerste grondtrekken van het vrouwelyk hart, zachtheid, buigzaamheid en weekheid van haar ge- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} voel. - Voorlopige aanmerkingen over de vrouwelyke opvoeding, en eenige van derzelver heerschende gebreken. - Afschetzing en gevaaren van zekere kinder-danssen, en van het dansen in 't algemeen. Hier wordt ontwikkeld, hoe het meisje van de wieg af aan tot huisselyke ingetogenheid en huisselyke afhangelykheid wordt bestemd en opgeleid. De Natuur, niet de mannen hebben deze onderwerping van het vrouwelyk geslacht verordend; het meisje draagt, in weerwil harer eigenzinnigheid, haren last met meer toegevendheid, bidt weemoedig en schroomvallig om vergiffenis; haar moedwil is meer listig dan dapper en ondernemend; zy is uit haren aard vreesachtig, enz. Daarom is de vrouw zo zacht, omdat zy den man beschaven moet; doch zal zy dit kunnen doen, dan moet zy hem behagen, en trachten te behagen; de aanleg daartoe ligt niet alleen in hare lichamelyke schoonheid, maar in de gehele vorming en het wezen harer ziel; in het kleine meisje is het reeds zichtbaar, dat zy harten wil en zal vermeesteren. Hare opvoeding mag niet al te streng zyn; zy moet niet achterhoudend worden; ook prikkelt men door te grote gestrengheid de begeerlykheid slechts te sterker; doch zeer onvoorzichtig is het, een jong meisje te vroeg in de gezelschappen der grote wereld te brengen. Nopens zekere danspartyen voor kinderen is de Schryver vry breedvoerig; en, ofschoon zyne zedeleer zo streng niet is, dat hy aan een meisje het dansen volstrekt verbiedt, zo waarschuwt hy ons toch, dat een meisje, dat zo veel dansen mag als zy wil, gevaar loopt om een ligtzinnig schepsel te worden, dat nergens meer gelukkig zyn zal dan in de danszaal, en eindelyk enen goeden danser den voorrang geven boven enen braven huisvader en echtgenoot. III. Ydelheid der vrouwe, een gevolg van haar natuurlyk gestel, van de wyze haarer opvoeding, en van de bestemming van haar leven. Neiging der vrouwe tot cieraad en klederpracht. - Derzelver beheersching van het vrouwelyk hart, buitenspoorigheden en nadeelen. - Gedwongenheid en gemaaktheid. - Ongedwongenheid; schets van deze beiden. - Verkeerd begrip van dezelven. - Ondraaglykheid van eene gemaakte schoonheid. Dat zy behagen wil, is voor de vrouw een soort van plicht; deze zucht, zy ontaarde maar niet in coquettery, is beminnenswaardig. De zorg voor welvoegelykheid en zindelykheid baant den weg tot oppronking; de neiging daartoe moet voorzichtig geleid en geregeld worden; zy vervoert anders tot ene onbetamelyke kleding, en tot verkwisting. De neiging tot klederpracht vindt men ook by de lelykste vrouwen, en tot in den hoogsten ouderdom. Ene te prachtig gekleede vrouw behaagt alleen aan een saletjonker. Alles wat gedwongen en gemaakt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} is, in houding, spraak, kortom in alles, is gedrochtelyk; schoonheid door enig soort van gemaaktheid te willen verhogen, heet het goud met lood omzetten, enz. IV. Vrouwelyke beschaamdheid de bescherm-godin der vrouwelyke deugd. Zuiverheid van het hart; derzelver noodzakelykste en zekerste grondbeginzels. - Derzelver gevaaren, en middelen om die te behouden. - Zyn de vrouwen gevoeliger dan wy? - Gedachten van Rousseau, aangaande de beschaamdheid der Vrouwen. - Verkeerde begrippen daaromtrend. - Gewaande kuischheid onder schyn van Godvruchtigheid. De schaamachtigheid der vrouwen is wankelende en wordt coquettery, zo zuiverheid van hart en character derzelver grondslag niet is; - zy vordert ene dubbele waakzaamheid, zo wel op de gevaren van buiten, als om alle verdenking van ene besmette ziel van zich af te keren. De redenen, waarom de vrouwen schaamachtiger en kuischer dan de mannen zyn, vindt de Schryver in hare naauwgezettere opvoeding, voords in haar fyner gevoel van het welvoegelyke en betamelyke, en eindelyk in den minderen graad van hare zinnelykheid. Met de jaren verdwynen zo vele aandoeningen, en schynt ook de schaamachtigheid der vrouwen af te nemen; zommige willen hare afnemende bevalligheden door een los gedrag vergoeden; hoe nodig daarom, dat ook deze hoedanigheid door zedelyke grondstellingen bevestigd en verzekerd worde. 'Er is ook ene valsche, ene vermomde schaamte; en alle overspanning in de opvoeding der meisjes is hoogst gevaarlyk. Zedelyk bedrog of zedenbedrog, opgesmukte vroomheid en Godsdienst, is het gordyn, waar achter al van ouds de onbeschaamdste misdryven begaan werden, enz. Gaarne gaven wy den Lezer nu nog ene proeve van den schryftrant; maar wy zyn reeds breder geweest, dan ons bestek gedoogt; dus stellen wy dit uit, tot ons het tweede Deel in handen komt. Dit éne nog, eer wy de pen nederleggen: Menige Lezeres zegt welligt: ‘dit boek over de Vrouwen is toch al wederom door een Man geschreven!’ Dan zy stelle zich gerust. Zyne vooroordelen, zo hy 'er enige, by het stellen van dit stuk althands, werken liet, zyn indedaad op de zyde der Sexe; en, als Man, zouden wy byna wenschen, dat ene lieve, zachte Vrouw zyn opstel alvorens eens in handen had, wanneer hy, naar zyne belofte, ook ene Characterschets der Mannen zal leveren. - De Vertaling is ons mede wel bevallen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Verkeering van Vrouwen met Mannen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1800. In 8vo. 107 bl. Ik ben, zegt de ongenoemde Schryver, Vrouwen myne vorming schuldig; mogt myn boek haar vertrouwde worden! En dus eindigt hy: Ik neem dan asscheid van u, myne Vriendinnen, die myn werkje wel hebt willen doorbladeren; hebt gy 'er raad en troost in gevonden, dan ben ik ten vollen beloond, enz. Dit boekje is dus eigentlyk alleen voor Vrouwen geschreven, en de Lezer voelt nu reeds den geest van hetzelve. Aan jonge Meisjes, getrouwde Vrouwen, bejaarde Vrysters, Weduwen, kortom aan al wat vrouwlyk is, wordt hier troost en onderricht toegediend. Maar zal het wel algemeen bevallen aan onze Jufferschap? Wy willen enige uitdrukkingen, die zich de Schryver veroorlooft, afschryven, die hy zelve by haar mag verandwoorden; wy althands nemen die verandwoording niet op ons. Indien zy (de Vrouwen namentlyk) niet door liefde en het huwlyk bezield worden, is de bron van alle haare deugden verstopt. - Een jong meisje ziet in elk man den haaren, ja, om recht zeker te gaan, zou zy ze alle gaarne veroveren. - De vrouwen gevoelen, dat de liefde der mannen haar eenigste geluk is. - De eenigste wensch van haar leven is, hem (den man) te bezitten. - De echte Libertin is een ten uitersten gevaarlyk mensch: hy heeft niets dan de wetten der overeenkomst te bestryden, tegen welke de Natuur zelve zich verzet. - Een gehuwd man is ongehuwde meisjes in den regel onverschillig of gehaat: haare aanspraak is verlooren of bedroogen geworden; in 't eerste geval heeft hy geene waarde voor haar, in 't laatste heeft hy haar op 't hoogst beledigd. - Het hart van een meisje kent geene plichten der samenleving. - Als jonge meisjes van mannen spreken, heeft 'er geen tusschengevoel plaats. Zy mogen zich misleiden, of met woorden spelen, haare liefde is vriendschap, en haare vriendschap liefde, enz. De volgende regels uit het Fabelboek van gellert vielen ons in by het lezen van dit boekje, en wy konde ze maar niet uit de gedachten zetten; de Schryver schynt in ernst te denken, dat zy by ieder vrouwelyk wezen, zonder enige uitzondering, waarheid zyn: ‘Twee meisjes toonden beide blyken Van hoop. Waarop? Wel op een man; Want wat 's hier by te vergelyken, Waar op een meisje hopen kan?’ Wy hopen evenwel, dat onze Lezeressen daarom niet al te zeer tegen dezen Schryver zullen vooringenomen worden; wy verzekeren haar, een vrouwenhater is hy niet, maar in tegen- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} deel een warm vriend der Sexe; en dit zyn Werkje is indedaad lezenswaardig. Zedekundige geschriften (dit is het korte Voorbericht) moeten naar geestryke aftreksels of Essentien gelyken, en in een klein bestek veel geest bevatten; maar de meesten zyn als de Pompoenen, die veel vertooning maaken, en weinig krachts bezitten. Tot welk eene klasse dit Werkje behoore, moet de inhoud beslissen. Ofschoon wy nu juist iedere uitdrukking in dit boekje niet voor goede munt aannemen, zo is het er toch zeer ver van daan, dat wy het onder de pompoenen zouden rangschikken; in tegendeel, het bevat in een kort bestek zeer veel goeds; en om den Lezer daarvan te overtuigen, willen wy het een en ander tot ene proeve afschryven, hetgeen aangenamer wezen zal, en beter ook voldoen aan dat oogmerk, dan dat wy de tytels opgaven van de agttien Hoofdstukken, waarin het Werkje is afgedeeld. Ziet hier dan iets uit het zesde Hoofdstuk: over de verkeering van jonge meisjes met mannen in 't byzonder. ‘- Het algemeene lot der menschelyke Natuur is zwakheid, en één oogenblik kan het werk van jaaren vernietigen. Mogten daarom de vrouwen nimmer ophouden zichzelve te wantrouwen! ô, Dat zy zelfs de vluchtigste aanprikkeling van zinnelykheid zochten te onderdrukken! In onze organisatie is het eene gevoel aan het andere gehecht; de eene zenuw zet de andere in beweeging; zy hangen allen door eene wondervolle speeling aan elkanderen. Hoe menig eene viel eer zy 'er aan dacht! Hoe menig eene bezweek zonder het immer te willen! Van den eersten stap kunt gy byna altyd meester zyn, niet van de volgende. Hebt gy eenmaal recht op uw persoon vergund, houdt gy op dezelve machtig te zyn. Gy wordt onwillekeurig, dikwils onweetende, voortgesleept, en ontdekt den afgrond, waar in gy ligt, niet eerder, dan wanneer gy zonder redding verlooren zyt. Nimmer kunnen jonge Meisjes te voorzichtig zyn. Ontwykt de eerste, ontwykt alle lieskoozingen, die gy niet openlyk vergunnen kunt. Geen geheime betrekkingen, geen stille verkeering! Zodra gy 't geheim zoekt, wordt uwe deugd twyselachtig! Vertrouwt geen Man, die vleiëryen aan u verspilt, al schynen ze u nog zo onverschillig; de verleider bespiedt u in zyne laage. De eene gunst brengt de andere voort, elke vermindert de achting der Mannen, en alle eindigen in uw eigen verderf. De grootste waarschynlykheid eener Echtverbintenis kan hier geene uitzondering maaken; de verleiding vertoont zich in alle gedaanten. Hoe dikwils werden verwachtingen door even dezelfde middelen vernietigd, die haar begunstigen moesten! Het onrechtmaatig genot maakt het rechtmaatige overtollig, en de hartstocht houdt met de bezitting op. ô Hoe veele arme bedroogene weezens, welke door de te- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} derste overgave een' man zochten te kluisteren, dien zy even juist daarom voor eeuwig verlooren! Weest des op uwe hoede, jonge Meisjes: gy kunt uwe deugd maar éénmaal verliezen! Weet, dat waare tederheid de beminde acht, en echte liefde altyd bescheiden is. Hartstocht zonder kieschheid onteert de waarde der Mannen, en een groote ziel kan nimmer voor zichzelve bloozen.’ Het slot van het agtste Hoofdstuk voegen wy hier nog by: ‘Ik eindig dit Hoofdstuk met eenige algemeene regelen, de verkeering met getrouwde Mannen betreffende. Laat u niet door de gewoonlyke vryheid van hun gedrag en gesprekken, tot navolging van hunne manieren, verleiden! Hen zoekt men te verontschuldigen, u zal men het nimmer vergeeven. Uwe jongvrouwelyke zedigheid, maatigheid, en kieschheid moeten zich altoos gelyk blyven. Gy wordt veellicht nagegaan, en uw gedrag kan uw geluk bestemmen. Behandeld getrouwde Mannen met achting en welleevendheid; vereenigt synheid van manieren met wezenlyke waarde; maar wacht u wel, de jaloerschheid hunner Vrouwen op te wekken. Vermyd den schyn van vertrouwlykheid! Ontdekt geen vuur of drift, geene meerderheid van vermogen in uwe gedragingen; toont geen byzonder aandeel, geen belang voor kleinigheden. Ontwykt een byzonder onderhoud; de beste Vrouwen hebben zomwylen haare zwakheden, zy leggen alles tot haar nadeel uit, houden zich immer voor versmaad, en zien elk meisje voor haar medevryster aan. Vuurige liefde maakt jaloersch; hebt toegeevendheid met haar. Dikwils zyn de mannen ook zelve schuld daaraan; want hun gedrag is niet altyd 't voorzichtigste. Vrouwelyke kieschheid wordt door dingen beleedigd, waaraan de mannen niet eens denken. Eindelyk kan vrouwelyke jalousie zich op daadelyke ontrouw gronden. Hoe 't dan ook zy, vermyd ten minsten elke natuurlyke gelegenheid daartoe. Gy zyt het u zelve, gy zyt het uw eigen Geslacht verschuldigd. Weet gy of uwe toekoomstige betrekkingen niet dezelfde zyn kunnen? Doet gy uwen plicht, en wanneer dan nog een boosaartig of dwaas schepzel zich kwellen wil, zo zal het zeker uwe schuld niet zyn.’ De Lotgevallen myns Vaders, of hoe het kwam, dat ik gebooren wierd; door A. van Kotzebue. Uit het Hoogduitsch in 't Fransch, en uit het Fransch in het Nederduitsch vertaald. Te Amsterdam, by G. Roos, 1800. In 8vo. 138 bl. Ene Vertaling van ene Vertaling, ofschoon het stukje zelve wel geheel onvertaald had kunnen blyven, zonder veel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} verlies voor het publiek. De naam van kotzebue, en de zonderlinge inval, waaraan het zynen oorsprong te danken heeft, wekken toch opmerkzaamheid. Kotzebue sprak eens met zekeren vriend over eindrymen, en wilde meer uitgestrektheid geven aan dat geestig spel; en uit twaalf woorden, die zyn vriend hem opgaf, is deze Roman geboren. De samenhang der denkbeelden is doorgaans wel gevonden, en het opstel geestig genoeg; dan, dit is ook de enige waarde van dit stukje, waaruit waarlyk niets te leren is. Wy zullen het beloop der geschiedenis opgeven: de twaalf opgegevene woorden zullen onzen Lezer duidelyk genoeg in 't oog vallen; het zyn de tytels van even zo vele Hoofdstukken. De Grootmoeder van den man, die ons hier bericht doet, hoe het kwam dat hy geboren werd, bewoog haren man tot ene reis naar Italien; zy had de zotheid van den Vesuvius te beklimmen, schoon zy hoog zwanger was, - deed een mistred, en beviel op den vuurspuwenden berg van zynen vader. Het kind moet gedoopt worden; dus wordt de priester geroepen, en aan dezen wordt het ook ter opvoeding toevertrouwd. De jonge knaap speelde eens in 't veld; een gonzende kevervlieg, die hy naloopt, helpt hem aan het dwalen; en zo raakt hy in de handen van enen rover. Twee jaren daarna bekwam hy zyne vryheid weder; toevallig ontmoet hem een man, die met vreemde dieren rondreisde, en by deze werd hy oppasser van een struisvogel. Hy ontliep zyn meester, en het onweder deed hem een schuilplaats zoeken in ene jagers-hut; hier vond hy enen opzichter van de mynen, die hem met zich nam. Deze Heer, die zyne moeder zeer van naby gekend had, hield den jongeling by zich; doch zyne huishoudster zag voor haar daar weinig voordeel in, en bewerkte, dat hy, omdat hy aan gene spoken geloofde, weder optrekken moest. Een gedicht: de oceäan, maakte hem bekend aan het Hof; en hy werd opzichter van 's Prinsen Diergaarde. Dan twee Hosdames hielden zich door hem beledigd; en toen dus een wolf eens een paar Spaansche schapen had opgegeten, geraakte hy achter de grendels. Hy brak het lood uit het raam van den kerker, schreef daarmede op deze Dames een lofdicht, en dit bezorgde hem zyne vryheid wederom. Kort daarop had hy het geluk van den opzichter der Mynen te redden uit de handen van de zoons van bovengemelde huishoudster, die de lafhartigheid hadden, van den ouden man aan te vallen; en deze man ontdekt hem nu, dat hy eigentlyk zyn vader is. Deze wordt ziek; en een gesprek over de hel, waardoor de zieke gramstorig wordt, bespoedigt zyn dood. Nu was hy ryk; en de dochter van den Priester, die hem had opgevoed, ontbrak alleen nog maar aan zyn geluk. Haar vader, onschuldig gevangen gezet, had {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} een van zyne rechters omgekocht, door de opoffering der eer van zyne dochter te beloven, maar was, zonder woord te houden, met haar gevlucht: de omkoping veroorzaakte alzo, dat deze gelieven elkanderen onverwacht wedervonden. ‘Het is aldus, (zo eindigt dit boekje) dat in het menschelyk leeven, het eene voorval het andere opvolgd; het is dikwyls van eene zaak, in oogenschyn het alleronbetekenendst, dat onze geheele bestemming afhangt. Had myne grootmoeder niet op den top van eene vuurspuwende berg gebaard, myn vader zou het geluk niet gehad hebben, van door eenen wyzen en onbesproken priester opgevoed te zyn. Had de overwinnaar der Persen (hy speelde toen voor Alexander, en de distels waren de Persen) geen gonzende kevervlieg, met zo veel drift vervolgt, nooit zou hy de moordenaar van een' Struisvogel geworden, noch genoodzaakt geweest zyn, in een' jagers hut een' schuilplaats tegen het onweder te zoeken. Zoo hy in de Mynen met de nachtgeest niet gespot had, de honger zou hem niet gedwongen hebben, den Oceaan te zingen. Een Wolf moest de spaansche schaapen opslokken, en een gedicht, met loot uit een vengster getrokken, geschreeven, redde myn' vader uit de gevangenis, op dat hy gelegenheid had, zyn geluk op de lafhartigheid van twee schelmen te vestigen. De hel stelde hem in het bezit van een heerlyk landgoed, en het allerslechtste zoort van omkooping bragt wilhelmina met de zwarte oogen in zyne armen; en zoo dat alles niet gebeurd was, ik zou niet gebooren zyn.’ Op de spelling en de gehele vertaling (dit ziet de Lezer uit dit weinige reeds) zou niet weinig aan te merken zyn; dan dit over het hoofd gezien, het Werkje zelve wordt door het elfde Hoofdstuk: de Hel, in ons oog, zeer ontsierd. Hoewel wy den lagen Pastoor gewoonte, noch zyne hel, noch de eeuwigheid der straffen willen verdedigen, zo heeft de toon, waarop daarvan gesproken wordt, ons toch geërgerd; en dat een man, die onder anderen aan overspel schuldig is, zyn geweten met gene éne zware misdaad zou bezwaard hebben, en wat meer van dien aard is, kan by ons niet door den beugel. Een trek op Moses, al mede in dit Hoofdstuk, doet ook weinig eer aan den Heer van kotzebue. - Wy kunnen het den Schryver ook geenzins toegeven, dat zulk geestig spel, als deze gehele Roman toch is, voor jonge Schryvers, in de letterbaan tredende, zeer nuttig zoude kunnen worden. Onze ogen zien nu, by het doorbladeren van zo menigen Roman, reeds armoede genoeg. Wat zou het zyn, indien het mode werd, om dezelve op deze wys te ontwerpen? {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand van Hamelsveld. IIde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1800. In gr. 8vo. 448 bl. Naa onze Leezers overgeweezen te hebben tot onze Beoordeeling van den aanvang deezes Werks (*), mogen wy zeggen, dat de Schryver den eigensten pryzenswaardigen voet houdt. Schoot ons toen geene plaatsruimte over, om uit de Geschiedenis zelve iets mede te deelen, thans zullen wy dit kunnen doen, naa de opgave van den hoofdinhoud deezes Tweeden Deels. Hetzelve vangt aan met het Tweede Boek, bevattende het Tweede Tydperk, van den dood van joannes, den laatsten der Apostelen, tot aan de Regeering van den Keizer konstantyn, in het begin der vierde Eeuwe. Het is in zeven Hoofdstukken onderscheiden, waarvan de Opschriften zyn: (I) Geschiedenis der Christenen, onder de Regeering van Keizer trajanus - (II) Onder de Regeering van den Keizer aelius adrianus - (III) Onder de Regeering van den Keizer antoninus pius - (IV) Onder de Regeering van Keizer marcus aurelius, den Wysgeer - (V) Onder de Regeering van commodus tot aan die van severus - (VI) Onder den Keizer severus en zyne Opvolgers tot alexander. - Het (VII) brengt de Geschiedenis der Christenen, van de Vervolging door maximinus, tot de Vervolging onder decius, en deszelfs dood. Het blykt uit deeze opgave des laatsten Hoofdstuks, dat dit Tydperk met dit Deel niet is afgewerkt. Nog veel meldenswaardigs in 't zelve valt 'er te vermelden; ‘doch, opdat de dikte der Boekdeelen van onze Ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis geëvenredigd blyve, maake het verhaal der Vervolginge onder den Keizer decius ook een einde aan dit Deel,’ schryft onze Geschiedboeker. Hoe kort van hamelsveld de Leerstellingen der Gnostiken ook behandele, zal dit gedeelte zommigen verveelen; dan was het noodig, 'er dit van te melden, om tot het besluit te komen: ‘Hoe zeer de door ons tot hier toe beschreeven Dwaalleeraars zich den naam van Christenen aanmaatigden, echter is het, uit vergelyking van hunne gevoelens met de Heilige Schriften der Christenen, openbaar, dat zy eigenlyk met de Christenen niets gemeen hadden, maar als op zichzelven staande Gezindheden moeten worden aangemerkt.’ Ten aanziene van de Verweerschriften der Christenen vinden wy deeze welgepaste algemeene aanmerking: ‘Deeze (de Verweerschriften van quadratus en aristides) waren de eerste, ons bekende, proeven van Verweerschriften der Christenen, welke van nu af aan vermenigvuldigden, gelyk wy zien zullen, en, aan de Keizers en aanzienlyke lieden aangeboden, dienden om hun een beter denkbeeld te geeven van het Christendom. De kundige opstellers derzelven legden zich byzonder toe, om de lasteringen der Heidenen te wederleggen, en de deugdzaamheid der Christenen aan te wyzen, benevens de voortreflykheid van derzelver Godsdienst boven den Heidenschen. Die, welke onze tyden bereikt hebben, zyn voor ons dierbaare stukken, uit welke wy de gesteldheid van de Christenen dier vroege tyden, in veele byzonderheden, kunnen opmaaken: het is waar, dat deeze verdeedigers van het Christendom zich, doorgaans, sterker betoonen in hunne tegenwerpingen tegen de Heidenen, dan in opgeklaarde denkbeelden omtrent den inhoud der Leere van jesus en zyne Apostelen; ook zyn hunne uitdrukkingen, nopens de Zeden der Christenen, nu en dan niet vry van grootspraak, maar nogthans niet tegen de waarheid, gelyk uit de overeenstemming der Geschiedenis blykt; zo als zy dan ook ongemeenen dienst aan de Christenen beweezen, en de waarheid van hunnen Godsdienst in het licht gesteld hebben.’ Van hamelsveld betoont zich zeer omzigtig, in de bewyzen voor het Christendom, schoon ten eenigen tyde gangbaare munt, als geldig aan te neemen: 't geen hy zeer juist omtrent de veel gerugts gemaakt heb- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} bende Sibillynsche Verzen aanmerkt, kan 'er, onder veele andere, ten bewyze van strekken. Ongemeen breedvoerig is onze Geschiedboeker over ireneus; dan hy beschouwt deezen Kerkvader, gelyk ook de anderen, niet alleen van zyne voordeeligste, maar ook van zyne zwakste zyde. 's Mans duistere schryfwyze heeft aanleiding gegeeven tot het denkbeeld, dat men by dien Kerkvader het gebruik des Kinderdoops vermeld vindt; doch van hamelsveld toont, de plaats, daarvoor bygebragt, aanhaalende, hoe 'er dit niet in gelegen is; besluitende: ‘Men moet, derhalven, erkennen, dat 'er, vóór tertullianus, geene duidelyke geschiedkundige berigten zyn van het gebruik, om ook Kinderen te doopen, onder de Christenen.’ Ter gelegenheid van den Twist over het Paaschfeest vermeldt onze Geschiedschryver: ‘Deeze gebeurtenis is daarom ook merkwaardig, om dat zy ons een recht denkbeeld geeft van de byeenkomsten der onderscheidene Christelyke Gemeenten, in Kerkelyke Vergaderingen, die zy met een Grieksch woord συνοδος, Synode, noemden, om over haare algemeene belangen te raadpleegen; welke ten deezen tyde gehouden werden, en kort daar na zoo sterk vermenigvuldigden. Zo lang de Christenen nog weinig in getal waren, hadden de byzondere Gemeenten weinige, ten minsten geene geregelde gemeenschap met malkanderen; doch in getal en aanzien toeneemende, werd het noodzaaklyk, dat zy, daar zy toch dezelfde belangen hadden, en door het zelfde Geloof vereenigd waren, door afgevaardigden samen kwamen, en onderling beraadslaagden. Wy hebben, behalven de Vergadering te Jerusalem ten tyde der Apostelen gehouden, 'er geene voorbeelden van ontmoet, dan één in het Jaar 125, in Sicilie, in de zaak van heracleon, en vervolgens anderen, by gelegenheid van de scheuring der Montanisten; maar by gelegenheid van den twist over het Pascha zien wy 'er verscheiden, in verscheiden gewesten, byeenkomen. Voorbeelden van algemeene Kerkvergaderingen (Concilien) heeft men niet, voor dat de Keizers van het Romeinsche Ryk den Christelyken Godsdienst omhelsd hadden. Evenwel, deeze Gewestelyke Kerkvergaderingen deelden, door brieven, aan malkanderen den uitslag hunner raadpleegingen mede. Men vaardigde naa dezelve de Bisschoppen der byzondere Gemeenten af, nu en dan echter ook eenen of an- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} deren uit de Oudsten, of Ouderlingen; doch wy vinden niet, dat andere Leden der Gemeenten daar toe gebruikt werden. Deeze byzonderheid deed het aanzien der Bisschoppen spoedig ryzen, welke, in deeze Vergaderingen, in naam van hunne Gemeenten spraken en handelden; en dewyl de Bisschoppen uit één Gewest in de Hoofdstad van dat Gewest (Metropolis) byeen kwamen, werd somtyds aan den Oudsten deezer Bisschoppen, maar doorgaans aan den Bisschop dier Hoofdstad, de eere toegestaan om in de vergadering voor te zitten; waar door soortgelyke Bisschoppen (Metropolitaanen) spoedig zekere soort van waardigheid boven de andere Bisschoppen, die tot hier toe gelyk gestaan hadden, bekwamen, of zich aanmaatigden, die ook, in 't vervolg, door de benaaming van Aartsbisschop is uitgedrukt. - Op deeze wyze vormde zich, allengs, in de Christelyke Kerk, een stelzel van Hiërarchie, of Geestelyke Regeering, uit in het eerst nuttige en goede inrichtingen; doch by welke men zich al te veel verliet op de Godsvrucht en kunde der Bisschoppen, welke zich echter spoedig door menschlyke driften van hoogmoed, partyschap, en onverdraagzaamheid lieten vervoeren; terwyl zy zich aanmaatigden, om de uitspraken van deeze hunne Vergaderingen, en derzelver Besluiten, die zy Canones (Regels of Voorschriften) noemden, aan de Christenen op te dringen, als in den naam van God, en onder den invloed van den Heiligen Geest, genomen, en dus onfeilbaar en geweeten-verbindend, en zulks niet alleen met betrekking tot zaaken, betreffende den uitwendigen Eerdienst, en het geen men in zynen handel en wandel hadt waar te neemen; maar ook met betrekking tot de Leere, wanneer daaromtrent twisten ontstonden, wat men te gelooven hadt.’ Te eigenaartig hier by voegende, om het niet te vermelden, is, 't geen onze Kerklyke Geschiedschryver aantekent, over de benaaming van Ordo, de Orde der Leeraaren, en die van Plebs, of het Volk, aan de overige gegeeven; dan wy moeten, als zeer toelichtende, geheel overneemen, wat hy van eene andere benaaming van onderscheiding, by tertullianus het eerst voorkomende, en waarschynlyk in diens tyd eerst opgekomen, vermeldt; eene benaaming, die nog grooter misbruiken in 't vervolg voortbragt, ‘te weeten de benaaming van Clerus en Clerici, om de Leeraaren, Opzienders en Bedienaaren der Gemeen- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} te, die men ook Geestelykheid of Geestelyken genoemd heeft, en Laici, om de overige Christenen, naderhand ook Wereldlyken genoemd, te betekenen. - Clerus betekent, in het Grieksch, een erfdeel, erfbezitting, eene benaaming, met welke in het Oude Testament, in de vertaaling der LXX, dikwyls het Israëlitische Volk als een eigendomlyk Volk van God werd aangeduid, in welken zin petrus de Apostel ze op de Christenen toepast (1 petr. V:3); byzonder werden de Priesters en Leviten, als aan God gewyd, Gods Erfdeel, gelyk God hun erfdeel of bezitting, genoemd. En in deezen zin is de Christelyke Geestelykheid, misschien wel op hun eigen voorgang, Clerus en Clerici (*) genoemd. - Tegen hun worden dan de overige Christenen, onder den naam van Laici, het Volk, naderhand Leeken, overgesteld, welk woord Leeken vervolgens eene zeer vernederende en veragtelyke betekenis gekregen heeft. - Uit zodanige beginselen is de magt en het gezag der Geestelykheid allengs opgewassen, en de waare natuur van het Christendom meer en meer verbasterd geworden. Deeze Geestelykheid matigde zich spoedig aan, alleen de Kerk te verbeelden, en zich alle eere, die men aan de Kerk toekende, toe te eigenen; welke eere der Kerke niet weinig vergrootte, nadat men haar onder het denkbeeld eener Moeder voorstelde, die, tevens Maagd, haare kinderen met de heilige melk, dat is het Kinderlyk woord, voedt (†), maar ook de Kerk nevens den Vader, den Zoon en Heiligen Geest, noemde, gelyk tertullianus (‡), by gelegenheid zyner verklaaring van de aanspraak in het gebed des Heeren, Onze Vader, enz. “Insgelyks wordt hier in den Vader de Zoon aangeroepen. Zoo zegt hy: Ik en de Vader zyn één. Zelfs wordt de Moeder, de Kerk, niet voorbygegaan, nademaal de Moeder in den Vader en den Zoon herkend wordt, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} over welke ook de naam des Vaders en des Zoons bestaat (*).” Is het wel te verwonderen, dat zulke verwarde en duistere begrippen en taal, in vervolg van tyd, zoo veel verwarring in het Leerstuk, aangaande de Kerk, gebracht hebben?’ Onze Geschiedschryver toont alzins, niet blind te weezen omtrent de Gebreken der Kerkvaderen; hy brengt ze den Leezeren zo wel als hunne goede hoedanigheden onder 't ooge; 't welk wy, liet ons bestek zulks toe, met zyne welgepaste aanmerkingen over de Zedeleer der Kerkvaderen zouden kunnen staaven. Wy ontmoeten in deeze Kerkelyke Geschiedenis, gelyk zulks onvermydelyk is, veele kleinigheden en beuzelingen; doch ze worden als zodanig behandeld, en zomtyds op eene leerzaame wyze toegelicht; gelyk wy zouden kunnen toonen, met de Historie van ursula met elfduizend Maagden, alsmede die der Zeven Slaapers, en dergelyke. Van hamelsveld maakt Aantekeningen, haalt Getuigenissen aan, doch doet het beide met eene spaarzaamheid en beknoptheid, welke te pryzen zyn. Met genoegen hebben wy gezien het veelvuldig gebruik, door hem gemaakt van de Noodige Ophelderingen tot mosheim's Kerklyke Geschiedenis. Het Genootschap Christo Sacrum binnen Delft. Te Leyden, by J. van Thoir, 1801. In gr. 8vo. 30 bl. Een geheel nieuw verschynsel aan den Nederlandschen Kerkhemel! Eenige Godsdienstige menschen, welmeenende aankleevers van het Christendom, doch niet te vreede, zoo 't schynt, met de wyze van openbaaren en gemeenschappelyken eerdienst onder de Christenen, hebben zich, binnen Delft, tot een afzonderlyk gezelschap, dat zy Het Genootschap Christo Sacrum noemen, vereenigd. Hieromtrent wordt ons, in dit Stukjen, een leezenswaardig Bericht, op een inneemenden toon, medegedeeld. Vooraf gaat eene lieftaalige, en, zo men uit woorden oordeelen mag, in den echten geest van het Christendom gestemde Aanspraak van de Bestuur- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ders van het Genootschap aan hunne Medechristenen, waarin zy ook, tot voorkoming of wegneeming van nadeelige vermoedens, ronduit verklaaren, geene de minste betrekking te hebben tot eenige Gezelschappen, Verzamelingen van Christenen, Societeiten, Kruisgenootschappen, enz. daar of elders plaats hebbende, en elk waarschouwen, om niets, hoe ook genaamd, dat op den naam van 't Genootschap mogt uitgegeeven zyn, of nog uitgegeeven worden, voor echt te erkennen, ten zy het door bekende handteekeningen gestaafd is (*). Dit nieuwe Genootschap (welk deszelfs aanvang van den Jaare zeventienhonderd zeven-en-negentig rekent) houdt zich aan geene byzondere Gezindte verbonden, maar zou gaarne zien, dat alle scheuringen en verdeeldheden onder de Christenen ophielden. Het heeft ten oogmerke, om, zoo wel uit de verschillende Kerkgenootschappen, als uit zoo veele schuilhoeken en plaatzen, waar menschen zich bevinden, die nooit in de Kerk van Christus zyn ingelyfd, of, ingelyfd zynde, anders den openbaaren Godsdienst veronachtzaamen, alle diegeenen uit te nodigen en te verzamelen, die, onder de baniere van Jesus, en Jesus alleen, op de vaste belydenis der grondwaarheden, en inlyving in het Christendom, eenen plechtstatigen Eerdienst, onder de tederste liefde des naasten, begeerig zyn te vieren, en wenscht alzoo nayvrig mede te werken tot de vereeniging dier Belyders van het Christendom, die het in de hoofdzaak eens zyn, maar onderscheidene uitéénloopende wegen inslaan, om met hun, tot één algemeen Genootschap verzameld, in kracht, de gemeenschap der Heiligen uit te oesenen, en alle, ééns Broods en ééns Wyns, aan dezelfde Tafel des Heeren, deelachtig te worden. Echter schynen zy van hun, aan welken zy de hand van Broederschap aanbieden, zeker soort van Geloofsbelydenis te verlangen, die wy, om ons verslag des te vollediger te maaken, wel de moeite willen neemen hier ter neder te schryven. Zy is deze: ‘Men moet waarachtig gelooven, dat ieder mensch zondig is en bedorven, geheel onbekwaam, om zich uit dien toe- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} stand te redden; dat God, hoezeer alle hoogstmogelyke goedheid en barmhartigheid bezittende, om zyner Rechtvaardigheids wille, de straf der zonde eischt; dat, het gansche bedorven Menschdom ontoereikend zynde hier aan te voldoen, de Verlosser jesus christus éénmaal tusschen trad, om deze verdiende straffen op zich te nemen, ene daad, welke Hy alléén vermogt, als zynde God en Mensch; dat zy, die, zodanig, in Hem, en zyne genoegdoening, gelovende, boetvaardig zyne tusschenkomst inroepen en aannemen, daadlyk verlost worden; terwyl, door de verhoging van dien Middelaar, de H. Geest in hun werkt het geloof en de bekering, zodat zondaars, alléén door de omhelzing dezer tusschenkomst, en de bewerking van den H. Geest, om de verdiensten van jesus christus, van hunne elende verlost, en tot heiligheid en heerlykheid opgevoerd worden.’ 't Geen verder aan dit Genootschap byzonder eigen is, komt voornaamelyk hier op neder: Het stelt Leeraars en Opzieners aan, in zynen boezem, en bedient den Doop aan een iegelyk, die, op de erkentenis der Euangelie-waarheden, in het Christendom begeert te worden ingelyfd, of zyn kind daarin wil doen inlyven, terwyl de keuze tusschen den Kinderdoop en den Doop der Bejaarden aan de eigen denkwyze der Leden wordt overgelaaten; by de viering van 't Avondmaal, welke groote plechtigheid men voor waardige Avondmaalgangers regt dierbaar poogt te maaken, houdt het ook de verschillende Leerbegrippen der Christenen, die daar ook Broeders zyn moeten, omtrent dit punt onder het oog; de gebeden geschieden onder eerbiedig knielen, de lofzangen staande; de Eerdienst geschiedt van een eenvoudig Altaar, de Leerdienst van den Kanzel. Dit Altaar is eene verhevene plaats, waarop de Gebeden geschieden, in den smaak van de Altaaren der Lutherschen in Duitschland. Het is voorzien van een zinnebeeldig stuk, waarvan de afbeelding voor den titel geplaatst is met de verklaaring. Met dit alles moet men evenwel aan dit Genootschap geenzins de bedoeling toeschryven, om zich, als eene byzondere Gezindte onder de Christenen, op te werpen. Het bedoelt, zeggen zy, alleen te bestaan als eene Gemeenschap, welke het te doen is, om haare Leden, als deelgenooten van hetzelfde geluk, hun in het Euangelie, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} door den weg des heils, van God voorgesteld, te vereenigen, de waare Godsvereering te bevorderen, en zuivere Euangelische deugden en plichten te leeren. Het vraagt dus aan niemand der Leden naar eenige byzondere Godgeleerde begrippen, of naar het samenstel zynes Kerkgenootschaps, omdat het Genootschap niemand der Leden, als Lid eener Gezindte, erkent. Het vergt dus niemand de aflegging zyner gevoelens omtrent deze of gene leerstellige geschillen, die meer tot de Schoolsche Godgeleerdheid, dan tot den Godsdienst behooren, af. Het vordert alleen, dat zy in de Goddelykheid en heilleer des Bybels gelooven, zoo als die, voornaamelyk door Jesus Christus en zyne Apostelen, is geöpenbaard, en door geene spitsvindige menschelyke Wysgeerte vervormd, gewyzigd of verdraaid is. Wy rekenen ons niet bevoegd, om ons oordeel over deze, in haar soort, geheel nieuwe onderneeming te zeggen. Wat men ook, of op de byzondere leerbegrippen, die de Leden van 't Genootschap Christo Sacrum voor grondwaarheden van 't Christendom schynen te houden, of op de wyze van eerdienst, door hun vastgesteld, moge aan te merken hebben; aan 't goed oogmerk van deze lieden, om Godsdienst, en wel Christelyken Godsdienst, op de eerbiedigste en gemeennuttigste wyze, ter bereiking van 't doel hunner bestemming, met warme harten onderling te beöefenen, valt, dunkt ons, niet te twyfelen. Voorts willen wy driftige yveraars tegen al wat nieuw en vreemd is, aan 't gezegde van Gamaliël erinneren: Houdt af van deze menschen, en laat ze gaan: want indien deze raad, of dit werk, uit menschen is, zoo zal het gebroken worden. Maar indien het uit God is, zoo kunt gy dat niet breeken, opdat gy niet misschien gevonden wordt, ook tegen God te stryden. Handel. der App. V:38, 39. Het Leer- en Troostryke van Jesus Lyden. Eene Leerreden over Hebr. II:17, 18, door Dr. W.F. Hufnagel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1801. In gr. 8vo. 31 bl. De beroemde hufnagel, voormaals Hoogleeraar te Erlangen, beschouwt, in deze weldoordachte Leerrede, waarby de woorden uit Hebr. II:17, 18, (Jesus {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} moest, in alles, den broederen gelyk worden, opdat Hy een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou zyn, in de dingen, die by God te doen waren, om de zonden des Volks te verzoenen. Want in het geen Hy, zelf verzocht zynde, geleden heeft, kan Hy den genen, die verzocht worden, te hulp komen,) ten grondslage gelegd worden, het lyden onzes Heeren uit een zeer belangryk oogpunt, als vol leering en troost voor lydenden. Wy kunnen 'er uit leeren, dat lyden en smarten behooren tot de welvaart van het geheele menschelyke geslacht, en tot het geluk van ieder byzonder mensch, hoezeer dan ook ons zinlyk gevoel daarvan een afkeer hebben, daartegen zich verzetten moge. Ook hebben zyne smarten de heerschende vooroordeelen, tegen het lyden en de smarten, het krachtdidgst wederlegd. Deze vooroordeelen zyn, dat men lydt, wanneer men de gevolgen van tegen de wet strydige handelingen zwaar gevoelt en ondervindt; dat God de lydenden wel, door minder smartlyke middelen, tot hun geluk leiden, of, ten minsten, hun lyden van eene andere natuur kon opleggen; dat slechts zy alleen dezen last des lydens draagen moeten, en dat 'er eene ongelyke en onbillyke uitdeeling van het lyden plaats heeft. Voorts kunnen lydenden uit het lyden van Jesus leeren, zich betaamlyk te gedraagen, in hun eigen lyden. De hoofdtrekken van het hoogst betaamlyk gedrag van Jesus in zyn lyden zyn, volkomene onderwerping onder de Goddelyke beschikkingen, zyne eigene sterkte in het lyden, of zyne groote deugd in alleen te lyden, en zyne voorzichtigheid in het lyden te ontwyken, en heldenmoed, wanneer zyn plicht 'er hem toe riep. Dit leerryke van Jesus lyden is reeds, uit deszelfs eigen aart, geschikt voor lydenden, om 'er zich mede te troosten. De Redenaar leert hen echter nog daarenboven eenen tweevoudigen troost, welken het lyden van Jesus aanwyst, behartigen, te weeten het gebed tot God, en de ondervinding, dat het lyden dan spoedig eindigt, wanneer het op het hoogste is. Wy besluiten deze aankondiging met den wensch van den Nederlandschen Vertaaler, dien wy den onzen maaken: dat de Leeraars van den schoonen Godsdienst van Jesus zich meer naar dezen nuttigen leertrant mogen schikken, en dat, door de uitgave dezer Leerrede, het weezenlyk heil van veele Christenen nadrukkelyk bevorderd worde. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykreden, gehouden Zondag den 4den January 1801 in de St. Pieters Kerk, te Zurich, door Salomon Hesz, Diakonus; over Openbaaringen XIV:13, ter gedachtenis van J.C. Lavater. Benevens de Dichtstukken, door Lavater, op zyn Sterfbed gedicteerd. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. 1801. In gr. 8vo. 40 bl. S. hesz, de Lykredenaar over lavater, die, op den tweeden dag des eersten Jaars deezer Eeuwe gestorven, den vyfden begraaven werd, mogt slegts één dag tot het opstellen deezer Lykreden, 's daags vóór 's Overleedenen Begraafnis uitgesprooken, besteeden. - Hy hadt de onverpligte vriendlykheid, om dezelve aan den Uitgeever van deeze Nederduitsche Vertaaling te doen toekomen, die ook niet verwyld heeft met dezelve zynen Landgenooten ter hand te stellen; - zynen Landgenooten, onder welken zo veele bewonderaars van den hier gedagten Zurichschen Leeraar gevonden worden, en die zeker deeze korte Lykreden met genoegen zullen ontvangen. Dezelve draagt, te midden van alle blyken der verhaasting in het opstellen, bewys van 's Predikers hartlyke deelneeming in de Naagedagtenis des door hem geschetsten Mans: treffend zyn de gedeelten, waarin hy, als 't ware, lavater zelve tot de Gemeente doet spreeken; sterk zyn de Charactertrekken deezes zonderling vuurigen, arbeidzaamen, Vaderlandlievenden en Godsdienstigen Mans. - De Vertaaler belooft, in het Voorbericht, binnen weinige weeken, burkly's Bloemen op het Graf van lavater, hem door hesz toegeschikt, in het licht te zullen zenden. - Zo als wy dit schryven, ontvangen wy opgemelde Stukje, en geeven 'er daarom onverwyld berigt van. Bloemen op het Graf van J.C. Lavater, door J.H. Burkly. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 74 bl. De schakeering deezer Bloemen bestaat uit lavater's Ziekbed. - Verslag van de drie laatste Leevensweeken, door 's Mans Schoonzoon georg gesz- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ner. - Kleine Gedichten van lavater: Aan eene lang lydende Zuster, den 13 Nov. 1800. Op het einde van een zwaare Lydensweek, den 15 Dec. diens jaars. Gedichten, door hem voorgezegd, op den 28 en 31 Dec. 1800. - Lavater's Zwaanenzang, of, Zurich by den aanvang der Negentiende Eeuw, gewyd aan de Zurichsche Jeugd, door het Gezelschap der Muzykzaal. - Lavater's Dood. - Ontleeding van lavater. - Lavater's Profetie aan zyn Vaderland; een Dichtstuk, door hem dertig jaaren geleden gemaakt. - Begraavenis van lavater. - Lips Gedenkteken voor lavater. - Gedachten onder het Beeld van lavater. - Aanspraak, aan de Gemeente van de St. Pieters Kerk, voor de keuze van eenen Leeraar, door j.k. nuscheler. - Aanspraak aan de St. Pieters Kerkgemeente te Zurich, by de bevordering van den Diaconus s. hesz tot de Leeraarsplaats, van Doctor hirzel, Jr. - Liefde van lavater voor zyne Gemeente. - Schets van zyne Werkzaamheid, Welspreekendheid, Hulpvaardigheid en Patriotismus. Deeze afzonderlyke Stukjes, deels van lavater zelven, deels van zyne Hoogagters en Vrienden, zyn van zeer onderscheiden aart, doch strekken alle om ons lavater te doen kennen, te doen bewonderen. Niet vreemd, dat de toon zomwylen zo hoog klinkt; niet vreemd, dat elk der geenen, die zich, in meer algemeene of byzondere gevallen, over hem uitlaaten, als 't ware verlegen staat, om, met woordenkleuren, een Character, zo zonderling als uitsteekend, te schetzen. Veel zou 'er uit over te neemen vallen; doch wy bepaalen ons tot het vermelden van eene byzonderheid, vooreerst 's Mans leevenseinde betreffende. Bekend is de wonde, hem door een Franschen Grenadier, op den 26 Sept. 1799, toegebragt (*). De vierhonderd drie-enzestig dagen, meest dagen van smert en lyden, door hem zints beleefd, bragt hy door in onvermoeide werkzaamheden, tot hy den ouderdom van negen-en-vyftig jaaren bereikte. De berigtgeever der Ontleeding van lavater merkt op: ‘De algemeene goedwillige Mee- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ning; Ach! onze lieve lavater hadt nog veele Jaarenen zo veel Goeds kunnen stichten, indien hem niet dat ongeluk getroffen hadt, is, helaas! ongegrond. Het is een bedroefde Troost, maar egter een Troost, dat de algemeen beminde lavater, ook zonder dat Ongeluk, zynen Ouderdom niet veel hooger gebragt zou hebben.’ Niemand, deeze beschryving leezende, zal des twyfelen. Voorts kunnen wy niet onvermeld laaten het Gedenkteken voor lavater door lips, die zints een geruimen tyd bedagt geweest was, om zyne dankbaarheid aan de Gedagtenisse van zynen Vriend te betoonen, als Zurich en gansch Duitschland den dood van dien grooten Man beweenen zou. Hy vervaardigde eene Tekening, voor de Weduwe van lavater geschikt; en zyn Graveeryzer maakte dit Gedenkteken, op den dag van 's Mans begraafenisse, voor allen verkrygbaar; gelyk ook dit kunststuk met algemeene dankbaarheid werd aangenomen. Lips zelve geeft 'er ons deeze Verklaaring van; en het stuk wyst uit, dat hy een kweekeling was van lavater, den Vriend der Kunsten en Kunstenaaren. Deeze Verklaaring komt hier op neder: ‘De Grafzuil verheft zich uit een donker, den Weemoed geheiligd, Cypressenbosch. Het hoofdvoorwerp is het Beeld van lavater, met eenen Laurierkrans bedekt, die hem als Dichter toekomt. Boven hem zweeft een Eikenkrans, als het Teken der belooning van eenen verdienstlyken Burger, en Vriend des Vaderlands. Uit denzelven komt een Licht voort, zinspeelende op lavater's groot voorlichtend Voorbeeld. De aan den voet van de Grafzuil zittende Vrouwlyke figuur verbeeldt de Stad Zurich, welke met haare Kinderen, in stilzwygend nadenken verlooren, het verlies van lavater beweent. De tegen haar overstaande gevleugelde Jongeling is de Genius des Doods, die op een omgekeerde sakkel leunt, waarmede hy het uitgebluschte aardsche Leevenslicht aanduidt. Hy wendt zich tot den met verwondering opzienden Knaap, die in den schoot der Moeder ligt, en wyst op de troostende Zinnebeelden van Herleeven, en van Eeuwigheid. Deeze aangeduid door een Rups, die uit haar hulsel, als een Vlinder, te voorschyn komt; gene door een Slang, die een cirkel vormt. De boven de Gedenkzuil uit de wolken nederdaalende twee He- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} melsche Geniën wyzen derwaards, waar de opgeklaarde Geest in het aanschouwen van God leeft. Zy houden eene Sterrenkroon na den Hemel, om den blymoedigen Belyder van den Christlyken Godsdienst te beloonen, die nu niet meer de Waereld, maar den Hemel toebehoort. De piramidaale spits der Grafzuil betekent in Allegorie den eeuwigen Duur en Onverwoestbaarheid.’ Eindelyk vermelden wy, met hartlyke toestemming, eenige Dichtregelen ten slotte, die niet van Zwitzerschen, maar, zo wy gelooven, van Bataafschen oorsprong zyn. Elk eedle, nooit voor 't groote en goede stomp of koel, Stort by deez' heilige asch een traan van rein gevoel. Groot Sterfling, aan deeze aarde en aardschen ramp ontheven, Lavater! zo bereid tot een verheerlykt leeven, Onsterflyk - zalig thans in uitgebreider kring, Uw graf ontvange een bloempje ook van een' Vreemdeling, Die in uw' grootheid durft op de eer der menschheid roemen, Jaa juicht, dat hy een mensch, als u, mag broeder noemen; Een mensch, aan eigenbaat noch laage drift verknocht, Die voor zichzelven niets, voor andren alles zocht, Een edel Christen, jaa, een Engel op deeze aarde; In zyne zwakheên zelfs, als broeder, ons van waarde; Nu wacht hy ons om hoog, vol reine broedermin; Zyn geest, die ons nog troost, voere ons dien heilstaat in. Onderzoek en Beantwoording der Vrage; of het raadzaam is, om Misdadigers door Geestelyken tot den Dood te laaten voorbereiden, en naar de Strafplaats vergezellen? Naar het Hoogduitsch van G.S. Steinbart. Te Amsteldam, by J.R. Poster, 1801. In gr. 8vo. 56 bl. De Francforter Hoogleeraar steinbart, wien 't, sedert lang, geenzins aan vrymoedigheid heeft ontbroken, om verjaarde en vry algemeen aangenomene begrippen tegen te spreeken, is van oordeel, dat het oud gebruik, om misdaadigers door Geestelyken naar de strasplaats te doen vergezellen, van geen het minste nut voor de ziel van den misdaadiger zyn kan. 't Is nu te laat, om hem, zo hy 'er buiten dat niet toe voorbereid is, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} door zoodanige hulpmiddelen, tot waare verbetering te brengen. Hem door een aanhoudend toespreeken meer moed tegen den dood in te boezemen, dit behoort, zynes erachtens, niet te geschieden. Hy moet thans ondergaan, 't geen zyne daaden verdienen, en, door zynen verbroken en beangsten geest, eenen heilzaamen schrik in anderen verwekken. Hierby komt, dat het onvoegzaam is, om Geestelyken onder de beulsknechten en dienaaren op het schavot te zien; zoo als dan ook verscheiden hunner meer doodsangst daarby uitstaan, dan de veroordeelde zelf, en niet zelden, door schrik en ontsteltenis, hunne gezondheid voor een gedeelte 'er by kwyt raaken. De waardy der schielyke bekeeringen van misdaadigers, waarvan men soms zoo veel opgeeft, is ook, naar de juiste aanmerking van den Schryver, zeer onzeker. Men grondt dezelve veelal op eene willekeurige uitlegging van het geval van den moordenaar aan 't kruis. Intusschen gaat, door den ophef, dien men dikwyls van het zalig afsterven van de grootste booswichten maakt, en door de vertooning van gerustheid en kalmte, waarmode men de zoodanigen, op grond van de zaligspreekingen der Geestelyken, wel eens de doodstraf ziet ondergaan, de geheele indruk, welken openbaare strafoefeningen, tot afschrik der misdadigers, en tot instandhouding der algemeene veiligheid, op het volk hebben moesten, verloren. Elk Richter, die het onmiddelyk opzicht over de gevangenissen heeft, behoorde, in allen gevalle, de Geestelyken, wanneer zy tot gevangenen toegelaaten worden, te laaten belooven, dat zy in de gevangenis aan de misdaadigen geene weltevreedenheid, by het ondergaan der straffe, zullen inboezemen. Met die bepaaling wil steinbart de bezoeken der Leeraars by kwaaddoenders, in de gevangenissen, niet afgeschaft hebben. Hy zondert alleen eenige gevallen uit, waarin hy meent, dat de Overigheid, om grootere onheilen voor te komen, beter doet, wanneer zy, door onverwylde strafoefeningen, en het weigeren van alle vertroostende toespraak der Leeraars, aanwassende wanorders of dweeperyen stuit. In andere en gewoone gevallen pryst hy integendeel zoodanige bezoeken aan, op aanneemelyke grouden, die wy aan de overweeging van allen, die over dit onderwerp nog eenige inlichting begeeren, aanbeveelen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van dagelyksche Betragtingen, uit het Ryk der Natuur, en der Voorzienigheid. Ten nutte van ieder Christen Huisgezin. Te Leyden, by J. van Thoir, 1800. In gr. 8vo. 58 bl. De Schryver van deze Proeve van dagelyksche Betrachtingen, voor eenigen tyd afgezonderd van de moeielykste bezigheden, kon niet besluiten, een volslagen niets te worden. En, ondertusschen, voegt hy 'er, dit gezegd hebbende, in 't Voorbericht, by, wat ben ik meer? Het is Gods goedheid, 's Vaders welbehagen, die my lust gaf, om het hoogste goed te zoeken. Hy doet een pooging, om by de Christen huisgezinnen zyner Landgenooten nuttig te weezen, en is gereed, om, zo deze eersteling bevalt, voort te gaan met de uitgave, en wel geregeld met de eerste maand in het aanstaande jaar te beginnen, wanneer hy ons ook zyn naam zal melden. Hy ziet evenwel niet hoog by deze zyne lettervrucht op. Myne beste werken, zegt hy, ô liefdevolle Genade! zyn niets, maar gy kunt zegen en wasdom geeven aan het hout des wynstoks. Amen. Deze Proeve behelst elf Betrachtingen, geschikt voor de elf eerste dagen van Augustus (*). De eerste bevat een zeker soort van Inleiding. De overige onderwerpen zyn: de Oogst, de Hondsdagen, de Slaap, de Deelbaarheid der Stoffe, de Hoedanigheid der Insecten, Vergelyking der Zintuigen, het Onweder, de Grasvelden, de Nadeelen door het Gedierte veroorzaakt, de Verscheidenheid der Couleuren. Wy wilden niet gaarne, door onze berisping van de wyze van bewerking van deze voor eene eerste proeve gekozene stoffen, (die welligt sommigen wat schraal en oppervlakkig zal toeschynen) aan de bereiking van 't welmeenend oogmerk van den Schryver eenige hindernis toebrengen, en liever ons oordeel zoo lang opschorten, tot dat deze ons nog niet genoeg bekende Wynstok, eens regt aan 't wassen geraakt zynde, goed hout zal geschoten, en rype vruchten voortgebragt hebben. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven en Waarneemingen over de Inenting der Koepokken, (Cowpox) (Vaccine) tot heden in onderscheidene Landen van Europa in het werk gesteld. Byeengebragt en met Aanmerkingen vermeerderd door R. Dibbetz en C.G. Ontyd, Practizeerende Geneesheeren in den Haag. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 62 bl. Dit stukje, in 't laatst des voorleden jaars in het licht gegeeven, bevat een kort verslag der tot dien tyd toe genomene proeven over de Inenting der Koepokken, vergezeld en gevolgd door gegronde en oordeelkundige aanmerkingen. De meeste in dit stukje voorkomende proeven strekken niet weinig tot aanpryzing deezer heilzaame en niet gevaarlyke konstbewerking; terwyl de weinige minder gunstige uitkomsten ongetwyffeld zyn toe te schryven aan de toen nog niet genoegzaam bekende valsche Koepokken, wier eigenschappen en kenmerken door den beroemden Groninger Hoogleeraar thomassen a thuessink onlangs zo keurlyk zyn beschreeven. Treffende is een ten slotte dienend uittrekzel uit een brief van den Geneesheer magimel, geplaatst in den Moniteur van den 20 November 1800, van den volgenden inhoud: ‘Een onzer Landgenooten, die de Kinderziekte nog niet gehad had, wilde zich de Koepokken doen inenten: Ongelukkig valt hem een blad van den Moniteur in handen, 't welk een Brief bevatte tegen dit behoedmiddel. Hy wierd 'er afkeerig van, krygt de natuurlyke Kinderpokjes, en sterft. Het was een Jongman, ongemeen sterk van lichaam, van een zeer goed zedelyk gedrag, en zeer geacht: meer dan tweeduizend persoonen hebben zyne lykstatie gevolgd. Dit voorval heeft alle twyffelachtigen bewoogen, om zich de Koepokken te laaten inenten: wy zyn reeds meer dan agthonderd; de toevallen zyn altoos dezelfde; de uitkomst is altoos dezelfde, enz.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarneming van drie met Koepok-stoffe ingeënte en naderhand door de natuurlyke Kinderpokjes besmette Kinderen, door P.J. van Maanen, M.D. Hoogleeraar in de Genees-, Ontleed-, Heel- en Vroedkunde aan de Bataafsche Academie te Harderwyck. Te Harderwyck, by J. van Kasteel, 1801. In gr. 8vo. 36 bl. Deeze kleine Verhandeling bevat het verhaal van drie Inentingen van Koepokken, met dit gevolg in het werk gesteld, dat 'er geen volkomen echte Koepokken gebooren wierden, en de Kinderen, welke deeze konstbewerking hadden ondergaan, naderhand door de natuurlyke Kinderziekte wierden aangetast. Zo het schynt, had de stoffe, waarmede deeze Inentingen gedaan waren, alle goede vereischten, en geene dier gebreken, welke doorgaans valsche Koepokken voortbrengen. Daar intusschen uit het geheel beloop genoegzaam blykt, dat deeze Koepokken geenzins de echte, maar valsche zyn geweest, die geen de minste voorbehoedende kragt tegen de waare Kinderpokjes bezitten, zo spreekt van zelven, dat uit deeze gebeurtenissen geen het minst gevolg tegen het nut der waare Koepoksinenting kan worden afgeleid. Voorts is het onverklaarbaare, 't geen de Hoogleeraar in deeze gevallen, voornaamelyk in dat van No. 3, meent te vinden, mogelyk minder, dan zyn Ed. schynt te oordeelen, dewyl hy den Patient, van wien de stoffe ter inenting genomen was, zelve niet gezien heeft, en de zekerheid van de echtheid der Koepokken van dien Lyder, en der goede behandeling der stoffe zelve, alleen steunt op het getuigenis van een nog zeer jongen Geneesheer. Eindelyk zou de Hoogleeraar wél gedaan hebben, met den titel van zyn geschrift eenigzins anders in te richten, dewyl men uit denzelven niet kan zien, dat de hier beschreevene Koepokken geen waare Koepokken zyn geweest; 't geen denzelven zeer geschikt maakt tot het geeven van een geheel verkeerden indruk by den oppervlakkigen Leezer. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Brieven en Waarneemingen, betreffende de Vaccine, of Koepokken. No. 1, 2 en 3. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. 1801. In gr. 8vo. Te zamen 76 bl. Deeze drie tot hier toe in het licht gegeevene Stukjes over de Koepokken bevatten een aantal van buiten- en binnenlandsche waarneemingen, tot bevestiging van het gewigtig nut, 't geen men uit het algemeen in gebruik brengen van de inenting der van gevaar ontblootte Koepokken te wagten hebbe, tot de volkomene uitroeijing der zo gevaarlyke en verderflyke Kinderziekte. Voorts vindt men hier de oplossing van een aantal tegenwerpingen, gelyk ook de bondige wederlegging van een onlangs uitgegeeven stukje, in 't welk beweerd wordt, dat de Koepokziekte dezelfde is met die, welke hier te lande bekend is onder den naam van de Blaar; eene ongesteldheid, wier mededeeling niet genoegzaam is tot weering der echte Kinderziekte. Onder anderen komt ook in het tweede stukje een naauwkeurig bericht voor, aangaande den dood van een Kind van den Burger goupril busoni, in de Amsterdamsche Courant van den 26 Maart laatstleden aangekondigd, als aan de Vaccine overleeden, van den volgenden inhoud: Extract uit een Brief van Parys, 10 April 1801. Myn Heer en Waarde Vriend! ‘Op den ontvangst van UEd. zeer geëerden Brief heb ik my direct begeeven ten huize van den Heer goupril busoni, en aldaar vernomen, dat die Heer effectief een kind had verlooren, eenige dagen na dat hy hetzelve had laaten vaccineeren, maar teffens, dat men verre af was, van dat toeval aan de Vaccine toe te schryven: want het kind is niet gestorven aan eene allerkwaadaartigste Kinderziekte, door de inenting veroorzaakt, gelyk de Courant zegt, maar aan de gevolgen van een kwaadaartig humeur, welke het zedert deszelfs geboorte in het hoofd had, en welk dan op een gedeelte, dan op een ander viel. Het schynt, men {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dit humeur had moeten asleiden, alvoorens tot de Inenting over te gaan; en het is mogelyk, dat door de Inenting dit humeur aan het gesten geraakt zynde, het kind daar door verstikt is. Dit is ten minsten de opinie van de Ouders, Doctor, enz. Men trekt daar uit alleen de consequentie, dat men geene zieke kinderen moet laaten vaccineeren. Ter zelver tyd, als het overleden kind de Inenting heeft ondergaan, heeft de Heer goupril busoni zyn ander kind, en nog drie kinderen van zyne vrienden, ten zynen huize laaten inenten, en de vier laatstgenoemde zyn daar alle zeer wel van afgekomen. Het toeval van het kind van den Heer goupril busoni is het eenigste, waar van men kennis heeft. De Vaccine neemt hier dagelyks meer aan; in alle wyken zyn Etablissementen, waar men zich voor niet kan laaten Vaccineeren. Dezelfde Etablissementen zyn in onze Provincie Steden; en indien dit voortgaat, zal binnen weinig jaaren de Kinderziekte in het vergeetboek geraaken.’ Wy hoopen, dat een genoegzaame aftrek, en eene verdere uitbreiding der zo heilzaame inenting der Koepokken ook hier te lande, de kundige Verzamelaars deezer leezenswaardige Stukjes zal aanmoedigen, om hunnen nuttigen arbeid verder voort te zetten. Brieven over Italie, in het Jaar 1785, door den Heer Du Paty, in leeven Voorzitter van het Parlement te Bourdeaux, benevens eene Lofreden op den Schryver; uit het Fransch vertaald, door Jan ten Brink, Rector der Latynsche Schoole te Harderwyk. II Deelen. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon. In 12mo. Te samen 591 bl. Hebben de Burgers feith en kantelaar zich in den lof des opgemelden Werks uitgelaaten (*), wy hebben desgelyks, door een en ander uit hetzelve in ons Mengelwerk over te neemen, 't zelve zydelings aangepreezen. Wel te recht merkt de Vertaaler van het geheel, ten {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} brink, aan, dat het vertaalen deezer Brieven aller Vertaaleren werk niet is; en hoe menig een Werk zien wy, heden ten dage, door jammerhartige Vertaalingen, voor den Nederlander bedorven! Du paty is zonderling van Styl, en, schoon wy zyn Styl, als een Brievenstyl, geheel wraaken, is 'er iets klemmends in; dezelve mag kragtig, kort, sterk figuurlyk, geheel oorspronglyk, doch teffens ook onregelmaatig heeten, gelyk de bekwaame Vertaaler zich uitdrukt. Ja, zyn Styl is dikwyls stout, volgens de waardeering des Lofredenaars, en hy is, zo als deeze 'er byvoegt, kwistig met zyn vernuft: ‘dan hy is,’ laat hy volgen, ‘een man van Letteren, die eene eigene manier heeft, die schildert al het geen hy ziet, en bezielt al het geen hy schildert;’ en laat daarop, hem verder schetzende, zich dus hooren: ‘Welk een rang verdient een reiziger, die den invloed aanwyst, welken de wetten en de regeeringsvormen op de volken, door hem bezogt, hebben, die geduldig genoeg is om alles te onderzoeken, verlicht genoeg om de verschynzelen naar geen vooraf gevormd stelzel te plooien, wysgeerig genoeg om niets te overdryven? Welk een rang verdient de regtsgeleerde, die de wetten aan het onderzoek der rede onderwerpt, die de gebreken onzer crimineele wetten ontdekt, die eene groote omwenteling bewerkt, door eene byzondere zaak tot eene algemeene te maaken, die het volk dwingt om hem te leezen, en zich aangaande één zyner gewigtigste belangen te onderrichten, door de gegrondste redeneering met alle de vervoeringen der welspreekenheid te vereenigen? Welk een rang verdient de regter, die als een wyze de wetten bestudeert, die de onvervreemdbaare rechten van den mensch verdeedigt, en die, gedwongen om zyn post te verlaaten, zyne bezittingen en het overige van zyn leeven aan eenen belangryken arbeid ten aanzien der wetten, aan het beschermen der ongelukkigen, aan het ontrukken der onschuldigen aan de straf toewydt? - Bevoegde Oordeelaars,’ dus besluit hy, ‘tellen hem ongetwyfeld onder die Mannen, welken door hun character, hunne wysbegeerte, hunne begaafdheden, hunne kunde en deugd, de letteren, het rechter-ampt, en de menschheid tot eere gestrekt hebben.’ Ten aanziene van dit Werk in 't byzonder laat de Losredenaar zich in deezer voege hooren: ‘De Heer {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} du paty heeft Italie bestudeerd, dat land, waar de rechtsgeleerdheid beoefend wordt, waar men een groot aantal van Staaten telt, wier inrichting en wetten verschillend zyn, en waar de Wysgeer vrylyk de Vorsten, de bestuurders, de rechters en de volken ondervraagen kan. - Italie beloofde hem eene menigte van belangryke stukken; hy heeft dezelve verzameld, en publiek gemaakt in zyne Brieven over Italie. Hy heeft noch de gedenkstukken der kunst, noch de schoonheden der natuur voorbygezien. Doch ik moet den wysgeerigen rechter schetzen, die de deugden en gebreken der wetten bespiedt; zulk een is de waarlyk nuttige reiziger; in die aanmerkingen van den Heer du paty vind ik volkomen zyne wysheid, zyn vernuft, zyne kunde; en dan giet zyn Styl, rein als de zon op eenen schoonen lentedag, stroomen van licht uit, die aanvuuren en niet vermoeien, die altyd verlichten en nimmer verblinden.’ Een schets van de Reis gegeeven hebbende, vaart hy voort: ‘Du paty heeft gezien, 't geen zyne voorgangers niet hadden bemerkt; hy heeft alles bestudeerd; de wysbegeerte maatigde zyne vuurige ziel; en deze zo welspreekende, zo gevoelvolle man klimt bedaard van uitwerkzelen tot oorzaaken op, om bedaard van oorzaaken tot gevolgen neêr te daalen, verheft zich met kragt tegen misbruiken, pleit met warmte voor ongelukkigen, roemt met geestvervoering het goede: men is overtuigd, dat hy zyne geestvervoering in bedwang hieldt, toen hy de verkeerdheden van Genua, Lucca, Rome, en Napels onderzocht, en zyne bewondering, toen hy de wyze veranderingen van leopold beschouwde. Met koelen bloede verzamelt hy de byzonderheden, proeft derzelver echtheid, en vergelykt ze met elkanderen; en wanneer hy zich op eenen vasten grond vestigen kan, dan geeft hy zich aan de onderscheiden beweegingen zyner ziele over; en zo men uit zyne reis opmaaken moet, dat de barbaarsche edelen Lucca en Genua moeten beminnen, dat de ongelukkigen, die alleen wenschen het leeven te behouden, te Rome en te Napels kunnen blyven, dat de verlichte, de nyvere, de werkzaame man Toscanen zal verkiezen, zo is dit de slotsom der aangevoerde byzonderheden.’ Zo spreekt de Lofredenaar, en goeddeels naar waarheid; dan het is die eigenste byzonderheid van styl en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} voordragt, welke den kundigen Vertaaler, overeenkomstig met zyne des opgegeevene aanmerkingen in het Voorberigt, bepaald heeft, om in de overzetting het oorspronglyke, in alle byzonderheden, zo naauwkeurig by te blyven, als de aart der onderscheide taalen toeliet, en hem buiten het duistere deedt blyven. Zien wy het Werk zelve in; brengen wy 'er een en ander voorbeeld uit by, om daardoor, 't geen Lofredenaar, Vertaaler en wy aangemerkt hebben, te staaven. Een Inhoud, agter het IIde Deel gevoegd, doet den loop en de hoofdbyzonderheden van elken Brief kennen; derzelver getal is niet minder dan 115. Van Genua de ongunstigste beschryving, ten aanziene van de Zeden, gegeeven hebbende, luidt het slot: ‘Het Bygeloof is in Genua op het hoogst. De straaten zyn zwart van Priesters en Monniken, en worden overvloedig door Madones verlicht. - De Stad vertoont de zonderlingste tegenstrydigheden. 'Er heerscht zo vele onkuischheid, dat 'er geen openbaare hoeren zyn; 'er zyn zo vele Priesters, dat 'er geen Godsdienst is; 'er zyn zo vele menschen die regeeren, dat 'er geen regeering is; 'er worden zo vele aalmoessen gegeeven, dat het 'er van armen krielt.’ Kunstverrukking is onzen Reiziger eigen; en drukt hy, by voorbeeld, dezelve, in eenen Brieve uit Florence, in deezer voege uit: ‘Zie daar de vierde maal dat ik haar zie, en ik heb haar nog niet gezien - Sedert twee uuren beschouw ik haar, en ik kan my niet moede maaken haar te beschouwen - Ik wenschte haar te kunnen schilderen, en ik kan haar zelfs niet beschryven - zy zal altyd aan het penseel, aan den beitel, en aan de woorden ontslippen; 'er bestaat gene taal op de waereld, die zo vele bekoorelykheden zou kunnen nabootzen. Gy ziet dat ik van de Mediceïsche venus spreek. Ik zit voor haar met de pen in de hand. Verbeeld u iets duizendmaal schooner, dan al het schoone, dat gy immer gezien hebt; duizendmaal roerender, dan alles, wat u heeft kunnen roeren; duizendmaal verrukkender, dan alles, dat u heeft kunnen verrukken: dat is de Mediceïsche venus. In deeze venus is werklyk alles venus. Alles, wat gy in haar gewaar wordt, is ene bevalligheid. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De geheele oppervlakte van dit bekoorelyk beeld bloeit van jeugd, en schittert van Godlykheid. Geloof niet dat ik overdryve; ik spreek niet met geestvervoering: beschouw zelve dit hoofd! Ademt niet elk dezer trekken wellust, gelyk ieder blad van ene roos de roos waassemt? In welk een doolhof van schoonheden verliest het oog zich en verdwaalt? Het klimt af, of liever het glydt van schoonheid tot schoonheid, van bevalligheid tot bevalligheid, van bekoorelykheid tot bekoorelykheid, van den kruin van dit Godlyk voorhoofd tot aan het uiterste van den Godlyken voet, zonder aan iets de voorkeur te kunnen geeven, zonder ergens te kunnen stilstaan: het durst op deze vingers niet blyven rusten; het durft zich op dezen boezem niet gevestigd houden, hy is zo rein!’ Veelvuldige gelegenheden komen du paty voor, om met het Bygeloof te spotten. Te Rome langzaam zynen weg na het Capitool gaande, ‘reedt 'er, schryft hy, op het oogenblik ene koets voorby, waarin twee Franciscaners waren, de een agter-, de ander voor-in, die iets tusschen hunne benen hielden, 't geen ik niet kon onderscheiden. Alle menschen stonden stil, en groeteden met een diepen eerbied. Ik vroeg, aan wien die groet gericht was. Aan den bambino, antwoordde men my, welke deeze goede Vaders aan een' prelaat gaan brengen, die erg ziek is, en aan wien de Geneesheeren wanhoopen. Ik liet my vervolgens dien ganschen bambino uitleggen. De bambino is een kleine houten jesus, ryk gekleed. Het klooster, 't welk het geluk heeft 'er bezitter van te zyn, heeft gene andere inkomsten. Zo dra iemand ernstig ziek is, gaat men den bambino haalen, en wel in ene koets, want hy gaat nooit te voet. Twee Franciscaners geleiden en plaatzen hem naast den zieken, en blyven daar op deszelfs kosten, tot dat hy dood of hersteld is. De bambino is altyd in beweeging; men vecht somtyds aan de deur van het klooster om hem te hebben; men scheurt hem uit de handen van anderen, vooral in den zomer; hoewel hy zich dan durer laat betaalen, om de drokte en de hitte. Dit is billyk.’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Heer van zo veel gevoels als onze Reiziger kon te Rome niet nalaaten het oog op de Romeininnen te laaten vallen; een Brief beschryft deezer uitwendig voorkomen, een andere derzelver zedelyke gesteltenisse, en geeft ons deeze trekken: ‘Wat is de liefde by de Romeinsche Vrouwen? Het geen zy zyn kan in ene luchtstreek en onder zeden, alwaar zy byna nimmer hinderpaalen ontmoet, die haar versterken, of vooroordeelen, die haar waarde byzetten, of zedelyke beginzelen, die haar versieren, of dwang, die haar onderhoudt, of, met één woord, omstandigheden, die 'er, gelyk zeer dikwyls by onze zeden, een geluk, ene zegepraal, en ene deugd van maaken. De liefde is by de Romeinsche Vrouwen of een tydverdryf, of ene bezigheid, of ene gril; en geduurende een zeer korten tyd ene behoefte: want zy voldoen dezelve zeer snel; haar hart bemint, zo dra het huwbaar is. Van liefde te spreeken, behoorde een der geheimen van de liefde te zyn; de liefde is hier een der gewone onderwerpen in de gesprekken, even gelyk dat van den regen en van het schoone weêr, van de aankomst van een Vreemdeling, van de bevordering van dezen of genen tot een ampt, van ene processie. Men spreekt 'er over met de dochters in tegenwoordigheid der moeders; de moeders zelve spreeken 'er over in tegenwoordigheid harer dochters. Een moeder zegt zeer openhartig, “myne dochter eet niet, slaapt niet; zy is verliefd.” Even als of zy zeide, “zy heeft de koorts.” Ik heb priesters met jonge juffers zien dansen, en het was gene schande; wat meer is, het werd niet als belagchlyk aangezien: want hier heeft noch kunne, noch waardigheid, noch ouderdom, eenige onderscheidende welvoeglykheid of eerbewyzingen. Een grysaart, een krygsman en kardinaal praat met een jong meisjen, in een hoek, in het donker, en wel over - liesde. De taal is even ongebonden als het luchtgestel: zo dra men iets aan ene vrouw kan zeggen, zegt men haar alles. Evenwel zyn de meisjens over het algemeen vry verstandig: byna allen behouden zy tot voor het altaar den maagdom, niet van hun hart, maar van hun lighaam, waarvan de Italiänen veel werks maaken. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De meisjens besteden hare eerste jeugd, om onder de oogen harer moeders de lessen in werking te brengen, welke zy van dezelven ontvangen hebben in de kunst om een' man te vangen. Doch daar de mannen op hunne hoede zyn, spannen zy wel twintigmaalen hare strikken, voor dat zy 'er één kunnen vangen. Zy verwaarlozen niets om 'er in te slaagen, behalven dit, dat zy niets verwaarlozen. De openlykste minnehandel bezwalkt hier den goeden naam niet; afkeerigheid van denzelven wordt in ene Vrouw als lelykheid, en galanterie als schoonheid aangezien. Wel nu? zy bemint. De Vrouwen verlaaten de liefde, dat is de mannen niet, dan wanneer zy dezelve niet langer kunnen betaalen.’ Behalven veele aanmerkingen van dien aart op de Volkszeden te Rome, waar de Reiziger zich lang onthoudt, en in de ommestreeken van welke Stad hy rondzwerft, mag hy ten opzigte van zyne veelvuldige waarneemingen te recht schryven: ‘Andere zullen van Rome schilderstukken, marmer, medailles, voortbrengzelen van de natuurlyke historie medebrengen: ik voor my zal aandoeningen, gevoelens en denkbeelden medebrengen, en vooral denkbeelden, gevoelens en aandoeningen, die aan den voet van antique zuilen, op den top van triumphbogen, diep in verwoeste graf-gestichten, en op den bemoschten rand van fonteinen gebooren worden.’ Een aantal Brieven bewyzen, dat hy woord houdt. Zy maaken het laatste van het Eerste, en het begin des Tweeden Deels uit. Zy spreeken vaak in den toon der kunstverrukking. Laaten wy hooren, wat hy van den Paus, in den Jaare 1785, schryft, byzonder wat diens magt betreft. ‘Verkeerdlyk zou men waanen, dat het geestelyk gezag van den Paus van zyn waereldlyk gezag zou kunnen afgescheiden worden. Het is onbetwistbaar, dat de kroon des Konings den myter des Priesters ondersteunt: dezelve vaneen te scheiden, zou zyn, dezelve te verbreeken. De natuurlyke sterkte is de noodzaaklyke grondslag van alle de zedelyke magten, die, om eigenlyk te spreeken, zelve ook niets anders zyn dan natuurlyke magten, doch samengesteld en verborgen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waereldlyk gezag van den Paus zal waarschynlyk niet ophouden, dan wanneer 'er niets dan Godsdienst zonder bygeloof zyn zal. Hoe lang een bestaan vergunt deze bedreiging nog! Want het zal voor den Godsdienst en de Wysbegeerte misschien onmogelyk zyn, het catholicismus van alle bygeloof te zuiveren. De natuurlyke zwakheid van den menschlyken geest, de onverwinnelyke onkunde der laagste standen van de maatschappy, de kragt der gewoonte, het belang der veelvuldige driften, zullen altyd beletten, dat de Christlyke Godsdienst volmaakt gezuiverd worde; dat hy zich weder naar den hemel verheffe, van waar hy is nedergedaald, en tot die eenvoudige en verheven denkbeelden terugkeere, welken de gewoone menschen niet bereiken kunnen. Maar, zal men zeggen, de kerklyke staat is thands zo zwak! Hy is nimmer zo bestendig geweest, dan sedert hy zo zwak is. Hy heeft in het vervolg niets meer te vreezen: want hy is in het vervolg niet meer te vreezen.’ - Vergelyken wy hiermede het zints dien tyd, vóór het einde der toen loopende Eeuwe, gebeurde omtrent dien Zetel, wy ontdekken, hoe tegenstellingen, waarvan onze Schryver tot overloopens vol is, niet altoos proeve houden. Hoe veel, hoe zeer veel, vindt du paty niet te Rome te berispen, en de Godsdienst-verbastering aldaar met welverdiende afzigtige trekken af te maalen! Napels en de Omtrek is mede ryk voor zynen bespiegelenden geest. Welk een tafereel van Salerne! ‘'Er zyn in Salerne tien monniken-kloosters, vyf gemeenten, één bisschop, twee kweekscholen, één kapittel en tien duizend zielen. 'Er zyn zo vele kloosters in de Stad, dat 'er geen schip in de haven is. Rampzalige Stad, die door witte, zwarte, roode, graauwe en nog andere Insecten verslonden wordt! Alle de huizen zyn 'er vol van. De tyd zal komen, waarin de Italiänen, by hunne algemeene reiniging, ook dit ongedierte zullen afschudden.’ In Napels vindt onze Regtsgeleerde ruime stoffe, om de verkeerdheden, in dit vak heerschende, met gloeiende kleuren te maalen. ‘Alleen voor het Koningryk Napels, buiten Sicilie, dat is voor byna vier millioen in- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} woonders, telt men omtrent dertig duizend advocaaten of procureurs!’ Deezer handel wordt in 't breede ontvouwd. Treffend is de beschryving der uitbarsting van den Vesuvius. De Brief, deeze behelzende, is op den top van dien Berg, by het licht eener uitbarstinge te middernagt, aangevangen. - De lugts- en landsgesteldheid schetst hy met deeze trekken: ‘Wonderbaare vereeniging der helderste, levendigste en schoonste kleuren, waarmede de natuur het aardryk beschildert! Het meest schitterend goud der sterren, het levendigst blaauw der bloemen, de meest flonkerende vlam der vulkanen, de blaauwste golven der zee, het somberst blaauw der lucht, de zuiverste straalen der zon! Voeg by dit tafereel alles, wat de uuren 'er by doen toe- en afneemen, wanneer zy in haren snellen loop dit schoon oord doortrekken, alle die schaduwen, al dat licht, met één woord alle die onmerkbare overgangen van licht tot schaduw, waarmede ieder uur, op hare beurt het penseel der natuur neemende, de oppervlakte wyzigt. Welke koele morgens! welke schitterende middagen! welke kalme en stille avonden! eindelyk welke verliefde nachten!’ De Vertaaler heeft hier en daar eene ophelderende aantekening aan den voet der bladzyden geplaatst. Jammer dat de proeven niet beter nagezien zyn: want de meeste taal- en spelfouten, de ongelykheden in de spelling, schryven wy daar aan toe. - De Uitgeever zal zyne reden gehad hebben, om dit kleine formaat te kiezen; het groot 8vo. formaat, waarin wy zo veel over Italie hebben, behaagt ons beter; en zou hetzelve deeze Reis eene geschikter plaats geeven by de veelvuldige Reizen door Italie, hier te lande zints eenigen tyd in 't licht gezonden. Waarin deeze zich onderscheidt, zal het opgegeevene genoegzaam uitwyzen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesner, of het Zwitzersch Huisgezin, Tooneelspel. Door Ambrosius Justus Zubli. Te Amsterdam, by A. Mars, 1801. In 8vo. 98 bl. Liesbeth, de Dochter van een gegoed Landman by Zurich, komt in dit Tooneelspel voor, als een minnehandel gehad hebbende met zekeren Officier derson, van welken haare zwangerheid het gevolg was. Zy ontweek, om die reden, den toorn haars Vaders, in het huis van haaren blinden Oom, alwaar zy de vrucht haarer liefde ter waereld bragt. Door tusschenkomst van gesner wordt zy weder met haaren Vader verzoend, met haaren Minnaar vereenigd, en haar kind door deeze vereeniging gewettigd. Uit dit kort beloop der Geschiedenisse ziet men reeds, dat gesner eigenlyk de lydende, of Hoofdpersoon in dit Stuk niet is, maar wel liesbeth, welke hy, door zyne tusschenkomst, in de armen haars Vaders terug brenge. Wy vinden ook, om die reden, den naam van liesbeth, welken de Fransche Dichter aan het Zangspel gegeeven heeft, waarvan dit Tooneelspel eene naarvolging is, veel eigenaartiger, ofschoon de naam van gesner veel meer bekend is; welke laatste omstandigheid misschien aanleiding gegeeven heeft tot deeze naamsherschepping. De Dichter zubli, bekend door eenige goede Tooneelstukken en Versen, heeft aan het hoofd van dit Stukjen een omstandig Voorbericht geplaatst, aan zyne Medebestuurers van den Amsteldamschen Schouwburg, jan brouwer joachimsz., hendrik zielkens, pieter van den broeke, en Mr. ryklof cornelio van goens, gericht. In dit bericht geeft hy de reden op, waarom hy geene letterlyke Vertaaling van het Zangspel Liesbeth, maar eene vryë Naarvolging in Versen, gegeeven heeft. ‘De Zedeleer, in dit Stuk, (zegt hy) scheen my veel te belangryk, om die in eene Opera uit te drukken; waarin veelal meer op de voortreffelykheid der muziek, dan op de kragt der zamenspraaken en de uitdrukking der hartstogten gelet wordt.’ Wanneer men intusschen zodanige ooren heeft, die de Muziek in al haar kragt verstaan kunnen, dan oordeelt men hier geheel anders, en dan gelooft men dat 'er geene Zedeleer te belangryk is, om die niet in Zangmaat uit te drukken; nadien men weet. dat juist de Muziek het best geschikt is, om woorden en hartstochten op het welluidendst uit te boezemen. Het verwondert ons, derhalven, dat de Burger zubli de Choorzangen, op bl. 29 en 30 voorkomende, en waarin zelfs de oude lisimon zingende voorkomt, nog geplaatst heeft. Wy kunnen niet denken dat dit geschied is om de fraaije Tooneelsieradien te behouden, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} die op gemelde blz. voorkomen: want ook die Choorzangen hadden, by die Sieradien, in gewoone Versmaat kunnen doorloopen. De Burger zubli geeft verder reden, waarom hy de dialogue van het Fransche Stuk, niet in prosa, zo als dezelve oorspronglyk was, maar in Versen heeft overgebragt. ‘Sints eenige jaaren (zegt hy) schynt men in het algemeen te denken, vooral in Duitschland, dat gebonden maat, het zy dan met of zonder rym, in Tooneel- of Treurspellen niet alleen onnodig is, maar zelfs meer schade dan nut doet, en de natuurlykheid van de daad wegneemt. Van daar, en misschien ook van de onmagt der Autheurs, om zich in versen uit te drukken, dat thans alle Duitsche Dramas, Treurspellen of Kluchten, in prosa geschreeven worden; hebbende de algemeene graagte, waarmede de Duitsche Tooneelstukken thans door geheel Europa ontvangen worden, byna het hooge Treurspel van alle tooneelen verbannen. Racine en voltaire zwichten thans in Parys voor von kotsebue en schiller; en geheel Londen ziet met genoegen sheridan de voortbrengzelen van von kotsebue voor het Engelsch tooneel veranderen of verbeteren. Indien dit zo voortgaat, zal men wel ras de poëzy geheel op het tooneel doen zwygen. Daar ik het kunstelooze met geene mogelykheid kan begunstigen, heb ik niet willen medewerken, om het getal der prozaische stukken te vermeerderen. Ik zie met huivering vooruit, dat door derzelver toeneeming, binnen weinig jaaren, het wezendlyk doel der stichting van den Schouwburg, namentlyk aankweeking en volmaaking van taal- en dichtkunde, geheel zal verlooren gaan, en met hetzelve het waarachtig Schoone, edele en verhevene der mimiek, of de kunst, om door gebaaren, stand, houding, stem, enz. de gemoedsbeweegingen, natuurlyk, kragtig en verheven uit te drukken.’ Uit deeze woorden schynt men te mogen opmaaken, dat de Burger zubli van gevoelen is, dat de versen eigenlyk het dichterlyke of waar poëtische van een Stuk uitmaaken; en dat men, door in ongebonden maat te vertaalen, het kunstelooze bevordert, en daarmede voortgaande wel ras de poëzy geheel op het Tooneel zal doen zwygen. Maar is het dan reeds uitgemaakt, dat het rym het wezen van de Dichtkunst is? of dat versen eigenlyk een Stuk tot poëzy maaken? Wy gelooven neen - en meenen dat de Burger zubli zeer wel zal weeten, dat gesner, dien hy tot Hoofdpersoon in de Liesbeth verheven heeft, overal voor een zeer goed Dichter doorgaat, doch dat die man nimmer in versen heeft geschreeven. En wat het uitdrukken door gebaarden, of de Mimiek, aanbelangt, deeze laat zich wel aan verhevene gevoelens en treffende hartstochten, maar geenszins aan Versen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalen; daar men genoegzaam weet, dat goede Tooneelspeelers zeer dikmaals den klank en de maat der versen onderdrukken, om hunne redenen met hunne gebaarden te doen overeenstemmen. De Burger zubli, meenende eene Verhandeling te zullen moeten schryven, wanneer hy de aanmerking zoude wederleggen, dat de Poëzy in de Dramaturgie niet noodig, ja zelfs schadelyk is, toont door dit gezegde reeds, dat zulk eene wederlegging niet zo gemakkelyk gaat, als een Versjen aan Kunstvrienden te schryven, en andersdenkenden daarin als kunsteloozen, die den glans van Febus heiligdommen bezwalken, voor te stellen. Verder merkt hy by deeze gelegenheid aan, dat het de Natuur niet is, die men op het Tooneel voorstelt, maar de schoone Natuur. Wanneer men intusschen het grondbeginzel van batteux nagaat, 't welk de Dichter door deeze redenen omhelst, dan weeten wy niet, hoedanig men het met eenige Koeijen van potter zal stellen, die zeer dikmaals in een morssige huid vertoond worden; en ook niet met eenige Karakters, die men ten Tooneele voert, en die geenszins, door hunne aszichtelykheid, tot de schoone Natuur gerekend kunnen worden. - Dan het zy eens zo: het edele, het kragtige, het welluidende, dat de Natuur op het schoonst verhoogt en verzinnelykt, is de schoone Natuur, die men op het Tooneel moet daarstellen; moet dan de Muziek niet even zo goed, en met meer recht, op het Tooneel behouden worden, dan de Versen? En evenwel speelt men zeer schoone Stukken, zonder beiden. Ondanks deeze bedenkingen, moeten wy zeggen, dat de Burger zubli den Schouwburg eenen wezenlyken dienst gedaan heeft, met deezen Gesner naar de Liesbeth te volgen. Eenige versen in dezelve zyn echter zwak; en onder deeze, is het afgebroken gezegde van gesner: zy wederkeert naar 't Dorp, zelfs beneden prosa. By een Herdruk zal dit ligtelyk, door zy keert terug naar 't Dorp, verholpen kunnen worden. - Ook het yveren van den Burger zubli tegen het veelvuldig noemen, en misbruiken van gods naam, op het Tooneel, verdient de erkentenis van braave lieden; al ware het zelfs, dat men zyn gevoelen, omtrend het minder krachtige en minder aanstotelyke van het Fransche woord Dieu, ongerymd vond. Voor het overige hoopen wy niet, dat de uitgave en het ten tooneele voeren van deezen Gesner eenige oorzaak zal zyn, om, wanneer eene goede Vertaaling van Liesbeth, als Zangspel, met deszelfs treffende Muziek, in het licht verscheen, hetzelve niet op het Amsteldamsch Tooneel te vertoonen; want dan waarlyk zou de Burger zubli, den liefnebbers der Zang- en Speelkunst, meer ondienst dan dienst gedaan hebben; dat toch zyn oogmerk geenszins schynt te wezen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geestenziener; eene Geschiedenis, getrokken uit de Gedenkschriften van den Graaf van O**, door Friedrich Schiller. Uit het Hoogduitsch. In II Deelen. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. Te zamen 688 bl. Niet weinig kunnen wy zeggen tot aanpryzing van dezen kunstig zamengeslelden Roman, die zo uitnemend wel geschreven is, dat wy, by al het wonderbare en ongelooflyke van het verhaal, toch gedurig meenden dat wy ene ware gebeurenis lazen, en den sleutel zochten, tot een of andere gewichtige Staatsverändering, in dit of dat Europisch Ryk; gedurig toepassingen maakten, en telkens vergaten, dat alles verdicht was. Wy maken de woorden des Vertalers, die voor zyne taak berekend, en te gelyk een bevoegd rechter was, de onze: Wy vonden by al het wonderbare en duistere, by de levendigheid en het ajwisselende des verhaals, by den fraaijen styl, diepe menschenkennis, schrandere opmerkingen, ten aanzien van Staat-, Zeden-kunde en Godsdienst, en heilzame waarschuwingen voor het ongeloof en bygeloof, terwyl klaarblyklyk getoond wordt, hoe die beiden niet alleen hand aan hand gepaard gaan, maar zelfs moeder en dochter zyn; voor de bedriegeryen der menschen, hoogmoed, verkwisting, ja alle losheid van zeden. Wy leerden 'er behoedzaamheid omtrent zichzelven in die twee voorname opzichten uit, om namentlyk zichzelven voor den eersten misstap te wachten, - en om over andere gevallenen geen te streng en voorbarig oordeel te vellen, daar men zelden met alle de geheime listen, lagen en strikken bekend is, die der onschuld en deugd gelegd worden, enz. Trouwens, de naam van schiller alleen is alreeds genoegzame waarborg voor de verdiensten van dezen zonderlingen Roman; en de Lezer zal zyne verwachting niet bedrogen vinden. Evenwel, de eerste 212 bladzyden van het eerste Deel zyn alleen van schiller; hy liet dit werk steken, en was niet te bewegen om deze taak af te doen. Men loofde ene aanzienlyke praemie uit voor hem, die het werk, schiller waardig, afwerken, en een alzins bevredigend geheel daarstellen zou. Dit deed een ongenoemde. De taak was niet gemaklyk, maar is meesterlyk uitgevoerd. Gaarne zouden wy de Voorrede van dien ongenoemden afschryven, maar ons bestek gedoogt dit niet; ziet hier den geest 'er van: ‘Een groot kunstenaar begon een meesterstuk. Nooit had nog iemand soortgelyk ene schildery geleverd. Hy liet het varen; waarom, weet men niet. Het viel zekeren Schilder in 't oog. Hy beschouwde het lang met de ingespannenste opmerkzaamheid. ô! Riep hy uit, mogt ik het voleindigen! Men vergunde hem, 'er zyne {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten aan te beproeven; en was ook over hem voldaan: men begreep, dat, ofschoon de eerste meester het een en ander nog anders en beter gemaakt zou hebben, het toch ook zo wezen kon. De Schilder gaf de eer alleen aan zynen groten voorganger, wiens meestertrekken zyn penseel bezield hadden.’ Een booswicht van den eersten rang bedoelt niets minder dan de Kroon van een of ander machtig Ryk. Eindelyk bepaalt hy zich tot Venetië, zyn Vaderland. Hier moet hy eenmaal alleenheerscher worden. Dit kan niet, ook niet door het geweldigst oproer, zonder hulp van vreemde Hoven. Hy weet (de wyze hoe moet men in het Werk zelve lezen) in byna alle Kabinetten invloed te krygen, heeft overal mannen, die van zyne wenken vliegen, en tot vorstenmoord, en tot alles, bereid zyn. Hy is een groot natuurkenner, de schranderste menschenkenner, en de afschuwlykste booswicht. Door zyne onmeetlyke schatten, door zyne gewaande wonderen, door ieder op zyn zwak aan te tasten en te verplichten, door zekere geheime Orde, die hy geheel aan zyn oogmerk dienstbaar maakt, door onbegrypelyke, duivelsche list, gelukt hem ieder gruwelstuk. De Prins van ** was in het strengst incognito te Venetië; heeft een uitmuntend hart; was Protestantsch, maar juist niet na en uit een behoorlyk onderzoek; hy was volstrekt niet eerzuchtig; hy had geen uitzicht op den Troon, en alle zyne wenschen bepaalden zich tot een ambteloos leven. Op dezen Prins heeft de booswicht het oog. Hy wil hem op den Troon plaatsen, maar op dien van een naburig Ryk; daartoe moet hy den Roomschen Godsdienst omhelzen. Door hem wil hy zyn doel bereiken; dus moet hy geheelenal zyn werktuig worden, en hem in alles blindelings volgen. Natuurlyk doorziet men dit plan eerst aan het einde der Geschiedenis. De Lezer voelt wel, dat men den Prins tot een groot, maar verborgen, oogmerk gebruiken wil, en dat hy, in den volstrektsten zin, het werktuig wordt van enige onbekende schelmen: ook dit voelden zyne vrienden; dan zy kunnen den draad van het kluwen maar niet vinden, noch hunnen vriend redden. Toen zy enigzins op het spoor geraken, is de Prins reeds al te zeer in den strik verward; zy hebben zyn vertrouwen verloren, en men maakt van hem, en doet door hem, wat men wil. Wensch u geluk, Prins! te negen uuren is hy gestorven, zegt een onbekend Masker in Armenische kleding; en toen het bericht komt, dat de Kroonprins juist op dat ogenblik overleden was, is het Masker ook weder by de hand, en zegt den Prins: Uwe wissels zyn gekomen. Gy zyt hier ontdekt, en zult de afgezanten van den Raad aan uw huis vinden. Kort daarop beledigt men den Prins in een Koffyhuis; maar de Inquisitie is by de hand, en het hoofd van den belediger rolt, zo {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} als de Prins meent, voor zyne voeten. Aan het Hotél was intusschen door enen Armeniër bericht gebracht, ‘het zou laat worden, eer de Prins te huis kwam;’ en ten bewyze gaf dit Masker 's Prinsen horologie over, dat hy nu eerst miste. Naderhand is de Prins een sleutel kwyt. Enige kinderen vermaken zich met spel en dans. Onverwacht blyft de Koningin van het spel roerloos staan: 'Er is, zegt zy, een Koning onder ons, en legt hare kroon aan des Prinsen voeten. In ene loterykraam neemt de Prins een lot, trekt een doos, en de verloren sleutel ligt 'er in. Men eet dien avond op zeker lusthuis. Zeker Siciliäan kan Geesten oproepen; doet dit ook: Gochelaar! gy zult geene Geesten meer oproepen, zegt iemand met ene forsche stem; het is de Armeniër. Op 't ogenblik zyn 'er ook gerechtsdienaars, en ene wacht neemt allen gevangen. De Armeniër luistert den oppersten maar iets in het oor, en de Prins is met de zynen vry. Nu ontdekt het zich, dat alles met den Siciliäan bedrog was. De Prins spreekt hem in de gevangenis. Met de kroon, den sleutelden geest, was alles bedrog; maar met den Armeniër was het geheel iets anders; deze is een zonderling wezen, geheel ondoorgrondelyk, enz. Evenwel ontkomt de Prins dezen zo kunstig gelegden strik. Zyn gesprek met den Graaf van O ** is hier zeer lezenswaardig. Indedaad, hy liep niet blindelings en onbezonnen in den strik, dien men hem spande; en men verbaast zich, terwyl men den Prins beklaagt, over de arglistigheid van het schelmstuk, waaronder een zo wel verdedigd verstand bezweek. Dit voorval liet diepen indruk na. Nu lag des Prinsen geloof aan wonderen, maar ook zyn geheel godsdienstig geloof; althands hy begon te twyfelen. Daar zyn incognito ophield, kon hy ook zo afgezonderd niet meer leven, en hy geraakte in kennis met enige fraije vernuften. Hy wilde schitteren, en dus zynen geest beschaven. Onmerkbaar regelde men zyne lecture. Al vroeg was een van 's Prinsen bedienden, de Jager, verdwenen. Zekere biondello was daarop in zynen dienst genomen; en deze was een der voornaamste werktuigen van den Armeniër. Eindelyk geraakte de Prins nu ook in zeker besloten gezelschap, de Bucentauro genoemd. Hier werden de natuurlyke en noodzakelyke steunpilaren zyner gelukzaligheid vernield, opdat hy, wanneer hem de spitsvindigheden en droggronden in het beslissend ogenblik begaven, den eersten staf den besten, dien men hem willekeurig toewierp, zou aangrypen. Een vriend alleen had hem misschien nu nog kunnen redden; dan ongelukkig moesten Mylord seymour en de Graaf van O ** beiden toen juist uit Venetië; en toen de Graaf, een jaar daarna, terug kwam, werd de Prins reeds overal toegejuichd, was een spotter met de eerwaardigste waarheden van den Godsdienst geworden, en in het gedrang, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem voordstuwde, hoorde hy de zwakke stem der vriendschap niet meer. De Graaf moest den Prins wederom verlaten; dan de Baron van F. gaf hem nu naauwkeurig bericht van hetgeen den Prins betrof. Nu kwam de Prins van D ** in Venetië. Onze Prins huurde terstond een nieuw en prachtig huis, en alles ging op een hogen voet. Hy bediende zich byna geheel alleen van biondello, en werd jegens zyne Edellieden en andere bedienden verbazend norsch. Toevallig redde de Prins zekeren marchese de civitella het leven; (ook dit was bedrog.) Deze, de Neef van een der rykste Prelaten, wordt des Prinsen boezemvriend. De Prins had gebrek aan geld, en handelt met een Jood. Civitella ontdekt dit, en schiet den Prins, met de grootste vreugd, aanzienlyke sommen op. Hier komt een belangryk gesprek met den Baron van F. voor, hetgeen doet zien, hoe diep de Bucentauro den Prins reeds had doen zinken. De Liefde alleen ontbrak nu nog. In zekere Kerk ziet de Prins ene Grieksche Dame; dan zy was spoedig weg, en alle nasporing te vergeefsch. Nu is zyn toestand by uitstek pynigend; hy moest verstroijing hebben, vond die in het Spel, en is in korten tyd aan civitella vierëntwintig-duizend Zechienen schuldig. Intusschen schynt het, dat het Hof te ** achterdocht tegen den Prins heeft opgevat; dat het hier zyne verspieders heeft. De Prins wordt daardoor op zyn Hof misnoegd. Eindelyk vindt de Prins zyne Grieksche Schone, en zwemt in vermaak en liefde. Maar nu komen 'er brieven van zyn Hof; men weet daar alles, en de Laster heeft 'er nog vry wat bygevoegd. De Prins wordt woedende. Zo nadert de Armeniër zyn doel. Ziet hier een stuk van een gesprek met den Baron. ‘Wensch u geluk, zeide hy, - te negen uuren is hy gestorven. Geluk - Ik zou my geluk wenschen, - zeide hy zo niet? Wat wilde hy daarmede zeggen?’ ‘Hoe komt gy daar thands op? wat moet dat hier?’ zeide de Baron. ‘Ik heb toen niet begrepen, wat de man wilde. Thands versta ik hem - ô het is onverdraaglyk hard, enen Heer boven zich te hebben!’ ‘Myn dierbaarste Prins!’ ‘Die het ons kan laten voelen! - Ha! het moet zoet zyn! - De ellendigste onder het volk, of de naaste Prins aan den troon! Dat is geheel en al het zelfde. - By God! het is iets groots, eene kroon!’ enz. Intusschen was de Prins nu van zyn Hof verlaten, geheelenal van civitella afhangelyk; alleen had hy nog ene toevlucht tot zyne Zuster, die hem van tyd tot tyd aanzienlyke sommen had toegevoegd. Een geruimen tyd onderschepte men alle de brieven van den Baron. Toevallig krygt de Graaf 'er ene in handen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Prinsen Zuster had ook met hem gebroken; civitella was door den Prins doodlyk gewond; en de Grieksche Dame overleden. De Graaf vliegt naar Venetië; de Prins wil hem niet zien; maar van F., die doodlyk ziek was, ontfing hy een biljet: Reis vry terug. De schulden van den Prins zyn betaald; civitella is hersteld; de Armeniër is, in den volstrektsten zin, meester van den Prins, die, nu vyf dagen geleden, de eerste Mis heeft gehoord. (Hier eindigt het werk van schiller.) Het gelukte, echter, den Graaf, zynen vriend te zien. Deze was, althands met medeweten van den Prins, vergeven. Hy was, zo wel als de Graaf, verdacht, van den Prins zwart gemaakt te hebben by zyn Hof. Nu vernam de Graaf, wat 'er ware voorgevallen. Ene stem in den nacht: Prins! hoed u, dat gy uwe hand niet met moord bevlekt! was het eerste geweest. Daags daaraan vond hy zyn Grieksch meisje, zo hy meende, in civitella's armen, en doorstak hem woedende. Vluchten was nu de zaak. Men kreeg zyne wykplaats op het spoor. Zeker Klooster was veiliger. Hier lag de Grieksche Dame reeds zints zeven dagen ziek. De Prins zag haar sterven, liet het lyk openen, en zy was vergeven. Een Geest verschynt in den nacht, en brengt een brief; een brief van civitella, met alle de schuldbekentenissen van den Prins. Een Geest had alles afbetaald, en hem gewaarschuwd, den Prins niet te vervolgen, die, wilde hy zich van zyne macht bedienen, hem ogenbliklyk doden kon. De Geest had hem aangeraakt, en zyne wond genezen. - Overwin uw ongeloof! riep ene stem, toen de Prins den brief gelezen had. Hy keerde nu naar zyn Hotél, en moest nu civitella in den waan houden, dat hem hogere machten ten dienste stonden. F. stierf, en de Graaf verliet Venetië. Maar zou 'er dan, dacht hy, volstrekt niets meer te doen zyn om den Prins nog te redden? Hy brengt zynen bediende in den waan, dat hy dood is, en keert, als een Poolsche Jood vermomd, terug. Het geluk diende hem zonderling. Op reis vindt hy in zekere herberg enen echten Poolschen Jood, die op sterven lag. De *** sche Geconfoedereerden hadden dezen afgezonden, met een brief aan zekeren man te Venetië. (De Graaf herkent terstond den Armeniër.) Hy neemt nu dien last op zich. De brief, waarvan hy een afschrift nam, was in voor hem onverstaanbaar cyfer. Hy geeft zich by den Armeniër voor den echten Jood uit, speelt zyne gevaarlyke rol uitnemend wel, en moet tot nader order te Venetië blyven. Mylord seymour ontdekt hem. Deze was ook vermomd, met het zelfde oogmerk, te Venetië, en zo ver gevorderd, dat hy zekeren boezemvriend, johnson genoemd, in des Prinsen dienst had. Door dezen kreeg hy dan nu ook berichten. De Prins had indedaad F. doen vergeven; door verdichte brieven had men hem bedrogen; en door zekeren sleu- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} tel tot het cyfer, in biondello's brieventas gevonden, konden 's Prinsen vrienden nu ook den brief aan den Armeniër lezen; en nu kregen zy toch enig licht in het verborgen plan der boosheid. Maar den Graaf ontzonk nu ook de moed. Wat zyn wy, zeide hy, tegen zo velen? Doch de Lord sprak hem moed in. Kon het dan niet anders zyn, zo kon men toch eindelyk het Venetiaansch Gerechtshof onderrichten van hetgeen men wist, en alzo de myn in de lucht doen vliegen, al moesten dan ook de Prins en zy zelve daarby omkomen. De Prins kon zyne Grieksche Dame niet vergeten, en sloeg byna de handen aan zichzelven; Geestverschyningen beletten dit. De Bucentauro was nu vernietigd; en juist op dit tydstip geraakt hy in kennis met een uitmuntenden Geestelyken, de Bisschop van *; en deze waardige man opende den Godsdienst wederom den weg tot 's Prinsen hart. Dat dit ook in het plan van den Armeniër behoorde, konden zyne vrienden niet begrypen. Civitella sterft (in schyn) op ene wyze, die den Prins al meer vertrouwen op, en eerbied voor, den Armeniër moest inboezemen, en overtuigen, dat ene onbepaalde gehoorzaamheid aan dat onbekende wezen volstrekt nodig was. Ik gaf 'er myn leven om, riep hy uit, had ik eindelyk eens iets bepaalds van dezen Armeniër kunnen vernemen! En ene stem andwoordde: Gy zult dit nog, gy zult hem zelfs nader leren kennen, byaldien uwe volgzaamheid u dit waardig maakt. Kort hierop kregen 's Prinsen vrienden enigen moed. Hem werd wissel-arrest aangezegd. Nu meenden zy hem te redden met hun geld, en zyn vertrouwen te herwinnen. Dan, vóór den avond kwamen alle de schuldeischers met hunne quitantien, en brachten nieuwe sommen, mede reeds afbetaald. Dit was het werk van den Armeniër. Nu stierf ook de Bisschop; en uit een geschrift, dat hy zou nagelaten hebben, bleek den Prins, dat deze Bisschop zyn Oom, zyn Hof aan de gruwlykste moorden schuldig, en deze waardige man ook al vergeven was. Nu kwam de zo lang vermiste Jager ook terug; en dit onnozel mensch meende in ernst, dat het Hof hem had doen opvangen, dat men hem had willen uithoren, en dat hy nu, door enen Oom van den Prins, om dezen te vermoorden, was omgekocht Natuurlyk is de verbittering van den Prins tegen dien Oom nu op het hoogst. Vader- en broedermoordenaar! riep hy uit, moordenaar van alle myne genoegens! Gods geduchte wraak zal u door my treffen, en dan wee u! Deze wraak, echter, wordt den Prins schristelyk verboden, door den onbegrypelyken, die zich tekende: De u overal onzichtbaar verzellende. Pater sedastiano, wien de Bisschop in bovengemeld geschrift had aanbevolen, had nu den Prins spoedig overgehaald; zodat hy opentlyk den Roomsch-catholyken Godsdienst om- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} helsde. Zyne domme Geloofsbelydenis, die hier woordelyk voorkomt, is zeer opmerkelyk. Nu laat zich de Armeniër zelve zien by den Prins; wekt zyn Grieksch meisje (dat toch nimmer dood geweest was) voor hem op; en nu is zyn doel volkomen bereikt: hy kan by den Prins van ene volstrekte gehoorzaamheid, zonder enig onderzoek, verzekerd zyn. Nu zendt hy ook den Poolschen Jood (den Graaf van O **) terug, met enen brief: De bepaalde dag, waarop de Prins den Troon zou beklimmen, was de ... April. De hunne moest den ... sterven, en zy den Prins terstond voor Koning uitroepen. Dat hy in alles zou toestemmen, daarvoor stond men nu borg. En dan maar aanstonds op het trotsche Venetië los, enz. - Onbeschryfelyk was de verbazing van des Prinsen vrienden, toen zy dezen brief ontcyferden; maar op het zelfde ogenblik bericht hun johnson, dat de prins, de armeniër, en biondello geärresteerd waren. Kort daarop werden de Lord en de Graaf mede in arrest genomen. Dit laatste was johnson's werk, opdat men hen niet beschouwen mogt als medeplichtigen, en omdat zy door hun getuigenis den Prins nog konden veröntschuldigen. Zy geraakten ook spoedig vry; en nu ontfing de Graaf (de Poolsche Jood) nog een brief van den Armeniër, waaruit bleek, dat hy nog den moed niet opgaf, alles in de gevangenis reeds lang had voorbereid, en vluchten kon, wanneer hy wilde; hetgeen dan nu verhinderd werd. De Graaf van O ** ontmoet nu zekeren Oversten, die den Prins had aangegeven. Hy had volmacht van zyn Hof. Zekeren Praesident was het geweten op het doodbed wakker geworden, en deze had het gehele plan nog in tyds aan den Vorst ontdekt. Door den Oversten krygt de Graaf nu ook toegang tot den Prins en den Armeniër, door wiens belydenis en het verhaal van zynen levensloop zich dan ook alles ontwikkelt. Dit verhaal, dat in meer dan één opzicht leerzaam en merkwaardig is, maar waarvan wy niets kunnen mededelen, beslaat de grootste helft van het tweede Deel dezes Werks. De Prins keert eindelyk met den Graaf van O ** naar zyn Hof terug, waar alles edelmoedig vergeten en vergeven was, en verkoos een eenzaam leven. Dan hy leefde maar kort. Het slot dezer Geschiedenis is waarlyk zeer aandoenlyk; en het is byna onmooglyk, den Prins niet te beminnen, die diep, diep ongelukkig was, en alleen in den dood rust en geluk vinden kon. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton, of de Jongeling zoo als hy behoort te zyn. In II Deelen. Uit het Hoogduitsch. Te Zaandam, Amsteldam en Leeuwarden, by H. van Aken, J.F. Nieman, en A.R. Fink, 1800. In gr. 8vo. 203 bl. Den man, de vrouw, zo als die behoren te zyn, hebben wy reeds aangekondigd: nu verschynt deze jongeling, die wy meenden, dat door de jongedochter zou zyn opgevolgd; dan wy zien, dat de kinderen haar vooruit zyn. Wy twyfelen niet, of dit zal nu zo voordgaan; en wy wachten nu van tyd tot tyd den Mensch zo als hy behoort te zyn, in iederen levensstand, in ieder ambt of beroep. Hoewel wy nu hartlyk wenschen, dat alle deze boeken veel zullen bydragen om de menschen te maken zo als zy wezen moeten, zullen wy ons evenwel by de aankondiging van zodanige werkjes een weinig bekorten, omdat onze letteröefeningen, zo als die behoren te zyn, ook plaats dienen in te ruimen aan andere geschriften. Wat dezen jongeling betreft: wy lazen dit boekje met genoegen. In het ouderlyke huis, op de lage en hogere scholen, in zyne bediening by den Hofraad, en toen hy eindelyk enen aanzienlyken en voordeligen post erlangde, altyd gedraagt hy zich voorbeeldig. Het verhaal is aangenaam, onderhoudend, en doorgaans aandoenlyk genoeg. De Vertaling verdient ook lof. Wy durven dus dezen jongeling wel aanpryzen. Indien wy ene aanmerking moesten maken, zou het deze zyn: Wy wenschten wel, dat diegenen, met wien de menschen zo als zy behoren te zyn in betrekking staan, ook waren zo als zy wezen moesten, althands niet slechter, dan wy hen doorgaans in de wereld aantreffen. Anton ontmoet, wel is waar, ook zeer edele menschen; dan zyne Moeder is al by uitstek slecht. Onze Jongelingen, wien hy toch ten voorbeeld wezen moet, zouden 'er, dunkt ons, meer aan hebben, indien zy hier meerdere gelykheid aan hunne lieve achtingswaardige Moeders vonden. De Lezer voelt onze mening wel; men kon dit soort van geschriften leerzamer maken. Fabelen en Vertellingen voor de Jeugd. Door J.J. Ebert, Hoogleeraar te Wittenberg. Te Haarlem, by F. Bohn. In 8vo. 216 bl. Dit Werkje verdient indedaad ene plaats in de boekverzamelingen onzer Kinderen. Het bevat drie-en-veertig zo Vertellingen als Fabelen, alle voor het kinderlyk verstand be- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} rekend, en zeer leerzaam; het brengt den Kinderen gene andere dan gezuiverde denkbeelden by, en is geschreven in enen zeer aangenamen, bevalligen trant; terwyl zich deze Vertaling ook door zuivere taal en spelling aanpryst. - Deze Verzameling is in twee Afdelingen gesplitst: de eerste bevat die Fabelen en Vertellingen, 25 in getal, welker zedeleer byzonder voor de vroegste jeugd geschikt is; de 18 volgende maken de twede Afdeling uit, en deze gaan de vatbaarheid van Kinderen ja wel niet te boven, doch derzelver zederlyk doel is meer op volwassene personen gemunt. Korte en meer uitvoerige stukjes wisselen hier elkanderen af. De kortste zyn geschikt om den Kinderen voorgelezen te worden, opdat deze, met hunne eigene woorden, dezelve dan aan hunnen Vader of Onderwyzer weder verhalen. Van de meer uitvoerige Vertellingen laat men zulke Kinderen, die reeds met de pen kunnen omgaan, uittreklels maken. - Wy twyfelen geenzins, of dit boekje zal de goedkeuring van de Vaderlandsche Jeugd, en van iederen Kindervriend, wegdragen. Het beloofde Geschenk, of belangryke Lessen voor Kinderen. Door J. Hazeu, Corns. Zoon. Met Plaaten. Te Amsteldam, by W. van Vliet, 1800. In 8vo. 107 bl. Een aangenaam Geschenk voor Kinderen, zo van 9 a 10 jaren, volgens het gevoelen van den Schryver, en ook van ons. Het bevat elf Stukjes, van onderscheiden aard, doch na genoeg van gelyke waarde. Ziet hier de Opschriften: De Verschrikking, eene leerzaame Geschiedenis. Pietje Welgemoed, en Klaasje Ontevreden. Het voorrecht der Dieren boven dat der Menschen. Het nadeel eener kwaade Volgzucht. De Winter is geen straf, maar eene weldaadige bestuuring van God. Onverwachte Redding, of het loon der Naarstigheid. Gods zegenende Goedheid. Gods Goedheid, een Dichtstukje. Het leesgierig Meisje. Gehoorzaamheid. Leerzaame Spreuken. Wy voegen by deze eenvoudige aankondiging van dit Werkje alleen, dat wy hetzelve gerust durven aanpryzen, en neemen deze woorden van den Schryver over: ‘Het is vooral de plicht van Ouders, niet slechts eenige Boekjens aan hunne Kinderen te geeven, en het werk der onderwyzing daar by te laaten; ô neen, Kinderlievende Ouders! dan komt uw werk eerst regt aan; de Boekjens voor Kinderen zyn handleidingen voor u, ten einde u het werk der opvoeding gemaklyker te maaken.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen op Feest-dagen en andere plechtige gelegenheden gehouden door Johann Caspar Lavater, Bedienaar des H. Euangeliums te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald door Cornelis van der Aa. 4de, 5de en 6de Stuk. Te Leyden, by J. van Thoir, 1800. In gr. 8vo. 87, 72 en 117 bl. Het twintigtal Leerredenen van wylen den beroemden lavater, eenige van welke voorheen door ons wierden aangekondigd (*), bekoomt met de nu afgegeevene drie Stukjes zyn volle beslag. In het eerste derzelven ontmoeten wy drie Leerredenen: Over de Hemelvaart van jezus christus - Voorbereiding tot - en Leerrede op het Pinxterfeest. In het volgende, eene Leerrede in den Zomer - in den Herfst - en op den laatsten dag des Jaars. De vier Leerredenen, in het laatste Stukje, voeren tot opschriften: Op den eersten dag des Jaars - Over het Gebed des Heeren; gedaan by gelegenheid van de Bediening des H. Avondmaals vóór den jaarlykschen Bededag. - Dankpredicatie gehouden op den jaarlykschen Boet- en Bededag - De Werkingen van den Heiligen Geest, of Leerrede gehouden op het Pinxterfeest. Beter, over 't geheel genomen, dan de voorheen aangekondigde, zyn ons deeze Leerredenen bevallen. Minder zwellende is de styl van veelen. Meer redeneerkundig betoog ontmoet men ginds en elders, naar ons inzien een noodig bestanddeel van Kerkelyke Redevoeringen; als die niet slegts ten oogmerke moeten hebben, de hartstogten te roeren, maar vooral om, op duchtige gronden, het verstand omtrent de waarheid en de aangelegenheid eener voorgestelde zaake te overtuigen. Dat wylen de geagte lavater ook voor het laatste was berekend, indien het ons niet reeds ware {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleeken, zou meer dan ééne hier afgegeevene Leerrede ter proeve kunnen dienen. Dat vermogen, op eene gemaatigde wyze aangezet en verleevendigd door 's Mans niet zeer gemeene kragt van uitdrukkinge, stelde hem in de gelegenheid om met zynen voordragt op de gemoederen van veelen zyner toehoorderen wonderen te verrigten. Thans eene proeve willende mededeelen, bepaalt zich onze keuze tot de volgende aanhaaling, welke wy uit de Leerrede op den Zomer zullen afschryven. Ten text genomen hebbende de woorden uit Psalm CXLV:15, 16. Alle oogen wagten op U; en Gy geeft hun hunne spyze ten zynen tyde. Gy doet uwe hand open, en verzadigt alwat 'er leeft (naar uw) welbehaagen, leidt lavater daar uit drie stellingen af, de eerste van welke luidt: Alle menschen zien op deezen tyd byzonder uit naar den Zegen van God ten aanzien van hun voedzel. Ter ontwikkelinge van die stellinge schryft de waardige Man, onder andere, dit volgende: ‘Het is, myne waardsten! de daaglyksche ondervinding, dat alle menschen, ingevolge de inrichting hunner Natuur, zekere middelen tot onderhouding hunner Lichaamen, en tot verlenging hunnes leevens behoeven: ontbreekt den mensch ééne dag dit voedsel, zoo gevoeldt hy teffens een merkbaar ongemak, en wanneer dit gebrek aanhoudend is, is hy ook in gevaar om krank en machteloos te worden, en in korten tyd zyn dierlyk leeven te verliezen. Om dit gevaar van gebrek voor te komen, is het geheele menschelyk geslacht in eene byna altoos duurende beweging. Veele duizende menschen houden zich daar mede bezig, om den wasdom dezer voedmiddelen te bevorderen, of hun, die werkzaam zyn, hunne moeite en arbeid op de eene of andere wyze te vergelden! Zoo dra ééns de honger, of de begeerte om zyn Lichaam te onderhouden, uit de wereld weggenomen wierd, zouden ook op dat zelve oogenblik millioenen werkzaame handen en voeten stil staan, en het geheele menschelyk geslacht spoedig eene geheel andere gedaante verkrygen. Niet alleen zouden daar door de gezondheid en de vaardigheid des menschelyken Lichaams, en der Zintuigen, schriklyk lyden in (uit) traagheid, en uit (in) werkeloosheid ontaarden, het menschelyk leven, veel gelykformiger aan eenen slaap, dan aan eenen werkzaamen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand maaken, maar daar en boven zouden ook de schoonste en aangenaamste vermogens der ziele verminderen, en allengs verstompen; waardoor het hart te gelyk van duizend aangenaame gewaarwordingen zoude beroofd worden; zoo dat men, in korten tyd, de aandoeningen van medelyden en Barmhartigheid te vergeefsch zoude zoeken. Het is derhalven (vervolgt lavater) eene wysheid van God, dat zyne Godlyke macht de menschen zoo gevormd heeft, dat zy hun voedsel zelven zoeken moeten, en by gebrek daar van aan onaangenaame gewaarwordingen bloot gesteld zyn. Doch deeze inrichting heeft nog andere goede werkzaamheden. Zy geeft den mensch een levendig gevoel van zyne zwakheid, en afhangelykheid! Zy herinnert hem op de krachtigste wyze aan eene waarheid, die hem zynen hoogmoed dikwils geheel en al moest doen vergeeten: namelyk: Dat 'er een God is, die aan alle menschen het leven, den adem, en alle dingen geeft! Dat 'er een God is, van wiens zegen zyne rust en welvaard in den volstrektsten zin afhangt, en zonder welken hy in allen gevalle niets vorderen kan in alle zyne onderneemingen, of, zegt my, myne waardsten! wanneer laat zich deeze groote waarheid levendiger gevoelen, dan in eenen tyd, waarin 'er gebrek aan de noodwendigste leevensmiddelen is? Hoe zeer moet dan de verstandigste en sterkste zelfs zyne onmacht zelve gevoelen? Wat baat hem dan al zyn verstand, ondervinding, gezondheid of Lichaams-krachten? Wat nut heeft hy van alle inrichtingen, zonder eenige uitzondering, ter bevordering of verbeetering van den Landbouw? Zonder den Godlyken zegen? niets! Hy mooge het veld beärbeiden, maar hy kan de vrucht niet voort doen koomen! Hy kan de wolken niet doen heen en weder dryven, hy kan den regen niet doen vallen, of denzelven verhinderen; hy kan de zon niet gebieden op en onder te gaan; hy kan de winden niet beveelen, of de stormen aan eenen band leggen; de overstroomingen kan hy niet verhinderen; den verdervenden hagel niet ophouden; dit alles, en nog meer, is verre buiten de grenzen zyner wysheid en kracht, en echter hangt van dit alles de wasdom der voedmiddelen grootendeels af. Hoe natuurlyk is het derhalven (zoo besluit lavater) dat de mensch, inzonderheid in zulke tyden als de tegenwoor- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dige is, van zyn onvermoogen en geheele afhangelykheid van God overtuigd, en in hem een zichtbaar verlangen naar den onöntbeerlyken zegen van God, ten aanzien van de Lichaamelyke voedmiddelen, opgewekt worde?’ Nog eene korte proeve zullen wy mededeelen; zy is ontleend uit de Leerrede, die over de werkingen van den H. Geest handelt, en Gal. V:22 tot text heeft. Blydschap, naar 's Apostels voordragt, als eene der vrugten van den Geest vermeld, en de gegrondheid daar van vertoond hebbende, gaat lavater voort: ‘Is een vroom mensch beangstigd, droevig, nedergebogen, (hetwelk somwylen gebeuren kan) zoo moet men dit niet anders dan voor eene ziekte aanzien. Beangstheid, droefgeestigheid, zwaarmoedigheid, kan zekerlyk somtyds by zulke menschen plaats hebben, die op andere tyden echte vruchten van den Geest aan zich vertoonen; maar even daarom is deeze droefheid, deeze onrust des gemoeds, geene vrucht des Geestes, maar veel meer eene vrucht des vleesches, van een verzwakt gekrenkt lichaam, of van een zwaarmoedig lichaams-gestel. De vrucht des Geestes is vreugde en vrede. Het is ook onlochenbaar, dat 'er ook eene zekere Godlyke treurigheid plaats hebben kan, doch deeze treurigheid vind haaren grond in eene klaare en duidelyke kennis en overtuiging van zyne eigene onvolmaaktheden, zwakheden, zonden, enz. en zulk eene treurigheid werkt een edel en heilzaam berouw, dat tot zaligheid leid. Zy is geen duurzaame toestand; zy is gelyk aan de smerten van eene barende Vrouwe, die spoedig in vreugde verwandelen. Treurigheid kan slechts in zoo ver als eene vrucht en werking van den Heiligen Geest Gods aangemerkt worden, als zy ons tot Jezus Christus, de bron van alle blydschap, heenen dryft, en overal, waar zy deeze uitwerking niet heeft, kan zy niet voortgekomen zyn van den Geest der verlichtinge, der waarheid, der blydschap en des vredes. De treurigheid moet nooit een duurzaame toestand van den Christen zyn; in tegendeel, blydschap en vrede der Ziele moet zyn heerschend Character uitmaaken. Want, wanneer de Geest des Zoons Gods in onze harten is, is het geen Geest der dienstbaarheid of der vreeze, maar veel meer van een kinderlyk vertrouwen.’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier nog iets over eene andere vrugt van den Geest: Lankmoedigheid, Goedertierenheid en Goedheid. ‘Wie (zoo schryft hieromtrent lavater) Wie haastig over zynen naasten oordeeld; wie met zyne bestraffing en afkeuring oogenbliklyk gereed is; wie met de zwakheden der zwakken geen geduld, en tegen de feilen van anderen geene toegeefelykheid oefend; wie het voorhoofd in onvriendelyke rimpels trekt; wie in zyn gedrag en handel tegen anderen ruw, onbuigzaam, onvriendlyk is; wie zynen evenmensch geen goed woord, geenen helderen vriendelyken blik gunt; wie zich om het wel of kwalykvaaren van anderen niet het minst bekommerd; aan zynes naasten vreugde of droefheid geen deel neemd; slechts met zich zelven ingenomen, slechts met zich zelven werkzaam is, met eenen trotschen en verachtelyken blik op alles nederziet, wat van hem niet is; wie weinig goeds doet; weinig yver voor het goede aan den dag legt; of, wanneer hy al iets goeds verricht, hetzelve zonder Goedertierenheid, zonder hartelykheid, zonder vriendelyke, liefderyke gevalligheid doet, zoo een is niet bezielt door den Geest van Jezus Christus; want de vrucht des Geestes is Langmoedigheid, Goedertierendheid, Vriendlykheid, Goed-dadigheid, en Goedheid.’ Overdenkingen by het gebruik van het H. Avondmaal, voor denkende Christenen; door V.K. Veillodter. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.H. Reiche, Leeraar der Luthersche Gemeente te Leyden. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1800. In gr. 8vo. 200 bl. Een nuttig Handboek voor denkende Christenen, dien het niet zoo zeer om eigenlyke voorbereiding en leering, als om opwekking en voedzelstof voor hunne overpeinzingen, by het gebruik van het Heilig Avondmaal, te doen is. De Schryver heeft zorgvuldig vermyd, zich tot de Godsdienstige begrippen van zyn byzonder Kerkgenootschap te bepaalen, en zelfs daar, waar hy eenigzins in het verklaarende zou kunnen vallen, zich liever van algemeene uitdrukkingen bediend, gelyk, onder anderen, by de woorden der instelling, waarby hy niemeyer letterlyk heeft gevolgd. Dit, en de geheele wyze van schryven, maakt deze Overdenkingen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} regt bruikbaar, en gemeennuttig voor oprechte Christenen van allerlei Kerkgenootschappen. Die niet te veel gehecht zyn aan hunne eigene wyze van uitdrukking en verklaaring der bybelsche gezegden, kunnen by de woorden van den Schryver genoeg denken. Zy vinden hiertoe overal ruime stoffe en allergeschiktste aanleiding. De Vertaaling is ons zeer goed bevallen. Hier en daar is daarby gebruik gemaakt van eenige gepaste Gezangen, door den kundigen lublink, de Jonge, vervaardigd, en, voor eenigen tyd, aan zyne vrienden in druk medegedeeld, die de Eerw. reiche, in de plaats van eenige in 't oorspronkelyke ingevoegde vaarzen en Godsdienstige gezangen, niet kwalyk te passe gebragt heeft. Zie hier, tot eene proeve van den schryf- en denktrant van veillodter, een klein gedeelte der aanspraak aan jonge Christenen, by hunne eerste viering van het H. Avondmaal: ‘Vertoeft nog eenige oogenblikken, eer Gy, met eede, de geloften van vroomheid en liefde zweert, Gy nieuwe medegenooten van ons geloof, Gy, welken dankbaarheid en verlangen naar versterking in onzen kring bragten. Wy neemen U op in onze gemeenschap met heilige liefde; wy aanbidden God, die U voor dit zalig tydstip deed ryp worden; wy gevoelen, met U, den zegen van deeze oogenblikken. Mogt Gy nu ook gantschelyk al het gewigt van deezen stap, de heiligheid der geloften, die Gy bereid zyt om af te leggen, en de ernstige verplichtingen, die Gy daardoor op U neemt, erkennen, ten einde deeze oogenblikken beslissend mogten worden voor uwe kracht ter deugd, geduurende uw geheele leven, en eenmaal voor uwe gerustheid in de uure des doods - dit, dit is onze vuurige wensch, dit smeeken wy voor U, welken God nu nader met ons vereenigt. Erkent, Geliefden! en gevoelt, wat de eerste viering van Jezus dood voor zyne getrouwe vrienden is; welke veranderingen dit tydpunt in hun moet voortbrengen; welke heilige verplichtingen het feest der gedagtenis van den Godlyken oplegt, van Hem, die reine deugd leerde en uitoeffende; welke uitzichten zich thans voor U, als meer gevormde menschen, openen, en voor welke hoogere zaligheden Gy nu, op het pad der verlichting, welke Jezus Christus verspreidde, vatbaar kunt worden.’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onzer aller gebed is verhoord. Wy zien U, met dankbaare vreugde, in den kring onzer godsdienstige aandacht; zien U bereid, by het heilig feest der gedagtenis van Jezus, om Hem, plechtiglyk, als den leeraar der waarheid en den bevryder van de ellende der zonde te huldigen, U blymoedig als belyders van zyne eerwaardige leere te bekennen, haar eeuwige getrouwheid, en aan haren grooten verkondiger dankbaare gehoorzaamheid te zweeren, en, aldus, nu zelven de geloften op U te neemen, die voormaals in uwen naam, met vertrouwen en liefde, den Eeuwigen gedaan werden.’ ‘Aan den Godsdienst, welken Jezus leerde, hebt Gy den zegen van dit uur te danken. Deezen Godsdienst nu, geduurende uw gantsche leven, door uwen wandel te eeren, voor zynen veredelenden invloed uwe harten te openen, zyne vertroostingen te omhelzen, zyne beloften op U toe te passen, en hem dus, als edele vroome menschen, getrouw te zyn tot aan het einde - is eene verpligting, welker vervulling Gy thans belooft. Dat dezelve U altoos heilig blyve - voor den vrede van uwe ziel in het leven, voor uwe gerustheid en hoop aan den rand des grafs, voor uw eeuwig heil - wenschen wy dat voor U, en smeeken met U tot God, dat Hy U versterke om deeze dierbaare gelofte te vervullen.’ Aan de Leden der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Gouda. In gr. 8vo. 5 bl. Andwoord, in dato 8 Feb. 1801, van den Oud Praesident Ouderling, Mr. A.H. Metelerkamp, op de Missive, in dato Gouda 3 Feb. 1801. Te Rotterdam, by N. Cornel. In gr. 8vo. 18 bl. Een woord aan de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Gouda, van haren Kerkenraad, by gelegenheid van het zo veel gerucht-makend Andwoord, enz. van Mr. A.H. Metelerkamp. Te Gouda, by W. Verblaauw. In gr. 8vo. 11 bl. Zoo als, ten gevolge der omwenteling van het Burgerlyk Bestuur, in 1787, in verscheidene Gemeenten {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Gereformeerd Kerkgenootschap, destyds of daarna, sommige Predikanten en Kerkenraads-leden van hunne posten ontzet wierden, eveneens hebben, by de groote ommekeer van zaaken, in 1795, ginds en elders eenige politieke Remotien van Leeraars en andere Kerkelyke Beampten plaats gehad, die de vereeniging der gemoederen geenzins hebben bevorderd. De Nederduitsche Gereformeerde Gemeente te Gouda ondervindt, by uitneemendheid, de onaangenaame gevolgen van zoodanige, in 1789 en 1795, door het politiek Bestuur gedaane stappen. In 1789 moeten, zoo als men uit No. 3 der aangekondigde papieren verneemt, door politiek gezag eenige Kerkenraads-leden van hunne posten ontslagen, en een blyvend voorschrift voor de verkiezing in 't vervolg ingevoerd geworden zyn. Deze politieke daad, sedert lang door veele leden der Gemeente voor onwettig gehouden, is in 1795 door het nieuwe politiek Bestuur vernietigd, en van dien tyd af de van ouds gebruikelyke manier wederom gevolgd. Kort daarna zyn d.j. metske en j.w. russing van 't Leeraarampt ontzet, en den laatsten zelfs de inwooning in Gouda ontzegd. Over deze gebeurde zaaken is een groot en aanzienelyk aantal leden zeer te onvreede, en wel inzonderheid over de remotie van Do. bussing, die, tot hiertoe, vergeefsche poogingen by het politiek Bestuur heeft aangewend, om hersteld te worden, en nu, zoo 't schynt, door tusschenkomst zyner vrienden en begunstigers in de Gemeente, met voorbygaan van dat Bestuur, als nu geheel afgezonderd van de Kerk, zyn oogmerk tracht te bereiken: zynde Do. metske al kort na 't voorgevallene omtrent zynen persoon gestorven. Men moet zich in de daad bedroeven over de wyze, waarop sommigen der thans onderliggende party, in die Gemeente, hun misnoegen openbaar maaken. Een groot aantal onttrekt zich aan het bywoonen van de openbaare Godsdienstoefeningen. Veelen blyven van de viering van 't heilig Avondmaal geheel te rug. Vier huisgezinnen hebben volstrekt geweigerd, hunne kinderen door de tegenwoordige Leeraars te laaten doopen; en 't is reeds zoo ver gekomen, dat een lidmaat der Gemeente, Mr. a.h. metelerkamp, in openlyken geschrifte, de tegenwoordige Predikanten, en verdere leden des Kerkenraads, met den naam van faitelyk de Gemeente {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} repraesenteerende, wederrechtelyk ingeschovene en ingedrongene Plaatsvervangers, enz. durft bestempelen. Het rondzenden van een billet van inschryving, tot instandhouding van den openbaaren Godsdienst, door den Kerkenraad, met eene bygevoegde missive, aan de leden der Hervormde Gemeente, (zynde No. 1, hier boven aangekondigd,) gaf Mr. metelerkamp, een voornaam opperhoofd, zoo 't schynt, der misnoegden in de Gemeente van Gouda, de reeds lang met reikhalzen begeerde aanleiding, om het publiek als richter in te roepen over eenige hoofdgrieven, of voornaame pointen van bezwaar, die by hem, en, zoo hy vertrouwt, by een niet onaanzienelyk deel der Gemeente, tot een hinderpaal verstrekken, waarom hy voor als nog, tot instandhouding van den openbaaren Hervormden Godsdienst, niet kan contribueeren. Deze hoofdgrieven, vervat in het zoogenaamd Andwoord op de Missive, enz. (No. 2) betreffen 1. De remotie van den, zoo hy oordeelt, wettigen Kerkenraad, en aanstelling van anderen, in 1795. 2. De remotie van de Predikanten metske en bussing. 3. Het achterblyven eener hoognoodige Kerkelyke Commissie, door de geheele Gemeente zelve gekozen, en, behalven van de Gemeente, onafhangelyk van alle andere Collegien. En nu is de Oud Praesident Ouderling van oordeel, dat 'er aan geen contribueeren tot het voorgemeld einde kan gedacht worden, ten zy de Gemeente zelve vooraf zoodanige Kerkelyke Commissie, en tevens eenen wettigen Kerkenraad, daar aan ondergeschikt, verkieze, en dan door deze beide Collegien alles, wat dienen kan om Do. bussing hersteld te krygen, bewerkstelligd worde. De Kerkenraad vindt zich, blykens No. 3, tot het wegneemen van deze voorgelegde bezwaaren geenzins bevoegd. De verandering van den Kerkenraad is, zoo als zy zeggen, in 1795 en vervolgends, op den ouden voet geschied. 't Geen door Broeder metelerkamp wordt voorgeslagen, zou met de vastgestelde Kerkenordening, by het Nationale Synode van Dordrecht Ao. 1618 en 1619 bepaald, stryden, en is, in 1795, door alle toenmaalige Predikanten, ook Do. bussing, eenpaarig afgekeurd. Over de remotie van dien Kerkleeraar, waaromtrent in de Gemeente verschillend gedacht wordt, willen zy zich niet expliceeren, omdat zy dat niet kunnen doen, zonder party te kiezen. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Onzes inziens, zou 't best zyn, van weerskanten wat toe te geeven. Door styfhoofdigheid aan de eene, en door bitterheid aan de andere zyde, is de eenmaal ontstaane scheur geenzins te heelen. De Kerkenraad moest zich de vrye keus van onpartydige vreederechters door de Gemeente laaten welgevallen, en aan hun oordeel moesten beide twistende partyen de voornaame pointen in verschil, tot beslissing en afdoening, geheel toevertrouwen. Mr. metelerkamp kunnen wy ten minsten niet wel raaden, om zich langer in den stryd te mengen. Eenvouwig Verhaal van het voorgevallene tusschen de wettige Vertegenwoordigers der Herstelde Luthersche Gemeente, en de Leden der Consistorie en Algemeene Kerkvergadering, enz. Alom, in gr. 8vo. 29 bl. De zich noemende Wettige Vertegenwoordigers der Herstelde Luthersche Gemeente (te Amsterdam) geeven, in deze bladen, aan die Gemeente eenig verslag van geschillen, die in dezelve al wederom moeten ontstaan zyn, over een, zoo 't schynt, nieuw ingevoerd Geloofsbelydenis-Boek, waarover eenige Leden der Gemeente zich in zeker Verzoekschrift hebben bezwaard, en waaruit derzelver Vertegenwoordigers ook gaarne eenige woorden, die zy meenen dat met de onveranderde Geloofsbelydenis der Lutherschen volstrekt stryden, wilden weggenomen hebben, zonder dat echter de Kerkeraad (het Consistorie) daarin heeft gelieven te bewilligen; en van andere hooggaande oneenigheden, die voorzeker deze Gemeente (van haaren Tempelbouw af, zoo als de Steller van dit Eenvouwig Verhaal zich, blz. 6, uitdrukt, een droevig voorbeeld van oneenigheid met zich zelve) geenzins tot eere verstrekken, en waarvan men nog al meer droevige gevolgen, met huivering, moet te gemoet zien, zoo lang onkunde en misverstand, met onbezonnen yver, aldaar den meester blyven speelen. Door inschikkelykheid en bescheidenheid zal men, in allen gevalle, meer, dan door styszinnigheid en heftigheid, winnen. De goede zaak des Christendoms wordt althans niet, door kyven en schelden, bevorderd. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede en laatste Brief aan den Rustenden Leeraar J. Kramer, ter beantwoording van zyn Wel Eerw. kort en zedig antwoord, geplaatst in het Mengelwerk van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, voor het Jaar 1800, No. XV, bladz. 641-644. Door J. Klinkhamer, Rustend Leeraar. Te Alkmaar, by C. Molkman. In gr. 8vo. 14 bl. 't Geen ons in deezen Brief, loopende over het den Leezeren van onze Letteroefeningen bekende geschil, tusschen twee rustende Kerkleeraars van het Hervormde Genootschap, best beviel, is de bescheidenheid, met welke dezelve is geschreeven; iets, hoe welstandig in lieden van hunne Orde, 't welk tusschen geschilvoerende Godgeleerden niet altyd wierdt in agt genomen. Te regt zegt de Eerw. klinkhamer, dat dit schryven het laatste aan zynen Medebroeder, over dit onderwerp, zyn zal, ‘omdat ik (schryft hy) voorzie, dat wy, den staat des verschils uit het oog verliezende, in byzonderheden zouden kunnen koomen, die tusschen Medebroeders haatlyk zyn, en waardoor wy de grenzen van bescheidenheid, die ik zoo gaarne in het oog wil houden, zouden te buiten gaan.’ Voor 't overige hebben wy in deezen Brief niets gevonden, 't welk over den staat des geschils nieuw licht verspreidt, of ter wederlegginge van het gevoelen van den Eerw. kramer kan dienen. Indien de onderstelling van Do. klinkhamer gegrond zy, mogt hy, naar ons inzien, den Eerw. kramer met reden gispen, dat dezelve, naa een reeks van jaaren het gemeene gevoelen der Hervormden geleerd te hebben, eerst naadat hy zynen post hadt neergelegd, zich tot een meer gezet onderzoek heeft begeeven. Met dat alles kan het ook ligt het geval van den Eerw. kramer geweest zyn, dat hy, in ryper jaaren, zwaarigheden heeft ontmoet in een of ander Leerstuk, waaromtrent hy, by het aanvaarden van zynen post, geenen twyfel voedde. Want welk Leeraar durft zich vermeeten, geduurende den loop zyner Akademie-jaaren, de geheele waarheid gevat te hebben? Onder de verdere bedenkingen in deezen Brief zyn ons eenigen voorgekoomen, die van woordenvitterye niet geheel kunnen vrygesproken worden; hoewel wy tevens erkennen, dat {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de Eerw. kramer zich hier en daar naauwkeuriger kon hebben uitgedrukt. Voorts hoopen wy, dat deeze twistende Medebroeders hun woord zullen houden, door voortaan, over deeze zaak, te zwygen. Want, inderdaad, kleine eere kan 'er met deeze soort van Schriften behaald worden. Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. Iste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1801. In gr. 8vo. 144 bl. Schoon het niet te ontkennen is, dat de Buitenlandsche Geneeskundigen zig door de nieuwe Schei- en Natuurkundige Ontdekkingen somtyds te verre laaten wegsleepen, en dat zy, de Geneeskunde te naauw met de thans heerschende Wysbegeerte willende verbinden, verscheide zeer gewaagde Leerstelsels ontwerpen, die, aan de ondervinding getoetst, nog verre af zyn van de waarheid op hunne zyde te hebben; zo is het evenwel, aan de andere zyde, niet minder waar, dat 'er in hunne Schriften een aantal allergegrondste denkbeelden en waarneemingen aangetroffen worden, die voorzeker alle aandacht waardig zyn, en allezins verdienen, op onzen Vaderlandschen Bodem voortgeplant te worden. Het is uit dien hoofde ook, dat het plan van de Geneesheeren h.a. bake, r. de kruyff, en den Heelmeester j. logger, om den Inhoud der buitenlandsche Geneeskundige Journalen in ons Vaderland algemeener te doen kennen, de algemeene goedkeuring zal wegdraagen, en dat de gemelde Uitgeevers of Verzamelaars de dankzegging en erkentenis van een ieder, die belang stelt in de bevordering van deze zoo belangryke konsten en weetenschappen, voor deze onderneeming ten hoogsten verdienen. - Jammer is het maar, dat de Uitgeevers in het uitvoeren van deze anderzins nuttige onderneeming niet even zoo gelukkig geweest zyn; waarover wy, de waarheid willende hulde doen, geen gunstig oordeel kunnen vellen, daar wy noch de keuze der hier geplaatste Verhandelingen, enz. noch de wyze, op welke dezelven voorgedraagen zyn, kunnen billyken. Ten aanzien van de keuze der geplaatste stukken, hadden de Verzamelaars, om aan hun oogmerk te voldoen, om, namelyk, nuttig en aangenaam te zyn, zig niet voor {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 't grootste gedeelte moeten bepaalen tot zoodanige speculative onderwerpen, welken den Genees- en Heelmeester, die eenen gelyken tred met de vorderingen in die weetenschappen houdt, reeds voorlang bekend waren, en voor den minkundigen, of zelfs voor den eigentlyken beoeffenaar dier konsten, van weinig of geen nut zyn. Zy zouden ten minsten uit de voor hen liggende Journalen onderscheidene stukken kunnen overgenomen hebben, die, over 't geheel, en byzonder voor den Practicus, die uit tydsgebrek niet alles leezen kan, en voor wien de Journal-lectuur juist het geschiktste is, vry wat nuttiger en leerzaamer zouden geweest zyn; als b.v. (om enkelden te noemen) het zoo fraay uitgewerkte stukje van Pr. hufeland, over de te Jena geheerscht hebbende Zenuwkoorts en derzelver complicatien; het uitgebreide en leerzaame stuk van den Erlangsen Hoogl. hildebrand, over het Aderlaten; de schoone denkbeelden van den Geleerden lentin over 't Rheumatismus; en zoo zouden wy een groot aantal Verhandelingen kunnen opnoemen, die, door den onmiddelyken invloed, welken zy op het uitoeffenende gedeelte der Genees- en Heelkunde hebben, verre te verkiezen waren boven de hier geplaatsten. - Zelfs zo de Uitgeevers met opzet dergelyke beschouwende onderwerpen gekozen hebben, was 'er, onzes bedunkens, nog al eene vry betere keuze te doen geweest. De verscheidene denkbeelden van den Hoogl. reil, in de Hoogduitsche Journalen, over de zoogenoemde verplaatzing der ziekestoffe, over de ziektescheiding der Zenuwziekten, enz. het ontwerp van een Scheikundig Geneeskundig Systhema van baumé, de thans zoo veel geruchts maakende quaestie over de ideeën van wichman, wegens het tanden krygen der Kinderen, en meer andere dergelyke, alle aandacht waardige stukken, hadden stoffe genoeg kunnen opleveren, om werkelyk nuttig en aangenaam te zyn; waarmede men daarenboven des te meer aan het doelwit zoude beandwoord hebben, wanneer de Verzamelaars (en dit is hetgeen wy in de tweede plaats niet kunnen goedkeuren) zig niet alleen tot het bloote vertaalen der Verhandelingen, enz. bepaald hadden, maar het overgenomene, of met de nadere denkbeelden van anderen, of ook met hunne eigene, opgehelderd en verrykt hadden, waartoe zelfs by de hier geplaatste stukjes gelegenheid genoeg geweest {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} was; hetgeen dan ook, behalven dat het geheel een geleerder aanzien had verkreegen, by den buitenlandschen Geleerden het ongunstig denkbeeld, wegens de geringe vorderingen onzer Geneeskundigen, zoude weggenomen hebben, 't welk natuurlyk moet ontstaan, wanneer hy ziet, dat men al het door hem gezegde zonder tegenspraak aanneemt en blindelings naarvolgt. Na deze algemeene aanmerkingen zullen wy thans, ter bevestiging van het door ons aangevoerde, den inhoud van het voor ons liggend stukje kortelyk doorloopen, en onze aanmerkingen ter behoorlyke plaatse invlechten. - Na een korte Voorreden, in welke de Uitgeevers eerstelyk hunne bedoeling met deze onderneeming te kennen geeven, vervolgens zoeken te betoogen, dat dit hun Tydschrift in geen verband staat met een ander aangekundigd Journal van de Geneesheeren stipriaan luiscius, ontyd, enz. en eindelyk hunne Kunstgenooten tot medewerking aanmaanen, volgt de eerste Verhandeling, Over het gebruik van het Galvanismus, als een opwekkend middel, in de beoeffening der Heelkunde, briefsgewyze medegedeeld door den Heer humboldt aan den Hoogl. loder te Jena, overgenomen uit het Heelkundig Journal, door den laatstgemelden uitgegeeven, Iste Deel 3de Stuk. - De met roem bekende humboldt onderzoekt hier de drie volgende Vraagen: 1o. Of die Metaalprikkeling zoude kunnen dienen om den schyndood van den waaren te onderscheiden? 2o. Of deze prikkeling in sommige gevallen iets zoude kunnen toebrengen om een schyndooden op te wekken? en 3o. Of men van deze prikkeling eenige geneezing kan verwagten in Oogziekten, in Verlammingen der Ledematen, en in Rheumatieke Ziekten? Het resultaat van dit onderzoek is over het geheel niet zeer gunstig voor 't Galvanisme; wordende de eerste Vraag volstrekt negative beantwoord; en ten aanzien der twee anderen worden eenige Theoretische gronden aangevoerd, die a priori wel ten voordeele van 't Galvanisme pleiten; evenwel blykt uit het gezegde, dat zig nog zeer weinig laat bepaalen, en dat nadere proeven deze zaak moeten beslissen. En, indedaad, zal ook een ieder, die met de proeven met het Galvanisme, en vooral die in vergelyking van de gewoone Electriciteit genomen zyn, bekend is, zoodanig over dit stuk moeten oordeelen, daar uit {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve allerduidelykst blykt, dat het vooral nog veel te voorbaarig zoude zyn, om deze metaalprikkeling op het uitoeffenende gedeelte der Genees- en Heelkunde toepasselyk te willen maaken; en thans vraagen wy, tot welk einde dit zoo zeer twyffelagtig stukje hier geplaatst is, en of de Uitgeevers niet een nuttiger werk zouden gedaan hebben, wanneer zy, uit dit zelfde stukje van 't Journal van loder, de zoo fraaije aanmerkingen van Pr. himly, over sommige Oogziekten, of de zoo schoone en leerzaame waarneeming van richter, van eenen aan eene hevige buikszwelling gestorvenen man, hadden overgenomen? De tweede Verhandeling bevat eene voorloopige bekendmaaking van eene nieuwe Geneeswyze van den Tetanus traumaticus, door Dr. w.a. stutz, met een vervolg ter bevestiging dier Geneeswyze, uit de Med. Chir. Zeitung van Pr. hartenkeil, No. 6. De hier aangepreezene Geneeswyze is reeds, byna een jaar geleden, in ons Vaderland bekend gemaakt (*). De voornaame bedoeling der Uitgeevers, met de nadere mededeeling van dit stuk, moet dus geweest zyn, om de gronden, op welken de Heer stutz zyne Geneeswyze bouwde, algemeen te doen kennen. Dan het zy ons geoorloofd, hier te vraagen, 1o. of de Tetanus traumaticus eene zoo gewoone en dagelyks voorkomende ziekte is? en 2o. of de hier aangevoerde speculative gronden zoo algemeen verstaanbaar zyn? Maar ook buitendien hadden de Uitgeevers, zo zy dit stukje werkelyk nuttig hadden willen doen worden, niet by de Geneeswyze van den Tetanus alleen moeten blyven stilstaan; zy hadden hierby behooren te voegen hetgeen andere Artsen omtrent deze Geneeswyze in andere ziekten waargenomen hebben (†), en zelfs hetgeen de Hoogl. hildebrand, te Lemgo, en de Hoogl. ficker, te Paderborn, tegen die Geneeswyze hebben ingebracht, waartegen zig de Heer stutz nog onlangs uitvoerig verdedigd heeft. Eene derde Verhandeling is van den Heer stöller, Over het kragtdaadig vermogen der natuur in het geneezen van ligchaamsgebreken, voornamelyk by Hoofdwonden: uit het gemelde Journal van loder, Iste Deel 1ste {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuk, No. 7. In deze waarneeming tracht de Heer stöller iets te bewyzen, hetgeen, zo wy ons niet bedriegen, ieder bekwaam Heelmeester reeds voorlang bekend geweest is; en dit is, dat de moeder Natuur, in Heelkundige gevallen, en dus ook in Hoofd-gebreken, somtyds wonderen doet, en daarentegen ook wederom geheel werkeloos zyn kan. Met dit al verdient dit stukje toch van jonge Heelkundigen geleezen te worden, 't welk evenwel nog belangryker ware geworden, wanneer men hier van meerdere dergelyke waarneemingen melding had gemaakt, en byzonder van het fraaije stukje van den Heer wendelstadt, zynde als een aanhangsel of vervolg op dit stukje van stöller te beschouwen, en overwaardig om van jonge Heelmeesters geleezen te worden (*). Het vierde stukje behelst een onderzoek aangaande het aanwezen van het vogt in de holte der hersenen, door sömmerring voor natuurlyk en voor het werktuig der ziel gehouden; door Dr. schweikhard: overgenomen uit het Journal der Ersindungen und Theorien, enz. XXVste Deel, of 1ste Stuk van het nieuwe Journal. In dit stukje, welk, benevens de daarop volgende aanmerking van de Uitgeevers van gemeld Journal, woordelyk vertaald is, tracht de Heer schweikhard de algemeen bekende Hypothese van sömmerring, over de zitplaats der ziel, door eene waarneeming min of meer te bevestigen; welk bewys, echter, door de Uitgeevers van het Journal, als onvoldoende beschouwd wordt; van welk alles wy evenwel dat nut niet kunnen inzien, dat men hetzelve uitgekipt en vertaald heeft. Te recht zoude men hier immers kunnen vraagen, cui bono? Daarenboven heeft de Vertaaler in dit stukje een zinstoorende fout begaan, die wy in een Journal ter bevordering van Geneeskunde, enz. gewenscht hadden niet aan te treffen: De omgekeerde werking der maag en slokdarm, die de Heer schweikhard verhaalt in de onthoofden waargenomen te hebben, welke hy met recht de antiperistaltische beweeging heet, noemt men hier zeer verkeerd antiparilitische. Het vyfde stukje is mede eene uit het evengemelde Journal overgenomene, doch aanmerkelyk (en met recht) {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verkorte, Verhandeling, over het al of niet bevorderen der Naageboorte; door den Hoogl. stark, te Jena. Dit stukje, welk zyn oorsprong verschuldigd is aan eenen te vooren, en wel op eene zeer hevige wyze, gevoerden twist, over hetzelfde onderwerp, tusschen den Heer stark en den thans overleedenen Hoogl. weissenborn, en waarin de Heer stark zyne gronden opgeest, waarom men, ten aanzien van de bevordering der Nageboorte, niet te veel aan de Natuur moet overlaaten, verdient voorzeker de aandacht van iederen Vroedkundigen. De dagelyksche ondervinding leert maar al te dikwerf, welke misslagen hierin nog dagelyks begaan worden, en hoe menige Baarende het slachtoffer wordt van de onkunde of caprice van den Vroedmeester of de Vroedvrouw, ten opzichte van het al of niet bevorderen van de Nageboorte. Maar ook juist om de groote belangrykheid der zaake, en wel byzonder omdat 'er nog al Vroedkundigen aangetroffen worden, die in dit geval misschien al te weinig aan de Natuur overlaaten, hadden wy gewenscht, dat de Uitgeevers, in plaats van alleen de gronden van stark, die voor de bevordering der Nageboorte pleiten, hier op te geeven, de moeite genomen hadden, om de argumenten van den gemelden weissenborn tegen het gevoelen van stark, die toch ook niet van allen grond ontbloot zyn, (met weglaating van alle de daar in gevlogtene personaliteiten) hier ook aan te voeren, en vervolgens het resultaat dier twee vlak tegen over elkander staande gevoelens op te geeven, waartoe wy byzonder den Heer bake, als Lector in de Vroedkunde, wel in staat kennen, en waardoor dit stukje ongetwyfeld een leerzaamer en belangryker aanzien had gekreegen. (Het slot dezer Beoordeeling in een volgend Stukje.) Aanmerkingen, op het veronderstelde vermoogen der Koepokstof, om door derzelver inënting, den mensch, voor de wezenlyke Menschenpokken te beveiligen. Door J.E. Doornik, Med. Doct. Te Amsterdam, by L. van Es. 1801. In gr. 8vo. 42 bl. De Schryver van dit welgestelde Stukje bewyst zeer bondig, gelyk door anderen meermaalen is gedaan, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Koepokziekte in haar beloop merkelyk verschilt van de natuurlyke en ingeënte Kinderpokjes, en meent daaruit, en uit verdere gelykzoortige redeneeringen, ten vollen te kunnen bewyzen: Dat koepokken, als een onderscheide ziekte van menschenpokken, dezelve noch kunnen uitdelgen, noch het lichaam voor dezelve behoeden. Gaarne willen wy bekennen, dat wy, by de eerste aankondiging der Koepoks-inenting, omtrent dezelve gelykzoortige gedagten voedden met die van den Heer doornik, en de geheele zaak hielden voor een Engelsche Kwakzalvery, welke, gelyk veele van dat slag, ras wederom in vergetelheid zou geraaken. Ondertusschen hebben wy met verbaazing gezien, dat deeze konstbewerking met een allervoorspoedigsten uitslag alomme is in het werk gesteld; dat 'er aan dezelve geene gestorven zyn, dan eenige zeer weinige zwakke kindertjes, (mogelyk een uit de zesduizend) die door andere bykomende ziekten reeds geheel verzwakt waren; en dat die geene, welke de Koepoks-inenting hebben ondergaan, en de waare Koepokken hebben gehad, daardoor, ten minsten voor het tegenwoordige, voor de Kinderziekte geheel onvatbaar zyn geworden. Zodanige uitkomsten hebben ons geheel van gedagten doen veranderen, en ons verpligt, om de Koepoks-inenting te beschouwen, zo niet als eene allerheilzaamste, ten minsten als eene allergewigtigste uitvinding, welke de aandagt van deskundigen ten hoogsten verdient. Het is waar, de Heer doornik heeft het gunstig getuigenis, 't geen de ondervinding aan de Koepoks-inenting geeft, met eenige redeneeringen, afgeleid uit de onzekerheid, of zulke menschen voorheen ook de Kinderpokjes gehad zouden kunnen hebben, trachten te ontzenuwen. Dan dergelyke redeneeringen, die zeer veel klem zouden hebben, zo die geene, welke door de Koepokken tegen de Kinderpokjes gesteld worden beveiligd te zyn, maar weinige in getal waren, kunnen niet gelden, wanneer duizenden, gelyk hier het geval is, voor het goed gevolg der nieuwe konstbewerking getuigen. Het meest zou nog in aanmerking kunnen komen de volgende bedenking van onzen Schryver: ‘Hoe menigmaal ziet men, dat een nog niet gepokt hebbende Mensch, in de besmerting der Menschenpokken zynde, na een korten tyd te voren een ander {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} epidemische Ziekte, als het Roodvonk of Zinkingkoorts gehad te hebben, op dien tyd onvatbaar blyft voor de besmetting, en niet dan eenige tyd daar na by eene nieuwe besmetting de Menschenpokken bekomt.’ De Koepokken, naamelyk, zouden de vatbaarheid voor de Menschenpokken wel voor een tyd kunnen wegneemen, maar daarom niet voor altoos. Ondertusschen bewyst deeze redeneering van den Schryver niet zo veel, als wel in den eersten opslag schynt. De genoemde ziekten doen immers deeze heilzaame uitwerking alleen, wanneer zy zeer geweldig, en daardoor in staat zyn de vogten kragtdaadig te verdunnen, en de vezelen, vooral die der huid, geweldig te verslappen, en dus eene buitengewoone geschiktheid tot uitwaasseming daar te stellen, door welke eene nieuwlings aangebragte smetstoffe wordt uitgedreeven, eer zy haare gewoone werking kan verrichten. Dan dit is niet het geval der meestal niets betekenende ongesteldheid der Koepokken, welke niet in staat is, eene zo gewigtige verandering in het geheel gestel te wege te brengen. De mogelykheid eener, voor het toekomende, niet genoegzaame beveiliging voor de Menschenpokken, blyft intusschen nog het voornaamste, 't geen tegen de Koepoks-inenting kan worden aangevoerd; vooral daar deeze zwaarigheid hier te lande niet, dan door eene ondervinding van veéle jaaren, kan beslist worden. Wenschelyk ware het, dat eenige verlichte, onpartydige Menschenvrienden, in het Westen van Engeland, ten näauwkeurigsten onderzochten; of, gelyk verzekerd wordt, zedert onheuchelyke tyden, niemand dier geenen, welke de Koepokken gehad hebben, door de Kindetziekte is aangetast geweest; of ten minsten, of zulks over 't algemeen waar zy: want eene zeldzaame uitzondering doet hier niets ter zaake. Zodanig een onderzoek, uitvoerig aan 't algemeen bekend gemaakt, zou hier meer beslissen, dan de grootst mogelyke schat van Ziektekundige redeneeringen, die in een geval als dit, eene Quaestio facti, eigentlyk niets afdoen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgerlyke en Handelkundige Geschiedenis van de Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën, door Bryan Edwards, Schildkn. VIde en laatste Deel. Uit het Engelsch. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 183 bl. Met dit Deel zien wy het door ons telkens aangepreezen Werk des Mensch-, Volk- en Handelkundigen edwards, overwaardig om nevens robertson's Geschiedenis van America geplaatst te worden, voltooid (*). Het nog overige des ons bekenden oorspronglyken Werks deedt ons die voltooijing met de aflevering van dit Stuk niet verwagten. Dan een Naaberigt des Vertaalers geeft 'er ons eene voldoende rede van. Het Vyfde Boek, waarmede dit Deel aanvangt, is der beschouwinge van den Landbouw, in de Volkplantingen op de Engelsche West-Indische Eilanden, gewyd. Het Eerste Hoofdstuk handelt over het Zuikerriet, en heeft tot Inleiding een geschiedkundig verslag van dit zo aanmerkelyk Riet, de herkomst en overbrenging betreffende; alsmede eene Botanische beschryving; verder den bouw van 't zelve, met verbeteringen deswegen medegedeeld. Met het Tweede Hoofdstuk wordt de behandeling van het Zuikerriet voortgezet. Te recht vangt edwards 't zelve in deezer voege aan: ‘De tyd van den Oogst op de Zuiker-eilanden is het saizoen van vreugde en feestviering voor menschen en beesten. Zo smaaklyk, gezond en voedzaam is het zap van het Zuikerriet, dat elk dierlyk schepzel, daarvan vrylyk drinkende, gezondheid en kragt van deszelfs gebruik ontvangt. De magere en zieklyke onder de Negers krygt eene verbaazende verandering binnen weinige weeken, naadat de molens in werking gebragt zyn. De werkpaarden, ossen en muilezels, schoon meest geduurig werkzaam in dit jaargetyde, bedyen egter, zo hun de groene toppen van deeze edele plant in overvloed gegeeven worden, alsmede het afschuimzel uit de kookhuizen, meer dan op eenigen anderen tyd van het jaar. Zelfs de varkens {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} en het gevogelte worden vet van den afval. In 't kort, op een welgeregelde plantagie is 'er, onder een menschlievend en weldaadig opzigter, zulk een blykbaare overvloed, en aangenaame arbeid, dat dezelve grootlyks strekt om de hardigheden der slaaverny te verzagten, en den onzydigen opmerker in te boezemen, dat, als de ellenden van het leeven als onverdraaglyk worden voorgesteld, zy zomtyds door de middelstof der verbeeldingskragt vergroot worden.’ Wegens de nutheid van de Zuiker voert edwards het getuigenis van den eerwaardigen ouden Doctor slare aan: ‘Hy, die het in het algemeen op het zoet gelaaden heeft, neemt een zeer moeilyke taak op zich: want de natuur schynt deezen smaak aan alle soorten van schepzels te hebben aanbevolen; de vogelen des hemels, de dieren des velds, veele kruipende dieren en vliegen schynen vermaakt te worden, en als 't ware verlevendigd door de specifike genoegens van alle zoetigheden, en van het tegendeel een afkeer te hebben.’ - ‘Uit de meeste voortbrengzels van het groeiend ryk is, voegt edwards 'er by, Zuiker te krygen; en Dr. cullen is van gevoelen, dat de Zuiker onmiddelyk voedende is. 'Er is ook goede rede om te veronderstellen, dat het algemeen gebruik van Zuiker in Europa de Schurft en verscheide andere epidemike ziekten, die voorheen plaats gehad hebben, heeft doen verdwynen.’ Ten aanziene van het breed ontvouwde, in dit en het voorgaande Hoofdstuk, merkt onze Schryver op, ‘dat de waarneemingen, door hem gedaan, zo wel betreffende de bewerking van het Zuikerriet op het veld, als de volgende handelwyze, zo in het kookhuis als in de distillatie, hoofdzaaklyk ontleend zyn van de praktyk, op Jamaica ingevoerd. Eene goede keus was 'er noodig, en ik kon aan geene andere wyze, van de Zuikerplantagie te behandelen, my beter gedraagen dan tot die, met welke ik by de ondervinding en de praktyk bekend was.’ - Dien zelfden maatregel volgt onze Schryver in het Derde Hoofdstuk, allerbelangrykst voor die met Zuikerplantagien te doen hebben, dezelve willen aanleggen, of 'er deel in neemen, daar hy in eene berekening treedt wegens dit soort van eigendom, de loopende uitgaven daaraan vast, en van den opbrengst, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} die redelykerwyze van dus een belegd kapitaal mag verwagt worden. Zeer leezenswaardig en onderrigtend is zyne beantwoording der vraage, hoe de aankweeking der Zuiker-eilanden, onder zo veele ontmoedigingen, is toegenomen? Op dezelfde wyze, als onze Schryver van de Zuiker gehandeld heeft, draagt hy voor, wat de Catoen, de Indigo, de Koffy, de Cacao, de Gember, de Arnatto, de Aloë en de Piemento betreft. Wy neemen, als een der kortste berigten, over, 't geen hy van het laatstgemelde zegt, en waarmede hy zyne naamlyst sluit, ‘als een der schoonste voortbrengzels in de natuur; een voortbrengzel, dat de merkwaardige speceryen van 't Oosten na de kroon steekt, de geur van veelen van deeze speceryen vereenigende; en maakende een verwonderenswaardig goeden plaatsbekleeder van hun allen. De Piemento-boomen groeijen van zelfs op, en in grooten overvloed in veele deelen van Jamaica, meer byzonder op de heuvelachtige liggingen aan zee, aan de noordzyde van het Eiland; waar zy de aangenaamste boschjens vormen, die men zich, met mogelykheid, verbeelden kan; de lugt met geuren vervullende, en bestaan geevende, schoon op een zeer ver afgelegen gedeelte van den aardbol, aan de beschryving van de balsemachtige windjens, die den reiziger vermaaken, door eenen grooten Dichter gegeeven. Sabean odours from the spicy shore Of Araby he blest Chear'd with the grateful smel, old ocean smiles. Deeze boom is een zuiver kind der natuur, en schynt alle de werkzaamheden der menschen te bespotten, die strekken om deszelfs groei uit te breiden of te bevorderen; niet eene pooging van de vyftig om jonge planten aan te kweeken, of hem uit zaaden voort te teelen, op plaatzen, waar dezelve niet als van zelf groeiende worden gevonden, gelukt. - De gewoone wyze van eene nieuwe Piemento-plantagie (op Jamaica a Walk, een laan, geheeten) aan te leggen, is niets meer, dan zich een stuk hout-land, in de nabuurschap van eene reeds bestaande piantagie, aan te schaffen, of op eene plaats, waar de verstrooide boomen natuurlyk gevonden worden: het hout geveld zynde, laat men de boomen op den grond blyven, tot dat {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zy rotten en vergaan. In den tyd van twaalf maanden, naa het eerste saizoen, zal overvloed van jonge Piementoplanten, frisch opgroeijende, op alle deelen van het land gevonden worden, zonder twyfel voortgebragt uit rype zaaden, daar door de vogelen gestrooid, terwyl de gevallen boomen hun bescherming en schaduw verleenen. Ten einde van twee jaaren is het best, het geheele land te zuiveren, laatende alleen zodanigen van de Piemento-boomen over als een goed voorkomen hebben, die dan weldraa boschjens zullen vormen, als die, welke ik beschreeven heb, en die, misschien uitgezonderd de eerste vier of vyf jaaren, zeer weinig toevoorzigt daarnaa vorderen. Ik geloof niet, dat 'er, in de geheele groeijende schepping, een boom van grooter schoonheid is dan een jonge Piemento. De stam, die van eene gryze kleur is, glad en blinkende, en geheel zonder schors, bereikt de hoogte van vyftien of twintig voeten. Dan spreidt hy zyne takken uit aan alle zyden, ryk bekleed met donker groene bladeren, eenigzins zweemende naar die van den laurierboom, en hierby steeken in de maanden July en Augustus de menigvuldige witte bloemen op eene zeer aangenaame en bevallige wyze af. 't Is aanmerkelyk, dat de bladeren even welriekend zyn als de vrucht, en die, zo men my verhaald heeft, een aangenaame geurige oly door distillatie oplevert, die zeer algemeen in de Apotheken van Europa voor oly van nagelen gebruikt wordt. Zoo draa de boomen in bloei staan, worden de beziën gereed om ingezameld te worden; daar men de vrucht niet kan laaten rypen aan den boom; daar het vleeschachtige, in dien staat vochtig en lymerig zynde, moeilyk is om te behandelen, en, als het droog wordt, zwart en smaakloos wordt. Het is egter onmogelyk, dat 'er niet eenige van de rype beziën zich met de overigen vermengen; maar zo de evenredigheid daarvan groot is, benadeelt zulks aanmerkelyk de waardy van dit artykel. Het wordt met de hand ingezameld: een arbeider op den boom, bezig met die kleine takken af te leezen, geest werk aan drie beneden, (die gemeenlyk vrouwen en kinderen zyn) om de beziën uit te zoeken; en een vlytig inzamelaar kan een zak van 70 ibs dagelyksch vullen. Het ingezamelde wordt dan op een terras verspreid, en omtrent zeven dagen aan de zon blootgesteld, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} sints welke het zyne groene kleur verliest, en een rood bruin aanneemt, en als het volkomen droog is, is het geschikt voor de markt. De opbrengsten van een Piemento-walk of laan zyn, by een gunstig faizoen, verbaazend. Een enkele boom, weet men, dat 150 ibs raauwe vrucht of een ewt van dezelve gedroogd heeft opgeleverd; gaande 'er gewoonlyk een derde van het gewigt by het droogen verlooren; maar deeze, gelyk veele andere der mindere opbrengsten, is by uitsteekenheid onzeker, en misschien valt een zeer overvloedige oogst maar eens voor in de vyf jaar. De prys, gelyk men denken kan, aan de Engelsche markt, regelt zich daarnaar; maar ik geloof, dat hy, eenige jaaren dooreen geslaagen, op tien pence het pond gerekend kan worden, daar onder begreepen de belasting, die drie pence is. Deeze, schoon zeker een veel grooter prys, dan deeze waar in vroeger jaaren hadt, geeft egter zo weinig voordeel aan den eigenaar, vergeleeken met die van eenige andere voortbrengzels, dat de Piemento van jaar tot jaar afneemt; wordende veele schoone gaarden, dagelyksch, geveld, en het land tot de cultuur van Zuiker toebereid. De jaarlyksche uitvoer uit Jamaica (de eenige onzer Colonien, die de Piemento voortbrengt) is omtrent zesduizend zakken, elk van honderden-twaalf ponden.’ Veldtogt van den Generaal Brune, in de Bataafsche Republiek, in het Jaar 1799, beschreeven door een Officier van zyn Etat-Major. Uit het Fransch. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. 1801. In gr. 8vo. 116 bl. De Fransche Schryver van dit Werkje merkt in zyn Voorberigt op: ‘'Er is reeds een jaar verloopen, sedert den gelukkigen Veldtogt van den Generaal brune in de Bataafsche Republiek, en de Geschiedenis heeft nog de roemryke Gebeurtenissen, waarvan dit gedeelte van Europa het Tooneel geweest is, niet geboekt. De Schryver deezer Gedenkschriften, getuigen van den voorspoed onzer Wapenen, zelfs een daadlyk aandeel gehad hebbende in de militaire operatien, die hy vermeldt, heeft gemeend de verhaalen van eenen Veidtogt {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten mededeelen aan het publiek, die, wel is waar, kort geduurd heeft, maar waarvan de uitslag, gelukkig voor Frankryk, zich gevoelen deedt tot aan de boorden van den Po, den Rhyn, en den Donau, en invloed gehad heeft op het lot van Europa. Eene Mogenheid, zich Beheerscheresse der Zeeën noemende, talryke benden aan eenen oever, welke slecht verdeedigd was, ontscheepende, zich bedienende van de onkunde en het verraad, om zich van eene geheele Vloot meester te maaken, zelfs te land in het eerst eenig voordeel behaalende, eensklaps genoodzaakt op eene schandelyke wyze haare soldaaten te rug te roepen, zich weder in te scheepen, en terug te keeren, om in haare Havens haare schande en wanhoop te verbergen, zodanig is het Tafereel, dat die Veldtogt voorstelt, die onder de roemrykste voor den Franschen Naam mag geteld worden.’ Schoon het ons, gelyk wy aanmerkten, by de Aankondiging des Rapports van de Operatien der Divisie van den Luitenant-Generaal daendels (*), niet ontbrooken hebbe aan Verhaalen van deeze altoos gedenkwaardige Gebeurtenisse, zal een Verhaal, van de Fransche zyde, den Vaderlander niet dan welkom kunnen weezen; inzonderheid, wanneer het blyken draagt van kunde, opregtheid en waarheidsliefde, en men eenig vermoeden mag koesteren, dat de Opsteller misschien niemand anders is dan de Adjudant-Generaal rostollant, die zo veel aandeels in de geleverde gevegten, en het verdeedigen des Vaderlands tegen de vereenigde Engelschen en Russen, gehad heeft; die, onder andere, met drie Bataillons, byna vier uuren, eene Russische Colonne van meer dan 10,000 man tegenhieldt, en zo veel toebragt om den Russen te toonen, dat zy, hoe zeer pal staande, tegen de Fransche en Bataassche benden niet bestand waren; gelyk bleek op den hoogst gedenkwaardigen dag, toen de Luitenant-Generaal jerepsoff, met een groot aantal der Russen, sneuvelde, en de Luitenant-Generaal hermann zich met de zynen gevangen gaf. Zo min als by het Verslag des Rapports van daendels kunnen wy den loop der hier verhaalde Krygsverrigtingen volgen. Alzins is ons uit dezelve gebleeken, dat de Fransche Schryver, 't zy dan rostollant of een ander, der waarheid hulde doet, met de zwak- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en verliezen van der Franschen en Bataaven zyde, even zeer als de behaalde voordeelen, te melden, zonder inmengzels van haatlyke persoonlykheden, die een en ander berigt deezer gebeurtenisse ontcieren. Het is een Krygsman, die de pen voert, en zich meest bepaalt tot Krygsverrigtingen, welke niet slegts opgehaald, maar in derzelver zamenhang beoordeeld worden, met voeglyke vermelding van elks aandeel in de eindelyk behaalde Overwinning. Aan den voet der bladzyden vindt men eene en andere byzonderheid vermeldt, die zo zeer de Geschiedenis ophelderen, als den Stryderen, zo gesneuvelden als met de overwinning bekroonden, tot eere strekken. Zeer gepast is des Schryvers aanmerking, dat, by de opening van deezen zo korten als roemryken Veldtogt, alles aankundigde, dat de Fransche en Bataafsche Arméën de byeengebragte magt der Engelsche en Russische Arméën niet zouden kunnen wederstaan. ‘Zy hadden,’ opdat wy dit slot afschryven, ‘het voordeel van meerderheid in getal, het vertrouwen, het welk hun de voordeelen van de Geälliëerden in Italie gaf, en de verstandhouding, welke zy hadden weeten in de Bataafsche Republiek te onderhouden. Belgie was nog geschokt van de onlusten, welke het slechts eenige maanden te vooren ontrust hadden. Eene talryke hoop Hollandsche Emigranten vorderde de oplettendste waakzaamheid, en vereischte ten gelyken tyd troepen op een deel der Frontieren. Eene kust van meer dan zestig mylen uitgestrektheid moest bewaard worden. Het aan zee gelegen Vlaanderen was blootgesteld aan verontrustende poogingen van den kant der vyanden. Men kon Zeeland niet ontblooten, zonder de grootste onvoorzigtigheid te begaan, en de Generaal brune hadt niets om zich tegen de maatregelen der vyanden te verzetten, dan tienduizend Franschen en agttienduizend Bataaven. Men mag in waarheid zeggen, dat niets in staat was, dan de talenten, de standvastigheid, de moed en vaardigheid, welke de Generaals en de Troepen der twee Arméën deeden blyken, om met zo weinige kragten den vyand het hoofd te bieden, waarvan nog een gedeelte verlamd was, door de noodzaaklykheid, om punten te bewaaken, die aangevallen konden worden. De vorderingen der Engelschen te stremmen was al het geen men redelykerwyze recht hadt te hoopen. De {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal brune bleef niet by deeze hachlyke pooging; hy wilde den vyand weder doen inscheepen; hy is 'er in geslaagd. Zich van zyne verdeedigingsmidden met kunst bedienende, wist hy, in een moeilyk terrein, de Anglo-Russen tot een roemryke Capitulatie voor de beide Republieken te dwingen. Men moet, om al het gewigt van deeze Capitulatie op te merken, weeten, hoe in waarheid de Staat der Fransch-Bataafsche Armée was en die van een magtiger Vyand.’ Om de Leezers in staat te stellen om daarover te oordeelen, heeft men agter dit Werkje gevoegd een Staat der Fransch-Bataafsche Armée, welke den Veldtogt van den Generaal brune tegen de Anglo-Russen gedaan heeft; alsmede een Staat van de Anglo-Russische Armée, geland in de Bataafsche Republiek, geduurende den Veldtogt van het 8ste Jaar der Republiek (1799), welke laatste deeze vereenigde Armée by de Landing op 44,120 stryd baare mannen brengt. ‘Dus,’ vervolgt de Schryver, ‘zyn de Bataafsche Republiek en het Noordlyk gedeelte van de Fransche behouden, en heeft die groote Expeditie, zo geheim overlegd, eindelyk met zo veel ophef aangekondigd, en die zo veel gouds aan 't Kabinet van St. James gekost had, tot niets gediend, dan om den roem der Fransche Wapenen glans by te zetten, en om de Gecoäliseerden te overtuigen van de vruchtloosheid hunner poogingen, om op nieuws het grondgebied der Franschen, of dat hunner Bondgenooten, te schenden.’ De styl van deeze Beschryving des Veldtogts is zeer gepast aan het onderwerp. ‘Het is niet,’ om met den Opsteller te spreeken, ‘in een Werk, geschikt voor de beschryving van Militaire Evolutien, Veldslagen, Retraiten, enz. dat men zoeken moet met de bloemen van welspreekendheid te schitteren. Eene eenvoudige, klaare en zuivere styl is die, welke aan deeze soort van Geschiedenis voegt, welke geen anderen luister dan dien der waarheid vordert.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdeediging of Antwoord van L.N.M. Carnot, Fransch Burger, een van de Stichters der Fransche Republiek, en conslitutioneel Lid van het Fransch Uitvoerend Bewind, op het Rapport, wegens de Zamenzweering van den 18 Fructidor van het vyfde Jaar (4 Sept. 1797), uitgebragt in den Raaa der Vyfhonderden, door J.Ch. Bailleul, uit naam eener Personeele Commissie. Uit het Fransch vertaald. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 162 bl. In den voorleden Jaare maakten wy onze Leezers bekend met het deerlyk lot der na Guiana uit Frankryk gedeporteerden (*), en mogten de zodanigen onder hun, die zich, met hoe veel gevaars ook, aan 't zelve onttrokken hadden, geluk wenschen, met den dood, onder de ysselykste gedaante, ontkomen te weezen. Dan veel gelukkiger is hy te achten, dien dezelfde ramp beschooren was, en, door een tydige vlugt, dezelve wist te ontkomen. Dit was het geval van den Burger carnot, van vroeg af in de Omwentelingsgeschiedenisse van Frankryk zo veelerwegen bekend. - Deeze, mede een der Hoofdpersoonadien ten slachtoffer dier Omwentelinge verweezen, vlugtte na Duitschland. Op een Dorp, in 't hartje van Duitschland, afgezonderd leevende, ontving hy het Rapport van bailleul, en spitste zyne pen, ‘om,’ 't zyn 's Mans eigene woorden, ‘te bewyzen, dat de stukken, welke bailleul zegt onder de Ministers te berusten, gezien en geleezen te hebben, niet bestaan! - om bailleul te bewyzen, dat 'er eene menigte stukken aanweezig zyn, welke daadzaaken bevestigen, regelrecht strydig met die geene, welke hy als zeker opgeeft; - om bailleul te bewyzen, dat hy de lafhartigste en laagste van alle Bedriegers is.’ - Hy vangt aan met te zeggen, en vaart voort met te betoogen, (gelyk hy spreekt) dat het Artikel, hem betreffende, ‘slegts een zamenweefzel is van verfoeilyke lasteringen; dat 'er geen enkel woord in gevonden wordt, dat niet het kenmerk draagt van eene doordachte valschheid en van eene blykbaare trouwloosheid.’ Het is onze zaak niet, de rechtmaatigheid of onrechtmaatigheid van dit pleit te beoordeelen. Wel mogen wy 'er dit van zeggen, dat het veel, zeer veel, behelst om de Omwentelingsgeschiedenis toe te lichten, en ons veele Hoofdpersoonadien, daarin betrokken, van eene zyde te leeren kennen, van welke zy, althans veelen hunner, langen tyd, niet beschouwd werden; dat, wanneer men carnot uit het voordee- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} lig oogpunt, waarin by hier voorkomt, beziet, het genoegen moet schenken aan den menschenvriend, ‘dat hy,’ gelyk de Vertaaler in het Voorberigt spreekt, ‘naa de invoering van het Consulair Gouvernement, weder na zyn Vaderland is te rug geroepen.’ By het doorleezen hielden wy het oog gevestigd op hetgeen 'er bepaald met betrekking tot onze Bataafsche Republiek in voorkomt. Door het overneemen van het voornaamste, des betreffende, zullen wy den schrystrant, in dit Antwoord gehouden, best doen kennen, en zal ook de Leezer over de Vertaaling kunnen oordeelen. De woorden in het Rapport luidden: Toen men over de Hollandsche zaaken handelde; toen men het ontwerp des verdrags discutieerde, waarby men opregtelyk de belofte, aan deeze ontluikende Republiek gedaan, houden wilde, om onze belangen van de haare niet af te scheiden; toen men de middelen beraamde, om dat Land te ontrukken aan de scheuringen, waarmede de Stadhoudersgezinden en Anarchisten hetzelve beiden bedreigden; toen men maatregelen zogt, om aldaar een Gouvernement te vestigen en de Vryheid te verzekeren, hield carnot staande, dat men Holland moest opofferen; dat deszelfs lot ons onverschillig moest zyn; dat wy ons niet moesten verontrusten of Engeland iets van deszelfs eigendommen behield. Dat zy voor het overige onder elkander vegten, zo veel zy willen, zeide hy, dit zal ons niet veel kwaads doen. Carnot beantwoordt dit, op deeze wyze: ‘Men heeft nimmer in het Uitvoerend Bewind overwogen, om te weeten, hoe men dit Land zou ontrukken aan de scheuringen, waarmede beide de Stadhoudersgezinden en de Anarchisten hetzelve bedreigden; nimmer heeft men in hetzelve gesprooken om maatregelen te neemen, om aldaar een Gouvernement tot stand te brengen, en de Vryheid te verzekeren. Ik daag u uit, zo van dat alles in de Registers een enkel woord te vinden is; uitgenomen eenige brieven, die ik aan de aldaar bevelvoerende Generaals, wegens de inwendige Policie, geschreeven heb. Onze Republikeinsche Directeurs hielden zig met belangryker zaaken onledig, met meer verëerende voorslagen voor Frankryk: het kwam 'er hier op aan, te weeten, hoe men Holland het best zou mogen uitplunderen, en met welk eene verschalking men hetzelve zou overhaalen om ons in dit edelmoedig ontwerp behulpzaam te zyn. By de discussien, welke plaats hadden, ter gelegenheid. dat men zou bepaalen, volgens welk eene wyziging Holland zou begreepen zyn in het verdrag, waarover men met malmesbury te Ryssel in onderhandeling was, voer reubel hevig uit tegen de Bataafsche Natie. Zy was, zeide hy, geheel Stadhoudersgezind, zy had ons onophoudelyk verraaden, zy {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} was een Volk uit Kooplieden bestaande, dat alle deszelfs belangen in Engeland stelde, dat geene andere wenschen vormde, dan voor de Engelschen, slegts naar het gunstig oogenblik uitzag om zig aan de Engelschen over te geeven; en de Admiraal tomas (anders t. lucas) had nog nieuwlings deszelfs Vloot, op de Kaap de Goede Hoop, aan hun verkogt; het was klaarblyklyk, dat al wat Holland in voorspoed en rykdom zou aanwinnen, slegts strekken moest ter verergering van Frankryk en ten voordeele van Engeland. 'Er was ten slotte slegts eene eenige staatkunde ten aanzien van Holland te volgen, daarin bestaande, dat men 't zelve in de volstrektste afhanglykheid zou houden, aan eene lydelyke gehoorzaamheid onderwerpen, en als een wingewest behandelen. Indien dit zo is, zeide ik hem, worden wy deerlyk bedroogen, wanneer wy den Oorlog blyven voeren om aan Holland deszelfs Colonien te doen wedergeeven, en wanneer wy by het aanbod van de teruggave van de onze het overschot onzer Marine uitputten, door het aanwenden van vrugtlooze poogingen voor eene ondankbaare Natie. Ik ben van gedagte, dat men aan Holland afvraage, welke opofferingen het, ter verkryginge van den Vrede, gereed is te doen. Maar meent gy, hervatte reubel, dat ik voor Holland de Kaap en Trinquemalo wil doen wedergeeven? Het komt 'er hier maar op aan, deeze plaatzen te herneemen, en daartoe moeten de Hollanders Geld en Schepen leveren, en daarna zal ik hun wel vertoonen, dat deeze Colonien ons toebehooren. Ik was een weinig over de geleerde Staatkunde van reubel verbysterd, en ik zag wel, dat hy zyn ontwerp wel bekookt had. Intusschen wilde ik, dat men zig, ten opzigte van het geen te Ryssel te doen stond, duidelyk verklaaren zou; dat men verklaarde, of het te doen was om het Publiek zand in de oogen te werpen, dan of men, ter goeder trouw, eene bevrediging wenschte. Men moest de deliberatien ten einde brengen. De Gevolmagtigden drongen aan om stellige instructien te bekomen. Men bragt de zaak ten einde, en reubel voerde zelf het woord. Het besluit was, om den Minister van uitwendige betrekkingen te gelasten, dat hy schryven zou, dat het Uitvoerend Bewind, jegens de Bataaven, de pligten van een getrouw Bondgenoot vervuld had, door te verklaaren, dat het niets van hunne bezittingen zou afstaan; maar dat zy nu mogten zien, tot welke opofferingen zy, ter verkryging van den Vrede, zouden willen besluiten; dat, wanneer hun oogmerk mogt zyn, alles te behouden, zy de middelen, die zy ter voortzettinge van den Oorlog konden bybrengen, zouden opgeeven; dat, wanneer deeze middelen met die der Franschen te onevenredig waren tegen de magt, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de Engelschen hun tegenstelden, Frankryk zig tot het sluiten van eenen afzonderlyken Vrede zou verpligt zien. Gy ziet, bailleul, dat men myne conclusien aannam; ik weet niet of het uit ontzag voor de menschelykheid geschiedde, en om dat men, zonder te toonen den Oorlog te willen voortzetten, niet anders konde; maar zulks was de uitslag der raadpleegingen. Het officieele stuk wordt by den Minister der uitwendige betrekkingen gevonden; het bewyst in dit stuk, gelyk in alle de andere. Gy hebt het Wetgeevend Lichaam en de geheele Natie om den tuin geleid. Nu het Uitvoerend Bewind, voor het tegenwoordige, geenen tegenstand meer te vreezen hebbende, het masker opgeheeven, en verklaard heeft, de wapenen niet te zullen nederleggen, voor dat Engeland vernietigd is, heeft het alleen, aan deszelfs woedende moordzugt, door alles wat een vertrouwend volk misleiden, en deszelfs geestdrift kan opwekken, een schoon aanzien te geeven. En aan den anderen kant is het ook zeer eenvoudig, dat men de Hollanders doet gelooven, dat het alleen om hunnent wil, en om de getrouwheid aan de verbintenissen is, dat men tot die groote opoffering van den Vrede en het Nationaal Geluk beslooten heeft. Gy zult dan toestemmen, Burger bailleul, dat, wanneer de Oprechtheid in zigzelven alleen voor Domooren gemaakt is, het woord ten minsten voor verstandige lieden nuttig is. Maar gy hebt misschien, toen gy deeze redenen voerde, niet bemerkt, dat gy het Uitvoerend Bewind eene verpligting hebt doen aangaan, om nimmer met de Engelschen te onderhandelen, zo lang deezen zullen volhouden het geringste hunner veroveringen op Holland te behouden: dat is te zeggen, gy zegt tot Frankryk, dat hetzelve op geenen Vrede te hoopen heeft, dat de Nationaale eer eischt, dat de Republiek geenen Koophandel meer bedryve, dat Martinique onherstelbaar verlooren zy, dat de Oost-Indiën zonder teruggave aan Engeland worden afgestaan, en dat onze Bondgenooten worden opgeofferd, vermids zy, noch wy, in rechten, geen het minste deel grondgebieds verlooren hebben. Men ziet wel dat 'er Rechtsgeleerden in het Uitvoerend Bewind zyn, en dat noemt men eerlyke voorwaarden, onze Republikeinsche Directeurs waardig.’ {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Olbios; of Proeve der Middelen, om de Zeden eener Natie te verbeteren. Door Jean Baptiste Say. Naar het Fransch. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. 1800. In 8vo. 116 bl. De zeden ener Natie verbeteren, is derzelver geluk uitbreiden en bevestigen. Ieder Menschenvriend juicht dus, al aanstonds by het lezen van den tytel dezer Proeve, den Schryver toe. Hy is Lid van het Tribunaat van Frankryk; en deze zyne poging doet eer aan zyn hart. In dit klein geschrift (want het bevat meer noten dan text; de aantekeningen toch, die met ene kleinere letter gedrukt zyn, beginnen reeds bl. 66) vinden wy eerst ene opgave der beginsels, die ten leiddraad moeten dienen, om de Zedenkunde onder een Volk te vestigen. Ziet hier 'er het voorname van: Het doel der zedenkunde is geluk, voor den mensch zelven, en voor anderen; doch de verplichting om te werken tot geluk van anderen is op eigen geluk gegrond. De hoofden ener Natie moeten zorgen voor de opvoeding der jeugd, en de verbetezing van het tegenwoordig geslacht. De opvoeding bevat de wyziging der natuurlyke en zedenlyke vatbaarheden der jeugd, en haar onderwys. Goede zeden zyn niet anders dan goede gewoonten; doch het onderwys maakt de zeden zachter, en leert den mensch zyne ware belangen kennen. Vooral is Verlichting nodig in een vryen Staat, van wegen den invloed van het Volk op het bestuur, dat toch voor de zeden zorgen moet. - Men moet de hoop op verbetering van het aankomend geslacht, ook by een bedorven Volk, niet opgeven. Wanneer de inrichtingen, waardoor de vooroordelen gevoed worden, ophouden, kunnen deze in de harten der kinderen geen wortel schieten. Men kan ook gerust op den hoogmoed der ouderen rekenen; en heeft men goede onderwyzers en goede boeken, dan behoeft men aan niets te wanhopen. - Men bezorge den behoeftigen genoegzame bedaardheid, en ene toereikende mate van welvaard; dan zal hy toch, hetgeen men zyne kinderen wil bybrengen, beschouwen als een voorwerp van bykomend nut. Wat het tegenwoordig geslacht betreft: men moet werken op het hart van den mensch. Wil men gehoorzaamd worden, dan moet men niet bevelen dat men het doe, maar zorgen dat men het wil. In stede van zich toe te leggen om de begeerten van den mensch te onderdrukken, moet men dezelve ter bereiking van zyn oogmerk bezigen; men moet de deugd niet alleen beminnelyk, maar ook voordelig maken. Vervolgends wyst de Schryver ons de dadelyke beöefening {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze beginselen in een voorbeeld aan; hy tekent ons het Volk van olbios; dit zegt: gelukkig. Na ene omwenteling, die by dit Volk had plaats gehad, beyverden zich de hoofden der Natie om de al te grote ongelykheid van geluksgoederen te verminderen. Gebrek en al te grote rykdom zyn voor de zeden gevaarlyk. Dan dwangmiddelen zouden niet helpen; maar het gehele stelsel van wetgeving en regering moet ter wering van dit kwaad zyn ingericht. Ene schone Verhandeling over 't burgerlyk bestuur was by die van olbios het eerste boek der zedenkunde. Ieder burger, die naar enen post dong, moest zich vooraf in de beginselen dezer wetenschap doen onderzoeken. Dus konden de personen in het bestuur afwisselen; doch de beginsels bleven onveranderlyk. Ene behoorlyke welvaard werd hierdoor meer algemeen, en de overmaat van rykdommen zeldzaam. Ieder gewende zich alzo aan enen gematigden arbeid, en kende dus noch ledigheid noch verdriet. Velen beöefenden de geleerdheid en fraaije kunsten. Ieder burger moest zyne gewone bezigheid opgeven, en in alle openbare geschriften achter zynen naam en handtekening zetten; zo werd gezorgd, dat de winzucht niet de énige dryfveer tot werkzaamheid was. Men had kassen van voorzorg, waarin ieder weeklyks iets bracht van zyne winsten, voor zynen ouderdom. Daardoor zogt de minvermogende burger onkostbarer uitspanningen, dan gewoonlyk te voren, en werden de vermaken meer huislyk. Alles, wat zedenloosheid bevordert, werd afgeschaft; Loteryen, Speelhuizen, enz. By de benoeming tot een of anderen post, werden de redenen dier benoeming opentlyk opgegeven; en iedere bediening, waaraan gezag of voordeel verknocht was, was ene beloning voor de deugd. Men had gezelschappen van uitspanning; hier gebruikte men iets tot verkwikking, speelde een of ander kunstspel, las, enz.; hier leerden de burgers elkanderen kennen, en daardoor werden de verkiezingen door 't volk verstandig en naar verdiensten. De hoofden des volks gaven in alles een goed voorbeeld, en dit had enen onbegrypelyken invloed; zy toonden zich afkerig van alle pracht, en nu waardeerde men den mensch ook niet meer naar zyne verteringen, en besteedde het geld tot heilzamer oogmerken, het aanleggen van wegen, het graven van kanalen en grachten, enz. De Vrouwen, welke zulk enen invloed op de zeden hebben, trokken vooral de aandacht. Zachtaardigheid en eerbaarheid werden door allerlei middelen by haar aangekweekt. Na dat 'er meer algemene welvaard was, waren zy niet meer door behoefte gedrongen tot moeijelyken en zwaren arbeid. Sommige beroepsbezigheden waren haar in dezen Staat verboden; andere by uitsluiting toegestaan, b.v. het vervaardigen van alles, wat tot de kleding der vrouwen behoort, het passement ma- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, graveeren voor de musiek, enz. Aan haar werd de uitoefening der nationale weldadigheid toevertrouwd; en de door haar opgerichte Genootschappen, ten behoeve van huwbare meisjes en kraamvrouwen, nam de Regering in bescherming. De oorzaken van oneerbaarheid zyn hartstocht en nypende armoede: by het huwlyk raadpleegde men de neigingen, en tegen de armoede was gezorgd. 'Er waren openbare huizen, waar onbemiddelde meisjes en vrouwen van 's lands wege onderhouden werden, welker bezigheid alleen was het onderwys van enige meisjes in vrouwelyke handwerken en bezigheden, en het verzorgen van enige onde vrouwen; en zulks zonder den Staat tot last te zyn. Men had te olbios ook Opzieners der Zeden: deze deelden op de Volksfeesten vergeldingen uit aan zulke burgers, die zich door hunne deugden achting hadden verworven; men had 'er Nationale Feesten, zedelyke uitspanningen en Spelen. En was de Maatschappy zo oplettend omtrend hare Burgers, zy zorgde even zeer voor ene naauwkeurige aanwyzing der plichten, die zy te betrachten hadden. De olbiërs hadden één Pantheon voor grote mannen, maar verscheidene Tempels aan verschillende deugden gewyd; en hier werd gepredikt door standbeelden en leerzame opschriften, en ook op de openbare wandelplaatsen kreeg het volk, door standbeelden, eer- en graftekens, enz. de uitnemendste lessen. Dit voorbeeld, door het openbaar gezag gegeven, werd van langzamerhand door de huisvaders gevolgd; en het gevolg van dit alles was, men was gelukkig omdat men wys en deugdzaam was, en menschen en volken kunnen het op gene andere wyze worden. De Aantekeningen dienen ter meerdere opheldering, of ten bewyze van het gestelde in den text, en zyn doorgaans lezenswaardig. - Wy hebben den inhoud dezer Proeve zo naauwkeurig wy konden opgegeven, en ons van alle aanmerkingen onthouden; het is ene Proeve, en als zodanig moet men het stuk beöordelen. Op het papier laten zich de zeden ener Natie vry gemaklyk verbeteren; maar in de menschenwereld, zo als die toch maar is, ontmoet men nog al enige hindernissen. Men behoeft juist nog geen zeer groot voorstander der Kantiaansche Wysgeerte te zyn, om den grond der zedeleer van den Burger say min of meer bedenkelyk te vinden; en het komt ons, onder verbetering, voor, dat in ene Maatschappy, als die van olbios, iedere deugd evenwel haren prys heeft. Maar dit vooral bevreemdde ons juist niet, maar bedroefde ons, by het lezen van dit boekje, dat, onder de middelen om de zeden ener Natie te verbeteren, in het geheel niet gedacht werd aan enigen Godsdienst, of iets dat naar Godsdienst zweemt; en het blykt uit de aantekening met (C) gemerkt, bl. 68 en volg., dat de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryver ook byzonder den Christelyken Godsdienst voor de goede zeden nutteloos, ja zelfs nadelig houdt. De Nederduitsche Uitgever heeft by deze aantekening nog ene aantekening gevoegd, ter wederlegging van den Schryver. Hoe gemaklyk dit ook ware, wy verkiezen hier niet aan te wyzen, hoe zeer de Schryver dwaalt; dit behoort niet tot onze taak; dan dit mogen wy toch wel zeggen: Vrienden en Leeraaren van den Godsdienst! laten deze en dergelyke aanvallen uwe aandacht trekken, niet om dezelve te wederleggen, maar om u te doen voelen, hoe men, met het beste hart, de zo duidelyke strekking der Christelyke Leere tot reinheid en deugd miskennen kan, en op welk ene wyze het derhalven uwe zaak is, het Christendom voor te stellen, te verdedigen en te bevestigen. Het Graf van Jaques Molai, of het Geheim der Zaamenzweerers. Uit het Fransch. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 64 bl. In dit naamloos boekje wordt ons gezegd, dat jaques molai, op dezelfde plaats, waar het Standbeeld van hendrik den IV geweest is, den 18 Maart Ao. 1314 in de vlammen geworpen, Grootmeester was van zekere Orde der Tempelieren; en dat de leden van deze Orde enen eed doen, om alle de Koningen en het geslagt der Bourbons uit te roeijen; om het gezag van den Paus te vernietigen; om de Vryheid der Volkeren te prediken, en een algemeen Gemeenebest op te richten. En 'er zyn (volgens bl. 50) in Europa wel eene menigte van Vry-metzelaars Loges, die echter niets beteekenen; het getal der Vry-metzelaars Tempelieren is niet meer dan honderd en agt op den Aardbodem. Deze zyn het, die uit wraak, heerschzucht, en uit hoofde van hun leerstelzel, den dood der Koningen en de onafhankelykheid van het Heelal gezwooren hebben. In hunne byeenkomsten is het, dat de groote Staatsgeschillen verhandeld worden. Als een van hun het geheim openbaart, wordt hy met den dood gestraft; alle de Leden hebben hun leeven aan de Orde verpand, en de Orde beschikt 'er dikwyls over, wanneer derzelver belangen zulks vorderen. De Lezer voelt nu wel, wat hy in dit boekje vinden kan, en het is ook niet nodig dat wy hem herinneren, dat 'er tusschen zeggen en bewyzen nog al enig onderscheid is. De slechte, zegt salomo, gelooft alle woord. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing der Weetenschappen en Konsten, en derzelver weldadigen invloed op de vorming en het geluk van den Mensch, en de bevordering van den bloei des Staats; in eene Redenvoering, tot sluiting van derzelver werkzaamheden, in de Maatschappy Felix Meritis, in April 1800 voorgesteld, door G. Ryk. Te Amsterdam, by J.F. Nieman, en te Leeuwarden, by A.R. Fink. In gr. 8vo. 46 bl., en de Voorrede XXIV bl. De Leeraar ryk las, by zekere gelegenheid, in felix meritis een stukje voor, dat hy den naam gaf van den augurkjes-smous; en dit gaf aanleiding, dat deze zyne Beschouwing der Weetenschappen, enz. nu het licht ziet. Vele Leden, namentlyk, dier beroemde Maatschappye waren met dien augurkjes-smous maar weinig te vreden; zy meenden, dat het de welvoegelykheid en 's mans bediening kwetste, dat hy over dat onderwerp geredend had, en waren aan enen en anderen, zo zy meenden, scherpen trek in dat stuk geërgerd. Wy hebben dien augurkjes-smous niet gezien; en daar het, naar ons inzien, op de wyze van behandeling eniglyk aankomt, kunnen wy niet beöordelen of deze Leden gelyk hadden al of niet. De Leeraar verlangde intusschen maar naar gelegenheid om aan de Maatschappy, of liever aan hare aan zynen smous geërgerde Leden, door ene andere Redenvoering, meer naar hunnen smaak ingericht, vergoeding te kunnen doen. Die gelegenheid kwam spoediger, dan hy zich had voorgesteld; hy had gene drie dagen om zich tot deze Redenvoering, die nu het licht ziet, voor te bereiden. Het had moeite in om dit stuk voor te lezen, zo zeer was men nog over het voorlezen van den smous verbitterd. Toevallig had men ook voor dien avond twee Spreekbeurten begeven; en daar de andere Redenaar van dien avond zyne Voorlezing waarschynlyk in het licht geven zou, zo wilde de Leeraar ryk, op verzoek zyner Vrienden, ook de zyne publiek maken. Wat nu dit stukje betreft: wanneer wy achter het woord konsten op den tytel zetten, gelyk de Leeraar zelve doet, als hy zyne stof opgeeft: en wel in het byzonder van die, waaraan de werkzaamheden dezer verdienstelyke Maatschappy zyn toegewyd; zo heeft de Lezer van het onderwerp berichts genoeg. Voords noemt de Schryver deze Redenvoering zelve: een kind onder zo veel spoed als moeijelykheden geboren; en wy voegen hier alleen maar by, dat, hoe vluchtig dit stukje dan ook zy opgesteld, ook de zulken, by wien des Redenaars augurkjes-smous onbekend en onbesproken is, hetzelve met genoegen kunnen lezen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg op de Reis naar Brunswyk, door den Vryheer Van Knigge. Behelzende: Een Reis van den Bailluw Wauman, Houtvester Doornbosch en Dominé Schottenius, van Biesterberg naar ***, ter bywooning eener Doopplegtigheid. Uit de nagelaaten papieren van wylen den Vryheer Van Knigge, in orde gebragt en uitgegeeven door zyn' geweezen Bedienden. Uit het Hoogduitsch. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 214 bl. Een by uitstek grappig boek, zeer onderhoudend, en, by al het grappige, waarlyk vol nuttig onderricht; enigzins in den smaak van den tristram shandy van den beroemden sterne, (hoewel wy niet zeggen willen, dat het dit meesterstuk evenaart;) een boek, dat den Lezer gedurig te leur stelt, en waarvan wy niet hopen, dat de Schryver (want het moet nog vervolgd worden) den Lezer in goeden ernst, even als sterne, zal laten zitten. Dezelfde personen, die in de Reis naar Brunswyk voorkomen, spelen hier de hoofdrollen. Evenwel staat dit werk op zichzelven. In het eerste hoofdstuk vinden wy echter het hoofdzakelyke van die Reis, voor zo ver dezelve tot verstand van dit zogenoemd Vervolg nodig is. Het is geschreven, zo de Lezer het geloven wil, door des overledenen Vryheers knecht, die zich by de Opdracht aan de Schim van zynen Heer, zaliger gedachtenis, lucas veit ondertekent. Een aaneengeschakeld uittreksel van het verhaal te geven, is byna ondoenlyk. Wy vinden in het eerste Hoofdstuk den waarlyk originelen, braven Houtvester doornbosch in de Baumans Spelonk; een sterk, zwaarlyvig man, met halve laarsen, hartslederen broek, maar voor het overige in het bloote hembd; en aan het einde van dit boekdeel weten wy nog niet, hoe hy daarin kwam. Maar om den Lezer enigzins nader bekend te maken met dit boek, en tot de lezing uit te lokken, waarvan wy hem vermaak en tevens nut, voor zo veel men namentlyk zulks in dit soort van schriften wachten kan, durven beloven, zo willen wy iets tot ene proeve afschryven. Toevallig hoorde de Houtvester het volgende gedeelte van een samenspraak, 't welk wy, zegt de Schryver, tot nut van de genen, die zodanigen, welke op den dood gevangen zitten, verdeedigen moeten, hier zullen opdisschen: ‘Eerste: Goed, maar de kaerel is toch een afgrysselyke Moordenaar. - Tweede: Moordenaar! neem my niet kwalyk, Mynheer! hy heeft alle de genen, die hem in handen vielen, op de minst smartelyke wyze uit dit jammerdal in het hemelsche ryk overgebragt. Hy liet hen, wanneer zy by hem logeerden, het {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} bed zeer gemakkelyk spreiden, en zodra zy in den zoetsten slaap legen, wist hy, door een' enkelen slag, de ziel uit het aardsch hulsel te verlossen. Zo iets kan men toch evenwel geen moorden noemen: - het was slegts een verplanten: en daar voor zou de man nu door beuls handen zyn hoofd verliezen? ô Ik verzoek - Eerste: Dit helpt alles niet en kan niet helpen. Ik heb 't u immers reeds gezegd, de uitspraak van de Akademie, dat hy den kop verbeurd heeft, is gisteren terug gekomen. Tweede: Maar dit weet immers niemand, dan gy alleen. - Eerste: Zeekerlyk weet het, tot hier toe, nog niemand, dan ik: maar ik moet de uitspraak immers aan het geheele Collegie overgeeven - ik moet ze laaten afkondigen. Tweede: Wel! wel! ik hoop evenwel, dat gy dit niet doen zult. Eerste: Ik moet en zal zulks doen: val my toch maar niet langer met deze zaak lastig. De kaerel verdient geen medelyden. Tweede: Maar daar schiet my nog iets te binnen: ik ben in de grootste verlegenheid aangaande uwen persoon. Zie daar, ik moet u over dezen wissel van 4000 Guldens by het gerecht aanklaagen. Eerste: Wat! de Heer S ** zal my aanklaagen? Tweede: Hy heeft het vast voorgenoomen, en ik heb, omdat hy myne onbepaalde hoogachting voor u kent, de aanklagte in zyne tegenwoordigheid moeten opmaaken en hem ter hand stellen. Morgen geeft hy ze over. Eerste: ô Hemel! wat zegt gy! ik ben verlooren, zo de aanklagte wordt overgegeeven; want dan komen alle myne schuldeischers op. Ik had gehoopt, deze netelige zaak tot na mynen dood op te houden. Gy kunt op myne volmaaktste dankbaarheid staat maaken, zo gy de aanklagte kunt terug houden. Tweede: S ** is onverbiddelyk. Eerste: Wat zegt gy, onverbiddelyk? Tweede: Misschien zou 'er nog wel een middel weezen, om het geld te krygen. Eerste: Zou men waarlyk het geld kunnen krygen? Zulks is ter instandhouding van myn crediet nog beter. Gy zyt een braaf man.’ enz. ‘Tweede: Gy weet, dat de gevangen Herbergier veel geld heeft,’ enz. ‘Een doortrapte vent; zeide de eerste, alleen zynde - dus de Acten met de uitspraak blyven in myn Bureau, en de beschuldigde behoudt zyn leven. Billyk behoorde zulks niet te weezen. Wie my, vóór twintig jaaren, zoo iets gevergd {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} had? Ach, wie toen had durven onderstaan, my zoo iets te vergen, hy zou niet ongestraft gebleeven zyn. - Hoe komt het dan, dat ik thands niet meer de gene ben, die ik destyds was? Hoe komt het toch, dat het my nu zoo gemakkelyk valt, dingen te bedryven, welke ik in dien tyd verfoeide? drukkende omstandigheeden, door losbandigheid en verkwisting veroorzaakt. - Ja, ja, dit is ongetwyfeld de bron van het geheele kwaad. Doch slechts, van tyd tot tyd en langzaamerhand, geraakt men in den afgrond, waarin ik thands weggezonken ben. Myn geval is voorzeeker het geval van zeer veelen, en de vraag: waarom de meeste menschen met de toeneemende jaaren slegter worden, kan daardoor gemakkelyk opgelost worden. De Schipper vermoedt aan de buitenste kringen, welken zyn schip onmerkbaar naar zich trekken, nog niet, dat hy zich in eenen draaikolk bevindt, wiens middenpunt hem met zyn schip in den afgrond zal stooten. - De eerste buiging van de kromme linie, welke de intrede op het pad der ondeugden veroorzaakt, is zeer gelyk aan de regte linie. By de eerste verzoekingen zegt men: het is immers slechts eene kleinigheid, van deze regte linie af te wyken: dan, zelfs een hair werpt een schaduw, ja een schaduw, veel dikker dan het zelf is. Het teder zedelyk gevoel, deze Wachter der deugd en oprechtheid, verzwakt al meer en meer, en gaat allengs geheel verlooren. Cartouche begon met appelen te steelen.’ - Hier brak een bediende deze alleenspraak af, welke onze Houtvester met veel oplettendheid had aangehoord. Hy was gelukkig genoeg, niet in het geval te zyn, 't welk de Spreeker, als het geval van veele menschen, opgegeeven had. Want in zyn braaf hart had nog nimmer een zaadkoorntjen van den verzoeker wortelen geschooten. ô Dat toch alle myne Leezers zulks ook van zich konden zeggen! De gehoorde samenspraak had hem verachting en afkeer voor den man in den tuin ingeboezemd: doch de alleenspraak verminderde dit bitter gevoel voor een groot gedeelte, alzo dezelve een vry groote portie van medelyden daar by voegde, het welk, gelyk wy zielkundigen zeer wel weeten, een zeer verzoetende kracht heeft. En het is waar, dat wy byna nimmer zouden haaten of verfoeijen, zo wy den wonderbaaren samenloop van zaaken en den toestand beter kenden, waar door de menschen, die wy thands met verontwaardiging beschouwen, dat gene worden, 't welk zy thands zyn. En hoe zoude, aan den anderen kant, de trots, welke onze deugd ons somtyds inboezemt, en die voor het overige wel vergeeslyk schynt te weezen, verdwynen, zo wy de vraag eens aan ons zelven deeden: wat zou 'er wel van my geworden zyn in alle zodanige be- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen en omstandigheeden, waar door deze mensch - ter gerechtsplaats geleid wordt? Hoe meenig Crimineel Rechter, die thands met een strengen oog-opslag en een vaste stem eenen boosdoener tot het rad veroordeelt, zoude beeven, wanneer eene stem, uit de diepte van zyn hart, deze vraag aldus zou beändwoorden: gy zoudt, in de plaats van dit mensch geweest zynde, een nog veel grooter booswigt geworden zyn, dan hy thands is. ‘Maar wanneer nu dat gene, het welk de uiterlyke betrekkingen bewerkt hebben, van 't geen men ondeugd noemt, afgetrokken wordt, hoe veel blyft 'er dan nog over?’ - ‘Ik weet het niet!’ - ‘En wat blyft 'er van onze deugden over, wanneer men de omstandigheeden, die, hadden wy ons in dezelven bevonden, ons tot ondeugd zouden verleid hebben, daarby in aanmerking neemt?’ - ‘Dit weet ik ook niet: doch één ding weet ik, naamelyk: voor den Richterstoel van Hem, die den mensch zo gebrekkig en zo afhanglyk van de magt der uiterlyke omstandigheeden schiep, zal deze magt ongetwyfeld mede in aanmerking komen, en bygevolg menigëen vrygesproken worden, die door den Crimineelen Rechter veroordeeld werd.’ - Aldus liet zich myn Heer zaalr. uit, jegens eenen Byzitter van zekere Schepensbank, eindigende met de woorden: ‘God zy gedankt, dat ik geen Crimineel Rechter ben!’ enz. Vertrouwde Brieven van Adelheid B** aan haare Vriendin Julie S**. Naar het Hoogduitsch, door Elisabeth Bekker, Wed. A. Wolff. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 216 bl. Adelheid b**, ene verstandige, geestige, uitmuntend brave Vrouw ene zeer beminnenswaardige jonge Weduwe, schryft deze Brieven aan hare Vriendin julie s**. De eerste Brief is van deze hare Vriendin aan enen onbekenden; en hier vinden wy haar karakter en haren vroegeren levensloop. Deze hare Brieven lopen over haren gezelligen kring; zo als de ene Vriendin aan de andere doorgaans schryft. Zekere geleerde Dames; hare geleerde gezelschappen; gustaaf, de Broeder van haren overledenen Man; zyn Vriend, de Heer van X**, en hunne Kantiaansche Wysgeerte, die zy, met het hoogstmogelyk gevoel van hun ik, nu overal uitkramen, - zyn het voorwerp van hare, waarlyk geestige scherts. De liefhebbers dezer Wysgeerte zullen, vertrouwen wy, adelheid deze scherts gaarne ten goede houden, en erkennen, dat deze jonge Heren, en ook Doctor pandolfo, die hier al mede voorkomt, hare be- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} spotting dubbeld verdienden. Gustaaf, intusschen, in den grond een uitmuntend Jongeling, wordt op zyne Behuwdzuster in goeden ernst verliefd; hy ontdoet zich zo al zachtjes van zyne ingebeelde wysheid; zyn philosophisch uitzicht, kleding, en al het stroeve en houtige verdwynt; en niemand kan in hem dien Brutuskop meer herkennen, die nog onlangs zo ondraaglyk was. Adelheid gevoelt voor hem ook ene recht hartelyke, tedere liefde. Dan zy is gene gewone Vrouw; zy voelt: dit huwlyk zou niet voegen; want zy is nagenoeg tien jaren ouder; dit verschil in jaren zal sterker in 't oog lopen, wanneer zy nog tien jaren ouder is; zy kan den Jongeling niet gelukkig maken op den duur; en, hoe haar hart ook lydt, haar gezond verstand behoudt de overhand; het smeken van den verliefden Jongeling helpt niets; zy weigert zyne hand standvastig; en, hoewel zy hare hartstocht niet ontveinzen kan, zy slaat grootmoedig zyne herhaalde aanzoeken telkens af. Zy doet nog meer; zy brengt hem uit de denkbeeldige in de waarlyk aanwezende wereld; maakt hem tot een werkzaam, nuttig lid der Maatschappy: hiertoe gebruikt zy zyne tedere genegenheid voor haar, waarvan zy, zonder hem hoop te geven, verstandig party weet te trekken. Eindelyk brengt zy hem in kennis met amalia, ene uitmuntende jonge Juffer. Haar plan gelukt haar volkomen; zy ziet hem met deze hare jonge Vriendin gehuwd, eerlang Vader, en volkomen gelukkig. Jammer maar, dat hare edelmoedigheid haar het leven kost! Hoewel zy geen enkel ogenblik berouw gevoelde, viel zy in ene teering, en kwynde, en stierf. De jonggehuwden waren hare énige erfgenamen. Wy willen voor onzen Lezer het een en ander afschryven, opdat hy over de geestige schryfwyze van adelheid zelve kan oordelen. Ziet hier het slot van den negenden Brief: ‘Het vreemde, het ongemeene, is thans by de Duitsche kriemelvernuften aan de orde van den dag. Hetgeen schoon, eenvoudig, en natuurlyk is, noemen zy gemeen werkje. 'Er zyn, 't is waar, natuurlyke dingen, die zeer gemeen zyn, en buitengewoone, evenwel te gelyk ongemeene zaaken. Maar, myn hemel! als nu dat buitengewoone onnatuurlyk, als het slegt is; en zo zyn voor my de meeste nieuwe, zogenaamde origineele werken. Ik herinner my, dat ik, nog een klein meisje zynde, den beroemden basedow gezien heb; dees groote man was niet afkeerig om van zich zelven te spreeken. Hy roemde zyn wondervlyt, zyn nagtbraaken, en dat hy heel veel dingen niet zo doen konde als andere menschen, en dat hy veel byzonders had, 't welk niemand scheen te hebben. Zo vertelde hy, dat zyne oogen de zeldzaame eigenschap hadden, van, als hy las, niet recht {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te zien, maar het boek lings af houden moest. Dit vertelde en toonde hy zo dikwyls, dat weldra ieder zeide: “Basedow heeft geheel andere oogen dan wy.” Dit werd ook algemeen geloofd. Eindelyk ontmoette hy den Wiskundigen lambert, die keek hem in de oogen, liet hem iets voorleezen, en riep geheel verbaasd uit: “Ei, Heer Professor, gy ziet scheel!” Maar basedow liet zich zyne zonderlingheid niet beneemen, maar riep daar tegen aan: “Neen, maar myne oogen hebben de ongemeene hoedanigheid dat zy niet recht uit zien kunnen.” “O! zeide lambert, dit hiet scheel zien, Heer Professor, en is niets ter waereld byzonder.” Lieve Hemel! hoe veele hooggepreezene Poëzyen, Philosophiën, en Critiek, kunnen wel niets byzonders hebben, dan dat zy scheel zien! Maar wat raakt dit my? Men leest zulke boeken niet; of als men 'er mede begint, smyt men die rasch weg: en een zot, als pandolfo, ziet men, kan men dit vermyden, niet ten tweedemaal. Van den Heer van X ** ben ik taamelyk ontslagen; en 'er moeten ook allerlei slag van narren zyn, om ons eens braaf te doen lacchen. Maar dat de geest van gustaaf scheel ziet, dat moeit my geweldig. Hy bestaat my te naa. ô Konde ik hem voor ieder oog een nootendop met een klein gaatje binden! doch dat schikt ook niet. Hy gelooft nog met basedow, dat hy alles origineel ziet. Konde hy maar eens begrypen wat een natuurlyk goed oog is; dan had ik hoop dat hy zonder nootendoppen nog recht uit zoude leeren zien. Hy is jong, heeft een goed verstand, en een goeden wil.’ Nu nog een grappig toneeltje, uit den agttienden Brief. De Baron X ** behandelde adelheid zeer onbeleefd; een Vriend van haar nam dit vry hoog op, en het wordt duëlleeren. ‘Luister nu (zo schryft zy aan hare Vriendin) naa de deerlyke historie. - 'Er was over dit Duël heen' en weêr geschreeven. De Kamerjonker wist, dat de Colonel byziende was, en een bril gebruikte; daarom wilde hy met pistoolen vechten; want hij hoopte dat de Overste dit zoude afslaan. Hy bedroog zich; de pistoolen werden aangenomen. - Zy reeden beiden naar de grenzen. Gustaaf, die uit eigen beweeging ook daar naar toe reed, verhaalde my het volgende: De Colonel zeide tegen den Secunde: “Gy weet, myn Heer, dat ik byziende ben? ik bepaal den afstand op twaalf korte schreeden.” De Heer van X ** verbleekte; hy wilde meerder afstand; vergeefsch! Hoewel hy zeide dat men de zaak even goed met den degen konde afdoen. De oude vond zyn vermaak in de conditie te houden, die de Jonker zelf gewild had. Men mat de twaalf schreeden. “Schiet, riep de Colonel, eerst,” en liet zyn schimmel opspringen; X schoot, en miste. De Overste schoot, op drie schreeden afstands, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} een takje van een ter zyden staanden boom. X, zo bleek als de dood, riep: “Ik ben te vreeden!” De Secunde wilde de zaak byleggen. De Overste riep: “Zyt gy te vreeden? ik niet; schiet!” X schoot, maar beefde zo sterk, dat hy miste. De Overste hield zyn paard stil, en mikte bynaa eene minut lang. “Ik mik op uw borst.” X bezweek bynaa van angst. A propos, wilt gy liever leeven dan sterven? gy wildet de zaak byleggen?” “Ik ben, riep X, daar nog toe bereid.” “Dan moet gy alles doen, wat ik begeer, of ik schiet u in 't hart.” Hy riep den Chirurgyn, want X had, benevens hem, twee Kamerdienaars meede gebragt, alle te paard, als ook een gemakkelyke koets met een volspan. Myn neef had niemand by zich, dan zyn ryknegt. “Heer Chirurgyn, gy hebt zeker een schaar in uw zak, geef die den Kamerdienaar; en jy, vriend, sny uw Heer aan iedere zyde van zyn hoofd drie duim lengte van zyn haair af. Ik kan die lange losse haairen niet uitstaan.” De Overste mikte, de Kamerdienaar sneed. “Gy moet my ook die lange broek tot even beneden de knieën afsnyden.” Dit gedaan zynde, zeide hy: “Hoor hier, fraai Heertje, nu ziet gy 'er uit als een ander mensch. Luidjes van uw slag moeten zich naar ziel, noch lichaam van elkander onderscheiden.” Toen schoot hy in de lucht, en riep: “Zo gy lust hebt, schiet nog eens!” X riep sidderend: “Ik ben te vreeden!” “En nu raade ik u omtrent alle menschen beleefd te zyn, verstaat gy my?” Toen reed hy met zynen knegt heen.’ Van de Vertaling en het luimig Voorbericht zeggen wy niets: onze verdienstelyke Landgenote is bekend genoeg. Op bladz. 188 vonden wy ene zinstorende drukfout: tweemaal lezen wy daar onaangename; het moet aangename zyn. De Voogd, Tooneelspel in vyf Bedryven, door A.W. Iffland. Volgends den origineelen Druk vertaald. Te Amsterdam, by J.W. Smit. In 8vo. 186 bl. Rothenburg, een waarlyk uitmuntend man, is (zo heeft hem de ondankbaarheid gekweld, en zo zeer wordt hy mishandeld door zyne naaste bloedverwanten) menschenschuw geworden in den volstrektsten zin; en ieder, die hem niet kent, wordt natuurlyk tegen hem vooringenomen, en op hem verbitterd. Zyne Pupil, de beminnelyke louize senden, kent hem in zyne waarde, gevoelt jegens hem innig medelyden, dankbare liefde, en eerbiedige hoogachting; in zo verre zelfs, dat zy hem nooit verlaten, hem zeer gaarne huwen, en iederen minnaar, om zynentwil, afzeggen wil. De Overste brand, een origineel en achtingswaardig man, vraagt om hare hand, voor zynen Zoon. Juist nu is gräber, de Zwager van ro- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} thenburg, (wiens Zoon louize, of liever haar goed, begeert, terwyl zyne Dochter den Luitenant gaarne zelve had) op 't yverigst werkzaam; hy weet een gerechtelyk onderzoek te bewerkstelligen, hoe of 'er door rothenburg gehandeld zy met het goed van zyne Pupil, en met het Fideicommis, dat eens op gräber's kinderen komen moet. Alle schyn is tegen rothenburg; het is alsof hy zich door een huwlyk met zyne Pupil wil redden. Eindelyk ontknoopt zich alles. Met de volkomene herstelling van rothenburg's eer, de beschaming van gräber, en het huwlyk van de beminnelyke louize met den Luitenant brand, de waardige Zoon van den Oversten, eindigt dit schoone Stuk, waarvoor de naam van iffland alleen reeds aanbeveling genoeg is. De Vrienden, Tooneelspel in vier Bedryven. Naar het Hoogduitsch van F.W. Ziegler. Te Amsterdam, by G. Roos. In 8vo. 138 bl. Erich, een Zweedsch Kapitein, is gehuwd met marianne. Aan adolf, zyn Vriend, had hy geheel zyn vermogen te danken. Deze Vriend ontbrak alleen aan zyn geluk; dan zinds drie jaren had men niets van hem gehoord; alle onderzoek was te vergeefsch, en niemand twyfelde aan zynen dood. Marianne, intusschen, was aan adolf verloofd; dit ontdekt erich eerst denzelfden dag, dat hy door den Vader van zynen Vriend, en kort daarop door zynen Vriend zelven, overtuigd wordt dat deze nog leeft. Welk een toneel! Stryd tusschen vriendschap en liefde! - De Vrouw alleen is de schuldige, en zulks enkel uit liefde! - Welk ene verwarring! - De Vader van adolf komt ook in het spel. - Het loopt geweldig hoog. Intusschen, marianne's Moeder is de echte vrouw van adolf's Vader, die, beiden buiten schuld, zinds jaren niets van elkanderen wisten: zy is dus zyne halve zuster. De ontknoping is treffend en onverwacht. De karakters, die alle edel zyn, worden uitnemend volgehouden, en maken een schoon en aandoenlyk geheel uit; waardoor men enige gebreken gaarne over 't hoofd ziet. Met grond zou men anders, misschien, de taal en het gedrag der handelende personen, hier en daar, overdreven kunnen noemen. - De Vertaling draagt overal een Hoogduitschen stempel; is vol taalfouten, enz. In ons voorig Stukje, bladz. 270, reg. 8 v.o. Lett. moet de volgende misstelling aldus veranderd worden: Aldaar staat: een nog zeer jongen Geneesheer. Lees: een anderen Geneesheer. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen over eenige gewigtige Leerstukken van den Christelyken Godsdienst; dienende teffens tot eene Proeve van eene Bybelsche behandeling der Catechismusstoffen. 4de Drietal. Zondag XXVI, XXVII en XXVIII. Nevens een Aanhangzel, over de 81ste Vrage; en eene Leerrede over 1 Tim. VI:12. Door P.H. van Lis, Predikant te Tholen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1801. In gr. 8vo. 180 bl. Dit vierde Drietal Leerredenen, over eenige stoffen uit den Heidelbergschen Catechismus, is in den zelfden trant, als de voorgaanden, behandeld (*). De Eerw. Schryver geeft, in het Voorbericht, te kennen, dat ze hem nog al eenige moeite gekost hebben. ‘Waar ik ook om my heenzag,’ zegt hy, ‘overal bykans ontdekte ik menschelyke stelzels, en byhangzels, en kunsttermen, die my den waaren geest van deze schoone plegtigheden [Doop en Avondmaal] verdonkerden. Ik moest my derhalven enkel en alleen aan den loop myner eigen overdenkingen, of liever aan het geleide des Bybels, overgeeven. Ik nam het N.T. in de hand; - ik bestudeerde dat, zogt my geheel in deszelfs geest en gevoelens te plaatzen, even alsof ik nooit eenige menschelyke schriften, over die onderwerpen, had geleezen, en daaruit dan deszelfs eigen leere, en alzoo de waarheid op te delven; en ziet hier het resultaat,’ enz. Wy durven niet zeggen, dat het leerstelzel, welk zich de Eerw. van lis van de plechtigheden van Doop en Avondmaal vormt, en ook in de Schriften des N.T. meent ontdekt te hebben, geheel vry is van menschelyke byhangzels, die 'er eigenlyk niet toe behooren. Wy hebben het echter, over 't geheel, veel eenvoudiger, en redelyker, en beter samenhangend, dan de meest {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen stelzels in het Gereformeerd Kerkgenootschap, gevonden. Wy keuren het ook allezins goed, dat hy zich minder ophoudt met de opzetlyke bestryding van vooroordeelen, en 't geen, zynes oordeels, wanbegrippen zyn, dan wel met eene eenvoudige voordracht der eigene Leere van Jesus en zyne Apostelen, om niemand te ergeren, en geene aanleiding tot lastige geschillen te geeven, terwyl toch, by de ontdekking der waarheid, de dwaaling van zelve moet wegvallen. Nu en dan heeft hy zich genoodzaakt gezien, om, in eenige byzonderheden, van het anders by hem zoo hoog geschat handboek, den Catechismus, te verschillen; en wel byzonder, by de uitlegging van den 28sten Zondag, omtrent den inhoud van het vyf-en-zeventigste Antwoord, (bl. 138, 139) en in het aanhangzel over de een-en-tachtigste Vraag (bl. 160.) Hierover tracht hy zich, in het Voorbericht, te verschoonen, met beroeping op het getuigenis van den Dordschen Kerkleeraar kist, die den Catechismus ook voor een werk van feilbaare Stervelingen heeft verklaard; een werk, dat niet zonder gebreken is, en 't welk daarom niet weinige Hervormden, in stukken, die niet het karacteristieke van hun Genootschap raaken, regelregt tegenspreeken; en met allersterkste betuigingen, dat ook de Hervormden geen ander onfeilbaar gezag, dan dat van Gods woord, erkennen, en alle andere menschelyke schriften daaraan toetzen. Voor een byzonder uittrekzel van den inhoud dezer Leerredenen ontbreekt ons de plaats. Wy voegen 'er alleen by, dat in dezen bundel nog eene Leerrede is ingevoegd, over 1 Tim. VI:12. Zy is gehouden, by gelegenheid der bevestiging van een aantal nieuwe Leden, in de Gemeente van Tholen, alwaar deze plechtigheid van openbaare bevestiging en aanneeming derzulken, die vooraf belydenis van hun geloof afgelegd hebben, tot Leden der Gemeente, altyd, by het houden van Voorbereiding tot het heilig Nachtmaal, plaats heeft. De Eerw. van lis deed, by de behandeling van den 27sten Zondag, aan zyn Kerkgenootschap den voorslag, om zoo iets algemeen in te voeren, waardoor hy zich verbeeldt, dat de weinige statelykheid, waarmede de Hervormden den Kinderdoop bedienen, volkomen zou vergoed worden. Nu geeft hy, in deze Leerrede, eene proeve, hoe men geheel het voorstel, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} by die gelegenheid, doelmaatig zou kunnen inrichten. Wy beveelen dezelve aan de ernstige overweeging van alle kundige en godvruchtige Leeraaren en Leden van 't Hervormd Kerkgenootschap aan. De Overgang van Frans Voorhout, uit de Gemeenschap der Gereformeerden, tot die van de Roomsch Katholyke Kerk, verdeedigd. Door Petrus Schouten, Roomsch Priester en Pastoor te Alkmaar. In 4 Stukken. Te Amsterdam en Alkmaar, by F.J. van Tetroode en A. Hoogland Bierlaagh, 1800. In gr. 8vo. Te zamen 380 bl. Veel eerder zouden wy van dit Verdedigschrift gewag gemaakt hebben, indien wy niet hadden geöordeeld naar de voleindiging te moeten wachten, om 'er een volledig en naauwkeurig verslag van te kunnen geeven. Een ongenoemd Schryver van een klein stukje: De Overgang van frans voorhout getoetst, had verscheidene bedenkingen, omtrent den veel geruchts gemaakt hebbenden stap van voorhout, en de wyze, waarop de Roomsche Priester en Pastoor schouten dit geval openbaar gemaakt heeft, in 't midden gebragt (*). Daartegen is dit geschrift van schouten ingericht. Dezelfde bescheidenheid, die hy, ginds en elders, in zynen Tegenschryver roemt, is ook, in deze zyne verantwoording, doorgaans in acht genomen. Hier en daar wordt hy regt warm, en dan laat hy zich ook wel eens een hard woord ontvallen. De geheele schryftoon is ernstig en beslissend, zoo als men van iemand, die van zyn stuk vast overtuigd is, en wel byzonder van een voorstander der Roomsch Katholyke Kerk, die zyn leerstelzel voor 't alleen waare houdt, moest verwachten. Als men daarby bedenkt, dat in 't schrift, waartegen hy zich verzet, hoewel het eigenlyk niets, dat voor hem beleedigend is, bevat, echter over de leerbegrippen, die hy ter goeder trouwe aankleeft, en de wyze, waarop hy 'er zich voor in de bresse gesteld heeft, nog al 't een en ander is gezegd, 't geen hem moest toeschynen welligt te kunnen dienen, om min gunstig van zyne Godgeleer- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennis en doorzicht te oordeelen, zal het ons minder bevreemden, dat hy, om alles goed te maaken, soms gevaar loope, om de paalen der welvoegelykheid, in de beöordeeling der gezegden en inzichten zyner tegenparty, te overschreeden. Men ziet intusschen met genoegen, dat hy den Schryver der toetse van stap tot stap volgt, en byna niets onbeäntwoord laat blyven. Het gebeurde met voorhout ontvangt hiermede wel geene merkelyke opheldering, maar wy zyn 'er evenwel door bevestigd in 't oordeel, welk wy, van 't begin af, over eene zaak, die aan veelen zoo vreemd is toegescheenen, by onszelven geveld hebben. De voornaamste verdienste van dit geheele werk is de wyze van uitlegging en verdediging der grondleere van de Roomsch Katholyke Kerk, voor welke de Pastoor schouten, met aanvoering van de schynbaarste bewysgronden, yvert, en die hy ook, hier en daar, in een bevalliger gedaante, dan men zich dezelve gemeenlyk voorstelt, doet voorkomen. En deswegens verdient dit geschryf eenige meerdere oplettendheid, dan gewoone Godgeleerde Twistschriften. 's Mans Tegenschryver had omtrent den overgang van frans voorhout, tot de gemeenschap der Roomsch Katholyke Kerk, deels menschkundige, deels Wysgeerige, deels Godgeleerde, en ook eenige Staatkundige bedenkingen te berde gebragt. In die zelfde orde is het antwoord ingericht, en verdeeld in vier Hoofdstukken. Het eerste Hoofdstuk handelt over de menschkundige bedenkingen. Hier houdt hy staande, dat de Burger voorhout, wat ook de Schryver der toetse hiertegen moge aangemerkt hebben, onmiddelyk, uit de gemeenschap der Gereformeerden, is overgegaan tot die van de Roomsch Katholyke Kerk; dat het onbezonnen yveren van voorhout, tegen de Roomsch Katholyke Kerk, geen bewys was van zyne veranderlykheid, in het stuk van Godsdienst; dat hy de redelyke geruststellende zekerheid, in het stuk van Godsdienst, naar het leerstelsel der Gereformeerden, niet kon bekomen; ook niet uit het antwoord op de eerste vraag van den Heidelbergschen Catechismus, waarop zyn Tegenschryver had gewezen; en dat, integendeel, overtuigende redenen aan hem bewezen, dat die redelyke geruststellende zekerheid, naar de leere der R.K. Kerk, verkrygbaar is, terwyl Jesus zelf aan haar, tot het doen van onfeilbaare {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraaken, de noodige hulpmiddelen, en, in deze, een Goddelyk gezag gegeeven heeft. In het tweede Hoofdstuk komen de Wysgeerige bedenkingen in aanmerking. De Pastoor schouten tracht te bewyzen, dat voorhout zyne onderzoekingen, in het stuk van Godsdienst, uit begeerte naar de kennis der waarheid, en niet uit twyfelzucht, gedaan heeft; dat hy by de R.K. Kerk dat geen heeft gezocht, het welk hy waarlyk miste, bewyzen der waarheid, gronden van zekerheid, omtrent die hoofdstukken van het Christengeloof, over welken de verschillen tusschen veele Protestanten zyne gerustheid stoorden; dat hy, een goed gebruik maakende van de Rede en de Goddelyke Openbaaring, in de R.K. Kerk, bewyzen van waarheid en gronden van zekerheid gevonden heeft, die hy by de Protestanten niet kon vinden; dat hy die gevonden bewyzen der waarheid en gronden van zekerheid gelegd heeft tot den grondslag van zyn geloof aan die waarheid, welke op deze gronden rust, en door deze bewyzen gestaafd wordt; dat de gezonde Wysgeerte ook in zyn geschryf omtrent den overgang van voorhout niets vindt, het welk eenig weezenlyk nadeel aan denzelven kan toebrengen; en eindelyk, dat voorhout, by het doen der bekende Geloofsbelydenis, eenen geheel redelyken en wysgeerigen eed afgelegd heeft. In eene aanteekening op bl. 81 wordt gemeld, dat voorhout, van den dag van zyn overgang af, eene bestendige rust en kalmte geniet. Hierop volgt, in het derde Hoofdstuk, de overweeging der Staatkundige bedenkingen. De Schryver beweert, dat uit de belofte en eed van waarachtige gehoorzaamheid aan den Roomschen Paus, volgens de Geloofsbelydenis der R.K. Kerke gedaan, in het staatkundige, niets te vreezen is; dat de erkentenis, dat de eenheid een voornaam en weezenlyk doel van het Christendom is, en dat de heilige, Katholyke, Apostolische en Roomsche Kerk de Moeder en Meesteresse van alle Kerken is, niets, dat gevaarlyk is voor den Staat, behelst; en dat het ook, in het staatkundige, geene reden tot bedenking geeft, volgens de Leere der R.K. Kerk, te gelooven en te belyden, dat niemand, buiten het waarachtig Katholyk Geloof, kan zalig worden. Of nu de bedenkingen van den Schryver der toetse, door alle deze tegenbedenkingen, behoorlyk wederlegd {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, willen wy anderen laaten beslissen. Op eenigen derzelven zou ten minsten, onzes inziens, nog vry wat aan te merken vallen. Hier en daar heeft deze verdediging by uitneemendheid zwakke plaatzen, die men van iemand van zoo veel schranderheid niet zou verwacht hebben. Het ontbreekt echter ook niet aan gegronde aanmerkingen. Allerbelangrykst is ons het vierde en laatste Hoofdstuk, waarin de Godgeleerde bedenkingen ter toetse gebragt worden, toegescheenen. Hier verklaart zich een verstandig, welgeoefend en bezadigd Godgeleerde, over de aanroeping der Heiligen, de aanbidding van het Kruis, het Vagevuur, de waarde der Reliquien, de Aflaaten, het gezag der Kerkelyke Overleveringen, de Transsubstantiatie, het Misoffer, de verdienstelykheid der goede Werken, en verdere karakterizeerende leerbegrippen der R.K. Kerk, en brengt daarvoor, in 't korte, alles byeen, wat hy allermeest geschikt oordeelt, om dezelve allezins aanneemelyk te doen voorkomen. 't Geen hy daaromtrent verdedigt, is de gewoone Geloofsbelydenis der R.K. Kerke. De bewyzen, door voorhout daarvoor bygebragt, zyn, naar zyn oordeel, voldoende; de waarde van de verdediging der Misse, in de Aanspraak aan voorhout, by zynen overgang, gedaan, is, na de toetzing derzelve, door hunnen Tegenschryver, nog vermeerderd; en zyne onderneeming, ter verdediging der noodzaakelykheid, om deze woorden van Jesus: dit is myn lichaam, volstrekt in den eigenlyken zin te neemen, door de aanmerkingen van den Schryver der toetse, geenzins verzwakt. Welligt zullen sommigen, by het doorleezen van dit Hoofdstuk, tastbaare drogredenen, en niets beduidende uitvluchten, meenen aan te treffen, en zich allermeest verwonderen over de zwakke bewyzen uit de H. Schrift, waarmede de Pastoor schouten, in een tyd, waarin de Oordeel- en Uitlegkunde zoo ver gevorderd zyn, tot verdediging van de Leere zyner Kerke, nog durft optreeden; maar men moet weeten, dat het gezag der Kerke, de beste en eenig onfeilbaare Uitlegster der Schrift, naar 't oordeel van schouten, en van elken oprechten aankleever der R.K. Kerke, alles, even zoo als zy gevoelen, bepaald en beslist heeft. Op de groote vraag, waar zoodanig gezag der Kerke berust, krygt men ten antwoord: by het leevend lichaam der Kerke, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is, in de samenstemming van den Paus met de vergaderde of verspreide Kerk, omtrent de hoofdstukken van 't Christen-geloof. Hoe men nu evenwel een gezag, dat geen anderen grond heeft, Goddelyk, onfeilbaar, en voldoende kunne rekenen, tot geruststelling van nadenkende menschen, die met de geschiedenis der Pausen, en der zoogenaamde Kerk, Kerkvaders en Concilien, niet onbekend zyn, en hoe wy daardoor zekerheid omtrent een eenig hoofdstuk van 't Christen-geloof verkrygen kunnen, bekennen wy niet te bevatten. De achtingwaardige Schryver houde het ons ten goede, dat wy niet anders zien kunnen, of hy is het bewys, voor dit voornaame punt van verschil tusschen de R. Katholyken en Protestanten, schuldig gebleven (*). Wy moeten nog met een woord melding maaken van eenige, hier en daar, inzonderheid in het voorafgaand Bericht, en in het derde Stuk, bl. 187, 218-232, bygevoegde aanteekeningen, waarin de Schryver tevens antwoordt op den voornaamen inhoud van zeker stukje, waarvan wy ook reeds, in 1798, eenig gewag gemaakt hebben (†). Hy ontkent, dat de bygebragte, anders onbetwistbaar waare daadzaaken, tot de bewezene eigenlyke Leere, en volkomen goedgekeurde gebruiken der R.K. Kerk, die dezelven veeleer verfoeit, veroordeelt en, op het strengst, verbiedt, behooren. De meermaal opgehaalde beschuldiging der R. Katholyken, door Prof. heringa, blyft ook niet onaangeroerd. Zoo 'er een volk bestaat, dat nevens een God, die in den hemel woont, een God erkent, dien het, in een ouwel besloten, opeet, men heeft althans, volgens schouten, zoodanig volk niet, gelyk Prof. heringa heeft aangeduid, by de Roomsch Katholyken, met wier Leere dit ten eenemaal {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} strydt, maar onder de Protestanten zelven, by de Lutherschen, te zoeken. Hy vermoedt, dat de Hoogleeraar dit onredelyk denkbeeld, omtrent de Leer der Roomsch Katholyke Kerk, uit een Fransch Schryver overgenomen, en, in een oogenblik van zwakheid, ter nedergeschreven heeft. De bepaaldheid van ons plan gedoogt niet, 'er iets meer by te voegen. Nederland, en in het byzonder het Protestantsch Christendom, opgewekt, om acht te slaan op de teekenen van deezen tegenwoordigen tyd, tot deszelfs waarschuwing tegen de ontzachelyke gebeurtenissen, die volgens Gods onfeilbaar woord aanstaande zyn. Te Amsteldam, by W. Brave, 1800. In gr. 8vo. 169 bl. De gebeurtenissen van den tegenwoordigen tyd zyn zoo verbaazend, en de uitzichten zoo duister, dat het niemand vreemd kan toeschynen, dat eerbiedige hoogachters der gewyde Schriften, en wel inzonderheid dezulken, die het als eene bewezene zaak vaststellen, dat het Gode behaagd heeft, in dezelven, de geheimen der toekomst voor alle volgende eeuwen te ontdekken, zich, thans vooral, met de oplettende naspooring van deze echte bronnen van Godsdienstig onderwys en troost bezig houden, in hoope, van daaruit ten minsten eenige inlichting en geruststelling te erlangen. Het Boek der Openbaaringen van Joannes is, sedert lang, tot dat einde by uitneemendheid bruikbaar geoordeeld. De Schryver van dit Stukje, die voor als nog verkiest onbekend te blyven, heeft het getal der Uitleggers van dit raadzelachtig Geschrift vermeerderd. Hy is Coccejus, Vitringa en Andala op 't voerspoor gevolgd, zoo echter, dat hy hier en daar, in de verklaaring en toepassing van byzondere beelden, van hun afgaat, en zyn eigen weg bewandelt. Hy gaat zwanger van een uitvoeriger Werk, over 't geheele Boek der Openbaaringen, waarna wy echter, zoo 't schynt, nog wel ettelyke jaaren, eer het voldraagen is, zullen moeten wachten. Interim aliquid sit. 's Mans denkbeelden, die hy vry beslissend ter neder stelt, komen hier op neder: Het is ontwyfelbaar, dat de vyf eerste zegelen, H. VI:1-11, de reeds vervulde lotgevallen der Kerke, tot den tyd der Reformatie, opleveren; dat de tyd, die, H. VI:12-17 en H. VII, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} by de opening van het zesde zegel, wordt aangekondigd, zeer aanstaande is, en dat wy dus sterk naderen tot den tyd van den trapswyzen val van den Paus en het Pausdom, en wel tot die gebeurtenissen, welke daarby moeten plaats hebben, en deszelfs eindelyken en volkomen ondergang moeten voorafgaan, volgens H. XI. De tyd van 1260 jaaren, (of jaardagen) H. XI:3, bevat in zich den tyd van overheersching van het Antichristisch beest, die zyn aanvang heeft genomen met het jaar 606, en staat te eindigen met het jaar 1866. Vóór dit einde is een oordeel van benaauwdheid te duchten, zoo groot, als 'er immer een geweest is, sedert dat 'er een Volk geweest is, tot dien tyd toe; eene omkeering van alles, zoo in het Staatsbestuur, als in het Kerkelyke, dat by niets anders in vergelyking kan gebragt worden, dan by dat van de gantsche natuur, en van alle ordening in hemel en op aarde, waarvan wy de beginselen reeds gezien en ondervonden hebben. Dit zal voorafgegaan en verzeld worden van een oordeel van goddelyke verblinding en verharding, en allerdiepst bederf der Christenwaereld, in leere en wandel. Dit geschryf is dan nu ingericht, om Nederland, en in het byzonder het Protestantsche Christendom, op te wekken tot het achtslaan op de teekenen van den tegenwoordigen tyd, en te waarschuwen tegen de ontzaglyke gebeurtenissen, die aanstaande zyn. Wy voor ons hebben het, tot hiertoe, in allen gevalle, raadzaamer gevonden, de uitkomst af te wachten, dan op min of meer willekeurige uitleggingen van donkere voorstellingen byzondere plichten te gronden; terwyl 'er, onzes erachtens, altyd rede genoeg overblyst, om op de gebeurtenissen der laatst verloopene jaaren, zoo met opzicht tot het burgerlyke, als godsdienstige, wel te letten, en 'er lessen van wysheid en voorzichtigheid uit op te zamelen; al is 't dat wy de zoo zeer uit één loopende, en altoos feilbaare berekeningen, van al 't geen men meent, dat, op grond van Gods woord, nog zal moeten gebeuren, van genoegzaamen grond ontbloot achten. Is 't ook van Gods oneindige wysheid wel te verwachten, dat Hy, zoo lang vóór de uitkomst, zulke voorspellingen zou hebben laaten te boek stellen, wier vervulling wy zoo klaar en duidelyk zouden kunnen vooruitzien, als dezelve aan den Schryver van dit Werkje toeschynt? Welk Gode waardig doel kan men zich daarby voorstellen? {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de 1. Waarzeggeryen, 2. Duivelsbezweeringen en Toveryen, en 3. Spookeryen. Waarin veele wonderbaarlyke Gevallen worden verhaald, en eene menigte Schriftuurplaatzen opgehelderd. Door Hobbo Lemke, Predikant te Wier in Friesland. Te Harlingen, by V. van der Plaats, 1801. In gr. 8vo. 114 bl. Of deeze Verhandeling medegedongen hebbe na den Prys, in den Jaare 1797, door de loflyke Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, uitgeloofd, en zedert aan Dr. g. bakker, van Enkhuizen, en Ds. w. beekhuis, van Garyp, toegeweezen, over de onderwerpen, in den titel, boven vermeld, durven wy niet bepaalen. Zeker gaat het, dat Ds. lemke, in de behandeling van zyn onderwerp, de orde volgt, in de uitgeschreevene Vraag aangeweezen, en aldus, wat de hoofdzaak betreft, met de twee straks genoemde bekroonde Antwoorden zeer veel overeenkomsts heeft. Daar wy thans geene gelegenheid hebben, de drie Verhandelingen met elkander te vergelyken, vertrouwen wy, indien het Opstel van den Leeraar lemke inderdaad in handen van Keurmeesteren der Maatschappye geweest zy, dat dezelve, by eene naauwkeurige en onpartydige vergelyking, voor het doen hunner keuze voldoende redenen voor zich zelven zullen gevonden hebben. Dit, intusschen, belet niet, dat het Geschrift van Ds. lemke ook zyne waarde heeft, en dat met de uitgave van hetzelve aan veelen, wien het in handen koomt, een weezenlyke dienst kan geschied zyn. Het bygeloof toch, hoe veel gronds het ook, in laateren tyde, moge verloren hebben, vindt nog al, ginds en elders, zyne slaaven. Dezelven te ontketenen, en van de geduchte geessels, met welke zy aan het gemoed worden geteisterd, te bevryden, is een verdienstelyk werk - even, indien nog niet meer verdienstelyk, dan het juk, welk der menschen hals knelt, van denzelven te schuiven. Met dank aan den Man, welke daartoe medewerkt, moet dus elke bydraage ontvangen worden. Dien dank hebbe diensvolgens van ons de Eerw. lemke, wiens Geschrift, in eene geleidelyke orde opgesteld, het geloof in Waarzeggeryen, Duivelsbezweeringen, Toveryen en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Spookeryen uit alle zyne schuilhoeken verjaagt, de menigvuldige nadeelen van dat geloof aanwyst, en de gronden, op welke het zich gemeenlyk vestigt, om verre stoot. Vooral benaarstigt hy zich, daar nog al veelen het gezag der Schriftuure hier omtrent meenen op hunne zyde te hebben, dezelven deeze sterkte te ontneemen, en aan te toonen, dat de texten, die gemeenlyk worden aangevoerd, naar de regels eener gezonde uitlegkunde verklaard, eenen meer redelyken zin gedoogen, dan door veelen aan dezelve wordt gehegt. In de behandeling van zyn onderwerp volgt de Eerw. lemke deeze geleidelyke orde, dat hy vooreerst, wat men door Waarzeggeryen, Toveryen, enz. te verstaan hebbe, verklaart; vervolgens het groot nadeel van het geloof in dezelve voor Godsdienst, Zeden en Maatschappelyk geluk ontvouwt; daarnaa de bewyzen, die uit de ondervinding en de Schriftuur gemeenlyk worden bygebragt, ter toetze stelt, en hunne ongenoegzaamheid aantoont; en eindelyk de bewyzen, de ydelheid van zulk een geloof doende zien, aanvoert. Daar een doorloopend verslag van dit Werkje voor het bestek, waaraan wy zyn bepaald, niet berekend is, zullen wy, ter proeve van des Leeraars schryftrant en redenbeleid, het volgende overneemen. De bronnen van het geloof in Spookeryen vermeldende, schryft hy aldus: ‘Nog ééne bron van Spookverschyningen moeten wy niet voorby gaan. Dat wy naamelyk voorwerpen zien, of een geluid hooren, geschiedt door middel der zenuwen en het zenuwzap, welke op eene verschillende wyze, na dat het voorwerp of geluid is, geroerd en bewoogen worden: maar nu kan het gebeuren, en gebeurt menigmaal, dat die in beweeging gebragt worden, zonder eenige, buiten den mensch, werkende oorzaak: waardoor het derhalven geschiedt, dat hy zich verbeeldt iet te zien of te hooren, het geen buiten hem niet bestaat; b.v. licht, vuur, vonken, vuurige kringen, een kloppen, het luiden der klokken, enz. Gelyk nu de beweeging der zenuwzappen, zonder eene buiten den mensch bestaande oorzaak, denkbeelden in de ziel verwekt, zo kunnen ook levendige verbeeldingen daarmede instemmende beweegingen in het zenuwzap veroorzaaken: dus zien wy, dat een Schilder, in het gelaat van eenen mensch, blydschap, droefheid, hoop, vreeze, enz. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} weet uit te drukken; en hier uit zal volgen, dat menschen, die van jongs af vreeze voor Spooken is ingeprent, zich geduurig verbeelden Spooken te zien, en te hooren, en dat zo veel te meer, wanneer hunne zenuwzappen, door die verbeeldingskracht in beweeging gebragt, ligtelyk die zelfde beweeging weder aanneemen, zonder eene uitwendige oorzaak; en hier uit is het Voor- en Na-spook verklaarbaar. Meermaalen hoort men verhaalen, dat op plaatzen, waar doodkisten gemaakt, of andere geluid geevende werkzaamheden verrigt worden, b.v. een kloppen, het verplaatzen of nederwerpen van planken, het weegen met schaalen, het verplaatzen van gewigten, enz. van te vooren, of daarna, gehoord wordt. Is het niet natuurlyk, dat een mensch zich verbeelde een geluid te hooren, waardoor zyne gehoorzenuwen dikwyls zyn geroerd, en in beweeging gebragt? Een koopman b.v. hoort des nachts (by dag geschiedt het zo niet, om dat hy, door andere bezigheden afgetrokken, daarop niet zo veel acht geeft) het geluid der schaalen, het verplaatzen, het nederzetten der gewigten, enz.; wat is natuurlijker, dan dat zyne gehoorzenuwen, die, meermaalen den geheelen dag, door eene wezenlyke oorzaak zyn geroerd, nog naderhand die zelfde beweeging herhaalen, en iemand dus meent te hooren, het geen hy zo dikwyls gehoord heeft? en dit, hoe natuurlyk ook, noemt men een Naspook. Met een Voorspook is het op dezelfde wyze geleegen: iemand denkt des nachts aan zyne dagelyksche bezigheden, b.v. aan het weegen, timmeren, enz.; worden nu, gelyk wy aangemerkt hebben, overeenstemmende beweegingen in het zenuwzap veroorzaakt, dan meent hy waarlyk iets te hooren, zonder dat 'er eene buiten hem werkende oorzaak wordt gevonden. Maar, zal misschien iemand denken, dat Voorspook wordt dikwyls vervuld. Wat wonder, daar men het reeds te vooren op deeze of geene gronden verwagtte! en veel zeldzaamer zouden die Voorspookeryen vervuld worden, wanneer de onvervulde, zo wel als de andere, werden in 't geheugen gehouden.’ {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken van eenen Landman met zyne Kinderen over de Grondwaarheden van den Godsdienst, tot eene huislyke voorbereiding op uitvoeriger onderwys. Gevolgd naar het Hoogduitsch van Sebastiäan Mutschelle. Te Groningen, by W. Zuidema, 1800. In 8vo. 294 bl. Men doet in de daad, sedert eenigen tyd, veel voor kinderen en ongeoefenden; ook met oogmerk, om hen, op de vatbaarste wyze, tot regte kennis van den Godsdienst te brengen. Ook dit Boekje verdient aanpryzing, tot dat einde. Het is geschreven, ten dienste van Godsdienstige huishoudingen, ten platten lande, en regt geschikt, om kinderen met de eerste grondwaarheden van den Godsdienst, op een bevatlyken en onderhoudenden trant, bekend te maaken. In de Bibliothek fur Prediger van d.g. niemeyer wordt 'er van gezegd: ‘De voordragt is onderrichtend, natuurlyk en hartroerend. De styl is zuiver, eenvoudig en geschikt naar het bepaalde oogmerk. Inzonderheid treft men hier een uitmuntend voorbeeld aan, waarnaar het zuiver grondbeginsel der Zedenleere in het onderwys der Jeugd kan gebezigd worden.’ Waaraan wy gaarne ook ons zegel hangen. Men heeft goedgevonden, in dit Werkje alleen algemeene waarheden van den Godsdienst te behandelen, over welken by de onderscheidene Kerkgenootschappen der Christenen eenstemmig gedacht wordt, en die, als voorbereidselen tot elk byzonder leerstelsel, moeten gekend en aangenomen worden. Zie hier den inhoud der Gesprekken. 1. Over God, den Vader en Schepper van alles. 2. Over Gods onderhouding en voorzorge. 3. Over een deugdzdamen levenswandel. 4. Over het leeven der Ziel na den dood des Lichaams. 5. Vervolg van het vorige onderwerp. 6. Over het Gebed. 7. Over de Boetvaardigheid en Bekeering. 8. Over Jesus Christus. 9. Vervolg van het vorige. 10. Over de voornaamste dryfveeren onzer daaden; en over het hoogste goed van den mensch. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. Iste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1801. In gr. 8vo. 144 bl. (Vervolg.) Het zesde stukje voert ten titul, Verhandeling over het gebruik des Moederkoeks, door den Hoogleeraar schreger, te Erlangen, aan den geleerden sömmerring medegedeeld. Dit stukje niets anders zynde, dan eene woordelyke vertaaling van de Recensie eens Briefs van gemelden Hoogl. schreger aan sömmerring, onder den titul, Epistola de functione placentae uterinae, uit de meermaals aangehaalde Med. Chir. Zeitung voor 't Jaar 1800, No. 39, zullen wy, geene recensie van eene recensie willende schryven, van 't onderwerp zelve niets zeggen; alleen kunnen wy niet onaangemerkt laaten, dat wy het woord functio liever door werking, of verrigting, dan door het gebruik zouden vertaald hebben: het laatste vooronderstelt veelal het gebruiken van iets; en hier zoude men, in den eersten opslag, vooral volgens de belagchelyke drukfout op bladz. 7, alwaar de Inhoud van het Journal geplaatst is (*), eerder vermoeden, dat 'er van een nieuw aangeprezen Geneesmiddel, dan dat 'er van de werking of verrigting der Nageboorte gesproken wierd. Nu volgt de laatste Verhandeling, van den Heer bake, over de ontsteekingskorst op het bloed der zwangere Vrouwen, daar op neder komende, dat de lympha coagulabilis, het meest bydraagende tot de vorming van het Celweefsel en de overige vaste deelen des menschelyken lichaams, by eene zwangere Vrouw in eene grootere hoeveelheid afgescheiden wordt, waardoor het gevormde vrugtje voor het grootste gedeelte gevoed, en ook de ontsteekingskorst, doordien het bloed met die Lympha overladen is, geboren wordt. De Heer bake toont zelf te wel de waarde eener Hypothese te gevoelen, dat wy ons hierover behoeven uit te laaten; daar wy nog daarenboven erkennen, dat de gevoelens van den Heer bake niet van allen grond ont- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} bloot schynen. Evenwel moet het ieder opmerkzaam Leezer in 't oog loopen, dat in de op deze Verhandeling volgende Waarneeming voor een groot gedeelte dezelfde gronden worden aangetroffen, en wel byzonder, dat juist het voorbeeld van de moeijelyke geneezing der beenbreuken by zwangeren, door den Heer bake ter bevestiging van zyne vooronderstelling bygebragt, ook in die Waarneeming met hetzelfde oogmerk aangevoerd wordt. Thans volgen agt Waarneemingen van een verschillenden inhoud, die echter gezamentlyk, althans wat het nuttige betreft, niet veel byzonders bevatten, en op welke ook vry wat valt aan te merken. - De eerste is van eene vrugt van negen maanden, die buiten de Baarmoeder in de holte des onderbuiks gevonden, en ook door eene gemaakte opening in den buik daar uit genomen is. Deze Waarneeming, die verschillende is van meer andere dergelyke gevallen, in welke de vrugt in de holte van eene der Fallopische buizen ontvangen, en van daar, door het openbersten der buis, in de holte des buiks gevallen is, is voorzeker, indien het geval zoodanig, als de Schryver opgeeft, gebeurd is, zeer zonderling, en kan tot veele Physiologische gissingen aanleiding geeven; desniettegenstaande twyffelen wy zeer, of dergelyke Waarneemingen veel kunnen bydraagen tot de eigentlyke bevordering der Vroedkunde. Wy voor ons ten minsten gelooven, dat dit doelwit beter zou kunnen bereikt worden, wanneer men gebruik maakte van de fraaije, uitgewerkte practische vroedkundige gevallen en waarneemingen, die in menigte gevonden worden, in het nieuwe archiv van den Heer stark, in de schriften van osiander, en eindelyk in het 2de Deel van loder's Journal. Even het zelfde is toepasselyk op de daarop volgende vroedkundige Waarneeming van den Hoogl. ficker, van eene door de kragten der baarensweeën of door de natuur volbragte keering eener vrugt, alwaar, na het gebruik van 15 droppels Laudanum en het aanwenden van verzagtende omslagen, in plaats van den te vooren uithangenden regter voet, het hoofd zich in den mond der Baarmoeder bevondt. Dit geval behoort zeker onder de rariora, behelst voor het overige niets leerzaams, en kon dus gemakkelyk door iets nuttiger vervangen geweest zyn. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde Waarneeming is van eene na byna 18 maanden nog voortduurende onthouding van spyze en drank in een zestienjarig meisje. Het mededeelen van het geval van deze anna maria kienker (niet nienker), overgenomen uit het VIIIste Deel, 2de Stuk, bl. 116, van 't Journal van hufeland, regtvaardigt alleen reeds het ongunstig oordeel, 't welk wy over deze verzameling geveld hebben. Daar het immers reeds in het voorige jaar door geheel Duitschland bekend was, dat deze zoo veel geruchts gemaakt hebbende gebeurtenis, op welke eenige Geleerden zich reeds afgesloofd hadden, door 'er allerhande Physiologische en Pathologische Hypothesen uit te spinnen, niets anders dan een gochelspel en louter bedriegery geweest is, behoorde zulks ook aan die geenen, welke een Tydschrift voor het algemeen willen schryven, niet ontglipt te zyn, daar zy slechts No. 64 van de aan hun bekende M.C. Zeitung van 14 Augustus 1800 behoefden in te zien, om deze klip, op welke de Duitsche Geleerden, vóór de ontdekking van dit fyn gesponnen bedrog, schipbreuk geleden hebben, te vermyden. De vierde Waarneeming, van den Heer vogel, uit het Journal van loder, Iste Deel, 1ste Stuk, behelst een geval van eene dagblindheid, verzeld van eene zonderlinge begeerte naar licht, in een meisje van zes jaaren; welke, schoon zy niets leerzaams bevat, evenwel, om derzelver byzonderheid, de vertaaling verdiende. De vyfde Waarneeming, uit het Heelkundig Magazyn van arneman, behelst eene geneezing van eene krampagtige sluiting der oogleden, gevolgd op de Kinderziekte, door j.l. jordan. Dit geval heeft, behalven dat het toeval zelve niet dagelyks voorkomt, niet veel byzonders. Wy vertrouwen ten minsten, dat ieder bekwaam Geneeskundige dit Lyderesje even zoo met antispasmodique middelen uit- en inwendig zou behandeld hebben; en wel te meer, daar de voornaamste oorzaak dezer ziekte geenzins in de voorafgegaane Kinderpokjes alleen te zoeken was, gelyk men uit den titul dezer Waarneeming, die egter met het oorspronkelyke niet strookt, zou kunnen opmaaken. In het origineele, naamelyk, staat, Beobachtung einer nach den Blattern enslandenen kramphaften verschliessung, enz. dat geenzins wil zeggen eene door de Kinderziekte ontstaane, enz. zoo als men hier vertaald heeft 't welk de oorzaak {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} der ziekte reeds a priori bepaalt, hetgeen de Schryver egter geenzins schynt bedoeld te hebben, daar hy slegts vermoedde, dat de terug gebleevene pokstoffe, gepaard met het Rheumatieke, de oorzaak dezer krampagtige ziekte konde weezen. Zelfs ook de gelukte geneeswyze levert a posteriori geen het minste bewys op, dat de pokstoffe hier eene groote rol gespeeld heeft; zynde dezelve het meest en mogelyk alleen bewerkt door de voor een kind van 3¾ jaar taamelyk groote gifte van het Extract. Hyoscyami, en door het uiterlyk aanwenden van het Extract. opii aquos. De zesde Waarneeming, uit het meergemelde Journal van hufeland overgenomen, dient ter bevestiging van het reeds voorlang bekende nuttige gebruik der Kwikmiddelen in de Oogziekten, en byzonder in de Blindheid. - De Heer la fontaine deelt hier eenige gevallen mede, van de gelukkige geneezing der amaurosis door het gebruik van den mercurius sublimatus. Gaarne hadden wy evenwel gezien, al ware het alleen ter eere van ons Vaderland geweest, dat de Vertaaler dezer Waarneeming aan onzen boerhave het recht had laaten wedervaaren, hetwelk dien grooten man, ten aanzien van het gebruik der Kwik in de Blindheid, toekomt. Reeds voor een reeks van jaaren zeide die Hoogleeraar: Solus mercurius solvit incipientem et jam consirmatam cataractam. Daarenboven bevreemdt het ons ook zeer, dat dit stukje zoo gebrekkig overgenomen is, ten minsten dat men misschien het belangrykste dezer Waarneeming weggelaaten heeft. De Heer la fontaine, naamelyk, merkt aan, en hetgeen hy te recht als zeer byzonder beschouwt, dat de eerste Patient, byna geneezen zynde, door het verder gebruik van den mercur. subl., 't welk hy hem tot meerdere volmaaking der geneezing had aangeraaden, aanmerkelyk verergerde, en wel zoodanig, dat de Heer la fontaine zig verzekerd houdt, dat de Lyder wederom geheel blind zou geworden zyn, wanneer hy het middel langer gebruikt had; uit welk geval en nog twee anderen, die de Schryver zegt waargenomen te hebben, hy dan besluit, dat de mercurius sublimatus, eens haare werking verricht hebbende, in het vervolg geen nut meer doet, ten zy 'er eene lange tusschenpoozing tusschen de eene en andere dosis, die nooit {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker dan van vier grein, in de noodige hoeveelheid verdeeld, zyn moet, plaats heeft; 't welk, onzes bedunkens, vooral voor de geenen, die deze proeven wilden navolgen, wel hier had mogen bygevoegd worden. De zevende Waarneeming is, schoon dezelve hier zonder naam staat, van den Kielschen Geneesheer hargens, en overgenomen uit het Journal van hufeland, VIIIste Deel, 1ste Stuk, bladz. 170. Dezelve behelst eene nadere bevestiging van het nut des Loogzouts in stuipagtige toevallen, gegrond op de Waarneemingen van humboldt, over het zenuwprikkelend vermogen der Loogzouten, en op de Waarneemingen van Dr. michaëlis (die mede in het Journal van hufeland gevonden worden); hetgeen men echter veel uitvoeriger beschreeven vindt in een nader stukje van gemeld Journal van hufeland, door den Heer stutz in hetzelve geplaatst; schoon wy niet willen ontveinzen, dat de hier aangepreezene, en door ons reeds voor eenige jaaren aangewende Ol. Tartar. per deliq., ons zelden die diensten gedaan heeft, welke 'er aan toegeschreeven worden. De laatste Waarneeming (die men schynt vergeeten te hebben op den Inhoud te plaatzen) is van Dr. gebel, ook uit het Journal van hufeland, over het gebruik van het Aconitum in den Rheumatismus; welker mededeeling waarlyk ook tot een bewys strekt, dat de Uitgeevers van deze Verhandelingen en Waarneemingen te greetig zyn, om hetgeen anderen gezegd en geschreeven hebben, zonder eenige bepaaling, over te neemen. Het Extract. Aconitum is voorzeker een voortreffelyk middel in langduurige Rheumatismen, in Jichtpynen, enz. Wy zouden evenwel vry wat zwaarigheid maaken, om de hier aangepreezene oplossing van 10 grein van gemeld Extract in een half once Vin. Antimon. Huxh, viermaal daags tot 20 droppels, in een uit Rheumatismus ontstaand Zydewee, voor te schryven. Eene pleuritis Rheumatica, die aanmerkelyk verschilt van de zoogenoemde pleuritis spuria, Catharrhalis, enz. wordt door de grootste Artsen, en wel te recht, onder de Ontsteekingsziekten gerangschikt (*). En heet dit {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} niet volstrekt het schadelykste Empirismus preeken, wanneer men in zoodanige ziekten dergelyke middelen zoo onbepaald durft aanpryzen? en nog daar by voegt ('t welk men hier ook zonder bedenking overgenomen heeft): de aanweezende onreinigheden worden hierdoor van onderen en van boven uitgedreeven; daar toch de minste beunhaas in de kunst huiverig zoude zyn, om, in eene Ontsteekingsziekte, die ontlastingen, en vooral die van boven, op die wyze te bevorderen. Waarom dus dergelyk eene Waarneeming bekend gemaakt, die, door eenen minkundigen nagevolgd, de allernadeeligste gevolgen kan na zig sleepen? Daarenboven ware het ook zeer voegzaam geweest, dat de Uitgeevers den minkundigen Leezer eenigzins hadden voorgelicht, omtrent den aart van het hier aangepreezen Geneesmiddel, welks gebruik en bereiding nog al eenige oplettendheid vordert, en 't welk hier te lande niet algemeen genoeg bekend is; wordende zelfs dit middel in de meeste Stedelyke Apothekars-boeken niet gevonden. Behalven al het tot hier toe aangevoerde moeten wy ook nog aanmerken, dat de vertaaling der stukken over 't geheel niet naauwkeurig genoeg, en op sommige plaatsen al vry slordig is uitgevallen; tot bevestiging waarvan wy slegts het volgende zullen aanhaalen. In de Verhandeling van den Heer stutz, over de geneezing van den Tetanus, alwaar de Schryver, van het Loogbad spreekende, waarschynlyk by verkiezing, dan eens de Latynsche benaaming, lapis causticus, dan eens de Hoogduitsche, aetzstein, gebezigd heeft, heeft de Vertaaler overal, waar het woord aetzstein (bytende steen) staat, lapis infernalis (in 't Hoogduitsch der Höllenstein) gebruikt, zonder te bedenken, dat de twee benaamingen des Schryvers enkel synonyma zyn, en dat een bad, waarin eene zoo groote hoeveelheid lapis infernalis opgelost is, al eene vry zonderlinge uitwerking op de oppervlakte van het menschelyk lichaam zoude hebben. Vervolgens vindt men ook, by het voorschrift van den Heer stutz van 't inwendige middel, bestaande uit een drachma sal tartar. in 6 oncen water opgelost, dat de Lyder zoodanig mengsel alle 2 uuren moet inneemen, (dit was in de 24 uuren 72 oncen NB. voor een Lyder aan de Mondsklem) daar intusschen, volgens het origineele, de meening is, dat deze hoeveelheid in 6, en zelfs ook in 8 keeren, naamelyk om de 2 uuren, opgebruikt moet wor- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Dergelyke onnauwkeurigheden zouden wy misschien meer kunnen opgeeven; dan deze beoordeeling buitendien reeds breed genoeg zynde uitgeloopen, zullen wy dezelve besluiten met den wensch, dat de Uitgeevers, indien zy willens zyn dit Tydschrift te vervolgen, met meerdere kieschheid mogen te werk gaan in het overneemen van stukken; dat zy dezelven ook met minder overhaasting zullen vertaalen, en, wanneer 'er gelegenheid is, de noodige ophelderingen of vermeerderingen daarby zullen voegen; waarby wy, in 't voorbygaan, nog moeten aanmerken, dat zy, onzes inziens, zig in 't vervolg niet tot de Hoogduitsche Journalen alleen behoorden te bepaalen: de Fransche Schriften van dien aart leveren immers ook, ten opzichte der Scheikunde, (van welke in dit eerste Stuk weinig of niets gevonden wordt) zeer belangryke stukken op, die wel de algemeene bekendmaaking verdienen. Dezen weg inslaande, kunnen hunne poogingen de allernuttigste gevolgen hebben. A.O.H. Tellegen Dissertatio de Variolis Vaccinis, &c. Dat is: Twistreden van A.O.H. Tellegen, over de Koepokken, met Afbeeldingen opgehelderd, en op de Groninger Hooge Schoole verdeedigd, by des Schryvers bevordering tot Doctor in de Geneeskunde. Te Groningen, by W. Zuidema, 1801. In gr. 8vo, 64 bl. Deeze beknopte, doch leezenswaardige Verhandeling van den Heer tellegen is afgedeeld in vyf Hoofdstukken. Het eerste Hoofdstuk bevat eene korte letterkundige geschiedenis der Koepokken en derzelver inenting, in welke bovenal het volgende ons aanmerkelyk voorkomt: ‘Nergens heeft deeze konstbewerking meerder opgang gemaakt (te weeten ten opzichte van ons Gemeenebest) dan in Drenthe, alwaar meer dan 400 met het allergelukkigst gevolg zyn ingeënt, terwyl teffens eene kwaadaardige Epidemie van natuurlyke Pokjes woedde, aan welke de ingeënten met de Koepokjes op alle mogelyke wyzen waren blootgesteld, zonder dat een hunner door de natuurlyke Pokjes is aangetast geworden.’ Het tweede Hoofdstuk deezer Verhandeling spreekt {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} over het beloop en de toevallen deezer inenting; waaruit wy het volgende in onze taale overneemen: ‘Op den 8, 9, 10 of 11 dag (zegt de Schryver) groeit het puistje nog aan; de middellyn wordt niet alleen grooter, maar verheft zich ook, en vertoont eene Cirkelsneede. In het midden vertoont zich een blaauwe vlek, welke inwaards gedrukt schynt, doch zich, van ter zyden beschouwd, bolrond verheven vertoont, 't geen echter in allen geen plaats heeft, dewyl by veelen eene genoegzaame opvulling ontbreekt, en de randen der puist, in haare grootste volkomenheid, nog verheven schynen. Thans breidt zich de roode omtrek langzaam uit; het vel bekomt een hoogroode roozenachtige kleur, en wordt veel gezwollener en heeter, dan by de ingeënte Kinderpokjes plaats heeft; terwyl 'er eene aanmerkelyke hardte, niet alleen in het vel, maar ook in het onderliggende vetvlies van den arm, wordt waargenomen. Wanneer de puist tot haare grootste volkomenheid gekomen is, bezet de gemelde kring zomwylen het grootste gedeelte van den opperarm. In de meeste door ons waargenomene gevallen verscheenen het koortsje, en de overige geringe toevallen, van den 6 tot den 10 of 11 dag; terwyl anderen eerst op den 8 of 9 dag begonnen te klaagen over hoofdpyn, loomheid en misselykheid. By zommige tedere kindertjes hebben wy eenige zeer geringe stuiptrekkingen vernomen,’ enz. In het volgend Hoofdstuk handelt de Schryver over de zogenoemde valsche Koepokken, die zo zorgvuldig van de waare moeten onderscheiden worden, om dat zy geen de minste voorbehoedende kragt tegen de waare Kinderziekte bezitten. ‘Het beloop van deeze (zegt de Schryver) verschilt veel van dat der waare Koepokken. Veel spoediger openbaart zich hier, veelal op den eersten, ten minsten reeds op den tweeden dag, een roode, meer uitgebreide puist op den ingeënten arm, die ook minder hard en vlakker is, dan de waare. Op den volgenden dag verspreidt zich dezelve over den arm, zo dat zy op den 3, 4 of 5 dag reeds dien omtrek heeft, welken wy in de echte zoort eerst op den 7 of 8 dag waarneemen. Deeze ontsteeking is ook meerder roosachtig en oppervlakkig; terwyl het vel hier niet is aangedaan in zyne zelfstandigheid, en dus geenerlei hardte bespeurd wordt. Ter zelver tyd wordt {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} het puistje reeds opgeheven onder de gedaante van een blaasje, zonder eenige navelformige korst in 't midden. Op denzelfden, of den volgenden dag, stort het reeds zyn vogt uit, en vormt daarna een ongeregeld verheven korstje, dat vervolgens afvalt. By anderen wordt, na het afvallen dier korst, of ook in derzelver plaats, een plat zweertje gevormd, vervuld niet met een weiachtig vogt, maar met etter, 't geen binnen twee of drie dagen geheel wegdroogt, zonder eenig lidteken na te laaten.’ Wanneer men deeze verschillende beschryvingen, en 't geen de Schryver verder over deeze stoffe heeft aangetekend, naauwkeurig nagaat, blykt het, dat 'er een genoegzaam verschil tusschen de waare en de valsche Koepokken bestaat, om in derzelver onderscheiding niet ligt mis te tasten. Dan dit alles blykt nog veel duidelyker, en ontwikkelt zich met een opslag van het oog, by de beschouwing der gekouleurde aftekeningen, door den Schryver achter zyne Verhandeling gevoegd, waarvoor wy hem dus dank verschuldigd zyn. Het vierde Hoofdstuk handelt over den aard van het vergif der Koepokstoffe, en de vergelyking van dezelve met dat der Kinderpokjes; by welke gelegenheid nog nader wordt gehandeld over de zo voorspoedige inenting der Koepokken in Drenthe, en over de genoegzaame zekerheid, welke deeze inenting ons geeft, van niet meer vatbaar te zullen zyn voor de natuurlyke Kinderziekte. De Schryver eindigt zyne Verhandeling met de Geneeswyze, die, in de hem bekende gevallen, alleen bestond in eene verkoelende levenswyze, zonder eenige geneesmiddelen, om dat de ziekte niet hevig genoeg was, om dezelve te vereischen. Alleenlyk vermaant hy ons, op het zweertje aan den arm te letten, 't welk, door een onvoorzigtig of toevallig afstooten der korst ontstaan, onaangenaame gevolgen zou kunnen hebben, wanneer het met vettigheden wierd verbonden; terwyl het, met eene Lood-oplossing behandeld, zich spoedig tot droogen schikt. Hoe gering nu de ziekte der Koepokken ook moge zyn, merkt de Schryver aan, dat 'er echter van tyd tot tyd wel eens een kind, geduurende die behandeling, zou kunnen sterven. ‘Het blykt immers (zegt hy) genoegzaam, uit de Sterflysten, dat 'er van 400 of 500 {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen, geduurende den tyd van eene maand, steeds één komt te overlyden, en dus, geduurende de Koepoksinenting, ook gemakkelyk door eene andere ziekte kan aangetast worden en daar aan sterven. Ook heeft men geene reden, van zich te vleijen, dat nooit iemand wederom, na deeze inenting, door de Kinderpokjes zal worden aangetast. Men kan immers niet meerder zekerheid van de ingeënte Koepokjes, dan van de Kinderpokjes zelve, vorderen: terwyl het eene beweezene waarheid is, dat een en ander, uit een zeer groot aantal menschen, tweemaalen door de waare Kinderziekte wordt aangetast.’ Geschiedenis der Landing van het Engelsch-Russisch Leger in Noord-Holland; alsmede der Krygsbedryven en Politieke Gebeurtenissen, zoo aldaar, als in Vriesland en Gelderland, in den Jare 1799. Uit echte Stukken en Bescheiden, door L.C. Vonk. Met eene Kaart en Plaaten. Iste Deel. Te Haarlem, by F. Bohn, 1801. In gr. 8vo. 280 bl. Uit zeer onderscheide oogpunten kunnen de Gebeurtenissen beschouwd worden, niet alleen door de zodanigen, die ten opzigte van de groote zaak verschilende inzigten hebben, maar ook door hun, die des goeddeels, zo niet geheel, overeenkomen. Het standpunt, 't geen men verkiest, is by allen niet het zelfde; deeze neemt breeder horizont dan geene. Smaak en gelegenheid werken hier mede om verschillendheden te baaren. Dit alles grypt plaats, wanneer de Geschiedschryver eigen werk levert, en geen bloot uitschryver van anderen is. Zulks moet ook den Leezeren ter veraangenaaming strekken, wier smaak op onderscheidene wyzen getoesd en onthaald wordt. Dit was althans ons geval; naauwlyks hadden wy geleezen, beoordeeld, en gepreezen het Werkje, getyteld, Veldtogt, van den Generaal brune, in de Bataafsche Republiek, in het Jaar 1799, beschreeven door een Officier van zyn Etat-major (*), of ons werd het Eerste Deel deezer uitvoeriger Geschiedenis der Landing, enz. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ter hand gesteld, welke misschien de plaats vervangt der Geschiedenisse deezer groote Gebeurtenisse, die men van den Burger krayenhoff wagtende was: wat hier van zyn moge, wy moeten onze Leezers met het Werk voorhanden bekend maaken. De Schryver vonk vondt zich in de zekere gelegenheid om niet alleen een verslag te geeven van de Landing der Engelsch-Russische Troepen in Noord-Holland, dien anders rustigen en stillen oord, van derzelver verrigtingen op de onderscheidene kusten langs de Noord- en Zuiderzee, en van de voornaamste krygsbedryven der Fransch-Bataafsche Armée en der Burger-corpsen, toen in 's Lands dienst, en ter bescherming toegevloogen; maar ook om zulks te doen van de Staatkundige maatregelen, bedryven en gebeurtenissen, waartoe deeze geduchte Inval, het zy by 's Lands Vertegenwoordigers, het zy in de Steden of ten Platten Lande, door den vyand bedreigd of bezet, aanleiding gaf. Hy slaat ook het oog op de beweegingen, ten zelfden tyde in Gelderland voorgevallen, die blykbaar in een naauw verband stonden met den ontzaglyken aanval van buiten, om 's Lands tegenwoordigen Regeeringsvorm het onderst boven te keeren, en de Oude Constitutie, zo genaamd, weder in te voeren. Aanvanglyk vermeldt onze Geschiedschryver, wat 'er in Engeland beraamd, volvoerd, en wat van deeze zyde daar tegen aangewend werd. Hy vergeet niet de heimlyker aanslagen, om den aanval te doen gelukken, en de moedige middelen, door het Uitvoerend Bewind te werk gesteld, om een en ander te verydelen. De voorloopige aannaderingen, de daar op volgende opeischingen, en de ontzettende Landing, vindt men naar eisch beschreeven, alsmede den wederstand, ten dien tyde gebooden. Vonk geeft zyne bedenkingen op, wegens de mogelykheid om den vyand het inloopen in het gat van Texel ondoenlyk te maaken, 't geen niet geschiedde, en oorzaak was van het verlies eens zo aanmerkelyken deels van 's Lands Zeemagt, in de Vlieter geweeken, waar de zo schandelyke als schadelyke overgave voorviel, alsmede de vermeestering der Schepen, die in het Nieuwe Diep lagen. De verdere ontscheeping der vyandlyke benden, en de agteruitwykingen van den Generaal daendels worden vermeld, met de gelyktydige verplaatzing van het {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Departementaal Bestuur van Texel uit Alkmaar na Haarlem, en het doordringen der Engelschen in de Zype. Hoe manmoedig het Uitvoerend Bewind zich in deezen hachlyken toestand gedroeg, wordt met billyk verdienden lof beschreeven. De rust der Engelschen, en de versterkingen, die de Onzen middelerwyl ontvingen, beschreeven hebbende, wendt de Schryver het oog op de politieke Gebeurtenissen, in die streeken voorgevallen. Wat 'er aan de Helder en te Huisduinen geschiedde, bekleedt hier de de eerste plaats. Het gehouden gedrag des bekenden Voorstanders van het Oranjehuis, h. van stralen jz., wordt met hem niet vleiende kleuren beschreeven. Texel's deerlyke en verlaaten toestand, en de afkneevelingen aldaar, komen in het waare licht ten voorschyn. Het huis eens Burgers te Ooster-end werd door een aantal der verraadelyke Vlootelingen geplunderd; men moest 'er de geplante Oranjeboom kusschen; wyn en sterke drank werden met geweld afgeperst. De Burgeryen der Dorpen werden met inkwartieringen bezwaard. Het Eiland, van allen toevoer ontbloot, hadt, by de vermeerdering der monden, nog het ongeluk, dat de Engelschen alles opkogten en vervoerden voor de Vloot, 't welk binnen weinige dagen volstrekt gebrek dreigde aan de eerste leevensnoodwendigheden. Veelvuldig en groot, tot naa de getroffen Capitulatie, waren de vorderingen van Hooi, Turf, Brandhout en Leevensbehoeften. Van stralen kwam den Eilanderen te hulpe, zo dat zy alleen het Hooi leverden. Dit gebrek, die uitputting, bykans twee maanden duurende, doet den Schryver in eene Aantekening opmerken: ‘Onder anderen is dit een krachtig bewys voor het gevoelen van de zulken, die beweerd hebben, dat het byna ondoenlyk was, vooral in het reeds zoo verre gevorderd jaargety, om voor eene Armée van ruim veertig duizend man eenen genoegzaamen voorraad van leevensmiddelen en andere onontbeerelyke behoeften uit Engeland aan te voeren; en dat de Vyand, byaldien hy in den beginne niet zoo gelukkig geweest was op de onzen veld te winnen, en zich daardoor noodwendigheden aan te schafsen, welke hy anderzins gemist zou hebben, ongetwyfeld reeds vroegtydiger genoodzaakt zoude zyn geweest, eenen vryen aftocht te {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagen.’ In hoe verre de Texelaars, in het bekomen van Schaêvergoeding, door medewerking des Heeren van stralen, hier een der Representanten van den Ersprins geheeten, geslaagd zyn, vermeldt de Geschiedenis. Behoedzaam onthoudt zich de Burger vonk, van loopende gerugten, wegens het gedrag der Oranjegezinden in alle plaatzen, in der Engelschen magt gevallen, of buiten onze Linie van Defensie gelegen, op te haalen. Streng was het bevel, door daendels ter beteugeling der zodanigen uitgevaardigd. Dan het werd niet volvoerd, gelyk het voorbeeld van de Wieringerwaard uitwyst. Het afperssend gedrag der Engelschen te Schagen, op het Eiland Wieringen, te Hoogtwoude, vinden wy beschreeven, alsmede hoe zich de Oranjegezinden te Abbekerk, Hem, Venhuizen, en Opdam aanstelden. Hy vergeet niet der Engelschen stoorenissen op onze kusten tusschen Zandvoort en Noordwyk op Zee. Met de groote onderneeming der vereenigde vyandlyke Arméen stondt in verband het bedryf van eenige Bataafsche Emigranten, die zich een geruimen tyd op dat gedeelte van het Pruissisch Grondgebied, 't welk aan het voormaalig Gelderland grenst, hadden opgehouden, met het misdaadig oogmerk, om, by de eerste gunstige gelegenheid, den oproer-standaart in hun Vaderland te planten, en zich, tusschen de twee- en driehonderd sterk, meester maakten van het Dorp Westervoort, één uur gaans van Arnhem gelegen. Deeze Gebeurtenis, zo zeer tot lof van Arnhems weldenkende Burgery strekkende, wordt naar verdienste gemeld; alsmede het woelen der Oranjegezinden in en om Zutphen, en het uitgestrooid oproer aanwakkerend gerugt, dat dertigduizend man Pruissen in aantogt waren, om de Omwenteling van dien kant kragtdaadig te bevorderen, sterk ondersteund door heekeren tot suideras en de zogenaamde Freule van dorth tot holdhuizen, welke laatste gevat, te Arnhem binnen gebragt, en vervolgens gefusileerd werd; Gedraagingen, die het in staat van beleg stellen eeniger plaatzen in dien ommetrek ten gevolge hadden. Het moedig gedrag, daar betoond, dempte, in korten tyd, de in den aanvange zo ontrustende onderneeming eener Bende van omtrent vierhonderd uitgeweekenen, aanhangelingen van Oranje. De Geschiedschryver tekent met onderscheiding aan, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} het onverzaagd gedrag des Burgers hendrik van der schilde, en het hem en zyne Medegenooten vereerend besluit, deswegen door het Landsbestuur genomen. By deeze mislukte daadlyke onderneemingen en verspreide gerugten voegde men de valschheid, van eenen Brief op naam des Pruissischen Luitenant-Generaals von schladen uit te strooijen; een brief, welks valschheid uit het schryven diens Pruissischen Krygsbevelhebbers aan de Regeering van Arnhem bleek. Naa deezen uitstap keert de Burger vonk weder na Oud Hollands Noorderdeel, en ontvouwt het moedig gedrag der overheerde Municipaliteit van Medemblik in 't breede. De loop der zaaken noodzaakt hem om tot den stand der Legers in den aanvang van September weder te keeren, en te vermelden, welke versterkingen de Engelschen ontvingen, en welke de Onzen kreegen. De slag van den tienden September, met de daarnaa verspreide valsche tydingen, en het wederspreeken van die nadeelige gerugten, wordt met voegelyke kleuren afgebeeld. De Municipaliteit van Haarlem krygt hier den welverdienden lof in het te keer gaan en ontkragten dier onrustbaarende tydingen, door laf- en boosaarts verspreid; terwyl het Departementaal Bestuur van Texel, thans te dier Stede, met den meestmogelyken spoed, eene Notisicatie deswegen aan de Ingezetenen van dat Departement liet afgaan. De bewerkers van die stoorenis wekkende valschheid kreegen verdiende straffe, en ontbrak het niet aan Eerbelooningen voor de Braaven; hierin staken de Burgers van Rotterdam boven anderen uit. Ook doet zich, door veele hier bygebragte blyken, de oude Vaderlandsche menschliefde en hulpvaardigheid kennen; men zal die voorbeelden met genoegen geboekt vinden. De Engelschen, versterking uit eigen Land en ook van de Russen ontvangen hebbende, leverden op hunne beurt den gedenkwaardigen slag van den negentienden September. De krygsverrigtingen vermeld hebbende, vervolgt onze Geschiedschryver: ‘Het is niet mogelyk, eene beschryving te geeven, hoe woedend aan de eene, en met welk een beleid en heldhaftigheid aan de andere zyde gestreeden werd. Het slagveld, in een zeer uitgestrekt bosch, gelegen aan den voer van hooge duinen, lag met dooden en gewonden bezaaid; doch meest alle Russen. Een aantal dier woeste schepze- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} len, welke het leeven 'er nog van afgebragt hadden en wanhoopig waren, om dat zy door de Engelschen niet behoorlyk ondersteund wierden, wilden zich niet overgeeven. Zy vloden in het hout en in de duinen, en verkoozen liever aan hunne bekomene wonden of door den honger om te komen, dan zich in de armen hunner edelmoedige overwinnaars te werpen. Van deeze halstarrigen werden echter nog velen by het leven behouden. Dagelyks maakte men jagt op dezelven, en het gelukte den Republikeinen, eenigen dier ongelukkige voorwerpen, door honger en uitgestaane ongemakken afgemat, op te speuren en krygsgevangen te maaken. Eene behandeling, in de daad te zacht, zoude men op hun de weerwraak uitgeoefend hebben voor zoo veele gruwelen en baldaadigheden, door de gehuurde slaaven van onze zoogenaamde Godsdienstige en menschlievende oude geloofs- en bondgenooten, omtrent een aantal weerlooze bewoonderen van het platte land gepleegd. - Te deezer plaats zou het eene geschikte gelegenheid zyn, een tafereel op te hangen der roveryen, plunderingen, brandstichtingen, mishandelingen van grysaards, zwangere vrouwen en onnozele kinderen, ja zelfs van vrouwenschennis, door deeze Barbaaren uit het Noorden, gezamenlyk met die ontmenschte woeste Eilanders, in onderscheiden Dorpen, die in hunne magt gevallen waren, in koelen bloede en zo strafloos gepleegd; ware het niet, dat men den gevoeligen Lezer eene zieltreffende aandoening spaaren wilde, welke de zwarte lyst deezer euveldaaden in hem zou moeten voortbrengen.’ - Of voor dit akelig Tooneel het gordyn te laaten vallen, met deeze algemeene aanduiding, genoeg zy, baart rechtmaatigen twyfel. Wy houden ons uit den mond van geloofwaardigen verzekerd, dat die gruwelen en schennissen plaats greepen; maar een Geschiedschryver moet de Naakomelingschap onderrigten, en bescheiden van dusdanige gruwelen bybrengen; anders loopt zulks gevaar van in twyfel getrokken, en aan de uitvloeizels van Partydigheid toegeschreeven te worden. Het lot van Hoorn, nu eens in der Engelschen, dan in der Onzen handen, wordt hier eigenaartig ingevlogten, en vermeld uit het Verbaal van de Municipaliteit dier Stad: het wissellot der Inwoonderen van Berkhout verdiende de byzondere melding, daarvan gegee- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ven; alsmede wat in dit tydperk Medemblik en Enkhuizen wedervoer, uit de toen gewisselde papieren ontleend. Ziet daar den voornaamen Inhoud deezes eersten Deels. In het tweede en laatste Deel, welks spoedig volgen beloofd wordt, zullen wy vermeld vinden het vervolg van het voorgevallene in Noord-Holland, benevens het verhaal van de onderscheide onderneemingen der Engelschen op de kusten van Friesland en Overyssel: 't zelve zal ook de Bylagen bevatten van oorspronglyke bewysstukken, waarop in dit Verhaal overgeweezen wordt. Wy verlangen na hetzelve. De Burger vonk schryft een goeden Geschiedenisstyl. Voegelyke afdeelingen, die zich van zelven aanbooden, zouden den Leezeren geene ongevallige rustplaatzen geschonken hebben; doch dit hangt van de zinlykheid des Schryvers af. De beide Plaaten in dit Deel, naar de Tekeningen van dirk langendyk, door r. vinkeles gesneeden, deeze de Landing der Engelschen by Calantsoog, geene de Actie tusschen de Hollandsche Uitgeweekenen en de Arnhemsche Burgers by Westervoort, verbeeldende, zyn zeer fraai, en, durven wy zeggen, bykans te fraai voor Plaaten in een Boek. - Op de Kaart zouden vry veele aanmerkingen te maaken zyn; althans hadt men in eene Kaart, by een Werk van deezen aart, onderscheidende aanwyzingen mogen verwagten van de Plaatzen, die bovenal by deezen geduchten en gelukkig afgewenden Aanval uitstaken. Eene Kaart, tot een byzonder doel geschikt, gelyk het Geschrift uitwyst, moet ook daaraan beantwoorden. Met dit alles is dezelve genoegzaam om iets by de hand te hebben van het Tooneel der hier beschreevene Krygs- en Burgerverrigtingen. Reize na St. Domingo, gedaan door den Baron Van Wimpfen, behelzende zyne ontmoetingen en waarneemingen op Zee. - Eene volledige beschryving van de Ligging, Staatsgesteltenis, Voortbrengzels en Handel van dat Eiland. - De Zeden, Karakter en Levenswyze der Fransche Kolonisten aldaar; benevens een berigt van de Mulatten en Negerslaaven, enz. Uit het Fransch vertaald. Iste Deel. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 216 bl. Van veel belangs is het, te weeten, wanneer deeze {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize gedaan is, en wanneer deeze Brieven geschreeven zyn, geschikt om ons een verslag te geeven van deeze aanzienlyke Volkplanting der Fransche Natie; de jaar- en maandtekening, boven dezelve geplaatst, onderrigt ons, dat van wimpfen dezelve schreef van October des Jaars 1788 tot September 1790. Zy betreffen dus een tydperk van byzondere aangelegenheid ten aanziene dier Fransche Volkplanting, en werwaards onze gedagten thans te meer geleid worden, dewyl, in den aanvange deezer nieuwbegonne Eeuwe, dit Eiland, voorheen in Spaanschen en Franschen eigendom verdeeld, in gevolge van het Vredesverdrag, tusschen den Koning van Spanje en de Fransche Natie geslooten, eindelyk, naa lange en veele tegenworstelingen der Spaansche Bewoonderen, geheel aan Frankryk gekomen is. Een groote aanwinst voor Frankryk: want, volgens van wimpfen, ‘is het Spaansche gedeelte van St. Domingo oneindig uitgestrekter, vrugtbaarer en beter bewaterd, dan het Fransche gedeelte; maar men vindt 'er over 't algemeen te weinig vlyt en te veel Monnikken.’ De Bevolking van dit Spaansche gedeelte werd, gelyk van wimpfen optekent, in den Jaare 1717 op agttienduizend vierhonderd en tien persoonen berekend; doch wy vinden het, by het vermelden der jongste hier boven aangeroerde Gebeurtenis, op twintigduizend Inwoonderen begroot. In de Brieven, dit Reisverhaal inhoudende, vindt men eenige niet onaartige Zeeöntmoetingen vermeld. By de aankomst op St. Domingo, geeft de Schryver een algemeen verslag van dit Eiland, en hoe de Kleur alle rangs-onderscheiding hier uitmaakt. Der Slaaven toestand treft hem; schoon hy dit voor een noodzaaklyk kwaad in de Volkplanting keurt. Dan hy beschouwt de Slaaverny als verderslyk voor de Zeden en de Verlichting. Dit doet hem schryven: ‘Dat men te St. Domingo de goede Zeden weder invoere, dat de planters, die door eene losbandige en overdaadige leevenswyze zich uitputten, in plaats van zich door zwarte, zwartagtige, lood- en geelkleurige bywyven te laaten verstompen en bedriegen, vrouwen van hunne eigene kleur huwen, en het land zal spoedig aan het oog van den opmerker een gansch ander voorkomen leveren.’ Met hoe veel regts hy deeze aanmer- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} king maake, blykt uit veele voorbeelden, hier en daar in deeze Brieven verspreid; en wie leest zonder ontzetting deeze algemeene opgave? ‘Indien ik u zegge, dat hier de opvoeding, met de natuur het eens zynde, verre van de jeugd een steun tegen den invloed der luchtstreek te verleenen; verre van de te schielyke ontwikkeling haarer vermogens te vertraagen; verre van de onvermydelyke uitputting te voorkomen, haar zonder middenstand van de jongelingschap tot den hoogsten trap van bejaardheid voert, zo dat zy niet eens aan de onschuld den tyd laat om zich met het vernis der schaamte te blanketten, dat de jeugd en de rype ouderdom 'er kwynen, even zeer verstooken, de een van den frisschen blos en het eenvoudige haarer bevalligheid; de andere van het vermogen, het welk de wysheid, de ondervinding en de bedaardheid der hartstochten hem verzekert; en dat eindelyk uit de afzichtelyke vermenging van al het belachlyke der onkunde en des zotten waans, met alle de gebreken der zedenloosheid, een samenstel ontstaat, het welk ons het vernederend tafereel der menschheid, tot den laagsten trap van ontaarting gekomen, oplevert: als dan zult gy my misschien beschuldigen, dat ik te gelyk den mensch en de natuur belastere, en gy zoudt gelyk hebben, indien gy geloofde dat ik onrechtvaardig genoeg ware om by eenen algemeenen regel geene uitzondering te maaken.’ - Gering zyn ons deeze uitzonderingen voorgekomen. Van de oorspronglyke Bewoonders deezes Eilands, door de Europeaanen daar gevonden, is 'er geen enkele Afstammeling over. Zy bestaan uit Blanken, - uit Mulatten, lieden van de Kleur genoemd. Onze Schryver geeft een nauwkeurig tafereel dier kleurmengeling. ‘Een Blanke teelt by eene Negerin een Mulat, de Mulat by eene Negerin een halfslachtigen Mulat (Grif). Een Blanke by eene Mulattin een Quarteron; een Blanke by eene Quarteronne een Tierceron; een Blanke by eene Tierceronne een Metis; een Blanke by eene Metise een Mamelouc.’ En eindelyk uit Zwarten vrye en eigenerfde Negers, die niet veele in getal zyn, en Negerslaaven, het zy Kreölen, dat is die in de Kolonie gebooren zyn, 't zy Bossalen, of die van Africa in de Kolonie worden overgebragt. Deeze onderscheide Bevolkers van St. Domingo geeven den {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Reiziger aanleiding tot veelvuldige en scherpe aanmerkingen, die veelal op de Blanken t'huis komen. In de beschryving van het Geregtshof van Jackmel, de plaats zyns eersten verblyfs, 't welk den inwoonderen van dit kleine Regtsgebied meer dan viermaal honderd duizend Livres kost, en oorzaak is dat de landbouw aldaar kwynt, zegt hy niet onaartig, ‘dat de Regters in eene korte kleeding, met een degen aan de zyde, zitting houden, en dat themis, uit hoofde van de ongemeene hitte der luchtstreeke, in stede van een dikken band voor de oogen te hebben, gelyk zy elders verbeeld wordt, hier haar blindemannetje speelt met een dun doorschynend gaas. Geloof my voor het overige, dat ik in het begrooten der kosten van de Justitie, ver van dezelve te hoog op te geeven, nog ver beneden de waarheid gebleeven ben: want ik ken een Deurwaarder, aan wien zyne bediening, in 't geen die Heeren goede jaaren noemen, zestig duizend Livres heeft opgebragt.’ Van wimpfen haalt den oorsprong der Volkplantinge op St. Domingo op, schetst de nadeelen van het Uitsluitend Regt, aan de Volkplanting toegestaan, en hoe men het met den Koopman aanlegt. Breed laat hy zich uit, in eenen anderen Brief, over het Stadleeven der Inwoonderen deezes Eilands; doch het heeft niets aanlokkends of verkieslyks. Leevendigheid heerscht in alle zyne beschryvingen; dit maakt den styl voor Brieven somtyds wat overdreeven. Wy schryven ten voorbeelde hiervan af: ‘Wanneer een Amerikaansch Dichter eene frissche, bekoorlyke en bloozende schoonheid bezingen wille, moet hy zeer verlegen staan, om vergelykingen te vinden; want hier is geen dageraad. - Werp slechts uw oog op een sphera of hemelkring, dezelve zal u dat verschynzel verklaaren, alsmede de hitte, welke de nachttoorts van zich geeft, en welke hitte sterk genoeg is om my te noodzaaken myn hoed over myn gezigt te laaten hangen, wanneer ik by lichte maan my buiten nederzette of een wandeling neeme. 't Is altyd moeilyk geweest naby de Zon te leeven. - Wat dat hemellicht aangaat, men durft 'er naauwlyks aan denken: want alhoewel men al de sneeuw der Alpen op zyn hoofd, en al derzelver ys in den boezem hadt, wie toch zou vermetel genoeg zyn om onder de zui- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} der-hemelbreedte van agttien graaden en twintig minuten zyne lieve Zon te begluuren?’ Hadt hy, van de Kerken gewaagende, geschreeven: ‘Hy, die behaagen schept in onbezogte plaatzen, kan gerust de Kerken van St. Domingo intreeden; hy zal 'er de trappen van 't altaar niet uitgesleeten vinden door 't knielend bidden;’ gering is 'er de leeslust, en bepaalt zich deeze tot zedebedervende Boekjes, die van het vermeend vernielen door Insecten bewaard blyven. Druk worden de avond-danssen by lieden van de kleur bezogt, en hebben 'er de tot wellust prikkelendste danssen een bestendigen trek. ‘De Mulattinnen, die zo wel dansen, en van welke men ons de verleidendste afbeeldzels geeft, zyn de vuurigste Priesteressen van de Amerikaansche Venus. Zy hebben van den wellust eene soort van werktuiglyke kunst gemaakt, welke zy tot haar hoogste punt van volkomenheid gebragt hebben. Aretino zou by haar slegts een onkundige en schaamagtige knaap zyn. Haare gestalte is in 't algemeen groot, grof en welgemaakt; haar gang, door kunstige buigzaamheid, slenterende. Zo ligt ontvlammende als salpeter, hebben zy in haare driften iets zo geweldigs, dat men haar, in veragting van alle welvoegelykheid, het vermaak ziet najaagen, achterhaalen en verslinden, gelyk in een fellen brand de vlam al haar voedzel verslindt; terwyl, buiten dat, die zelfde wynpapinnen, die met woede de lillende overblyfzels van den ongelukkigen orpheus onder zich zouden verdeelen, naauwlyks de kracht schynen te hebben, om haar lichaam voort te sleepen, of haare woorden uit te brengen.’ Hierop volgt eene Character - beschryving deezer Mulatinnen, te breed voor ons ter overneeminge, schoon anders dit verdienende. ‘Indien,’ besluit van wimpfen, ‘dit afbeeldzel verschilt van die gy elders gezien hebt, zo bedenk, dat ik myne schildery op de plaats zelve maak, en het modél voor my hebbe, en dat ik noch de begaafdheid, noch de eerzucht bezitte, om afschilderingen te verzinnen.’ Meer, van andere berigten verschillende, hebben wy in deeze Brieven aangetroffen, en kunnen te deezer gelegenheid niet nalaaten te vermelden wat onze Reiziger elders deswegen zegt. ‘By geen der reizigers, die {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} over St. Domingo geschreeven hebben, zult gy aantreffen, 't geen gy in myne Brieven zult vinden. Wanneer men elk wil vleijen, zal men ten minsten aan iemand behaagen; ook schryven de meeste lieden veel meer met dat oogmerk, dan wel met inzicht om te onderwyzen. Daar ik de waarheid te hoog waardeere, om die aan zulke oogmerken op te offeren, schryve ik alleen om te zeggen wat ik zie, wat my goed of kwaad voorkomt, en wat my toeschynt dat beter zou kunnen zyn.’ - Om oorspronglyk te weezen, hadt hy zich tot eene wet gesteld, om geene Reizigers, die byzonder over St. Domingo geschreeven hebben, te leezen, ten einde hun echo niet te weezen - en die is hy waarlyk niet. Met den XIV Brief neemt het verhaal eene andere wending. De Brieven zyn uit de Woestyn geplaatstekend. Dit is het deerlyk vervallen Landgoed van Mevrouw L -, werwaards hy zich met haar begeeft, en waaraan hy veele verbeteringen toebrengt, op eene bevallige wyze verhaald. Zeer breed is zyne beschryving van den Americaanschen Neger, en mag dezelve een wedergade van de bovengemelde Mulatinne heeten. In deeze Woestyne, te midden zyner werkzaamheden, worden 's Barons gedagten, den 12 Sept. 1789, te rug geleid na Frankryk, van welke daar ontstaane Staatsbeweegingen hy toont een verregaanden afkeer te hebben, en waarop hy geen gunstige zinspeelingen maakt by voorkomende gelegenheden. De Ziekten deezes Lands, de Landbouw, de Zuiker en Koffyteelt, alsmede van de Katoen, Indigo, Cacau, vinden hier eene leezenswaardige beschryving. In weerwil van een gebrekkigen Koffybouw, rekent men, dat 'er, het eene jaar door het andere, 80,000,000 Ponden Koffy op St. Domingo geteeld worden. Aan Kaap François, berigt ons de Schryver, heeft men eene Academie van Landbouw aangelegd, aan welke men een gedeelte der waarneemingen verschuldigd is, welke den akkerbouw verbeterd hebben. ‘Dan,’ voegt hy 'er nevens, ‘zo lang haar werk zich bepaalt tot aanraadingen en tot het aan de hand geeven om proeven te doen, welke niemand geneigd is voor eigen rekening te onderneemen, zal zy het doel haarer instelling niet bereiken, dan wanneer de Re- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} geering de kosten daartoe wel op zich zal willen neemen.’ Met een welziend oog merkt hy de onderscheidene oorzaaken op van den veel min voordeeligen staat deezes Eilands, dan dezelve zou kunnen zyn, en wyst aan, wat 'er ter verbeteringe kan bewerkstelligd worden. De laatste Brief uit de Woestyn schetst ons de Weersgesteltenisse, doormengd met aanmerkingen, die, wel overwoogen en te werk gesteld, groote nadeelen zouden weeren, en aanmerkelyke voordeelen aanbrengen. - Van wimpfen's bedenkingen over de Aardbeevingen daar te lande hadden wy ter plaatzinge aangestipt; doch wy missen ruimte. Onze Reiziger keert uit de Woestyn weder, en bezoekt de Stad Leogane, niet verre van zee gelegen, eertyds het verblyf des Gouverneurs; doch eene Stad, welke thans weinig zou te beduiden hebben, hadt dezelve geen Ree, waar de Schepen Zuiker komen laaden, in de vlakte geteeld. - Hy komt vervolgens te Port au Prince, in Frankryk meermaalen met zo veel ophefs beschreeven ‘als de hoofdstad van het rykste Land der waereld, den vrugtbaarsten oord van allerleie gelukzaligheden, den troon van weelde en wellust - doch deeze Stad, bestaande uit twee ryen huizen, in een stuivigen grond, die men straat heet,’ voldeedt aan die grootsche beschryving in geenen deele; en het tafereel, 't welk hy 'er van ophangt, beantwoordt volkomen aan zyne teleurstelling, die hem Port au Prince in Port au Prince deedt zoeken. Een gunstig en vriendlyk Onthaal des Gouverneurs vergoedde deeze teleurstelling. Wy laaten hier onzen Reiziger, om hem eerlang verder te vergezellen; alleen nog aanmerkende, dat de Vertaaler zich van zyn post wel gekweeten, en by de aantekeningen des Schryvers zyne toelichtende of wederspreekende bedenkingen geplaatst hebbe. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Leevensbeschryvingen van eenigen der meest beroemde en beruchte Mannen, meerendeels van onzen tyd. Bonaparte, Pitt, Sieyes, Fox, Robespierre, Cromwell, Joseph II, Gustaaf III, Hoche, Charette, Mirabeau, Herzberg, Columbus, Cook, Custine, Prins van Coburg, Danton, Marat, Pichegru, Necker. Door K.A. Schiller. Naar den derden Druk uit het Hoogduitsch vertaald en tot heden aangevuld. Iste Deel. Te Haarlem, by F. Bohn, 1801. In gr. 8vo. 270 bl. Begeerig is men zeker, om bovengemelde beroemde en beruchte Mannen, inzonderheid van onzen eigen tyd, te kennen. Vaardig is men ook om aan die begeerte te voldoen. Tydsgelykheid heeft zeker eenige voordeelen om hun regt te leeren kennen, schoon zich ook de nadeelen voor het geschiedkundig oog niet verbergen. Het geschilstuk, of de eerste de laatste kunnen opweegen, staat ons hier noch te onderzoeken, noch te beslissen. - Dit alleen mogen wy, als ons inzien, te kennen geeven, dat het te wenschen ware, geene Leevensbeschryvingen geplaatst te hebben van Mannen, die hunne Leevensrol nog speelen. Wilde men, om der weetgraagte, ten hunnen opzigte, te voldoen, iets geeven, men zou de onderscheiding kunnen maaken, dat men Leevensbeschryvingen gaf van reeds gestorvenen, en onder den minderen tytel van Leevensberigten de overigen deedt kennen. Hetgeen wy, wegens de eerst hier voorkomende Persoonadie, bonaparte, vermeld vinden, wettigt deeze aanmerking; immers schiller liet dien Held in Egypte. De Vertaaler doet hem van daar te rug komen, vermeldt de daar op volgende krygsgevallen, de verheffing tot het Consulschap, enz.; en het laatste, wegens hem berigt, is de aanslag op diens Leeven, in Wintermaand des verstreeken Jaars. Hoe veel ontbreekt 'er dus nu reeds aan bonaparte's Leevensbeschryving, in een zo kort tydsverloop! Ten aanziene van pitt heeft iets dergelyks plaats. En voor zo verre die Staatsman zich heeft doen kennen, gaf hy gelegenheid tot eene tweevoudige Schildery, ook hier opgehangen. Immers de Vertaaler laat op {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} de gegeevene Leevensbeschryving van schiller volgen: ‘Zeker was schiller in het schetzen van pitt niet geheel onpartydig. Zyne aftekening van dien onbetwistbaar grooten Staatsman is niet dan met loftuitingen opgevuld, waarvan veelen onzer Leezers zelven de juistheid en gegrondheid zullen in twyfel trekken, en welker opeenstapeling voorwaar weinig geschikt is om den Man te doen kennen zoo als hy is. Een tegenstuk, 't welk ons een der Fransche Dagbladen levert, onder het opschrift van de gemeenebestgezindheid van pitt ontmaskerd, zal dus, naar ons inzien, niet ongeschikt zyn om den Man beter te leeren kennen en beter te doen beoordeelen; althans, het zy het ernst of satyre zy, het welk wy niet op ons neemen te beslissen, het zal wenken aan de hand geeven, die voor een bedaard nadenkenden toereikend zullen zyn, om zyne oordeelvelling over deezen buitengewoonen Man tot in laater tyd te verschuiven.’ - Het is juist deeze aanmerking, welke de door ons gemaakte wettigt, en stand houdt ten opzigte van alle nog leevenden, die in deezen Bundel voorkomen. Allen na te gaan, van allen hoofd voor hoofd te zeggen, wat ons van derzelver Leevensbeschryving dunkt, zou meer van ons gevorderd weezen, dan de aart onzes Werks toelaat. In het algemeen mogen wy zeggen, dat ten opzigte van de Characterschetzen, welke doorgaans de Leevensbeschryvingen besluiten, de hand des Duitschers te zien is; 't geen ook nu en dan den Vertaaler eene aanmerking afvergt, of tot eene aantekening noodzaakt. Zo, by voorbeeld, voegt hy onder de Leevensbeschryving des Prinsen van coburg: ‘In deeze Levensschets van den Prins van coburg liet de Schryver zich door zyne vooringenomenheid voor de zaak der Geallieerden wel eens wegsleepen, waarop wy den Lezer slechts met deezen wenk willen opmerkzaam maaken, terwyl wy het overige terneêrgestelde geheel voor zyne rekening laaten.’ Eene dergelyke aanmerking zou, in een ander opzigt, ten aanziene van herzberg te maaken geweest zyn. Partydigheid voor de Duitschers straalt in alle kenschetzen, hun betreffende, te sterk door. De Franschen, die in de Omwenteling groote en geweldige roslen speelden, worden in volle leelykheid afgemaald. Doch in 't geen schiller van necker zegt, vinden wy zo {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} veel strydigheids, dat wy het niet wel weeten zamen te voegen, byzonder wat 's Mans bekwaamheid als Schryver betreft. Met dit alles twyfelen wy niet, of dit Boekdeel zal een aantal Leezers vinden. In het slot des Voorberigts van den Uitgeever wordt ons vermeld: ‘Behalven het twintigtal Levensbeschryvingen, die wy thans aan onze Natie voorleggen, zyn 'er nog eenige andere, niet min gedenkwaardige, persoonen overig, van welke schiller ook de Levensschetzen ontwierp, zoo als fredrik de groote, de Fransche Generaal moreau, de Rus-Keizerlyke Bevelhebber suworow en dergelyken, en deezen zullen, in een Tweede Deel, weldra het licht zien.’ Reizen door de Holen des Ongeluks en de Verblyven der Elende, van K.H. Spiess. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, by F. Bohn, 1800. In gr. 8vo. 280 bl. Het schynt wel ene zonderlinge verkiezing, juist zulk ene reis te doen; maar iedere plaats van den aardbodem is voor den natuur-onderzoeker belangryk. Eveneens handelt dan ook de wysgeer; hy vergeet de holen des ongeluks en de verblyven der elende niet, maar doet ook daar zyne waarnemingen, en breidt ook daar zyne kennis der menschheid uit. Jammer en elende verminderen daardoor op de wereld niet, zwakke, weke zielen! dat gy dezelve niet kunt aanzien. De ware, gevoelige menschenvriend kan en wil dezelve naarsporen, opdat hy die naar zyn vermogen mag kunnen verhelpen. - Ieder aandoenlyk verhaal van menschlyken rampspoed verliest in ons oog alle waarde, zo dra het onwaarachtig, althands zo dra het onnatuurlyk wordt. 'Er is elende genoeg onder de menschen; wy behoeven dezelve door onze verbeelding waarlyk niet te vermenigvuldigen. Dan de verhalen, die wy hier aantreffen, zyn (waarom zouden wy den Schryver, die dit stellig verzekert, wantrouwen?) niet verdicht, maar grotendeels byeengebracht uit echte criminele acten. Deze verzekering was evenwel nodig; zo veel noodlottig ongeluk treffen wy hier telkens aan. Des Schryvers oogmerk was, mededogen te verwekken, zelfs jegens den grootsten booswicht, en troost te geven aan elendigen. De styl van dit Werk is schoon, en spies weer overal den juisten toon te treffen om het hart te roeren. De Vertaling is ook uitnemend wel. Het Werk bevat drie zeer belangryke verhalen, waarvan wy kort enig verslag willen doen: {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel, of de gevolgen van oplopendheid. - Karel is de zoon van een ryk edelman. De woede van zynen vader, die alle verbeelding te boven gaat, zo dra hy oplopend wordt, (en dit wordt hy dikwyls) doet hem het ouderlyk huis ontvluchten. Hy wint by enen boer, eerst als ganzenhoeder, en naderhand als herder op de Alpen, den kost. Juist op dien leeftyd, dat de natuur in dit opzicht wakker wordt, vindt hy daar een meisje; zy is jong, en schoon, en ongelukkig. Hare geit, al de rykdom harer moeder, was van de steilte gestort, en omgekomen. Karel geeft haar de geit van den boer, die tot zyn onderhoud bestemd was. Dit was zyne eerste misdaad. Het komt uit; en nu ontvluchten de jonge lieden den harden mensch. Hy ontmoet slechte menschen, en, door gebrek gedrongen, lokt hy enig vee van zynen vorigen meester tot zich. Voords wordt hy soldaat, en trouwt het meisje. Zyne vrouw wordt verleid; hy deserteert, - vermoordt zynen eigen vader, - wordt een overspeler, - en moordenaar van zyne eigene vrouw en kind. Als zodanig geeft hy zich eindelyk zelve aan by het Gericht. Wie houdt nu karel niet voor een booswicht van den eersten rang? En evenwel, men leze, zo men kan, dit verhaal, zonder het aandoenlykst gevoel van medelyden! De drang der omstandigheden noopte hem nagenoeg tot iedere euveldaad. Het slot dezer geschiedenis bevat ene te nuttige zedenleer, dan dat wy het onzen Lezer zouden onthouden: ‘Eer ik deze schrikbarende, maar zeker leerryke geschiedenis eindige, acht ik het mynen plicht, alle myne Lezers te vragen: of zy karel niet een goeden en lieven jongen genoemd, of zy niet zyne daad edel en schoon gevonden zouden hebben, indien ik, zonder van zyne overige daden te spreken, in den vervoerenden, gevoelvollen toon van een roman-schryver verhaald had, hoe hy aan kaatje de geit schonk? Ik wedde, dat alle de andwoorden op deze vragen, zo ik in staat ware ze op te zamelen, een volmondig ja behelzen zouden. En toch was deze schone, edel schynende daad de eerste grondslag van karels ongeluk, en de ladder, waar langs hy tot die vreeslyke hoogte van euveldaden opklom; zy was de moeder van den roof en moord, dien hy pleegde, en die hem tot ene smartelyke gevangenis veroordeelde. Merk dit op, gevoelvol, maar tevens ligtzinnig jongeling! Het is niet goed, dat men zich door zyn gevoel laat wegslepen, wanneer het niet in onze macht staat, hetzelve zonder gevaar, zonder onrecht te plegen, te bevredigen, en 'er voldoening aan te geven. Het is schoon, ja het is plicht, de tranen der lydenden op te drogen; maar het is nog meer plicht, niet af te wyken van de paden des rechts, met deszelfs richtsnoer niet te {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen, of hetzelve geheel te willen vernietigen! Men doolt dan in ene wildernis om, zoekt vergeefs het enge pad des braven, en stort in den afgrond neer, voor dat men deszelfs diepte vermoedt.’ De beklagenswaardige wilhelm werd op het schavot onthoofd; en dit was nog genade van den Land-vorst: het Gericht had hem, en zulks te recht, tot het rad veroordeeld. Hy was een arm, verlaten weeskind; maar door zyn uitmuntend verstand en hart maakt hy zyn fortuin, doet een aanzienlyk huwlyk, en krygt enen zeer goeden post. Zo leeft hy braaf en gelukkig. Zyne énige dochter is by zekeren Ritmeester zwanger; het huwlyk zal alles vergoeden; dan, volgens ene wet, is het geen Officier geöorloofd te trouwen, alvorens zekere som, overeenkomstig zynen rang, verzekerd is, opdat 's lands kas met gene penuoenen voor Weduwen bezwaard worde. De toestemming van des Ritmeesters vader komt eindelyk, en daarby een wissel voor de tot dat einde benodigde som van zesduizend guldens. Over een maand vervalt de wissel. Intusschen wordt de toestand der aanstaande bruid reeds zichtbaar; en voor de eerstemaal leent wilhelm nu uit de hem toevertrouwde penningen van het land. Ongelukkig loopt de betaling fout: des Ritmeesters vader had een bankroet gemaakt. Wat zou wilhelm nu doen? Hy wordt nog gelukkig door Joden voor een tyd geholpen. Alles geeft hem ook nog moed. Den Ritmeester komt meer dan 40,000 guldens uit zyns vaders boel; en deze schuld is praeferent. Wilhelm moet dus maar tyd winnen. Zo groeit intusschen de schuld al aan. Eindelyk is hy geheel red- en radeloos; de Ritmeester heeft alles verloren; en nu komt de dag, dat wilhelm zyne gelden verandwoorden moet. Hy zal zichzelven dan nu ook gevangen geven, en zyn lot afwachten. Dan ongelukkig hoort hy op reis van struikrovers en moordenaars in zeker bosch. Toen hy in dat bosch komt, schiet hy zynen voerman overhoop. Het rytuig is nu overrompeld en bestolen. Dan juist, toen hy van dit geval bericht doet aan het naastbygelegen Gericht, komen enige boeren met den wel dodelyk gewonden, maar toch nog levenden voerman aan. Wilhelm bekent alles; en de Lezer weet het einde reeds. ‘Ach! het is zo gemaklyk (deze aanmerking nemen wy over) anderen te veroordelen, maar ten uitersten moeilyk zich staande te houden, wanneer men eens gestruikeld heeft! Men slaat de hand naar zwakke steunsels in 't rond, grypt elken stroohalm aan, zinkt steeds al lager en lager, en stort eindelyk op den grond, zonder gered te kunnen worden. Wacht u voor den eersten misstap, want de volgende staan niet meer in uwen willekeur; vrees, angst en valsche schaamte dwingen u ze te begaan en uw ongeluk te ver- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} groten. - Toetst deze waarheid-volle gedachte aan elk voorkomend geval; en indien zy de proef niet kan doorstaan, zo noemt my een leugenaar.’ Alle straf oeen bewys van schuld, is het laatste verhaal. Dit is van enen anderen aard. Frederik h* wordt niet misdadig, maar geraakt driemaal in handen van het Gericht, en lydt zware straf. Altyd was de schyn tegen hem. Hy eindigde, als een overtuigd moordenaar, zyn leven op het rad; en eerst na zynen dood bleek zyne onschuld. ‘De wegen der Goddelyke Voorzienigheid zyn onuitvorschelyk; niemand vermag ze te doorgronden; niemand kan in het verborgen indringen, waar de schynbaar hoogste ongerechtigheid de grootste billykheid zyn kan en zyn moet, want God was en blyft eeuwig rechtvaardig.’ In de daad, Lezer! deze verhalen zyn treurig; maar het is toch voor de zo diep vernederde menschheid ene bemoedigende gedachte: de grootste booswichten, de zulken, die wy daarvoor houden, zyn dikwyls zo slecht niet als wy wanen, zyn dikwyls slechts ongelukkigen. Dan, - kan men het ook omkeren? Dit denkbeeld ware zo vererend niet voor de menschheid, maar verdient toch ook de naarsporing van den wysgeer. Zyn de edelste menschen misschien zo goed dan ook niet, als zy ons voorkomen? Is 'er dan waarlyk zo veel, zo wel by menschelyke deugd als by menschelyke boosheid, dat wy noodlottig noemen moeten? Al ons gevoel komt toch tegen dat woord noodlottig op. Laten wy dan voorzichtig zyn, menschenvrienden! Laten wy het gevoel van medelyden met den waarlyk ongelukkigen misdadiger niet zo ver dryven, dat wy, met het boze in den boosdoener, te gelyk de gehele zedenlykheid in den mensch zouden vernietigen. De Patriotten van zeventien honderd zeven-en-negentig. Tooneelspel in drie Bedryven. Door P. Linthorst In den Haag, by J.L. van Laar Mahuët en Comp., 1801. In gr. 8vo. 106 bl. In waarheid, de Burgertwisten in ons Vaderland hebben zeer veel huislyk geluk vernield, en menig broederhart van het broederhart verwyderd. In dit stukje verzoenen zich broeders; en het, door den burgertwist zo lang opgehouden, huwlyk hunner kinderen is het gevolg van deze verzoening Gelukkig ware het, zo dergelyke verzoeningen eens algemeen werden in ons Land, en men begreep en beoefende, dat, boe verschillend men ook denke, men elkanderen toch broederlyk kan liefnebben. Uit dit oogpunt beschouwd, bevalt ons dit stukje; doch de zamenspraken zyn doorgaans wat langwylig, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} en daardoor ontbreekt aan het geheel levendigheid en kracht. De Schryver denkt ook zelve niet zeer hoog van zyn werk: Of ik den weg naar de harten gevonden heb, (zegt hy) de hartstochten op eene natuurlyke wyze gaande gemaakt, de trappen der gemoedsbewegingen naar behooren betracht hebbe, gelove ik niet, enz. Ene gehele bladzyde met drukfeilen vinden wy aan het hoofd van dit werkje; en onder aan dezelve het waarlyk niet onnodig verzoek: Eenige onverbeterde Letterfouten zal den Lezer gunstig gelieve te verschoonen. Myn Heer Elias; of de groote Vraag beäntwoord: Waar of toch ons Geld blyft? Leerzaam en vrolyk Bataafsch Blyspel. Alom te bekomen. In 8vo. 64 bl. Welligt is door dezen tytel menig koper uitgelokt. Men kan altyd toepassingen maken; dan men vindt hier tot dezelve toch gene, althands gene zeer duidelyke wenken. Op zich zelven is het stukje juist niet slecht. Mynheer elias kan niet begrypen waar zyn geld blyft; intusschen, Mevrouw heeft over alles de directie, en daardoor wordt b.v. haar Paruikmaker Tuinmansknecht. 'Er zyn nieuwe opzichters over alles door haar aangesteld; doch van die allen is de opzichter over de finantien het minst te vreden. De leermeesters van het jonge eliasje komen ook op het toneel; voords de door Mevrouw aangestelde Architecten met hunne plannen voor een lusthof in den smaak van een betoverd kasteel, en ene sentimentele wildernis achter het slot, enz. enz. Eindelyk vindt de opziener van de finantien gehoor; Mynheer neemt de directie weer op zich, en de nutteloze bedienden worden weggejaagd. Nu krygt Mynheer elias nieuw crediet, en 'er is uitzicht dat zich alles nog herstellen zal. Met deze omwending van zaken wenscht nu ieder den Heer elias geluk; en volgens het gevoelen van den kundigen Tuinman jacob, verdiende dit Spel, in het klein gespeeld, in het groot nagevolgd te worden. De Fransche Dorps-club, of de Revolutionaire Jacobynen: Blyeindend-Klugtspel, in drie Bedryven. Ridendo dicere verum quis vetat? Te Amsteldam, by M. Schalekamp, 1801. In 8vo. 144 bl. In meer dan ene Vaderlandsche Societeit of Club ging het zeker dikwyls dol genoeg, en men kon daar wel stoffe {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden voor een Kluchtspel; dan in dit stukje is evenwel alles, vertrouwen wy, vry wat overdreven; ook zyn die tyden, en by de Fransche Republiek en by ons, lang voorby Dit Kluchtspel, intusschen, dat zeer wel afloopt en ons by wylen recht hartlyk heeft doen lachen, kan welligt een of anderen heethoofdigen nog van nut zyn. Ziet hier iets ter proeve: Blaise. Mag ik, als 't u belieft, Heer President! ook eens zulk een ding doen? Brodin. Eene motie meent gy? Blaise. Jaa krek gevat, - eene motie. Brodin. Gy? - kom gaa uw gang. - Spreek! - Maar Jean schenk intusschen eens in. Blaise. Daar ik meer dan eens van die edelmannen digt en dugtig ben afgeklopt, zoo als ik u eens krek zal verhaalen, van hetgeen my van die snaaken al zoo gebeurd is, sinds ik een kleine jongen was.... Brodin. Lapsalverye, lapsalverye, laat dat verhaal maar agter, zeg maar kort en goed, wat ge meent en begeert. Blaise. Al die adelyke afrossers maar zonder veel omslag den hals te breeken; zie daar dat is kort en goed. Rivaut. Me dunkt dat is voor een begin wat grof; - we kosten daar eerst eens over schryven aan de moeder-club te Parys, als we een Secretaris hebben, die wat schryven kan, en vragen haar hoe zy het bliefde te hebben. - Maar intusschen kosten wy alle hunne goederen verbeurd verklaaren, en hunne huizen en kasteelen, zoo als flus al gezegd is, afbranden. Brodin. Regt zoo, regt zoo, hunne goederen verbeurd verklaren, hunne kasteelen afbranden, en hen aan den dyk jaagen, dat kan 'er door, dat is tot behoud van het vaderland en tot vestiging van onze vryheid; - maar hen allen den hals te breeken, - zie wy zyn alle menschen met malkander, en één en dezelfde lieve Heer heeft ons allen geschapen, waarom zouden wy hen dan mishandelen? - Maar hunne goederen verbeurd verklaaren, dat is het waare. - Wat zeggen de broeders? zullen we de goederen der edellieden verbeurd verklaaren? - die 'er niets tegen heeft staa op! - niemand niet? - dat is dan weer gedecreteerd. - Zoo, zoo, wy doen in deze zitting nog al wat zaaken van gewigt af. - Daar mogen wy wel weer een schepje op hebben. Jean schenk in, enz. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrede, of het dubbel Huwelyk, door een Nieuwstyding; vrolyk Blyspel, door A. la Schasz., 1801. Alom te bekomen. In 8vo. 65 bl. Leonard heeft zich vast bepaald om zyne Dochter sofia niet uit te huwlyken vóór de Vrede op het Vaste Land getekend is, en heeft hare hand voor dien van hare minnaars bestemd, die hem het eerst echt bericht daarvan zou brengen. Karel heeft 't eerst die tyding; dan daar sofia ferdinand bemint, weet hare Kamenier hem wonder wel op te houden, en kan hy met dit bericht den ouden Heer maar niet genaken. Eindelyk raakt hy door een vengster binnen; ferdinand komt dus te laat; dan karel, die alles gemerkt heeft, en het meisje niet tegen haren zin begeert, staat hem sofia af, en straft hare Kamenier voor de hem gespeelde potsen, door de onkosten voor hare bruiloft te betalen, en haren minnaar een goed bestaan te bezorgen. Dit stukje wordt met zang, dans en pantomime besloten, en zou, vertrouwen wy, vry wel op het Toneel voldoen. Reize van den jongen Albert en Heer Jan, bygenaamd de Tavenaar. Alom. In gr. 8vo. 166 bl. Vuile Bordeeltaal, mankgaande Leugen, snoode Kwaadspreekenheid, opgeraapte Laster, en ongepaste Spotterny mishaagen elken verstandigen en braaven, wanneer de Tong zich aan die schennissen schuldig maakt; dan dubbel mishaaglyk zyn deeze gebreken, als iemand, daarmede behebd, zich nederzet, om die uitvloeizels van een bedorven hart op 't papier te brengen, en der drukpersse aan te beveelen. - Verre het meerdertal, ja, om zo te spreeken, alle de 166 bladzyden der opgemelde Reize, zyn van deezen verwerplyken stempel; en wy haasten ons, zulks bekend te maaken, ten einde voor te komen, dat onze Landgenooten, door den vry onverschilligen Tytel bedroogen, hun geld uitgeeven voor een der verwerplykste Prulschriften, die ons in langen tyd onder de oogen kwamen. De daadlyke Uitgeever heeft nog zo veel schaamte gehad, of liever, is door andere, meer met zyne slegte zielsgesteltenisse zamenstemmende, drangredenen bewoogen geworden, om zich te verbergen onder een Naamlyst van Boekverkooperen, die, voor 't meerendeel, zo verre wy hun kennen, hun naam op den Tytel van zulk een Schandwerk met wederzin zullen geplaatst zien. Dit Oordeel is niet allerongenadigst, maar naar waarheid. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen over de gewigtigste Gebeurtenissen, uit het Leven van Jesus Christus, gewoonlyk genoemd Evangeliën; door Johannes Tissel, Leeraar der Luthersche Gemeente te Amsterdam. Vde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 307 bl. 't Zelfde gunstig oordeel, dat wy, by herhaaling, over de voorgaande Deelen dezer Leerredenen geveld hebben (*), verdient, buiten alle bedenking, ook op dezen bundel toegepast te worden. De Eerw. tissel levert altyd weldoordachte opstellen. Zyne keuze valt op eene aangenaame verscheidenheid van gewigtige onderwerpen, die hy, naar aanleiding der zoogenaamde Euangelien, met oordeel uitwerkt, en op eenen leerzaamen trant, ter bevordering van werkdadige godvrucht, behandelt. Dit boekdeel bevat tien Leerredenen, over de volgende onderwerpen. 1. Onze zintuigen spoorslagen tot Gods-verheerlyking, Marc. VII:31-37. 2. De lof der menschenliefde, Luc. X:23-37. 3. De dankbaarheid en 't vertrouwen, als de ziel van den Godsdienst, Luc. XVII:11-19. 4. Daar is eene Voorzienigheid, of God regeert de wereld, Matth. VI:24-34. 5. Over de voornaame gronden van vertroosting, by 't ons toeschynend ontydig sterslot van waardige vrienden, Luc. VII: 11-17. 6. Over de verschriklyke gevolgen van haat en verbittering, Luc. XIV:1-11. 7. 't Gewigt van het behoorlyk aandenken aan God, Matth. XXII:34-46. 8. Over 't verdienst van den Christelyken Godsdienst, in 't stuk van de heiliging der gedachten, Matth. IX: 1-8. 9. De Christelyke Godsdienst, als de weg tot waare grootheid, Matth. XXII:1-14. 10. 't Groot {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbelang van eenen welingerichten huislyken Godsdienst, Joh. IV:47-54. Zie hier, tot eene proeve van de wyze, waarop de Redenaar zyne gekozene stoffen bewerkt, den inhoud der agtste Leerrede, waarin, naar aanleiding van de geschiedenis Matth. IX:1-8, gehandeld wordt over het verdienst van den Christelyken Godsdienst, in 't stuk van de heiliging onzer gedachten. De beschryving, die de Leeraar, in 't eerste gedeelte van deze Leerrede, geeft van dien gewigtigen plicht, de gedachten te heiligen, is wel waardig hier ter neder geschreven te worden. ‘Zyne gedachten te heiligen, of, 't geen hetzelfde is, op eene waardige wyze te bestieren, dit, zegt hy, is aan onzen kant te zorgen, dat onze gedachten nooit, met genoegen, stilstaan, of rondwyën op verboden lusten of handelingen; 't heet, onze gedachten met opzet of met geweld 'er van aftrekken; en dezelve, op eene bedachtzaame wyze, eene zodanige richting geeven, als onze bestemming als redelyke wezens en als christenen van ons afvordert. Dan, veelligt hoor ik u hier vraagen: wie is dáár toe bekwaam? Wie onzer is zo vermetel, om zig 't volkomen gezag over zyne gedachten aan te maatigen? Ik beken 't, het zou weinig kennis van de menschlyke natuur verraaden, zo wy geloofden, dat het van den mensch afhange, geene andere dan waardige invallen of gedachten ontwaar te worden. Voor zinlyke wezens, gelyk wy zyn, is 't onvermydelyk, dat zoms zondige en laage of zondige en misdaadige gedachten ons, zelfs tegen wil en dank, invallen. Aan den Verlosser, in alle opzigten mensch, gelyk wy, overvielen, ten tyde zyner Verzoeking, zodanige verkeerde, ofschoon voor Hem geheel onschuldige invallen. Als met de snelheid van 't licht bood zig die gedachte aan zynen geest aan: zou 't niet raadzaam zyn, mynen honger wonderdaadig te stillen, en deze steenen in brooden te veranderen? - Intusschen kan de mensch, door den Godsdienst geholpen, ook hier veel meer doen, dan zig 't zondig en vadzig hart verbeeldt. Of is 't niet mooglyk, om by 't opkoomen van zondige invallen de eene of andere ernstige bezigheid te beginnen, onze gedachten dus op eene andere zaak te vestigen, en zo den gang onzer denkbeelden een goed punt, eenen goeden loopbaan te verschaffen? Is 't niet mooglyk, om, in plaats van met genoegen by strafbaare oogmerken {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} of gedachten te verwylen, die 'er terstond van af te trekken; aan de werkzaamheid onzer ziel geheel ander voedzel te verschaffen, en zoo ons denkvermogen in geheel andere velden te leiden? Zo wierd die gedachte van den Verlosser, om steenen in brooden te veranderen, aanstonds verdrongen, door het denkbeeld: de mensch leeft niet alleen van brood, maar ook van elk woord, dat 'er uit den mond Gods gaat! Eindelyk, is 't niet mooglyk, om de loszinnigheid of de verkeerdheid onzer gedachten, die veelal 't gevolg is van den lediggang, door werkzaamheden van een ernstig zoort te keer te gaan; is 't niet mooglyk, om zo de ryke bron van beuzelagtige en misdaadige gedachten opzetlyk toe te stoppen, en ons hart, voor invallen van dit zoort, doorgaans als toe te muuren, en gelukkig te beveiligen? Trouwens, als onze ziel op niets ernstigs ingespannen is, dan ligt zy, als open, en dus gereed, om aanstonds de prooy te worden van den eersten inval tot zonde. 't Duizendvouwig onkruid komt dan aan alle kanten, op dezen nog open en onbewaakten akker, weelig te voorschyn; en allerlei vergiftige voortbrengzels, allerlei planten van kwaade gedachten vertoonen zig alrede op de oppervlakte der menschlyke ziel. 't Is een voortreflyk zeggen van Salomon: Een man, die zyn hart niet bewaakt, is als eene stad, zonder muur!’ - Op deze beschryving van de veredeling der gedachten laat hy nog eenige aanmerkingen, over 't groot aanbelang van dit plichtmaatig bedryf, volgen. Hy toont aan, dat dit een plicht is van de grootste uitgestrektheid, en van den wydsten omvang, een plicht, die ons geheel character vormt, en aan onzen heerschenden denktrant eene zeer gunstige en beslissende richting geeft, die, gelyk dezelve een byna ondoordringbaar schild is, tegen allerlei laage en zondige bedryven, zoo ook, aan de tegengestelde zyde, de vruchtbaarste wortel is van allerlei waardige, groote en godvruchtige handelingen, en die een onmiddelyken invloed heeft op de verhooging, zoo wel van onze inwendige waardy, als van ons weezenlyk geluk. De groote verdienste, welke de Christelyke Godsdienst heeft, in de bevordering van dit zoo heilryk en zoo zielveredelend bedryf, toont hy hierin gelegen te zyn: 1. Jesus maakte het uitdrukkelyk tot het oogmerk zyner zending, de menschen tot reiniging van het hart, tot veredeling der gedach- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, op te leiden. 2. De wyze, waarop Hy de deugd aan zyne tydgenooten inscherpte, doet ons duidelyk zien, hoe zeer Hy zich om de heiliging van de gedachten bekommerde. 3. De hulpmiddelen, die Hy, ter bevordering van godvrucht en deugd, voorschreef, bewyzen, dat Hy de heiliging der gedachten hield voor 't meest wezenlyke in den Godsdienst. - Deze beschouwing wordt besloten met eene zeer gepaste aanwyzing, hoe men het hebbe aan te leggen, om de gedachten te heiligen; die hierop nederkomt: ‘Begint,’ zegt hy, ‘ten dien einde, in de eerste plaats, met zeer diep in uwen geest te prenten 't uitstekend gewicht, 't geen 'er gelegen is in deze heiliging der gedachten. Zoekt al verder, zo gy waarlyk belang stelt in de heiliging der gedachten, u, zoo veel mooglyk, gemeenzaam te maaken met het eerbiedigst Godsgevoel, of de gestadige gedachte aan God. Legt u vervolgends toe, om 't gezag of 't meesterschap te verkrygen over den loopstreek van uwe gedachten. Eindelyk, maakt menigmaal een opzetlyk en waardig gebruik van die byzondere hulpmiddelen, die de Verlosser, ter heiliging van uwe gedachten, u zoo nadrukkelyk heeft aanbevolen.’ Zegepraal der Waarheid over het Ongeloof, blykbaar in de Bekeering van den Heer Joh. Theod. van der Kemp, Med. Doct., en in de wyze van zyne Roeping tot den Euangelie-dienst onder de Heidenen. Zynde een Uittrekzel uit zyn eigen Dagregister, in 't licht gegeeven door Herm. Jo. Krom, Prof. en Pred. te Middelburg. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1801. In gr. 8vo. 68 bl., behalven het Voorwerk van XXXVI bl. De Professor en Predikant krom geeft, in de Opdracht van dit Werkje aan deszelfs Echtgenoote, reden van de overgroote verkleefdheid, die zy beiden aan Dr. van der kemp hebben; waaruit wy eenige meerdere opheldering ontvangen van de wyze, waarop zich de Hoogleeraar diens zaak aangetrokken, en de verdediging van deszelfs veel gerucht maakend geschryf op zich genomen heeft. Zyne Huisvrouw heeft aan Dr. van der kemp de redding van haar leeven uit doodsgevaar, toen niemand daarop langer hoop geeven {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} durfde, te danken. Zy is sedert, en vooral na zyne bekeering, eene zyner gemeenzaamste Vriendinnen, niet welke hy nog steeds, tot op de grenzen der Kaffers, eene stichtelyke briefwisseling onderhoudt, geworden. Beiden zyn, sedert dien tyd, in den geest allernaauwst met hem vereenigd, en vast overtuigd van zyne ongeveinsde bekeering, brandenden yver voor zynen gezegenden Verlosser, en belangelooze liefde voor het heil zyner medemenschen. De laatste berichten van hem, en ook zyne eigene brieven, getuigen van de sterkte zynes geloofs, en van zyn standvastig aankleeven aan den Heere Jesus, en de belangen van zyn Koningryk, in het midden van de grootste gevaaren. Men heeft evenwel gemeend, in zyn onlangs uitgegeeven Werk, genaamd de Theodicée van Paulus (*), merkelyke afwykingen van het leerstelsel der Hervormden, waaronder hy zich rekent, ontdekt te hebben. Prof. krom is daarentegen met 's Mans godvrucht, en yver voor de zaak des Christendoms, zoo ingenomen, dat hy 'er geene dwaaling in kan ontdekken. Deszelfs oprechtheid van hart en bedoelingen staat althans by hem boven alle bedenking. Daar zulke daadzaaken voorhanden zyn, als de leevensgeschiedenis van van der kemp oplevert, daar, dunkt hem, zyn geene woorden, tot verder bewys, van nooden. Nu brengt de Hoogleeraar, op verzoek van veele Godsdienstvrienden, een uittreksel uit het eigen dagregister van van der kemp, door denzelven, by zyn vertrek, zonder verbod om het aan anderen mede te deelen, achtergelaaten, in 't licht. Men ziet daaruit, en uit bygevoegde brieven, tusschen hem en de Londensche Zendeling-Societeit gewisseld, hoe deze zonderlinge Man tot het besluit gekomen is, om zich als Zendeling te laaten gebruiken, en uit welke beginselen, en op hoedanige wyze, hy dat op zich heeft genomen. Door het leezen der predicatien, ter inwyding der voornoemde Societeit gehouden, kwam hy in 1797 op 't denkbeeld, of niet welligt de Koning der Kerke, die tot hiertoe zulken byzonderen weg met hem had gehouden, voorhad, hem tot wilde Volken te zenden, om hun genade en zaligheid, in het bloed zynes kruises, aan te bieden. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy dagt, een ieder was verplicht, Hem dit aanbod te doen, maar begreep tevens, zich naauwkeurig te moeten wachten, om daaromtrent niets eigendunkelyk, buiten zyn uitdrukkelyk bevel, te onderneemen. Hy bad, en begeerde zynen wil te weeten, en nu wierd hy tot de Societeit zelve gewezen, waarop hy ook terstond een brief aan derzelver Secretaris afvaardigde, behelzende een verzoek, om door haar voorgelicht te worden, of hy de bekendmaaking van het Euangelie onder de Heidenen behoorde te aanvaarden, dan wel hier te lande de Zendelingschappen te bevorderen. De Societeit liet hem, door haaren eersten Secretaris, antwoorden, dat zyn brief een leevendig gevoel van geestelyk genoegen had verwekt, maar dat men, alvorens iets beslissends omtrent het gedaane aanbod te kunnen raaden, eenig nader bericht begeerde te ontvangen van de groote verandering, welke zyne ziel ondergaan had, en van zyne inzichten in de Euangelie-waarheden. Het zou haar ook aangenaam zyn, zo hy een Predikant, of een ander achtingwaardig man, kon noemen, die van zyne gelukkige verandering van begrippen en gedrag getuigenis konde draagen. De brief was verzeld met allerernstigste vermaaningen, om wel toe te zien, dat hy zich niet door hoogmoed, of andere onwaardige beweegredenen, liet wegsleepen, en om de kosten wel te overrekenen, en alle de gevolgen, die zoodanige onderneeming na zich kon sleepen, in overweeging te neemen. Dr. van der kemp was weldra met zyn antwoord gereed: Hy hield zich van de zuiverheid zyner bedoelingen ten vollen overtuigd, en de bewustheid van zyn gemis der vereischte bekwaamheden tot zoodanigen dienst ontrustte hem weinig. ‘Want,’ zegt hy, ‘als ik zwak ben, ben ik sterk, en ik vermag alle dingen door Christus, wanneer die my kracht geeft. Die roept, is getrouw, en, wanneer hy my roepen zal, zal hy my ook, zo ik hoop, in staat stellen, om zyne stem, door 't geloof in hem, te gehoorzaamen.’ Daarop laat hy eenig verslag volgen van sommige omstandigheden, welke zyne bekeering van de duisternis tot het licht, in 1791 voorgevallen, betreffen. Wy willen onzen Leezeren het voornaamste mededeelen: - Men moet dan weeten, dat Dr. van der kemp, zo als hy ons hier verhaalt, te voren Deïstische grondbeginselen had gekoesterd. Het Christendom oordeelde hy, op theoretische gronden, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} onbestaanbaar met de uitspraaken van het gezond verstand. De Bybel was een hoop kwalyk aaneengeknoopte begrippen, vertellingen en vooroordeelen. Eerst hield hy Christus nog al voor een man van verstand en geleerdheid, maar naderhand verloor deze by hem alle achting. Zoodanig was zyne duisternis, toen hy den 27 Juny 1791, met zyne Vrouw en éénige Dochter, in een schuitje voor Dordrecht uit zeilen zynde, eensklaps door een windhoos overvallen wierd, welke het schuitje in één oogenblik het onderste boven keerde, met dat ontzettend gevolg, dat beiden zyne Vrouw en Dochter verdronken, en hy zelf ter naauwer nood uit het allergrootst leevensgevaar gered wierd. Hy merkte dit verschrikkelyk ongeval aan, als de gestrengste strafoefening, door God over hem beschikt, maar bespeurde tevens reeds des anderen daags, dat zy geen het minste vermogen had, om hem te verbeteren. En nu vreesde hy, dat God hem, als niet te verbeteren zynde door strafoefeningen, aan zyn eigen lot zou overlaaten. Den volgenden Zondag begaf hy zich naar de Kerk, daar des Heeren avondmaal stond gehouden te worden; en, schoon hy NB Jesus toen nog voor een bedrieger hield, schaamde hy zich echter, om 'er zich van te onttrekken. Maar, om zyne gedachte van het voorwerp dier plechtigheid af te leiden, richtte hy dezelve, omtrent in dezer voege, tot God: ‘Myn God! tot hiertoe heb ik in uwe wegen met my niet kunnen berusten, noch my aan uwen wil onderschikken, maar nu kan ik het doen. Ik verkieze van myne vrouw en kind beroofd te zyn, omdat het uw welbehagen is: ontvang dan haar van myne handen! Ik vertrouwe haar geheelenal aan u toe!’ Op dit oogenblik, zegt hy, wierden deze woorden aan myne verbeelding, voorgesteld, met een hart-overmeesterend gezag: ‘Vertrouw haar niet aan God, maar aan my toe.’ En nu ontdekte hy weldra, dat het de Heere Jesus was, die zich dus tot hem vervoegde; en nu eensklaps van gevoelen veranderd omtrent den spreekenden persoon, aan wien hy van nu af aan hoedanigheden, die het denkbeeld, 't welk hy tot hiertoe van zynen God gevormd had, verre overtroffen, toekende, antwoordde hy: Ja, myn Heere, aan u vertrouwe ik haar. En zoo wierd deze onderhandeling al verder voortgezet, en achtervolgd door zeker soort van bedwelming of ongevoeligheid van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, welke van omtrent 's morgens half-elf duurde tot drie uuren na den middag. Eindelyk tot zich zelven gekomen zynde, merkte hy, dat hy in zyn tuin was; en zich erinnerende, dat Jesus hem gezegd had, onderzoek de leer des Christendoms slechts nog eenmaal, en ik zal u leeren, en dat hy door hem op de toerekening van Adams misdaad gewezen was, als op eene zekere waarheid, die hy, schoon hy den Christelyken Godsdienst nog voor een warnest van ongerymdheden hield, vastelyk geloofde, begon hy, nu uit dat grondbeginsel uitgaande, het nieuw onderzoek; en nu leerde hy het waare Christelyk leerstelsel, zoo als dat naderhand in zyne Theodicée beschreven is, zonder den Bybel nog in te zien, kennen, en maakte daarvan aanstonds een opstel. Den volgenden morgen viel zyn oog op een Bybel, en nu besloot hy de godlykheid van dat Boek te toetsen aan de leer, van welker godlykheid en waarheid hy onmiddelyk was overreed geworden, en vond werkelyk daarin, en wel byzonder in den Brief aan de Romeinen, deze zelfde leer, zoo als hy die, daags te voren, door eene godlyke openbaaring geleerd en opgeteekend had. Derhalven was ook de Bybel van godlyken oorsprong, en daarom schreef hy, aan alwat hy 'er verder in las, ook een godlyk gezag toe. Hy laat 'er nog eene opgave van zyne denkbeelden over de wyze, waarop men zalig wordt door Jesus Christus, op volgen; alles overeenkomstig 't geen, in zyne verklaaring over den Brief aan de Romeinen, breeder is ontwikkeld; en noemt alle de Gereformeerde Predikanten van Dordrecht, en nog eenige anderen, door welken men meer onderricht omtrent zynen persoon zou kunnen bekomen. Op dezen Brief wierd door de Zendeling-Societeit geantwoord, dat 'er wel by haar, aangaande de echtheid van 't werk Gods in 's mans ziel, en de gezondheid en geestelykheid zyner inzichten in de waarheid, geen twyfel overbleef, maar dat zy hem, omtrent de aanneeming van den Zendelingdienst, nog geen beslissenden raad durfde geeven. Hy moest op eene nadere, klaare en gepaste aanwyzing van den wil zynes Heeren wachten, en die, door aanhoudende gebeden, zoeken te erlangen. Intusschen gaf zy hem eenige opening van de ontwerpen, tot welker uitvoering de Societeit onmiddelyk Zendelingen begeerde. Het eene betrof eene afreize naar het Noorden van Indiën; het andere {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} eene tweede bezending naar de nabuurige landen van Kaap de Goede Hoop. En dit alles gaf zy nu aan zyne eigene overweeging over, met bygevoegde verklaaring, dat zy nu verder op dat bestuur en op dien invloed zouden wachten, welken het den God der genade en der wysheid behaagen zou in zyn hart te geeven. Dit antwoord bragt den Man eerst in veel verlegenheid. Hy had gemeend, dat de Societeit, welke hy, op bevel van Jesus, geraadpleegd had, hem beslissend zou antwoorden. Maar deze wees hem tot zich zelven, en tot eigen onderzoek, en om verder op Gods bestuur te wachten. Maar niet lang daarna kwam hy ook dit te boven. Hy werd overtuigd, dat alle ontwerpen, welke wy, in gevolge en in de kracht des geloofs, dat is, door de kracht des H. Geests, welke door het geloof medegedeeld wordt, kunnen aanvangen, ongetwyseld door God ingegeeven en bevolen zyn. ‘Ik verlangde nu niet meer,’ zegt hy, ‘naar de tusschenkomst der Voorzienigheid, of naar eene uitwendige verklaaring van Gods wil maar alleen, dat myn klein geloof mogt versterkt worden.’ Deze ontdekking besliste op eenmaal de groote vraag, ten voordeele van het Zendelingswerk. Nu is van der kemp door Jesus daartoe geroepen, en toont zich, in gevalle zyn besluit niet afgekeurd wordt, genegen, om naar Londen te komen, ten einde met Directeuren nader te overleggen, welk ontwerp men eerst zou by de hand neemen, waaromtrent hy zelf niets wilde bepaalen, hoewel zyne keus, zo 't aan hem stond, tot eene zending naar Africa, over de Kaap de Goede Hoop, meest zou overhellen. Eer dit antwoord by de Societeit werd ontvangen, waren Directeuren der Zendeling-Societeit, zoo 't schynt, door tusschenkomst van een brief van corn. brem, woonachtig te Rotterdam, reeds bewogen worden, om het gedaane aanbod van van der kemp aan te neemen, waarvan zy hem ook, door een brief aan brem, lieten verwittigen. En het is dan ook geenzins te verwonderen, dat 's Mans besluit, vóór het ontvangen van dezen brief afgevaardigd, met eenpaarige stemmen werd toegejuicht. En nu weeten wy van elders, dat hy, in gevolge van verdere onderhandelingen, reeds naar Africa is vertrokken. Wat nu dit alles afdoe, om de onbetwistbaare afwyking van Dr. van der kemp van het gewoone Gereformeerde leerstelsel goed te maaken, en zulke groote {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, als men zich, uit aanmerking van 's Mans bekeeringsgeschiedenis, en voorgegeevene goddelyke roeping tot het Zendelingswerk, van deszelfs stoute onderneeming voorstelt, met grond te verwachten, bekennen wy niet te kunnen doorzien. Prof. krom heeft wel, in het Voorbericht, op nieuw het een en ander, tot verdediging van des Doctors wyze van denken, te berde gebragt; en dit verstrekt zyn goed hart, in zoo verre, tot eer; maar hy zal het, onzes inziens, ook in dier voege, met de voorstanders van stipte rechtgeloovigheid moeielyk vinden, en nog altoos veel werk hebben, om de wonderlykste mengeling van overdrevene rechtzinnigheid en ontegenzeggelyke dweepzucht, met verscheidene by uitneemendheid vrye, veeltyds tastbaar ongerymde, maar ook wel zeer aanneemelyke, somtyds waarlyk schoone gedachten, die wy zoo wel in dit uittreksel uit het dagboek van van der kemp, als in zyne te voren door ons aangekondigde Theodicée, opgemerkt hebben, by bevoegde rechters smaakelyk te maaken. Dagelyksche Betrachtinge. Te Amsteldam, by J. Weppelman, 1801. In gr. 8vo. 79 bl. Gedachten by het Kruis van Jesus; God is liefde; Hebben wy Jesus wel lief? Jesus komt weder; Korte overdenking over Marc. III:35; Zoo wie den wille Gods doet, dezelve is myn Broeder en Zuster en Moeder; Het gebrek aan ootmoed, de bron van dwaaling; Vrolyk uitzicht: deze zyn de onderwerpen van eenzaame overdenkingen, reeds vóór ruim twee jaaren door den Schryver byeengebragt, en nu, met het lofwaardig doel, om, ook in zynen kring, iets aan de uitbreiding van het ryk zynes Heeren toe te brengen, in 't licht gegeeven. ‘Zy zyn,’ zegt hy, in 't Voorbericht, ‘verre af van al, wat naar eenige geleerdheid zweemt, welke ik belyde niet te bezitten.’ En die zou ook hier in 't geheel niet te pas komen. Gezond oordeel en kennis van zaaken, waaromtrent men anderen wil voorlichten, en voorts warm Godsdienstgevoel, gepaard met bekwaamheid, om dat leevendig en krachtig, en ook wel geregeld en ongekunsteld uit te drukken; dit zullen wel de voornaamste vereischten zyn in iemand, die, door zoodanig geschryf, aan zyne medechristenen hoopt nuttig te wee- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} zen. Wie zou niet, met den Schryver dezer dagelyksche Betrachtinge, wenschen, dat de troost van het Euangelie, die hy zelf, onder de behandeling dezer onderwerpen, zoo overvloedig zegt genoten te hebben, ook in het hart zyner Leezeren moge uitgestort worden? Maar dan dient men ook wel eenstemmig over het leerstellige met hem te denken. Die niet zoo wel vertrouwd zyn met alle Theologische kunsttermen, waarmede deze overdenkingen doorzaaid zyn, of die 'er het kenmerk van waare rechtzinnigheid niet zoo zeer in kunnen vinden, zullen deze overdenkingen niet zoo allereenvouwigst aanzien als onze Schryver, en 'er ook het meeste nut niet uit trekken. A. Brink. Kort Onderwys in de Bybelsche Geschiedenissen van het Oud Verbond. Te Leeuwarden, by C. van Sligh, 1800. In 8vo. 40 bl. De Eerw. brink, van wiens werkzaame poogingen, om het godsdienstig onderwys der Jeugd gemakkelyk en gemeennuttig te maaken, wy te voren met lof gewag gemaakt hebben, wil dit Vraagboekje geenzins, als alleen voldoende, en meer geschikt, dan alle voorhanden zynde opstellen, tot onderwyzing der Jeugd in de Bybelsche Geschiedenissen van het oude Verbond, doen doorgaan. Hy noemt zelf zyn opstel onvolledig, en erkent, dat men dezelve elders veel naauwkeuriger en meer ontwikkeld kan aantreften, en dat het onderwys, door hem gegeeven, door dat van anderen moet aangevuld worden. ‘De eenvoudige rede van dit Opstel,’ zegt hy, ‘is deze. In het onderwys van Kinderen heb ik dikwerf ene verveling bespeurd, wanneer men in ene juiste orde de Bybelsche Geschiedenissen, zonder iets over te slaan, wilde behandelen, en daarom ben ik dikwyls hier van afgegaan. Wie toch zal zwarigheid maken, om te erkennen, dat het een veel belangryker voor het algemeen is, dan het ander; dat zommige voorvallen de aandacht der Kinderen van zelfs naar zich trekken, terwyl zy omtrent andere geheel onverschillig zyn. Hoe moeilyk valt het, om hen van zommige zaken een recht begrip te geven, en voor te komen, dat zy gene verkeerde denkbeelden vormen! {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vervelend is het voor den Onderwyzer, om den tyd te moeten doorbrengen met dingen, welke hy voor zyne Leerlingen minder geschikt beschouwt! Is het onderwys te lang uitgerekt, dan hebben de Kinderen te weinig gelegenheid, om het geheel te kunnen overzien, of worden by mindere omstandigheden zo lang opgehouden, dat zy het voorname meer uit het oog verliezen; hebben zy eerst enig bericht van den belangryken inhoud des Bybels, dan kunnen zy naderhand gemaklyk hier op voortgaan, en verder onderricht verkrygen.’ Het geheele Werkje, dat maar 37 bladz. bevat, loopt af in 13 Hoofdstukjes, Over de schepping der wereld, en den val van Adam en Eva; de geschiedenis der wereld na den val tot Abraham; Job en Abraham; de geschiedenis der andere Eerstvaders, inzonderheid van Jozeph; de Israëliten in AEgypten, en hunne verlossing uit deze dienstbaarheid; hun verblyf in de woestyn, en aanlanding in Canaän; hunne Richters, Ruth, de twee eerste Koningen; Salomo - De scheuring van het Ryk - De Koningen van Israël; het Koningryk van Juda; de hersteiling der Jooden, en verdere lotgevallen tot de komst van Jezus Christus. Over elk van deze onderwerpen wordt, hetgeen de Leeraar voor Kinderen meest weetenswaardig oordeelt, zeer beknopt, en over 't geheel ook met ongemeene duidelykheid, gezegd. Om het geheugen niet te veel te bezwaaren, vindt men hier maar weinige vraagen en korte antwoorden. Om evenwel nog wat meer stosse tot nadenken, en aan den Onderwyzer, die zich van dit Leerboekje mogt willen bedienen, ook eenige wenken, tot uitbreiding en aanvulling van het gezegde, te geeven, volgen op de meeste antwoorden nog eenige, hier en daar nog al uitvoerige, aanmerkingen. De geschiedenis van Josef is het meest uitgewerkt, om het belangryke der zaak, en het aangenaame in het Kinder-onderwys. Wy kunnen aan 's Mans loffelyken arbeid onze goedkeuring niet weigeren. By eene tweede uitgave zou hier en daar nog, met weinig verandering, wel eenige meerdere duidelykheid aan de antwoorden kunnen bygezet worden. Het antwoord op de vyfde vraag van het eerste Hoofdstuk, welke zyn de voortreflykste schepselen hier op aarde, welke God heeft voortgebracht? zou, onzes erachtens, beter dus gesteld geweest zyn: Menschen, aan welken God het verstandig gebruik, van al wat op de {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde is, toegestaan heeft. De bygevoegde aanmerking kon deze zyn: God schiep in 't begin twee menschen. Van dezen (Adam en Eva geheeten) zyn alle andere menschen voortgekomen, die wy als onze broeders en zusters moeten liefhebben. A. Brink. Kort Onderwys in de Bybelsche Geschiedenissen van het Nieuw Verbond. Te Leeuwarden, by C. van Sligh, 1800. In 8vo. 57 bl. Dit Vraagboekje, over de Bybelsche Geschiedenissen van het Nieuwe Verbond, is ons niet minder, dan het boven aangekondigde, bevallen. Wy billyken allezins de keuze, om de Geschiedenissen van het O. en N. Verbond afzonderlyk, en de laatste breedvoeriger dan de eerste, te behandelen. Men is dan ook minder genoodzaakt, met de eerste te beginnen, en 'er zoo lang by stil te staan, eer men tot datgene komt, 't geen ons meest aangaat. Het is van het uiterste belang, onze Kinderen, zoo vroeg dit voegelyk kan geschieden, het uitmuntend karakter van den gezegenden Verlosser, en zyne hooge waardigheid, te leeren kennen, en hen van de zuivere bedoeling en het braaf gedrag der Apostelen te overtuigen. Daartoe is dit opstel regt geschikt. Men zal hier ook, behalven vraagen en antwoorden, gepaste aanmerkingen, die het nuttig gebruik van dit Onderwysboekje grootelyks kunnen bevorderen, aantreffen. Zie hier den inhoud der 19 Hoofdstukken. Jezus tot zyn 30ste jaar - De geschiedenis van Johannes; inhoud van Jezus leer; Jezus voorbeeldig gedrag in zyn verkeer onder anderen; Jezus wonderwerken, en derzelver uitwerkzelen; brave charakters in den tyd van Jezus verkeer op deze aarde; Jezus lyden en sterven, waarin zyn uitmuntend gedrag zich zichtbaar vertoonde; zyne opstanding, en hemelvaard; de eerste voortplanting van 't Evangelie na Jezus hemelvaard; enige voorname personen van dien tyd; het charakter van Paulus; nog enige voorname mannen van dien tyd; iets over Jacobus, Petrus, Judas, en Johannes - De straf der Joodsche Natie. De behandeling derzelve is, op een bevattelyken trant, naar de behoeften van 't Kinderverstand, oordeelkundig ingericht, en onze aanpryzing waardig. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verwonderde ons, by de opgave der Leere van Jesus, waarover in drie Hoofdstukken gehandeld wordt, de Leer der byzondere Voorzienigheid, en van Gods vergeevensgezindheid, maar in 't voorbygaan, Hoofdstuk II, Antw. 6, en die der Onsterflykheid in 't geheel niet, genoemd te vinden. Eene korte aanwyzing van de laatstgenoemde Leer zou in het IVde Hoofdst., Vr. 9, daar van 't geen Jesus van de opstanding der dooden geleerd heeft wordt gesproken, in een volgenden druk gemakkelyk ingevoegd, en 't overige ook, met weinig verandering, duidelyker kunnen gemaakt worden. Ook diende 'er van de instelling van de plechtigheid des Avondmaals, en van den Christelyken Waterdoop, wel hier of daar iets gemeld te worden. De Eerw. brink houde ons deze aanmerkingen ten goede, die wy, op grond van 's Mans zedige uitnodiging in het Voorbericht, en om het nuttig gebruik van zynen arbeid te helpen bevorderen, hier wel hebben willen ter neder schryven. Natuurkundig Schoolboek, uitgegeeven door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Te Leyden, Deventer en Utrecht, by D. du Mortier en Zoon, J.H. de Lange en G.T. van Paddenburg en Zoon, 1800. In 8vo. 316 bl. De Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, overtuigd zynde, dat veele vooroordeelen en misvattingen vooral hunnen oorsprong hebben, in de gebreklyke kennis, welke men in 't algemeen heeft, van de vastgestelde regelen, welke de Natuur in haaren loop volgt, gaf in den jaare 1796 tot eene prysstoffe op, het vervaardigen van een Natuurkundig Schoolboek in vier deeltjes, in 't welk de jeugd op eene alzins bevattelyke wyze, zonder Wiskunstig betoog, de Natuurkunde geleerd wordt, zo wel tot het tegengaan van vooroordeelen, als tot duidelyker kennisse van den Schepper, in zyne schepzelen. Deeze Vraag wierd in het volgend jaar niet voldoende beantwoord; doch in 1798 bekwam de Maatschappy verscheidene Antwoorden, uit welke dat van johannes buys het beste wierd geoordeeld, en ook daarom met de dubbele Gouden Eerepenning bekroond; terwyl aan een tweede Antwoord, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Predikant uilkens, eene enkele Gouden Medaille wierd toegeweezen. Schoon nu wel de eerste Verhandeling, in allen opzichte, het best voldeed, kwamen echter in de tweede eenige belangryke zaaken voor, die in de eerste niet genoegzaam waren ontwikkeld; 't geen Directeuren der Maatschappy bewoog, den Heer buys voor te stellen, om gezamentlyk met hen de handen aan 't werk te slaan, om het door hem vervaardigd Schoolboek verder te volmaaken. De Heer buys liet zich hiertoe gemaklyk vinden, en veranderde zyne bekroonde Verhandeling, onder het opzicht der Commissie, zo veel als dienstig wierd geoordeeld, zo naar aanleiding van eenige in het Accessit voorkomende byzonderheden, als anderzins; waaruit het tegenwoordig Natuurkundig Schoolboek zynen oorsprong heeft genomen. Benevens Directeuren der Maatschappye hoopen wy, dat dit nuttig Stuk, in allen opzichte, aan het oogmerk moge voldoen, en dat door dit middel de jeugd in de Schoolen zal opgeleid worden, om de werkingen der Natuur aan de gemaakte waarneemingen, en de daaruit afgeleide regelen, te toetzen, om daardoor, hoe langs hoe meerder, den Schepper, in zyne schepzelen, te leeren kennen, en dus ontheven te worden van het lastig pak van allerhande natuurkundige vooroordeelen. Ook twyffelen wy niet, of het Werkje zou ten vollen aan dit lofwaardig oogmerk kunnen voldoen, zo men maar een middel kon vinden, om het in een algemeen gebruik te brengen, en by het gros der Schoolleeraaren een genoegzaame trap van verlichting en geschiktheid, om van zodanig een Werkje gebruik te maaken, wierd gevonden; waaraan wy vreezen, dat nog veel zal haperen. De Maatschappy heeft intusschen alles gedaan, wat in haar vermogen was, en het overige moeten wy van den tyd afwagten. Dit Natuurkundig Schoolboek bestaat uit twee Stukjes, en is voorts begreepen in vier Deelen. Het eerste Deel handelt over de Natuurkunde in het algemeen; de algemeene eigenschappen der lichaamen; de toepassing der Aantrekkingskragt op 't geen men de Zwaartekragt noemt, en eindelyk over de toevallige eigenschappen der lichaamen. Het tweede Deel handelt meer byzonder over de lichaamen, welke onder het bereik onzer zintuigen vallen, en spreekt dus over de {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaamen, die tot het dierlyk, groeijend en delfbaar ryk behooren; voorts over de lichaamen, die zich in onzen Dampkring, en eindelyk over die, welke zich aan den Sterrenhemel bevinden. Het derde Deel ontvouwt de gewigtigste eigenschappen van Tyd en Beweeging, en gaat vandaar over tot de beschouwing der Werktuigkunde. Het vierde Deel, 't geen verreweg het grootste is, handelt over de algemeene eigenschappen der Vloeistoffen, en gaat vandaar over tot de beschouwing der Lucht, der Warmte, der Electriciteit, der Zeilsteenkragt en des Lichts; alles op eene uitvoerige en naauwkeurige wyze, volgens de beginzelen der nieuwe Scheidkunde, waar dezelve te pas komen. Tot meerder geschiktheid voor de jeugd is het geheele Werkje afgedeeld in Zamenspraaken tusschen een Meester en twee Leerlingen. Tot een staaltje van het geheel zullen wy een gedeelte afschryven van hetgeen bl. 138, enz. voorkomt ten opzichte van het Onweder. ‘Heintjen. Wel Meester! dat is een schoone uitvinding! [te weeten de Asleiders van het Blixemvuur] doch ik zou bang zyn, dat de Blixem, met zulk een ding op myn huis, juist naar my toe getrokken wierd. - En is het ook geen zonde, dat men onze lieven Heers onweer dus bepaalen wil, en met dien leider, als 't ware, den weg wyzen, waar het heen moet?’ ‘Meester. Ik heb tot hier toe reden gehad uwe oplettenheid te pryzen, doch deeze vraag doet my denken, dat gy niets van de Electriciteit begreepen hebt. De Electriciteit, zaagt gy immers, volgt altyd geleiders, en wel de beste geleiders, die staal, yzer of koper zyn. Wel nu! de Blixem, weet gy, treft die plaats, welke het hoogste of naaste by de wolk is; by voorbeeld, in molens heeft men denzelven nimmer in de kap zien slaan, maar altyd in een van de wieken, die boven de kap uitsteeken. Indien men nu een houten staak of mast boven een molen, toren of gebouw uitsteekt, wat moet dan noodwendig het geval zyn? dat de Blixemstraal, welke den molen, toren of het gebouw nadert, zich naar deeze naby zynde punten wendt, en, door dezelve gebrooken, zagt langs de ketting heenen vloeit. - Wat nu aangaat het tweede deel uwer vraage, deeze neem ik u minder kwaalyk, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat gy kinderen zyt, en door de ontzachlyke vertooning van donder en blixem, eer gy iets van derzelver aard kende, u daar zeker vreesachtige verbeeldingen van hebt moeten maaken; die niet weinig versterkt worden, door den donder te noemen de gramschap der Godheid, en dergelyke onteerende sprookjes meer. Doch gy behoorde evenwel nu, uit het geene ik u geleerd heb, reeds te weeten, dat dit alles gekheid is, en sprookjes zyn van domheid en bygeloof. - Ik bid u, denkt eens bedaard na, wat gy reeds van de luchtverschynzelen geleerd hebt. Heb ik u niet duidelyk verklaard, dat het onweder eene natuurlyke zaak is, voortkomende uit de electrieke stoffen in de wolken, welker uitbarsting donder en blixem te wege brengt? Wat byzonders is 'er nu meer in het onweder, dan in den regen, de sneeuw, den wind, enz.? alleen dat de vertooning deszelven, door het vuur der blixems en het geraas des donders, verschrikkelyker is -’ ‘Jantjen. Meester! zeg ons nu toch eens, hoe komen de wolken zo geëlectrizeerd? en wat is het geraas van den donder?’ ‘Meester. Wanneer de dampen des zomers door de warmte menigvuldig opryzen, verlaaten zy de aarde en ryzen op, ieder met hunne natuurlyke electrieke stoffe, gelyk aan die van de oppervlakte der aarde, waarmede zy, vóór de dampwording, verbonden waren. Hooger in de lucht gekomen zynde, en niet door de wolken opgeloscht, zo dat zy in den staat van wolken omzweeven, ontmoeten zy een veel kouder lucht, dan beneden; welke koude hun meer tot elkanderen naderen doet, dan aan de warme oppervlakte der aarde, en dus het volumen, of de uitgebreidheid, der opgereezen dampen merkelyk vermindert. Nu hebben wy by de Electriciteit gezien, dat, als een lichaam geïzoleerd is, (zo als dat boven in de lucht plaats heeft, dewyl de lucht een electriek en dus geen geleidend lichaam is) en dan van oppervlakte of uitgebreidheid verandert, de Electrieke stoffe, die zich naar de uitgebreidheid regelt, haar evenwigt verliest, en het lichaam geëlectrizeerd wordt: zo worden de dampen in de lucht kleiner van uitgebreidheid, en dus geëlectrizeerd. By voorbeeld, wanneer een cubiek voet dampen van de aarde opryst met 1000 deelen Electriciteit, die gelyk staat met de Electriciteit der aarde, en deeze {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} cubiek voet boven in de lucht door koude zodanig inkrimpt, dat hy een vierde van een cubiek voet uitgebreidheid wordt, of wel oppervlakte, zo blyven intusschen de 1000 deelen Electriciteit daar by, doch nu maar ¼ voet zynde, zo is de betrekking tot de aarde 750 deelen te veel, en dus positief of stellig geëlectrizeerd. Aldus moeten, by zeer warm weder des zomerdags, de wolken bestendig geëlectrizeerd zyn, en wy dikmaals donder hebben. - Wat nu aanbelangt het geraas van den donder, het is niets anders, dan de slag, welken de uitbarsting der Electrieke vonk, of des Blixemstraals in de wolken veroorzaakt, even als ook de Leidsche vles, by derzelver ontlaading, een slag geeft. Deeze slag doet het geluid wederkaatzen tegen de wolken, bergen, enz. en veroorzaakt de rommeling der Donderslagen. Vandaar heeft men in de bergagtige landen de zwaarste Donderslagen.’ Reis van Lord Macartney, naar China. Door George Staunton. Uit het Engelsch. Met Plaaten en Kaarten. IVde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 427 bl. Veel mede te deelen hebbende uit deeze belangryke Reize, treeden wy, zonder iets by of af te doen van onze voorgaande oordeelvellingen (*), zo opzigtlyk het Werk als de Vertaaling, terstond ter zaake, om, by het algemeen vermelden des inhouds, een en ander weetenswaardigs en leerzaams aan te bieden. Het XIV Hoofdst., waarmede dit Deel aanvangt, is in drie Afdeelingen onderscheiden, waarvan de eerste ons het Britsch Gezantschap voorstelt, te land reizende van Tong-choe-foe na Peking, en de byzonderheden vermeldt, in de eerstgemelde Stad en op reis ontmoet. - Schoon de Chineezen op de vroegere uitvinding van veele Werktuigen boogen, vinden wy, ten aanziene der Brandspruiten, opgetekend, dat die de Reizigers daar aantroffen ‘op dezelfde grondbeginzels als die van Europa gemaakt waren. Ook zegt men, dat de Chineezen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitvinding daarvan aan Europa verschuldigd zyn, en ze voor een gedeelte van de bouwstoffen, die hun door de Europeërs zyn toegevoerd, vervaardigd hebben. Sedert den zwaaren brand, die te Kanton, ten tyde dat de Admiraal anson aldaar was, plaats hadt, en alwaar zyn volk, door middel deezer kunstwerktuigen, den voortgang des vuurs zo vaardiglyk en gelukkig stuitte, hebben zy zich in voorkomende gelegenheden daarvan bediend.’ Waardig der opmerkinge is hetgeen gezegd wordt van het staatkundig gebruik, 't welk de Chineesche Regeering maakt van de Zons- en Maansverduisteringen: terwyl wy aangemerkt vinden, dat, schoon zommige der Mandarynen, die de Reizigers vergezelden, den waaren aart der Zons- en Maansverduisteringen zeer wel kenden, egter Europische Wiskunstenaars ten Keizerlyken Hove dezelve berekenden; schoon, naar hun zeggen, zommigen hunner Landgenooten wel in staat waren, om ze met eene tamelyke naauwkeurigheid te voorzeggen. Treffend is de overeenkomst tusschen de vertooning der Godsdienstige Vereering in de Tempels van fo en in de Roomsche Kerken: dezelve wordt beschreeven als zo groot, dat, naar de aanmerking van eenen Jesuit, wanneer een Chinees in eene Kerk der Roomschgezinden gebragt werd, hy zich zou kunnen verbeelden, dat de aanbidders, welken hy zag, op dien tyd, de godheden van zyn eigen land vereerden. Zie hier deeze overeenkomst. - ‘Op het Altaar van eenen Chineeschen Tempel ziet men dikwyls, agter een scherm, een Vrouwenbeeld, 't geen aan de Maagd maria kan beantwoorden. Men noemt ze sjin-moe, dat is te zeggen de Gewyde Moeder. Zy wordt in eene alkove zittende, met een Kind in haare armen, verbeeld, en een straalkrans, die een krans van heerlykheid geheeten wordt, omgeeft haar hoofd; terwyl 'er zonder ophouden waschkaarssen voor haar branden. - De ho-chaungs, of Priesters van fo, die in den Tempel dienst doen, gelyken, wegens hunne lange groove tabbaarden, en de gordels van koord, welke zy om hunne middel draagen, naar de Monniken van de orde van st. franciscus. Zy leeven, gelyk deeze laatstgenoemden, in eenen ongehuwden staat; zy woonen by elkander in kloosters, en leggen zich, somtyds, eigenwillige boete en gestrengheid op.’ - Het is deeze overeenkomst, welke aanleiding gegee- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ven heeft tot het denkbeeld, dat, langs den weg van Tartaryen, de Chineezen door de Nestoriaanen een glimp van Christendom gekreegen hebben, terwyl anderen den Apostel thomas onder hun als Prediker aanmerken. De Zendeling premare kon van deeze overeenkomst geene andere reden geeven, dan dat het een trek des Duivels geweest was, om de Jesuiten te plaagen. Voorts vinden wy hier opgemerkt, ‘dat de Tempels van fo nog meer beelden bevatten, dan, doorgaans, in de meeste Roomsch-Katholyke Kerken gevonden worden; en zommigen van die beelden hebben meer overeenkomst met den eerdienst der oude, dan met dien der nieuwe Romeinen. Men ziet 'er een Vrouwenbeeld, welk veel gelyknis met de asbeelding van lucina heeft. Dit beeld wordt voornaamlyk door jonge Dochters, die gaarn een Man, en door jonge Vrouwen, die gaarn Kinderen willen hebben, vereerd. Dewyl de leer van fo eene ondergeschikte godheid voor iedere soort van wenschen, welke in 's menschen geest kunnen opryzen, erkent, heeft het niet kunnen missen, of zy moest voornaamlyk onder die klassen des volks, welke met hun lot, als een gevolg der natuurlyke oorzaaken en gebeurenissen, niet te vrede zyn, zeer veele aanhangers vinden. De regeering des lands verzet zich tegen de groote voortgangen deezer gezindheid in geenen deele; ook bemoeit zy zich nooit met byzondere meeningen. Zy verbiedt geenen Godsdienst, van welken zy gelooft te mogen veronderstellen, dat hy de rust en veiligheid der Maatschappye niet stooren zal. In China heeft geen heerschende Godsdienst plaats (*). Geene Priesters van eene godsdienstige gezindheid worden door den Staat betaald, boven anderen voorgetrokken, of aangemoedigd. De Keizer belydt eenen Gods- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst; veelen der Mandarynen eenen anderen; de meerderheid des volks omhelst eenen derden, welke is die van fo.’ - Geen volk op den aardbodem is bygelooviger dan het gros der Chineezen; dit wordt met voorbeelden opgehelderd, voor onze overneeming te breedspraakig. - Verder levert deeze Afdeeling veel op, om den Chineeschen Boerenstand te doen kennen, en derzelver werkzaamheden te beschryven. De Chineesche Vrouwen krygen hier grooten lof. De opvoeding der Kinderen wordt gepreezen; zo ook de hulpvaardige Familie-toeschieting tot hulp der armen. ‘In gevolge hiervan ziet men in China nooit ongelukkigen, die het medelyden der voorbygangeren zoeken op te wekken, of eene liefdegift voor hun vraagen. - Men moet hier byvoegen, dat dit voordeel geen gevolg is van het aantal openbaare instellingen van liefdaadigheid. - Zodanige instellingen zyn min noodzaaklyk in een Land, alwaar de keten, die de spruiten eener Familie vereenigt, maakt, dat, indien een derzelven nood lydt, alle de andere hem zonder uitstel, en zonder hem de minste vernedering te doen ondergaan, te hulp komen.’ Men moet zich verbaazen, als men op het slot deezer Afdeelinge leest, dat, om de Geschenken en al de noodige bagaadje te land te vervoeren, de Mandarynen verpligt waren, omtrent negentig kleine wagens of karren, vier-en-veertig kruiwagens, meer dan tweehonderd paarden, en byna drieduizend draagers te leveren. De tweede Afdeeling voert ten opschrift: Het Britsch Gezantschap reist van Peking na het Keizerlyk Paleis Yuen-min-yuen. Merkwaardigheden van de Hoofdstad en het Keizerlyk Paleis. Wy kunnen met onze overneemingen van het merkwaardige onze Reizigers niet volgen. Alleen hun oordeel over Peking neemen wy over. ‘Aan het uiterste eind der Voorstad (naa de Stad doorgetoogen te zyn) hieldt het Britsch Gezantschap stil, om elkander den indruk mede te deelen, welken de togt door China's Hoofdstad in hunnen geest hadt nagelaaten. Zy wisten zeer wel, dat een enkele blik, als met een opslag van het oog, onder het voorttrekken, op die Stad gedaan, hen niet in staat kon stellen, om een juist oordeel over dezelve te vellen: maar al het geen zy gezien hadden, uitgenomen het Keizerlyk Paleis, beantwoordde geenzins aan het denkbeeld, 't welk zy zich aangaande de Hoofdstad van het Chineesche Ryk gemaakt had- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zy oordeelden, dat een Chinees, indien hy maar onzydig genoeg kon weezen, zich over het gezigt der schepen, bruggen, pleinen, openbaare gebouwen, en in 't algemeen over de vertooning van rykdom en pracht in de Hoofdstad van Groot-Britannie, veel meer voldaan zou moeten rekenen, dan zy over het gezigt van Peking geweest waren.’ De eerbied der Chineezen voor den Keizer grenst aan dien, welke der Godheid wordt beweezen. Men verwagtte, dat die hulde, welke de onderdaanen en vasallen des Ryks toebrengen, ook door den Engelschen Afgezant zou beweezen worden. Diens hoogmoed hadt zich reeds beledigd gevonden, door het opschrift op de vlaggen der Jachten en Rydtuigen des Gezantschaps, waarop met groote Chineesche Caracters te leezen stondt: Ambassadeur, schatting van engeland aanbrengende. Dit vernederend opschrift hadt hem geweldig gestooten; dan, wilde hy zyne reis niet staaken, hy moest het zich getroosten. Hetzelve kon niet bedekt blyven, en stondt overal vermeld te worden. Dan de gevorderde pligtpleeging, om, by den Keizer komende, negen buigingen te maaken, en by iedere met het hoofd de aarde aan te raaken, agtte macartney onvoegelyk voor de eer van den Souverain, welken hy vertegenwoordigde. Dit gaf aanleiding tot het uitdenken van veele red- en hulpmiddelen. Hy stelde niet voor, om van de plegtigheid der nedervalling op den grond geheel verschoond te blyven, maar, dat een Onderdaan des Keizers van China, van gelyken rang als zyn eigen, voor de Schildery des Konings van Engeland, welke hy by zich hadt, en waarop die Vorst in zyn Staatsiegewaad afgebeeld was, dezelfde nederbuigingen, welke men van den Gezant en Vertegenwoordiger van dien Koning voor den Keizerlyken throon eischte, verrigten zou. Veel moeite hadt het in, dit te beduiden. Dan het vervolg wyst uit, dat het gezond verstand des Keizers die wonderlyke vinding noodloos maakte. De Keizer zou zich vergenoegen met die eerbiedige wyze van hulde, welke de Engelschen betoonen, wanneer zy in de tegenwoordigheid van hunnen Souverain verschynen. Wat 'er voorviel, eer het zo verre kwam, is zonderling genoeg om in het Werk zelve te leezen. Belangryk en zeer uitvoerig is de derde Afdeeling, eene beschryving geevende van het terugkeeren des Ge- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zantschaps van het Paleis Yuen-min-yuen na de Hoofdstad - die hier, met derzelver merkwaardigheden, te veel om zelfs aan te stippen, beschreeven wordt. Ook treft men hier naarigten aan, wegens het Ryksbestuur en het Volkscharakter. De ten toon spreiding der Geschenken levert veele aartige bedenkingen op. Eéne schryven wy af: - ‘Onder de geschenken was ook een omslag met Portraiten van den voornaamsten Adel van Groot-Britannie. Opdat de Keizer deeze verzameling met zoo veel te meer genoegen zou beschouwen, nam een der Mandarynen de moeite op zich, om, op de randen, den naam en rang der Persoonen, die daarop afgebeeld waren, in Chineesche Karakters te tekenen. Toen de Mandaryn aan het Portrait van eenen Engelschen Hertog, naar het schildery van Sir josua reynolds in 't koper gebragt, gekomen was, zeide men hem, dat die Hertog, afgebeeld nog maar een kind zynde, een ta-zhin, dat is een groot Man, en zelfs van zeer verheeven rang was. Doch de Mandaryn begreep zoo weinig, hoe een Kind, door Erfregt, een dergelyken rang zou bezitten, dat hy niet kon nalaaten zich ten uitersten verwonderd daarover te toonen; en het penseel, waarmede men de Chineesche Karakters tekent, nederleggende, riep hy uit: dat hy zulk een opschrift by dit Portrait niet kon zetten; dewyl de Keizer zeer wel wist, eenen Man van zeer verheeven Rang van eenen kleinen Jongen te onderscheiden.’ - Deeze Afdeeling wordt beslooten met eene lyst der Planten, in de Provincie Pe-che-li gevonden; in welker rangschikking en gedeeltlyke vertaaling de Vertolker zich wel geweeten heeft. Het XV Hoofdst. stelt ons voor oogen de Reis na de Noordlyke Grenzen van het Chineesche Ryk; 't gezigt van den grooten Muur van China. Te veelvuldig zyn de vreemde voorwerpen, welke hier hun oog trokken, om 'er eene lyst van te geeven, alsmede de gevallen, waarin zy by de Chineezen op eene byzondere wyze de aandagt trokken. - De groote Muur, van welken het opschrift gewaagt, maakt een belangryk gedeelte van dit Hoofdstuk uit; hoe veel des geschreeven is, zal men, zo het ons voorkomt, bezwaarlyk iets naauwkeuriger vinden, dan wy hier aantreffen. By andere grensmuuren is deeze niet te vergelyken in sterkte {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en duurzaamheid. ‘'t Is waar,’ merkt onze Schryver op, ‘verscheide binnenwerken en mindere aanhangzels van dit groot doorloopend bolwerk bezwyken voor de alvernielende kragt des tyds, en beginnen bouwvallig te worden; andere gedeelten zyn verbeterd; maar het groote werk, de muur zelf, is, bykans overal, met zoodaanige zorg en bouwkundige bekwaamheid opgehaald, dat dezelve, zonder dat men 'er, naderhand, ooit iets aan heeft behoeven te veranderen of by te voegen, meer dan tweeduizend jaar, gaaf gebleven is, en zoo weinig verval laat blyken, als de rotsachtige grensvestingen, welke de natuur zelve tusschen China en Tartarye gesticht heeft. - Het eigenlyk tydstip, wanneer de oprichting deezer door menschenhanden volbragte grensscheiding tusschen de twee meergemelde gewesten begonnen is, is niet naauwkeurig bekend (*); maar dat haarer voltooijing is eene geschiedkundige gebeurenis, zoo echt en geloofwaardig als eenige anderen, welken de jaarboeken van oude Koningryken ooit of ooit aan de nakomelingschap hebben overgeleverd.’ Capitein parish verschafte den Reisverhaaler een berigt van byzonderheden, en afmeetingen deezes Muurs, strekkende om een juist denkbeeld te geeven, zo van de bouwkunde der Chineezen, als van de wys om zich te verdeedigen, waarvan zy lang vóór het begin der Christlyke Jaartelling gebruik maakten; en voegt 'er staunton by: ‘Een algemeene overweeging van den grooten Muur, dien eertyds zoo geduchten grenspaal, bewyst overtuigend, vooreerst, den moed en de wyde uitzigten dier Regeering, welke tot eene zoo verbaazende onderneeming kon besluiten; ten tweede, den reeds verre gevorderden staat haarer maatschappye, die de hulpmiddelen tot zulk een arbeid kon opleveren en den voortgang daarvan bestuuren; en ten derde, haare kracht en standvastigheid, waarmede zy het tot zyne volkomen- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bragt. - De lyn, welke deeze groote Muur beschryft, (ter lengte van vyftienhonderd Engelsche Mylen) dient tot heden tot eene grensscheiding tusschen de Natien zoo der Chineezen als der Tartaaren. Hoewel zedert deeze beide Natien onder ééne volstrekte heerschappy vereenigd zyn, het woord, het enkel woord, van den Alleenheerscher genoegzaam is, om zich van alle zyne Onderdaanen, zonder onderscheid, in alles te doen gehoorzaamen, behoudt egter iedere deezer beide Natien nog zekere denkbeelden van plaatslyke regtsvorderingen en voorregten.’ - De geringste Tartaar, gelyk wy vervolgens vermeld vinden, neemt eene grootsche houding aan, wanneer hy zich op zynen Geboortegrond bevindt, en beweert, dat geen Chinees het regt heeft om eenig gezag over hem te oefenen, als hy aan de Tartaarsche zyde van den grooten Muur is. In drie Afdeelingen is het XVI Hoofdst. onderscheiden. De eerste bevat de Reis des Gezantschaps van den grooten Chineeschen Muur na des Keizers Zomerpaleis te Zhe-hol in Tartarye - doormengd met veele ontmeetingen op den weg, die grootlyks de Geschiedenis van China toelichten. - De tweede Afdeeling beschryft de Onderhandeling tusschen Lord macartney en den Ko-lao, of eersten Staatsminister, in het Paleis te Zhe-hol, en het plegtig Gehoor des Britschen Afgezants by den Keizer van China, in eene Tent. Alles zeer naauwkeurig en breedspraakig. De Vertaaler, alle volkomenheid aan dit Werk willende byzetten, heeft in eene uitvoerige Aantekening plaats gegeven aan het verhaal der ontmoetinge onzes Gezants van braam houckgeest, in Louwmaand des Jaars 1795; zynde dit het laatste Hollandsche Gezantschap by den Keizer van China. Wy zyn hem daarvoor verpligt; dezelve dient om Mr. staunton's verhaal op te helderen en te bevestigen, en toont dat het Keizerlyk Hof van China de ongemeen vreemde gewoonten in het behandelen der buitenlandsche Gezanten nog bestendig onderhoudt. De Hollandsche Gezant deedt met de zynen de Eeregroete, buigende tot driemaal toe by herhaaling de hoofden op de aarde neder; eene groete, welker ontwyking macartney op zo veel moeite te staan kwam, gelyk veele bladzyden deezes Deels uitwyzen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy kunnen, daar ons bestek ten einde loopt, van een en ander niet meer vermelden; en verdienen beide deeze ontmoetingen in verband geleezen te worden. - Zo ook moeten wy ons vergenoegen met van de derde Afdeeling alleen den hoofdinhoud of het opschrift aan te tekenen. Dezelve behelst de viering van 's Keizers Geboorte-Verjaaring; Byzonderheden wegens Zhe-hol, den Keizer en deszelfs Regeering, de Chineesche Natie; en eindelyk de Terugreis van Zhe-hol na Peking; beslooten met eene lyst van Planten, op de Reis tusschen Peking en Zhe-hol in Tartaryen gevonden. Dit Deel is, even als de voorgaande, met fraaije Plaaten voorzien. De Nederd. Vertaaler merkt deswegen iets op, 't geen wy onzen Leezeren niet willen onthouden. ‘Dewyl, in een Werk van deezen aart, Plaaten van veel nut en aangenaamheid zyn, en dezelve de voorwerpen somtyds meer ophelderen en duidelyker voorstellen, dan de naauwkeurigste beschryving vermag, kan ik ook den Nederlandschen Leezer verzekeren, dat de Uitgeever van dit Werk in onze moedertaal zorg gedraagen heeft, dat de fraaije Engelsche Plaaten in die, welke deezen druk versieren, getrouwlyk gevolgd zyn. Dit strekt zich tot de kleinste byzonderheden uit. En zulks was noodzaaklyk; want al het bywerk op die Plaaten is oorspronglyk en zuiver Chineesch. Alles dient, om ons die zonderlinge Natie in haare meest karakteristieke byzonderheden van naby te leeren kennen. Hierom raad ik ook de Nederduitsche Leezers, geene der kleinigheden en sieraaden, als bywerk, by de voornaame afbeeldingen op de Plaaten gevoegd, ongemerkt te laaten voorbygaan.’ - Desgelyks, opdat wy 'er dit byvoegen, is het gelegen met de Vignetten, hier en daar in den Letterdruk geplaatst. - Jammer dat het dunne papier zo zeer doordrukt, en aan de rugzyde een leelyke vlek geeft - jammer ook dat men zich tot een zo kostbaar Werk van geen nieuwere of betere Drukletter bediend hebbe. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geschiedenis der Jakobynen, verkort. Door den Abt Barruel. Uit het Fransch. Te Amsterdam, by J. Allart, 1801. In gr. 8vo. 494 bl. Met de maand September des verstreeken Jaars ontvingen wy het Eerste Deel eens Werks, getyteld: Gedenkschriften om te dienen tot de Geschiedenis der Jacobynen, door den Abt barruel; naar het Fransch; te Hamburg, by p. fauché. Welhaast werd het gevolgd van andere Deelen; zodat wy het IVde in April deezes Jaars in handen kreegen. Deeze vaardige opvolging eens vertaalden Werks van eene, zo 't schynt, buitenlandsche Drukpersse, deedt ons de voltooijing binnen kort te gemoet, en ons daardoor in staat gesteld zien, om over het geheel te kunnen oordeelen, en deswegen onze Leezers bezig te houden; gelyk wy onze Beoordeeling van een gelyksoortig Werk, Proeven van Zamenzweeringen tegen alle Godsdiensten en Regeeringsvormen in Europa, berokkend in de geheime Vergaderingen der Illuminaaten, Vry-Metzelaars en Leesgezelschappen, door john robison, tot de uitgave der vier Stukken, of de voltooijing des geheelen Werks, lieten verwylen (*); dan men schynt den geheelen afdruk der Nederduitsche Vertaaling des grooten Werks niet te hebben willen afwagten, maar heeft zich gehaast, om deeze Geschiedenis der Jacobynen, zo als barruel dezelve verkort en zamengetrokken heeft uitgegeeven, in 't licht te zenden, eer het breedspraakiger Werk, in onze Taal, nog geheel het licht ziet (†). Wy vinden ons, door deezen betoonden yver, om den Vaderlanderen Boeken van dien stempel te bezorgen, in staat gesteld, om hun van het geheel op ééns te berigten; 't geen wy te liever doen, dewyl ons in het doorleezen des grooten Werks veel voorkwam, waarby wy ons herinnerden aan breedspraakige Beoordeelingen in de Monthly Review, die ons geene zeer voordeelige denkbeelden inboezemden van den Franschen Schryver. Wel is waar, deeze geest voor het vertaalde IVde Deel eenige Aanmerkingen op eenige Artikelen uit het Monthly Review, betreklyk tot de Gedenkschriften over de Jacobynen, welke men ook voor deeze Verkorte Geschiedenis geplaatst heeft; doch het is 'er verre af, dat hy alles aanhaalt, laat staan wederlegt, wat deeze onze Engelsche Amptgenooten, ten zynen bezwaare, in 't midden bragten. Wy laaten ons tot deezen twist niet in; dezelve is buiten ons; {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wy gewaagen 'er slegts van, maar moeten, tot een staal, 't geen deeze Boekbeoordeelaars, wegens de Vry-Metzelaars, als Voorstanders der Ongodistery door barruel gebrandmerkt, optekenen, hier plaatzen; wy hadden het, eer wy dit Engelsche Maandwerk uit onze handen gaven, alleen om der byzonderheids wille, opgetekend. Zy laaten zich dus hooren: ‘De Abbé barruel maakt van den Aanhang der Vrymetzelaaren, door hem op een millioen Persoonen begroot, de haatlykste schildery. Alles, wat ten nadeele van dezelven bedagt kan worden, wordt door hem, op de vyandlykste wyze, byeenverzameld, misvormd door steekelige welspreekenheid, en verzwaard door onhensche kanzel-kunstenaary, om daardoor een nieuw alarmwekkend spookzel op te roepen. Van deezen Duitschen Geest maakt hy een' allerverschriklyksten bullebak, door denzelven te omhangen met het bloedig kleed uit zyn eigen Land, en in den stoet daarvan te doen verschynen een geheel weinig zamenhangende lyst Anecdotes van Fransche Snoodheid, Fransche Trouwloosheid, Fransche Wreedheid (*).’ Barruel's doel laat zich in zyne korte Voorreden leezen. Wy schryven dezelve grootendeels af. ‘Ik noem, in deze Gedenkschriften, Jakobynen, elk en een ieder, die ingewyd is in de grondbeginzelen van die gelykheid en vryheid, die alles sloopen, en alle de snoodheden en rampen der Fransche Omwenteling hebben voortgebragt. De geheime geschiedenis dezer lieden, van hunne hoofden en diepe aanhangelingen (adepten) nagaande, heb ik gezien, dat hunne Secte min haatlyk is, door de slechte daaden, die zy reeds begaan heeft, dan zy geducht is door de uitgebreidheid en algemeenheid van die, op welke zy nog bedacht is. Uitheemsche Volken hebben gesidderd over het lot van Frankryk; maar zy weeten niet genoeg, wat hun te wachten staat, indien het Jakobinisme de overhand houdt. Om hetzelve zo veel mogelyk voor te komen, bestem ik deze Gedenkschristen, om de driedubbele samenzweering, de driedubbele Secte, van welke de Jakobynen slechts het rampzalig uitwerkzel zyn, uit de diepe duisternissen te voorschyn te halen, waarin de Jakobynen dezelve bedolven houden. De orde, welke ik zal volgen, om deze Secte en deze Samenzweeringen te ontwikkelen, zal volstrekt dezelfde zyn als die, volgens welke zy zich gevormd hebben. 1) Samenzweering der Sofisten van de Ongodsdienstigheid tegen den God van het Christendom, tegen allen Christ- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} lyken Godsdienst, zonder uitzondering, zonder onderscheid van Protestant of Katholyk, Engelsch Episcopaal of Presbyteriaan; tegen alle Altaaren van Geneve, Londen, Amsterdam, zoo wel als tegen die van Parys of Rome. 2) Samenzweering der Sofisten van Ongodsdienstigheid en Wederspannigheid tegen alle de Koningen. 3) Samenzweering der Sofisten van Ongodsdienstigheid en Regeeringloosheid, tegen allen Godsdienst, en tegen alle Regeering, zelfs zonder onderscheid, tegen alle Burgerlyke Maatschappy, en allen Eigendom hoegenaamd. De eerste van deze Samenspanningen was die van die lieden, die zich Wysgeeren noemden. De tweede die van de Wysgeeren, vereenigd met de Achter-Loges der Vry-Metzelaaren (*). De derde die der Wysgeeren en der Achter-Metzelaaren, vereenigd met de Illuminés. De samenvereeniging der Wysgeeren, Achter-Metzelaaren en Illuminés vormden de Jakobynen. Door aan te toonen, hoe deze vereeniging der driedubbele Secte, onder dezen naam van Jakolynen, de driedubbele Samenzweering vervolgt, voortplant en vereenwigt, zal het slot van onze Gedenkschriften weezen, dat wy tot de Volken zeggen: Tot welken Godsdienst, tot welke Regeering, tot welken Rang in de Burgerlyke Maatschappy gy behoort, indien het Jakobinisme zegepraalt, is het gedaan met uwen Godsdienst, met uwe Wetten, met uwe Eigendommen, met de geheele Regeering en met de geheele Burger-Maatschappy. Uwe rykdommen, uwe velden, uwe huizen, tot zelfs uwe hutten en kinderen toe, alles houdt op het uwe te weezen. Gy hebt gedacht, dat de Omwenteling der Jakobynen in Frankryk geëindigd was; en de Omwenteling in Frankryk zelve is slechts eene eerste proeve der Jakobynen; de wenschen, eeden, en samenzweeringen van het Jakobinismus strekken zich uit over Engeland, Duitschland, Italie, Spanje, en over alle Natien, zoo wel als over Frankryk.’ In gevolge van dit plan, is des Schryvers eerste Deel getyteld: Samenzweering tegen het Christendom. - Het tweede: Samenzweering der Bastaard-Wysgeeren der Muitery tegen de Koningen. - Het derde: Vervolg van de Samenzweering der Sofisten van Muitery. Verschillende soorten van Vrymetzelaa- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; geheimen en plannen van hunne Achter-Loges. - Het vierde: Samenzweering der Bastaard-Wysgeeren der Ongodsdienstigheid en Regeeringloosheid. Secte der Illuminés. - Het vyfde: Geschiedenis der Illuminés; eerste, tweede en derde Tydperk. - Het zesde: Vierde Tydperk. Aankomst der Illuminés in Frankryk. Secte der Jakobynen, gevormd door de vereeniging der Saamgezwoorenen tegen het Altaar, den Throon, de Maatschappy. Fransche Omwenteling. Wy willen den Schryver gaarne gelooven, dat hy, ‘om in de Lyceen of Schoolen der Sophisten, in de Loges der Metzelaaren of Illuminés, en by de Jakobynen, dezelfde bedoelingen, beginzelen, samenrottingen, middelen en persoonen te ontmoeten, moeite heeft moeten aanwenden om tot de bewyzen van deze wangedrochtlyke verbintenis te geraken; - dat hy, ten einde hunne gangen na te gaan, vry wat stelzels heeft moeten bestudeeren, vry wat kunstenaaryen ontwikkelen, en in vry wat holen heeft moeten indringen, om eindelyk in het hol te komen, 't welk al hunne middelen zoo wel als hunne Secten moest vereenigen.’ Ons plan duldt niet, hem in alle die wendingen te volgen, of met hem tot de tyden der Tempelieren op te klimmen, van welken hy alles kwaads geloost, ondanks de by veelen duchtige tegenbewyzen van de gruwelen, deezen toegeschreeven; of te onderzoeken, met hoe veel regts hy de verschooning, zo niet de verdeediging, der Jesuiten op zich neemt. Wy hebben ons te meermaalen verwonderd over het tegenstrydige en geenzins opgeklaarde in de berigten van Aanhangen, van Loges, van Achter-Loges, enz.; over de veelal gedeeltlyke Ontsluieringen der Geheimenissen; dit is des Abts geliefde woord, wanneer het op gedaane of gewaande ontdekkingen aankomt. Tegenspraak der waarheid zou het weezen, ten aanziene van eenige byzondere Persoonen van onderscheiden rang, te ontkennen, dat zy den Godsdienst een kwaad hart toedraagen; te ontkennen, dat eenigen van dien stempel zich gezelschaplyk vereenigen, en het beginzellooze tragten voort te planten: maar een zamengesteld Plan, zo als ons hier wordt voorgedraagen, is eene geheel andere zaak, en draagt meer blyks van een toeleg om zamenvoegingen te maaken, dan bewys dat dezelve daadlyk bestaan. Een berigt en geene wederlegging schryvende, kunnen wy niet nalaaten te vermelden, te deezer dagen aangekundigd gevonden te hebben, als te Tubingen by cotta ter persse gebragt, een Werkje, getyteld: De l'Influence attribué aux Philosophes, aux Franc-Maçons et aux Illuminés sur la Revolution de France, par j.j. mounier. Volgens de opgave der Schry- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} vers van het Journal General de la Litterature etrangere, Prem. Ann. p. 265, wederlegt de Burger mounier daarin het denkbeeld, beweerd door barruel, robison en andere Uitwykelingen, dat de hedendaagsche Wysbegeerte, byzonder die van voltaire, rousseau en raynal, alsmede de Vrymetzelaary en het Illuminatisme, de oorzaaken der Fransche Omwenteling geweest zyn. Ten deezen einde zoekt hy aan te toonen, dat de Stelzels der Wysgeeren geene betrekking altoos hebben op de omstandigheden, die de Omwenteling te wege bragten; schoon zy hebben kunnen medewerken, om de aandagt te bepaalen op de betrekkingen der Burgeren jegens elkander, en ten opzigte van het Gouvernement. - Hy spreekt de Vrymetzelaars geheel vry van eenigen invloed op die groote Gebeurtenis. - Hy stemt toe, dat de Werken, die uitgekomen zyn over de Illuminaten in Duitschland, korten tyd vóór de Fransche Omwenteling, gelegenheid kunnen gegeeven hebben tot eene dergelyke beschuldiging; maar, voegt hy 'er nevens, om het geschil uit te maaken, moest men beginnen met het bewys van de Egtheid deezer Werken; 't geen hem in verscheide opzigten hoogst bezwaarlyk voorkomt. - Wy herinneren ons, te deezer gelegenheid, reeds een geruimen tyd geleden, in ons Mengelwerk, een Stukje geplaatst te hebben van den Burger de la croix, Oud Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid in het Lyceum, getyteld: Bedenkingen over de onregtmaatige beschuldigingen, afgegeeven tegen de waare Wysgeeren, ten aanziene van de Staatsomwentelingen (*). - Of het opgemelde Werk van den Burger mounier in onze taale het licht zal zien, weeten wy niet; dan wy wenschen zulks, om der geschiedkundige waarheids wille. Wy gaven, by het doorleezen van barruel's Werk, bovenal acht, of 'er, en wat 'er van ons Land in gezegd werd; dan wy vonden, noch op de Aardryks- en Staatkundige Tafel der Duitsche Loges Illuminées ons Land genoemd, noch op de Naamlyst der voornaamste Illuminés, zedert de Stichting in 1776, tot aan de ontdekking van haare oorspronglyke Schriften in 1786, noch op het Byvoegzel tot die Lyst, één enkelen naam van een Nederlander of Bataaf. Hier en daar werd in 't voorbygaan van Holland in het Werk gesprooken; dan, op bl. 455 gekomen, ‘de verovering van Holland, door pichegru, uit de voortgangen en samenrottingen der Secte,’ zo als barruel zegt. ‘verklaard.’ De verkorte Geschiedenis voldeedt ons niet: wy sloegen het groote Werk, in het Vde Deel, bl. 215. na, en vonden 'er met meer uitvoerigheids het zelfde, en eenige naamen, in de Verkorte Geschiedenis alleen met Letters aangeweezen, geheel uitgedrukt, schoon een en ander {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerd gespeld. Voor de waarheid van het ten opzigte van ons Land hier aangevoerde, als dat weishaupt zedert 1781 zyne Apostelen in Holland hadt, worden bygebragt: Ecrits orig. rapport de Philon; en een Stukje, getyteld: Extrait d'un memoire secret sur l'etat de la Hollande, peu de msis (zo staat 'er) avant l'invasion. Dan men moet de Geschiedenis onzer Omwentelinge slegts eenigzins van naby kennen, om het verdraaide, het vergrootte van deeze opgave te ontdekken. Wy schryven 'er alleen dit, uit het groote Werk, van af, en men oordeele. ‘Leyden heeft deszelfs afgevaardigden in de Centraale Club; en de Clubs en de Broeders te Leyden zyn naar evenredigheid talryker, althans nog oproeriger dan die van Amsterdam. De aanhangers van Utrecht overtreffen de een en anderen in revolutionaire geestdrift. De waakzaamheid van het Gouvernement, en de nabyheid der legers verjaagen hun uit hunne Clubs; hunne Opperhoofden verzamelen zich op de Buitenplaatzen; en hunne beraadslagingen zyn behulpzaam aan die van den Areopagus van Amsterdam. Rotterdam veinst zich onzydig; en deze gansche onzydigheid is niet anders dan een Jakobinisme, dat slechts op gelegenheid wagt om zich te vertoonen. De Minister en Aanhanger mareux telt in Naarden naauwlyks een vierde gedeelte der Inwoonderen, dat zich nog tegen zyn Apostelschap verzet. De Commissaris aiglam zou in Haarlem geen enkel Burger meer dulden, die niet geheel verkleefd ware aan de Aanhangers van Amsterdam. - Aiglam is te Amsterdam en te Haarlem de Intendant der geheime tuighuizen, waar de Broeders op het bestemde oogenblik wapens kunnen bekomen. Zo op dat oogenblik de bescherming der Magistraat noodig mogt zyn, zy hebben vóór hen dedel, Aanhanger en Burgemeester. Om de kosten van den Opstand te gemoet te komen, hebben zy vooral in de huizen van Koophandel de Kantooren van texier, van couderc en van rottereau. Zy hebben daarenboven de schatten en den revolutionairen yver van den Jood saportas. Onder de Clubisten onderscheiden zich de aanhangers gulcher en lapeau, even als onder de Wapenleverantiers latour en p****.’ - Genoeg hebben wy van zes bladzyden afgeschreeven, om onze Leezers te beduiden, welke berigtgeevingen van ons Land hier voorkomen; en zal men daaruit, wegens het overige des Werks, wat de egtheid der opgave betreft, oordeelen, dan zeker is dezelve meer dan te verdenken. Te opmerkelyk zyn ons voorgekomen de woorden des Vertaalers van de Verkorte Geschiedenis aan den Leezer, om ze hier geen plaats te geeven. ‘Ik heb ze getrouw vertaald, doch my gewacht, 'er eenige aanmerkingen op te maaken, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ik, na het leezen van de Geschiedenis van het onzichtbaar Verbond, van de Schriften van robison, en dit Werk van barruel, wel voor myzelven zie, tot welke uitersten van snoodheden Menschen vervallen zyn, die, onder den titel van Wysgeeren, alle gronden van Godsdienst en Rede omver hebben zoeken te werpen, maar tevens vreeze, of men niet, gelyk helaas! het zoo ligtgeloovig Menschdom gewoon is geslingerd te worden, nu weder tot een ander uiterste zal overslaan! Menschen! Volken! wanneer zult gy wys worden! Wanneer zult gy dat licht, het welk de algoede Vader der Schepping u, door zynen Zoon, heeft laaten ontsteeken, in zyn Euangehe, eenvoudig volgen; uit uwe eigene oogen ziende, en vermydende de uitersten van Ongeloof, maar ook van Bygeloof; van Losbandigheid en Regeeringloosheid, maar ook van Geweetensdwang en willekeurige Overheersching? Maar ach! Dum vitant stulti vitia, in contraria currunt!’ Nog één woord, en dan stappen wy van dit Verkorte Werk af, zonder onze Leezers met de Beoordeeling der Vyf Deelen des grooten Werks lastig te zullen vallen. Men speelt met den naam van Wysbegeerte en Wysgeer in deeze dagen zodanig, dat die beide eene haatlyke betekenis krygen by veelen, die op klanken en niet op zaaken letten; men schreeuwt 'er tegen, op eene onbepaalde wyze; elk Mensch, die durft denken, durft spreeken, durft schryven, op eene wyze, van de algemeen omhelsde begrippen afwykende, wordt aangezien en aangeduid als een Wysgeer, in den slegtst mogelyken, thans omhelsden zin van die benaaming. Wy raaden allen, die zich door deezen maalstroom van verwaarring en haatlykheid niet willen laaten wegsleepen, te leezen - met toepassing te leezen, de Verhandelingen van eenen morgan, lentz, verstap, en l. meyer, ten bewyze strekkende, dat de waare Wysgeerte, uit haaren eigen aart, op geenerlei wyze geschikt is om het Gezag der Openbaaringe te ondermynen, en dat een doorgeoefend Wysgeer, in den sterksten zin, een waar Christen zyn kan; te vinden in de Verhandelingen van teyler's Godgeleerd Genootschap, VIde Deel. De vermetele Geloften, of de Geestdrift; door Mevrouw De Genlis. Naar het Fransch. In II Deelen. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. Te zamen 590 bl. Sainville, verzadigd door het onmaatig genot van alle de vermaaken, die het Hof van Frankryk, in den hoogsten top van deszelfs weelde, kon verschaffen, vervalt in eene {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} doodelyke onverschilligheid, die hem het leven ondraagelyk maakt. Zyn boezemvriend, de Baron van verceil, hoopende hem, door verandering van lucht en van tooneelen, eenige verligting toe te brengen, overreedt hem, om gezamenlyk een reisje te onderneemen naar Languedoc, om aldaar eenige maanden op een Landgoed door te brengen, 't geen aan sainville toebehoorde. Naauwelyks hadden deeze twee boezemvrienden, met hunnen Heelmeester renaud, de merkwaardigste plaatzen van het Landgoed en van den omliggenden oord bezigtigd, of zy verneemen, dat zich in die streek, op eene kleine Landhoeve, vóór eenige weeken, eene onbekende Dame had nedergezet, die, onder den naam van constantia, zeer stil en afgezonderd leefde, veel goeds aan de armen deed, en, volgens eenige berichten, jong en buitengemeen schoon was, doch met niemand eenigen omgang wilde hebben, en haar aangezicht steeds met een digten sluijer zodanig bedekte, dat niemand haar te zien kon komen. Na verschillende poogingen, om constantia van naby te zien, gelukt zulks onze reizigers by een helderen maaneschyn. Sainville wordt geheel van zyne zwartgallige onverschilligheid geneezen, en gevoelt eerlang eene onoverwinnelyke liefde voor de onbekende Schoonheid, met welke hy nader in kennis zoekt te geraaken, doch 't welk niet gelukt. Hetgeen het fynst beleid niet vermag, geeft eindelyk het geval: onze reizigers ontmoeten constantia, niet verre van haare wooning, in rovers handen, en ontzetten haar; by welke gelegenheid sainville, zwaar gekwetst, aan het huis van constantia wordt gebragt, en met haar in eene vertrouwelyke vriendschap geraakt. Volgens een aantal zeer waarschynelyke berichten, is deeze Dame eene allergevaarlykste ligtekooi, die, onder den naam van ophelia, Engeland heeft verlaaten; 't geen eene groote verwarring in de pas begonnen verkeering te wege brengt. Men wordt echter eerlang in 't zekere onderricht, dat, hoe gegrond die verdenkingen ook scheenen, zy echter alle valsch zyn. Sainville geeft van alles kennis aan constantia, die hem tot hier toe niets, aangaande haaren naam en staat, had willen openbaaren. Teffens biedt hy haar zyne hand aan, tot een wettig huwelyk; waarop zy antwoordt, dat, schoon zy volgens de wetten zich in den echt zou kunnen begeeven, haar zulks door Godsdienst en Eer verboden wordt. Zy stelt te gelyk haaren Vriend de geschiedenis van haar leven ter hand, die, in 't kort, van volgenden inhoud is. Constantia, gebooren te Londen uit een aanzienelyk geslagt, verliest haare ouders, in den ouderdom van zestien jaaren, en trouwt met Lord clarendon. De jonggetrouwden genieten in den beginne alle de {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukzaligheden des huwelyks; doch een zamenloop van ongelukkige gebeurtenissen verwydert de vereenigde harten. Clarendon verlaat zyne Echtgenoote, die zich in de eenzaamheid op het land begeeft. De Graaf d'elby, die deeze verwydering, door allerleye konstgreepen, had te wege gebragt, wordt door een zonderling toeval ontmaskerd en brengt zichzelven door vergif om 't leven. Lord clarendon en zyne Vrouw verzoenen zich met elkander, doch geraaken in onmin met de geheele Familie van den Lord; 't geen hun het besluit doet neemen, naar een Buitengoed te gaan. Lord clarendon overlydt aldaar, en laat zyne Vrouw erfgenaame van zyne goederen, die de nalaatenschap van de hand wyst, en zich met het overschot van het haare naar Frankryk begeeft, om aldaar in stilte te leeven. Na het leezen van dit geschrift bezoekt sainville op nieuw constantia, en vernieuwt zyne liefdesverklaaring, die afgeslaagen wordt, omdat de Dame eene plegtige gelofte had gedaan, van niet te zullen hertrouwen. Sainville, hierdoor byna tot wanhoop gebragt, verlaat de buurt van constantia, gaat reizen, en wordt eindelyk Ridder van Maltha, ten welken einde hy de onherroepelyke gelofte van kuischheid doet, die hem voor het toekomende het huwelyk onmogelyk maakt. Na verloop van eenige maanden ontmoet hy constantia wederom, die hy thans geheel vertederd vindt, en wel genegen om haare gelofte te verbreeken. Dan daar sainville zulks, door zyne ongelukkige ridderlyke gelofte, onmogelyk heeft gemaakt, vervalt constantia in eene doodelyke neerslagtigheid, die haar eindelyk ten grave sleept. Zodanig is de korte inhoud van deezen Roman, dien wy met genoegen geleezen hebben. Wy moeten 'er alleen op aanmerken, dat zommige der in denzelven voorkomende stukken, in hunne ontwikkeling, wat in het langwylige vallen; gelyk ook, dat de wederwaardigheden, welke constantia, in haar ongelukkig leven, heeft moeten ondervinden, geen zeer waarschynelyk geheel uitleveren. Eindelyk moeten wy 'er nog byvoegen, dat, onzes oordeels, de schildery der hartstochten, die in deeze tooneelen in werking worden vertoond, benevens de gebeurtenissen, die daarvan de gevolgen zyn, meermaalen boven den gewoonen weg der menschelyke daaden, en dus wat in het overdreevene loopen. Het leezen van dit Boek zal, voor het overige, zeer wel aan het hoofdoogmerk voldoen, om een ieder af te schrikken van het doen van onvoorzichtige Geloften, en kunnen dienen tot bevestiging deezer gewigtige waarheid: ‘Dat, zonder wysheid, en, by gevolg, zonder gematigdheid, de gevoeligheid slechts een rampzalig geschenk is; en dat, zonder de rede, de deugd zelve, haar edel karak- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ter verliezende, door 't verwerpen der onveranderlyke grondbeginzels, welke haar moeten leiden, niet anders te werk gaat, dan met de onbehoedzaamheid en onstuimigheid der verblindste driften, waardoor zy, op buitengewone en gevaarlyke wegen gerakende, vroeg of laat het slagtoffer wordt harer vermetelheid, en verdoold loopt door eene pynigende vrees, of zich aan de wanhoop opoffert.’ De Kleine La Bruyere, of Karakters en Zeden der Kinderen onzes tyds. Dit Werk is opgesteld, om in de opvoeding van kinderen van twaalf of dertien jaaren gebruikt te worden, uitgenomen de tien laatste Hoofddeelen, die geschikt zyn voor lieden van de groote waereld. Door Mevrouw De Genlis. Uit het Fransch vertaald door Elisabeth Bekker, Wed. A. Wolff. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In gr. 8vo. 206 bl., behalven het Voorwerk van XVIII bl. Hetgeen de beroemde Caractères de la bruyere zyn voor Volwassenen, moet dit Boekje zyn voor Kinderen; ziet daar reden gegeven van den Tytel. La bruyere is een groot Schilder, zegt Mevr. de genlis, dien men onmogelyk in miniature copiëeren kan; zy belydt dus zeer gaarne, dat zy voor dezen haren meest geliefden Schryver moet onderdoen. Wy willen de Opschriften afschryven der drieëntwintig onderscheidene Hoofddelen, die den inhoud uitmaken van dit kleine Werkje: Plan van het Werk en bedoeling der Schryfster. - Over het Lezen, het Overdenken, en de Leerzaamheid. - De persoonelyke Verdiensten. - De kleine Meisjes. - Het Hart. - De kleine Jongens. - De Bespotting. - Het besteden van den Tyd. - De samenleving en de intrede in de Waereld. - De Lafheid. - Het verkeerd Oordeelen, de Laster, en de Letterkundige Loopbaan. - De Broederlyke Vriendschap. - De hooge Rang en de Vorsten. - De sterke Geesten. - Over verscheidene Onderwerpen en Gebruiken. - De liefde tot Roem en voor het Vaderland. - De Welvoegzaamheden en de Eerbied. - De Vooroordeelen. - De Dood. - De Zelfmoord. - De weldaad eener goede Opvoeding. - De Listigen. - Het Reizen. Het laatste zo wel als de dertien eerste Hoofddelen zyn voor het onderwys der Jeugd geschikt. Wy kiezen het zevende, hetwelk verreweg het kortste is, tot ene proeve. De bespotting is het Opschrift. ‘De gewoonte van te bespotten is altyd haatlyk, maar zy is dom in een kind. Othon is in zyn veertiende jaar reeds overal gehaat om zyne aanhoudende spotternyen. Alles wat voor hem nieuw is, schynt hem belachlyk. Om veilig {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} te zyn voor zyne berisping, moet men in alles volkomen gelyken naar die persoonen, die hy dagelyks ziet. Is eene vrouw niet gekleed als zyne moeder, zyne zusters, of zyne nichten, hy lacht haar uit. Heeft een kleine jongen andere manieren dan de zynen, hy lacht hem uit. Ziet hy in een huis andere gebruiken dan in zyne familie, hy spot 'er mede. Eet men een ragout die hy nooit zag opdisschen, al weer rede tot spotterny. Maar, als hy een vreemdeling ontmoet, dan komt 'er aan zyn gespot geen einde. Hy vindt niets vreemder noch grappiger dan een Engelschman die Fransch spreekt met een Engelsch accent; zo oordeelt hy ook over de Duitschers, de Italiaanen, enz. Maar dewyl een kind nog maar een armoedig voorraadje van bespottingen hebben kan, bestaat die van othon in een veelbeduidenden oogwenk aan zyne makkers te geven; een oogwenk, vergezeld door een stil lachje, altyd meer onbescheiden dan syn; of in zyn neus op te trekken, of ook dikwyls in te schaateren van lagchen, en zich driftig om te keeren. Deze onbeschofte gekheid ontstaat meestal uit kwaadaartigheid, en ongemeene groote domheid. Onesime, verre van een spotter te zyn, lydt waarlyk als hy ziet dat iemand iet verkeerds doet. Hy houdt zich altyd als of hy het niet zag; en wenscht dat niemand 'er aandacht op sloeg. De verlegenheid van anderen valt hem lastig; hy kan niet begrypen hoe men toch zo gek kan zyn, om te kunnen spotten met een kieed, een woord, eene houding, enz. Othon zal eens veel vyanden hebben; men zal hem houden voor een Fat, en een kwaadaartig schepzel. Onesime zal overal bemind blyven, gezogt worden, vrienden hebben, en die waardig zyn. De geestigste spotterny, en die de snedigste gezegden voortbrengt, belet de waereld niet om den spotter te verachten. Wat hebbe men te denken over de spotterny der kinderen, die slechts over kleinigheden loopen, of over dingen die in het geheel niet bespottelyk zyn? die ontbloot zyn van het minste vernuft, en die zich bepaalen by het trekken van scheeve monden, en het opschorten van neuzen?’ In denzelfden trant zyn de genoemde Hoofddelen nu alle, doch grotendeels veel uitvoeriger; en wat de overige betreft, deze zyn (de Tytel bericht het reeds) van een ander soort; het zyn aanmerkingen, by voorkomende gelegenheid in een zakboekje opgeteekend; zy zyn niet doordacht, of met oogmerk opgesteld; doch de waarheid, die 'er in is, moet in staat zyn, om het gebrek der uitvoering te vergoeden: zo beöordeelt de Schryfster dit haar eigen werk. Ziet hier ook uit dit gedeelte ene proeve, welker mededeling en toepas- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} sing ook hier te Lande, helaas! geenzins nutteloos kan geacht worden. Het XVII Hoofdd. verschaft ons die, onder het Opschrift: De Welvoegzaamheden en de Eerbied. ‘Eerbied voor de menschen, is de dryfveer, die ons aanzet om de betaamlykheid te volgen. Deze aandrift is zeer pryzenswaardig, en zeer nodig; zo men haar maar niet verwart met eene kinderachtige angst, (die zeer gevaarlyk zyn kan) die van belachlyk te schynen. - Kwalyk geplaatste eerbied voor anderen, heeft meer spotters met den Godsdienst, en meer ligtmissen gemaakt, dan de driften zelf. By voorbeeld: indien de mode de vrouwen gebood zich ergerlyk te kleden, dan zyn de vrouwen verpligt, zonder zich daar over te bedenken, dat gebod te versmaaden. Indien het gebruik een zo schandelyken dans invoerde, dat de mannen zelf dien verfoeiden, dan moeten jonge meisjes dien nimmer dansen, al zoude men ze ook voor kwesels houden, (prudes) en dat wel te meer, om dat fymelary (pruderie) in den mond van zommige lieden waarlyk eene lofspraak is; en om dat de beschuldiging van onbeschaamdheid, voor eene vrouw, de ysselykste en beledigendste is, die men haar kan aandoen. Ik ben een vreemdeling (in Duitschland), ik zal des niet onderstaan les walses te berispen, maar ik mag echter zeggen, dat Duitsche Schryvers, die beroemd en niet verdacht zyn van te groote strengheid, onder anderen de Auteur van werther, en jacobi, dezen dans met afkeuring beschouwen. Zie hier wat jacobi 'er over zegt: “Het past ons weinig zo veel ophefs te maken van onze betaamlykheid, zo lang wy dulden, dat, in eene snelle omdraaijing, zachtkens gedrukt in de armen der mannen, met de borst tegen de hunnen, onze vrouwen en dochters dus naar den toon eener zotte onregelmatige muziek worden medegesleept. In dezen woesten draaikolk schynt men de rede en het betaamlyke te vergeeten: en gesteld dan, dat een jong, onschuldig meisje, op deze wys behandeld en ten toon gesteld, zuiver en rein bleef; kan zy dan nog zonder afgryzen denken, dat zy ten speeltuig der verbeelding van jonge knaapen strekt, aan wien zy zich overgeeft? Het zoude te wenschen zyn, dat onze dochters, die nog schaamte hebben, zich zomtyds eens plaatsten in een hoekje, daar zy niet konden gezien worden, om eens te hooren, hoe die zelfde jongens, met wien zy dansen, over haar spreken..... Werther, de minnaar van sophia, had ook gezworen, dat, al moest het zyn leven kosten, een meisje, 't welk hy {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} beminde, en naar 't welk hy stond, nooit met iemand dan met hem walsen zoude.”’ ‘Men zal zeker deze berisping zeer streng vinden. Maar ik heb die niet gemaakt; ik heb zelfs de uitdrukkingen verzacht. Ik zal 'er maar ééne aanmerking byvoegen. 't is, dat deze berisping reeds gemaakt werd voor twaalf of vyftien jaaren, en dat, zederd, het afleggen der rokken en de dunne Grieksche kleding niets hebben toegebragt, om de schandelykheid dezer en soortgelyke danssen te verminderen.’ Deze éne periode uit Hoofdd. XV schryven wy nog af: ‘De Godsdienst is vooral bewonderenswaardig in alles wat ons het onbegrypelykst voorkomt; en waarover de vrygeesten spotten. By voorbeeld: waren 'er geene eeuwige straffen, dan zoude het lot der vroomen en der schelmen gelyk zyn, allen zouden dan eene euwig geluk genieten. Want wat beduidt eene eeuw van rampzaligheid, gevolgd door een eeuwig geluk? Wat invloed had dan op onze daaden de vrees voor eene bepaalde straf, indien zy wierd vervangen door eene eindelooze zaligheid? Kan men zich verbeelden, dat de hoogste Rechtvaardigheid zondaaren en vroomen hetzelfde lot zal toedeelen? De leer der erfzonde is ook even onbegrypelyk, en echter deze leer kan alleen de menschlyke natuur voor ons ontraadselen, dat is alle de grillige strydigheden van 't menschlyk hart ontdekken; gelyk pascal zo klaar als verheven geleerd heeft.’ Indien wy nu nog ons oordeel zeggen moeten over dit Geschrift, doen wy dit liefst met de eigene woorden der Vertaalster; haar oordeel is hier, naar ons inzien, volkomen juist; de opgegevene stalen mogen ten bewyze dienen: Ik weet niet of zy (Mevr. de genlis) wel veele mededingsters hebben kan, als zy ons die waereld, waarin zy leefde, afschildert, en of haare kennis van het menschelyk hart wel veel kan overtroffen worden. - Maar! zo dra zy wil redeneren over dingen die niet binnen haaren kring van kundigheden vallen, stopt zy ons systemas en geene waarheden, - ten minste, hoogstbaarblykelykheden - in de hand. Zy toont dan meer gehoord, dan zelf gedacht te hebben. 't Is haare zaak in 't geheel niet, tot op de eerste beginzels der waarheden door te dringen; zy beslist, en zy moest bewyzen: ja meermaal haalt men, werktuigelyk, de schouders op, als zy bewyst. Kort: Madame de genlis is eene vrouw, die in de groote waereld geleefd, en te veel uiteen lopende verrukkelyke talenten beöefend heeft, om veel tyd tot denken gehad te hebben, over onderwerpen, die een geöefenden geest vereischen), gewoon met mathematische striktheid, over alles wat de aandacht gewigtig toeschynt, te denken. Voor dit Werkje hebben wy een Opdracht, Voorrede, Bericht der Vertaalster, en Toeëigeningsbrief; in de daad Voor- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} werks genoeg; terwyl dan het eerste Hoofddeel nog den tytel draagt: Plan van het Werk en bedoeling der Schryfster. Dan, het moge wat uit de mode zyn, het is toch gene grote misdaad, en loopt ook in weinige bladzyden af. En deze gelegenheid nemen dan nu onze geëerde Landgenoten, e. bekker, Wed. wolff, (de Vertaalster van dit Boek) en hare Vriendin a. deken, waar, om nogmaals aan het publiek op het sterkst te betuigen, dat zeker schandelyk prulschrift, (het zyn hare eigene woorden) aanhangzel op willem leevend, door haar niet geschreven is. Wy hielden ons verplicht om ook dit met een enkel woord onze Lezers te berichten. Don Karlos, Kroonprins van Spanje; Treurspel in vyf Bedryven, door M. Westerman. In den Haag, by J.C. Leeuwestyn, 1800. In 8vo. 150 bl. Ieder, die eenigzins met de Hoogduitsche Letterkunde bekend is, kent het beroemde Stuk van schiller, onder den naam van Don Karlos, Prins van Spanjen: ook kent men hetzelve in ons Vaderland, door eene vertaaling van Mejnff. post, van welke wy by de uitgave reeds gewag gemaakt hebben. De Autheur westerman, welke thans bezig is om eenige Stukken voor het Tooneel te vervaardigen, schoon niet altyd met een gelukkig gevolg, las mede de Don Karlos van schiller, en kreeg daardoor lust, om naar denzelven een meer voor de uitvoering geschikt Stuk samen te stellen. Hy heeft aan zynen lust, door dit voortbrengzel, voldaan; de ondervinding zal nu moeten leeren, of hy ook, by het vertoonen van dat Stuk, aan de Aanschouwers voldaan heeft. Daar het Tooneelspel van schiller geheel onregelmaatig in schikking, en tevens zeer omslagtig is, heeft westerman's Stuk daarin veel vooruit; doch het laatste mist ook een aantal schoonheden, die zo luisterryk in dat ongeregeld Stuk doorblinken. Mogeiyk had hy hier en daar wel eenigen van dezelve kunnen behouden; doch het valt altyd moeijelyk, zodanige meesterstukken om te werken; en wel zo, dat zy op het Tooneel, en aan Leezers voldoen, die de oorspronglyke kennen. Gedenkwaardige Gesprekken van Socrates, door Xenophon. Tweede en laatste Afdeeling. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1800. In gr. 8vo. 69 bl. Dit kleine Stukje bevat het vierde Boek van xenophon; en met hetzelve is nu dit schone Werk, waaraan wy onlangs den verdienden lof gaven, compleet. Wy willen het nogmaals op het ernstigst onze Lezers aanpryzen. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Bydragen ter opscherping van het zedelyk gevoel en van de oplettendheid op den toestand van het hart; in enige Leerredenen van D. Franz Volkmar Reinhard, Eerste Leeraar aan het Hof enz. te Dresden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen, by W. Zuidema, 1801. In gr. 8vo. 428 bl., behalven het Voorbericht, enz. Is, naar wy vertrouwen, het oordeel gebillykt, gestreken in onze Letteroeffeningen voor den Jaare 1799, No. 13, over het boek, ten tytel voerende, over de Waarde der Kleinigheden in de Zedekunde, van den zelfden Schryver, wiens werk wy thans aankondigen, en die ook wegens andere schriften met lof bekend is; - mogt dat stuk genoemd worden: ‘Eene uitmuntende Bydrage tot de rechte behandeling der Christelyke Zedeleere; eene allergeschiktste handleiding voor nadenkenden, die 'er zich op toeieggen om een rein hart te bewaaren en altyd naar het voorschrift van pligt te handelen;’ - niet dan gunstig kan ook onze beoordeeling zyn van deeze Bydragen ter opscherping van het zedelyk gevoel en van de oplettendheid op den toestand van het hart. Gunstig verdienen dezelve ontvangen te worden, zo wel om het gewigtig oogmerk, waartoe zy verschynen, en 't welk van zelfs in het oog valt, als om de wyze, waarop de Schryver hetzelve heeft pogen te bereiken. Gewigtig mogen wy noemen het oogmerk deezer Bydragen, daar elk verstandig waarnemer der menschelyke natuure zich overtuigd moet houden, van hoe veel belang het zy, by de aanspooringen ter zedelyke verbetering, den geenen, die men daarin wil onderwyzen en daartoe wil opwekken, opmerkzaam te maaken op 't geen in hun binnenste omgaat; welke de gewoone gang of de afwisselende loop zy hunner gedachten; welken {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed hunne neigingen, driften en hartstogten oeffenen; welke de voornaamste drysveders zyn hunner handelingen. De Zedeleeraar, en Prediker des Euangeliums, zal zonder vrucht arbeiden aan de verbetering zyner Leerlingen en Toehoorderen, indien hy hun niet tevens den weg baane, om overtuigd te worden, welke de gang hunner gedachten, de kracht hunner gewaarwordingen, de roerzels hunner daaden behoorden te weezen. Door hen alzo op te wekken tot opmerkzaamheid en ter bewaaring van het harte, zal hy voorkomen de schadelyke gevolgen van zelfbedrog en valsche schaamte. Door hen aan te spooren om bekend te worden met hunne zwakke zyde en gebreken, zal hy een dwaas zelfvertrouwen ondermynen, den hoogmoed slechten, en 't beste middel tegen onbedachte loszinnigheid aan de hand geeven. Door hen duidelyk te doen gevoelen den aart en 't vermogen van eenen goeden wil, van mannelyke besluiten, en welberaden voorneemens, zal hy alle averechtsche overleggingen, op een ingebeeld zedelyk onvermogen gebouwd, den bodem inslaan. En door hen, eindelyk, te overreden van het verhevene bunner verordening als redelyke schepzelen en Christenen, zal hy het best in staat zyn, die edele geestdrift te verwekken, zonder welke de zinnelyke mensch, aan het stof gebonden, niet in staat is zich daarboven te verheffen, en den waaren adel zyner natuure te doen uitschitteren, door de volkomenheid meer en meer te naderen. De volvoering deezer taake, de bereiking van dit gewigtig doel, is vast moeilyk, vordert eene beoeffende menschenkennis, en eenen meer dan gewoonen geest van onderscheiding. Voor den Leeraar van den Godsdienst, die voor gemengde vergaderingen moet spreeken, wordt dit moeilyke verzwaard door het noodzaaklyke om twee klippen te vermyden; en deeze zyn: dat hy niet door eene te groote afgetrokkenheid duister, noch door dorheid verveelend worde. Voor de volvoering deezer taake zyn de krachten van den verdienstelyken reinhard berekend; en hy bezit te veel oordeel en te kiesschen smaak, dan dat hy, door het duistere of drooge, het doel zyner onderneeming zoude missen. ‘Hy erkent gaarne (blykens het Voorbericht) dat een zo gewigtig onderwerp, door {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze overdenkingen, welke op zeer verschillende tyden en geheel niet naar een vooraf ontworpen plan zyn gemaakt geworden, noch uitgeput, noch in eene juiste orde bearbeid en voorgesteld is. Hy noemt daarom deeze kleine verzameling slechts eene Bydrage ter bevordering van deeze groote aangelegenheid, en is te vrede, als zy voor jonge Leeraaren van den Godsdienst tot eenige handleiding om van deeze zaak te spreeken, den Leezeren over 't algemeen tot wasdom in de waare Christelyke verbetering dienen kan.’ Met welk oog de Schryver zyn werk beschouwe, zeer zeker kan aan zynen wensch voldaan worden by zulke Leeraaren en Leezers, die, het beoeffenende boven het beschouwlyke den voorrang geevende, zich op eene gepaste wyze van deeze Bydragen tot het bedoelde einde willen bedienen. De Stelling, welke in elke Leerreden het onderwerp der Verhandeling is, wordt duidelyk ontvouwd en met klaarheid uiteengezet. De Misvattingen en Vooroordeelen, welke de zelfkennis en verbetering belemmeren, vindt men behoorlyk aangewezen. De Middelen ter beoeffening en ter vordering zyn algemeen bevatlyk voorgedraagen. De Beweegredenen, zo uit het pligtbezef, als uit het Godsdienstige en 't belangryke ontleend, zyn met ernst aangedrongen. De styl is vloeiende. De voordragt deezer Leerredenen van den Kanzel, indien dezelve geschied zy met levendigheid en vuur, met klem en nadruk, door den Prediker, (wiens talenten wy van dien kant niet kennen) zal voorzeker algemeen genoegen hebben gegeven. De trant, waarin zy gesteld zyn, doet ons dit wel vermoeden, en kenmerkt den Leeraar des Euangeliums, die een helder oordeel met eene hartelyke zucht voor het waar geluk der geenen, voor welken hy predikt, vereenigt. Over 't geheel zou, echter, naar ons inzien, de Eerw. reinhard niet minder geslaagd zyn in de bereiking van zyn doel, als Prediker, waren zyne Leerredenen niet in zo veele onderdeelen gesnipperd. Duidlykheid wordt zekerlyk door goede onderscheidingen bevorderd, maar te veele onderscheidingen vermoeien het geheugen en verbysteren de Toehoorders. Van elke afdeeling kan te weinig gezegd worden, waardoor de aandacht niet lang genoeg daarby bepaald wordt. Beter is het, minder stoffe in ééne Leerreden te verwerken, en dezel- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ve, onder weiniger hoofddeelen gebragt, met vermyding echter van langwyligheid, ruimer te verhandelen. Zo wel de aanvoering van voorbeelden uit het gemeene leeven, als de ontwikkeling van verschillende Charakters, kan dan beter plaatze vinden, en ongemeen belangryk gemaakt worden voor het nut van soortgelyke practicaale Leerredenen. Wy vinden de onderscheiden onderwerpen hier verhandeld naar aanleiding van voornaame Gebeurtenissen uit het leeven des Heilands. De reden hiervan is te zoeken in de gewoonte der jaarlyksche verhandeling van de Euangelien. Hieraan gebonden, heeft de Eerw. reinhard met vernuft en oordeel het doorgaands zo weeten te schikken, dat men verband vindt tusschen de Textwoorden en het onderwerp; ofschoon het overal niet even helder doorschyne. Men verwachte geenzins uitlegkundige aanmerkingen over de Gebeurtenissen of Gesprekken, die 'er als Texten voorgezet zyn. Het voornemen om de verhandelde stoffen eens geheel practicaal tot het voorgesteld doel te bewerken, gevoegd by de verpligting om vaste Texten, die geduurig terugkomen, te moeten verhandelen, kunnen in een byzonder geval tot verschooning dienen van eene geheele veronagtzaaming of vlugtige overziening der textwoorden, 't welk zeer zeker niet als navolgenswaardig voor Leeraaren in 't algemeen moet beschouwd worden. In de Voorafspraaken of Inleidingen vindt men doorgaands daarvan eenige melding - dan wordt al spoedig de stelling, die betoogd of ontwikkeld moet worden, opgegeeven, en voorts loopt alles als eene Zedekundige Verhandeling af; terwyl echter, hetgeen de voorgelezen Gebeurtenis nog van nut doet zyn, by de verschillende afdeelingen, dikwyls op dezelve gewezen, en het voorbeeld des Verlossers, of der Discipelen, of der Phariseërs, of van anderen, ter leering of waarschuwing aangehaald wordt. Het gebruik van welgekozen Schriftuurplaatzen voegt in eene Euangelische Leerreden, en dient, nevens de drangredenen uit het gezag en de beloften en bedreigingen van Christus ontleend, zo om de kennis der H. Schriftuure, als om den eerbied voor het gezag van dezelve levendig te houden. Het zou ons vanhier aangenaam geweest zyn, in de Leerredenen voorhanden, van dit gebruik meer proeven gevonden te hebben. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heilands beschryving van den ondergang der Joodsche staatsgesteldheid, en zyne daarmede verbonden vermaning aan de Apostelen, om op hunne hoede te zyn, (te vinden luk. XXI:25-36) geeft den Eerw. reinhard, in de 1ste Leerreden, aanleiding om zyne Toehoorders op te wekken tot eene naauwkeurige opmerkzaamheid op hunnen zedelyken toestand. De Gelykenis van de genoodde Gasten, die zich om verschillende redenen van 't komen verschoonden, (luk. XIV:16-24) dient ten grondslage van de overdenkingen over de Verstrooijing, welke den inhoud uitmaaken van de 2de Leerreden. De aandoening, door het wonderdadig genezen van eenen stommen, en door de prediking van Jesus by die gelegenheid, vooral by eene Vrouwe geboren, die in verrukking uitriep: zalig is de buik, die u gedragen, enz. - het andwoord van Jesus aan die Vrouwe: zalig zy, die Gods woord hooren en bewaaren - en de hardnekkige tegenkanting der Phariseërs, welke die wonderkracht aan Beëlzebub toeschreven, (luk. XI:14-28) leveren, in de 3de Leerreden, de stoffe om te spreeken over het gevaarlyke om zich te verharden tegen goede indrukken. De Onderhandeling van de Phariseërs en Herodiaanen met Jesus, dien zy wilden verstrikken, (matth. XXII:15-22) dient tot aanleiding ten betooge, dat de ondeugd erger wordt, naar maate men dezelve meer wil ontveinzen. Van hoe veel belang het zy, zyne inwendige gesteltenis verstandig waar te neemen, is het onderwerp, aan hetwelk de 5de en 6de Leerredenen besteed worden, ter gelegenheid van het Pinxterfeest gehouden. De eerste heeft tot text joan. XIV:23-31, bevattende de laatste gemeenzaame Gesprekken, door Jesus, kort vóór zyn verscheiden, met de Apostelen gehouden; - de andere joan. III:16-21, waar de aanmerkingen des Heilands loopen over de vereischten en kenmerken van in Hem te gelooven. Uit het gebeurde met Maria, toen zy Jesus by de terugkomst van Jerusalem niet onder de reisgenooten vond, Hem met angst ging zoeken, en alles, 't geen zy by 't wedervinden haares Zoons in den Tempel van Hem hoorde, wechlegde in haar harte, (luk. II:41-52) neemt de Eerw. reinhard gelegenheid, den pligt {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} te verhandelen, om uit elke struikeling nog iets goeds te leeren. De 8ste en 9de Leerredenen zyn gehouden op het Kersfeest; en de gewoone stoffen, luk. II:1-14, 15-20, dienen ter ontwikkeling deezer stelling: Het ernstig nadenken over de menschwording van Gods Zoon, het beste middel om een levendig gevoel van de waarde onzer natuur in ons te verwekken. Het verheven gevoel van innerlyke waarde, door Jesus ten toon gespreid in hetgeen joan. VIII:46-59 verhaald wordt, komt den Leeraar zeer geschikt voor, om, in de 10de Leerreden, te handelen over 's menschen overtuiging van zyne innerlyke waarde. De verzoeking van den Heiland in de woestyne, matth. IV:1-11, geeft aanleiding, om, in de 11de Leerreden, te spreeken over het verstandig genieten van zichzelven. Deeze Gebeurtenis is andermaal gebezigd in de 13de Leerreden; en daar geeft zy gelegenheid ter aantooning, wat onze eenzaame uuren ons zyn moeten, als de geest en het gevoelen van Jesus in ons is. De 12de Leerreden is toegewyd aan het onderzoek naar de redenen, waarom Jesus zyne Toehoorders het liefst in eenzaame oorden deed te zamen komen, volgens mark. VIII:1-9. De Gelykenis van den Phariseër en Tollenaar, luk. XVIII:9-14, levert, in de 14de Leerreden, stoffe ter aanwyzing, hoe het genoegen over onze goede daaden moet gesteld zyn, zal het onschuldig weezen. Hetgeen vermeld wordt matth. IX:18-26, geeft, in de 15de Leerreden, aanleiding ten betooge, dat eene stille bedaarde gesteldheid van geest onontbeerlyk is tot eene werkzaame Godzaligheid. De betuiging van Simeon: Nu laat gy, Heer! uwen dienstknecht gaan in vrede, want enz. (luk. II:22-32) doet den Eerw. reinhard voornamelyk de aandacht zyner Hoorderen bepaalen, in de 16de Leerreden, by het belangryke, om zich van tyd tot tyd eene vruchtbaare overziening van zyn geheele leeven te verschaffen. In het gesprek van Jesus met Nicodemus, joan. III: 1-15, ligt de aanleiding tot het onderwerp van de 17de Leerreden, waarin gesproken wordt van de zorgvuldigheid, met welke Christenen hunne vatbaarheid voor betere Godsdienstige overtuigingen bewaaren moeten. In de 18de en laatste Leerreden wordt gehandeld van {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} het verstandig letten op den zamenloop van gewigtige omstandigheden in den loop van ons leeven, volgens joan. IV:47-54. Het volgende diene ter proeve van de wyze der behandeling, die in alle Leerredenen dezelfde is. Wy hebben hiertoe de eerste Leerreden gekoozen. Dezelve heeft ten oogmerke, eene naauwkeurige oplettendheid op den zedelyken toestand aan te pryzen. Deeze oplettendheid wordt, in de eerste plaats, aangetoond te zyn, de onvermoeide poging, om elke verandering naauwkeurig waar te neemen, die ter verbetering of verergering van onze denkwyze iets kan toebrengen, en om de werking te onderzoeken, die dezelve in ons veroorzaakt. Ten dien einde moeten wy letten op elke verandering in onze kennis, - op elke beweging van ons hart, - op de gesteldheid van onzen inwendigen toestand over het geheel. In de tweede plaats worden de drangredenen voorgedragen, die ons moeten opwekken tot de boven ontvouwde oplettendheid op den zedelyken toestand. Hiertoe wekt ons dan op, de natuur van den Geest, die in ons werkt, - de menschen, met welken wy omgaan, - de waereld, waarin wy leeven, - het lichaam, 't welk onze Geest bewoont. Op elke deezer byzonderheden wordt stilgestaan. De natuur van den Geest, die in ons werkt, moet ons daartoe opwekken; want - dezelve is onophoudelyk bezig, - de werkzaamheid van den Geest, als zy onder geen opzigt staat, is altyd verergering. - De menschen, met welken wy omgaan, moeten ons daartoe opwekken; want - zy besmetten de onvoorzigtigen met gebreken, - zy hebben zomtyds nog daarenboven ten oogmerke zulks te doen. - De waereld, waarin wy leeven, moet ons daartoe opwekken; want - in dezelve zyn zo veele verleidende goederen, die onze zinnen aandoen, - in dezelve grypen zo veele zorgelyke veranderingen plaats. - Ons lichaam, 't welk onze Geest bewoont, moet ons tot deeze opmerkzaamheid aanspooren; want - allernadeligst is de invloed, dien ons lichaam op den Geest kan hebben, - het lichaam is daarenboven eene verganklyke hutte, welker ontbinding dikwyls onverwachter plaats heeft, dan men denkt. Als een staal van styl en denkwyze moge het volgende dienen. Aanwyzende, dat de mensch, ter overtuiging zyner innerlyke waarde, nevens andere gewaarwordingen, tevens het gevoel van een volkomen goeden wil {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} moet bezitten, leezen wy, bl. 223. ‘Nergens was deeze goedwilligheid werkzaamer dan in Jesus. Hoort hoe hy zich over de dryfveeren uitlaat, die hem by zyne werkzaamheid bewoogen: Ik zoeke myne eere niet, zegt hy; en nog eenmaal: Indien ik my zelven eere, zo is myne eere niets. Hetgeen dus de beste, de grootste, de werkzaamste mannen het ligtst aandoet, hetgeen op hunne onderneemingen den meesten invloed heeft, aanzien, eer, roem, dat doet Jesus niet aan, zo dra zyn pligt daarmede gemoeid is. [Deftiger zou het vertaald zyn: “zo dra het pligtbetragting geldt.”] En nog weiniger acht hy die veel geringer voordeelen, die de gierigaart, de traage, de wellustige zoekt, Hy, die zich voor waarheid, deugd en menschen-geluk ten prys geeft aan den haat van verbitterde vyanden, en eindelyk aan het kruis sterft. Wat is het derhalven, dat hem bepaalt, dat hem tot al dat goede aanspoort, dat hy uitvoert en werkt? [Waarom het woordje dat niet eens mer 't welk of 't geen in de vertaaling afgewisseld?] Ik kenne den Vader, zegt hy, en bewaare zyn woord. Eerbied en liefde jegens God, gehoorzaamheid jegens zyn heilig gebod, dat is het, wat my bestuurt, wat my aanmoedigt, om niets anders te willen dan hetgeen recht is. ô! Zo lang deeze edele, zuivere goedwilligheid by u geen plaats heeft, zo lang zal het u niet mogelyk zyn, innerlyke waarde te gevoelen. Ik beroepe my op uwe eigene gewaarwording! Ontzinkt u by de beste handelingen niet spoedig den moed, treft uw eigen geweten u niet by dezelve, zo dra gy u zelven moet toestemmen, dat uwe oogmerken by dezelve niet geheel zuiver geweest zyn, dat zy verricht zyn om een of ander voordeel, om eene of andere zich daar mede inmengende hartstogt? Schaamt gy u niet om dergelyke onedele dryfveeren anderen te ontdekken, omdat gy wel weet, dat al het verdienstlyke der goede daaden daardoor wordt opgeheven? Wilt gy u zelven de voldoening verschaffen van zo te leeven en te handelen, als een redelyk, vry, tot navolging Gods en Jesus geroepen wezen betaamt: dan moet gy 'er naar streeven om het gebod van uwen pligt stipt en zonder uitzondering te gehoorzaamen; dan moet gy 'er u aan gewennen, om u noch door uw voordeel, tot iets dat billyk is, te laaten beweegen, noch door uwe schade daarvan te laa- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} ten afschrikken; dan moet gy vragen, als gy iets goeds doen zult, niet, wat zal ik daarvoor ontvangen, maar of het waarlyk goed en uw pligt is, en dat moet u genoeg zyn; dan moet gy, met één woord, naar een volkomen goeden wil staan, zonder denzelven is geene overtuiging van innerlyke waarde mogelyk.’ De Vertaaling is, over 't geheel, vry wel uitgevallen. Zy mogt hier en daar meer van het deftige hebben. Ook gevoelt men dikwyls, uit welk eene taale de overzetting is. Verschillendheden, behulpig, en soortgelyke, kunnen ten voorbeelde dienen. Vreemden zin leveren, onder anderen, de woorden, bl. 196: Onze intrede in het leeven is eene uitkomst van wonderbaare natuur. Letterlyk zal toch het woord uitkomst voor uitgang niet moeten opgevat worden? Waarom niet: Is eene gebeurtenis, of zaak, van eene verwonderlyke (niet wonderbaare) natuur. - Wy besluiten met te zeggen, dat de Vertaaling meer dan ‘bruikbaar is, en geenzins onder de volstrekt slechten behoort.’ Wy bedanken den Vertaaler voor den arbeid aan deeze eerste proeve van overzetting besteed, en wenschen dat hy, door verdere oeffening, fraaiheid, kieschheid en netheid steeds vereenigende, nimmer medewerke om door slordig vertolken onze Moedertaal te bederven. Bybelsch Huisboek, door Jakob Scheidius, Predikant te Delft. Genesis - Deuteronomium. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1801. In gr. 8vo. 347 bl. Het boekdeel, dat wy voor ons hebben, is het eerste, en denkelyk ook het laatste, van een loflyk werk, dat de Eerw. jakob scheidius, laatst Predikant by de Walsche Gemeente te Delft, met ernst en yver, en met het godvruchtig doel, om zyne godsdienstminnende Landgenooten, by het dagelyks leezen des Bybels, eenige handleiding te geeven, had ondernomen. Wy zeggen, denkelyk ook het laatste: want de waardige Man is, zoo wy verneemen, kort na de uitgave van dit eerste Stuk zynes onder handen genomen werks, in de kracht zynes leevens, van zyn post geroepen, en overgegaan in een beter leeven, zonder zyne voorgenomene groote taak, die over den gantschen Bybel zou uitgestrekt geweest zyn, te hebben kunnen afwerken. Desniettemin kan men dit enkele Deel, al ware het ook, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'er niets meer van diezelfde hand op volgde, op zich zelven als een nuttig handboek, by het leezen van de vyf boeken van Moses, aanmerken. Zoo verre loopt dit Stuk; en, in denzelfden trant, waarmede de Schryver daarby te werk gegaan is, zou het geheele werk, indien het Gode behaagd had, hem by het leeven, en in de gelegenheid te laaten, om het te kunnen voortzetten, uitgevoerd geworden zyn. Het welbekende Fransche Werk van j.f. ostervald, dat, ook in onze moedertaal, met het opschrift, Sleutel des Bybels, voorheen gedeeltelyk is overgezet, wordt doorgaands, zoo ten aanzien van den inhoud der hoofddeelen, als van de bedenkingen over dezelven, vry gevolgd, en al het goede en bruikbaare, meestal, echter, met eenige verandering en verbetering der voordracht, daaruit overgenomen. By elk hoofdstuk van den Bybel vindt men den inhoud kortelyk opgegeeven. Daarop volgen hier en daar enkele letterkundige aanteekeningen, raakende den zin en de beteekenis van den grondtext, en regtstreeks betrekkelyk gemaakt tot onze gewoone Staaten-overzetting; welke aanteekeningen men, 't zy voor, 't zy na de leezing van het kapittel, waaronder dezelve geplaatst zyn, of ook wel tusschen beiden, vergelyken kan. Eindelyk zyn, by ieder hoofdstuk, min of meer uitgebreide praktikaale aanmerkingen, of stichtelyke bedenkingen, gevoegd, om het laatst geleezen te worden. De letterkundige aanteekeningen zyn meestal getrokken uit hetgeen Taalkenners, op welken ons Vaderland eenen billyken roem draagt, hebben opgemerkt, sints de Bybel, vóór byna twee eeuwen, op last der hooge regeering, is vertaald geworden. De Eerw. Schryver had voorgenomen, in een klein aanhangsel, dat hy na ieder Stuk van dit Huisboek onmiddelyk zou hebben laaten volgen, de gronden en redenen, waarop zyne aanteekeningen rusten, op te geeven, en de Schryvers aan te haalen, door welken zulks nader ontvouwd en gestaafd is. Daarin zou ook melding gemaakt zyn geworden van eene en andere schriftuurplaats, alwaar nog wel in de gemeene Vertaaling eenige verandering vereischt wierd; doch die tot dus verre op geene voldoende wyze voorgesteld scheen. Of ook daarvan iets voor de drukpers is gereed geworden, is ons onbekend. Wy hebben het Stuk voorhanden, beöordeeld naar {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} den denktrant des waardigen Schryvers, over 't geen hy voor de meest belangryke voordeelen, door de groote vorderingen der Oostersche Letterkunde, tot regt verstand en nuttig gebruik der H. Schrift, toegebragt, schynt gehouden te hebben, met genoegen geleezen, en 'er, met de Leydsche Hoogleeraars, volgends derzelver vooraan geplaatste approbatie, veelvuldige blyken van 's Mans welgegronde kundigheden, bescheiden oordeel en lofwaardigen toeleg, om Bybelkennisse en daarop gevestigde deugd onder zyne Landgenooten te bevorderen, in gevonden. Gaarne deelden wy onzen Leezeren deze of gene proeve mede; maar de aart van dit Bybelsch Huisboek is niet geschikt tot zoodanig uittrekzel in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Overdenkingen over den aart, de bewaaring, de opheldering en uitbreiding van het Euangelie vóór de Geboorte van Jesus Christus. Door Cornelis van der Leeuw, Predikant te Hoorn. 3de en 4de Stukje. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1801. In gr. 8vo. Te samen 272 bl. Men heeft de denk- en schryfwyze van den Eerw. van der leeuw, en het onderwerp, en bepaald doel van deze, in den vorm van Overdenkingen in 't licht gegeevene, aanmerkingen over de eerste aankondiging, bewaaring, opheldering en voortplanting van de belofte eenes toekomstigen Verlossers, uit onze vorige aankondigingen van het eerste en tweede Stukjen, reeds leeren kennen (*). Nu is de Schryver tot de by uitneemendheid merkwaardige geschiedenis van het leeven en de lotgevallen van Abraham gevorderd, die hy wederom geheelenal uit hetzelfde aangenomen oogpunt, met opzicht tot de voortplanting der belofte, reeds in het Paradys, zoo hy meent, hoofdzaakelyk bekend geworden, beschouwt, en, in verscheidene afzonderlyke overdenkingen, des te uitvoeriger behandelt, opdat men hieruit gepaste aanleiding erlange, om ook volgende geschiedenissen des Ouden Verbonds, zonder zoodanige opzetlyke aanwyzing, uit het gemelde oogpunt te beschouwen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier den inhoud der hiertoe betrekkelyk gemaakte overdenkingen. Derde Stukjen: God roept Abram uit Ur der Chaldeen; Abram gehoorzaamt aan het Godlyk bevel, en trekt naar Kanaan; Abram, in Kanaan aangekomen, reist door dat land; Eenige lotgevallen van Abram. Vierde Stukjen: Volgende lotgevallen van Abram; By eene zeer merkwaardige gelegenheid ontmoeten Melchizedek en Abram elkanderen; Abram ontvangt eene nieuwe belofte van nakomelingschap; Het geloof van Abram wordt beproefd en versterkt. Nu volgt nog eene overdenking, (Abram, Isaak en Jacob) waarin de bewaaring en erinnering van te voren aan Abraham gedaane beloften, uit de geschiedenis van zyne godvruchtige nazaaten, Isaak en Jacob, beknoptelyk wordt opgehelderd. 't Is waarlyk jammer, dat de Eerw. van der leeuw, wien het geenzins aan gezond oordeel en oefening schyn: te ontbreeken, zich nog doorgaands zoo gehecht toont aan de Theologische begrippen, die hy zich van den hoofdinhoud en het hoofddoel der boeken des Ouden Verbonds heeft gevormd, en waarnaar hy den loop dezer stichtelyke overdenkingen geheel inricht. Deze doen hem aan de godvruchtige Aartsvaders veelal denkbeelden toeschryven, die wy zeer twyfelen, of zy wel immer gehad hebben. En dit maakt verscheidene daaruit afgeleide toepasselyke aanmerkingen, voor een weinig meer ervarene en zelfdenkende Leezers, minder bruikbaar. Wy vertrouwen, dat 's Mans denkwyze, door eene onbevooroordeelde beoefening van de Schriften van jerusalem (*), hess (†), niemeyer (‡), rosenmuller (§) en anderen, nog wel eene andere wyziging zou kunnen krygen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneeskundig Magazyn. 1ste Stuk. Ne Juppiter (Jupiter) quidem omnibus. Te Delft, by M. Roelofswaert, 1801. In gr. 8vo. 205 bl., behalven de Inleiding van XXII bl. Deze eerste vruchten van de alzins loflyke onderneeming der Geneesheeren stipriaan luiscius, ontyd, macquelyn, dibbetz en van heekeren, waarvan het plan reeds in de maand January door rondgaande Brieven bekend gemaakt is, voldoen, voor het grootste gedeelte, althans voor zoo verre zulks in dit eerste Stukje mogelyk was, volkomen aan het oogmerk, en zullen ongetwyfeld van een ieder, die prys stelt op Geneeskundige vordering en verlichting, met genoegen geleezen worden; te meer, daar hier, door de betrekking van de Heeren van heekeren en dibbetz tot het Agentschap van Nationaale Opvoeding, en door het gunstig verlof van dien Agent om daarvan gebruik te maaken, eenige leezenswaardige stukken worden aangetroffen, die anderzins zeer moeijelyk ter kennisse van het publiek zouden gekomen zyn. Ofschoon met grond vertrouwende, dat dit Stukje algemeen zal geleezen worden, zullen wy ons egter van onzen plicht kwyten, om onze Leezers eenigzins nader met dezen Letterarbeid bekend te maaken, en hun den Inhoud daarvan beknoptelyk mede te deelen. Dit Magazyn wordt geopend met eene welgestelde Inleiding, in welke de Schryvers, na schetsgewyze de verschillende lotgevallen der Geneeskunde, enz., in de laatstverloopene Eeuwe, te hebben voorgedraagen, op eene zeer gegronde wyze trachten aan te toonen, van hoe veel belang het voor de Geneeskunde zy, om, zonder eene al te sterke verkleefdheid aan het oude, of eene al te groote drift tot het nieuwe, den zo veiligen middenweg te bewandelen; waarna zy dan nogmaals het plan hunner voorgenomene werkzaamheden uitvoerig mededeelen. Het bevreemdde ons, gullen en stol hier uit een en het zelfde oogpunt beschouwd te zien, en den laatsten ook gerangschikt te vinden onder die Artzen, welken de Leerstelsels van boerhave verdrongen hebben. Wy voor ons gelooven ten minsten, dat het juist een der grootste verdiensten van den onsterfelyken stol geweest is, dat hy, sydenham en {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} grant navolgende, aan het Ziekbed, in een zekeren zin, geen Systhema gehad heeft; en dat men hem, ook volgens zyne laatste Schriften, zeer bezwaarlyk kan tellen onder de Geneeskundigen, welken boerhave's Stellingen verworpen hebben. Deze aanmerking waren wy der waarheid verschuldigd, en hebben dezelve niet willen terug houden, in 't byzonder van wegen de verschillende denkbeelden en geschillen, by de Geleerden omtrent stol en zyne Schriften thans plaats hebbende; terwyl wy, voor het overige, deze Inleiding aan oude en jonge Geneesheeren ter leezinge aanbeveelen. Het hierop volgend of eerste Stukje van dit Magazyn is eene Proeve over den invloed der Scheikunde op de werkingen des Dierelyken Ligchaams, door c.g. ontyd, Med. Dr. in den Haag. De door zyne Academische Verhandeling de Morte met roem bekende Schryver behoort tot die Geneeskundigen, welke wel willen toegeeven, dat de Leer der nieuwe Scheikunde veel licht verspreid heeft over veele natuurverschynsels, en dat ook de Scheikunde veel invloed heeft op de verschillende werkingen des menschelyken ligchaams, gelyk over 't geheel op de werkende natuur; maar egter geenzins toestemmen, dat men, om zoo te zeggen, alles aan de Scheikundige werkingen en gevolgen hebbe toe te schryven; gelyk zedert eenige jaaren in Engeland, Frankryk en Duitschland geleeraard is. En op dien voet onderzoekt en bestrydt de Heer ontyd, in deze proeve, voor zoo verre het Physiologische betrest, (zullende hy het Pathologische in een ander Stukje vervolgen) op eene zeer geleerde wyze, de gevoelens van reil, reich en meer anderen, en wel byzonder het nieuwerwetsche Materialisme: omtrent welk alles wy den Leezer na het stuk zelve, dat voor geen uittreksel geschikt is, moeten wyzen; hetgeen ook de duidelykste blyken oplevert van des Schryvers doorkneede kunde en groote belezenheid; schoon het ons is toegescheenen, dat hy zyne anderzins fraaije aanmerkingen hier en daar eenigzins duidelyker en met wat meer orde had kunnen inrichten. Het tweede Stuk bevat een onderzoek over de waardy der Koepokken, overwoogen in een Antwoord aan den Agent van Nationaale Opvoeding, door den Utrechtschen Hoogleeraar m. van geuns. In 't voorbygaan moeten wy by dezen aanmerken, dat het ons byzonder {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenaam was, gelyk het ook der geheele Natie zyn moet, uit dit Antwoord te mogen ontwaaren, hoedanig de Burger van der palm, zonder veel uiterlyk vertoon, het welzyn zyner Medeburgeren behartigt, en daartoe den besten weg inslaat, door, naamelyk, in zaaken van belang, onzydige deskundigen te raadpleegen. Wat het Antwoord zelve betreft; de geleerde van geuns overweegt daarin, op eene zeer voorzigtige wyze, al hetgeen voor en tegen die Inenting in aanmerking komt; waarvan het besluit meer ten voordan ten nadeele dier kunstbewerking uitvalt. Dit alles, intusschen, is thans minder belangryk geworden, doordien, zedert het schryven van dit welgesteld Antwoord, verscheidene uitvoeriger Stukken over die stoffe in 't licht gekomen zyn. Dezelfde aanmerking, voor het grootste gedeelte, valt ook op de twee volgende Stukjes, over die kunstbewerking, van den Geneesheer de ruuk, te Arnhem, en van den Rotterdamschen Heelkundigen trompert; welke beide, egter, op zigzelve beschouwd, duidelyk geschreeven en de leezing alzins waardig zyn. Thans volgen Waarneemingen betrekkelyk de natuurlyke historie der Drekstoffen van den Mensch, in 't algemeen, en eene aanmerkelyke hoeveelheid van eene kristalvormige korst, daarin gevonden, in 't byzonder; door a. van stipriaan luiscius, Med. Dr. enz. te Delst; welke wederom een nieuw bewys opleveren van den onbepaalden iever diens beroemden Scheikundigen tot Schei- en Natuurkundige navorschingen; waarover wy ons niet verder zullen uitlaaten, wyl dit onderzoek hier niet ten einde gebragt is, en men het vervolg nog te wachten heeft. Het hieraan volgend Stukje is eene Waarneeming wegens eene ontaarting der Ovaria eener Vrouw, medegedeeld door h. van den bosch, Med. Dr. te Wageningen. De Heer van den bosch deelt ons hier een geval mede van eene Vrouw, die langen tyd aan eene buitengewoone pynlyke uitzetting van den onderbuik sukkelde, waarvan de oorzaak door sommigen aan eene zwangerheid, van anderen wederom aan het water, zelfs van verschillende buiksingewanden, toegeschreeven wierd, die evenwel, by het openen van het lyk, bleek te zyn een wanstaltig ligchaam, hetgeen 18 duimen hoog was, 19 duimen middellyn had, en 102 ponden woog, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} welk door den Schryver, daar men by de ontleeding geen der Ovaria konde ontdekken, voor eene samengroeijing der beide Ovaria gehouden wordt; waarby hy nog een Plaatje gevoegd heeft, om zig een beter denkbeeld te kunnen vormen van de ligging van dit wanstaltig ligchaam. Deze Waarneeming verdiende met recht onder deze verzameling geplaatst te worden, als een nieuw bewys opleverende van het moeijelyke der Diagnosis aan het Ziekbed. Thans volgt de Voordragt van den Agent der Nationaale Opvoeding aan het Uitvoerend Bewind dezer Republiek, ter bevordering van de Inenting der Kinderpokken; medegedeeld door j. van heekeren, Med. Dr. enz. Deze Voordragt, op welke by het Uitvoerend Bewind reeds maatregelen te werk gesteld zyn, ter bevordering dier heilzaame bedoelingen, benevens de daar by gevoegde aanmerkingen en byvoegselen van den, door zyne fraaije Academische Verhandeling de Osteogenesi praeternaturali, zig beroemd gemaakt hebbenden van heekeren, hebben wy met groot genoegen geleezen, en wenschen, dat deze zoo veel heils beloovende poogingen met het gunstigste gevolg mogen bekroond worden; schoon wy deswegen twyfel voeden, zoo lang 'er geene middelen kunnen uitgedacht worden, om het algemeen tot deze kunstbewerking aan te moedigen, en byzonder de ingewortelde vooroordeelen, omtrent deze zoo nuttige kunstbewerking plaats hebbende, uit den weg te ruimen. Misschien zouden verlichte Leeraaren van den Godsdienst hieraan veel kunnen toebrengen. In zoo verre nu aan het eerste en derde artikel van het plan der werkzaamheden voldaan hebbende, gaan de Uitgeevers over tot hetgeen zy volgens artikel 4 en 6 beloofd hebben mede te deelen. Hier vindt men, naamelyk, drie zeer wel uitgewerkte uittreksels, waarby de Uitgeevers ook hunne aanmerkingen gevoegd hebben, als 1o. van het Leerstelsel der Chemische Kundigheden, enz. door den beroemden a.f. fourcroy; 2o. van de ontleedkundige Plaaten van den veelbeloovenden en ons Vaderland eer aandoenden jongen Geleerden g. sandifort; en 3o. van eene Verhandeling over de werking der Boom-olie in de vliegende Jicht, door j.a. marino, overgenomen uit de Italienische Med. Chir. Bibliothek van kühn en weigel; welk laatste Stukje ons het minst voldaan heeft. Niet alleen dat wy ons, zoo als ook de Uit- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} geevers zelven in 't voorbygaan aanmerken, geenzins kunnen vereenigen met de Theorie des Schryvers over de werking der Olie in het ligchaam; maar uit de meeste hier medegedeelde waarneemingen is het ons ook niet gebleeken, dat de Olie in die gevallen als een eigensoortig middel, maar wel als een ontlasting bevorderend middel gewerkt heeft. - Eindelyk wordt dit alles besloten met Berichten en korte Uittreksels uit Geneeskundige Journalen, en met eene Alphabetische Lyst van nieuwe Uit- en Inlandsche Geneeskundige Boeken; hetgeen voorzeker zeer veel kan toebrengen om de Geneeskundige Litteratuur over het geheel in ons Vaderland meer in trein te brengen, en dus als zeer nuttig te beschouwen is. - Van harten wenschen wy, dat onze Vaderlandsche Genees- en Heelkundigen de onderneeming der Uitgeevers door hunne medewerking zullen ondersteunen; terwyl wy het volgende Stukje met verlangen te gemoet zien. Korte Beschryving eener Electrizeer-Machine, met geïzoleerde wryvers, &c. van een' nieuwe Constructie; alsmede, eenige Proeven met dezelve genoomen. Door H. Lugt. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1801. In gr. 8vo. 24 bl. De Opsteller van dit stukje deedt zig reeds voorheen kennen als een Liefhebber der Electriciteit en yverig Naarvorscher van derzelver Theorie, in een stukje, door hem uitgegeeven, in het Jaar 1797: Theorie der Electriciteit, rustende op proesondervindelyke waarheden. Hy meende reeds toen opgemerkt te hebben, dat de grond, putten, rioelen, het algemeene water, de dampkring, enz. in eene minder naauwe betrekking stonden met de aanvoering der Electrike stof, welke wy door wryving in beweeging brengen, dan men in het algemeen daar wel van vaststelde. Nieuwe Proeven, welke hy in dit stukje den Liefhebberen mededeelt, hebben hem overtuigd, ‘dat 'er geene aanvoering van Electrike stof door den grond, enz. plaats heeft, en de grond ze ook niet aanneemt.’ Hy heeft zig ten dien einde eene Machine laaten vervaardigen, die geheel op glas rust, en dus met alle derzelver deelen geïsoleerd staat. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy tragt dan door Proeven, met deeze Machine in het werk gesteld, te keer te gaan de algemeen aangenomen stelling, dat 'er uit den grond door de wryvers eene aanvoering van Electrike stof zoude plaats hebben. - Zeer uitnoodigend en opzienbaarend was de aankondiging van dit stukje in de Nieuwspapieren, als ‘waardoor men voorgelicht wordt tot eene geheel andere Theorie der Electriciteit-kunde, dan men tot nog heeft aangenomen, en getoond wordt, dat men in deezen Tak der Natuurkunde, door eene misleidende dwaaling, van het regte spoor is afgeweeken,’ enz. Niet weinig belust waren wy naar deeze Proeven, verlangende, of zy aan deezen ophef beandwoordden. Pryzende den onderzoeklust van den Heer lugt, als verre te stellen boven traage vadzigheid, die gemakshalven in de omhelsde gevoelens berust, hebben wy ons echter daarvan in geenen deele kunnen overtuigen. - Zie hier zyne 3 Proeven, welke den grondslag eener nieuwe Theorie zouden leggen. Hy verbindt een vrystaanden knop, op een afstand van 1 of 2 duimen van den Positieven Conductor, of ook den buitenkant eener vrystaande Leidsche flesch, met de geïsoleerde wryvers, en trekt onophoudelyk vonken, en laadt de flesch; iets, 't geen hy oordeelt, dat volgens de gewoone Theorie niet kon gebeuren, daar hier geene aanvoering uit den grond naar de wryvers plaats heeft. Recensent moet betuigen, dat hy, den Toestel tot deeze Proeven leezende, geen ander uitwerksel verwachtte. De Electrike stof van den vrystaanden knop, met de wryvers verbonden, als ook van de buitenzyde van de Leidsche flesch, gaat naar de wryvers, die door het draajen in eenen staat van berooving zyn, en geen nieuwen toevoer hebben; waardoor knop en buitenzyde der flesch negatief geworden zyn. - Maar even dit zelfde heeft plaats, wanneer men b.v. de buitenzyde der flesch, en tevens de wryvers, met den grond verbindt, dewyl 'er dan ook die zelfde Circulatie, waarvan de Auteur spreekt, plaats heeft, of, met andere woorden, het Evenwigt langs den grond, als geleider, hersteld wordt. Deeze Proeven leiden dus, onzes achtens, geheel niet op tot eenige verandering in de aangenomen Theorie. Alleen zou men kunnen twyffelen, of deeze aanvoering van Electrike stoffe, van de buitenzyde der slesch gaande tot de wryvers, wel by aanhoudenheid toereikend ware, dewyl, gelyk men weet, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er veel Electrike stof door den Dampkring wordt weggevoerd, zodat dit gemis door nieuwen aanvoer scheen vergoed te moeten worden. De Auteur betuigt, dat, 't zy men de wryvers daarenboven met den grond gemeenschap geeve of niet, de vonk in even veel omdraajingen der schyf overgaat. Ter oplossinge hiervan hebbe men, onzes oordeels, slegts optemerken, dat, even gelyk de Electrike stof van den Positieven Conductor door den Dampkring weggevoerd; zo ook dezelve door middel des Dampkrings naar de beroofde wryvers heengevoerd wordt. De geheele zaak schynt ons dus op louter woordenspel uittekomen, of men met den Hr. lugt moet zeggen Circulatie, of Herstel van Evenwigt, en, of men den grond moet aanmerken als Aanbrenger of Overbrenger, gelyk de Auteur wil, bl. 21. Tafereel van Cayenne, of Fransch Guiana; naar het Fransch, door Mr. Joannes van der Linden, Advocaat te Amsteldam. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1800. In gr. 8vo. 161 bl. De Schryver merkt in zyn Voorberigt op, de algemeene onkunde van Fransch Guiana, en geeft reden van die onkunde. De verbanning eens grooten aantals Persoonen derwaards heeft eene nieuwe belangstelling, ten aanziene van dit Land, doen gebooren worden; en konden wy, dit leezende, niet nalaaten ons te herinneren aan de Geheime Anecdotes betreffende den agttienden van Fructidor, en nieuwe Gedenkschriften der Gedeporteerden na Guiana (*). Veel moet men toegeeven aan de omstandigheden, welke deeze verbanning vergezelden: van hun was geene onbevooroordeelde beschryving te wagten, uit den schoot der weelde, als 't ware, in een vreemd, afgelegen Gewest geschopt, en daar op eene wyze ontvangen als zy beschryven. De Opsteller van dit Tafereel bevondt zich in een ander geval, en deelt zyne waarneemingen mede, welke hy op onderscheidene reizen heeft opgezameld; ‘zich,’ gelyk hy schryft, ‘gelukkig agtende, indien hy zich daardoor kwyten kan van de schuld van dankbaar- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, weleer aan deeze Volkplanting gemaakt, om aan het Moederland 'er al het belangryke van te leeren kennen; en nog gelukkiger, indien hy de smart van zoo veele troostlooze bloedverwanten mag lenigen, door hun onderrigting te geeven van de plaatzen, alwaar de voorwerpen hunner teedere liefde zich bevinden.’ De plaats, egter, op welke men de Uitgebannenen bragt, aan de oevers van de Rivier Sinimari, heeft, wat men ook anders van Cayenne hier vermeld vindt, niet veel aanlokkends of troostryks: immers hy beschryft dezelve in deezer voege: ‘Het is een zeer woest, armoedig en onbebouwd gedeelte der Volkplanting; maar waar de natuur anderzins zeer aanvallig is. 'Er zyn veele goede zandwoestynen, of natuurlyke velden, op welken men beesten weidt.’ - Zandwoestynen, Natuurlyke Velden, op welke men beesten weidt, komt ons voor, eene zeldzaame beschryving, zo geene ongelukkig uitgevailene vertaaling, te weezen. Doch dit in 't voorbygaan. De Vrienden en Vriendinnen der Bannelingen, die deeze overvoering en dit verblyf doorgestaan hebben, vonden zeker een vaster troostgrond in een en ander Besluit, onder den Eersten Consul buonaparte, ten opzigte van een aantal dier verre weggevoerden, genomen. Dan, laaten wy het Werk zelve, buiten die byzondere betrekking, beschouwen. Het Iste Hoofdst. handelt van Guiana in 't algemeen. - Het IIde H. beschryft het, volgens 's Schryvers oordeel, lang miskende Fransch Guiana, en inzonderheid de Stad Cayenne, welke in een bevallig licht voorkomt. Wy vermoeden, dat onder de Vogeltjes, gelokt door den geur der zwaare Oranjeboomen, hier Kolumbyntjes geheeten, Kolibrietjes zullen moeten verstaan worden; en schryven het aan onder de Drukfeilen, die ons maar al te veelvuldig zyn voorgekomen. - Het IIIde H. geeft een algemeen denkbeeld van den tegenwoordigen staat en byzondere gebruiken der Volkplanting van Guiana. De Schryver doet opmerken, dat hy, door den tegenwoordigen staat, wil verstaan hebben den staat, waarin zich dit Land bevondt, in dien tyd, welke de Omwenteling onmiddelyk is voorgegaan; dewyl hy naa dien tyd niet in de gelegenheid geweest is, om eenige betrekking aldaar te onderhouden. Hy ducht voor verslimmering, uit hoofde van de verkeerde uitlegging, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} welke men, in alle de Volkplantingen, aan de Besluiten, betrekkelyk de Negers, gegeeven heeft. - Hy gaat het in Frankryk verspreide denkbeeld, dat 'er geen Gevogelte of Beesten zouden zyn, te keer; vermeldende, ‘dat deeze Volkplanting, indien dezelve niet zo verre was afgelegen, weldra geheel Frankryk van een en ander zou kunnen voorzien.’ Zeer breedvoerig is het IVde H., ten opschrift voerende, Lugtstreek van Guiana. Hierin wordt ook van de Landeigene Ziekten gehandeld; en vinden wy vermeld: ‘De Kinderpokjes, in de andere Volkplantingen zeer gemeen, zyn in Cayenne ten eenemaal onbekend; men draagt groote zorge, om zig te doen onderrigten, of zy op de schepen, die in de haven willen inloopen, by toeval gevonden worden; en zoo iemand van het scheepsvolk 'er maar in 't minst van besmet is, zoude het schip afgezonderd moeten blyven liggen, dat is alle regelrechte gemeenschap met het Land zoude aan hetzelve ten strengsten verboden worden, tot dat 'er geen gevaar meer was, om de besmetting te verspreiden.’ Het Vde H. doet ons den Landbouw kennen, en hoe men 'er eerlang de wyze van doen der Hollanderen op Suriname leerde naavolgen. - Om ons de Indiaanen of Wilden te doen kennen, is het VIde H. geschikt; en verdient dit te meer opmerkings, ‘daar het met dit Land,’ gelyk de Schryver verklaart, ‘niet gelegen is als met de meeste andere Volkplantingen, wier eerste Inwoonders door de Europeaanen, van tyd tot tyd, geplonderd en vernield zyn. Dewyl eenige niet zeer talryke, en zeer vreedzaame, bevolkingen hun, in dit wyduitgestrekte vaste Land, weinig in den weg konden zyn, vindt men aldaar nog de natuurlyke Inboorelingen des Lands, welke men in 't algemeen zeer wel behandelt, en waarmede men bestendig in de beste verstandhouding leeft. Men heeft zelfs niet getracht hunne vryheid in 't allerminst te belemmeren; en daarin heeft men den roem van regtvaardigheid en gemaatigdheid verdiend: want zy waren volstrekt buiten staat om dezelve te verdeedigen, anders dan door naar het binnenste des Lands weg te vluchten; maar deeze vlucht zou hun, in meer dan één opzicht, een onheil geweest zyn.’ Wy hebben deeze beschryving met genoegen geleezen. Moeten wy toestemmen, dat de {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur deeze soort van menschen aan den kant der verstandlyke vermogens schynt verlaagd te hebben, wy worden door de treffendste voorbeelden gedrongen te erkennen, dat zy eene voorbeeldlooze behendigheid, en uitsteekend volmaakte zintuigen, bezitten: de voorbeelden van de doordringende scherpheid huns Gezigts zyn wonderbaar. De voortbrengzels van het Plantenryk spreidt het VIIde H. ten toon. De Schryver laat niet onopgemerkt de voortreflykheid van het Katoen, van de Indigo en van de Koffy, welke hier vallen; alsmede, hoe men den Hollanderen de beste Specery-Planten, van Ceylon en de Moluksche Eilanden, heeft weeten afhandig te maaken en hier over te voeren. De Landeigene Vrugten verdienen, om derzelver zeldzaamheid, onze opmerking. - Onvermeld willen wy niet laaten, 't geen de Schryver acht (de Houten, die hier vallen, beschryvende) zich ‘verpligt met een enkel woord te gewaagen van de Bladen of Planken, uit een enkel stuk bestaande, en van eene verwonderlyke grootte, welke het vry gewoon is alhier te vinden, en die zomtyds naar Frankryk gezonden worden (*); niets schynt natuurlyker, dan in evenredigheid eene berekening te maaken van den boom, waarvan zy gekomen zyn; en de verbeelding, die gaarne in het wonderbaare valt, vertegenwoordigt zich weldra zodanig een boom, die nimmer in de natuur is aanweezig geweest. - Men zal zig daarover minder verwonderen, wanneer men weet, dat deeze stukken hout nooit een gedeelte van den stam van eenigen boom hebben uitgemaakt, en dat men ze eenigermaate als uitwassen beschouwen kan, die eigenlyk tot den boom niet behooren. Het is een vreemd verschynzel, 't geen ik nergens anders gelegenheid gehad heb op te merken, dat de wortels van zekere boomen in Guiana zeven of agt voeten hoog boven den grond uitsteeken, en rondsom den stam schooren of zuilen vormen, welker einde zig tot op eenen vry grooten afstand uitstrekt. - Dit soort van schot heeft omtrent drie duimen dikte, en is binnen 's Lands bekend onder den naam van Arcaba. Deeze Arcabas zyn 'er zomtyds in een zeer {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} groot aantal, dikwyls geheelenal ongeëvenredigd aan de grootte van den boom, waartoe zy behooren, en van dezelve maakt men die ongemeen groote bladen of planken, over welker uitgestrektheid men met reden zoo verwonderd is.’ Het VIIIste H. beschryft de Middelen, tot Leevensonderhoud dienende, welke in Guiana gevonden worden. - De Schryver noemt eenige by ons gemeene Veldgewassen, welke daar niet voort willen. Deels kent hy dit aan de Lugtstreek, doch deels aan onkunde toe; opmerkende, ‘hoe men in dit Land ten dien einde de vrugtbaarheid moest bestryden, zo als men die elders zoekt te begunstigen, en de luchtstreek dwingen door middelen, welke het tegenovergestelde zyn van die geenen, welke in onze stookkassen in Europa gebezigd worden.’ Wy twyfelen zeer, of dit gemaklyk zou gaan omtrent eene algemeene teelt van Bloemkool, Aardappelen, gemeene Kool en Uijen; de Keukengewassen, op welke de Schryver doelt. De Visschen, daar voorkomende, maaken het IXde H. uit; de Insecten, daar zo veelvuldig als hoogst lastig, krygen hun aandeel in het Xde. Het XIde H. voert ten opschrift, Vlugtige beschouwing van Fransch Guiana, met opzigt tot de Natuurlyke Geschiedenis; en is daarin, wat verder tot dien tak onzer kundigheden, buiten de reeds verhandelde gedeelten, behoort, begreepen. - Onder het zonderlinge, hier zeer veelvuldig, kunnen wy niet onopgenomen laaten liggen de volgende byzonderheid: ‘Eene der aartigheden, die men gewoon is aan de Europeaanen, die op Cayenne aanlanden, wys te maaken, in de eerste oogenblikken dat eene menigte van onbekende voorwerpen hen min of meer tot ligtgeloovigheid aanzetten, bestaat hierin, dat in dit Land de Oesters aan boomen groeijen. Hoe vreemd dit ook in den eersten opslag schynen moge, zal men zien, dat 'er niettemin eenige grond van waarheid in is. Wy hebben gesprooken van die boomen, Paletuvier- en Manglier-boomen genaamd, die in de zee groeijen, alsmede aan de kanten der rivieren, by derzelver uitwatering. De Oesters hechten zich in menigte aan derzelver wortels, zomtyds zelfs aan hunne takken, en men verkoopt ze altyd met het stuk hout, waaraan zy vastzitten. Deeze Oesters zyn klein, niet meer dan middelmaatig, en meestal zo laf, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men verpligt is 'er zout by te doen, om ze te kunnen eeten: over 't geheel is hunne waare plaats veeleer in een kabinet der Natuurlyke Geschiedenis, rondsom den tak, dien zy bedekken, dan op eene goede tafel.’ - Buffon wordt, door deezen Schryver, wegens den Luiaart, op deeze wyze gegispt. ‘Niets is merkwaardiger om te leezen, dan hetgeen de buffon, met opzigt tot den Luiaart, zegt, maar ook niets onwaarachtiger, uit hoofde van de vergrooting; het is een waar schildery van verbeelding, waaruit het byna geheel bestaat. Wanneer men hem vergelykt by het Dier, zo als het leeft, gelyk ik dit menigmaal gedaan heb, bedroeft men zig, dat een man, die misschien de waardigste beschryver over de Natuurlyke Geschiedenis is, zo dikwils vervallen is om 'er niets meer dan een Roman van te maaken. Het valt niet tegen te spreeken, dat de Luiaart ongemeen traag is; maar wanneer men, onder anderen, leest, dat hy met moeite klautert, en niet meer dan zes voeten in een uur afloopt, wordt men genoodzaakt hem voor vlug te houden [dit moet waarschynlyk weezen, niet vlug te houden], en ik geloof de waarheid niet te vergrooten, wanneer ik zeg, dat de Luiaart (en dat nog wel de langzaamste van de twee soorten) meer dan veertig maalen die ruimte van plaats in den gemelden tyd afliep. Voor het overige klauteren zy zoo wel, dat, zoodra men den geen, dien wy aan boord hadden, maar vergat vast te leggen, hy boven in de groote mast zat, van waar men hem moest gaan haalen.’ Het XIIde H. is aan de Negers gewyd, wier lot als vry draaglyk beschreeven wordt, met bygevoegde reden, waaruit zulks ontstaat. De gemeenschap tusschen de Negers in Suriname en die van Cayenne ontgaat des Schryvers opmerking niet; noch ook, wat 'er van de vryheidverleening aan de Slaaven zou te duchten staan. De Schryver, een Zeeman, deelt in het XIIIde H. onderrigtingen en waarneemingen mede, die tot de Zeevaart betrekking hebben; waaruit, zo verre wy over dit stuk kunnen oordeelen, veel lichts kan geschept worden. Het is hier en daar doorvlogten met byzonderheden, tot de Natuurlyke Historie behoorende. Eene goede Kaart zou, in veele opzigten, en bovenal tot het laatste Hoofdstuk, meer dan een cieraad van dit Werkje uitgemaakt hebben. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Schets der Fransche Omwenteling, door een Genootschap van Latynsche Schryvers. Reperies, qui, ob similitudinem morum, aliena malefacta sibi objectari putent. (Tacit. Annal. Lib. 4. Art. 33.) Men zal misschien lieden ontmoeten, die, zichzelven, met verbazing, in deeze schetzen herkennende, zich zullen verbeelden, dat de misdaaden, door anderen bedreven, hun te last gelegd worden. - Naauwkeurig nagezien naar het oorspronglyke. Te Rome, Propè Caesaris hortos. Horat. Satyr. 8. Lib. 1; en te Parys, Naby den tuin der Tuilleries. III Kalendas Septembres, V.C. MMDLIV. XII Fructidor van het VIII Jaar. (Op de rugzyde van het laatste blad:) Te Amsterdam, by J. Allart, en alomme. In gr. 8vo. 107 bl. Menschen zyn Menschen! doet richardson den Heer lovelace in de Clarissa uitroepen; en welk eene aanmerking is algemeener, ten opzigte van de Gebeurtenissen der wereld, dan deeze: Het Tooneel blyft het zelfde, de Speelers slegts veranderen? Van hier de veelvuldige Mottos, uit oude Schryvers ontleend, om ze op tegenwoordige bedryven toe te passen; van hier de ontelbaare vergelykingen van vroegere met laatere Persoonadien, die groote rollen op 's werelds speeltooneel, of tot hunnen lof, of tot hunne schande, of tot eer en voordeel des Menschdoms, of ter schade en schande van 't zelve, speelden. Een stap verder gaande, vergelykt men enkele Gebeurtenissen van vroegere dagen met die van laateren tyde; en heeft het niet ontbrooken aan Schryvers, die, de jongste groote Gebeurtenissen der Omwentelinge, althans gewigtige voorvallen in dezelve, te boek stellende, of in den text, of aan den voet der bladzyden, soortgelyke uit oude Gedenkboeken daarby aanhaalden, zomtyds in vry grooten getale. Om een Werkje van dien vreemden aart, als 't geen wy hier aankondigen, hervoort te brengen, behoefde niets meer, dan de moeite, om, in het ruime vak der Geschiedenissen van verloopene Eeuwen, Tydperken, eenigermaate gelykvormig aan het tegenwoordige, op te zoeken, de Schryvers en Redenaars van dezelve te raadpleegen, en daaruit de meest overeenkomende brokken op te zamelen, deeze te schikken, zamen te {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} voegen, en 'er een geheel van te maaken, zo als het dan is. Te gemaklyker viel zulks, wanneer men, in de Geschiedenissen bedreeven, zich niet aan een enkel Tydvak bepaalde, maar eene groote ruimte ter inzamelinge nam; 't geen ook de Vervaardiger van dit Werkje gedaan heeft, blykens de Naamlyst der Schryveren, door hem gebezigd, en voor 't zelve in deezer voege opgehangen: Cicero } (dertig jaren vóór christus.) Sallustius } (dertig jaren vóór christus.) Titus livius } (dertig jaren vóór christus.) Velleius paterculus (30 jaren na christus.) Tacitus } (na christus jaar 100.) Suetonius } (na christus jaar 100.) Cornelius nepos (Tydgenoot van cicero enz.) Quintus curtius (onzeker.) Aurelius victor (300 jaren na christus.) Aulus gellius (150 jaren na christus.) &c. &c. &c. Onder deeze &c. worden bedoeld de aangetoogene Dichters claudianus, ovidius, virgilius, martialis, juvenalis; alsmede de Schryvers lactantius en ennius. Een ruim tydvak, zeker; en kan men niet ontkennen, dat de Vervaardiger deezer Korte Schetze zich van de juiste plaatzen, om aan zyn doel te beantwoorden, bediend, en, die schikkende en zamenverbindende, een geheel vervaardigd heeft. - Misschien zou iemand het vry verre kunnen brengen, met, uit de Gewyde Geschiedenis en de Boeken der Propheeten, Brokstukken (men staa ons voor deeze keer dit ons anders niet behaagend woord te bezigen toe) zamen te voegen, om, in den styl des Bybels, de Fransche Omwenteling te beschryven. Dit zou veelen stooten, doch, in den aart der zaake, volstrekt het zelfde weezen. Wat daarvan ook zyn moge; de Geschiedenis der Fransche Omwenteling wordt hier, uit gemelde Latynsche Schryvers, opgedischt. Dan ieder, dier Geschiedenisse kundig, ontwaart terstond, dat, hoe veel treffend gelykvormigs zich, in zommige gevallen, ook moge opdoen, de gaapingen en uitlaatingen, zeer belangryke Gebeurtenissen betreffende, veelvuldig zyn. Waarop men {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} niets toepaslyks vondt, of 't welk men liefst onvermeld liet, wordt overgeslaagen. De schikking is dusdanig: de Kolom aan de linkerhand behelst den oorspronglyken Latynschen Text; die aan de rechte de Vertaaling; en de Schryvers, waaruit de plaatzen ontleend zyn, worden aan het einde van ieder stuk aangehaald. Alzins blykt, dat de Opsteller een Vyand is der meergemelde Omwenteling; en zo veel haatlyks, schriklyks en wreeds, vergezelde dezelve, dat het gemaklyk viel, daarop toepasselyke plaatzen te vinden in de Geschiedenis, die van zulke gruwelstukken overvloeit. - Men leeze den aanvang van 10 Aug. 1792. Ter plaatsbespaaring zullen wy, den Latynschen Text daarlaatende, alleen de Schryvers en plaatzen aanhaalen. ‘Alle de geenen, die in ondeugden en ongebondenheid meest uitstaken; insgelyks anderen, die hun vaderlyk goed schandlyk hadden doorgebragt; eindelyk, allen, die, wegens snoode stukken en onderneemingen, uit het Vaderland verbannen waren; deze allen waren, na de hoofdstad, als een algemeene modderpoel, samengevloeid. (Sallust. in Bello Catilin. Art. 38.) Dezen verwekten een oploop, en liepen, zonder bepaaldlyk iemand aan het hoofd te hebben, na het Paleis. (Sueton. in Othon. Art. 8.) Alom wapenen en bedreigingen. (Tacit. Hist. Lib. I. Art. 83.) Men baant zich den weg met geweld; men overweldigt de toegangen, en doodt de buitenposten. (Virg. AEneid. Lib. II.) Zy, die het verblyf des Konings verdeedigden, hervatten den moed, en pogen den overwonnenen te hulp te komen, en hun krachten te geven. (Virg. AEneid. Lib. II.)’ Men voege 'er by het begin van 't geen ten opschrift voert, Bewind van robespierre. ‘Welke Provincie, welke legerplaats is niet met bloed bezoedeld? of, gelyk hy het noemde, gezuiverd of verbeterd? Want het geen anderen misdaad noemen, noemt hy maatregelen van het algemeen belang: dus onder valsche benaamingen, wreedheid voor strengheid, gierigheid voor spaarzaamheid, strafoefening en smaad voor bestuur der wet uitgeevende. (Tacit. Histor. Lib. I. Art. 37.)’ {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder 18 Brumaire treften wy, by den aanvang, het volgende aan: ‘Eindelyk haalen wy op nieuw adem. (Tacit. Agricola, Art. 3.) Eén enkel man heeft onze zaaken hersteld. (Ennius.) Te weeten, toen de dwingelanden het vaderland in slaverny gekneld hielden, zeer veele burgers, welken het fortuin in den oorlog gespaard had, gedeeltlyk uit het vaderland gedreeven, gedeeltlyk omgebracht, en de goederen van zeer veelen verbeurd verklaard en onder zich verdeeld hadden, was hy niet alleen de eerste, maar in 't begin de eenigste, die hun het hoofd durfde bieden. (Cornelius nepos in Thrasybul. Cap. 1.) Hy muntte niet min in voorzichtige gemaatigdheid dan in dapperheid uit: want allen, die zich vrywillig voegden, verbood hy op eenige wyze te mishandelen, billyk oordeelende dat de eene burger den anderen burger verschoonde. (Idem, Cap. 2.) Hy was gelukkig en vol beleid, voornaamlyk in een gevegt, zoo dat hy altyd in alle veldslagen overwinnaar bleef, en de grenzen des Vaderlands uitbreidde. (Aurel. victor de Casaribus in Septim. Sever.) Den tytel van Consul aanneemende, verbondt hy den Soldaat aan zich door milddaadigheid, het Volk door den overvloed, en allen door de zoetheid van rust; toen allengskens zich verhessende, trok hy alleen de voorregten van den Raad, der regeeringen en der wetten aan zich, zonder iemands tegenspraak; naardien de stoutsten in de gevechten, of door de verbanning, waren omgekomen, en de aanzienlyken, die nog overig waren, naarmaate zy zich meer voor de onderwerping schikten, door geld en eer verheeven werden, en door de nieuwe orde van zaaken weder tot stand gekomen, de veiligheid van het tegenwoordige, boven de gevaaren van het voorledene, verkozen. De Provincien insgelyks waren niet tegen deze nieuwe orde van zaaken, alzoo de verdeeldheden der vermogenden, en de hebzugt der bestuurderen, hen de regeering van den Raad en het Volk deeden wantrouwen, onder welke de hulp der Wetten krachteloos, en door geweld, kuipery en geld, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermogend geworden was. (Tacit. Annal. Lib. I. Art. 2.) Indien men den waaren en eigenlyken naam voor onze onheilen begeert te weeten, zoo schynt een noodlottige Orkaan ons overvallen, en den geest der menschen omgerukt te hebben. (Cicero pro Ligar. Cap. 6. Art. 17.) Alle deze rampen des oorlogs verwachten van u haare herstelling, welke niemand, buiten u, geneezen kan. (Cicero pro Marcello, Cap. 8. Art. 24.)’ Geschiedenis van den Gewapenden Inval der Uitgeweeken Nederlanderen, in het Departement van den Rhyn, in de maand September 1799. Saamgesteld volgens authenticque Berichten, Notulen en Besluiten, ter Secretarie van het Bestuur van gemelde Departement berustende; en aangevuld met de belangrykste Stukken van dien tyd. Te Arnhem, by J.H. Moeleman Junior en Comp., 1801. In gr. 8vo. 156 bl. Het Engelsch en Russisch Krygsgeweld, ondersteund door Binnenlandsche Oproerigheid, baarde in 't oud Noord-Holland zo veel ontzettings, verwoestings en oorlogsbedryfs, dat aller aandagt daarop gevestigd bleef, en andere deelen des Bataafschen Gemeenebests, als 't ware, niet in opmerking kwamen, of althans met een min oplettend oog gadegeslagen werden. Geen wonder dan ook, dat de pen, ter beschryvinge van dit den Lande zo aanmerkelyk tydvak op 't papier gelokt, zich meest bezig hieldt met het daar gebeurde te boeken. Getuigen het Rapport van de Operatien der Divisie van den Luitenant Generaal daendels (*) - de Veldtocht van den Generaal brune, in de Bataafsche Republiek, in 't Jaar 1799; beschreeven door een Officier van zyn Etat Major (†) - en de Geschiedenis der Landinge van het Engelsch Russisch Leger in Noord-Holland, door l.c. vonk (‡). In deeze dit Tydperk toelichtende Geschriften vinden wy, en inzonderheid in het laatstgemelde, het oog tevens geslagen op 't geen {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere Gewesten, als oud Friesland en oud Gelderland, gelyktydig voorviel; doch niet met die breedvoerigheid, als de zaak, met de daad, verdiende. Dit gebrek wordt geboet door het bovengemelde Werkje. Eigenaartig was het schroomverwekkend denkbeeld, dat Pruissen, in dien benarden tyd, van de landzyde den Vaderlande invallende, de Patriotten zich als tusschen twee vuuren gesteld zouden gevonden hebben, en in eenen onuitkomelyken staat gebragt. Zulk een denkbeeld zogt men voet te doen vinden in de streeken, verst van het oogschynlyk Oorlogstooneel verwyderd, en vol van Oranjegezinden, die alle poogingen te werk stelden, om intusschen een eigen aanhang te vormen, uit oude en nieuwe Emigranten bestaande, geheel werkzaam tot het daarstellen eener Omwentelinge. Het Departementaal Bestuur van den Rhyn zogt dit bedryf te beletten, dan deedt eerst vergeefschen aanzoek om Krygsvolk, terwyl een gedeelte der eigen Burgers na Noord-Holland waren uitgetrokken. Het Departementaal Bestuur bleef permanent vergaderd, en boodt allen mogelyken bystand aan plaatzen, waar het oproer dreigde uit te barsten. Het Gemeentebestuur der Stad Arnhem kweet zich byzonder by de Invasie der Emigranten in Westervoort, waarvan men de naauwkeurige beschryving met genoegen zal leezen, en instemmen met het schryven des Opstellers deezer Geschiedenisse: ‘Een oogenblik aarzelens hadt het geheele District van den Rhyn tot aan de Zuiderzee in opstand gebragt, met den bereids gelanden vyand doen zamenspannen, en zoo onze eigene Armée insluitende, zonder magt van wapenen, door den schrik van verraad en de vrees voor overrompeling, waarschynlyk genoodzaakt tot eene gelyke overgave onzer Landmagt in de handen onzer aanvallers, als men naderhand de Zeemagt, door de voorstelling der onmogelykheid van behoud, aan denzelven verraaden heeft. - Hadt men zich by het Departementaal en Gemeentebestuur, of by de Gewapende Burgermagt, laaten afschrikken, door het bezef der zwakheid, waarin men zich bevondt, en hadt men de geringe magt, welke men bezat, binnen de Stad (Arnhem) opgeslooten, tot dat men versterking van elders bekomen hadt - dan ware het waarschynlyk met de Vryheid gedaan geweest; - of het hadt stroomen bloeds ge- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} kost, ons weder uit de handen der gecoaliseerde vyanden te rukken, en ten koste van alles, wat ons nog is overgebleeven, aan ons zelven weder te geeven. - Indien men slechts eenen dag geaarseld hadt, de Emigranten uit Westervoort, en de muitende Boeren te Rhede, uit elkander te dryven, zo dat zy zich aldaar hadden kunnen nestelen, en eene hoofdplaats ter zamenrottinge maaken; dan ware welligt derzelver aantal in korten aangegroeid, gelyk een sneeuwbal, dien men van een berg afrolt.’ Het gebeurde te Trigt, te Veenendaal, Velp en daar omstreeks wettigt deeze laatste bedenking ten vollen. Het moedbetoon der Burgeren te Westervoort en elders wordt, met verdienden lof, beschreeven; alsmede wat zy te Groenlo, Borculo en in het Ambt van Bredevoort uitvoerden, om de oproerigheden te dempen; oproerigheden, aangestookt door zuideras en diens Medestanders. Vol mannenmoeds was de Publikatie, door het Departementaal Bestuur van den Rhyn uitgevaardigd, toen in den zogenaamden agterhoek van het Graafschap Zutphen het oproer zich vertoonde, wanneer ook Fransche hulp en die van Utrechtsche Burgers opdaagde. Deeze Publikatie was alom van eene gewenschte uitwerking. ‘De standvastige en rustige toon van het Bestuur, in dit zorglyk tydvak, verleevendigde niet weinig den moed der weldenkenden, en verzwakte de drift der kwalykgezinden.’ Zuideras durfde zich in persoon niet meer vertoonen, doch zogt door Brieven en Uitnoodigingen het werk des Oproers aan te vuuren; diens bedryven vinden wy hier uit legaale berigten en getuigenissen opgemaakt; gelyk mede een bescheid van de uitgestrekter plans, door hem en de zynen ontworpen. Bovenal vinden wy hier een breedvoerig bescheid van den Leugenbrief des aantochts van 10,000 Pruisschen, door den Pruissischen Generaal von schladen naar verdiensten ten toon gesteld. De in staat van beleg stelling des Ambts van Bredevoort, Winterswyk, enz. bragt eene geheele omkeering van het plan der Oproerelingen te wege. De Militaire Regtbank tastte door; blykens het vonnis tegen johanna magdalena catharina judith van dorth, veroordeeld om met den kogel te worden gestraft, dat {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er de dood na volgde: dan deeze Regtbank werd eerlang opgeheeven. De Opsteller deelt in 't slot van zyn Geschiedverhaal twee belangryke en aan het Departementaal Bestuur van den Rhyn toegeschikte Brieven mede van bekende Persoonen, die niet weinig aandeels in het Ontwerp eener Contra-revolutie schynen te hebben gehad, en die, by het welgelukken van dezelve, gereed stonden een groote rol te speelen; dezelfde Persoonen, die de dreigendste Brieven en Waarschuwingen aan de Ontvangers en alle Amptenaaren afzonden; doch welke, meestal, door de waakzaamheid der Politie onderschept, van geene de minste uitwerking waren: de eerste was van j.c.e. van lynden; de tweede van dien zelfden Heer, en van max. l. d'yvoy. De Opsteller van dit berigt merkt ten opzigte van dezelve aan: ‘Noch de dreigende toon van den eersten, noch het vleiend Sirenen-gezang, vervat in den tweeden Brief, welke ter Vergadering van het Departementaal Bestuur inkwam, in het oogenblik, dat men door onderscheidene berigten van lieden, waarop men rekenen konde, door de toen plaats hebbende omstandigheden, de goede zaak des Vaderlands voor verlooren hieldt, (de Brief was gedagtekend uit Neder-Elten den 8 Oct. 1799) waren in staat, om de Leden, standvastig op hunnen post en getrouw aan hunnen pligt, eenigzins te doen aarselen, om daaraan gehoor te geeven. - De Notulen van die dagen toonen aan, dat men zich niet verwaardigd heeft, deeze Brieven tot een onderwerp van Deliberatie te maaken; doch dat, niettemin, dezelven aan het Uitvoerend Bewind, tot deszelfs informatie, zyn ingezonden.’ Heeft men alle reden om het bedryf des Departementaalen Bestuurs van Texel in die dagen te roemen, dat van den Rhyn streeft hetzelve op zyde; en hebben wy, dit Werkje leezende, ons vaak verwonderd over het beleid en den moed dier Vaderlanderen. Bylagen, de uitgesproken Vonnissen bevattende, besluiten dit voor de Vaderlandsche Geschiedenisse belangryk Stukje. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Gevangenen tegen de aanklagt van Mr. Reinier Willem Tadama, Procureur der Gemeente van Amsterdam, hen beschuldigende van het vervalschen of doen vervalschen van drie R