Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1804 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1804. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V309. Deel 1, p. 222: n → in, ‘in zoo verre naamelyk de inhoud van het Boek der Openbaaring hem aanleiding gaf’ Deel 1, p. 312, 354, 355, 356, 357, 426, 461, 464, 465, 467, 468, 477, 488, 489, 490, 491, 492, 638, 639, 640, Deel 2, p. 614, 688: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 356: op deze pagina staan twee omgekeerde †'s als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡‡. Deel 2, p. 513, noot †: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel 2, p. 550: zyn n → zynen, ‘om, in de behandeling van soortgelyke onderwerpen, zynen dichtader te doen zwellen’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1804. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1804. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by G.S. LEENEMAN VAN DER KROE, en by J.W. YNTEMA EN COMP. 1804. [deel 1, pagina 683] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aa, (P.J.B.C. van der) Kleine Gedichtjes voor zeer kleine Kinderen. Amst. by H. Gartman, in 8vo. ƒ 0-4-0 263 Aken, (F. van) Mengelschriften voor de Jeugd, enz. II Stukjes. Amst. by de Erve W. Houtgraaf, in 12mo. ƒ 1-16-0 610 Alpen, (H.S. van) Letterkundige Geschiedenis van den Heidelbergschen Katechismus, enz. Iste St. Gorinchem, by J.v.d. Wal, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 579 Aphrodite, of de gelukkig wedergevondene Dochter, enz. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-16-0 678 Avondstonden van een gelukkig Huisgezin, enz. Leyd. by P.H. Trap, in 8vo. ƒ 0-18-0 572 B. Bader, (K.F.) Proeve eener nieuwe Theorie der Watervrees, enz. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 501 Bakker, (A.B.) Dissertatio Inauguralis, Chirurgico-Medica, de Urina &c. Worcumi Typis I. Verwey, in 8vo. 145 Barbaz, (A.L.) Edipus. Treurspel van Voltaire. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-10-0 220 - De Mensch naakt en gekleed. Dichtstuk. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 262 Barthelemy, Reis door Italie. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 196 Bedenkingen van eenen Wysgeer over den Godsdienst. IVde of laatste D. Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 3-5-0 577 [deel 1, pagina 684] Bemmelen, (A. van) Dissertatio de Epistolis Pauli ad Ephesios & Colossenses inter se collatis. Lugd. Batav. apud A. & J. Honkoop, in 8vo. ƒ 1-8-0 45 Berg (J. van den) en R.G. Zuiderbaan, Kerklyke Redenvoeringen. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 102 Berichten (Eenige) wegens de Inrichting voor de Armen te Hamburg. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in gr. 8vo. 8vo. ƒ 0-8-0 391 Berkhey, (J.L.F. van) Vrymoedige en welmeenende Voorstellingen, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 237 Beschryving (Korte Aardrykskundige) der Bataafsche Republiek, met eene genommerde Kaart. Amst. by J. ten Brink Gz., ƒ 0-8-0 432 Bespiegelingen (Christelyke) in eenzaame uuren. Leyd. by J.v. Tiffelen, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 666 Bibliotheek van Oude Letterkunde. Iste St. Amst. by J. ten Brink Gz., in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 33 - IIde St. ƒ 1-0-0 387 Bilderdyk, (W.) Poëzy, door hem uitgegeeven. Iste en IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 5-4-0 346 - IIIde D. ƒ 2-12-0 674 Bloch, (M.E.) Afbeelding en Beschryving van In- en Uitlandsche Visschen. Iste Uitgave. Amst. by J.C. Sepp en Zoon, in fol. ƒ 6-10-0 669 Boddaert, (P.) Iets tegen en voor de Vrouwen, enz. Amst. by H. Molenyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 396 Bonnet, (G.) Eerste en Tweede Brief aan een Vriend. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 5 Bonnet, (P.) Laatste Euangelie-raad, door zynen Zoon G.W.J. Bonnct aan de Gemeente te Rotterdam medegedeeld in eene Leeneden. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 497 Bosch, (M. van Heyningen) Leonore, Romance van Burger. Gron. by R.J. Schierbeek, in 8vo. ƒ 0-6-0 349 - De kleine Kindervriend, enz. Een Schoolboekje. Gron. by R.J. Schierbeek, in 12mo. ƒ 0-3-0 572 Bosveld, (P.) Verklaring der vyf eerste Hoofdstukken van Paulus tweeden Brief aan de Korinthers. Dordr. by P.v. Braam, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 575 Boucqueau, (J.B.) Het VIIde Hoofddeel van Daniël op de Fransche Omwending toegepast, enz. Amst. by de Wed. F.J.v. Tetroode, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 620 [deel 1, pagina 685] Boullier, (J.R.) Sermons sur divers Textes. Tome II. Amst. chez J.J. Geyler & Comp., gr. 8vo. ƒ 3-0-0 661 Brink, (A.) Het Afscheid van Jesus van zyne Leerlingen, en zyne Bede tot den Vader. Leeuw. by P. Wiarda, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 225 Bruggemans, (A.) Tafereelen van het Menschlyk Leeven. IIIde D. Dordr. by E. Bonte, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 219 Bunenwandelingen door Charlotta Smith, met heure Kinderen. II Stukjes. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 1-18-0 262 Burkhard, (J.G.) Volledige Geschie enis der Methodisten in Engeland, enz. II Stukken. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 617 Bylagen tot de twee Brieven van G. Bonnet aan een Vriend. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 142 Byzonderheden (Merkwaardige) van eenen Gierigaart, of Leevensbeschryving van John Elwes Meggot. Rott. by W. Locke en Comp., in 8vo. ƒ 0-12-0 307 C. Campe, (J.H.) Nuttig en Leerzaam Onderhoud, enz. Amst. by W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 0-8-0 572 - Het belangrykste uit Carver's Reizen, uitgegeven ten dienste der Jeugd. Vde D. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 1-8-0 658 Cramer, (C.G.) Het Jagers-Meisjen. Iste D. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 483 Curdts, (A.H.) Het waare Tafereel der Zelfbevlekking, derzelver oorzaaken en gevolgen. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in 12mo. ƒ 0-6-0 542 D. Deiman, (J.R.) Over den Steen- en Metaalregen: in twee Redenvoeringen. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 109 Deken, (A.) Liederen voor den Boerenstand. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 644 Denon, (V.) Reizen in Opper- en Neder-Egypten, enz. Door H. Bosscha. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 10-10-0 63 - Reizen in Opper- en Neder-Egypten, enz. IIde D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 632 Dichtvrugten van den Vriendenkring, onder de Zinspreuk [deel 1, pagina 686] Kunst door Vriendschap volmaakter. Iste Inzameling. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 518 Doornik, (J.E.) Proeve eener opheldering van 's menschen oordeel aangaande het doelmaatige in de Natuur. Amst. by L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 344 Döring, Vertaalings-Proeven voor gevorderde Leerlingen in de Latynsche Taal. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 210 Dorvigny, Jocrisse in eenen nieuwen Dienst. Blyspel. Amst. by H.v. Kesteren, in 8vo. ƒ 0-8-0 615 Ducos, (B.) De Abdy van Grasville. II Deelen. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 570 E. Emdre, (S.v.) Ophelderingen van eenige Stukken uit den Heidelbergschen Katechismus. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 101 Engelbronner, (J.C.D') Disputatio de M. Tullio Tironc, M.T. Ciccronis Liberto. Amst. apud P. den Hengst et Fil., in 4to. f.m. 473 Ens, (S.) Historia extractionis Cataractae, &c. Worcumi Typis I. Verwey, in 8vo. ƒ 4-5-0 146 Ewald, (J.L.) Christlyk Huis- en Handboek, enz. IIIde D. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 230 - Kristlyk Zondagsboek, enz. Iste St. Amst. by J. Tiel, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 451 - Korte Natuurpreeken. II Stukjes. Hoorn, by J. Breebaart, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 535 F. Fokke Sz., (A.) Boertige Reis door Europa. Vde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 567 Fontaine, (A. la) Karel Engelmans Dagboek. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 257 - Leeven en Daaden van den Vryheer Quintius Heymeran van Flaming. Iste en IIde D. Gron. by W. Wouters, en Amst. by J.F. Nieman, in gr. 8vo. ƒ 5-12-0 519 - De Zonderlinge. IIde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 652 [deel 1, pagina 687] G. Gedachten (Verstrooide) over verschillende Onderwerpen, enz. IIde St. Fran. by D. Romar, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 98 Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap, enz. Vden D. Iste St. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 366 Gelder, (H. van) Het Leeven van Joannes den Dooper. Westzaand. by H.v. Aken, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 50 Gelder, (J. de) Algemeene Aardryksbeschryving, gevolgd naar Noël's Fransche Vertaaling van het Werk van Guthry. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 149 Geschiedenis, (Algemeene Wereldlyke) van het begin der Scheppinge, tot het einde der Agttiende Eeuwe, enz. Bewerkt naar de Tabellen van G.G. Bredow. Amst. by M. Schalekamp, in gr. fol. ƒ 2-12-0 470 Geschiedverhaal van het bedryven en ontdekken van gruwelyke Moorden, enz. gepleegd door J. Knotz en deszelfs Huisvrouw, enz. enz. Leyd. by J.v. Thoir, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 673 Gesscher, (D. van) Schets der Heelkundige Ziektekunde. Amst. by J.B. Elwe en J.L. Werlingshoff, in gr. 8vo. ƒ 0-16-8 108 - Schets der Heelmiddelen. Amst. by H.v. Kesteren, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 109 Gessner, (G.) Het Leeven van J.K. Lavater. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 332 Glatz, (J.) Merkwaardige Reizen door vreemde Waerelddeelen, enz. Amst. by C. Timmer, in 8vo. ƒ 1-5-0 87 Godsdienst (De) als betaamlyk, noodzaaklyk en voordeelig voorgesteld, enz. Amst. by W.v. Vliet, in 12mo. ƒ 0-4-0 452 Goede, (W.) Nieuwe Katechismus der Natuurlyke Geschiedenis, enz. Iste D. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 2-6-0 285 Greve, (E.J.) De Brieven van Paulus, uit het Grieksch vertaald, met Aanmerkingen. IIIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 573 Gruber, (J.G.) Knigge's Verkeering met Menschen by wyze van uittrekzel bewerkt voor jonge lieden uit den beschaafden stand, enz. Iste D. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 1-2-0 657 [deel 1, pagina 688] H. Haas, (F.) De Mensch kan in elken Godsdienst zalig worden. Leerrede. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 0-5-8 626 Haas, (G. de) Over de Openbaaring van Joannes, als een Boek voor het Verstand en Hart. Iste D. Haarl. by J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 221 Hageman, (G.) De Vuurproef. Tooneelspel. Leeuw. by de Wed. J.P. de Boy, in 8vo. ƒ 0-14-0 611 Hamelsveld, (Y.v.) Algemeene Kerklyke Geschiedenis. Vde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 133 - VIde D. ƒ 3-15-0 529 Handleiding in de keuze van Zangversen uit de berymde Psalmen, enz. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 103 - voor Jongelieden, hoe zich in hunne onderscheidene betrekkingen te gedraagen. Work. by I. Verwey, in 8vo. ƒ 0-6-0 190 Handschriften. (Kleine Dichterlyke) XVde Schakeering. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 129 Hanewinkel, (S.) Geschied- en Aardrykskundige Beschryving der Stad en Meiery van 's Hertogenbosch, enz. Nym. by J.C. Vieweg, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 504 Hans kyk in de Waereld's Reizen door de vier Waerelddeelen en de Maan. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 1-16-0 678 Harwood, (E.) De oorsprong van het woord Drieëenheid, het menschlyke dier uitvinding, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 231 Hasselt, (G. van) Arnhemsche Oudheden. Iste en IIde D. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 420 Hecker, (A.F.) Duidelyke Aanwyzing, om de verschillende zoorten der Gonorrhoea naauwkeurig te onderscheiden en, en behoorlyk te behandelen, enz. Amst. by L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 584 Helmuth, (J.H.) Natuurleer voor minkundigen, ter bestrydinge des Bygeloofs. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 155 Hemert, (P. van) Zelfsverdeediging tegen de beschuldiging van Prof. G. Bonnet. Amst. by C. Timmer, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 233 - Lectuur by het Ontbyt en de Theetafel. Iste St. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 248 [deel 1, pagina 689] Henry, (D.W.) Chemie, voor beginnende Liefhebbers, enz. enz. Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 1-18-0 191 Heringa, Elizasz. (J.) Afgeperste Verdeediging. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon en de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 5 - Vervolg. ƒ 0-18-0 12 - Tweede Vervolg. ƒ 0-5-8 142 Heron, (P.J.) Letterkransje. Middelb. by S.v. Benthem, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 130 Hesselink, (G.) Uitlegkundig Woordenboek van de Schriften des N. Verbonds. Tweede Druk, veranderd en aanmerkelyk vermeerderd. Amst. by G. Warnars en J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 5-0-0 441 Hesz, (J.J.) Geschiedverhaalen des O. en N. Testaments, enz. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 499 Historie, (Hedendaagsche) behelzende eene Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel byzonder van Overyssel. IIIden D. 3de St. Amst. by J. de Groot en G. Warnars, enz. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 341 I en J. Idalie, of de ongelukkige Minnares. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 656 Iets voor S. Iz. Wiselius, wegens eenige uitdrukkingen in zyn Beroep op het Bataafsche Volk. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-2-0 206 Immerzeel, Jun. (J.) De Onsterslykheid der Ziele, door J. Delille. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 393 Jagel, (A.) בוט חקל of de heilzaame Leere, enz. Alom, in 8vo. ƒ 1-4-0 582 Jauffret, Wandelingen met mynen Kweekeling door het Kunstkabinet der Natuurlyke Historie te Parys. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in 12mo. ƒ 1-4-0 484 Johnson, of de Edelmoedige Gochelaar. II Deelen. Een Vervolg van Schiller's Geestenziender. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 3-16-0 306 Jong, (C. de) Reizen na de Kaap de Goede Hoop, lerland en Noorwegen. IIIde of laatste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 337 - Verantwoording en Verdeediging, wegens zyn gehouden gedrag vóór, by en naa de overgave van 's Lands Esquader voor de Vlieter, enz. enz. [deel 1, pagina 690] Iste St. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 426 Jong, (C. de) Verantwoording. IIde St. ƒ 1-16-0 672 Journaal der Reize van Mr. S.C. Nederburgh, langs Java's Noordoostkust, in 1798, enz. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 636 Joux, (P. de) Predication du Christianisme, &c. dans une suite de Sermons & de Prières. IV Tomes. Geneve, chez J.J. Passchoud, gr. 8vo. ƒ 9-0-0 445 K. Kanter, Phil. Z. (J. de) Nieuwe Ecliptische Tafelen, enz. Middelb. by A.P. de Winter, in gr. 8vo. ƒ 8-0-0 15 Kelch, (W.G.) Het Bekkeneel van Kant voor de Herssen-schedelleer onderzogt. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 537 Kerbert, (C.) Verhandeling over de voor- en nadeelen der Aderlaating by zwangere en baarende Vrouwen, enz. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 668 Klopstock's Messias, door Mr. J. Meerman. Iste D. 's Hag. by I.v. Cleef, in 4to ƒ 4-8-0 207 Koppen, (D.J.) De Vraag: Wie is een Christen? beantwoord. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 180 Kotzebue, (A. von) Hugo de Groot. Tooneelspel. Amst. by de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 0-14-0 480 - Aangetekende Byzonderheden myner Reis van Berlyn na Parys. Amst. by H.v. Kesteren, in 8vo. ƒ 1-6-0 551 - De Dochter van Pharao. Blyspel. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 0-8-0 660 Kraft, (A.) James Cook. Treurspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 612 Krieger, (W.L.) Leerreden ter Voorbereiding van 's Heeren H. Avondmaal, enz. 's Hag. by J. Thierry en C. Mensing, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 3 - Gesprekken en Overdenkingen, over de Hemelvaard van J. Christus, en over het Pinxterseest. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 177 Krom, (J.H.) Joannes de Dooper. Een Leesboek voor den tegenwoordigen tyd. IIde Stuk. Amst. by J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 361 - IIIde of laatste St. 0-18-0 534 [deel 1, pagina 691] L. Leeven, Daaden en Uiteinde van den Roover J. Bukler, bygenaamd Schinderhannes, enz. Iste St. Gron. by W. Wouters en Amst. by J.F. Nieman, in 8vo. ƒ 0-18-0 256 - van Mevrouw Bonaparte. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-6-0 291 - en Doodstraf van J.G. Rusau, enz. Gron. by W. Wouters en Amst. by J.F. Nieman, in 8vo. ƒ 0-12-0 559 - van Doctor Faustus. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 569 Leevensschets van P.J. Scheffer, Pastoor te Keulen, enz. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 430 Lelyveld, (P.J. van) Commercium Epistolicum, &c. Traj. ad Rhen. apud H.v. Otterloo, in 8vo. f.m. ƒ 1-0-0 14 Letter-, School- en Kerk-Nieuws uit het Ryk der Godinne de Nacht, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 43 Leune, (J.C.F.) De Leer van Gall over de Herssenen en Schedel ontwikkeld. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 380 Leyden (Van) van Westbarendrecht, Opgave van Wetten en Verordeningen, omtrent het Armenweezen; getrokken uit het Werk van Rüggles, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 251 Liebeskind, (A.J.) Palmbladen. IIde D. Amst. by W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 0-18-0 175 Liederen voor den Huislyken Godsdienst, enz. Onder de Zinspreuk: Psallite Christo. Haarl. by J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 641 - Duitsche Choraal-Melodien tot dito, voor drie Stemmen, enz. in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 641 Lofrede op den H. Vader Franciscus van Assysien, enz. Amst. by P.v. Buuren, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 581 Logogryphen, (Oorspronglyke Nederlandsche) of Martinet's Vaderlandsche Spreekwoorden in Beeldtenissen, enz. Iste Afdeeling. Amst. by W.v. Vliet, in 8vo. ƒ 1-4-0 616 Loosjes Pz. (A.) en P. Moens, Rykdom, Middelbaare Stand en Armoede. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 129 Lotgevallen van Don Carlos en Seraphine, enz. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-14-0 678 [deel 1, pagina 692] Lotze, (J.A.) Oordeelkundige Inleiding tot de Schristen des N. Verbonds. Iste D. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 448 Lublink de Jonge, (J.) De Waardy en het Belang van den Godsdienst voor den Mensch. Amst. by G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 118 - Brieven en Briefwisseling. Amst by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 121 Luiscius, (A. van Stipriaan) Geneeskundig Magazyn. IIden D. 3de St. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 281 Lykzangen voor Mr. H. van Alphen. Rott. by Cornel en v. Baalen, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 131 M. Magazyn voor den openlyken Godsdienst. No. I. Sneek, by C.v. Gorcum, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 364 - (Christelyk) of Bydragen, enz. IIIden D. 1ste St. Hoorn, by J. Breebaart, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 624 Meerman, (J.) Register op Hugo de Groot's Vergelyking der Gemeenebesten, gevolgd door eene Narede, gelyk mede door Athenen onder Cleo, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 297 Meidinger, (J.V.) Fransche Leesoefeningen tot Nut en Vermaak, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 1-2-0 88 Meister, (C.G.L.) Overdenkingen over de laatste woorden van Jesus aan het Kruis. Fran. by D. Romar en I. Verwey, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 229 Meiszner, (A.G.) Fabelen voor de Jeugd, in den smaak van Esopus. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 0-12-0 572 Mengelingen (Nieuwe Dichtgewyde) van het Genootschap Kunstliefde spaart geen Vlyt. Iste D. 's Hag. by Vosmaar en Zoonen, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 351 Metelerkamp, (R.) De toestand van Nederland in vergelyking gebragt met dien van eenige andere Landen van Europa. Iste D. Rott. by Cornel en v. Baalen, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 369 Middleton, De Geschiedenis van het Leeven van M. Tullius Cicero. IIde D. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 460 Mode. (De) Eene Satyre. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 261 Moens, (A.M.) lets ter gedachtenis van J.C. Lavater. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 609 [deel 1, pagina 693] Montgaillard, (M.R. de) Memorie over de Zamenzweering van Pichegru, enz. Iste St. ƒ 1-2-0 Pichegru en Moreau; om te dienen tot ocheldering en voltooijing der Memorie over de Zamenzweering des Eersten. IIde St. Amst. by J.A. Crajenschot en W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 375 Moore, (J.) Mordaunt. IIden D. 1ste en 2de St. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 436 Munster, (J. van) Een zestal Verloskundige Operatien en Waarneemingen, enz. Met een' Brief van Prof. P. Camper, benevens eenen van G.J. van Wy. Amst. by J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 366 Muntinghe, (H.) Geschiedenis der Menschheid naar den Bybel. IIIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 409 N. Nauta, (S.S.) Specimen inaugurale, de corporibus peregrinis ex oesophago removendis, &c. Worcumi Typis I. Verwey, in 8vo. 145 Netten, (C.A. Geisweit van der) Algemeen Zamenstel der Militaire Pligten, Kundigheden en Dienstverrigtingen. Gron. by H. Eekhoff Hz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 25 Nieuwenhuis, (J.) Wiskundig Leerboek. Isten D. 1ste en 2de St. Rekenkunde en Meetkunde. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 5-12-0 411 O. Oling, (L.) Rekenkundige Voorstellen, ontleend uit de Natuur- Sterre- en Zeevaartkunde, enz. enz. Iste St. Amst. by W. Holtrop en Leeuw. by G.M. Cahais en Zoon, in 8vo. ƒ 0-12-0 173 Onderwys (Eerste) in den Godsdienst. Iste Boekje. Haarl. by A. Loosjes Pz., in 8vo. ƒ 0-6-0 453 Onheilen (De) van het Vrouwlyk Geslagt in de oorzaaken en gevolgen geschetst, enz. Sneek, by C.v. Gorcum, in 8vo. ƒ 0-8-0 680 Ontwerp (Het) des Ierschen Volksopstands, of het geheim van de Maatschappy der Vereenigde Ieren ontdekt. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 255 Oordt, (G. van) Opwekkingsrede tot een plegtige hulde aan onzen aanbiddelyken Verlosser, enz. 's Hag. by Vosmaer en Zoonen, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 273 [deel 1, pagina 694] P. Peeters, (J.B.) Verhandeling over de doorgaande Herfstziekten der laagere Landen. Alkm. by H. Coster, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 324 Pelgrims Reis te water en te lande, of merkwaardige leevensbyzonderheden van een Godvreezend Christen, in de vier gedeelten der Wereld, enz. Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 52 Perouse, (De la) Reize, in 1785-1788. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 635 Perponcher, (W.E. de) Aan de Lieden der Beschaafdo Wereid. Utr. by J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 562 - Tafereel van Gods weg, met den Mensch, naar de Leere des Euangeliums. Utr. by de Wod. J.v. Schoonhoven, in 8vo. ƒ 0-12-0 580 Pigeaud, (D.) Overdenkingen over belangryke Onderwerpen. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 275 - Brieven over Godsdienstige Onderwerpen en belangryke Waarheden. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 622 Pockels, (C.F.) Characterschets der Vrouwen. III en IV de D. Leyd. by A. en J. IIonkoop, in gr. 8vo. ƒ 2-13-0 211 Principes de la Grammaire Anglaise, &c. Dordr. chez A. Blussé en Zoon, 8vo. ƒ 0-18-0 681 Prins, (W.D.) Positiones Juris Criminalis, &c. &c. Amst. apud P. den Hengst et Filium, in 8vo. 513 Proeve van korte Gezangen, ter bevordering van den waaren troost des Christens in leven en sterven. II Stukjes. Vlissing. by G. Maarsman, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 682 Proeven (Schamele) van edele poogingen. Leyd. by Haak en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 475 Provo Kluit, De Naagedagtenis van Dr. W. Peiffers Scheidius verlevendigd, enz. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in 8vo. ƒ 0-10-0 172 Prysverhandelingen, bekroond door het Genootschap ter bevordering der Heelkunde, te Amsterdam. IVden D. 1ste St. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 240 [deel 1, pagina 695] Pypers, (P.) Eemlands Tempe, of Clio op Puntenburg. II Deelen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 5-0-0 35 en 77 R. Rapport, wegens het onderzoek omtrent de Uitwatering te Catwyk aan Zee, door F.W. Conrad, A. Blanken Jz. en S. Kros. Haarl. by F. Bohn, in fol. ƒ 5-0-0 169 Reddingius, (G.B.) Ontwerpen van Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. IIde D. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 100 Regenbogen, (J.H.) Verdeediging van den Geopenbaarden Godsdienst, tegen de hedendaagsche Bestryders. IIde D. Fran. by D. Romar, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 321 - Oratio de Theologo perfecto, &c. Leovard. apud D.v.d. Sluis, in 4to. 664 Regnault-Warin, (J.J.) Het Magdalena's Kerkhof. Iste en IIde D. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 126 - IIIde D. ƒ 1-10-0 676 Rehm, (H.F.) Regelen van Voorzigtigheid voor Ouders en Leermeesters, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 368 Reichardt, (J.F.) Brieven uit Parys, geschreven in 1802 en 1803. Iste D. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 600 Reimeringer, (H.J.) Epitome des Principes de la Grammaire Française, &c. Amst. chez M. Schalekamp, plauo. ƒ 0-4-0 433 Reinbard, (F.V.) Over den Beuzelgeest in de Zedekunde. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 358 - De Christlyke Zedeleer. IIde D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 493 Rietberg, (L.) Sylloge Observationum Physicarum, &c. Gron. apud N. Veenkamp et Fil., in 8vo. f.m. 410 Rinaldo Rinaldini. Tooneelspel. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-14-0 612 Robinson de Jonge, Beschryving zyner Reize naar Otaheite en de Zuidzee - Eilanden. Iste St. Amst. by C. Timmer, in 8vo. ƒ 0-18-0 88 Roest, (J. van der) Eenige Bybelsche Tafereelen van leerzaame sterfgevallen en uiteinden, enz. IIde of laatste St. Haarl. by J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 1-15-0 272 [deel 1, pagina 696] Roose, (T.G.A.) Zakbeek voor Genees- en Heelmeesteren by het beschouwen van Lyken. Haarl. by A. Loosses Pz., in 8vo. ƒ 0-16-0 193 Rosny, (J.) Gernance, of het Vermogen der Jalouzy. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-14-0 678 Roux, (J.M.) Scrmons sur l' Etat intermediaire, &c. Amst. chez. J.J. Geyler & Comp., gr. 8vo. ƒ 1-0-0 1 - Twee Leerredenen over den Tusschenstaat tusschen het Oordeel en de gelukzalige Opstanding; met nog eene andere Leerreden. Amst. by J.J. Geyler en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 363 Ryneveld, (N.A. van) Reize na de Middellandsche Zee, en door den Archipel na Constantinopole, gedaan in 1783 tot 1786, enz. II Deelen. Amst. by J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 112 S. Salzman, (C.G.) Eerste Onderwys in de Zedenleer voor Kinderen. Amst. by M. Schalekamp, in 8vo. ƒ 1-10-0 610 Sander, (C.P.) Iets over het Galvanismus. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 195 - Redenvoering op den Bededag 7 Maart 1804. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 276 Scharp, (J.) Kerkelyke Redenvoering ter 25ste Verjaaring van den vervulden Euangeliedienst in verscheiden Gemeenten, enz. Rott. by J.v. Ginkel, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 89 Scheltoma, (J.) Leevenschets van S. Styl; gevolgd van twee Lykzangen. Amst. by J. ten Brink Gz., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 474 Smollet, Gevallen van Peregrine Pickle. IIde D. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2 8-0 437 Spandaw, (H.A.) Gedichten en Redenvoeringen. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 301 Spiegel, (L.P. van de) Bri ven en Negotiatien, geduurende den jongsten Oorlog van deezen Staat met de Fransche Republiek, enz. III Deelen Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 7-15-0 27 Spiess, (K.H.) Reizen door de Holen des Ongeluks en Verblyven der Elende. IIIde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 649 Steenmeyer, (J.) Leerredenen over de Geschiedenis van 's Heilands Geboorte. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 323 [deel 1, pagina 697] Straalman, (M.) Eriphilé. Treurspel van Voltaire. Amst. by P.J. Uvlenbroek, in 8vo. ƒ 0-12-0 649 Stuart (M.) en J. Kuyper, De Mensch, zo als hy voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreeven en afgebeeld. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 10-15-0 242 Stuart, (M.) De Brief van Jacobus in Leerredenen. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 397 Stukken, by gelegenheid der Vieringe van het 25 jaarig bestaan der Nation. Nederl. Huishoud. Maatschappy, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 66 T. Tafereelen voor Menschenvrienden. Gron. by H. Eekhoff Hz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 523 - uit het Huislyk Leeven. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 526 Tenckinck, (J.W.C.) De vier Euangelische Geschiedverhaalen, enz. IIde D. Hoorn, by J. Breebaart, in 8vo. ƒ 2-8-0 627 Tollens, Cz. (H.) Tuiltje van eenige geurige Dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 396 Tydeman, (H.G.) Oratio d Jure Romano Justineaneo, &c. Leovard. Typis D.v.d. Sluis. 72 V. Vatebender, (G.C.C.) Mengelwerk in gebonden en ongebonden styl, bevattende Verhandelingen, oorspronglyke Dichtstukjes, en Overzettingen. Delft, by M.v. Grauwenhaan, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 434 Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevordering der Genees- Heel- Verlos- en Scheikunde. IIden D. 2de St. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 23 - van het Genootschap, ter bevordering der Heelkunde, te Amsterdam. VIIde D. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 105 - (Genees- en Heelkundige) en Waarneemingen, enz. Iste D. Rott. by J. Hendriksen, in gr. 8vo, ƒ 1-2-0 148 - uitgegeeven door Teyler's weede Genootschap. XIde St. Haarl. by J.J. Beets, in gr. 4to. ƒ 1-10-0 454 - XIIde St. ƒ 1-16-0 586 [deel 1, pagina 698] Verslag van Diaconen der Nederd. Geres. Gemeente te Amst. betreklyk den Finantieelen Toestand en Beheering derzelve Diaconie, enz. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 56 Vertoog (Krygskundig) van de toebereidzelen en uitvoering van een Aanval op een vyandlyk Land, door middel eener Landing, enz. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 671 Vervolg op het Leeven van Buonaparte, of Verzameling der byzonderheden zyner Reize in het voormaalig Belgiën, Eiland Walcheren, enz. Gorn. by J.v.d. Wal, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 508 Verzameling van Redevoeringen, uitgesproken by onderscheidene Departementen der Maatschappye Tot Nut van 't Algemeen. Iste St. Sneek, by C.v. Gorcum, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 351 Vloten, (W.A. van) Practyk des Bybels, of Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. IIIde en VIde D. Amst. by C. Covens, in gr. 8vo. ƒ 5-12-0 265 - De Theologie des Bybeis, of de voornaamste Waarheden der Gewyde Schriften aaneengeschakeld beschouwd. IIde D. Amst. by C. Covens, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 485 Voorda, (G.J.) Noodige Ophelderingen, enz. betrekkelyk tot Twee Verhandelingen. Amst. by J. Tiel en Leeuw. by G.M. Cahais en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 184 Voorst, (D.C. van) Verslag van het gebeurde omtrent de in 1796 te Amsterdam ontslaagene 15 Predikanten, enz. Amst. by R.v. Lochem, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 55 - Noodweer tegen de Broederen Diakonen, By Denzelfden. ƒ 0-4-0 56 - Tweedragt de verwoesting van Land en Volk. By Denzelfden. ƒ 0-6-0 56 - Bericht, wegens de uitgaaf van gemelde Leerreden. By Denzelfden. ƒ 0-4-0 56 Voorst, (J. van) Oratio de J.A. Ernestio, optimo post H. Grotium Duce et Magistro Interpretum Novi Foederis. Lugd. Batav. apud A. & J. Honkoop, in 4to. ƒ 0-18-0 353 Vos, (P.) De byzondere Hoope der eerste Christenen op de spoedige terugkomst van Jesus en de Gouden Eeuwe, enz. Gron. by Th. Spoormaker, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 405 [deel 1, pagina 699] Vrolik, (G.) Het Leerstelzel van J. Gall geschetst en met eigene Waarneemingen opgehelderd. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 328 W. Waasdyk, (A. van) Reisbeschryvingen voor jonge Lieden. 1ste D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 85 - IIden D. 1ste St. ƒ 1-16-0 201 Warnekros, (H.E.) Joodsche Oudheden ontvouwd en opgehelderd. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 309 Weld, (I.) Reizen door de Staaten van Noord-Amerika, en de Provincien van Opper- en Neder-Canada. IIIde of laatste D. 's Hag. by J.C. Leeuweslyn, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 593 Werken van de Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 545 Wester, (H.) Woordenboekje, behelzende een Lystje van min bekende Nederl. Woorden, en een van meest in gebruik zynde Basterdwoorden. Gron. by J. Oomkens, in 12mo. ƒ 0-3-0 681 Westreenen, (W.H.J. van) 's Graavenhage in de XIIIde Eeuw, enz. 's Hag. by P.v. Daalen Wetters, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 638 Winter - Avondvertellingen van Grootmoeder de Cans-Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 1-2-0 678 Wintgens, (J.P.A.) Plegtige Inwyding van het Nieuwe Orgel te Vianen. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 187 Wisclius, (S. Iz.) Beroep op het Bataafsche Volk, ter zaake van den inhoud eens Briefs, door het Wetgeevend Lichaam aan het Staatsbewind gezonden, enz. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 202 Wolterbeek, (J.L.) Redenvoering over den schadelyken zo wel als heilzaamen invloed der Verbeeldingskragt op 's Menschen volmaaking en gelukzaligheid. In gr. 8vo. 140 Wynpersse, (S.J. van de) Oratio inauguralis de Amore Dei erga se ipsum, omnis verae salutis, omnis inter homines Juris, omniumque nostrorum officiorum, fonte. Lugd. Batav. apud S. & J. Luchtmans, in 4to. ƒ 0-11-0 162 [deel 1, pagina 700] Y. Ypey, (A.) Bybelsche Geschiedenis. Een Leerboek voor Kinderen. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in 8vo. ƒ 1-8-0 189 Ypey, (A.) Systematisch Handboek der Beschouwende en Werkdaadige Scheikunde, enz. Iste D. Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 4-4-0 628 Z. Zak-bibliotheek van Vetnuft en Smaak, VIIde D. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 1-10-0 677 Zakboekjen; of Letter- en Prent-geschenk voor de Nederl. Jeugd. Amst. by P. Jansz, in 12mo. ƒ 0-14-0 132 - bevattende de middelen om de Gezondheid der Tanden te bewaaren, enz. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in 12mo. ƒ 0-8-0 543 Zamenhang, tusschen alle, op den laatsten Dank- en Bededag, gepredikte Texten, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 280 Zendelings- Reis naar den Stillen Oceaan, onder het bevel van J. Wilson. IIIde of laatste D. Dordr. by Blussé en Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 414 Zschokke, (H.) Geschiedenis van de Opkomst en Lotgevallen der drie Helvetische Cantons, Schweitz, Uri en Unterwalden, enz. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 287 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1804 [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1804. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by G.S. LEENEMAN van der KROE, en by J.W. YNTEMA en COMP. 1804. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Het verschillend oordeel van Jeugd, Ouderdom en Middelbaaren Leeftyd, over hoogstbelangryke onderwerpen. 1 Waarneeming van eene onwillige Pisontlasting. Door s. popta, Heelmeester te Harlingen. 12 Over de Belegerings-werktuigen der Ouden. Door lucas oling, te Leeuwarden. 14 Het Panorama, voorstellende de Stad Parys, gemaald door den Heere pierre prevost, als een uitmuntend voortbrengzel der Schilderkunst beschouwd. Door a. fokke simonsz. te Amsterdam. 21 Schets van een Wysgeer; volgens werenfels. 35 De Landmans Dochter. Eene treffende Geschiedenis. 37 Het vangen en 't gebruik der Beeren, by de Kamtschatkaërs. Volgens bingley. 45 De Monniken van Erbach. Volgens Dr. render. 47 Het Leeven, de Leer en Lotgevallen van balthazar bekker, beschouwd in twee Redenvoeringen. 49 Iets over de Geneeswyze der Wormen in 't Menschlyk Lichaam. 67 Verslag van de invoering der Koepokken in Indie. 69 Bericht, aangaande de maatregelen, die thans in Engeland worden genomen, tot bevordering der Koepokinenting. 74 Belangryk Verslag, wegens de Slaaven aan de Kaap de Goede Hoop. Volgens r. semple. 75 De Landmans Dochter. (Vervolg en Slot van bl. 45.) 84 De bezwaarlykheid, om de Indiaanen te bekeeren, voorbeeldlyk geschetst. Door v.p. malouet. 91 [deel 2, pagina VI] Vergelyking van Londen met Parys. 92 Character der Engelsche Vrouwen. 94 Merkwaardig vermogen van den Vlierboom. 95 De Student en zyn Vader. 96 Het gepast Antwoord. 96 Het Leeven, de Leer en Lotgevallen van balthazar bekker beschouwd. Tweede Redenvoering. 97 Verhandeling, ten betooge, dat het Godsdienstig Gezang, uit zynen aart, een weezenlyk deel der openbaare Godsdienstoefeningen uitmaakt; bevattende mede eenige aanmerkingen, betrekkelyk het gebruik, 't welk, vroeg en laat, van hetzelve, by de Godsdienstoefeningen, inzonderheid in de Onroomsche Kerken, is gemaakt. 111 Goed en eenvoudig middel tegen het Zuur, waarmede kleine Kinderen dikwyls geplaagd worden. 120 De Inenting der Koepokken een voorbehoedend middel tegen de Pokken der Schaapen. 122 Beschryving der Valei Baydar in de Crim, het Crimsche Tempe geheeten. Volgens Juffr. guthrie. 123 Fontenelle en young. 127 Eliza lascells. Een Zedelyk Verhaal. 133 Aan Erast. Een Dichtstukje. 142 Antwoord van een Hofnar. 144 Het Leeven, de Leer en Lotgevallen van balthazar bekker beschouwd. Vervolg en Slot der Tweede Redenvoering. 145 Verhandeling, ten betooge, dat het Godsdienstig Gezang, uit zynen aart, een weezenlyk deel der openbaare Godsdienstoefeningen uitmaakt, enz. (Vervolg en Slot van bl. 120.) 157 Bericht, wegens het Onweêr van 24 Febr. 1804. Door Prof. g. hesselink, A.L.M.Ph. Dr. te Amsterdam. 168 Verslag van een Reisje te voet van Hamburg na Lubek, door een Engelschman, in het voorjaar van 1803; briefswyze medegedeeld aan een Vriend. 173 Fontenelle en young. (Vervolg en Slot van bl. 132.) 183 Brief van p.j. van maanen, Med. Doct. en Prof. te Harderwyk, aan a. fokke sz. te Amsterdam; betreffende de schilderkundige beschouwing van het Panorama der Stad Parys. 188 Byzonderheden van den beroemden Zanger farinelli. 190 Sneedig Antwoord. 192 Aartige Eenvoudigheid. 192 [deel 2, pagina VII] Een beproefd middel tegen de Mieren. 192 De Grieksche Schryvers vergeleeken met de Romeinsche. Door jo. aug. ernesti. 193 Brief van den Eerw. h. benzenberg aan de Schryvers der Algem. Vaderl. Letteroefeningen, wegens zyne geplaatste Verdcediging van het Slot des volmaakten Gebeds, matth. VI:13. 204 Verslag van de Inwoonderen op het Eiland Ceylon. Volgens Mr. percival. 206 Het Leeven van den Portugeeschen Dichter luis de camoens. Volgens mickle. 218 Eliza lascells. (Vervolg van bl. 141.) 227 De beloonde Gastvryheid. Eene Ontmoeting, den Hertog van nivernois bejegend. 237 Anecdoten, wegens de jeugd van august von kotzebue. 238 Waarneemingen, ten opzigte van de oude Classike Schryveren. 241 Over de middelen tegen het Schurft. Door Dr. kortum, by Aaken. 249 Biographische Schets van de Gravinne van derby. 250 Verhaal van eenen Tocht na den top van de Piek van Teneriffe in April 1803, in eenen Brieve van l. cordier, Mynwerker, aan c. devilliers junior. 254 Aandoenlyke Gebeurtenis, geduurende den jongsten Burger-oorlog in Ierland voorgevallen. 265 Opvoedings-lessen, betreffende het agtgeeven op de Genie der Kinderen, om de keuze huns Beroeps te bepaalen. Volgens barrow. 270 Nader Character en Leevensberigt van den vredelievenden antoninus den vroomen. Uit beauvais. 272 Eliza lascells. (Vervolg van bl. 237.) 275 Proeve, over de Stilzwygenheid. 282 Treffend voorbeeld van Geheugenis. 287 Het vermogen der Muzyk. 287 Zonderlinge List. 288 De Dwaasheid van wyze Mannen. Eene Proeve van henry fielding, niet in 's Mans uitgegeevene Werken voorkomende. 289 Aanmerkingen, betreffende het Koortsverdryvend Middel van reich. Door kortum, Med. Doct. by Aaken. 295 Verslag van de Inwoonderen op het Eiland Ceylon. (Vervolg van bl. 218.) 297 Voorbeeld van zonderlinge Krankzinnigheid in den Engelschen Leeraar brown. 305 [deel 2, pagina VIII] Geschiedkundig Onderzoek naar de oudste verdeeling van den Dag en Nagt in kleindere deelen of uuren. Door l. oling. 308 Doctor balthazar bekker, in alle opzigten, een groot man. 320 Twee sterkspreekende voorbeelden van de naauwe Verstandhouding der Jesuiten. 321 Beschryving van de Stad Parys. Door karamsin. 323 Eliza lascells. (Vervolg van bl. 281.) 324 Geestdrift der Liefde. Eene Vertelling. 332 Ontdekte Moord. 335 De eigenzinnige Kanaryvogel. 335 De onoplettenheid op, en verwaarloozing van, de belangen onzer Medemenschen, gewraakt en te keer gegaan. 337 Bericht, aangaande de voortreflykheid der, door Zwavelzuur, voortgebragte Salpeterdampen, tot het vernielen der besmettende stoffe van kwaadaartige Ziekten. Door c. gimbernat. 347 Gedagten, over de vorming der Rivieren. Volgens den Hoogleeraar haug. 350 Verslag van de Inwoonderen op het Eiland Ceylon. (Vervolg van bl. 305.) 354 Bedenkingen, over de waarschynlyke duurzaamheid van de Republiek der Vereenigde Staaten van America. 365 Eliza lascells. (Vervolg en Slot van bl. 331.) 372 Nuttigheid van het Galvanismus tegen den Doliehondsbeet. 379 Anecdote uit de Historie van het Dierenryk. 381 Iets over het leggen en broeden van eieren door Papegaaien. 382 Trek van dapperheid en tegenwoordigheid van geest in een Zwitzer, en van menschlievenheid in een Fransch Officier. 383 Anecdoten van den Heer gibbon en den Abt chauvelin. 383 Iets, wegens de Opera, la Romance. 384 Proeve van aanmerkingen over het misbruik, welk de onderling verschillende Christenen maaken van byzondere Schriftuur-texten, ter staavinge van Godgeleerde begrippen. 385 Waarneeming, betreffende het doorslikken van eenige Spelden, en derzelver ontlasting uit de borst. Door s. popta, Chirurgyn enz. te Harlingen. 393 Leevensbericht van Dr. alexander geddes. 396 [deel 2, pagina IX] Waarneemingen, over den Regen. Door richard kirwan. 398 Bericht van een Modder-Regen, Door de fortis. 405 Eenige Narichten, betreffende thomas paine. 406 Verslag van eene Inrichting te Chaillot, tot het inneemen van oude Lieden van beiderlei Sexe. Volgens henry redhead yorke, Esq. 411 Echt Bericht, betreffende de mislukte onderreeming der Lugtreize van l.s. loude en a. hopman. Door a. fokke sz. 422 Voorbeeld van een, op eene zonderlinge wyze, te recht gebragten Krankzinnigen. Volgens ph. pinel. 429 Iets over de Speelkaarten. 430 De heillooze gevolgen der Waarzeggerye. Eene Fransche Anecdote. 431 Trek van tegenwoordigheid van geest. 432 De Beeldhouwer donatello, by zyn vervaardigd Standbeeld van judith. 432 Cicero en demosthenes, als Redenaars, met elkander vergeleeken. Door delaharpe. 433 Aanmerkingen op eene Verhandeling van gottling, over de bereiding van Mynstoflyken Kermes. Door j.s. swaan, Apothecar te Gouda. 441 Berigt, wegens het vallen van Dampkringssteenen, en het verschynen van vuurige Verhevelingen. 443 Padden, leevende zonder voedzel te gebruiken. 446 Verslag van de Inwoonderen op het Eiland Ceylon. (Vervolg van bl. 365.) 447 Leevensbeschryving van joseph priestley, L.L.D.F.R.S. &c. 456 Tooneel van Spookverbeeldingen. 465 Emma cumberland, of de Teeringzieke. Een Verhaal, op eene Gebeurtenis gegrond. 469 Zeldzaame uitwerking van een Kanon-kogel. Door l. oling. 479 Grappig voorval te Parys. 479 Redenvoering over dirk rafelsz. kamphuizen. Door rinse koopmans, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam. 481 Waarneemingen, over het gebruik van Mineraale Zuuren, in verschillende Ziekten. Door den Hofraad jördens, te Hof, in het Bayreutsche. 493 Leevensbeschryving van joseph priestley. (Vervolg en Slot van bl. 465.) 502 [deel 2, pagina X] Verslag van de laatstgehoudene Byeenkomst van The Royal Jennerian Society. 510 Wyze om het souiten van Kaarzen te voorkomen. 511 Nadere Ophelderingen, aangaande den Penning van antoninus pius, te Cuik ontdekt. Door w.h.j. van westreenen, in 's Hage. 513 Klaagbrief van een Man over zyne al te goede Vrouw, aan een Vriend geschreeven. 514 Buitengewoone Ontmoeting des Engelschen Luitenants ter Zee, george spearing. 519 Byzonderheden, betreffende den Diamant, thans praalende in den Russischen Scepter. Door den Hoogleeraar p.s. pallas. 525 Anecdote van adriana lecouvreur en maurits, Marschalk van Saxen. 527 Tweede Redenvoering over dirk rafelsz. kamphuizen. 529 Ie s, over de Opkomst en den Voortgang der Geneeskunde. Door p.j.g. cabanis. 553 Schilderkundige beschouwing van het Panorama, verbeeldende de Stad Rome, gemaald door pierre prevost, te Parys. Door a. fokke sz. 557 Briefwisseling tusschen den Eerw. joannes stinstra, Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen, en samuel richardson, Schryver van de Pamela, de Clarissa en de Grandison. 563 Treffend voorbeeld van het redden der Schipbreukelingen met den Leevens-boot van henry greathead, te Shields. 569 Historie- en oordeelkundig berigt, wegens de Vraag: of het waar zy, dat de Weduwen in Indostan de gewoonte hebben, zich op den houtmyt haarer Egtgenooten te verbranden? Door a. le goux de flaix, Ex-officier van de Genie enz. te Parys. 570 Bondige en treffende Bedenkingen over het zeggen van christus, Joannes XIII:34. Door alexander hewat, D.D. 577 Vrye en regtmaatige gedagten over de Kerkhervorming. Door john bigland. 579 Waarneeming omtrent den lugtzuiverenden Damp van brandende Salpeter. Door b. tieboel, Apotheker te Groningen. 582 Eenige byzonderheden, de Plant Hortensia betreffende. Door duhamel. 586 [deel 2, pagina XI] Berigt, wegens het Leeven en den geleerden Arbeid van den Heere brunck, Correspondent van het Nationaal Institut te Straatsburg, Krygscommissaris, en Uitgeever van aristophanes, sophocles, anacreon, virgilius, plautus, terentius, en verscheiden andere Grieksche en Latynsche Schryvers, overleeden te Straatsburg, 12 Juny 1803. Door j.g. schweighauser. 588 Waarneemingen over de Gom van Senegal en den Handel daar in gedreeven. 592 Briefwisseling tusschen den Eerw. j. stinstra en s. richardson. (Vervolg en Slot van bl. 568.) 603 Iets, betreffende den eersten Nederlandschen Lugtreiziger, abraham hopman. 610 Verhaal van de Huwelyksplegtigheden op het Eiland Malta. Volgens charles wilkinson. 611 Treffende voorbeelden van Tafel-overdaad en Pragt in de laatste dagen van Rome. Volgens maurice. 613 Character der Engelsche Natie. Door oxenstiern, Kanzelier van Zweeden. 615 Bettinelli en voltaire. Door suard. 616 Iets over het afscheidneemen. 618 Daphnis en chloe. Volgens longus. 621 De Boer en zyn Landheer. Eene waare Geschiedenis. 623 Anecdote van Czaar peter den grooten. 624 Aanmerkingen, over de Wysbegeerte van locke en andere Bovennatuurkundigen, tot condillac. Volgens garat, Hoogleeraar in de Normal-Schoolen in Frankryk. 625 Bericht, aangaande het nut van een Klysteer uit Belladonna-bladen, by eene beklemde Breuk. 633 Over de groote Visschen in 't algemeen, en den Walvisch en Walrus in 't byzonder. 634 Bereiding van de Caviar. 638 Leevensschets van johan gottfried herder. 639 Verslag van de Inwoonderen op het Eiland Ceylon. (Vervolg en Slot van bl. 455.) 643 Byzonderheden wegens den dood van den eersten Europischen Wereld-omzeiler, ferdinand magalhaens, of magellan; met eene Characterschets diens Portugeeschen Edelmans. Door james burney. 647 Belangryke Bedenkingen over de Volksverhuizing na Noord-Amerika. 654 [deel 2, pagina XII] Proefstuk van tedere en heldhaftige Liefde. Eene waare Geschiedenis. Door pitaval. 662 Iets over de Finlanders in Noorwegen. 669 Het gebroken Rytuig. 670 Anecdote van Milady montague en den Heere pope. 672 De tegenwoordige staat der Wysbegeerte in Duitschland. Door m.g. schweighauser. 673 Bericht uit Londen, aangaande het nut der Zoutzuure Dampen, tot verbetering der Lucht; medegedeeld door domeier. 684 Nieuwe Proeve over de Vaccinatie. 685 Aanmerkingen over de verspreiding der Planten. Door l. reynier. 687 Iets over een Grafkelder te Wieuwert, en over het Lyk van anna maria van schurman. Door Mr. jacobus scheltema, in 's Hage. 690 Verhaal van des Generaals macdowal's reize na en ontvangst aan het Hof des Konings van Candia, in 't Jaar 1800. Door Capt. percival. 694 Belangryke Bedenkingen over de Volksverhuizing na Noord-Amerika. (Vervolg van bl. 662.) 704 De beloonde Trouw. Een Zedelyk Verhaal. 710 Anecdote van frederik den grooten, Koning van Pruissen. 719 Regtmaatige Betaaldzetting. Door wittman. 720 Leevensbyzonderheden van dietrich tiedemann, Raad en Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Marburg. 721 Berigt wegens eene ongewoone Duisternis, in de maand Juny 1804 op Newfoundland voorgevallen. Door j. bristowe. 727 Berigt wegens den Equus Bisulcus. Volgens shaw. 729 De beloonde Trouw. (Vervolg en Slot van bl. 719.) 730 De drie verliefde Reizigers. Eene waare Geschiedenis. Door karamsin. 750 2009 dbnl _vad003180401_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. Yntema en Comp., Amsterdam 1804 DBNL-TEI 1 2009-10-21 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. Yntema en Comp., Amsterdam 1804 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Sermons sur l'Etat intermediaire, &c. Leerredenen over den Tusschenstaat tusschen den Dood en de zalige Opstanding. Gevolgd van een Vertoog over de Vraag, Of de Gelukzaligen in den Hemel de zulken zullen herkennen, met welken zy op de Aarde verkeerd hebben. Door J.M. Roux, Leeraar der Walsche Gemeente te Maastricht, enz. voormaals Hoogleeraar in de Wysbegeerte. Te Amsterdam, by J.J. Geyler en Comp. 1803. In gr. 8vo. 140 bl. Drie Leerredenen ontmoet men in deezen bundel: de eerste, over 1 Joh. III:2, tragt aan te toonen, dat de volkomene Gelukstaat der Vroomen niet vroeger dan naa de Opstanding zal plaats grypen; de tweede, naar aanleiding van Luk. XX:38, behelst een onderzoek, wat 'er omtrent den Tusschenstaat kenbaar zy; de vraag, raakende het herkennen in de zalige Eeuwigheid, wordt in de derde Leerrede beantwoord, die Hebr. XII:22, 23 tot text heeft. Niet nieuw zyn deeze onderwerpen; om hunne belangrykheid moesten zy natuurlyk veeler overdenking wekken; ook in onze taal wierden zy meermaalen behandeld. Intusschen, in eene zaak, van zoo veel duisterheids omgeeven, bleef 'er wel iets ter nadere overweeginge over. Loflyk heeft de Eerw. roux deeze taak volvoerd. Dat hy het stuk heeft afgedaan, beweeren wy niet; dat behoort, aan deeze zyde des grass, onder de ondoenlykheden. Onzes inziens, egter, kon het onderwerp niet ligt in betere handen vallen. 't Is de man van kunde, oordeel en bescheidenheid, die hier de pen gevoerd heeft, die de grensscheiding tusschen het zekere en het waarschynlyke behoorlyk weet op te merken; terwyl klaar en bondig redenkavelen door een bevalligen styl niet weinig wordt veräangenaamd. Zonder ons tot eene uitvoerige ontleeding in te laaten, willen wy alleenlyk het vol- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} gende aanmerken, omtrent de tweede en derde Leerrede. Omtrent het wedervaaren der ziele, tusschen den dood en de opstanding des lichaams, laaten zich drie gevallen denken: de ziel verliest haar aanweezen; of, indien zy blyve bestaan, bevindt zy zich in eenen staat van werkeloosheid; of, eindelyk, zy is werkzaam, en behoudt de oeffening haarer vermogens. Met verwerping van de twee eerste, verklaart zich de Eerw. roux voor de laatste stelling, dezelve bouwende op de bekende eigenschappen der ziele en op eenige schriftuurgezegden. De bedenkingen, welke ten dien einde worden aangevoerd, indien zy de zaak niet beslissen, koomen ons althans vry aanneemelyk voor. Op de onderstelling van steeds voortduurend denken der ziele, in haaren afgezonderden staat: ‘Hoe, vraagt roux, zal men zich een denkbeeld maaken van eene ziel, van een weezen, 't welk denkt en gevoelt, en 't welk werkeloos, zonder leeven en gevoel is? - Waartoe zouden in de schepping de zielen dienen, van de fraaiste vermogens beroofd, welke de adem des Almagtigen haar heeft aangeblaazen? - En deeze onmeetelyke, ontelbaare menigte zielen, verstandig uit haaren aart, zonden in eenen diepen doodslaap zyn gedompeld, onbekwaam geworden om te denken en te genieten, eeuwen agter elkander onnut geworden voor zich zelve en voor anderen, minder in 't heelal geworden dan het kleinste stofdeeltje?’ - Maar, voegt hy 'er, kort daar naa, nevens: ‘Hier bespeur ik de randen des afgronds, welke het geenen sterveling vergund is te peilen. Hier, Gods wegen en de natuur der weezens tragtende te doorgronden, is de Reden geene Reden meer, wanneer zy zich zelve niet wantrouwt, en niet vreest van 't spoor te dwaalen. Haar toeverlaat, haar steunzel, haar gids is het woord van hem, die de eerste en de laatste is.’ Hier worden vervolgens de schriftuurtexten aangevoerd, welke het voortduurend werkend vermogen der ziele bewyzen; en uit welke de Heer roux tevens afleidt, dat de ziel, in den tusschenstaat, niet slegts denkt, en werkt, en genoegen smaakt, maar ook dat haar geluk alsdan zeer groot, zeer aanmerkelyk is; als zynde een staat van rust, vrede en opgeruimdheid; een staat van herinneringe en gewaarwordinge; een staat van overdenkinge en vorderinge; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een staat van verwagtinge en van onuitspreekelyke blydschap; een staat, eindelyk, van nadere gemeenschap met God en den Heiland. Wat voorts aangaat de vraag, raakende het herkennen in de Eeuwigheid, het onderwerp der derde Leerrede, te regt noemt de Heer roux dezelve eene vraag, wier beantwoording, ondanks haare belangrykheid, dies te moeilyker valt, omdat de Schristuur deswegen geene beslissende getuigenissen aan de hand geeft, en het alleen de weg der overeenstemminge of gevolgtrekkinge is, die hier ten leiddraad moet dienen. Zich voor de zekerheid des herkennens verklaarende, meent roux grond daar voor te vinden in de Reden en den Godsdienst in 't algemeen, en in byzondere schriftuurgezegden. Fen aangeboren verlangen ter nimmer eindigende verkeeringe met hun, die ons waard en dierbaar zyn - voortduurende herinnering naa den dood aan onzen voorgaanden stand - de natuur der hemelsche gelukzaligheid, en de invloed dier herinneringe op dat geluk; zyn de bedenkingen, uit de Reden en den Godsdienst in 't algemeen ontleend, en die de zaak in geen onaanneemelyk licht plaatzen, en ons dunken, meer af te doen dan de Texten, die vervolgens worden aangevoerd, doch het beoordeelen van welke ons bestek niet toelaat. Zoo veel gaat zeker, dat, indien de Eerw. roux de zaak al niet hebbe afgedaan, 't welk ook niet wel doenlyk is, zyne aanmerkingen met genoegen zullen geleezen worden, en aan veelen stoffe tot verder naadenken geeven. Leerrede ter Voorbereidinge voor 's Heeren Heilig Avondmaal, en ter gelegenheid van de Bedieninge des Heiligen Doops, aan twee Persoonen van de Hottentotsche Natie, uitgesproken in de Groote Kerk in 's Hage, den 8sten van Wynmaand 1803. Door W.L Krieger, Predikant aldaar. Gedrukt, ten voordeele van de Nederduitsche Gereformeerde Diaconie in 's Hage, by J. Thierry en C. Mensing, 1803. In gr. 8vo. 40 bl. Gelyk meermaalen het geval is, zou ook, zonder de byzondere aanleiding, deeze Leerrede wel nooit het licht gezien hebben. Stigtelyk zekerlyk is het Opstel, doch bevat niets ongemeens in zich zelf, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} om eene dus onderscheidende behandeling te genieten. Dit, egter, zy niet gezegd tot oneere van den Eerw. krieger, wiens talent, om op eene meer dan gemeene wyze te leeren en te stigten, genoeg bekend, en ook door ons met verdienden lof meer dan eens vermeld is. de text (Psalm LXXXVI:8, 9 en 10.) wordt zaaklyk uitgebreid, vervolgens dienstbaar gemaakt ter aanwyzing van de beseffens, (zoo als zyn Eerw. zich uitdrukt) welke in ons moeten verwekt worden, en eindelyk ter toepassinge aangewend; wordende gevolgd van de toediening van den Doop aan twee lieden, aangaande welke, voor zoo veel wy uit de berigten, in de Leerrede verspreid, kunnen opmaaken, het volgende kan vermeld worden: claas van rooy, oud 33 jaaren, van Hottentotsche Ouderen, en sara fortuyn, oud 35 jaaren, van een Boeganeeschen Slaaf en eene Hottentotsche Moeder, in Afrika, in het Koude Bokkenveld, geboren, naa alvoorens door den Eerw. j.j. kicherer, lid van het Zendelings - Genootschap aan de Kaap, tot de kennis van het Christendom te zyn gebragt, waren, onder diens geleide, van de Kaap de Goede Hoop herwaarts gekomen; tot welk oogmerk, vinden wy niet vermeld. Sara, van haaren eersten Man verlaaten, dewyl hy haar ongetrouw was geworden en het met eene andere Vrouw hieldt, leefde sedert met claas als zyne Vrouw, doch was, kort voor dat zy gedoopt wierden, met hem in ondertrouw opgenomen; met welke echtverbintenis de Eerw. krieger haar geluk wenscht, met vermaaning tevens, ‘om veel voor haare kinderen te bidden, die zy, in 't verre gelegen land, achterliet,’ gelyk ook voor haarre nabestaanden, die jesus nog niet kennen. Voorts geeft de Eerw krieger goed getuigenis aan het onberispelyk gedrag deezer lieden, geduurende hun verblyf hier te lande, gelyk ook aan hunne afgelegde Geloossbelydenisse, welke hy zeer voldoende en alleruitneemendst noemt. Eindelyk blykt het nog uit de Leerrede, dat zoo wel deeze lieden, als derzelver onderwyzer Do. kicherer, eerlang de wederreize na de Kaap de Goede Hoop zullen aanneemen. Wat toch, zullen de opmerkzaame Leezers van deeze Leerrede vraagen, wat toch mag deeze lieden hebben bewoogen, om zich heel van Afrika's zuidlyksten uithoek na Europa, na den Haag te begeeven, om zich aldaar den Doop te doen toedienen? {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom die plegtigheid, door den Zendeling kicherer, niet op de plaats zelve verrigt? Immers zou hun voorbeeld anderen ter naavolginge hebben kunnen aanspooren. In één woord, de opregtheid deezer bekeerlingen ondersteld zynde, die wy gaarne erkennen, koomt ons hun geval duister voor. Ter verspreidinge van het noodig licht, zal men by den Eerw. stuart, in het geval van den bekeerden Jood elix, meer voldoening vinden. Eerste en Tweede Brief van G. Bonnet, aan een' Vriend. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 32 bl. Afgeperste Verdediging van Jodocus Heringa, Eliza'sz. Die de eerste is, in zyne twistzake, schynt rechtvaardig te zyn; maar zyn naaste komt, en hy onderzoekt hem. spreuk. XVIII:17. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon en de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1803. In gr. 8vo. 32 bl. De Utrechtsche Hoogleeraar bonnet begeeft zich, op zyn ouden dag, nog eens weder in 't strydperk, voor de oude rechtzinnigheid; en dat wel tegen eenen zyner Ambtgenooten aan dezelfde Hoogeschool, den geleerden heringa: over wiens afwyking van de Leer en Leerwyze van 't Hervormd Kerkgenootschap hy zich, benevens zyne andere Ambtgenooten rau en roijaards, gemeend heeft, eerst by de vier oudste Predikanten der Utrechtsche Gemeente, en alzoo vervolgends, door derzelver tusschenkomste, by den Eerw. Kerkenraad, te moeten beklaagen. De aanleiding, tot gemeenmaaking van het voorgevallene desaangaande, zegt de Prof., in den eersten Brief, gegeeven te zyn, door zekere aanteekening in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, voor het Jaar 1803, No. 3, bl. 595, 596, waarop hy door zyn Coll. roijaards opmerkzaam was gemaakt, en die zy beiden oordeelden van dien aart te zyn, dat zy dezelve niet met stilzwygen konden voorbygaan, wanneer zy alligt zouden kunnen gerekend worden, 'er hunne toestemming aan te geeven. De Boekzaal - Drukker had geweigerd, eene door hun vervaardigde Advertentie, daartoe betrekke- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk, te plaatzen, en daarom besloten zy, 't geen, in dezelve, door hun was te kennen gegeeven hun voorneemen te zyn, terstond te doen, door eene historia facti van 't gerezen verschil met Prof. heringa aan het publiek mede te deelen. - Dit vooraf vermeld hebbende, vangt hy de openbaare aanklachte van zynen Ambtsbroeder aan, met scherpe aanmerkingen over deszelfs inaugurele Oratie, waarmede hy in Juny 1794 zynen post aanvaardde; in welke Redevoering de Hoogleeraar zegt, reeds zeer veel minachting jegens de gewoone leerwyze van voortreffelyke Godgeleerden (waarom zegt hy niet ronduit, jegens de zyne, en die van eenige weinige andere ouderwetsche Godgeleerden, die in hun eens gemaakt opstel byna geen jota of tittel durven veranderen?) ontdekt te hebben. Intusschen werd hy in het vermoeden der onrechtzinnigheid van den Heer heringa, door ontrustende brieven over 's Mans denkwyze, en nog meer door het geen hy van zyne Leerredenen, onderwyzingen en gemeenzaame gesprekken hoorde zeggen, van tyd tot tyd bevestigd, terwyl zyn Ambtgenoot ook geen gebruik maakte van ongezochte gelegenheden, om zyne rechtzinnigheid onbewimpeld aan den dag te leggen, zoodat 'er geere bedenking overbleef. 'Er verliepen evenwel omtrent vyf jaaren, eer zich eene geschikte gelegenheid voor beide Hoogleeraaren, die zich over hunnen Medebroeder zoo zeer bezwaard vonden, opdeed, om aan denzelven hunne bezwaaren mede te deelen. Dit geschiedde in eene Vergadering van de Theologische Faculteit, ten huize van Prof. bonnet, in Maart 1800, tot een ander einde samengekomen: zynde Prof. rau, dien men vervolgends ook in deze zaak medegesteept heeft, wegens onpaslykheid, afweezig. Nu spraken hem dan zyne beide Ambtgenooten, bonnet en roijaards, op de ernstigste wyze aan, over zyne in verdenking geraakte gevoelens omtrent de Leer van 't Gereformeerd Kerkgenootschap, en besloten, by 't eindigen van 't gesprek, dat hy van de aangenomene Leer nog veel verder, dan zy te vooren dachten, was afgeweeken. Hierop zyn nog twee dergelyke Byeenkomsten, de eerste in die zelfde maand, en de tweede ruim vier weeken laater, by welke laatste Prof. rau ook tegenwoordig geweest is, gehouden. Men verlangde, en drong hierop ten ernstigsten aan, dat de Hoogleeraar heringa zich duidelyk zou verklaaren, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent deze en gene leerstukken, over welken hy geoordeeld werd geenzins eenstemmig met de vastgestelde Leer van de Formulieren van Eenigheid te denken; en wel byzonder over de eeuwige Godheid en eensweezigheid van Zoon en Geest met den Vader. Maar dit zou hy volstrekt geweigerd, zioch steeds met nietige uitvluchten beholpen, en in geenen deele een voldoend antwoord gegeeven hebben op de voorgestelde bezwaaren. Op de herhaalde vraag: gelooft gy dan, dat de Zoon van God de waarachtige en eeuwige God zy? gelooft gy dit ook van den H. Geest? zou hy gezegd hebben, dat hy zulks niet durfde stellen of zeggen. En op de waarschouwing, wat het te zeggen zou zyn, de Godlyke heerlykheid van Jesus te verloochenen, en den Geest der genade oneere aan te doen, zou hy ten antwoord gegeeven hebben: ik ontneem den Heere Jesus of den Geest niet (s), maar ziet gy wel toe, dat gy, door zoo iets aan Jesus of aan den Geest toe te schryven, God niet onteert, en 'er voorts, by al wat men hem voorhield, op gestaan hebben, dat hy met den Bybel alleen wilde spreeken, maar in verborgenheden niets wilde zeggen, dat de Bybel niet zeide. Hiervan en van al het verder voorgevallene zegt de Hoogleeraar bonnet, dat terstond aanteekeningen gemaakt, en, door hunne onderteekening bekrachtigd, onder hun berustende zyn. - Nadat dus ook de derde Zamenkomst vruchteloos was afgeloopen, besloten de drie Professoren, van deze zaak kennisse te geeven aan de vier oudste Predikanten, als aan leden van den Eerw. Kerkenraad der Utrechtsche Gemeente, de Heeren hinlópen, segaar, kortenhoef en wolterbeek. Dit geschiedde, volgends den tweeden Brief, kort daarna, in eene byeenkomst van gemelde Predikanten met de Theologische Professoren, in welke bepaald werd eerstdaags weder samen te komen, en Prof. heringa te verzoeken, om daar ook tegenwoordig te zyn, die evenwel zulks weigerde, benevens dit bericht, dat, zoo iemand iets tegen hem had, 'er gelegenheid was, hem, naar de les van 't Euangelie, onder vier oogen te onderhouden. De vergadering van Professoren en Predikanten ging nogthans voort, en wierd door de eerste een declaratoir, door de drie Professoren geteekend, overgelegd, waarin zy rondelyk verklaaren, ‘bevonden te hebben, dat de Heer Prof. heringa grootelyks afwykt van de Formulieren van Ee- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheid hunner Kerk, en gewigtige grondwaarheden van het Christelyk geloof, als daar is, de waarachtige en eeuwige Godheid van den Zoon, en van den H. Geest, zoo als die eensweezens zyn met den Vader, noch omhelst, noch leert, en, daar het van belang is voor den Kerkenraad en voor de Gemeente, hier van in 't zekere onderricht te zyn, zy het aan hunne wysheid en voorzichtigheid overlaaten, welk gebruik zy van deze verklaaring, die zy plichtshalve doen, meenen te moeten maaken.’ Ook kwam men overeen, dat de Predikanten afzonderlyk met heringa over dit declaratoir spreeken, en daarvan op zekeren bepaalden tyd aan de Professoren bericht zouden geeven. Dit bericht bestond alleen hier in, dat de uitkomst van dat gesprek in geenen deele aan het oogmerk voldaan had; waarom de Professoren verzocht wierden, eenige vraagen te ontwerpen, die men, in eene nadere byeenkomst, den Prof. heringa zou kunnen voorstellen. Dezen waren ook weldra gereed met zoodanig opstel, dat, als vooren, door allen onderteekend, aan de Predikanten wierd overgegeeven, die hun ook niet lang daar na de antwoorden van heringa mededeelden. De Prof. rau was toen buiten de stad; waarom men oordeelde, met hem over den inhoud van dezen brief niet te kunnen handelen. Ondertusschen wierd dezelve door bonnet en roijaards beantwoord, met dankerkentenis voor het verrichtte, en bygevoegde verklaaring, dat het hun onmogelyk was, de medegedeelde antwoorden, wanneer die, zonder eenige zinsbehouding, en over enkomstig de meening der Gereformeerde Kerk, gegeeven waren, overeen te brengen met het geen heringa hun duidelyk, en by herh aling, gezegd had, en dat zy, voor 't overige, de behandeling dezer zaak aan hun, als leden van den Eerw Kerkenraad, overgegeeven hebbende, achteden zich hiermede van hunnen plicht gekweeten te hebben. De view Predikanten rekenden evenwel ook nu 't hunne gedaan te hebben, zeggende, in hun daarop gegeeven merkwaardig bericht, ‘dat zy van meening waren, dat hun werk, waartoe wy hen met ons genomen hebben, naar Matth. 18:16, 17, afgelopen is: nu zy dien broeder van onzen wege, en naar ons voorschrift gesproken hadden, en derhalven, dat, indien wy oordeelen mogten, dat hy hen niet hoort, het onze zaak zoude wezen, om het aan de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeente, den Kerkenraad, te zeggen, waar zy dan, als leden van denzelven, mede kunnen helpen besluiten, om hem, van wegen den Kerkenraad, aan te spreeken, en na de uitkomst van die aanspraak over hem mede moeten oordeelen.’ (*) - Prof. bonnet, wel verre van zich daardoor stilzwygen te laaten opleggen, voegt by dit geheele verslag nog eenige aanmerkingen, tot nadere beöordeeling van de ontvangene antwoorden, die zoo wel de gevoelens, als het karacter van zynen Ambtgenoot, in een zeer haatelyk licht plaatzen, en verzeld gaan van verscheidene nieuwe beschuldigingen. Eer de tweede Brief van bonnet in 't licht verscheen, ontvingen wy de Afgeperste Verdediging van heringa. De Hoogleeraar beklaagt zich met allen ernst, sedert negen jaaren het voorwerp van veelerlei smaad en laster geweest te zyn, en zegt met rede, dat hy daarop nu niet langer kan stilzwygen, gelyk hy tot hiertoe gedaan heeft, ook op raad van sommige wyze en ervarene Mannen, onder welke hy zegt, ook de voor Gods gemeente op aarde, ook voor zich, zoo 't schynt, te vroeg gestorven Vader hinlópen geweest te zyn. ‘Dit alles,’ zegt hy, (wat hem te vooren zynen weg zachtkens deed voortgaan, zonder om te zien) ‘dit alles geldt niet meer, nu een Amtgenoot, een Man van naam en vertrouwen in de Kerk, zyn woord tegen het myne zet; my openlyk aanklaagt; en verhalen doet, welke eene rechtstreeksche strekking hebben, om het goed gevoelen, het welk men in de Nederlandsche Kerk van my heeft, weg te nemen, al wat immer, ten nadeele van myne leerwyze, gezegd is, te bevestigen, en my ten toon te stellen, als eenen, die de Godlyke heerlykheid van jesus christus verlochent, en den Geest der genade oneer aandoet.’ - Voor het tegenwoordige vergenoegt hy zich met het volgende: Hy tracht eerst zyne Leezers de tastbaare ongerymdheid van eene menigte tegen hem ingebragte beschuldigingen te laaten voelen, door hen aan zyne drie Verhandelingen, door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelyken Godsdienst bekroond en uitgegeeven, te erinneren: {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit men zien kan, dat hy de waarheden, welker belydenis de Hervormde Gemeente in Nederland grootendeels kenmerkt, niet alleen erkent, maar ook verdedigt; door zich te beroepen op de goedkeuring, waar mede zyne Inwyings-redevoering van buitengewoon veele Leeraaren in ons Kerkgenootschap, ook van zulken, die beroemd zyn wegens hunne verkleefdheid aan de oude en beproefde Euangelieleer, onder ons beleeden, is aangehoord, op 't getuigenis van allen, die van zynen openbaaren Euangeliedienst gebruik maaken, en zyne Academische Lessen immer hooren, en op de praktikaale aanmerkingen, welke hy, in 1798 en 1800, gevoegd heeft by de tweede uitgave van het bekende Huisboek van bergen, waaruit hy ook ettelyke proeven, als een Aanhangsel, by deze Verdediging heeft laaten drukken. Deze algemeene verdediging hebbende laaten voorafgaan, tracht hy den Leezer nadere verzekering te geeven van zyn geloof aan de Leer aangaande God, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, door het afleggen eener belydenis, die waarlyk weinig strookt met 't geen hem door zyne Ambtgenooten, in eene plechtige aanklachte, is te laste gelegd. Daarna maakt hy nog eenige voorloopige aanmerkingen nopens den Brief, die op naam van Prof. bonnet is uitgegeeven. Of deze 'er werkelyk de Schryver van zy, daaraan schynt heringa te twyfelen. Hoe het daar mede zy, hy zegt 'er van, en meent dat, zoo verre de zaak voor bewys vatbaar is, te kunnen bewyzen: ‘Die Brief behelst onwaarheden en valsche beschuldigingen tegen my. In dien Brief worden myne woorden verdraaid, en buiten hun verband gerukt. In dien Brief worden gebrekkige en onnaauwkeurige verhalen gedaan. In dien Brief worden gebeurde zaken, die tot het verhaal der vermelde dingen behooren, verzwegen en verborgen. Die Brief behelst, hier en daar, ongerymdheid en onzin. En, des niet tegenstaande, zyn 'er in dien Brief trekken van kunstig overleg en beleid, welke zeer opmerkelyk zyn.’ Ondertusschen heeft bonnet reeds, op zyne beurt, in het P.S. van zynen tweeden Brief, deze niet min sterke taal laaten drukken: ‘Ik verklaare openlyk, my niet te kunnen inlaaten met iemand, die een waarachtig getuigenis, door twee of drie bevestigd, loochent. Zal het schryven van zyn H.G., en zyne Geloofsbelydenis, iets kunnen afdoen, zoo moet dit eerst uitgemaakt zyn, dat zyn H.G. zich niet aan opzettelyke {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarheid heeft schuldig gemaakt. Hy, die, het gene volkomen waarachtig is, als in Gods tegenwoordigheid, durft ontkennen, kan men op diens verklaaringen wel eenigen staat maaken?’ Wy hebben dit, en den geheelen inhoud der beide Brieven van den hoogbejaarden Professor, met verbaazing geleezen; en die verbaazing is merkelyk toegenomen, toen wy 'er 't afgeperst voorloopig antwoord van 's Mans Ambtgenoot mede hebben vergeleken. Hoe is 't mogelyk, dat heringa zich van den hem opgelegden blaam zuivere, nu men eenmaal zyne goede trouw heeft beginnen in twyfel te trekken? Hy moge het, by herhaaling, zeggen: ‘ik schryve onder 't oog van God, die myn hart kent, die weet, dat ik uit volle overtuiging schryve, en voor wien wy samen eerlang verschynen zullen;’ het zal hem niets helpen by zyne tegenparty en by allen, die hem, op grond van daarmede strydige getuigenissen, door twee of drie bevestigd, verdacht houden. Hy moge een wenk geeven, om de mogelykheid van dwaaling by dezen of genen getuige te onderstellen, terwyl onderscheidene oorzaaken konden samenwerken, om hem onnaauwkeurig te doen hooren, gebrekkig te doen onthouden, verkeerd te doen oordeelen, ongunstig te doen gevoelen, onbedagtzaam te doen besluiten, en onbetaamend te doen handelen; wat zullen hem alle zulke aanmerkingen baaten by zeer veelen, die, op 't gezag van beroemde Mannen, reeds party getrokken hebben, en deswogens, al wat hy tot zyne verdediging zegt, voor opzetlyk en kunstig bedrog houden? Wy hebben nu van de eene zyde verslag gekregen van het gebeurde. Heringa is verplicht dit nu ook van zynen kant te verhaalen. Maar verdere belydenissen, ook zelfs alle zulke min of meer gezochte middelen van noodweer, als ons sommige Praktikaale aanmerkingen op bergen's Huisboek zyn toegescheenen, zouden wy hem ontraaden. Hy gaa, zoo hy het wel meent met het Kerkgenootschap, waartoe hy behoort; (waaraan wy voor ons niet twyfelen;) hy gaa zynen weg rustig voort, zonder om te zien, en laate God en alle onpartydige menschen oordeelen over zyne bedoelingen. Bonnet cum suis zullen het 'er nu denkelyk wel by laaten. Niets verwondert ons meer, dan dat heringa zich reeds zoo diep met hun heeft ingelaaten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg der Afgeperste Verdediging van J. Heringa, Eliza'sz. - 116 bl. Naauwlyks was onze voorige Recensie over de beide Brieven van den Hoogleeraar bonnet, en 't begin der Afgeperste Verdediging van 's Mans Ambtgenoot, gereed, of wy ontvingen dit Vervolg, waarvan wy ons haasten, onzen Leezeren het resultaat mede te deelen. De Professor heringa verdedigt zich, op denzelfden bescheiden, maar tevens ernstigen, regt mannelyken toon, waarop hy zyne afgevergde verantwoording heeft aangevangen, en weet zich meesterlyk te bezitten, onder het tegenspreeken en wederleggen van de sterkste en grievendste beschuldigingen, die hem zoo fier en stout te laste gelegd zyn. Zyn Ambtgenoot was begonnen met scherpe aanmerkingen, en geweldige aantygingen, ontleend uit zyne Intree - rede, als Hoogleeraar der Godgeleerdheid, aan de Utrechtsche Academie, 1794, als waarin hy reeds eene eerste proef van zyn karacter, en van zyne denkwyze, en van zynen toeleg zou openbaar gemaakt hebben. Over deze beschuldiging is hy met rede zeer gebelgd, en verdedigt hy zich, door vergelyking van zyne eigene, niet door een of twee, maar door honderden gehoorde en gedrukte woorden, met het haatelyk verslag, dat bonnet 'er van geeft, in dier voege, dat 'er niet veel te zeggen is tegen 't volgende besluit, dat hy 'er uit opmaakt: ‘Prof. bonnet brengt eene valsche beschuldiging tegen heringa in. Prof. bonnet verklaart, dat heringa gezegd heeft, 't geen heringa waarlyk niet heeft gezegd. Prof. bonnet verdraait de woorden van heringa, en haalt 'er gevoelens uit, welken 'er niet in liggen.’ - Niet minder zegevierend is zyn antwoord op 't geen bonnet had te berde gebragt, over zyne denkwyze omtrent 't Leerstuk van 's Heilands driederlei ambt. Men behoeft slechts 's Mans aanmerkingen daarover te leezen, in zyne Verhandeling over de koninglyke waardigheid van Christus; welke aanmerkingen de Hoogl., by wyze van Aanhangsel zyner Verdediging, hier by heeft laaten drukken. - Eer hy voortgaat tot 't afgeperste verhaal, van 't geen tusschen hem en zyne Ambtgenooten is voorgevallen, zegt hy den gryzen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor nog verscheidene dingen, die waarlyk deszelfs handelwyze met zynen, zoo als hy voor lang meende, gevaarlyk dwaalenden broeder, niet in een zeer gunstig licht plaatzen. En nu krygt ook dat voorgevallene, zoo als heringa het hier, op zyne beurt, verhaalt, eene geheel andere gedaante. 't Blykt daar uit, dat de goede Professor rau, zynes ondanks, in dit geschil ingewikkeld geworden, en in 't verhaal van bonnet listiglyk verzweegen is dat deze zyn naam onder de bewuste aanklachte van heringa, by de vier oudste Predikanten, alleen met deze bepaaling gesteld heeft: voor zoo verre my het bovenstaande uit de laatste conversatie gebleken is; - dat 't opgevat ongenoegen en kwaad vermoeden tegen heringa voornaamelyk ontstaan is uit zekere huiverigheid, die hy had laaten blyken, omtrent 't vry algemeen gebruik van eenige woorden en kunsttermen, die niet letterlyk in den Bybel gevonden worden, en met welker aanneeming of verwerping zyne Ambtgenooten oordeelden, dat ook de Bybelsche Leer, die men 'er veelal door uitdrukt en bepaalt, moet staan of vallen; - dat 'er van weêrszyden, en wel voornaamelyk van den kant van bonnet en roijaards, in drift hooge woorden gewisseld zyn, waarby wel iets kan gezegd zyn, dat kwalyk verstaan en niet ten ergsten gemeend is; - dat de vier oudste Predikanten, na heringa gehoord te hebben, de ingebragte beschuldigingen niet gegrond of gewigtig genoeg gevonden hebben, om hem deswegens by den Kerkenraad te verklaagen; - en dat de hoofdbeschuldiging van oneerlykheid en onoprechtheid, waarop 't nu eindelyk neêrkomt, niet is beweezen. By 't slot, laat heringa, ten bewyze, dat hy geen zwaarigheid maakt, om zyne gevoelens voor de Nederlandsche Hervormde Kerk bloot te leggen, deze zyne vrywillige verbintenis daartoe, met groote letteren, drukken: Indien prof. bonnet zyn theologisch systema verkiest in het licht te geven, zal ik het myne, oogenblikkelyk daar op, laten drukken. ‘Dan kan,’ zegt hy, ‘elk bevoegd oordeelaar beslisschen, wie van ons beiden meer Bybelsch-rechtzinnig, en Formulier-rechtzinnig zy.’ Wy voor ons denken niet, dat de Hoogleeraar bonnet hier toe lust zal hebben, en, hoe gaarne wy anders het Theologisch Systema van heringa zouden wenschen te leezen, zoo {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven wy toch ook, dat het voor zyne rust, en voor die der Nederlandsche Kerk, nuttiger zal zyn, dat men het nu wederzyds by 't geschrevene laate. Maar dan moest zich ook nu geen derde in den twist mengen. Commercium Epistolicum designati Theologiae Doctoris cum Ordine Theologico Duisburgensi, &c. &c. Edidit ac praefatus est Petrus Joannes van Lelyveld, J.U.D. &c. Traj. ad Rhen. apud H. van Otterloo, 1803. In 8vo. f.m. 118 pp. Mr. p.j. van lelyveld, voormaals Raad en Praesident Schepen, en Ouderling der Gereformeerde Gemeente te Haarlem, in 1795 naar Emmerik uitgeweeken, verlangde, daar nog woonachtig zynde, (in 1802) te Duisburg, zonder voorafgaande examina, met het overzenden van eene inaugurele Dissertatie, tot Doctor in de Theologie verheven te worden, en schreef daarover eerst aan den Duisburgschen Professor möller, die hem hierop niet ongunstig antwoordde, gelyk hy vervolgends, nadat deze met zyne Ambtgenooten grimm en krummacher had geraadpleegd, ook van de geheele Theologische Faculteit zoodanige aanschryving ontving, die hem alle hoop gaf van zynen wensch vervuld te zullen krygen, op soortgelyken voet, als dat wel eens aan anderen, en nog onlangs aan den naar Londen vertrokken Pred. paal, was vergund. Maar 't overgezonden Specimen inaugurale, over Genes. XLIX:18, behaagde aan de Duisburgsche Godgeleerden niet. Ook schynen zy sedert min gunstige berichten omtrent Mr. van lelyveld ontvangen te hebben, wien zy nu aanzagen voor een beminnaar en voorstander van afgezonderde gezelschappen over 't Godsdienstige, of zoogenaamde Oefeningen, die welligt den Gradus Doctoralis zou misbruiken, om zich, in zulke, in Duitschland ongeöorloofde byëenkomsten, des te meer gezag aan te maatigen. Dit, en mogelyk nog meer andere nadeelige geruchten deeden hen aarzelen, in het volledig toestaan van 't gevraagde. Zy vorderden nu, behalven een ander Specimen inaugurale, ook een Kerkelyk getuigenis omtrent zyn gedrag van den Kerkeraad van Haarlem, en een Academisch getuigschrift van den Hoogleeraar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bonnet, wiens onderwys hy gezegd had voorheen genoten te hebben. Van lelyveld maakte hierin zwaarigheid, en eischte, dat de toegestaane promotie voortgang zou hebben, op de voorwaarden, die men in 't eerst alleen had bedongen, en waaraan hy rekende voldaan te hebben, terwyl hy ook zelfs 't formulier van den gevorderden eed reeds had onderteekend. Hierin niet hebbende kunnen slaagen, en zeer gevoelig over de eindelyk gevolgde geheele afwyzing, geeft hy alle de over en weder gewisselde Brieven, met 't overgeleverde Specimen inaugurale, in druk, waartoe hy zegt, dat de Christelyke Zedekunde hem verplicht. Hy heeft 'er ook nog een Brief van een Ongenoemden, die ter zyner verdediging zal moeten strekken, bygevoegd. - Wy willen ons in dien twist niet mengen. Mogelyk hebben de Theologische Professoren te Duisburg in 't begin zich ter goeder trouwe wat te ver met van lelyveld ingelaaten. Maar dat zy, op ingekomene berichten, 't recht niet zouden hebben, om 't gedaane verzoek beleefdelyk van de hand te wyzen, ten zy aan eenige billyke voorwaarden voldaan werd, zal den zich noemenden gedesigneerden Doctor Theologiae moeielyk te bewyzen vallen. 't Is ons uit zyne Latynsche Brieven, en nu evenwel ook gemeengemaakt Specimen, niet voorgekomen, dat de man waarlyk in de uitlegkunde van den Bybel, en verdere Theologische weetenschappen, zoo bedreven is, dat men zich grootelyks hebbe te beklaagen, dat hem de macht, om daarin openbaar onderwys te geeven, vooralsnog niet verleend is. Nieuwe Ecliptische Tafelen, met derzelver Toepassing op het Meetkunstig ontwerpen der Zon- en Maan-Eclipsen, en der voorbygangen van Mercurius en Venus over de Zon; door J. de Kanter, Phil. z Lector Physices in het Musaeum te Middelburg, enz. Te Middelburg, by A.P. de Winter, 1803. In gr. 8vo. behalven de Tavelen 256 bladz Schoon het in ons Vaderland niet moge ontbreeken aan dezulken, die, of uit hoofde van beroep, of uit hoofde van neiging tot de edele Sterrekunde, dezelve beoeffenen; weinigen of geenen zyn 'er echter, ook die aan 's Lands Hoogeschoolen deeze verhevene Wee- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschap aan de leergierige jongelingschap verklaaren, die, gelyk zo veelen uit andere Volken, Franschen, Italiaanen, Engelschen en Duitschen, door Ontdekkingen of Geschriften, aan dezelve nieuwen luister byzetten. Het is onze taak niet, hiernaar onderzoek te doen, daar in andere vakken der Natuur- en Wiskundige Weetenschappen onze Natie zo veele beroemde Mannen heeft voortgebragt, waaromtrend het genoeg zy, slegts de naamen te melden van huigens, 's gravesande, musschenbroek, enz. En schoon het ook thans over het geheel niet schyne te ontbreeken aan bekwaame voorgangeren in de Natuurkundige Weetenschappen, meenen wy echter in het zekere onderricht te zyn, dat dezelve aan de Hoogeschoolen hoe langs hoe meer in kleinachting raaken, daar de studeerende jeugd in het denkbeeld schynt te zyn, dat deeze Studien, als niet behoorende tot hun beroep, ook voor hen niets aantrekkelyks hebben, terwyl het weleer te regt geacht werdt, dat het beoeffenen deezer Weetenschappen, ten minsten tot eene zekere hoogte, als 't ware, behoorde tot eene Academische educatie, als niet betaamende, dat een man van geletterde opvoeding in deeze zaaken geheel onbedreeven ware. Hoe het zy, het geschiedt van ons ook daarom met des te meer genoegen, dat wy hier onze Landsgenooten een Werk mogen aankondigen, 't geen, onzes achtens, niet alleen om de manier van uitvoering aanspraak heeft op den lof van een geregeld en wel doorwrocht opstel, maar ook de byzondere verdienste, dat de geleerde Schryver hierin, gelyk men spreekt, uit eigen oogen ziet, en eenen gedeeltelyk nieuwen, en, zo hy acht, gemakkelyker, weg inslaat, dan zyne Voorgangeren gedaan hebben. Het Werk, gelyk deszelfs Titel aanduidt, bepaalt zig tot het berekenen der Eclipsen, alsmede der overgangen van Mercurius en Venus over de Zonneschyf, welke in den aart der bewerking dezelfde zyn, als de Zon-Eclipsen. Wy zullen tragten in zo verre verslag van dit Werk te doen, dat kundigen hierdoor met den aart en de bedoeling van hetzelve bekend, en eenigermaate in staat gesteld worden, om te kunnen oordeelen, of zy daardoor uitgelokt worden, het Boek zelve in handen te neemen. Het is eigenlyk niet geschreeven ten dienste der zul- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, die onkundig zyn van de Theorie der Eclipsen, en van de algemeene gronden, waarop derzelver berekening berust, even alsof deezen omtrend deeze zaaken hierin een systematisch onderricht zouden kunnen verkrygen. Zo iets dagt Recensent by het eerste doorloopen deezes Boeks, bemerkende, hoe, by wyze van voorbereiding, daarin ook de eenvoudigste Meetkunstige voorstellingen, zelfs de bekendste Tekens in de Meeten Rekenkunde, alsmede de manier van werking met tientalige breuken, worden voorgedraagen. Schoon zulks overtollig moge gerekend worden, schaadt dit echter niet. Intusschen is het vreemd, dat hier, by voorbeeld, geleerd wordt, dat 24008/30 wil zeggen, dat 28400 door 36 gedivideerd is, en meer dergelyke kleinigheden; zodat het den schyn hebbe, dat men hier, ook zonder Astronomische kunde, bykans bloot werktuigelyk Eclipsen zou kunnen leeren berekenen; 't geen, al ware zulks mogelyk, der Kunst oneere zou aangedaan zyn. Het oogmerk des Auteurs is, zo hy al niet geheel iets nieuws moge voortbrengen, het werk ten minsten te vereenvoudigen, en de beoeffening daardoor algemeener te maaken. De Sterrekunde is zekerlyk heden ten dage tot dien trap van verhevenheid gebragt, dat, indien zulks met het bezef van nederigheid bestaanbaar was, de Mensch zou vervoerd worden zigzelven te bewonderen over de diepte der naarspooringen, waartoe zyn geest in staat is. Geene Weetenschap is, onzes achtens, geschikter, om, met dankbaar opzien tot zynen Schepper, hem te overtuigen van zynen verheven aanleg. De berekening in 't byzonder der Eclipsen is eene uitspanning voor elk, die de Sterrekunde uit vermaak beoeffent. De Liefhebber moet hiervan echter eenigermaate terug gehouden worden door de langwyligheid der bewerking, inzonderheid van het vinden des juisten tydstips der Volle en Nieuwe Maanen; welke arbeid des te omslagtiger is geworden, naarmaate de sterrekundige Tafelen, vooral die der Maan, grootere volmaaktheid verkreegen hebben, dewyl het aantal der Correctien of Vereffeningen daardoor is toegenomen. In de Tafelen van maijer, verbeterd door mason, gaan deeze Vereffeningen reeds tot 23 voor de Lengte der Maan, en 11 voor de Breedte. Deeze langwylige arbeid deedt den Auteur wenschen om gemakkelyker Tafelen; en heeft hy zelf handen aan het werk geslagen, in de hoop, dat {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} de goedkeuring der Beminnaaren van dit Vak der Sterrekunde zynen arbeid eenigermaate zou beloonen. Hy heeft zig, zo als in de Inleiding wordt te kennen gegeeven, de drie volgende zaaken voorgesteld: ‘1) Eene hoogstmogelyke eenvoudige inrichting der Tafelen. 2) Dat het gebruik derzelve eenpaarig en gemakkelyk gemaakt wordt. 3) By 't opofferen van eenige naauwkeurigheid aan de eenvoudigheid, die opoffering zo klein te maaken, dat de daaruit voortvloeijende onnaauwkeurigheid in de meeste gevallen onmerkbaar, en in de ongunstigste niet hinderlyk zoude zyn.’ Hoe de Schryver zulks hebbe tragten te bereiken, zullen wy, zo kort en duidelyk zulks doenlyk zy, zoeken aan te toonen in eenige hoofdbyzonderheden. Eene der hoofdzaaken by de voorbereidende berekeningen tot het bepaalen der omstandigheden van Eclipsen is het vinden van den juisten tyd der waare N. of V. Maan. De gewoone handelwyze is deeze. De gemiddelde N. of V. Maan gezocht hebbende, berekent men voor dat tydstip de Lengte der Zon en Maan, trekt de een van de ander, en vindt aldus den Verschitboog; welke, gelyk doorgaans het geval is, aanmerkelyk zynde, zo moet deeze arbeid nog eens, somwylen meermaalen, herhaald worden, om den juisten tyd te vinden. Wanneer tusschen de gemiddelde en waare Conjunctie of Oppositie by de eerste berekening een aanmerkelyk tydsverloop plaats heeft, moet men zig deeze herhaaling getroosten, dewyl de Uurbeweeging der Maan zo oneenpaarig is en van uur tot uur verschilt. - De voorhanden zynde Tafelen van den Heere de kanter zyn zodanig ingericht, dat men daarmede terstond zoekt de Tydmerken der gemiddelde N. of V. Maanen in Dagen, Uuren en Minuuten, alsmede het gemiddelde Argument van de Maansbreedte, om daarmede de noodige Vereffeningen te doen. Alle de Argumenten zyn in de Tafelen opgegeeven, zodat men slegts de getalen hebbe by elkanderen te tellen, en in eens de Correctien kan in 't werk stellen. De Argumenten zyn niet gesteld in Tekens, Graaden en Minuuten, maar in tiendeelige getalen, als maakende de berekening eenvoudiger. De Tydmerken zyn, behalven in Dagen, Uuren en Minuuten, ook nog uitgedrukt in Dagen en in tiendeelige getalen. Het Argument der Maansbreedte is vervat in deelen, waarvan de geheele omtrek op 400000 gesteld is. Voorts is aan de Veref- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} feningstafelen die inrichting gegeeven, dat die Vereffeningen bestendig bytellend te doen zyn; dus kunnen zy terstond in ééne som vergaard worden. Om dit te kunnen verkrygen, heeft de Auteur alle de Tydmerken der N. of V. Maanen verminderd met het Maximum der Vereffeningen. Hieruit volgt, dat, daar zy alle het verst afliggen van het waare Tydmerk, alle Vereffeningen 'er bygevoegd moeten worden. Om die zelfde reden heeft de Auteur ook goedgevonden, de Tafel, aanduidende het verschil der Meridiaanen in Tyd, ook zodanig in te richten, dat de Westelykste plaats in de Tafel, zynde Mexico, op nul gesteld is, welke plaats zeer naby zeven uuren in Tyd verschilt met Amsterdam. Daar nu alle de plaatzen in gemelde Tafel ten Oosten liggen, is het verschil ook altyd bytellend. In deeze Tafel vindt men bykans alle Steden van eenig aanbelang in de Republiek. Recensent heeft echter niet gevonden, op welken grond deeze Tafel samengesteld is: want het is niet te denken, dat zulks berust op Waarneemingen. Waarschynlyk zal hy zig van goede Geographische Kaarten bediend hebben, en aldus het verschil van Graaden en Minuuten in Tyd hebben overgebragt; welke Methode naauwkeurig zyn zou, indien men op de Geographische ligging volgens aanleiding der Kaarten altyd kon staat maaken, 't geen het geval niet is. Hetzelfde geldt ook van de Breedten der plaatzen. Men behoeft slegts onderscheiden Kaarten te vergelyken, om zig van dit gebrek te overtuigen. By deeze gelegenheid vergeleek Recensent eene en andere plaats, ook voorkomende in de Tafels in de Nederduitsche Uitgaaven van varenius Geographie en de Astronomie van de la lande; doch vondt geene der drie hierin eenstemmend. Ten einde geene vergeefsche moeite te doen in het berekenen van het juiste tydstip, waarin een N. of V. Maan voorvalt, is het eerste werk te onderzoeken, by welke N. of V. Maanen Eclipsen kunnen voorvallen. De Auteur heeft hiervoor eene Tafel gegeeven, doch verklaart niet, waarop dezelve berust. Het is echter bekend, dat de mogelykheid der Eclips afhangt van den afstand der Conjunctie of Oppositie van den Knoop, of van de Breedten der Maan op de genoemde Tyden. Het is door middel der Maans-Breedten, dat de Auteur heeft aangeduid, of 'er Eclipsen, zo der Zon als der Maan, zullen voorvallen, welke of als zeker, of als mogelyk of onmogelyk worden opgegeeven. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mogelyk betekent hier, dat het nader dient onderzogt te worden. 't Zou dikwyls veele vergeefsche moeite uitwinnen, indien men, na deeze eerste voorbereidende berekening, terstond kon weeten, welke Eclipsen op eene bepaalde plaats zichtbaar zyn. Ten aanzien der Maan is zulks aan mindere onzekerheid onderworpen, dewyl zy overal onder dezelfde omstandigheden gezien worden, als zynde eene weezenlyke verduistering. Dus is het genoeg te weeten, of de Maan ten tyde der verduistering boven den Gezichteinder zyn zal. Ten opzichte van de Zon-Eclipsen is dit aan meerdere onzekerheid onderworpen, uit hoofde der Parallaxen; waarom de Zon, boven onze kimmen zynde, voor anderen kan verduisteren, zonder dat wy deeze verduistering bemerken. Dit is ook de reden, dat men in onze gewoone Almanachen op de aangeeving der Zon-Eclipsen niet altyd kan staat maaken, dewyl zy voor elke bepaalde plaats, of ten minsten voor plaatzen, die in breedte merkelyk verschillen, afzonderlyk moeten berekend worden; daar het voor de Maan-Eclipsen genoeg is, slegts het verschil der Meridiaanen in Tyd over te brengen; gelyk 'er voor de Zon-Eclips van 11 Feb. 1804 wederom een verschil is van 11 min. in tyd. Of echter eene Zon-Eclips, die in gemelde Tafel als mogelyk of zeker is opgegeeven, op eene bepaalde Breedte zal zichtbaar zyn, laat zig in de verdere bewerking spoedig ontdekken; van al hetwelk nadere aanwyzing door den Auteur gegeeven wordt. Wy hebben boven reeds aangetoond, hoe in deeze Tafelen de gemiddelde Nieuwe of Volle Maanen gevonden worden. Hierby valt echter aan te merken, dat deeze niet in de Ecliptica, maar in den Loopkring gerekend zyn; 't geen een onderscheid van 9 min. tyds kan geeven; 't welk van den Auteur opzetlyk aldus is ingericht, ter vermyding van langwyligheid; 't geen hy echter in het meetkundig ontwerp der Eclips door eene eenvoudige bewerking gemakkelyk corrigeert. In verdere daarby gevoegde Tafelen vindt men alle de benoodigdheden tot het Meetkundig ontwerpen van eene Zon- of Maan-Eclips, gelyk derzelver Uurloop, Zonsdeclinatie, Zons- en Maans - horizontaale Parallaxis, derzelver middellynen, enz. Ten opzichte van de Breedte der Maan, staat nog aan te merken, dat het vreemd kan schynen, dat dezelve slegts in ééne Tafel vervat is, zonder dat zy eenige nadere Correctie behoeft, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedanige 'er in de Tafelen van maijer, zo als boven is aangemerkt, Elf voorkomen. Dan het hoofdoogmerk deezer Tafelen was alleenlyk het vinden van al hetgeen ten tyde der Eclipsen kan voorkomen; in welke gevallen, ten tyde naamelyk der Conjunctiën en Oppositiën, sommige vereffeningen kunnen vereenigd worden of geheel wegvallen. Hetzelfde heeft ook plaats ten opzichte van 's Maans Uurloop, daar op deeze, in andere Tafelen, even zo veele vereffeningen, als op derzelver Lengte, worden toegepast. - Deeze dooling kan over de gantsche duuring der Eclips, volgens 's Auteurs opgaave, nimmer hooger gaan dan ééne Minuut, behalven dat de verwaarloosde vereffeningen nimmer zodanig vallen, dat derzelver gantsche som in aanmerking kan komen, daar zy elkanderen altyd voor een gedeelte vernietigen. Wy achten, naar het bestek eener Recensie, genoeg gezegd te hebben aangaande de inrichting deezer Tafelen. Veele byzonderheden, minder raakende het doorgaande beloop, waartoe wy ons eeniglyk hebben willen bepaalen, hebben wy geheel onaangeroerd gelaaten. Het komt ons voor, dat de manier van bewerking zich door kortheid en eenvoudigheid aanbeveelt, en den man kenschetst, die in dit vak der Sterrekunde veel beoeffendheid aan den dag legt; weshalven zyn arbeid van de liefhebbers en voorstanders deezer edele Weetenschap, onzes achtens, met dank zal ontfangen worden. Wat echter de naauwkeurigheid der bewerking betreft, hierover zyn wy dusverre niet in staat vonnis te vellen, dewyl zulks door nadere proeven moet bevestigd worden, door naamelyk de uitkomsten der berekeningen van onderscheiden Eclipsen, zo die der Zon als der Maan, volgens deeze en andere naauwkeurige Tafelen in 't werk gesteld, tegen elkanderen te vergelyken, en door daadelyke Waarneemingen te beproeven, welke daarmede het naauwkeurigste overeenstemmen. De Zon-Eclips van 11 Febr. aanstaande zal, volgens de berekening naar deeze Tafelen, door den Auteur opgegeeven, beginnen 10 uur 47 min.; derzelver midden zal zyn 12 uur 4 min. 30 sec. en einde 1 uur 22 min. De opgaaf, daarvan onlangs in de Letterbode gedaan, is hiermede genoegzaam overeenkomende, terwyl het verschil slegts eenige secunden bedraagt, schoon 'er in het bepaalen der Conjunctie een verschil van 4 min. plaats heeft. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts heeft de Auteur medegedeeld zeer naauwkeurige beschryvingen, opgehelderd door net getekende Figuuren, van de Meetkunstige Projectien der Eclipsen, zo der Zon als der Maan. Men vindt hier dubbelde Ontwerpen voor beiderlei Eclipsen, zo orthographische als stereographische, welke laatste manier is overgenomen van den Duitschen Sterrekundige lambert. Deeze ontwerpen bepaalen zig echter, ten opzichte der Zon-Eclipsen, tot eene gegeevene Plaats. Zeer fraai is de manier, om in een algemeen ontwerp te vertoonen, hoedanig de omstandigheden zyn zullen voor alle plaatzen, waar dergelyk eene Eclips kan gezien worden. Deeze manier is door de la lande uitvoerig beschreeven, en, met eenige verandering, door den Auteur gevolgd. Ten aanzien van de Maan-Eclipsen is het geval anders, dewyl de verduistering van allen, boven wier Horizon zig de Maan vertoont, even groot gezien wordt. Alle verandering bepaalt zig alleenlyk tot den tyd, op welken de verduistering gezien wordt, uit hoofde van het verschil der Meridiaanen. De Schryver heeft ook de manier aangetoond, hoe men deeze byzonderheden in een algemeen Ontwerp kan vertoonen. Men moet zig echter niet verbeelden, dat deeze Ontwerpen ons eene waare Afbeelding geeven, zo als de Eclipsen, zo der Zon als der Maan, zig in haare Schyngestalten vertoonen. Wil men zulks weeten, dan moet het geheele Ontwerp nog eene merkelyke verandering ondergaan; 't geen ook hier ontvouwd wordt: by welke gelegenheid de Schryver opmerkt, dat deeze methode by hem bekende Schryvers nergens is aangeweezen, ook niet by de la lande, die anderszins al het geen tot de Eclipsen behoort zo uitvoerig behandeld heeft: waaruit men echter geenszins te besluiten hebbe, alsof dit niet bekend zoude zyn by deezen en andere beroemde Astronomisten. Meermaalen zyn deeze Afbeeldingen medegedeeld. Echter verwekte dit voorheen ook eenigermaate de verwondering van den Recensent, daar hy ook daarnaar toen vrugteloos gezogt heeft, doch voor zigzelven eene Methode vondt, aan het oogmerk volkomen voldoende, welke echter zeer verschillende is van de manier, hier door den Schryver opgegeeven. L. nieuwenhuis te Endschede, kundig Lief hebber der Astronomie, heeft de schyngestalte {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} der aanmerkelyke Zon-Eclips van 1793 medegedeeld in de Letterbode. Eindelyk is hier nog bygevoegd de wyze, om de voorbygangen der Planeeten Mercurius en Venus over de Zon te ontwerpen, welke, daar deeze overgangen eene soort van Eclipsen zyn, in haaren weezenlyken aart niet verschilt. Het kan ons, uit liefde tot de Kunst, niet dan aangenaam zyn, dat dit Werk de aandacht der Lief hebberen moge tot zig trekken. Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. IIde Deel, 2de Stuk. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1803. In gr. 8vo. 144 bl. De stukken, die in dit Deeltje voorkomen, zyn, eene Verhandeling over het maakzel en gebruik van het Trommelvlies in het Oor, door e. home; eene Verhandeling over de gevolgen der vernietiging van het Trommelvlies, door astley cooper; Aanmerkingen over de wyze van hooren, na de vernietiging van het Trommelvlies, door e. home; nadere Aanmerkingen deswegens, en beschryving eener Konstbewerking, ter geneezing van eene zoort van Doofheid, door a. cooper; Verhandeling over de onschadelykheid der ingeënte Koepokstoffe, door küster; Circulaire van den Koning van Pruissen aan de Collegia Medica, over de Inenting der Koepokken, door Dr. monjé; bygevoegde Aanmerkingen door denzelven; de Vaccinatie een voorbehoedend middel tegen de Pest; Aanmerkingen wegens de Overbevruchting, door Prof. rooze; Dr. wigand, over het nut van ontlastende Geneesmiddelen, in het laatst der Zwangerheid; en eindelyk een opwekkend middel, voor schynbaar doodgebooren Kinderen, door denzelfden. Op deeze meer uitvoerige stukken volgen eenige Waarneemingen, betreffende de Verloskunde; gelyk ook, over het voedend middel in de Teering, van thilenius; iets over de Aya-pana, en het Chenopodium Ambrosioides waarop eindelyk tot slot volgt het bericht van een Zelfsmoord, door een pistoolschot, zonder kwetzing. Veel gewigtigs zouden wy, uit het een en ander dee- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zer Uittrekzels en Berichten, kunnen aanvoeren; wy bepaalen ons echter, voor tegenwoordig, tot het mededeelen van het laatstgemeld al vry zonderling Geval, uit het Journaal der Practische Heelkunde van hufeland overgenomen. ‘In den winter van 1801 gebeurde in Berlyn het volgend zonderling geval. Men hoorde een schot; op het geluid toeschietende, vond men de deur van het vertrek, waar uit dit voortkwam, geslooten; deeze opengebroken hebbende, zag men een ontzielden op een stoel zitten, en vond een pistool naast hem liggen. In zyn hembd vond men een eenigermaate platgedrukten kogel; een tweede kogel lag op den grond. By de opening vond men het borstbeen gekneusd: het hart was geborsten, zo dat alle omliggende inwendige deelen in het bloed dreeven. In dit geval was nu, buiten twyffel, de pistoolschot de oorzaak deezer verschriklyke, deezer doodlyke vernieling. Maar het zonderlingst was, dat dit alles, zonder belediging der huid, zonder het doordringen des kogels had kunnen geschieden. Dit komt my voor, slegts op twee wyzen mooglyk te zyn. Of 'er was in 't geheel geen kogel in het pistool geweest, en de doodlyke vernieling was dus een louter gevolg van den schok, by de losbarsting van het buskruid. Of (het geen waarschynlyker is, daar men toch een platgedrukten kogel in het hembd vond) men had den kogel zonder prop op het pistool gezet, de overledene had het pistool zeer sterk tegen het borstbeen gedrukt, en aldus hetzelve afgeschooten. De lucht, welke zich in den loop bevond, en welker uitgang belet wierd, heeft dus, als tegenstand, tegen de uitdryving des kogels gewerkt, en dus, aan de eene zyde, het indringen van denzelven in het lichaam verhinderd; doch, aan de andere zyde, den door het buskruid ontstaanen schok aan het borstbeen medegedeeld, en dus de voorgemelde schriklyke verwoesting in de ingewanden der borstholte te wege gebragt.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Zamenstel der Militaire pligten, kundigheden en dienstverrichtingen, &c. Door C.A. Geisweit van der Netten, Luitenant by het tweede Regiment Cavallerie, in dienst der Bataafsche Republiek. Te Groningen, by H. Eekhoff, H.Z., 1803. In gr. 8vo. 272 bl. Het ontbreekt niet aan lieden, die waanen, dat een Officier der Cavallerie bekwaam is, alle de pligten van zynen post naar vereisch te vervullen, zo hy maar in staat is, behoorlyk te paard te ryden en de gewoone exercitien en evolutien der Ruiterye mede te doen, of te commandeeren, zonder van den, op de Cavallerie veelal aankomenden, Velddienst naauwkeurig onderricht te zyn, en nog veel minder, zonder eenige kennis te hebben aan de algemeene regelen der Tacticq en Krygskunde. Deeze lieden worden misleid door het algemeen vooroordeel, dat men in den Oorlog alles door ondervinding kan en moet leeren, zonder in aanmerking te neemen, dat men, zonder beschouwende kundigheden, voor geene waare ondervinding vatbaar is: kunnende men ten minsten, buiten dezelve, niet, dan met schade en schande, eene meerdere wysheid bekomen. Een jong Officier der Cavallerie heeft zekerlyk meer te leeren dan een van het Voetvolk, dewyl men al veel tyd van nooden heeft, om alles te weeten, 't welk, tot het behandelen en beryden der paarden, vereischt wordt. Met dit alles is de kennis van de overige deelen der Krygskunde hem even onontbeerlyk, gelyk uit de gebeurtenissen van den zevenjaarigen, en van den nu laatst geëindigden Oorlog, inzonderheid gebleeken is. Bezwaarlyk is het daarenboven voor Cadetten en jonge Officieren, het noodig onderricht te bekomen: zynde de meeste Militaire Werken voor hun te kostbaar, en by de meeste Corpsen niet aanwezig. Ook zyn dezelve te uitvoerig, en brengen den eerstbeginnenden in de war, omtrent dat geen, het welk hy eigenlyk moet doen en leeren; waardoor hy dikwyls zynen tyd en vlyt besteedt aan het bestudeeren van zaaken, die hem niet aangaan, en de kunde, aangaande dingen, die voor hem belangryk zyn, verwaarloost. Deeze en dergelyke redenen hebben onzen Schryver bewoogen, de pen op het papier te zetten, en, ten dienste zyner Spitsbroederen, dit Werk zamen te stel- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} len, in het welk hy gepoogd heeft, van alle de pligten, kundigheden en diensten, die in de onderscheiden rangen gevorderd worden, een algemeen denkbeeld te geeven; terwyl hy alle mogelyke gevallen, in welke een Cavallerist komen kan, in eene systematische orde gerangschikt heeft, opdat men aanstonds de voorschriften, die men noodig heeft, zou kunnen vinden. Daar het oogmerk van den Schryver geweest is, alleen een Handboek der voornaamste hoofdzaaken te geeven, raadt hy de eenigzins gevorderden, dit Werkje met wit papier te doen doorschieten, om, by de minst uitgebreide stellingen, de waarneemingen aan te tekenen, die zy van anderen mogten hooren, of zich door leezen eigen maaken: ten welken einde, achter iedere Afdeeling, eenige der voornaamste Schryvers worden aangehaald, welke zy, met het grootste nut, kunnen gebruiken. Daar dit Werkje voornaamelyk ten dienste van Cadets, Onder- en Subalterne Officieren, geschreeven is, heeft de Schryver zyne taak op de minst kostbaare wyze uitgevoerd. Zo veel wy de door hem voorgestelde en behandelde zaaken hebben kunnen nagaan, komt de uitvoering van zyn Plan ons uitmuntend voor, en ten vollen geschikt, om de eerstbeginnenden tot een behoorlyk Examen voor te bereiden, en hun verder de noodige kennis te bezorgen, om zich, in den Velddienst, naar behooren te gedraagen: terwyl Officieren van hooger vang en meer kundigheden van dit Stuk gebruik kunnen maaken, om hetzelve tot een grondslag te doen verstrekken, om volgens denzelven hunne denkbeelden te schikken en verder tot volkomenheid te brengen. Om uit dit Werk iets, tot eene proeve van de manier van stellen en behandeling des Schryvers, over te neemen, hebben wy uitgekoozen zyne aanmerkingen over het beslaan der paarden. - ‘Een hoofddeel der kennis van de behandeling van paarden is die van het beslag, waarby waar te neemen is: 1.) Dat zulks op zyn tyd geschiedt, te weeten, alle 6 of 8 weeken, en dat, wanneer een yzer los geraakt, of te kort voor den voet wordt, men het verlegt, waar by de Vooryzers, indien zy nog goed zyn, achter komen. 2.) Dat het yzer naar den voet van het paard geschikt is, en wel past: hetzelve moet zo ligt als mogelyk, van goed taai yzer gesmeed, en de Kalkoenen eer breed, dan te hoog, wezen; de Nagels moeten taai {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van yzer, dun van lemmer zyn, en wel afgekneepen worden. 3.) By het beslaan zelve is in acht te neemen, dat men de voeten te vooren met Koemist moet inslaan, om ze zacht te maaken, - dat de oude yzers voorzichtig worden afgenomen, - dat de Smids de verzenen, by het afsteeken, niet te veel openen, en den voet zo veel doenlyk plat houden, neemende, met het veegmes, alleen het doode gedeelte weg, - dat zy, om het yzer te doen passen, het niet zo lang heet op den voet houden tot het past, waar door de gevaarlykste gevolgen ontstaan kunnen, - om dezelfde reden den Hoef niet te veel afraspen, en dus den voet naar den schoen, in plaats van den schoen naar den voet vervaardigen, waardoor de Wand der Voorhoef zyne noodige vastigheid verliest, en dikwyls Kwartiervoeten ontstaan.’ Brieven en Negotiatien van Mr. L.P. van de Spiegel, als Raadpensionaris van Holland, geduurende den jongsten Oorlog van deezen Staat met de Fransche Republiek. Waar by gevoegd zyn veele Authentique Stukken, strekkende tot beter verstand van dezelve Brieven. In III Deelen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 1146 bladz. Vóór weinig jaaren zagen wy in 't licht komen, Nadenking van eenen Staatsman, wegens zyn Ministerie in Holland (*): die Staatsman was de geweeze Raadpensionaris Mr. l.p. van de spiegel; een Man, ten wiens opzigte, gelyk de Vaderlandsche Geschiedenis uitwyst, zo veel en zo veel belangryks te doen viel, die in een zo onderscheiden daglicht gezet en zo wydverschillend beoordeeld is, door deezen, als een eersten Staatsman, geroemd, door anderen, als een bederver zyns Vaderlands, gevloekt, door allen als een bekwaam, afgericht en werkzaam Man beschouwd. Woelige tyden, tyden van Staatkundige verdeeldheden, heeft hy beleefd, en in dezelve eene rol gespeeld, die alleszins merkwaardig is. Bovenal haakt de weetgierigheid, om rechte kundschap te verkrygen, van 't geen omstreeks en in den tyd der groote Omwentelinge door hem bedreeven is. Aan Geschiedverhaalen van dat Tydperk ontbreekt het ons niet. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben te meermaalen gelegenheid gehad om ons gevoelen te zeggen over het verschillend oordeel, gestreeken wegens de bevoegd- of onbevoegdheid der Tydgenooten om ons de Geschiedenis van hunnen Tyd te geeven, en beschouwen alle poogingen, daartoe aangewend, niet als plans ‘ter ontydiget uure gevormd,’ gelyk aan den Leezer in een Voorberigt deezes Werks vermeld wordt. Zulks neemt niet weg, dat de Liefhebber der Geschiedenis onzes Vaderlands met genoegen bouwstoffen ziet aandraagen, welke tot eene meerdere volmaaking kunnen dienen; en, uit dit oogpunt beschouwd, zal hy de Brieven en Negotiatien des Heeren van de spiegel zeer belangryk rekenen, en den Verzamelaar dankzeggen voor deeze oorspronglyke Stukken, uit welke de oogmerken en gedraagingen der Persoonen, zo wel als de dryfveeren en roerzels der publieke gebeurtenissen, gekend en beoordeeld kunnen worden, althans in zo verre Persoonen, daar in betrokken, en Staatslieden, zich uitlaaten, zelfs by hunne vertrouwdste Vrienden en Medestanders. Tot een zeer beperkten, maar allerbelangryksten tydkring, bepaalen zich de Brieven en Negotiatien. Het tydvak neemt eenen aanvang met de Oorlogsverklaaring der Fransche Nationaale Conventie tegen den Prins Erfstadhouder en de Zynen, en eindigt met het oogenblik der Overmeestering van deeze Republiek door de Fransche wapenen. De Vervaardiger deezes Werks oordeelde, te recht, dat met de hier uitgegeevene Brieven in een onmiddelyk verband stonden alle de Staats-Resolutien, grootendeels uit de pen van van de spiegel gevloeid, of immers onder medewerking zo wel als door den invloed van denzelfden Staats Minister, geduurende dien Oorlog, genomen, voor zo verre dezelve de Policy, Militaire, Diplomatische of Finantieele onderwerpen betroffen. - Deeze Stukken, uit de Staatsregisters, of ook van elders opgezogt en verzameld, zyn ter voeglyke plaatze in deeze Verzameling ingevlogten, maaken met dezelve een geheel uit, en dienen ter toelichting. Het kon niet missen of veele derzelven zyn reeds vry algemeen bekend; schoon 'er ook voorkomen, die minder, en eenige, die aan weinigen slegts, bekend waren (*). De Verzameling neemt eenen aanvang met den 24 Dec. des Jaars 1792, en eindigt met den 18 Jan. 1795. De Persoonen, aan welken de Brieven luiden, zyn, de Baron van rhede, der Staaten Afgezant aan het Hof van Berlyn; de Baron van haaften, te Weenen dien zelfden post beklee- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dende; de Baron van nagell, Envoyé te Londen; de Heer van der goes, te Koppenhagen; hogguer, te Petersburg; de Commissaris ross, te Dantzig; de Baron van kinckell, te Manheim; de Minister van der hoop, te Luik; de Baron hop, te Brussel; de Heer de conink, te Koppenhagen; Mylord malmesbury, te Berlyn; de Griffier fagel, te Londen; van der borch, te Stokholm; brantsen en repelaer. Schoon veele deezer Brieven genoegzaam aanduiden den loop der zaaken, en veelal toegelicht worden door de tusschengevoegde Staatstukken en Geschiedkundige toelichtingen, missen wy meestal de bekomene Antwoorden; en heeft het ons eenigzins verwonderd, hier niet aan te treffen den Brief van brantsen en repelaer, den 30 van Louwmaand aan van de spiegel geschreeven, omtrent welken Brief zo veel te doen viel, en die den ontvanger zo veel onaangenaams berokkende. Ongeschikt is dit Werk voor een Uittrekzel. Alleen mogen wy 'er eenige trekken uit opzamelen, die ter aanduidinge zullen strekken van de gedagten deezes Staatsmans over onzen Staat in het toenmaalig tydsgewrichte. Aartig drukt hy zich uit in eenen Brief aan van der goes den 25 Jan. 1793. ‘Dat het systema van onzen Staat is geweest de Neutraliteit, is U H.E.G. bekend; wy hebben voorzigtig gelaveerd met een holle Zee, en dikwyls tegen wind en stroom; het Schip is van zig zelfs geen beste Zeilder; het tuig is half versleten, en de Stuurlieden en Passagiers zyn het vry oneens: of het op den duur zonder schade vaaren zal, kan niemand vooruitzien.’ Van de spiegels vrees groeide aan, blykens zyn schryven den 22 April 1793 aan den Heer hogguer. ‘U H.E.G. spreekt van een groot plan van Engeland; maar ik kan niet ontwaar worden dat 'er zulk een plan exteert, en ik vreeze waarlyk dat men in Engeland en hier te veel in het blinde geleid wordt, om mede te loopen, daar de Oostenrykers ons zullen voeren, en dat men zich dit te laat zal beklaagen.’ - Nader drukt hy, den 3 Mey 1793, aan den Baron van rhede, zich dus uit: ‘Naar al wat men hoort en ziet, zal het plan deezer Campagne bestaan in belegeringen, en daar kan een goed deel van het saisoen mede doorgebragt worden, zonder dat men veel gevorderd is: de vraag zal dan zyn, of de belanghebbende Mogendheden zullen kunnen of willen eene derde Campagne maaken? waar aan ik zeer grootlyks twyfele. Men heeft lang gesprooken van een soort van Congres in den Haag te hebben, waar in de Politique en Militaire Operatien zouden bestuurd, of ten minsten overlegd worden: naderhand is daar een draai in gekomen, en zommigen oordeelden, dat dit Congres met meer vrugt te Londen zou gehouden worden; en de Graaf de mercy hadt order, derwaards te vertrekken; maar naauwlyks hier {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde, ontvangt hy contra order, en zegt na de Armée te zullen gaan: zo dat de Engelsche en Hollandsche Troupes nu volmaakt worden medegesleept, zonder dat men weete, tot wat einde of waar heen; ja zelfs zonder dat men weete, of het Huis van Oostenryk de Nederlanden wil behouden, of verruilen, en zonder eenige zekerheid te hebben van een eenig point, 't welk ons in de Nederlanden interesseert. - Ik ben mogelyk wat zwaarhoofdig; maar ik kan my niet ontdoen van het denkbeeld, dat deeze staat van zaaken van eene nadeelige uitkomst voor onze Republiek kan zyn, daar de winst of het verlies der Oostenryksche Nederlanden genoegzaam van ééne Bataille afhangt, en wanneer dezelve eens verlooren werd, dat de vyanden dan wederom spoedig op onze grenzen zouden zyn, terwyl wy van 20,000 man onzer beste troupes en van de schoonste Artillerie van Europa zouden beroofd zyn.’ - Ook schryft hy aan deezen den 20 dier maand: ‘Uit het gehouden gedrag des Heeren de mercy is op te maaken, dat men de Republiek hier in 't blinde wil leiden, of dezelve voor niets rekent in den tegenwoordigen Oorlog; en in beide de gevallen zoude het beter voor ons zyn, onze Troupes terug te roepen, ter dekking onzer Frontieren, en de kosten, die tegenwoordig enorm zyn, te impendeeren om den vyand afbreuk te doen in de Colonien in de West-Indiën. - Ik ben anders van opinie geweest, dat een kleine Land-oorlog, onder zulk een bekwaam Meester als de Prins van coburg, niet kwaad was voor onze Generaals, Officieren en Troupes, by welke het zeker meer aan praktikaale kundigheden ontbreekt, dan aan bravoure; maar, zo als het nu gaat, kan het niet blyven; de Troupes marcheeren, zonder dat wy weeten waar heen, en tot wat oogmerk; ondertusschen was men te Antwerpen afgesprooken, dat de positie van onze Troupes zodanig zou zyn, dat dezelve tot hulp van de Zeekusten kon dienen. - Ik ben zeer verre van operatien te berispen, welke ik moet gecenseerd worden niet te verstaan: maar dit weet ik, dat de experientie geleerd heeft, dat de Oostenryksche Nederlanden de vrucht van ééne Bataille geweest zyn, en weder worden kunnen, en dat het de Republiek importeert de dispositie der verbonden Hoven te kennen, welke maatregelen dezelven in dat geval voor hebben te volgen; of dat het praeferabel voor ons is, zoo verre niet van huis te gaan.’ - Aan den Heer van kinckell schreef hy den 20 Mey 1793. ‘Het is ongetwyfeld zeer natuurlyk, dat de Republiek, aan zichzelve terug gegeeven, haare kragten voege by die der gecoaliseerde Mogendheden, om den gemeenen Vyand te bestryden, maar het is even billyk, dat zy, in de kosten deel neemende, op gelyke wyze deel hebbe in de bestiering der zaaken. - Wy zyn echter in de Galey; wy dobberen in zee zonder {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} compas; niemand zegt hoe verre onze reis gaan moet; wy zyn onkundig van de besluiten, de plans, het doelwit onzer Geallieerden: wy voorzien, naar de berekening van den loop der operatien, dat de Oorlog geduurende deezen Veldtocht niet zal geëindigd zyn. Wy stellen zeer in twyfel of een derde Veldtocht der groote Mogendheden van Duitschland plaats zal kunnen hebben; wy merken op, dat de Nederlanden twee of driemaalen de vruchten van eenen veldslag geweest zyn, en dat het zeer mogelyk is dat zy het weder worden. Welke zal dan onze toestand zyn? Onze Magazynen ontbloot, onze Troupes verspreid, misschien vernield, de Geallieerden replieerende op Duitschland, zullen wy daar zyn om de ballen te betaalen. Zie daar om wat reden wy verlangen eene stem in het kapittel te hebben, en ons ten minsten eene uitkomst voor te behouden, in gevalle de zaaken ten ergsten uitvallen.’ - ‘Het zou,’ luidt zyn schryven van den 9 July aan den Baron van nagell, ‘de eerste reis niet zyn, dat de Republiek de dupe was van het Hof van Weenen.’ Terwyl hy dit schreef, gaf hy aan van kinckell te kennen, dat de antwoorden van Weenen, van Engeland en Pruissen, wegens eenen Vredehandel, ‘zeer vague waren,’ en kon den 4 Sept. 1793 aan dien zelfden Heer schryven: ‘Alles is tegenwoordig zo onzeker, en de Coalitie der Mogendheden hangt zo los aan malkander, dat het niet voorzigtig schynt, tegenwoordig zich op eene party te decideeren, waar van men naderhand zou wenschen terug te komen.’ Het IIde Deel geeft ons dezelfde ongerustheden te verstaan. ‘De Keizer,’ schryft hy den 28 Oct. 1793, ‘doet alle mogelyke instantien te Londen tot eene nadere Alliantie, waar van het oogmerk wel te begrypen is, en het is te voorzien dat Pruissen nog op 't laatst de dupe zal worden van de fyne Italiaansche Politique.’ - Het gedrag van Pruissen zelve doet hem den 12 Nov. 1793 aan den Baron van rhede schryven: ‘Zo ik wel zie, zal de Koning van Pruissen zich dienen te expliceeren of hy het gestipuleerde secours van de Alliantie wil praesteeren; en zo Hy dit declineert, weet ik naauwlyks meer welk een naam aan zulk eene conduite te geeven.’ - Dit ontwikkelt zich volgens een Brief aan van kinckell den 2 Dec. 1793. ‘Het subsidie, dat Pruissen vraagt, is een bagatel van twee-en-twintig en een half millioen Daalders: en dit is even veel als eene weigering voor de volgende Campagne: want naar zulke eischen kan men niet bieden.’ Wel oordeelt onze Staatsman, dat de Staat deel moet neemen in den volgenden Veldtocht; doch dat dezelve schadeloosstelling behoort te kunnen wagten voor de opofferingen. By den Baron van rhede den 16 Jan. 1794 de zwaarigheden opgehaald hebbende, voegt hy 'er nevens: ‘Deeze {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaarigheden exteeren weezenlyk, ik maak ze niet, ik vind ze in myn weg, en het smert my daar in te zien eene waarschynlyke onmogelykheid, om den Oorlog met hoope van succes voort te zetten; en hoe onaangenaam die waarheid ook zy, het is beter dezelve te kennen, dan zich zelven en anderen te bedriegen door de belofte van Operatien, die niet tot stand kunnen komen.’ Geldbehoefte was de vraag, dan deeze in contante penningen te verschaffen de Republiek onmogelyk, daar ‘alle de getenteerde Negotiatien,’ volgens zyn schryven aan van rhede, te Berlyn, ‘mislukten,’ en ‘wy ook niet wilden aangezien worden als een Geldzak, dien men niet aanspreekt dan om te ledigen.’ (2 Feb. 1794.) Veelvuldig is de Briefwisseling over de Subsidie aan den Koning van Pruissen. De donkere vooruitzigten, door van de spiegel gevormd, werden bewaarheid; immers hy meldde, den 2 Juny 1794, aan den Baron van rhede ‘Sedert de brillante opening van de Campagne in de Nederlanden, zyn de zaaken aldaar zeer van gedaante veranderd: de offensive plans, van welke veele menschen zo groote verwagting hadden, zyn door de stoute manoeuvre van pichegru omgekeerd in eene defensive, daar men zich bezwaarlyk in souteneeren kan. - Eene gelukkige Bataille kan die schrikbaarende gedaante doen veranderen, maar eene ongelukkige kan ze ook realiseeren, en 'er is meer vrees dan hoop.’ Die vrees werd gegrond bevonden; immers hy liet zich den 13 Juny aan malmesbury uit: ‘De vyand, hoe menigmaal ook geslaagen en te rug gedreeven, komt telkens wederom, en zal niet afzien van zyn plan om de Oostenryksche Nederlanden te vermeesteren, en zich in de Republiek te nestelen. De Arméën, die men tegen hem in 't veld kan brengen, zyn afgemat door gevegten, die niet eindigen, tegen eene Hydra, die eeuwig het hoofd weder opsteekt.’ In dit gevaar is 'er herhaalde aandrang om Pruissische Hulpbenden by den Baron van kinckell; en, by ontstentenisse van die hulpe, kan van de spiegel geen woorden vinden om uit te drukken wat hy van dien handel denkt; dan hy laat 'er zich egter zeer ongunstig over uit. Alle zyne poogingen waren vergeefs, hoe veel aandrangs hy ook bezigde. Die aandrang wordt by 't groeijen des gevaars in Oogstmaand voortgezet, gelyk de Eerste Brief des IIIden Deels uitwyst. Eene flikkering van hoope, om zich tegen den Vyand te kunnen verdeedigen, deedt zich toen op; maar de vrees voor dien van binnen vermeerderde. Bovenal wrogt de vrees voor gebrek aan Geld; van hier het aanhouden om Geld uit Engeland, welks moeilyke bewerking eenige Brieven uitwyzen. In een derzelven aan van nagell, den 24 Oct. 1794, zegt hy, met zo veele woorden: ‘De meeste Geldzakken zyn met {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} groote vrees bevangen dat dit Land verlooren is, en dat Engeland het dan ook niet lang houden zal, en waarlyk de omstandigheden zyn zodanig (gelyk U H.W.G. uit den Griffier verneemen zal) dat men betere gronden moest hebben, dan men tot nog toe heeft, om de luiden die vrees af te neemen.’ - Nog op bystand uit Pruissen hoopende, sluit hy een Brief den 3 Nov. aan van rhede: ‘Dit is zeker, dat de Republiek prompt secours moet hebben, of het komt te laat, en dat wy het niet te duur kunnen betaalen, als het maar reëel is. Voorts zal ik niets zeggen van de wyze, waarop de Conventie geadimpleerd is. Ik heb ze helpen maaken; maar veele van onze goede Vrienden weeten, dat ik 'er nooit de grootste opinie van gehad heb.’ - Wel mogt hy den 9 Nov. aan fagel schryven: ‘De tyd is kostlyk; ieder dag is gemarqueerd door de eene of andere gebeurtenis van binnen of buiten, die den Vrede noodzaaklyker maakt, en het vertrouwen op de Hulptroupes der Geallieerden vermindert; indien men onverhoopt dit in Engeland niet wil begrypen, moet ik U H.E.G. in vertrouwen waarschouwen, dat dezelve zich niet zal moeten verwonderen van dingen te zien gebeuren, die men voor eenigen tyd niet verwagt hadt. - De Prins is woedend over 't geen hy heeft bygewoond; het gaat ook alle denkbeelden te boven. Al wilde Engeland ons nog driemaal meer Troupes zenden, de hulp is niet alleen inutiel, maar zal het embarras nog vermeerderen. - Ik betuig niet te weeten hoe de Engelsche Troupes nog weg geraaken: want in Holland zal men ze niet gemaklyk admitteeren, en dit is het algemeen geroep: als men toch geplunderd moet worden, dat het dan beter is, dat het door den Vyand geschiede. De Engelschen zeggen daar tegen: de Carmagnolen zullen u toch plunderen, dan is het beter dat wy in de voorbaat zyn.’ - ‘Weest verzekerd,’ schreef van de spiegel aan brantsen en repelaer den 18 Jan. 1795. ‘dat geen Engelsche influentie hier domineert, en dat die Natie zig in dit Land zulk eene slegte reputatie gemaakt heeft, die geen Eeuw uitwisschen zal.’ Zulk een toestand maakte het noodig, op schikkingen met Frankryk bedagt te zyn. De poogingen, daartoe aangewend, en derzelver mislukking, worden in het overige deezes Deels ontvouwd, en gaan vergezeld met de noodige Bylaagen. Bibliotheek van Oude Letterkunde. 1ste Stuk. Te Amsterdam, by J. ten Brink, Gz. 1802. In gr. 8vo. bl. 162, behalven de Voorrede. Lang heeft dit leezenswaardig Stuk by ons gelegen; zo lang, dat wy al twyffelden, of het niet te laat ware, om er {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige melding van te maaken; vooral toen wy vernamen, dat het twyffelachtig ware, of het Werk wel zoude voortgezet worden. Thans, evenwel, hoorende, dat de Uitgeever besloten heeft zyne onderneeming te vervolgen, oordeelen wy ons verplicht ons genoegen daarover te betuigen, den Inwoonderen van ons Vaderland het Werk ter leezinge aan te pryzen, en de zodanigen in het byzonder, welker bedrevenheid in de oude Grieksche en Latynsche Schryveren hen daartoe in staat stelt, uit te noodigen, om den arbeid des Uitgeevers door hunne toelagen te ondersteunen. Zekerlyk doen zy, welken gelegenheid gehad hebben om de oude Taalen te leeren, verre wech best, wanneer zy de Schryvers in het oorspronglyke leezen; maar, gelyk, in de Voorrede bl. IX env., te recht wordt aangemerkt, ‘'er is ene ... aanmerkelyke klasse van de zodanigen, die in de uren, welke hun van hunne dagelyksche beslommeringen overschieten, ene eerlyke uitspanning zoekende, niet alleen op enig aangenaam en nuttig onderhoud gesteld zyn, maar ook wel ... den lust en de geschiktheid hebben om zelven schriften van smaak ... op te stellen, enz.’ doch door gebrek aan kennisse der oude Taalen alle voordeelen missen, welke zy uit de Grieksche en Latynsche Schryveren konden trekker. Dit gebrek kan, schoon niet volkomen, gedeeltelyk althans, door goede Vertaalingen worden verholpen. De tegenwerping, dat zulke Vertaalingen een pons asinorum zyn voor luiaards, welken de moeite niet willen neemen van de oude Taalen, welke zy, in hunnen stand, behoorden te kennen, zich recht magtig te maaken, wordt bl. XII env. opgelost, en bl. XI het bestek des Werks in deezer voege opgegeven. ‘In de eerste plaats [zullen wy] van de voornaamste stukken uit de aloude Grieksche en Romeinsche Schryvers zo veel mogelyk naauwkeurige vertalingen geven, verzeld van zulke aanmerkingen en ophelderingen, als wy menen dat voor die klasse van lezers, met welke wy te doen hebben, noodzakelyk zyn. Ten tweden, ... geheel, of by wyze van uittreksels, insgelyks vertaald, mededelen Verhandelingen over belangryke stukken der Oudheid, welke tans ... voor een goed gedeelte, zelfs by vele taalkundigen onbekend zyn ... En eindelyk ... of zelven in korte vertogen de Oudheidkunde trachten toetelichten, of zoortgelyke onuitgegeven stukken, die ons van anderen mochten worden toegezonden, voor zo verre die met ons oogmerk stroken, ter algemene kennisse brengen.’ In het vervolg hoopen wy gelegenheid te vinden om iets te zeggen van de wyze van uitvoeringe, en zullen thans ons vergenoegen met de titels op te geeven van hetgeen in dit eerste Stuk voorkomt. 1. Proeve der aloude manier van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceffiedschryven, getrokken uit herodotus. 2. Aantekeningen op dezelve. 3. Redevoering van m.t. cicero, ter verdediging van q.a. milo. 4. Aantekeningen op dezelve 5. Timon, ene Samenspraak van lucianus. 6. Aantekeningen op dezelve. Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh; Landgedicht. II Deelen. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1803. In 8vo. Behalven de Aantekeningen, 250 bladz. Uit het Voorbericht, dat de Aucteur (de Heer p. pypers) voor dit Werk geplaatst heeft, blykt het doel en oogmerk, waartoe het byzonderlyk ingericht is, naamlyk tot leerzaam vermaak der amersfoortsche burgerye, en van hen, die de omgelegen landstreeken der Stad Amersfoort bewoonen, of met dezelven bekend zyn; schoon men echter ook getracht heeft, hetzelve in dier voege samen te stellen, dat derzelver (deszelfs) leezing, voor ieder, wie hy zy, ten minsten nuttig en aangenaam weezen zoude. Wat 'er eigentlyk in een Boek meer of anders gezocht wordt, dan dat het aangenaam en nuttig zy, en wat dus ten meesten in een Werk anders verlangd zoude worden, weeten wy niet. Dan, wat hiervan zyn moge, dit Werk zal, onzes bedunkens, volkomen aan het boven opgegeeven oogmerk beandwoorden, als bestaande in eene verzameling van twaalfregelige Coupletjens, elk Couplet met een opschrift voorzien, in welke de Dichter verscheidene voorwerpen, die zyne aandacht geduurende eene wandeling in den omtrek der Stad Amersfoort bezig houden, op eene eenvoudige, dikwyls stichtelyke, en voords ook verhaalende wyze, beschryft. Het Werkje heeft dus, in deszelfs aanleg, veel van de zedelyke en dichterlyke invallen, welke de vindingryke en zoetvloeijende Dichter jacob cats, in zyne Hofgedachten, of Wandelingen op Zorgvliet, Invallende Gedachten by voorvallende gelegenheden, en Gedachten op slaapelooze Nachten, den Naneef tot een aangenaam en nuttig geschenk heeft nagelaaten. Wy zeggen, in den aanleg; immers de uitvoering is hier van een' geheel verschillenden aart, daar ook het verschil der tegenwoordige tyden en zeden by die van den ouden Vaderlandschen Zededichter deze ongelykheid noodzaaklyk medebrengt. Wy kunnen dus, dit Werkje van deszelfs zedelyke zyde beschouwende, grootendeels als aangenaam, nuttig en leerzaam aanpryzen. Niet alleen Amerssoorts Burgery, en zy, die met de ommestreeken dier Stad bekend zyn, maar ook elk, die het bekoorlyk landleven waardeert, elk, die de schoone natuur met een zedelyk oog gewoon is te beschouwen, elk, die met een gul hart deze versjens leest, zal 'er een zekeren aantrekkelyken en huishoudelyken toon, een zeker teêr en stil {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel in gewaar worden, dat, hoe zeer het doorgaands meest op des Dichters eigen gewaarwording en byzondere omstandigheden sluit, echter ook een dergelyk aangenaam en zacht gevoel, by elken Leezer, wiens geest door de lecture van zwellender Dichtwerken niet geheel uit den Huisselyken kring in eene Etherische waereld vervoerd is, kan opwekken: waarby nog komt, dat hier het oog gestreeld wordt door een aantal bevallige Gezichten, waaronder echter sommige, als weleer in andere Werken gediend hebbende, door het menigvuldig afdrukken, eenigzins in hunne oirsprongkelyke waarde verminderd zyn; waarby gevoegd zyn de Pourtraiten van den Heer pypers zelven en diens Huisvrouwe, nevens dat van Mevrouwe l.c. de neufville, geb. ritter, welke de Kunstenaars en Kunstenaaresse, die dezelve vervaardigd hebben, in de daad eer aandoen. Ter proeve van het aangenaame en nuttige, welk in de eenvoudig verhevene voordragt van sommige, in dit Werkje voorkomende, treffende waarheden gevonden wordt, kunnen onder andere de volgende Coupletten van dienst zyn: Gods grootheid. 't Grootste zelfs is eindloos kleen. Groot zyt gy, ô God! alleen. Oceaan! 'k voel my verslonden. Weggezonken, zoek ik gronden ... Waar ik peile, ik vind' 'er geen'. 't Zandje, in 't diepst der zee bedolven, 't Nietig speeltuig haarer golven, Is ten minste in 't groot heelal Eén kleen stipje; maar, heelallen, Schoon onnoemlyk in getallen, Zyn geen zandkorl, neêrgevallen In Hem, die nooit einden zal. 's Menschen nietigheid. Ydle mensch! hoe dwans zyt gy! ô 'k Belagch uw hovaardy. Komen duizend oceaanen, Komen starren, zonnen, maanen, Gods vermogen niet naby; Worm! wat durft gy dan, vermetel, Hem trotseeren op zyn' zetel? Worm! schoon met een kroon gehuld, Durft gy God naar de oogen steeken? Trotsheid zal hy éénmaal wreeken, Als gy, onder de aard' geweken, Medewormen voeden zult. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet weldoen. Laat my dan op 't stipje, de aard', Waar ons oog ten hemel staart, Nooit Gods grootheid willen meeten. Door een onbevlekt geweeten Word ik myn bestemming waard'. God heeft my de kracht gegeeven Om in deugden voort te streeven: Dit alleen zy 's menschen doel. Gy schonkt my een ziel, ô vader! Ik doorzoek, ô levensader! Wat haar wezen zy, niet nader... Gy bestaat, en ik gevoel. Dit is het gene, wat wy, dit Werkje met een Wysgeerig oog beschouwende, en het doel en de goede meening des Dichters alleen in het oog houdende, van hetzelve kunnen en moeten zeggen; en zouden daar by ook gaarne onze beoordeeling bepaalen, ware het, dat men van ons, in de hoedanigheid van Boekbeoordeelaars, niet nog iets anders vorderde, naamlyk, dat wy Werken, die in een gebonden schryfstyl vervaardigd zyn, als onder het wyd gebied der Dichtkunde behoorende, ook Dichtkundig, en naar de regelen der Aesthetische Critiek, beoordeelen; en dit onze taak zynde, moeten wy vooraf herinneren, dat dit Werkje, alhoewel in Coupletten van gerymde regelen bestaande, zo in styl als vinding en uitwerking, weinig bevat van dat gene, welk men verheven dichterlyke geestverrukking (het Hypsos, de Extasis of Enthusiasmus) noemt, en, door eene byzonder naïve eenvoudigheid, op sommige plaatzen comiesch wordt, ja zelfs, alhoewel niet tot het batos, of laage, echter tot het zeer gemeenzaame afdaalt, en daardoor den Leezer, zyns ondanks, aan eene Travestie doet denken, welke de Dichter zelf in zyne wyze van voordragt gelegd heeft. Eenige dier trekken zullen wy hier insgelyks opgeeven. Het eerste der Coupletten, betyteld onze aankomst, geeft zeer eenvoudig te kennen, dat de Dichter en zyne Echtgenoote op derzelver Buitenverblyf, genoemd Puntenburg, aangekomen zyn, en dat dus de wandeling door Eemlands Tempe terstond een aanvang zal neemen. Voords begroet hy zyne Echtgenoote, daarna zyne Zangnimf, dan de Dichtkunst, welke hy waarschouwt, bl. 4: Strooi uw paerlen nooit voor menschen, Die alleen naar schatten wenschen: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} want, zegt hy: Steekeblind voor uwe kleuren, Zouden ze u veelligt verscheuren. Het is dus niet meer dan pligtelyk, dat de Dichter de Dichtkunst tegen zulk een ysselyk gevaar, dat zo ligtelyk ontweeken kan worden, waarschouwt: het ware dan nog veiliger, die voor Zwynen, dan voor zulke wreede Poesiclastoi (Versvernielers) te werpen. Maar gy, zachte zielen, die niet misvormd voor Poëzy zyt, de Dichter noodigt u, bl. 5, om hem de honigraaten, die de Muzen overlaaten, te helpen consumeeren. Maar aan wie laaten de Muzen dat dessertjen over? Aan het deugdenkoestrend hart, Als het, luistrend naar schalmeiën, Van vernoegde maagdenreiën, Die in 't ronde vreugd verspreiën, Kwynen gaat aan zoete smart. Zo dat niemand zig hier als genoodigde kan aanmerken, zo zyn hart niet met ooren voorzien is en dus niet luistren kan, dat toch wel niet het geval onder menschen is, wier in- en uitwendige deelen natuurlyk gevormd zyn! Doch terwyl de Dichter hierover en over de hooge Kastanjeboomen in den omtrek van Puntenburg peinst, raakt hy zyn geheele Buitenverblyf kwyt; dit doet hem, bl. 6, heel verbaasd uitroepen: Waar, waar is ons dak gedoken? 't Is gewis niet afgebroken .... Ja! men weet altemet niet wat gebeuren kan; de Dichter is nu reeds een poos afwezig geweest, en 't Spreekwoord zegt niet zonder grond: ver van uw huis, digt by uw schade! Maar neen, het was gelukkig maar een grapjen - 't Heeft, uit schaamte, zich verstoken ... en zie daar is het weêr! en de Dichter maakt ook weêr zeer beleefd zyn compliment: Ja, ik groet u, nedrig dak! Doch het schynt 'er, als den geheelen winter geslooten geweest zynde, niet al te lugtig onder te zyn; althands de Dichter roept, in haast, zyn' bedienden toe: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Knaap, verdryf die musse lucht; Dat zy uit myn woning vlugt'. Inmiddels vliegt de Dichter naar zyn vyver; ô! (zegt hy) Myn drift is niet te toomen. 'k Schenk de vischjes, in de stroomen, Kruimtjes brood, met milde hand; verder naar zyn slingerboschjen wandelende, wil hy dat zyne Zangnimf den Nachtegaal na zal zingen; maar dat kan ze niet doen, even zo min als Apoll' in zang bezweken. Na eene fraaije en wezenlyk teder-verhevene bedenking op zynen ouden dag gemaakt te hebben, spoeden ze, God' lof! nog vlug ter been, naar het bergjen; van daar loopt hy weêr naar den platten grond; na een en ander, wat de natuur daaromstreeks nog verder oplevert, bezichtigd te hebben, ziet de Dichter, bl. 41, uit zyn koepel ... en roept uit: Maar ... wat zien wy door dit glas? Iets, wat hier voorheen niet was. Welk een zee van eikentakken, (Die 'k weleer zag nederhakken) Golft daar stil, maar zeer te onpas? Deze beneemen hem het gezicht op verscheide voorwerpen; maar (gaat hy bl. 42 voord) Schoon dat wyd gezicht verdwyn', Zal ik niet wraakzuchtig zyn: Wraakzucht voegt geen edel harte. Evenwel, hy laat 'er toch kort op volgen: Maar gy zult, na vier paar jaaren, My niet kwellen met uw blaêren, Als de byl my wraak verschaft. Hy is en blyft toch inwendig boos op dat boschje, en zegt: Zo het vederchoor uw blad Niet tot rust verkoren had; Zo het, om myn zangnimf te eeren, Hier niet zat te kwinkeleeren, Ieder lokkende uit de stad; Dán zoudt ge onverdraaglyk groeijen; 'k Zou misschien u af doen snoeijen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! men zou ook haast in zo een geval een ongeluk kunnen begaan... Evenwel, zyn toorn raakt aan 't bedaaren; hy heeft 'er wat op gevonden, en zal de boomen heel schalksch betrekken, zeggende: Maar ... wat denkbeeld lagcht my aan!.. Dit zal my tot wraak verstrekken: Om het schoon gezicht te ontdekken, Dat wy zien ons oog onttrekken, Zullen wy uit wandlen gaan. Zo gezegd zo gedaan... Zie daar gaat het gezelschap uit; het hondjen gaat meê Trippler naar de Zaiderzee. Dat gaat in 't begin al vry wat hard 'er op los, zo dat de Dichter zelve zegt Onze voeten worden snel. Voords maakt hy eenige in de daad leerzaame beschouwingen op verscheidene Fabrieken, Adelyke Huizen, Dorpen enz., tot hy nadert aan middelwyk, waar hy zingt: Wyk von hier, gy, stadsgebrom! Vlugt, ô! vlugt dit heiligdom; Stilte voegt deez' konstentempel. Gy, betreed gerust zyn' drempel, Gy, verheven dichtrendrom! De offraar snelt u minzaam tegen: Ziet, hoe heusch hy u bejegen': Dat uwe aandrift niet bezwyk'; Neen! bezingt met malsene toonen, (En ik schenk u lauwerkroonen;) Muzen, Floraas en Pomonen Van 't konstkweekend Middelwyk. Hier zyn dus lauwerkroonen te verdienen, ware de Prysstof slegts iets duidelyker opgegeeven; want ofschoon de Offeraar den verheven Dichtrendrom tegensnelle, en hen waarlyk heusch bejegene, (immers ze zouden in de daad niet wel doen, zo ze zulks niet erkenden) weeten ze toch niet regt, of ze alle de Muzen, Floraas en Pomonen van Middelwyk met malsche toonen bezingen moeten, of wel sommigen derzelven; en welken die Muzen, Floraas en Pomonen zyn: ook schynt de Offeraar oogenbliklyk van plan te veranderen; want onmiddelyk daarop commandeert de Dichter, zeekerlyk aan den zo even aangesproken verheven Dichtrendrom, mooglyk om dat ze uit de eerste opgave niet duidlyk begreepen hebben, wat ze eigentlyk bezingen moeten: Grypt uw cythers van den wand; ô! Bezingt dat korenland. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl nu de Dichter hier druk bezig is om den verheven Dichtrendrom te exerceeren, steekt hem juist een Honigby.... doch dat gaat met de drukte door; hy vergeet heur angelwonden, en spreekt haar met allerlei zoete woordjens aan: Honigbytje! beestjelief! Wellustschenkster! hartendief! By het beschouwen van Zoestdyk krygt de Dichter een verheven inval; hy wil, dat de rietendaken, Waar wy kaas en room zien maaken, zig voor het Vorstlyk Slot zullen buigen; doch oogenbliklyk bedenkt hy zig weêr, en geeft contra ordre: Rietendaken! buigt u niet, Nu gy 't slot verlaaten ziet. Deze geheel verschillende, en echter byna in éénen adem gegeevene, bevelen brengen de daken geheel in de war; sommige maakten al een diep compliment... De Dichter begint nu van zeer verheven dingen te praaten; vooreerst leert hy ons, dat onze aardbol altyd draaijen, dat 'er altyd een staatstorm waaijen zal; wendt zyne reden daarna tegen Ninive! Babylon! Troje! en verhaalt dat Sion in bloed verdronken is; besluitende zyne harangue met de vraag: Zou Zoestdyk dan blyven staan? Maar iets anders treft inmiddels zo zeer zyne aandacht, dat zelfs zyne versificatie 'er door lydt, terwyl hy uitroept: Welk een spitse piramiê, Die ik in de verte zie, Door dees hooge beukendreeven! 't Is het Dorp Baeren! - Terstond neemt de Dichter het kloekmoedig besluit om zyn eenvoudig wandelen door een streeven te verwisselen, en decreteert: Laat ons Baeren binnenstreeven. Evenwel, dit streeven schynt zo gemakkelyk niet als het gewoone wandelen; immers, na een poos streevens, vraagt hy zeer bezorgd aan zyne Gade: ô! Myn gâe! zyt gy niet moede? Op de daar nevens staande Afbeelding ziet men dit gewigtig oogenblik zeer naïf uitgedrukt. Het bevalt den Dichter aldaar zo wel, dat hy zyne Landgenooten toeroept: Landgenooten! reist toch niet Driftig naar een vreemd gebied. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonderlingheid vermeerdert! welk een wonder! Twee Eemnessen! 't Schynt of hier de verbeelding des Dichters door ydele harssenschimmen begoogeheld wordt, Gelyk het Pentheus dagt, wanneer zyn brein aan 't glyen Geraakte, dat hy zag ontelbre Razernyen, Twee Thebens in de lucht - (*). En, dat 'er nog het raarst van is, 't krielend vee Wandelt, daar zy wandlen, mee, en langs de wegen Komt hun melk en boter tegen, Of een kar, die kraakt van 't graan. Weêr wat nieuws! - de Zuiderzee is, daar de Dichter pas zyn hielen geligt heeft, in passant met zyn Eemstroom in stryd geraakt; - dat komt hem even zo vreemd voor als al het voorgaande; het schynt hier wel tovery; het loopt hem hier alles buiten de gis, en noodzaakt hem uit te roepen: Zuiderzee! (ô wonder!) zyt Gy met mynen stroom in stryd! Haat gy hem? of, is zyn water, ('t Schoonst kristal,) zelf zeeschuimhaater? Zie, hoe 't u met afschrik myd. De Dichter is daar maar in 't geheel niet over te vreden, en begint de Zuiderzee, zonder complimenten, de waarheid te zeggen: Zuiderzee! meng nooit uw stroomen Met die van de Veluw' komen: Liever keert myn stroom naar stad: Hy wil zyn kristal bewaaren, Gy, behoud uw pekelbaaren. Wel ja dat is ook beter, elk het zyne, dan heeft de kwae man niets. Doet dus saam' uw' stryd bedaaren, Eer gy in elkandren spat. Zie zo, die zaak is al weêr gered; 't was goed dat de Dichter daar zo juist op aankwam, eer nog die wateren in elkander spatteden; nu kan hy gerust met zyn Eemstroom naar huis gaan ... maar zie, wat wil het geval - die Stroom is zo blyd dat hy permissie heeft om naar Stad te gaan, dat de Dichter, hoe hard hy ook streeve, hem niet volgen kan; zo dat hy weldra berouw krygt, dat hy hem meêgenomen heeft. De Stroom moet derhalven weêr naar Zee, daar zit maar niet anders op, want de Dichter wil het zo, en commandeert: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Eemstroom! gy vloeit ons te vlug: Vloei naar zee, wy gaan te rugg'. Hier is beuk, noch blad, noch lover. Zie, wy wandlen de Eembrug over, Wél te vrede, nimmer stug Tegen zoute waterplassen, Door orkaanen opgewassen. Daar men zig nu echter welligt mogt verwonderen, dat de Dichter wel te vrede en nimmer stug is tegen zoute waterplassen, door orcaanen opgewassen; verklaart hy den grond zyner weltevredenheid in eenige vraagen, welken hy aan zyn Gezelschap, of aan den Leezer, doet: Schenken ze ons geen' blanken visch? Dat is zo! men moet 'er derhalven ook al vry wat van inschikken; echter iemand, die over de Zuiderzee en den Eemstroom tot in zo verre beschikken kan, als wy hier boven reeds gezien hebben dat de Dichter zig vermeet te kunnen doen, acht het loeijen der golven niet, wyl het hem slegts één woord te kosten hebbe om ze te slegten; hoe ligt zoude het hem vallen, om, by voorb., in zyn' styl, in een zoetvloeijend regeltjen, de Zee te gebieden: Zuiderzee, houd u wat stil, Dat ik wandel waar ik wil! (Door plaatsgebrek het slot hierna.) Letter-, School- en Kerk-Nieuws uit het Ryk der Godinne de Nacht. In een Brief medegedeeld aan den Heer L.V.S. door Justus Abraham van Loen. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 23 bl. Dit Letter-, School- en Kerk-Nieuws bevet eene korte, in een grootendeels verbloemden, doorgaans schertsenden en somtyds scherp steekenden styl, vervaardigde aankondiging van kwanswys gebeurde zaaken, en nieuw uitgekomene Schriften, waarby verscheidene geachte Mannen, met deze en gene Prulschryvers, in denzelfden rang geplaatst, en genen, zoowel als dezen, op eene vernederende en haatelyke wyze, doorgestreeken worden. Het hoofddoel van den Schryver, die zich onder den aangenomen naam van Justus Abraham van Loen verbergt, en meestal verdichte naamen gebruikt, waarby hy zyne Grieksche geleerdheid ook eens uitlucht, schynt voornaamelyk ten doele te hebben, om het Gereformeerd Kerkgenootschap in de Bataafsche Republiek, waarby hy zelf, zo wy het algemeene gerucht mogen gelooven, voormaals den post van Leeraar bekleed heeft, als een akelig Nachtryk, waarin niets dan onkunde en vooroordeel heerscht, en dat alleen door Staatkunde en Priesterbedrog wordt staande gehouden, eerwaardige Leeraars en Hoogleeraars als domkoppen en nachtuilen, en de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemdste Hoogeschoolen, als de zetels van onverdraagzaame en ten eenemaal verachtelyke duisterlingen, ten toon te stellen, en van de geheele wereld te doen belachen. Denkelyk zal hy zyne vrienden en kennissen, die weinige uitgeleezenen, die, naar zyn oordeel, de wysheid alleen hebben, en over de veelvormige zotheden der wereld, zoo als hy zich belieft uit te drukken, (dat is, naar zyne manier van denken, over alles, wat met hunne verhevene Wysbegeerte niet strookt, en over alle menschen, die van hun verschillen, en niet verkiezen zich by hun, in de Phaopolitaansche Republiek, neêr te zetten, of in de Zonnestad met van Loen samen te woonen) gaarne lachen, door dit zyn geschryf een vrolyk uur verschaft hebben. Ook anderen zullen, over deze en gene koddige samenvoegingen, wel eens medelachen. 't Is moeielyk, het geheele Geschrift doorleezende, altyd ernstig te blyven. Maar bezadigde menschen, die nog eerbied voor de Gewyde Schriften overbehouden hebben, en over de nadeelige gevolgen, die zoodanige schryfwyze, waarin van Loen zoo veel vermaak vindt, vooral in den tegenwoordigen tyd kan hebben, wat verder nadenken, zuilen 'er zich by bedroeven. Wy voor ons staan verbaasd over de onbeschaamdheid van den Schryver, die men vaststelt dat dit Spotschrift heeft in de wereld gestooten. Godsdienstig opgevoed door braave Ouders, die hem veel in den Bybel lieten leezen, en begunstigd met een gelukkig geheugen, waardoor hy 't voorheen geleezene zich gemakkelyk weet te erinneren, misbruikt hy zyne natuurlyke schranderheid en weeldrig vernuft, op de schandelykste wyze, om, by gelegenheid van een opgevat misnoegen over de in zyn oog onverdiende bevordering van zekeren Hoogleeraar, eene waarlyk weinig beduidende Satyre te schryven, en zich daartoe van verscheidene, in een geheel verkeerd licht geplaatste, Bybelsche gezegden te bedienen, en deze, zoo wel als sommige, naar het oordeel van de meeste Christenen, in de Heilige Schrift vervatte leerstellingen, ten doele van laagen spouust te stellen. Wy achten het beneden ons, een uittrekzel van den grootendeels schandelyken inhoud van dit Libel te geeven, en hebben lang in beraad gestaan, of wy 'er wel eenig gewag van wilden maaken. 't Geen wy 'er van gezegd hebben, zou kunnen dienen, om, terwyl het toch in veeler handen is, ten minsten by dezen en genen, den nadeeligen invloed te verminderen, en van Loen te doen bedacht zyn, om niet meer openlyk te lachen, met hetgeen hy zelf voorheen, met zoo veel vertooning van ernst, eerbiedigde, en, als hy dan evenwel spotten en gispen wil, ten minsten die eerwaardige Schriften, waarin zoo veele duizenden, ook diepdenkende koppen, Eeuwen lang het beste onderwys voor hun verstand en hart meenen ontdekt te hebben, onaangeroerd te laaten. Voorts erinneren wy hem het zeggen van een groot man: Nunquam bene consulitur bonae causae, neque per convicia, neque per mordacia, et ad risum excogitata dicteria. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Dissertatio Exegetico-Critica de Epistolis Pauli ad Ephesios et Colossenses inter se collatis, quam, annuente summo Numine, Praeside Joanne van Voorst, Theol. Doct. Antiquitatis Christianae, Historiae Dogmatum, et Exegeseos N.T. Prof. Ord. Academiae h.t. Rectore Magnifico, ad publicam disceptationem proponit Auctor Abrahamus van Bemmelen, Delphis-Batavus, vocatus V.D.M. in pago Ankeveen. In diem XIX Novembris MDCCCIII Hora X ad XII. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop, pagg. 160 in formâ 8vâ. Groot, zeer groot is, in menigvuldige opzichten, de overeenkomst der beide Brieven van Apostel paulus aan de Gemeenten van Ephesus en van Colossae. Ieder, die eenig werk heeft gemaakt van het oplettend leezen der Gewyde Boeken, ook anders ongeleerden en ongeoefenden niet uitgezonderd, indien zy voor het overige slechts gewoon menschenverstand bezitten, moet die overeenkomst bespeuren. Ook is zy by de Uitleggers der Schriftuure niet onopgemerkt gebleven, zo als blykt uit de voorbeelden van grotius en hyperius, aangehaald op bl. 3 der Verhandelinge, waarvan wy zo even den titel hebben gegeven. Verscheiden hebben ook in hunne Aantekeningen den eenen Brief hierendaar uit den anderen opgehelderd, onder welke onze voortreffelyke, zo straks genoemde, Landgenoot eene aanzienlyke plaats bekleedt. Maar niemand heeft zich opzetlyk verledigd tot eene doorgaande vergelyking der beide Brieven met elkander, of tot aantooning van de nuttigheid eener zodanige vergelykinge tot beider opheldering. De Eerwaardige van bemmelen, op aanspooring van zynen waardigen Leermeester, den Hoogleeraar van voorst, eer hy de Hooge School verliet, om het hem opgedragen beroep van Ankeveen te aanvaarden, eene proef van zyne vorderingen, in dit vak van letterkunde, willende geeven, heeft deeze taak {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} op zich genomen, en, zoveel het bestek eener Academische Verhandeling toeliet, loflyk volbragt. - Zo de onderneeming zelve, als de wyze, waarop zy is uitgevoerd, verdient, dat wy van dit Stuk eenig breeder verslag geeven, dan wy anders gewoon zyn te doen van deeze soort van Werken. Vooraf gaat eene beknopte Inleiding over de Nuttigheid der vergelykinge van gelykluidende [parallele] uitdrukkingen, en verschillende plaatzen van eenen Schryver met elkander, als een der beste middelen om duistere of eenigzins dubbelzinnige gezegden op te helderen; terwyl tevens daarin voorzichtigheid wordt aanbevolen, opdat men niet voorbariglyk eene gelykheid van klank neeme voor eene gelykheid van betekenis, daar een Schryver hetzelfde woord, op verschillende plaatzen, niet altoos gebruikt met hetzelfde oogmerk. De Verhandeling wordt vervolgens gesplitst in twee Afdeelingen, waarvan de Eerste loopt over de Overeenkomst en het Onderscheid der beide Brieven; de Tweede handelt van het Oordeel- en Taalkundig gebruik, dat van deeze vergelyking kan gemaakt worden, zo in het bepaalen der waare Leezing van onderscheiden plaatzen, als tot recht verstand van des Apostels meening. De Schryver was eerst voorneemens ook over het Godgeleerde gebruik deezer vergelykinge te spreeken, doch het vooruitzicht, dat zyne Verhandeling hierdoor tot eene al te groote lengte zoude uitdyen, heeft hem daarvan doen afzien. Wy zeiden, dat de Eerste Afdeeling deezer Verhandelinge is over de Overeenkomst en het Onderscheid der beide Brieven. Zy bevat twee Hoofdstukken, waarvan het eerste handelt van de Overeenkomst deezer Brieven, in de volgende paragraaphen. 1. Van den Schryver der beide Brieven, en den tyd, waarin zy geschreven zyn, bl. 8. - 2. Van den Vorm [of orde] der Brieven. ‘Vooraf,’ zegt de Schryver, wiens woorden wy hier, duidelykheidshalve, met eenige verkortinge invoegen, ‘gaat een opschrift, met bygevoegde groete. Hierop volgt de inhoud van den Brief, vervat in twee voornaame deelen, welker eerste men bespiegelende, het andere beöefenende kan noemen. Byzondere vermaaningen en groetenissen maaken het slot,’ bl. 10. - 3. Van den Inhoud der Brieven, ald. - 4. Van de Overeenkomst der behandelinge, bl. 12. - 5. Van de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Overeenkomst van byzondere, zo kortere als uitvoeriger, Gezegden: waarvan verscheiden voorbeelden worden bygebragt, bl. 11 env. - 6. Over de Overeenkomst van Woorden en Spreekwyzen, bl. 19 env. Verscheiden der voorbeelden, in de naastvoorgaande § aangehaald, zouden ook tot deeze kunnen gebragt worden. Des Schryvers aanmerkingen zyn in het algemeen juist: maar vergist hy zich niet, wanneer hy bl. 20, 21. onder de woorden en spreekwyzen, welke paulus NB. alleen eigen zyn, telt ἄμωμος, ἐκ ψυχῆς en συμβιβάζεϑαι? Het eerste komt althans voor op verscheiden andere plaatzen. Daar het een betwist stuk is, of de Apostel de Schryver zy van den Brief aan de Hebraeën, willen wy ons niet beroepen op heb. IX:14. Maar men zie I pet. I:19. Openb. XIV:5. Jud. vs. 24, op welke laatste plaats men zelfs heeft στῆσαι κατενώπιον τῆς δόξης αὑτ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} υ ἀμώμους, gelyk col. I:22 παραςῆσαι ... ἀμωμους ἐνώπιον αὑτ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} υ. - Ε᾽κ ψυχῆς leest men ook marc. XII:30, 33. Luc. X:27 alleen wordt 'er daar het byvoegelyk woord ὅλης bygedaan: want de verschillende werkwoorden maaken in de zaak geen onderscheid. - Συμβιβάζειν vindt men ook, schoon in eene andere woordschikkinge, hand. IX:22, XVI:10. Wy merken dit niet aan tot eenige verkleining van des Schryvers arbeid, of als strydig tegen zyne algemeene stelling. Hy behoudt voor de laatste nog genoeg ontegenzeggelyke bewyzen en voorbeelden; de eerste verdient allen lof, en het is geheel niet vreemd, dat hy, by zulken voorraad van stosse, hierendaar eene kleinigheid heeft over het hoofd gezien. Het Tweede Hoofdstuk der Eerste Afdeelinge handelt van het Onderscheid der beide Brieven, en begint bl. 22. De eerste § is over het Onderscheid van den Vorm. De Brief aan de Ephesiérs is niet alleen veel grooter dan de andere, maar ook in die dingen, welke beide gemeen hebben, doorgaans uitvoeriger. Dit wordt met een aantal voorbeelden bevestigd: doch tevens bl. 29 aangemerkt, dat somtyds evenwel de uitvoerigheid van den Brief aan de Colosseren grooter is, zo als etlyke voorbeelden uitwyzen; en eindelyk bl. 32, dat, wanneer een van beide Brieven hier of daar vollediger is dan de andere, evenwel somtyds in den meer beknopten iets wordt bygevoegd tot nadere opheldering. - 2. De Oogmerken van den Schryver zyn ook onderscheiden, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 33. In beide Brieven toont hy wel, dat het groote onderscheid tusschen Jooden en Heidenen door christus is wechgenomen: maar in dien aan de Ephesiërs schynt hy de gelykheid van rechten en weldaaden, welke aan allen geschonken waren, vooral in het breede te beschryven, om de Christenen op te wekken tot onderlinge liefde en eendracht; terwyl hy in den anderen Brief uit de zelfde hoofdstellinge asleidt de nutloosheid der Plechtigheden van den Levitischen Eerdienst. - 3. Hieruit ontstaat natuurlyk eenig Onderscheid in den Inhoud, bl. 34. - 4. Ook is op veele plaatzen Onderscheid in de wyze van Behandeling, waarop de zelfde of soortgelyke Gevoelens of Gezegden in beide Brieven worden voorgesteld, ald. - 5. Byzondere Gezegden, en 6. byzondere Woorden en Spreekwyzen, zyn elken Brief eigen, bl. 37, hetgeen ook gestaafd wordt door eene menigte van Voorbeelden. Hierby wordt ook aangemerkt, dat in den Brief aan de Ephesiërs de uitweidingen doorgaans langer zyn dan in dien aan de Colossers; terwyl in deezen de styl eenigzins gemeenzaamer, gemaklyker en meer roerende is. Dit alles geeft den Schryver stof tot op bl. 44. Hier begint de Tweede Afdeeling, over het Oordeel- en Taalkundig Gebruik van de Vergelykinge deezer Brieven. Zy is ook verdeeld in Twee Hoofdstukken. Het Erste handelt van het Oordeelkundig Gebruik, bestaande in het beoordeelen der waare leezinge van twyffelachtige plaatzen. ‘Hiertoe,’ zegt de Schryver, ‘moeten wy naauwkeuriglyk de plaatzen met elkander vergelyken, waarop in den eenen Brief iets uit den anderen, of ten onrechte schynt veranderd te zyn, of met reden te kunnen veranderd worden.’ - Wy kunnen hieruit niet wel eenig staal bybrengen, hetgeen geschikt zoude zyn voor ongeleerde Leezers; weshalven wy ons vergenoegen met in het algemeen te zeggen, dat Taalkundigen in dit Hoofdstuk niet weinige leezens- en overdenkens-waardige aanmerkingen zullen vinden over verscheiden plaatzen van beide Brieven. Alleenlyk, wanneer de Eerw. Schryver bl. 46 en 47 in eph. I:11. te recht, naar ons oordeel, den voorrang geeft aan de gewoone leezing ἐκλήϱωθημεν [tot een erfdeel geworden of verkoren zyn] boven de verschillende leezing ἐκλήθημεν [geroepen zyn], en in het slot zyner aanmerkinge zegt: ‘Ik weete niet of ἐκλήθημεν {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} in sommige Grieksche Handschriften zy ingeslopen uit de Latynsche, welke leezen sorte vocati sumus,’ had hy, misschien, daaruit een bewys voor de gewoone leezing kunnen afleiden. Ten minsten uit de Latynsche Vertaaling schynt duidelyk te blyken, dat derzelver Opsteller dezelve in zyn Grieksch Handschrift heeft gelezen. Op bl. 63 begint het andere Hoofdstuk deezer Afdeelinge, en handelt Over het Taalkundig Gebruik van de Vergelykinge deezer beide Brieven. Hieruit zullen wy beproeven iets over te neemen, zonder onze Leezers met te veel Grieksch lastig te vallen, of te lang op te houden. Wy kiezen daartoe de plaats [eph. I:11] waarvan wy zo even spraken, vergeleken met col. I:12. Daar de Schryver begint met den Griekschen tekst op te geeven, zullen wy trachten ons te behelpen met de Nederduitsche Vertaaling. Dus luidt zy: eph. I:11. col. I:12. In welken wy ook een erfdeel geworden zyn [ἐκληϱώθημεν], wy, die te vooren verordineerd waren, naar het voorneemen des geenen, die alle dingen werkt naar den raad zyns willens. Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel [te hebben] in de erve der heiligen in het licht. ‘De eerste woorden uit den Brief aan de Ephesiërs,’ zegt de Schryver, ‘vertaale ik: door welken wy erfgenaamen geworden zyn, of liever: door welken wy zeker zyn, dat wy der hemelsche gelukzaligheid zullen deelachtig worden. Deeze vertaaling wordt door de andere plaats [col. I:12] aangeprezen, waarmede men noodzaaklyk moet vergelyken eene andere te eenemaal soortgelyke in de Redenvoering van paulus, hand. XXVI:18, alwaar hy dezelfde zaak uitdrukt door de spreekwyze, een erfdeel te ontvangen onder de geheiligden, en rom. VIII:17, alwaar de Apostel hetgeen hy zo even gezegd had, dat wy mede-erfgenaamen van Christus zyn, terstond verklaart door 'er by te voegen: zo wy anders met [hem] lyden, opdat wy ook met [hem] verheerlykt worden. Deeze vertaaling strookt ook allerbest met het oogmerk van paulus, die in den Brief aan {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ephesiërs zich benaarstigt om te toonen, dat door christus dezelfde voordeelen allen Volken te beurt vallen, gelyk den Jooden, vs. 9, 10, en uitdrukkelyk leert, dat, zo de Christenen uit de Jooden, als allen, die, uit de overige Volken, den Christelyken Godsdienst omhelsd hadden, zich in dezelfde hemelsche gelukzaligheid zouden verheugen, vs. 11-14. Daarenboven gebruikt hy van beiden aan elkander verwante en in betekenis gelyke woorden, te w. ἐκληϱώθημεν [tot een erfdeel, of tot erfgenaamen geworden] vs. 11, en κληϱονομία [erfenis] vs. 14. Ten laatsten, het zelfde einde, waartoe deeze weldaad moet strekken, meldt hy met dezelfde woorden, tot prys zyner heerlykheid, vs. 12 en 14.’ Wy hebben dit voorbeeld gekozen, niet als een der uitsteekendste; maar zo omdat het door zyne beknoptheid zich schikte voor onze bepaalde ruimte, als omdat het beter dan de meeste overige den enkel Nederduitschen Leezer verstaanbaar konde gemaakt worden. - Ons bericht is reeds vry lang geworden, wanneer wy enkel op de grootte, en niet op de waardy des Werks letten. Evenwel willen wy niet eindigen zonder onze hoop en wensch te betuigen, dat de Eerw. Schryver de verwachting moge vervullen, welke deeze proef zyner bekwaamheid en vorderingen allen moet doen opvatten, die ze kunnen beoordeelen. Het Leven van Joannes, den Dooper. Door Hendrik van Gelder, Leeraar in de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente, te Westzaandam. Te Westzaandam, by II. van Aken, 1803. In gr. 8vo. 233 bl. Niet lang geleden hebben wy bericht gegeeven van een Werkjen van den Predikant krom, over die zelfde onderwerp, 't welk wy toen gezegd hebben eene geschikte Handleiding te bevatten, om de Euangelische Verhaalen, omtrent Joannes den Dooper, in 't waare licht te beschouwen, en, ter bevordering van Christelyke slichting, te gebruiken. Kort daarna verscheen dat van den Eerw. van gelder, 't welk wy thans aankondigen, in 't licht. De Schryver moet van 't voorige geen kennis gedraagen hebben, want hy zegt, in 't Voorbericht, onder de redenen, waarom hy 't ge- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} meen maakt, deze te zyn, om dat, zoo veel hem bekend is, tot nog toe, in 't Nederduitsch, niets opzetlyks en bepaalds is geschreeven, over 't leeven van Joannes den Dooper. Wy pryzen 's Mans Christelyken toeleg, om zyne Gemeenten, onder welken hy, als Leeraar, gearbeid heeft, of nog arbeidt, hiermede eene gedachtenis na te laaten. Hy heeft niets nieuws willen geeven, maar alleen, 't geen door veelen breedvoeriger, doch hier en daar verspreid, gezegd is, meer beknopt, en by elkander gevoegd, willen voordraagen. De kundige Kerkleeraar heeft, onzes oordeels, geen rede, om zich over den arbeid, hier aan besteed, ook na 't geen de Eerw. krom over 't zelfde onderwerp geschreeven heeft, te beklaagen. Hy heeft den vorm van Leerredenen, waarin hy de geschiedenis van Joannes den Dooper voor zyne Gemeente behandeld heeft, behouden. Deze zyn tien in getal. (1) Over 't geen zyne geboorte is voorafgegaan, Luc. I:5-25. (2) Over zyne geboorte, en 't geen daarby is voorgevallen, Luc. I:57-66. (3) Over de voorzeggingen, aangaande Joannes den Dooper, zoo door de Propheeten, als door een Engel aan Zacharias, gedaan, Luc. III:1-6. (4) Over zyne leevenswys, kleeding, spyze, prediking en verder bedryf, Marc. I:4-6. (5) Hoe hy zyne toehoorers, die tot hem kwamen, om van hem gedoopt te worden, toesprak en onderrichtte, Luc. III:7-14. (6) Het antwoord van Joannes aan de twyfelende schaare, en aan de afgezondene Priesters en Leviten, Luc. III:15-18. Joann. I:19-27. (7) Het doopen van Jesus, Matth. III:13-17. (8) Het getuigenis van Joannes, aangaande de meerderheid van Jesus boven hem, en de gronden, die hy voor die meerderheid aanvoert, en waaruit hy aanleiding neemt, om op het geloof in Jesus, als den Zoon van God, aan te dringen, Joann. III:26-36. (9) De geschiedenis van zynen dood, Marc. VI:17-29. (10) Het getuigenis van Joannes aan Jesus, en van Jesus aan Joannes gegeeven, Matth. XI:7-15. - Alle deze stoffen verhandelt de Leeraar met oordeelkundige naauwkeurigheid, en verzelt de gepaste opheldering der geschiedenis doorgaands met toepasselyke, allezins doelmaatige en leerryke aanmerkingen. De Leerredenen van van gelder hebben niets van gezochte sieraaden van welspreekendheid. Overal {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscht de duidelyk en geleidelyk onderrichtende toon, die aan sommige Leezers mogelyk beter, dan de losse styl der Beschouwingen van krom, zal bevallen. 't Oogpunt, waaruit deze de Geschiedenis van den Dooper beschouwt, schynt hem niet zoo zeer onder de aandacht gekomen te zyn. Maar hy heeft daarentegen veele nuttige aanmerkingen, die in 't plan van den anderen niet konden vallen. Beiden verdienen dank voor hunnen aangewenden arbeid, om 't gemeennuttig gebruik van de Leevensgeschiedenis van Joannes den Dooper te bevorderen. Pelgrims Reis te water en te lande, of merkwaardige Leevensbyzonderheden van een' godvreezend Kristen op zyne Reizen, in de vier gedeelten der Wereld, in onderscheiden betrekkingen, door hem zelven beschreeven. Een Boek tot stichting voor Godsdienstvrienden. Uit het Hoogduitsch. Te Amsteldam, by W. van Vliet, 1803. In gr. 8vo. 504 bl. behalven de Voorrede van XLVIII bl. Dit Boek bevat, zoo als in de Voorrede van Dr. jung (onder ons meer bekend onder den naam van H. Stilling) gezegd wordt, een getrouw verhaal eener waarlyk gebeurde geschiedenis, de Leevensgeschiedenis van iemand, die onderscheidene merkwaardige lotgevallen gehad, en, by derzelver beschryving, 'er inzonderheid zyn werk van gemaakt heeft, om zyne godsdienstige gevoelens en ondervindingen, en door hem opgemerkte leidingen der Godlyke Voorzienigheid, te vermelden. Hy zegt ons, al vroeg godsdienstige indrukken en gemoeds-ontroeringen, over zynen zondigen toestand en de noodzaakelykheid zyner bekeering, ontwaar geworden te zyn, inzonderheid op zyn veertiende jaar, by zyne aanneeming tot lidmaat der Hervormde Gemeente, en by 't eerste gebruik des H. Avondmaals. De goede voorneemens, by die gelegenheid opgevat, waren echter niet bestendig. Hy keerde, niet zonder geduurige beschuldigingen van zyn geweeten, tot de ydelheid terug, en kon inzonderheid, zoo 't schynt, de neiging tot het vrouwelyk geslacht niet overwinnen. Hy ondervond, echter, eenigen tyd daarna, eene nieuwe, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtige opwekking tot het goede; maar keerde ook andermaal, door de verleiding van zyne makkers, terug op verkeerde wegen, en verviel zelfs tot eene schroomelyke losheid van zeden. Na nog eenigen tyd in een wankelenden en steeds afwisselenden staat doorgebragt te hebben, wordt eindelyk zekere Neef de aanleidende oorzaak tot zyne, zoo hy zegt, welgegronde bekeering, niet zonder tegenstand van zynen Vader, die hem echter nu, even weinig, als de helsche Verzoeker, door wien 't hem wel eens zeer bang gemaakt wierd, kan doen verstoken blyven van de vreugdevolle openbaaring der Godlyke genade in Kristus, waardoor zyn hart van lof en dank overvloeit. Hoe meer zyn Vader, zelfs door slagen, en ook de Predikant van zyne woonplaats, 'er zich tegen verzetten, des te vaster wordt zyn besluit. Hy zoekt zyn troost, behalven in den Bybel, voornaamelyk in een dweepachtig boekjen van jakob bohme, de weg tot Kristus. 't Gaat zoo ver, dat hy eindelyk de vlucht neemt uit het ouderlyke huis. Hy komt over Keulen in Holland, neemt te Amsterdam dienst op een Oostindisch Schip, en reist daarmede naar Batavia en China. In zyn Vaderland teruggekeerd zynde, vindt hy zich, door gebrek aan middelen van bestaan, genoodzaakt weder dienst te neemen naar Indiën. Nu is de bestemming naar Bengalen. Hy bezoekt Negapatnam en Ceylon. (Het verhaal ontvangt hier en daar, door medegedeelde berichten omtrent die Landen, eene niet onaangenaame afwisseling.) In Europa teruggekeerd zynde, begeeft hy zich naar zyne Ouders, van welken hy met blydschap en aandoening ontvangen wordt. Hy merkt, dat het hem nog aan den waaren vrede des harten mangelt, en begint langzamerhand eene andere leiding van gedachten, in 't Godsdienstige, te volgen. In 't geen hy daarover schryft, bevalt ons dit allermeest, dat hy zacht en verdraagzaam wordt jegens anders denkenden. Hy vindt nu geen smaak meer in de Schriften van bohme; maar raakt bekend met die van gerard tersteegen, (wien jung een Hervormer der Mystiekery noemt) die hem echter nog niet aanstonds uit den staat van donker geloof, waarin hy zegt sedert eenigen tyd verkeerd te hebben, konden redden. Hy reist naar Muhlheim aan de Rhoer, waar hy een bezoek by tersteegen aflegt, die hem liefderyk ontvangt, troost en opbeurt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort hierna begint hy eene weevery van veeters, of rygnetels. Maar zyn hart wordt nog niet verruimd, dan na een herhaald bezoek by tersteegen. De Schryver weidt hier breed uit over de geestelyke gaven, die hem worden medegedeeld, over zyne diepe zelfskennis, ootmoedige gevoelens, en onvoorwaardelyke overgave van zich zelven aan God en lyden. 't Gaat ondertusschen niet best met de assaire, en hy heeft 't ook van binnen nog geduurig zeer pynelyk. Na andere mislukte ontwerpen te vergeefs beproefd te hebben, begeeft hy zich, om fortuin te zoeken, naar Philadelsia in Noord-Amerika. Hier raakt hy onder anderen in kennis met den Gereformeerden Predikant weyberg, die hem, in zyne verlegenheid om een bestaan, raadt, zich tot den Predikdienst bekwaam te maaken, waartoe hy dan ook besluit, met dat gevolg, dat hy, na zich twee jaaren in dien oord opgehouden te hebben, Predikant wordt in zeven verstrooide Landgemeenten. De midlerwyl uitgebarste Oorlog met de Engelschen, en oneenigheden, daardoor onder verschillend denkenden ontstaan, doen hem Amerika verlaaten. Hy komt, na veele gevaaren doorgestaan te hebben, aan te Portsmouth, gaat van daar naar Amsterdam, vervolgends naar zyne Ouders, die hy kort daarna verliest. Nu zet hy zich tot een stil leeven, en houdt zich voornaamelyk met het maaken van Waereldgloben, en het geeven van Lessen in de Geographie, bezig, nadat hy, in Holland, waarheen hy geduurig, in affaire voor zynen Neef, had moeten reizen, eene Kristelyke Vriendin had leeren kennen, die hem, voor zyn leven, een jaarlyks inkomen bezorgde, waarvan hy bestaan kon. Ook dit alles is doorweeven met beschryvingen van 's mans gemoedsgesteltenisse onder dit alles, en wordt besloten met algemeene aanmerkingen over den weg, langs welken God hem geleid heeft, en bygevoegde onderzoekingen, of deze de weg voor alle Kristenen, - of dezelve gegrond zy in den Bybel. In denzelfden geest zyn de aanteekeningen van Dr. jung, hier en daar onder den text geplaatst, waarby ook de Nederduitsche Vertaaler nu en dan de zynen gevoegd heeft. Als de Geschiedenis echt is, gelyk wy wel ter goeder trouwe willen gelooven (*), maaken wy geen zwaa- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} righeid, aan dezen Pelgrim het getuigenis van een welmeenend Kristen te geeven, wien 't evenwel nog steeds ontbrak aan geheel redelyke en zuiver Bybelsche denkbeelden van de waare Kristelyke Leer, en die, in de beoefening derzelve, doorgaans te veel prys stelde op byzaaken, die naar overgeloof zweemen, en hem dikwyls hinderden, in 't doen van zyn plicht, als Mensch en als Kristen, en ook beroofden van gewenschte gemoedsrust en troost, die aan de getrouwe en volstandige opvolging van de bevelen onzes Heeren onafscheidelyk verbonden is, en door hem veelal te vergeefs alleen van onmiddelyke tusschenkomsten der Godheid verwacht wierd. Wat voorts Dr. jung in de lange Voorrede ook zegge, tot verdediging van de zoogenaamde echte Mystiek, zoo als hy het stelzel, dat de Schryver toegedaan is, belieft te noemen, waarvan hy ook zelf niet vreemd is; wy twyfelen waarlyk, (en de Nederduitsche Vertaaler, die zoo hoog loopt met dezen Pelgrim, houde 't ons ten goede) of zoodanig Boek, als deze Reisbeschryving, doorzaaid met zulke Mystiekery, niet aanleiding zou kunnen geeven, om eenvoudige regt gemoedelyke menschen, die zich over de hoope der Kristenen meenden te kunnen verblyden, wanneer zy nu bemerken in de geheimen der Mystieken nog niet ingewyd te zyn, aan het wankelen te brengen, en van den onwaardeerbaaren zegen van het Kristendom te berooven. Men leeze ten minsten dit Boek niet, zonder zich vooraf, uit de Voorrede, bekend gemaakt te hebben met de Mystieke Godgeleerdheid. Verslag van het gebeurde omtrent de in 1796 te Amsteldam ontslagene 15 Gereform. Predikanten, en het daaromtrent gehouden gedrag van Dirk Cornelis van Voorst. Beschreeven door hem zelven. Te Amsteldam, by R. van Lochem. In gr. 8vo. 74 bl. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van Diaconen der Nederd. Gereform. Gemeente te Amst., betreklyk den Finantieelen toestand en beheering derzelve Diaconie; ter beantwoording van het ten hunnen opzichte gebezigde in zeker onlangs door D.C. van Voorst geschreven Stuk, enz. Te bekomen by M. Schalekamp. In gr. 8vo. 23 bl. Noodweer, tegen Broederen Diakonen, enz. door D.C. van Voorst. Te Amsteldam, by R. van Lochem. In gr. 8vo. 26 bl. Tweedracht de verwoesting van een Land en Volk, of Leerrede over Matth. XII:25b. uitgesproken te Amst. den 9 Oct. 1803, door D.C. van Voorst. Te Amsteldam, by R. van Lochem. In gr. 8vo. 38 bl. Bericht van D.C. van Voorst, wegens de uitgaaf van gemelde Leerrede, en eenige andere Byzonderheden. Te Amsteldam, by R. van Lochem. In gr. 8vo. 32 bl. I. De Amsterdamsche Kerkleeraar van voorst, merkelyk betrokken in onderscheidene, sedert een geruimen tyd, plaats gehad hebbende bemoeijingen, om alle in 1796 ontslagene Amsterdamsche Predikanten hersteld te krygen, geest, in dit Stukjen, verslag, van 't geen daaromtrent is voorgevallen; beöogende daarmede voornaamelyk eene openbaare verdediging van zyn gehouden gedrag, ten dien opzichte, tegen den blaam, hem deswegens, op de allerschandelykste wyze, zoo hy meent, aangewreeven. 't Verslag wordt aangevangen met een verhaal van de werkzaamheden der eerste Kerkelyke Commissie, door den grooten Kerkenraad benoemd in Mai 1798, en bestaande uit twaalf leden van den Kerkenraad, en nog twaalf anderen uit de Gemeente, waartoe ook van voorst behoorde, en waarin hy, als derzelver Pennevoerder, reeds zeer werkzaam schynt geweest te zyn. Deze Kerkelyke Commissie stelde het zich al vroeg tot eene hoofdbedoeling, ware het mogelyk, de herstelling der ontslagene Predikanten te bewerken, 'Er werd met de meerderheid (want toen reeds ontdekte men, dat alle uit den Kerkenraad gekozene leden niet voor dat herstel waren) besloten in onderhandeling te treeden met de 15 nieuw beroepene, en met de 15 ontslagene Predikanten, van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} welke men verzocht te mogen weeten, of zy genegen waren, het dienstwerk in de Gemeente gesamentlyk, in liefde en vreede, waar te neemen. Slechts eenigen van de ontslagenen verklaarden hunne genegenheid, om, geheel volgends het voorstel, te willen doen. Onder de nieuw beroepenen schynt van voorst zich van toen af alleen verklaard te hebben voor de verbroedering. De tegenbedenkingen der overigen hadden ten gevolge, dat, na herhaalde conferentien over het gedaane voorstel, de Groote Kerkenraad besloot, vooralsnog daarin niet verder te zullen treeden. Even vruchteloos liepen, in 't volgende jaar, de deliberatien af, over een brief van een lidmaat der Gemeente, by 't Collegie van Diaconen ingekomen, strekkende mede ter bevordering van het herstel der Leeraaren. En nu bedankten kort daarna meest alle leden der Kerkelyke Commissie, welke voor de vereeniging waren, en daaronder ook de Predikant van voorst; zynde dezelve Commissie daarop door andere leden der Gemeente aangevuld, die niet zoo gunstig over deze zaak dagten. De zaak bleef dus, een geruimen tyd, in denzelfden staat, terwyl ook een voorstel van het voorige Gemeente-Bestuur, by gelegenheid der gevraagde handopening, na het overlyden van Do. van essen gedaan, geen opgang maakte. Toen, in 't begin van 't voorleden jaar (1803), een nieuwe Raad der Gemeente was geörganiseerd geworden, vleide men zich vry algemeen, dat door deze de lang gewenschte vereeniging zou tot stand komen. Ook werd eindelyk, in de maand September, besloten, dat de in 1796 ontslagene Predikanten, buiten bezwaar van Stads-kas, aan de Gemeente zouden terug gegeeven worden, en, binnen weinig tyd, in de Gemeente een genoegzaam fonds in gereedheid gebragt, waaruit de betaaling zou kunnen gevonden worden. - Zoo ver loopt het verslag. Het is bekend, dat de Groote Kerkenraad zich tegen dat besluit heeft verzet, en hetzelve deswegens tot hiertoe niet in werking gebragt is. Intusschen heeft van voorst de verdediging van hetzelve op zich genomen. Hy beweert, dat, hoezeer men te vooren reden mag gehad hebben, om te denken, dat alles nog geene rypheid genoeg had, om de herstelling toen te bevorderen, het nu althans niet meer twyfelachtig is, of de zaak mag en moet voortgezet worden, terwyl niet alleen duizenden in de Gemeente dit blyven ver- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} langen, en 't belang der Diaconie het ook grootelyks blyft vorderen, maar ook de duidelyk aan den dag gelegde geest van de Regeering van 't Bataafsch Gemeenebest daarheen strekt, om eene algemeene vereeniging der zoo lang verdeelde gemoederen daar te stellen. Ook neemt hy de ingebragte zwaarigheden, en wel inzonderheid de bedenking, ontleend van eene voorgewende vrees voor meer onrust en minder vereeniging, in dier voege uit den weg, dat men al zeer bevooroordeeld zyn moet, om niet te erkennen, dat hy hierin recht en billykheid aan zyne zyde heeft. - Hierop gaat de Leeraar over tot verdediging van zyn gehouden gedrag in dezen. Men heeft het hem zeer kwalyk genomen, dat hy zich zoo sterk in deze zaak heeft laaten zien, en zelfs openlyk de party der ontslagene Predikanten zich aangetrokken heeft. Inzonderheid schynt het misnoegen van hun, die het herstel derzelven niet verlangen, tot een hoogen trap gereezen te zyn, nadat de Predikant zich in eene Leerrede, den 25 Sept. laatstleden, over 't besluit der Regeering had uitgelaaten. Men zeide, dat hy dit ten minsten te vroegtydig had gedaan; men wilde niet, dat hy dit alleen deed, terwyl niemand van zyne Ambtgenooten zulks goedvond; 'er wierd verteld, dat hy zelf, in de Vergadering van Holland, de resolutie tot remotie dier Predikanten zou hebben helpen neemen; men nam het hem vooral kwalyk, zich nu zoo te gedraagen, terwyl hy altyd voor een sterken, ja revolutionairen Patriot te boek gestaan heeft; men leide hem al verder te last, dat eigenbelang, gunst van menschen, toejuiching en zucht naar grootheid de dryfveeren zouden zyn geweest, welke hem tot dien stap zouden hebben bewogen; en men beriep zich eindelyk op zyne gewoonte, om altyd dwars te zyn in den Kerkenraad. - 't Lust ons niet, en ons Tydschrift heeft ook daartoe niet de noodige plaats, om 't gegeeven antwoord op alle deze punten van beschuldiging hier ter neder te schryven. Wy zeggen alleen dit weinige: De Predikant van voorst is zich niets kwaads bewust; hy vindt 't niet ontydig, of eenigzins berispelyk, dat hy, by gelegenheid van 't genomen besluit van den Raad, dat algemeen bekend was, hoewel nog niet legaal aan den Kerkenraad medegedeeld, zonder afspraak met zyne Ambtgenooten, zyn hart by de Gemeente ontlastte, en dezelve, naar aanleiding van 't zelve, met vuur en aandrang, tot veree- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} niging en onderlinge liefde opwekte. Hy ontkent ten sterksten, de resolutie tot remotie te hebben helpen neemen, en bewyst, dat dit onmogelyk geweest is. Over zyn Patriotisme van vroegere dagen verantwoordt hy zich ook uitvoerig, als hebbende niets gedaan, dan om scheuringen voor te komen of te heelen, en dat alles ter goeder trouwe, en met de beste verwachtingen, waaraan echter de uitkomst niet allezins heeft beantwoord. 't Geen ons, in dit gedeelte van 's Mans Verdedigschrift, best is bevallen, is de gegronde aanmerking, dat het hem, in allen gevalle, vrystond, van denkwyze te veranderen, en overeenkomstig met zyne tegenwoordige denkwyze te handelen. Voor het overige verontschuldigt hy zich van hem te laste gelegde verkeerde oogmerken en baatzuchtige bedoelingen, door zich te beroepen op daadzaaken, die hy meent, dat elk van het tegendeel kunnen overtuigen. En zoo rekent hy ook genoeg in staat te zyn, om het verwyt te logenstraffen, dat hy zich doorgaans in den Kerkenraad weinig vreedelievend vertoont. Wat daarvan zy, 't komt ons, alles vergelykende, voor, dat het den man niet ontbreekt aan den goeden wil, maar mogelyk, nu of dan, aan de vereischte voorzichtigheid en bedaardheid van geest, waardoor hy, onderneemend van aart zynde, zoo als hy zelf zegt, wel eens iets aanvangt, waarvan hy de gevolgen niet berekent, en, eenmaal overtuigd zynde eene goede zaak voor te hebben, die dan, wat 'er ook van kome, met warme drift volhoudt. II. 't Collegie van Diaconen, door de aanmerkingen van den Pred. van voorst, over den staat en de administratie van het Diaconie-fonds, in den waan gebragt, dat zy ligt hierdoor 't crediet der Diaconie, en 't hoognoodig vertrouwen der Gemeente op de Diaconale directie, zoude kunnen verliezen, vond geraaden de pen op te vatten, en zich openlyk tegen gedaane aantygingen te verdedigen. Dit doen zy, zonder zich met hunnen Predikant te willen inlaaten, over zyn byzonder gevoelen, omtrent de juistheid of ongeschiktheid van de middelen, door hun, tot behoud van de Diaconie, aangewend, en de gepastheid van de raisonnementen of uitdrukkingen, desaangaande door hem gebezigd, of in een onderzoek te treeden omtrent de gevolgen, welke het bekende ontslag der 15 Predikanten voor de Diaconie heeft te wege gebragt, of omtrent de gevolgen, wel- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ke derzelver al of niet herstelling zoude moeten of kunnen te weeg brengen. Zy vergenoegen zich, met eene opgave van de ontfangsten, verkoopen, en schulden, door de Diaconie gehad, gedaan, en gecontracteerd, in de zes jongst verlopene, en in een gelyk tydvak van vroegere jaaren, in 't licht te geeven, om daaruit elk te laaten oordeelen, of de Diaconie thans al of niet in beteren staat is, dan voorheen in verscheidene jaaren; en daarby dan ook eenige ophelderingen te geeven, aangaande de middelen, door hun, tot behoud van de Diaconie, by de hand genomen, waaruit zy willen, dat de Gemeente van Amsterdam zelve oordeele, of 'er waarlyk op hunne directie zoo veel valt aan te merken, als van voorst zich heeft veroorloofd te doen. Wy voor ons willen ook daarover liesst anderen laaten oordeelen. De opgave zelve van 't Collegie van Diaconen is voor geen uittrekzel geschikt. Alle belanghebbenden zullen die liever, in haar geheel, in 't boekjen zelve, leezen. III. De Predikant van voorst, zeer gebelgd over de wyze, waarop 't Collegie van Diaconen, na voorafgaande onvriendelyke Advertentien in de Stads-Courant, hem op 't lyf gevallen is, en verbaasd over den laster, waarmede ook dit geheele Collegie hem zoekt te bekladden, blyft hun geen antwoord schuldig. Hy meent reeds uit den titel, en nog meer uit den inhoud van hun geschryf, te moeten besluiten, dat zoo niet allen, althans meest allen zyn verslag niet hebben geleezen, terwyl zy iets, als door hem beweerd, bestryden, waarover hy geen jota noch tittel schreef. 't Is 'er verre van af, zegt hy, dat hy de beheering van den finantieelen toestand der Diaconie zou aangetast hebben. Hy heeft alleen, tot goedmaaking van zyn denkbeeld, dat de herstelling der Predikanten niet weinig voordeel voor de Diaconie zou opleveren, zich op den staat van de Armen-kas beroepen, als zynde in geen voordeeligen toestand, terwyl men zelfs, tot instandhouding van dezelve, gemeend heeft maatregelen te moeten neemen, welke men niet dan in den hoogsten nood bezigt. Al wat Broederen Diaconen zeggen, dient dus alleen tot bevestiging en opheldering van het door hem gestelde. Ondertusschen geeft hy niet duister te kennen, over de gepastheid van alle in 't werk gestelde middelen, om de Diaconie te redden, niet even gunstig te oordeelen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ziet geen reden, waarom 't tegenwoordig Collegie van Diaconen zich dat gene zou aantrekken, dat lang vóór dat meest alle thans dienenden zyn aangekomen, is voorgevallen. Hun voorgeeven van onzydigheid, omtrent dat zoo teder punt, de herstelling der ontslagene Predikanten, kan de Leeraar ook niet verduuwen, terwyl hy weet, dat de vry groote meerderheid van dit Collegie in den grooten Kerkenraad tegen de besluiten van den Raad tot herstelling gestemd heeft, - 't Is onaangenaam zulke Schriften te moeten leezen, waarin men elkander over en weder allerlei haatelyke dingen zegt, en echter hetzelfde doel heeft. Van voorst wil 't Collegie van Diaconen te hulp komen, maar doet zulks in dier voege, of wordt ten minsten geöordeeld dat in dier voege te doen, dat hy dat geheele Lichaam tegen zich in 't harnas gejaagd heeft. Beide strydende partyen hebben 't hunne gezegd, en wat heeft men nu gewonnen? - In een Naschrift beklaagt zich de Leeraar ook nog over den Recensent van zyn uitgegeeven Verslag, in de Nieuwe Vaderl. Bibliotheek, VII D.N. 16, wien hy uitdaagt, om met zyn naam te voorschyn te komen; met den bygevoegden voorslag, om in eene samenkomst van onpartydige en kundige Mannen te laaten beslissen, uit welke beginselen zyne Recensie is voortgesproten, en op welke gronden dezelve rust. Wy gelooven niet, dat deze daartoe ligt zal besluiten. IV. Deze Leerrede, veertien dagen laater dan de voorgaande, waarvan boven melding gemaakt is, door den Pred. van voorst uitgesproken, schynt voornaamelyk vervaardigd en ook nu aan 't leezend Publiek medegedeeld te zyn, om elk te doen zien, op hoedanige wyze hy het zich ten doele gesteld heeft, liefde en eendracht aan te pryzen, en daarmede moedig voort te gaan, welke de uitslag van de poogingen tot herstel der rustende Leeraaren, en van zyne poogingen, ook weezen moge. Het thema, tot dat einde door van voorst verkozen, is dikwyls behandeld; en wy gelooven niet, dat de Prediker, buiten de omstandigheden, waarin hy verkeert, 't groot getal van gedrukte Preeken met dit zyn opstel zou vermeerderd hebben. V. Dit Bericht verschynt afzonderlyk, in de plaats van eene korte Voorrede, die de Predikant van voorst eerst voorneemens was, voor zyne hier boven gemelde {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede, te schryven; omdat de drie zoogenaamde Visitatores Librorum, waaronder twee van de nieuwe Amsterdamsche Predikanten, van blyenburgh en takens, niet hadden goedegvonden de Preek te approbeeren, zonder vooraf ook de Voorrede te zien en te examineeren; ofschoon van voorst hun had te kennen gegeeven, dat deze Voorrede niets, dat aan de Kerkelyke Censuur onderworpen is, zou behelzen. Van voorst besloot, om hieraan een einde te maaken, de Leerrede zonder Voorrede of Narede uit te geeven, maar gelyktydig met dezelve dit Bericht in de waereld te zenden, waarin hy ons zegt, dat wel tienmaal meer te leezen is, dan in de Voorrede zou gestaan hebben. Het schynt uit dit Bericht te blyken, dat veelen van 's Mans Ambtgenooten, en wel byzonder, die nevens hem in 1796 voor de ontslagenen zyn beroepen, hem geen goed hart toedraagen, en wel voornaamelyk, omdat hy zich de zaak der ontslagene Predikanten zoo sterk aantrekt, en ook nu onlangs op den Predikstoel, over het besluit der Regeering tot derzelver herstel, geheel strydig met hun verlangen, zich uitgelaaten, en het Publiek deelgenoot gemaakt heeft van dezen twist. Of hy daarin wel, dan kwalyk gedaan heeft, staat aan ons niet ter beslissing. Maar wat ook daaromtrent in hem moge te berispen vallen, 't blykt uit deze en gene nu aan 't licht gebragte daadzaaken, dat zyne Ambtgenooten ook niet geheelenal zyn vry te pleiten. De bewustheid van, meer dan vyf jaaren lang, de herstelling van achtingwaardige, ten minsten door veelen sterk begeerde Leeraaren, en daardoor ook de gewenschte berstelling van hoognoodige eendracht in de Amsterdamsche Gemeente, tegengehouden of tegengewerkt te hebben, kan althans, onzes inziens, aan de gemoedsrust van nadenkende Verkondigers van het Euangelie des Vredes niet zeer bevorderlyk weezen. Intusschen raaden wy den Predikant van voorst, liever zyne daaden te laaten spreeken, dan over dezen tweespalt een letter meer op 't papier te zetten. Zyn 'er in Amsterdam, of anders elders, geene wyze en genoeg onpartydige Mannen, door wier tusschenkomst eenmaal dit twistvuur, even als elders, kan gedempt worden? (*) {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize in Opper- en Neder-Egipte, geduurende den Veldtocht van Bonaparte; door Vivant Denon. Uit het Fransch, door Herm. Bosscha. Met de voornaamste Platen. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. Niemand, wien het kennen der gesteldheid van onzen Aardbol, en de lotgevallen van het Menschdom, ter harte gaat, heeft, onder de gebeurtenissen van den jongsten Oorlog, kunnen nalaaten zyn byzondere aandacht te vestigen op het geen in Egipte is voorgevallen. Niemand heeft onverschillig kunnen blyven omtrent de gevolgen van eene onderneeming, gelyk die der Franschen, met betrekking tot de Weetenschappen en de weetgierigheid der Geleerden, omtrent een Land, dat reeds van overoude tyden, in de Geschiedenissen, in veelerleie opzichten, als een Land van Wonderen bekend was. En hoe smartelyk het ook den Wysgeer vallen moge, te zien, dat zyn gespannen verwachting op het deerlykst werd te leur gesteld, en dat, ook hier, de politieke belangen der Mogendheden het verspreiden van licht en kennis verhinderden, en de beschaaving eener geheele Natie verydelden; - echter blyft het voor hem eene der genoegelykste bezigheden, om de enkele hier en daar geschotene lichtstraalen zo veel mogelyk op te vangen, en in één brandpunt te vereenigen. Veel is 'er toch, in zulk een' korten tyd, door den werkzaamen yver der Fransche Geleerden, geduurende hun verblyf in dien oord, verricht: veele stoffen zyn 'er verzameld, die gewisselyk, het zy vroeg of laat, kunnen, en, zo wy hoopen, zullen verwerkt worden. Inzonderheid kan, voor verscheide klassen van menschen, niet dan ten uitersten belangryk beschouwd worden, het Werk van den Franschen denon, van welks vertaaling in het Nederduitsch wy hier het eerste Deel aankondigen. Vivant denon toch was een man, die, als Schryver en Kunstenaar, voorlang met lof bekend was; die reeds in 1778 als Geheimschryver der Fransche Geleerden, welke Sicilie bezochten, zich beroemd maakte; en zo wel door zyn Voyage en Sicile, als zyn medewerking tot de prachtige uitgaave der Voyage pittoresque de Naples et de Sicile, zich de goedkeuring en toejuiching van kenners en niet-kenners heeft ver- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} worven. Zulk een man, die daarenboven alle de vereischten van een gehard, onvermoeid reiziger, en yverig naspoorer der oudheden bezat, was indedaad geschikt, om, onder het geleide van een' bonaparte, en in het gezelschap van zo veele Geleerden en Kunstenaars, Egipte, dat merkwaardige oude Land, met nut te bezoeken; en alle liefhebbers van geleerdheid, kunst en smaak, zullen zich gewisselyk met ons in de vruchten van 's mans onvermoeide poogingen, en zo gevaarlyken als moeilyken arbeid, verlustigen. Gelukkig dat dit belangryk Werk gevallen is in de handen van een' Nederlander, die slechts zyn naam voor de vertaaling behoefde te plaatsen, om ons van derzelver waarde te verzekeren. Professor bosscha verdient hiervoor den oprechtsten dank zyner Landgenooten. Behalven zyne verdiensten omtrent deeze vertaaling, moeten wy 'er nog byvoegen, dat hy wel de moeite heeft gelieven te neemen, om uit de verbaazende menigte van Plaaten, welke de prachtige Fransche uitgaave versieren, alleen, met oordeel, die geenen te kiezen, welke indedaad tot opheldering van het verhaal, of ter verklaaring van voornaame gedenkstukken, noodig scheenen. Enkel fraaije Gezichten en Afbeeldingen, meestal reeds in andere Werken te vinden, zouden toch dit Boek te kostbaar gomaakt, en daardoor deszelfs nuttigheid hebben tegengewerkt. Genoeg, dat wy hier, reeds in dit eerste Deel, op twintig Plaaten, meer dan dertig van de belangrykste Afbeeldingen aantreffen. Onder deezen behaagden ons, inzonderheid, een menigte Pourtraitten, van verscheide Natiën, naar het leven getekend, en, onzes oordeels, in deeze uitgaave, door een bekwaam graveeryzer overgebragt. Nog heeft 'er de Hoogleeraar hier en daar eene enkele aanmerking bygevoegd, die, hoe weinig ook in getal, echter van wezenlyke waarde zyn. Het kon niet uitblyven, of de vrye denktrant van een' luchtigen Franschman deed onzen Schryver wel eens een aardigheid zeggen, die, hoe kittelende ook voor den smaak van veelen zyner Landgenooten, by ons wel een waarschouwing verdiende, om die niet op een' te hoogen prys te schatten. Als denon, by voorbeeld, ons, in zyn Voorrede, den Kameel beschryft als ‘het geduldige beest, het welk de Natuur in dat gewest schynt geplaatst te hebben, om den misslag te herstellen, dien zy begaan had, met een Woestyn {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} te scheppen;’ dan gevoelen wy van zelven het schitterend valsch vernuft: maar als hy ons den Aartsvader Josef niet anders weet te karakteriseeren, dan als den Josef van Potifar, - of wanneer hy van de zes Wonderen in Egipte, en de gebraden Kwakkelen der Israëlieten, spreekt, - dan mogt hem onze Vertaaler wel eens te recht wyzen. Een weinigje snoevery, alsof onze Schryver door een Land trok, het welk aan Europa nog niet anders dan by naame bekend was, mogen wy mede wel op de lyst van meer Fransche grootspraaken stellen. Voor het overige is dit Werk zeer aangenaam, in een' bevalligen styl geschreven, en bevat een menigte van kundigheden voor den Wysgeer, den Oudheidminnaar, den naspoorer van Natuur en Kunst, en vooral ter bevordering der studie van den Mensch. Niet weinig ook wordt het geheel beloop der Reis verlevendigd, door het inmengsel der togten en krygsbedryven van een onvermoeid Leger; daar wy tevens, als met één' opslag van het oog, de werkzaamheden van den Soldaat, den Geleerden en Konstenaar beschouwen; en het maakt geen onaardige vertooning, onzen Schryver even drok bezig te zien met het opspooren en najaagen van Oudheden en Gezichten, als den braaven Generaal desaix, onder wiens benden hy zich bevond, in zyn eeuwige jagt op murat bey en de Mamelukken. Dit geweldig jaagen, echter, maakte onzen denon wel eens verdrietig, dewyl hy hierdoor verhinderd wierd van de anders gunstige omstandigheden gebruik te maaken. Hy tracht dit ook geenszins te ontveinzen, daar dit alleenlyk door den nooddwang der omstandigheden wierd veroirzaakt. Zo laat hy zich ergens van zyn' Leezer tegenwerpen: ‘Hoe gaat gy zo vluchtig voorby, op het oogenblik, dat gy belangryk voor my zoudt kunnen zyn? wie dryft u zo? wie stoort u? zyt gy niet by eenen kundigen Generaal, die een beminnaar is der kunsten? hebt gy niet drie honderd man by u? - Dit alles is waar; doch zodanig zyn de omstandigheden van eene reis, en dit is het lot van den reiziger. De Generaal, zeer wel gezind, doch wiens nieuwsgierigheid ras voldaan is, zegt tegen den tekenaar: “drie honderd man hebben reeds tien uuren te paard gezeten; deezen moet ik huisvesting bezorgen, en vóór dat zy gaan slaapen, moeten zy hunne soep gereed maaken.” De tekenaar verstaat dit {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} des te beter, omdat hy zelf ook vermoeid is; omdat hy misschien wel honger heeft; omdat hy nacht op nacht in de open lucht moet blyven; omdat hy daaglyks twaalf tot zestien uuren te paard zit; omdat de woestyn zyn oogleden heeft opgereten, en zyn brandende en pynlyke oogen niet anders zien dan een bloedigen nevel.’ - Men ziet, uit deeze enkele trekken, 's mans levendigheid van geest en wyze van voorstelling; en overal vindt men, in zyn geheel bedryf en schryftrant, denzelfden opgeruimden Franschman, en aangenaamen verteller, die geheel en al voor zyn kunst leeft, en zich zo kennelyk in zyn vrolyke tronie tekent, hetwelk wy onlangs in zeker Tydschrift aantroffen, en dat hem, gelyk men ons verzekerde, voortreflyk gelykt. Men zal van ons niet vergen, hier eenige proeven, tot staaving van ons gezegde, by te brengen. De fraaije tafereelen zyn hier te menigvuldig en van te veelerleie soort, om 'er eenigen uit te kiezen, en anderen voorby te stappen. Ons hebben inzonderheid bekoord, zyne beschryvingen van de komst der Vloot voor Maltha, - van het aanzeilen van twee Oorlogschepen, by derzelver vertrek, - van de ontscheping en landing te Alexandrië, - van het gezicht der gesneuvelden aan het strand by Aboukir, - van verscheide wanhoopige gevechten met de Mamelukken, enz. Wy vertrouwen genoeg gezegd te hebben, om den leeslust onzer Landgenooten op dit Werk uit te noodigen, en wenschen den Vertaaler, ter liefde van het Publiek, een samenloop van gunstige omstandigheden, ten einde de uitgaave der overige twee Deelen spoedig moge volgen. Jammer is het, dat, door de verkeerde nommering der Plaaten, het gebruik derzelven, vooral by de vergelyking der manshoofden, zo moeilyk is; dat echter, in 't vervolg, ligtelyk kan verholpen worden. Stukken, by gelegenheid der vieringe op den 14 Juny 1803. van het vyfëntwintigjaarig bestaan der Nationaale Nederlandsche Huishoudelyke Maatschappy, enz. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 193 bl. Het vyfëntwintigste Jaar der Oprichting van den OEconomischen Tak, nu Nederlandsche Huishoudelyke Maatschappy, ten deezen Jaare zullende aanbreeken, werd, op de Vergadering des jongstverstreeken Jaars, de viering van denzelven door eene Redenvoering den Eerw. Heere engelberts opgedraa- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gen: een Man, die, van den beginne af, niet alleen Lid dier Maatschappye geweest was, maar zich in derzelver werkzaamheden, met onvermoeiden yver, gekweeten hadt, en daarenboven allen bekend stondt, als, schoon hoog in jaaren geklommen, voor dit werk ten vollen berekend. Met genoegen nam hy die taak op zich: eene dooddreigende ziekte verhinderde hem bykans, dit werk te volvoeren: dan de sterke zugt voor de Maatschappye deedt hem, op zyn krankbedde, zo dra hy de pen kon voeren, die in handen neemen, tot het vervaardigen dier Redenvoeringe. In drie deelen is dezelve gesplitst. Eerst spreekt de Redenaar, by wyze van Inleiding, over den voorigen toestand van dit Gemeenebest - daarnaa over de aanleidende oorzaaken tot het oprichten van den OEconomischen Tak, de daarstelling, oogmerken, inrichtingen en lotgevallen kortlyk vermeldende - waarop hy eindelyk het aanmerkelyk nut, dat deeze Maatschappy geduurende het vierde gedeelte van eene Eeuw heeft aangebragt, en nog meer zou hebben kunnen aanbrengen, aantoont. Om het voorledene met het tegenwoordige te beter te kunnen vergelyken, haalt hy den toestand van dit Gemeenebest, vóór de daarstelling van dit Instituut, een weinig hooger op. 's Redenaars bekende bedreevenheid in 's Lands geschiedenissen treedt hier te voorschyn, en al het bygebragte is zeer doelmaatig. Naa eene verpoozing door een zeer wel uitgevoerd Muzyk, vangt hy het tweede gedeelte met deeze woorden aan: ‘Wy hielden uwe aandacht, M.T.! tot dus verre gevestigd op een zeer belangryk en aangenaam onderwerp. Wy zagen de Nederlandsche Zon, by het krieken van onze Vryheid, bloedrood uit de kimmen opryzen - wy zagen dezelve door alle nevelen en dampen heen breeken, in helderen glans schitteren, en zeer spoedig haare volle hoogte op den middag bereiken. Het is geen wonder, dat wy by zulk een aangenaam verschynzel ons langer ophielden, dan eigenlyk ons kort bestek gedoogt. O konden wy het daar by laaten, konden wy ons nog in zulk een vollen gloed verlustigen! wy hadden niet noodig van iets anders te gewaagen. De geheele oprichting van den OE.T., waarvan wy spreeken moeten, hadt geen plaats gevonden. Maar zoo onbestendig is het met alle ondermaansche zaaken - zelfs de vastgevestigdste Ryken en Gemeenebesten moeten vroeg of laat onder die onbestendigheid bezwyken.’ - Hierop gaat de Redenaar voort, om den toestand van ons Gemeenebest in de afgeloopene Agttiende Eeuwe, te schetzen, en komt zo van zelve tot de oprichting van den OEconomischen Tak, welke in alle deszelfs deelen by de eerste daarstelling beschreeven wordt. Alles {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt in den beginne een gunstig vooruitzigt. 55 Departementen maakten een getal van omtrent 3000 Leden van den OEconomischen Tak uit. Een Gedenkpenning vereeuwigde de gedagtenis van deeze oprichting. In de eerste Jaaren bleef het aantal der Departementen en Leden aanzienlyk: dan beide namen zy door hier opgehaalde oorzaaken af. De OEconomische Tak hadt met vooroordeelen, verdenkingen, met de baatzugt der meeste winkeliers, met den nayver van zommige Fabrikeurs, en van al zulken te worstelen, welken vreesden, dat deeze Instelling de Engelsche Manufactuuren te veel nadeels zou doen. Men hadt een systema aangenomen, dat ons Land een Land van Koophandel, niet van Fabrieken was. Tegengestelde vertoogen waren vergeefs. - De verdeeldheden en verwarringen van binnen, de oorlog van buiten, werkten mede tot afneeming van den Tak. In de Jaaren 1786 en 1787 kreeg de Maatschappy een geweldigen schok, door de verdenking, dat dezelve strekte om verandering in de Regeering te bevorderen; tegen welke opspraak de Redenaar de Maatschappy voldingend verdeedigt. Te midden van dit alles ontvielen der Maatschappye, door den door, de sterke steunen, de Praesident Directeur van sypestein, de Griffier van den heuvel, de Secretaris van der aa, en andere kundige en werkzaame Leden. By de verandering van de gedaante der Republiek, in den Jaare 1795, nam de Maatschappy eene nieuwe wending, hier naar eisch beschreeven. Vervolgens gaat de Redenaar voort, om zyne Toehoorders bekend te maaken met de Producten van den OEconomischen Tak, in de onderscheidene vakken, en deszelfs werkzaamheden. Wie zal, dit geleezen hebbende, deeze Instelling niet goedkeuren - wie deezen Gedenkdag niet belangryk oordeelen! ‘Gy,’ zegt de Redenaar, ‘zult dit te eer doen, wanneer ik de som opmaake, die tot alle aanmoedigingen, tot het neemen van proeven, tot het inkoopen en aanfokken van vreemde schaapen - aan pryzen en belooningen besteed is. Zy is niet minder, in deeze 25 Jaaren, dan honderd zestien duizend, zeshonderd en twintig Guldens, twee Stuivers en twee Penningen. Zeker eene aanmerkelyke som, waar onder alleen ƒ 30, 197:13:8 tot aanmoediging van de Zeevaart.’ - Tot zulke groote uitgiften is de Maatschappy door geduurige toelaagen der Leden, der Donateurs en Donatrices in staat geweest; behalven een Legaat van ƒ 1000 van den Heer den appel, in leeven Raad en Burgemeester te Delft: en, niettegenstaande dit alles, heeft het OEconomisch vooruitzigt en overleg in het vaste en losse Fonds zulk eene aanmerkelyke som belegd, dat de Huishoudelyke Maatschappy daardoor van haare instandhouding verzekerd is. De Redenaar deedt daarop het oog der Toehoorderen wen- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} den op de niet onaartig ten toon gestelde Producten; voorts vermeldende de hoofdwerkzaamheden, nog aan den gang, inzonderheid het verbeteren der Inlandsche Wolle; en stuurt zyne Reden aanmoedigend en zegenwenschend ten einde. Een Vaderlandsche Maaltyd in de Haarlemmer Hout gaf de Dichters a. loosjes pz. en p.j.b.c. van der aa gelegenheid, om den Disch te vervrolyken, en het hart te roeren, door twee Dichtstukken, welker drukken verzogt en toegestaan werd, en die onmiddelyk op de Redenvoering volgen. Het eerste overtreft, in dichterlyk vuur, het laatste verre. Weinige dagen vóór het houden der laatste Algemeene Vergadering, was by Heeren Directeuren eene Verhandeling ingekomen, getyteld: De OEconomische Tak van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, thans de Nationaale Nederlandsche Huishoudelyke Maatschappy, beschouwd, geduurende haar vyfëntwintigjaarig bestaan, geschreeven door den Heer a. van bemmelen, Secretaris van het Departement Delft. Het Stuk behaagde, en werd geoordeeld den Schryver veel eers aan te doen, zo door zyne bedreevenheid in het Historieele deezer Maatschappye, als door de waardige en kundige wyze, waarop die Heer de poogingen der Maatschappy ten nutte van het Vaderland daarin deedt blyken. Eenpaarig werd tot het drukken beslooten. Aan dit besluit hebben wy deeze Verhandeling te danken, welker eerste Hoofdstuk de oprichting en bedoelingen deezer Maatschappye ontvouwt. - Het tweede Hoofdstuk loopt over de moeilykheden, waarmede die Maatschappy, zo by haare oprichting als voortduurend bestaan, heeft te worstelen gehad. - Het derde Hoofdstuk ontvouwt het nut, door deeze Maatschappy te wege gebragt. Wy kunnen ons niet wederhouden, uit dit Hoofdstuk het volgende af te schryven. ‘De bedoeling der Maatschappy was eeniglyk te doen zien, dat men op den Vaderlandschen grond even goede voortbrengzelen kon daarstellen, als by andere Natien, en dat men dus niet verpligt was om elders te gaan zoeken het geen men hier even goed vinden kan. - De Maatschappy kon dus wel leiden, maar niet dwingen; wel onderrechten, maar niet gebieden; wel raaden, maar niet slaafsch doen volgen. Het kan derhalven aan de Maatschappy niet te last gelegd worden, zo 'er thans nog veelen gevonden worden, die den neus optrekken voor iet dat Inlandsch is, al evenaart het zelfs het Buitenlandsche. Het is de schuld der Maatschappy niet, dat, wanneer zy eerst, door aanmoediging, de Pottenfabrieken in ons Vaderland zoo verre gebragt heeft, dat derzelver Potten die van Frankfort volkomen evenaaren; zoo zelfs, dat 'er thans weinig of geen uit Frankfort meer in 't Land komen: dat, zeg ik, de uitventers van deeze Inlandsche Pot- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ten echter genoodzaakt zyn, dezelven onder den naam van Frankfortsche Potten by veelen te verkoopen, zo zy niet met veragting willen weg gezonden worden. Het is de schuld der Maatschappy niet, wanneer de Winkelier zich in de verpligting bevondt, om van Koussen, die te Haarlem nog voor weinig tyds gefabriceerd werden, het merk van den Fabrikeur weg te neemen, om dat hy dezelven dan (en niet in het ander geval) greetig verkoopen kon, wyl men dan meende dat men Engelsche Koussen kogt. Het is de schuld der Maatschappy niet, wanneer zy elke vordering in het namaaken van Engelsch Aardewerk heeft aangemoedigd, en 't daarin zoo verre gebragt heeft, dat men verscheide stukken van het Engelsche niet onderscheiden kan: dat men, zeg ik, dit nagemaakt Engelsch Aardewerk verachtlyk afwyst, als men daarop het merk van den Fabrikeur vindt; terwyl men zonder merk het greetig koopt, om dat men dan tusschen dit en 't Engelsche geen onderscheid ziet. Het is de schuld der Maatschappy niet, dat, wanneer zy, door aanmoedigingen, het zoo verre gebragt heeft, dat men hier te lande de Engelsche Spelden volkomen namaakt: dat, zeg ik, de Fabrikeur, in zyn nog onlangs gegeeven berigt, klaagen moet, dat zyne Spelden zeer veel in waarde verliezen, als hy die op Hollandsche Speldenbrieven steekt; terwylzy, in tegendeel, allen voor Engelschen verkogt worden, als zy op Engelsch papier gestooken zyn. Nog eens, het is de schuld der Maatschappy niet, wanneer zy, door herhaalde aanmoedigingen, het Hollandsche Plaatdruk-papier aan het Engelsche heeft doen evenaaren, dat echter dit Papier niet geacht is, wanneer de Fabrikeur daarin zyn eigen Naam doet leezen; terwyl hy, in tegendeel, buiten staat is, aan de menigvuldige Commissien te voldoen, wanneer hy in dit Papier een verdichten Engelschen naam plaatst (*). - Zulke {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} daadzaaken, die maar al te waar zyn, te moeten aanvoeren, doen moeite aan elk, die nog zyn hart voor zyn Vaderland voelt kloppen, om dat zoodanig eene denkwyze eene Natie kenschetst, als zulk eene, die haare veerkragt byna geheel verlooren heeft, en omtrent welke men alle reden heeft om te vreezen, of dezelve nog wel lang als een afzonderlyk Volk zal kunnen bestaan. Ondertusschen, hoe hard deeze waarheden zyn om aan te hooren, vind ik my egter verpligt, ter verdeediging der Maatschappy, die te zeggen: men moet toch hier geen eigen schuld op de schouders van anderen schuiven.’ Breedvoerig geeft van bemmelen voorts op, wat die Maatschappy gedaan heeft in het Fabriekweezen, in den Landbouw, in de Zeevaart, Koophandel, Colonien en Visscheryen, in de Werktuig- en Schetkunde, Schoone Kunsten. In een Naberigt geeft de Schryver verslag van het gebeurde by de Feestviering en de daarop volgende verrigtingen. Dit volledig verslag is eene schoone en treffende Verdeediging der Maatschappye, en, nevens de Redenvoering van den Eerw. engelberts, geschikt om den lust ter deelneeminge aan te wakkeren. Te regt mogt loosjes in den Tafelzang betuigen: De Boom der Maatschappy groent glansryk in ons oog; Hy spreidt zyn schaduw rond na vyfentwintig jaaren; Hy heft nog ongeknakt zyn fiere kruin om hoog, Daar Eer en Dankbaarheid op zyne vrugten staaren. Ja noeste Landbouw, met die vrugten ryk belaên, Leidt Zeevaart, Visschery en Handel bly ten rye; Fabriek en Handel dankt, schoon 't oog blinkt door een traan, De vrugtbre liefde en zorg van deeze Maatschappye; De schoone Kunsten zelfs erkennen, bly van geest, Op deezen Jubeldag, de ontvangene geschenken. Nog moeten wy hier byvoegen, dat by den Maaltyd door Directeuren de Zilveren Medaille werd vertoond, ter gedagtenis van dit belangryk tydstip geslaagen; vertoonende aan de eene zyde het Zegel der Maatschappye, met het Omschrift huishoudelyke maatschappy, en aan de andere zyde een Boom, waaronder stondt, geplant in 1778. - Het ongelukkig breeken van den Stempel bragt te wege, dat dezelve niet aan de Leden kon worden uitgedeeld. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Henr. Gulielmi Tydeman, Oratio de Jure Romano justinianeo per benignam Dei providentiam ad salutem generis humani opportune instaurato. Leovardiae typis D. van der Sluis. Met deeze Redevoering, over de herstelling ter juister tyd, door Gods gunstige voorzienigheid, van justiniaans Roomsche Recht, als gediend hebbende tot heil van 't menschelyk geslagt, heeft de Heer tydeman op den 13 Juny des voorleden Jaars aan de Akademie van Franeker het gewoone Hoogleeraarampt aanvaard. In dezelve vereenigen zich eene menigte trekken, die den kundigen Rechtsgeleerde, en tevens den Christen-Wysgeer, op eene zeer voordeelige wyze, doen kennen. Het tafereel, door de bekwaame hand des Redenaars getekend, vertoont op den voorgrond, hoe door alle tyden heen het denkbeeld heerschte, dat de Wetten een groote kragt en een bestendig gezag ontleenden van de indrukken dat dezelve gevolgen waren van een Goddelyk welbehagen, terwyl 's Menschen Rede van 't rechte spoor afgedwaald, en alzoo de eeuwige Natuur - wetten miskend zynde, het Opperweezen hier aan te gemoet kwam, door aan dat byzonder Volk, 't welk verkoren was ter bewaringe van eene zuivere Godsvereering en eene reine Zedenleer, zelf geschikte en alzins billyke Wetten uitdrukkelyk voor te schryven; Wetten, die, ofschoon ze voor andere Natien geen verbindend gezag konden hebben, nogtans, uit hoofde van haaren hoogen oorsprong, zich aan de Wetgeevers van andere Volken ten sterksten aanpreezen, voor zoo veel dezelve niet gegrond waren in de byzondere gesteldheid des Joodschen Gemeenebests. En daar de verkondigde en aangenome Leer van christus, sedert, of door bygeloof bedorven, of door de bedryven haarer vyanden werd verzwakt, liet de goede God het Menschdom toenmaals weder niet geheel over aan zich zelven, en aan eene Rede, nog niet hersteld en genoeg gezuiverd; maar bestuurde het derwyze, dat te voorschyn gebragt wierd een Ligchaam van beschreeve Wetten, die, hoewel ze niet voor alle Volken in alles even zeer konden dienen, elk hunner nogtans in staat stelden, om uit dezelve zyne Burgerlyke Wetten aan te vullen, de konst - de moeijelyke konst - van Wetten te maaken, naar de zeer schoone voorbeelden van dezelve, te leeren, en, terwyl men die verzameling uit het donker, waarin zy als 't ware begraven had gelegen, in 't licht deed komen, en aan 't geen die bevatte hulde bewees, langs deezen weg de waereld te redden uit het woeste der domheid en de stadige geweldenarye van 't bygeloof. Deeze hoofdstof nu wordt door den Hoogleeraar uitvoerig en fraai behandeld. Na getoond te hebben, hoe, sedert de invoering van de Wetten der XII Tafelen, tot aan den tyd {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} van konstantyn, geduurende een reeks van meer dan agt Eeuwen, het Burgerlyk Recht en de bediening van hetzelve te Rome zich in een zeer bloeijenden staat bevond, zoo dat slegts eenige weinige Grooten van de Staats-beroerten, en de wreedheid der Keizeren, gevoel hadden; maar de overige Ingezetenen het hunne vredig genooten, zagt en naar een gelykmatig Recht allen geregeerd wierden; ja zelfs een nero, 'een karakalla, en dergelyke gruwzaame Vorsten, zich vertoonden als zeer goede en billyke Wetgeevers, doordien zy telkens omtrent dat Recht met de voornaamste en beroemdste Rechtsgeleerden te raade gingen; - na verder te hebben aangeweezen, hoe Rome, daarna aan Barbaarsche Volken als 't ware overgelaten, en door dezelve ook spoedig overheerd, in deeze slaverny nogtans heur voorige Wetten behield, en hierdoor naauwlyks het veranderen van meester gewaar wierd, invoege dat een kort begrip van 't Roomsche Recht, door 't wys beleid van Koning alarick opgesteld, uit zelfs het gebied der Gothen de billykheid der Roomsche Wetten door genoegzaam alle de Ryken van Europa verbreidde; - na een vertoog van dit een en ander, doet de Redenaar zien, dat dit alles ons heden niet zoude baaten, noch ook veele Eeuwen te vooren zoo veel heils aan de waereld zoude verschaft hebben, indien niet Keizer justiniaan, opgewekt als 't ware door een Goddelyk vermaan, in een tyd dat de Schriften der oude Rechtsgeleerden by triboniaan alleen nog maar te vinden waren, gezorgd hadde, dat de voornaamste hoofdstukken der leere uit dezelve getrokken, en in orde byeengebragt, en te gelyk verzameld wierden der Vorsten Inzettingen; waaruit dan ook een Werk ontstond, geschikt om de Eeuwen te verduuren en van een eeuwig nut te weezen. De beschouwing nu der lotgevallen van hetzelve, en van die van 't menschelyk geslagt, als daarmede verbonden, leidt den Hoogleeraar van zelf naar het doel, 't welk hy in zyne Redevoering zich had voorgesteld. En daar hy gaat aantoonen, hoe byna al de oneindige moeite, die justiniaan zich hadde gegeeven, geheel vrugteloos afgelopen, en deeze Keizer dus verstoken gebleeven ware van den roem, die natuurlyk daarvan scheen te wagten; zoo wordt door den Hr. tydeman weder met een fikse hand geschetst de geschapenheid der zaaken, zoo in het Oosten, als in het Westen; en gaarn namen wy hier trek voor trek van denzelven over, als vol zynde van schoone waarneemingen, die ook van zeer veel dienst kunnen zyn voor de behoeften der dagen, die wy beleeven; dan wy haasten ons om den Leezer verslag te doen van de aanmerkingen, met welke onze Redenaar betoogt, waarom, ofschoon de Christen-Godsdienst eindelyk ware aangenomen door alle de Volken, die van het Romeinsch ge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} bied zich hadden meester gemaakt, men van dien Godsdienst nogtans met geen recht kon verwagten, of vorderen, dat dezelve die ruuwe verstanden zoude hebben beschaafd, en aan zulke groove zielen geleerd, hoe te voelen, en te verstaan het waare, het schoone en goede. Immers hadden zy de Christelyke Leer niet ontvangen in derzelver oorspronkelyke zuiverheid; maar één, zich valschelyk laatende voorstaan een Opvolger der Apostelen te zyn, had te gelyk met zyne Trauwanten hunnen gemoederen een doodlyk gif ingegeeven; de Paus van Rome, na hen als 't ware uit een circe's beker te hebben doen drinken, bragt die Volken waar hy wilde, zonder eenige dwangmiddelen, alleen door de kragt der verbeeldinge. Het bedrog en alle de onderscheiden konstenaryen, tot dat einde in 't werk gesteld door Geestelykheid en Monniken, en in 't byzonder 't groot vermogen, dat zy, door een Goddelyk gezag voor te wenden, oeffenden; terwyl de van buiten 's lands aangekomene Overwinnaars, alleen belang neemende in ligchaamssterkte, wapenoeffening en krygskunde, doch in alle andere wetenschappen zoo onbedreeven, dat de meesten hunner Bevelhebberen en Koningen leezen noch schryven konden, hierdoor genoodzaakt wierden, van den dienst der Geestelyken, die ten minsten dit verstonden, hoe dom anders en onweetende, zich te bedienen, zoo dikwyls 'er niet met het geweld van de vuist, maar door beleid en overleg, in het bestuur van 't Ryk, en in de onderhandelingen met vreemde Mogendheden, of ook wel in zaaken, byzondere persoonen raakende, gewerkt moest worden: - dit alles wordt in veele byzonderheden aangetoond. En hier uit bepaaldelyk ook blykende, hoe de Geestelyken steeds door veele en groote bezittingen hun vermogen en rykdommen onophoudelyk vermeerderd, en door dit middel, gevoegd by alle de anderen, genoegzaam al de magt in staats en burgerlyke zaaken naar zich getrokken hadden; zoo vraagt de Redenaar, met eene zeer konstmaatige wending, wat 'er aan die Orde dan nu nog mogte hebben ontbroken, om te geraaken tot het toppunt van derzelver wenschen, dat is de verkryging van een onbepaald en welgevestigd gezag over alle voorwerpen van het menschelyk bewind? - Dit eenige, antwoordt hy, dat door een Burger-Wetboek, naar hunnen zin ingericht en afgekondigd, zy alle zaaken, beschreeven of niet beschreeven, toekomstige zoo wel als tegenwoordige, voortaan konden bestuuren; zy alleen de civile en crimineele rechtspleeging konden oeffenen, en elk eenen, Ingezetenen en Overheden, wysmaaken, dat de Paus van Rome ook in het burgerlyke met de wetgeevende magt was bekleed; terwyl men in 't algemeen leevende naar een Recht, uit Pausselyke Zendbrieven en rescripten grootdeels saamgesteld, en in het welk {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} allerwege de majesteit van den Paus ingescherpt wierd als zeer hoog, boven de wetten verheven, grooter dan die van Koningen, en als 't ware aan de Godheid gelyk, zulks, gepaard met eene lydelyke ondervinding van zodanige grondbeginselen in het algemeen beleid van zaaken, als dan noodzaaklyk van die uitwerkinge zoude zyn, dat in 't vervolg de bevelen van Rome's Stoel alle ontfangen wierden met een eerbiedig ontzag. En, in de daad, dit eenmaal zynde uitgewerkt, dan zou weldra de gewaande Stedehouder Gods in zynen doodlyken kring alles omvat en met eeuwige ketenen gekluisterd hebben: van eene onbegrensde magt voorzien, zou hy met een yzeren Scepter over alles hebben geheerscht, en geen middel van uitkomst zou 'er overgebleeven zyn. Dat men nu zulk een toeleg wezentlyk had gehad, wordt vervolgens aangetoond met de stukken: dezelve hier aan te haalen, en met den Hr. tydeman de wegen naar te gaan, langs welken, naar 's mans begrip, het der Voorzienigheid had goedgedagt de Pandecten te doen weerom vinden, die te doen leezen, afschryven, roemen, dezelve in daartoe aangelegde Schoolen te Bologne eerst in 't byzonder, en daar na in 't openbaar te doen voorleezen, en op de beste wyze uitleggen - voorts te melden, hoe ook nu uit het stof wierden getogen het Codex der Keizerlyke Constitutien, de Novellen van justiniaan, benevens de Instituuten, zoo dat het schoone Ligchaam van Rechten volkoomen herleefde; terwyl deeze aanmerkelyke gebeurtenissen voorvielen op een tyd, wanneer 'er geen hoop op beterschap meer overig had gescheenen, en de beruchte Monnik gratiaan in zyn cel zich jaaren achter één bezig had gehouden met het maaken van Concordantien van discordante Canons, met dezelve uit te trekken, te verminken en naar zyn oogmerk toe te stellen - dit alles zoude ons te ver brengen over de grenzen van ons terrein. Om diezelfde reden mogen wy slegts met een enkel woord aanroeren, hoe men, onmiddelyk hier op, van alle oorden, naar Bologne, en naar alle plaatsen, alwaar het Roomsche Recht werd onderweezen, duizenden van Jongelingen en Mannen van jaaren zag toevloeijen, en de eerbied voor hetzelve daaglyks aangroeide, die weder den yver ontstak ter vlytige oeffening in dat Recht, en om de moeijelykheden te boven te koomen, met welke men, uit hoofde van onkunde in Taalen en Oudheid, had te stryden. Dan wy kunnen onzen Leezeren de beschryving niet onthouden, die aantoont, hoe, toen nu eindelyk gratiaan met zyn werk was voor den dag gekomen, hy by de Leeken, als welken men voornaamlyk poogde in 't net te krygen, geen ingang meer vond, en zelfs de Paus, uit vrees van zyn gezag te krenken, hetzelve niet durfde gebruiken, om dat werk te bekragtigen, en daaraan een zegel te hangen, 't welk hetzelve tot het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig Wetboek zoude maaken. Het zoogenaamde Hoofd der Kerke en deszelfs Geestelyken poogden de verdiensten van dat werk te verheffen, en bedienden zich van middelen, in vroegere en laatere tyden, helaas! maar al te dikwyls in 't werk gesteld: zy hielden niet op, met door berispen, door lasteren, door de Wetten van justiniaan voor godloos, en, wie heeft het ooit gehoord! voor misdaadig uit te kryten, deeze uit de Schoolen, uit de Rechtbanken en Hoven te weeren, op dat tot dezelve gratiaan alleen mogte worden toegelaaten. Het Canonique Recht had ook, zoo door konst als door gezag, niet weinig kragts gekreegen; maar 't was voornaamlyk in zulke Landen, alwaar de wetten en zeden der Romeinen van de geaartheid der laatere Volken te veel verschilden; en zoude men zeer kwaalyk doen, met alle de deelen van dat Recht voor nadeelig en ongerymd te houden; maar nadeelig, maar ongerymd was het, dat een Bisschop van Rome zich tot Wetgeever van geheel de Waereld opwierp; en 't behaagde daarom 't Opperweezen, dien toeleg te verydelen, en denzelven tot heil van 't menschdom te doen uitloopen, niet duldende dat aan hetzelve 't palladium der Vryheid wierde onttoogen; want of wel het Bygeloof, de Praebenden, en het Purper veelen verlokten, om de Wetten van justiniaan en derzelver vereerers te veronachtsaamen, die te verlaaten, en de laatsten zelfs te vervolgen, - kon men nogtans hiermede die Wetten niet uit den weg ruimen, veel min dezelve evenaaren; ja deeze stryd zelf diende om den yver der Wetgeleerden meer en meer te doen ontbranden, die op deezen voet verdedigers en handhavers wierden van der Vorsten rechten tegen de indragt der Pausen, en eindelyk kloeke voorstanders van waarheid en vryheid. Van dien tyd hielden de Leeken steeds aan met hunne verstanden te beschaaven, lagen zich op de wetenschappen toe, namen deel aan 't beleid van byzondere en publieke zaaken, en kreegen groot aanzien en vermogen by de Gerechtshoven, en aan die der Vorsten; terwyl deezen weder met genoegen vernamen, dat de letteroeffeningen herleefden, die zy dan ook in zeer hooge waarde hielden, daarmede hunnen geest toerustten en vercierden, en zoo doende voorbereidden, ondersteunden, bevestigden de groote herstelling der Schoone Konsten en Wetenschappen, en tevens die van eene zuivere Godsvereeringe. By deeze gelegenheid worden door den Redenaar met zeer juiste verwen afgemaald de oorzaaken, die het zoo deerlyk verval van 't een en ander weleer te weeg gebragt hadden, en daar by onder andere aangeweezen de moeijelyke beuzelingen der Scholastieke Wysgeeren en zich dus noemende Theologanten, gevoegd by de verduistering en 't bederf van het eenvoudig Christen-geloof, ten deele door den nevel van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelyke instellingen, ten deele door de onkunde, door de inhaligheid, de wellustigheid en eerzugt der Geestelyken; waarop hy vervolgens overgaat tot de beantwoording van twee tegenwerpingen, de eene ‘dat de rede, waarom het Roomsche Recht, zoo dra men hetzelve had gevonden, met blydschap ontfangen, aangepreezen, en met gezag begunstigd was, niet zoo zeer is te zoeken in deszelfs voortreffelykheid, en in eene byzondere verordening van den Allerhoogsten, dan wel in de gesteldheid van tyden en zaaken, die alstoen had plaats gevonden,’ de andere ‘dat de Wetten van justiniaan voor onze tyden, onze Republiek en zeden te vreemd zyn, dan dat dezelve zich aan ons ten gebruike zouden aanpryzen, in voege dat wy, van die Wetten ons bedienende, hiermede eene vadzige verslaafdheid en onkunde aan den dag leggen.’ En daar hy in de wederlegging van dit laatste zich beroept op de Friezen, als die al vroeg de Roomsche Wetten aangenomen, zich stipt aan dezelve gehouden hebben, en deeze steeds heilig en ongeschonden genietende, door dit middel boogen kunnen op wysheid van Bestuurders, op rechtvaerdigheid van Rechters, en op een zeer billyk richtsnoer voor allen; zoo neemt onze Redenaar hieruit een zagten en cierlyken overgang tot de onderscheidene Aanspraaken, die deszelfs inhuldiging als Hoogleeraar van hem vorderde, daar in tevens vlegtende eene welgepaste plichtpleeging omtrent deszelfs Vader, weleer Professor in de Rechten aan Utrechts Hoogeschoole, en daarna, tot in 't Jaar 1795, Griffier van de Repraesentanten der onderscheidene Volksstanden of Staaten van Overyssel. Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburgh; Landgedicht. II Deelen. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1803. In 8vo. [Tweede Bericht.] Op alles slaat de Dichter voords een aandachtig oog, en geeft den Leezer een zeer getrouw bericht van de geringste omstandigheid, die 'er by eenige te beschouwene zaak of daad plaats heeft; tot welke naauwkeurigheid het rymwoord niet zelden veel aanleiding geeft; immers op bladz. 74 merkt de Dichter op, (welligt uit vreeze dat eene zo belangryke en tot de uitvoering der daad zo onmisbaare omstandigheid den Leezer mogte ontgaan) dat de veldling, met zyn hand, d'yzren ploeg bestuurt in voren. Zy, die niet zeer in het Landwerk bedreeven zyn, zouden zeeker kunnen twyffelen, of hy zulks ook met behulp van eenig ander lighaamsdeel, of door middel van eenige automatische kunst- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} beweeging, ter uitvoer bragt. Meermaalen ontdekt men eene dergelyke naauwkeurigheid by de Dichters: men vergelyke slegts met deze plaats, om van veele andere niet te gewaagen, het onderschrift van het kerkglas in de oude Kerk te Amsterdam, waar op philips IV afstand doet van zyn recht op de Nederlanden; in het welk de Dichter ten uitersten naauwkeurig de wyze, op welke gemelde Vorst den Afstands-brief getekend heeft, aanwyst - naamlyk, dat hy zulks niet alleen met zyn hand, maar wel degelyk, waar op men wel naauwkeurig acht moet geeven, met zyn handen gedaan hebbe, alzo men met ééne hand niet gemakkelyk schryven kan, daar de andere hand 'er noodzaaklyk toe behoort, om het blad, waar op men schryft, te doen rusten. Met veel grond zegt dus de Dichter van dat Opschrift: Filippus tekent met zyn handen Het Vreeverbond der zeven Landen. Anderen, echter, willen, dat de Dichter zyne meening hier, ongelukkig, door den dwang des ryms, niet juist heeft kunnen uitdrukken; daar hy wilde aanwyzen, dat de Vorst eindelyk, door den moedigen weêrstand der Nederlanderen, genoodzaakt werd, om den afstand van een Land, dat door zyne Voorzaaten zo lange jaaren in dwang gehouden was, cigenhandig te moeten ondertekenen. Weder anderen meenen, dat 's Vorsten handen hier alleen in aanmerking komen, wyl de Landen dezelve noodzaaken om in dit vers van dienst te zyn; even als, in het thands onze aandacht bezig houdende Couplet, het vreemde koppelwoord akkers land de hand des veldlings met zig in het vers schynt te rukken: doch, in welk eene hoedanigheid dit auxiliaire woordjen hand hier ook in dit Couplet verschyne, het is 'er, en doet zyn' dienst, meer dan het voorzetsel op, dat hier den geheelen zin verwart, en de volgende onverstaanbaare redeneering oplevert: Niet alleen op akkers land Waar de veldling, met zyn hand, d'Yzren ploeg bestuurt in voren, enz. Maar gy, ô Vader! voedt den mensch met dieren, enz. Dit op en met veroorzaaken hier eene verwarring van gedachten, die de Leezer moeijelyk ontwikkelen en te regt brengen kan. De verrukking des Dichters, by het beschouwen van sommige Dorpjens, vervoert hem derwyze, Als hy zeilen komt van 't Y, dat hy den Veerman of Schipper toeroept: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Schipper! zo ik zwemmen kon, Dán kost gy me aan boord niet houén; 'k Zou my aan de zee vertrouwen ... Wy leeren hier tevens uit, dat de Dichter niet zwemmen kan. De Schipper, van zynen kant, 's Dichters gezelschap, naar 't schynt, niet gaarne willende ontbeeren, en ook alle mogelyke ongelukken, welke uit een te roekeloos betrouwen aan de ongetrouwe baaren mogten voortvloeijen, trachtende te verhoeden, wendt 's Dichters aandacht op nieuwe voorwerpen, en doet hem weder eene andere en nieuwe verrukking gevoelen, waarin hy, de Dorpjens vergeetende, uitroept: Maar, wat doet gy my beschouwen? 'k Zie de vuurbaak en de ton. Deze nieuwe vervoering verstompt de voorige, en het onberaaden voorneemen des Dichters, dat hem in deszelfs uitvoering welligt doodlyk zoude hebben kunnen worden, wordt gelukkig gestuit. Hy komt dus behouden met zyn gezelschap aan land, en keert weder t'huiswaards; geduurende welke wandeling hy zyn Dichterlyk gebied over den Toren van Amersfoort uitoeffent, en denzelven aldus beveelt: Toren! nader ons: wy gaan, Langs den krommen vloed, u tegen. Gaarne zoude de Toren, ongeboden en uit eigen aandrift, zulks doen, zo hy zig niet aan de logge aarde als geketend bevond; immers de Dichter bemerkt duidelyk, dat de Toren reeds eenige verlegenheid over het achterblyven van het Gezelschap doet blyken; waarom hy al verder, in een' zeer gemeenzaamen styl, zyne aanspraak tegen denzelven vervolgt: 't Schynt, gy zyt om ons verlegen. Waarom komt ge ons dan nu niet met drift te gemoed loopen? Dit zoude ook zeer natuurlyk ieder eenen vriend, die hem met bezorgdheid zag aankomen, toevoeren. Maar de Dichter verschoont weldra het gebrek van drift in zynen vriend den Toren, voegende 'er by: Maar, gy wist niet, welke wegen Wy verkozen in te slaan. De Toren moest dus ook, om geen vergeefschen weg te doen, zo lang wagten, tot hy zulks eerst zeeker konde weeten: men kan ook van een Toren niet vergen, dat hy een vergeefschen weg zal doen! In het Dorp sluisdyk gekomen, doet de Dichter ons opmerken, hoe de melkmaagd {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nederstryk', Om, in witgeschuurde schaalen, Melk aan 't hoornvee af te haalen, en hoe de kudde stalwaards gejaagd wordt Door den veldknaap, die de slagen Van zyn' staf het vee doet draagen, Dat hem niet gehoorzaamd had. Grimmestein, bladz. 81, wordt door den Dichter met een hart voorzien, 't welk de kalmte verzaaden of verzadigen zal; welke figuur wy bekennen moeten niet volkomen te bevatten. 's Dichters Gade schynt voords, door zyne Hyperbolische schildering van eenige kalkovens, die hy een vuurkolk noemt, welke hy vreest dat de boerendaken Tot een' berg van assch' (tracht) te maaken. eenigzins ontroerd; doch welhaast verzeekert de Dichter haar, dat 'er juist zo veel kwaad niet by is, zeggende: Wees gerust, myn gaê! 't Is maar zo een wyze van uitdrukking. Krachtwyk is, op bladz. 83, geheel in zyne meening bedrogen; gelyk men moet afneemen uit den aanvang van het volgend Couplet: Krachtwyk! hoe! gy waant misschien, Dat wy u niet gaan bezien, Daar wy op het schuitje letten, Om uw schakels uit te zetten ... Maar dat is wel vlak mis. 's Dichters voorneemen was, naar 't schynt, wel degelyk, om Krachtwyk zeer naauwkeurig te gaan bezichtigen. Doch 'er gebeurt inmiddels een onverwagt toeval. De Dichter wil eenige Jongelingen de hand leenen in hun sjouwen, Om hun bootje recht te houên, Eer 'er een in 't water schiet ... Doch daar heb je 't al-dat komt van die onvoorzichtigheid! Welk een luid geschreeuw ontstaat 'er? Help! dáár ploft 'er een in 't water! Geen allarm, maar helpen baat 'er. De Dichter is geheel verbysterd, en roept uit verlegenheid, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wyl 'er zig, naar 't schynt, nog geen genoegzaame hulp opdoet, en hy zelf, gelyk te vooren reeds gebleeken is, niet zwemmen kan, den Jongeling toe: Jongling! ô! .. verdrink toch niet! Doch het geval loopt nog al gelukkiger af, dan men wel gedacht zou hebben; dit doet den Dichter uitboezemen: Gode dank! hy is gered! Nu is ook alles weder vergeeten; Nu weêr schakels uitgezet! 't Water stroome langs uw laarzen ... Maar, wat zwerm van snoeken, baarzen, En van karpers scheurt uw net! Op dit gezicht moedigt hy de jonge Visschers aan, om zig den overvloed magtig te maaken, en zig aan den disch te vermaaken; hun tevens herinnerende, dat 'er dan ook een glaasjen by hun visch voegt. De Dichter gevoelt daarop een onweerstaanbaaren trek om te hengelen: om dat vermaak ongestoord te genieten, komt hem alweder zyn magisch vermogen over de Natuur, 't welk nu in zyn hengel schynt overgegaan te zyn, te stade; 't welk hy dan ook in de volgende woorden aan de zuidewindjes doet kennen: Zuidewindjes! blaast toch niet, Eer myn hengel 't u gebied'. De windjes gehoorzaamen. De Dichter roept opgetoogen uit: Ik heb beet .... hoe trilt myn riet!... ô! Hoe trillen my de vingren!... Spoedig zal ik opwaart slingren, Met een paling aan myn' hoek ... Nu mogen de winden weer vry waaijen; de Dichter geeft hun weder volkomen verlof daartoe, zeggende. 'k Heb geslaagen ... Zuidewinden! Ademt weêr door deeze linden. Maar ziet, hy is geheel in zyn meening bedroogen, en staat wel zeer verbaasd over deze verrassing, en de Leezer zal 'er zig niet minder over verbaazen - arrigite aures! 't Aas deed my geen paling vinden, Maar een' koning van een' snoek! Na dit zeldzaam verschynsel is de Dichter weder genood- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt zig het hoofd met zyne Nimph te breeken, en haar te vermaanen, dat ze niet verdwaale, maar zyne schreen volge (bladz. 88); voords, dat ze de zoom van de Linie niet raake (bladz. 91), wyl schothorst haar reeds te wagten staat, en bewondert voords heure snelheid, daar zy over korenairen, witte boekweit en eikenblaêren zweeft. Hy groet voords Schothorst heel beleefd, en doet aan dat Huis weeten, dat het juist zo groot een dank niet verdient, dat zyn Nimph hetzelve looft, daar het ook van zyne zyde zyn kruinen boven stak, toen zy het kwam bezoeken: het eene compliment was dus ook, naar de wetten der wellevendheid, het andere wel waardig. Schoonoord zoude al mede door zyne Nimph bezocht zyn geweest, zo niet zyn beuken, sparren en eiken, die de wolken sarren, of wel anders deszelfs kuiven, door den byl (Dus wil ons de Faam gewaagen) Eerlang wierden neêrgeslaagen: want Zy kan het naauw' gehengen, Dan met bitter traanenplengen. Zy schynt zig dus hier niet te willen ophouden. - Inmiddels krygt de Dichter een Landman in 't gezicht, en roept hem zeer vriendlyk toe: Lieve landman! toef een wyl .... Maar waarom moet die Landman toeven? - dat blykt ons niet klaar; - hy moet zeekerlyk bezig zyn met iets zeer geweldig te slaan, waarvan de Dichter vreezende meê wat te zullen krygen, hem bladz. 94 andermaal toeroept: Lieve landman! toef, tot dat Wy, geweken naar de stad, Niet meer beeven voor uw slagen: Liever zien wy molens zaagen, Met het vocht van d'Eem bespat. Vervolgends wendt de Dichter zyne aandacht op Mevrouw de neufville, aan wier kunst hy, in een in de daad fraai Couplet, 't geen wy hier tot beider eer zullen invlechten, den behoorlyken lof toezwaait; haar toezingende: Als de Toonkonst snaaren spant, Dartelt uwe vlugge hand Op de danssende klavieren: Schilderkonst en Toonkonst sieren Uwe deugd en uw verstand. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot door eedle harmonyë, Teder in uw melodyë, Stemt gy snaaren op uw lied; Als uw toonen ryzen, daalen, Als uw vingers beelden maalen, Schiet uw konst alöm heur straalen ... Gy alleen aanschouwt die niet. Het Tweede Deel doorbladerende, trof ons, op bladz. 132, waar de Dichter het Schouwtooneel beschouwt, een onaangenaam gevoel, veroorzaakt door de gedachte, hoe onzeeker en ydel het denkbeeld van het Schoone in de Kunst moet zyn, daar de eene Kunstenaar den anderen voor eenen Kunstverdelger durft uitmaaken. Waar zal de beschaafde Critiek eindelyk den maatstaf van het Schoone aantreffen! Den vindingryken, wysgeerigen, leerzaamen kotsebue zien wy hier, ten koste zelfs van de welluidendheid der Poësie, daar 's mans naam zig voor het oor niet zeer bevallig opdoet, als een Kunstverdelger gehoond, wanneer onze Dichter, geheel vertoornd, de voormalige Latynsche School te Amersfoort aldus aanspreekt: Eems Licéum, dat, ô spyt! In tooneel herschapen zyt, Gy doet deugd en konstmin gruwen. Konstverdelgers, kotsebuën Dongen naar uw' val, om stryd. Ja het wordt zelfs hooge ernst, en de Dichter drukt de Regeering der Eemstad de volgende regelen op het gemoed: Gy, ô Eembruids achtbre vadren! Laat hen nooit uw vest weêr nadren. Als ge eens voor Gods vierschaar staat, Zult gy rekenschap Hém geeven Van al 't kwaad, door hén bedreven; In uw vest kunt gy 't weêrstreeven.... Stuit gy 't kwaad niet, doet gy 't kwaad. Hebben 'er dan zekere Kunstverdelgers zo groot een kwaad in de Amersfoortsche Vest bedreeven, dit is mooglyk! maar byna niet mooglyk, dat het kotsebuen kunnen geweest zyn; immers niet zulke kotsebuen, welke aldaar, door een Onechten Zoon, een Broedertwist, een Menschenhaat en Berouw, en dergelyke (schoon niet in allen deele Aristotelisch geschoeide, echter zedeleerende) Stukken, den aanschouwer welligt een nuttige uitspanning verschaft hebben. By deze opmerking bejammeren wy de waarheid, dat de Kunst niet zelden de Kunst tracht te kort te doen, en dat de Dichter {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, door zyne vervoering, zig in zeker opzicht zelve aan Kunstverdelging schynt schuldig te maaken; daar hy de wond, welke hy zynen Kunstbroeder kotsebue hierdoor toebrengt, niet kan verdeedigen met de reden, welke het Zwyn by theocritus bybrengt, om het wonden van Adonis heup te verschoonen, daar zyne verliefde tanden dezelve trachteden te kusschen; dit indedaad is geen vriendenkusch eens Kunstbroeders, schoon hier ook een blanke tand een blanke heup wonde, en wy met bion klaagende moeten uitroepen: μηρον οδοντι λευκω λευκον όδοντι τυπεις (*). Eindelyk moeten wy nog berichten, dat wy, door de bedenkingen van sommige Kunstvrienden, op het vermoeden gekomen zyn, dat de uitdrukking, Twee Eemnessen! welligt geen uitroep van verwondering of geestverrukking zoude kunnen zyn; maar slegts eene eenvouwige aanspraak aan de beide Eemnessen. Dit zo zynde, vervalt onze aanmerking, in zo verre; doch wy zouden, in dit geval, dan ook, om der duidelykheids wille, liever, Beide Eemnessen! leezen; immers dan kan deze regel niet anders dan voor eene aanspraak gehouden worden. Voords schynt het ons nog toe, dat de Dichter, die in dit en in alle zyne uitgegeevene Werken blyken toont van zeer wel onderscheid tusschen het verhevene en gemeenzaame te kennen, deze tot travestie uit heur zelve aanleiding geevende naïviteit, welligt met keuze, om zeker soort van Leezers nuttig en aangenaam te zyn, op enkele plaatsen gekozen hebbe. Wy kunnen echter het samenstellen van zulk een mengzel den Dichteren niet aanraaden; ten ware zy de reden dier keuze, om alle misvatting te verhoeden, in een Voorbericht hunnen Leezeren bekend gemaakt hadden. Waarheid liefde en onpartydigheid, echter, verpligten ons, by herhaaling te doen opmerken, dat wy ons alleen aan eene Comiesche Critiek hebben toegegeeven omtrent zulke Coupletten, waarin de Dichter zelf, immers naar ons inzien, door eene in dit Werk byzonder gebezigde wyze van behandeling, daartoe den grond gelegd hadde. Ofschoon wy in het begin reeds eenige Coupletten van een' anderen stempel ter proeve hebben gegeeven, willen wy nu, ten besluite, met weezenlyk vermaak, nog de volgende mededeelen; tevens aanmerkende, dat de Dichter in de bespiegelingen van een' Godsdienstigen en Zedelyken aart, waarmede dit Werk is doorvlogten, onzes oordeels, best is geslaagd. De schepping. Hoe verruklyk is, dit uur, De alles koestrende natuur! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} God! hoe word (t) myn ziel verheven, Door uw schepping in te streeven! 'k Voel een' gloed van hemelsch vuur, Als ik, boven 't bladgewemel, Opzie naar uw' starrenhemel, Die zich uitspant boven my. 'k Voel myn bloed in de adren stollen, Als ik duizend waereldbollen Door 't onmeetlyk ruim zie rollen... Wondre God! hoe groot zyt gy! De Zedeles, in de navolgende Dichtregelen vervat, die wy wenschen dat alle Jongelingen ter harten neemen, doet ons dezelve hier nog ter neder schryven. Vermaak en deugd. Ja, de deugd, die vreugd verspreid (t), Mint gepaste vrolykheid: Zie haar stugge vroomheid haaten; Ze is noch stroef, noch uitgelaaten, Maar verheugt zich met beleid. Jongelingen! zo vermaaken Braafheid, deugd en eer verzaaken, Zyn vermaaken u ontrouw; Maar, verzeld van reine zeden, Zal hen (u) blydschap tegentreeden; Nooit is dán uw hart te onvreden, Nooit vergald door naberouw. Reisbeschryvingen voor jonge Lieden, door A. van Waasdyk, Leeraar by de Gemeente der Remonstranten te Delft. Iste Deel. Met Kaarten en Platen. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1803. In gr. 8vo. 322 blz. Naardemaal dit Eerste Deel der Reisbeschryvingen, ten op den tytel vermelden einde ingericht, de voorlooper is van mogelyk veele andere, moeten wy onze Leezers met des vervaardigers plan bekend maaken. Met de byzondere bedoeling, om jonge Lieden, in stede van vaak ontstichtende Romans, een nuttig Leesboek in handen te geeven, sloeg de Leeraar van waasdyk de handen aan 't werk. Zyn plan geeft hy met deeze woorden op: ‘Ik zal onder alle Reisbeschryvingen, die my bekend zyn, de gewigtigsten uitzoeken, en, met weglaating van hetgeen voor de jeugd niet eigenlyk geschikt is, alleen dat geen verhaalen, welk hen tevens vermaken en onderwyzen kan. Met op- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt tot de gebeurde zaaken en geschiedenissen, zal ik my naauwkeurig aan de bronnen houden, waaruit ik geschept heb: ik zal echter tegelyk trachten aan den draad van elk verhaal zoo veele algemeene kundigheden te knoopen, als het, zonder hen te vermoeijen, mogelyk is. - Ik was aanvanglyk van voornemen eene tydrekenkundige orde in acht te neemen; doch ik gaf, by eene nadere overweeging, dit voornemen op, en stelde my daarentegen voor, myne jonge Leezers, volgens een bedekt plan, en onder geduurige afwisselingen, van tyd tot tyd, in alle gewesten om te leiden, en daar by van meerdere Reisbeschryvers telkens dien tot onzen leidsman te kiezen, welke my de aangenaamste en tevens de veiligste zal toeschynen. - Ook heb ik gedacht van de reeds vroeger uitgegeevene, en nog onvertaalde Reisbeschryvingen voor de Jeugd, van de Heeren campe, trap en anderen, zodanig gebruik te moeten maaken, als met ons groote oogmerk, algemeene nuttigheid naamlyk, meest overeenkomt.’ 's Vervaardigers keuze viel, in de eerste plaats, op de Beschryving van de Pelew-Eilanden, opgemaakt uit de dagverhaalen en mondelinge berichten van den Kapitein hendrik wilson, en sommigen van zyne Officieren, welke in Augustus 1783 aan dezelve schipbreuk geleden hebben met de Antelope, eene Paketboot, in dienst van de Engelsche Oostindische Compagnie. - Deeze keus kan niet anders dan goedkeuring wegdraagen. De bewerking is egter, onzes inziens, wat te breed uitgeloopen, als beslaande 292 bl. van dit eerste Deel. Wy zullen 'er niets uit ophaalen. Op zyn tyd hebben wy het groote Werk in onze Letteroefeningen bekend gemaakt. (*) De treurige Lotgevallen van Mevrouw godin des odonais, op eene Reis van Riobamba, niet verre van Quito, in Peru, door het Amazonenland, welke voorts dit Deel vult, kwamen ons voor, niet zo gelukkig gekoozen, om tot uitbreiding van kundigheden en algemeene leering der Jeugd te dienen, hoe zeer ook geschikt om aan te wyzen, hoe veel opeengehoopten jammers de Mensch - en zelfs eene der zwakke Kunne - konne verduuren. Geene Kaart is in dit Deel voorhanden. Prins lee-boo dient alleen ten cieraade. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardige Reizen in en door vreemde Waerelddeelen, ingericht naar de Bevatbaarheid der eerste Jeugd. Naar het Hoogduitsch van J. Glatz. Met Plaaten. Te Amsterdam, by C. Timmer, 1803. In 8vo. 198 bl. Deze Reizen zyn merkwaardig genoeg, en worden in enige avonden door enen waardigen Grootvader aan zyne lieve Kleinkinderen verhaald, die de vryheid hebben, en ook nu en dan gebruiken, om hem in te vallen, en de nodige opheldering te vragen. De Landkaart moet ook by de hand zyn, en de kinderen daarin reeds enigzins geöefend. De inleiding bericht ons de aanleidende oorzaak, waarom de oude heer juist met een zeer treurig verhaal begint, en hy vooral deze kinderen wilde doen voelen, hoe sommige menschen zelfs de verschriklykste rampen met geduld gedragen en overwonnen hebben. Nu volgt het treurig verhaal van het vergaan van het Engelsche Schip, de Juno, op de kust van Arracan; - dan Iets over Africa, by gelegenheid dat 'er tyding kwam van het omkomen van enen Franschen Vriend dezer kleinen, in den Zeeslag by Abukir; en eindlyk een Uittreksel uit de Reis van mungo park in het binnenste van Africa. Dit uittreksel, intusschen, is nog niet voleindigd, zodat dit Werkje nog zal vervolgd worden, althands indien het aan onze jeugdige Landgenoten, en derzelver Ouders en Leermeesters, behaagt: het zal echter, meldt ons het Voorbericht, althands niet breder uitlopen, dan ten hoogsten nog 2 of 3 Deeltjes, zo als het tegenwoordige. Wy twyfelen geenzins, of het zal byval genoeg vinden, en raden den Vertaler om het hier en daar nog een weinig duidlyker en leerzamer te maken voor onze Jeugd, door het invoegen van deze en gene leerzame vraag en opheldering, waartegen het dan hier of daar wederom wel een weinig kan bekort worden: want, ofschoon het Voorbericht ons verzekert, dat deze Reisbeschryvingen zeer veel eenvoudiger zyn, en naar de vatbaarheid van den jongeren leeftyd geschikt, dan zelfs die van campe, zo twyfelen wy daar toch zeer aan; en in allen gevalle ware het beter, dat de Lezer dit zeide, dan juist de Schryver (of is het de Vertaler?) zelve. Wy wenschen van harte gaarne aan het vervolg alle mooglyke volmaaktheid. Hier en daar hinderde ons in dit Deeltje ene taalfout; b.v. eene byna ongeloovelyke hoogte bereken hebben, is niet goed gezegd naar onze bevatbaarheid! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Robinson de Jonge, Beschryving zyner Reise naar Otaheite en de Zuidzee-eilanden. Een nuttig en niet min aangenaam Leesboek voor de Jeugd. Bewerkt volgens de Leerwyze van den Heer Campe. 1ste Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by C. Timmer, 1803. In 8vo. 133 bl. Een Werkje in den smaak van campe, maar door enen man bewerkt, die in ons oog toch geen campe is; van dien aard echter, dat onze Jeugd het met genoegen lezen zal, en 'er nog al het een en ander uit kan leren. Robinson en zyn Vrydag, by onze jeugdige Lezers bekend, en buiten twyfel bemind, begeven zich, na den dood van den Vader des eersten, naar Engeland, en ondernemen van daar een reisje naar de Vriendlyke Eilanden, van alles wel voorzien, en met oogmerk om daar enigen tyd te vertoeven. Zy komen ook gelukkig op Otaheite; dan, men had hen ellendig bedrogen; hunne kisten waren met stenen, in stede van met de hun noodzaaklyke werktuigen en koopgoederen, gevuld. Toch redden zy zich, en leven daar vergenoegd in ene eigene woning. Zy bezoeken ook de naburige Eilanden. De Schryver zoekt alzo de Kinderen met die Eilanden, de lucht- en landstreek, de zeden en gewoonten der inwoonderen, enz. bekend te maken. Wy laten aan het einde van dit Deeltje Robinson en Vrydag op Otaheite, op het punt dat 'er een Oorlog zal uitbarsten, waar van het vervolg zeker nader verslag zal doen. Op dezelfde wyze als de Robinson van campe, wordt dit verhaal in gesprekken ingekleed, die hare waarde hebben, en, behalven het leerzame, hier en daar ene goede zedeles in het kinderhart indrukken, die wy toch menigvuldiger verlangen zouden, en hier en daar wat treffender ook nog voorgesteld. Robinson de jonge is de tytel; de oude zou het Boekje ook kunnen heten; het moet toch een vervolg zyn van zyne vroegere levensgeschiedenis. Fransche Leesoefeningen tot Nut en Vermaak, van Johann Valentin Meidinger. Geschikt voor Fransche Schoolen, om in 't Nederduitsch te vertaalen; voorzien met een Woordenboekje, waarin men een groot gedeelte der moeijelykste Woorden en Spreekwyzen vinden kan, die in het Werk voorkomen. Naar den vierden geheel verbeterden Druk. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme. In 8vo. 312 bl. Hoewel wy reeds voorraad van zodanige Oefeningen voor Kinderen hebben, zo is afwisseling altyd toch aangenaam, vooral voor den meergevorderden Leerling, die alzo met meerder vermaak en eigen oefening de aankomenden te recht helpt. De Tytel zegt genoegzaam, wat het Werkje wezen moet; en het is voorzeker aanbeveling genoeg, wanneer wy verzekeren, dat het aan den Tytel volkomen beändwoordt. In het voorig Stuk Lett. bl. 17. reg. 13. staat 24008/36 moet zyn 28400/36 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Kerkelyke Redevoering ter vyf-en-twintigste Verjaaring van den vervulden Euangelie-dienst in verscheidene Gemeenten; gehouden den XVIden van Oogstmaand 1803, door J. Scharp, Dr. der H. Godg. en Predikant te Rotterdam, enz. Met eenige bygevoegde, vooral Historische Aanteekeningen. Te Rotterdam, by J.P. van Ginkel, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 166 bladz. De Leeraar j. scharp, ‘niet wetende, hoe lang of kort zyn volgende leeven zyn zou, wilde, door de uitgave dezer Redevoering, een openlyk gedenkteeken oprichten van erkendnis wegens genooten zegen op den bovengenoemden feestdag, het welk, zo al niet voor het algemeen, toch voor zyne vrienden, en ten minsten voor zyne familie, van eenig belang en leerzaam onderricht zou zyn.’ Het zonderlinge zyner lotgevallen en de reeds openbaar gemaakte geschiedenis zynes leevens tot aan zyn vertrek naar Loga scheenen den Leeraar dit ‘voorzeker geoorlofd en mogelyk zelfs tot eenen plicht te maaken.’ De Versen en Gedichten, by gelegenheid dezer Redevoering aan zyn Eerw. gezonden, zyn by haare uitgave terug gehouden, wyl zommigen veel te hoog verheffende voor 's Leeraars zedigheid, anderen te byzonder uitweidende waren voor zyne vredelievendheid, allen, uit hoofde van derzelver veelheid, onmogelyk konden geplaatst worden, en de uitkiezing van eenigen haatlyk en onvriendlyk zou geweest zyn. Geheel buiten 's Leeraars opzicht en verandwoording staan zy in éénen bundel te worden uitgegeven. Na dit voorgeredende heeft de Leeraar nog een paar woorden over voor de Buiten- en Binnen-landsche Recensenten zyner voorige Schriften; het eene van dank voor eene en andere gegronde aanmerking, het andere van verwyt wegens schampere beoordeeling; waarop nog een derde woord volgt van minachting voor die onzichtbaar {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gezaghebbers over Schryvers en Lezers; kundige en bescheidene Recensenten echter buiten zyne bedoeling sluitende. Zonder ons nu zeer verlegen te maaken, of wy binnen dan wel buiten 's Voorredenaars bedoeling geslooten zyn, stellen wy ons, by de beoordeeling dezer Redevoering, op nieuw die bescheidene vrymoedigheid ten byzonderen plicht, welke wy meenen, dat onze Letteroefeningen steeds kenmerkt. Met Voorafspraak en Gebed heeft deze Kerkelyke Redevoering de lengte van 96 bladzyden, niet wydluftig gedrukt, en mag zy alzoo eene proeve heeten op de aandacht der Lezers, die gaarne eene Redevoering agtereen uitlezen, het welk hier zoo veel te moeilyker wordt door de menigte en uitgestrektheid der Aanteekeningen, waarvan men de historische niet wel kan uitstellen tusschenbeiden te lezen, wegens derzelver byzondere aangelegenheid voor den perzoon, die toch grootendeels in deze Redevoering van zichzelven spreekt. Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen myner zwakheid. 2 Cor. XI:30. - I. Iets te zeggen over dezen text, als een gezegde van paulus in verband en oogmerk beschouwd. II. Uit dat verband en oogmerk eenige trekken op te zamelen van 's mans character als Euangeliedienaar, en - behoudens den aanmerklyken afstand, die 'er tusschenbeiden is - op zichzelven en zyne hoorers, by gelykenis, toe te passen; en III. met het geen deze plegtige feestviering scheen te vorderen alles te besluiten; - dit was de verdeeling, welke de Leeraar maakte voor zyne Redevoering, na eene korte inleiding over den schryftrant van paulus ter dezer plaatze, en over derzelver gepastheid voor des Redenaars eigene omstandigheden. 27 Bladzyden worden gevuld door het Iets van het eerste deel, het welk dan ook de geschiedenis der Corinthische Kerk aanroert en byzonder uitweidt over het tiende, elfde en twaalfde Hoofdstuk van dezen Brief, met telkens ingevoegde toepassingen op den tegenwoordigen staat van Godsdienst en zeden, ja daarna beslooten wordt met vier uitvoerige leeringen, die aan dit Iets de gedaante van eene volslagene Redevoering over den text geven. Omtrend de dingen der zwakheid van paulus wykt de Leeraar af van alle andere Uitleggers, dien hy nasloeg, daar zy door dezelven het lyden en de tegenspoeden verstaan van den Apostel, terwyl hy 'er des- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zedenlyke zwakheden in bedoeld vindt, als vreesachtigheid in het begin van zyn Apostelschap (vs. 32 en 33), zekeren aanleg tot geestlyken hoogmoed op de ongemeenheid zyner openbaaringen (H. XII:7) en zekere gemelykheid over de tuchtroede, met welke God zyne zelfverhessing bedwong (H. XII:9). De dingen zyner zwakheid te roemen, is in zyne opvatting dus ‘onder het optellen van die dingen, waar in men, door genade, boven anderen uitmunt, zyne zwakheden ook edelmoedig te belyden.’ Eene opvatting, welke aannemelyk genoeg voorkomt, maar, ondanks alle uitvoerigheid, niet naauwkeurig genoeg ontwikkeld of getrouw genoeg bygebleeven is, daar al spoedig na deze uidegging het roemen der smaadheden voorkomt, het welk de opvatting der overige Uitleggers is. Het IIde deel stelt nu paulus voor, 1.) als eenen man, die, met grootsprekers te doen hebbende, van zyne perzoonlyke voorrechten van geboorte, opvoeding, geleerdheid, perzooneele gaven en bezigheden gewaagt; maar die by zulke gelegenheden zelve nog liever de dingen zyner zwakheid roemde; - 2.) als eenen Leeraar, die niet roemen wilde in anderer lieden arbeid, maar die in geheel zyn werk zich had laten leiden door de Goddelyke schikking; - 3.) als den verstandigen, den opgeklaarden Christen, die in het midden van het ootmoedig erkennen zyner zwakheden, evenwel dankbaar aan verleende genade, zeggen durfde, ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste der Apostelen, enz. (vs. 5, 6, 23, 27, 28.) - 4.) als den waarlyk geoefenden Leeraar, die de dingen zyner zwakheid, en dat is nu weder de beproevingen van Gods hand en de verdrukkingen door menschen, roemt; - 5.) als roemende in de zwakheden, welken hy als mensch en zondaar in zich zelven erkende; welk laatste oogpunt wy meenen, dat het eenige is, hetwelk eigenlyk by den tekst, naar des Leeraars opvatting, had behooren genomen te worden, in plaats van alle de voorige trekken uit verband en oogmerk opgemaakt, strydig, naar ons oordeel, met het hoofdvereischte van éénheid in doel en voorstelling; - waarby nog ten 6.) komt, als willende paulus min de liefde voor zynen perzoon, dan voor zyn werk behouden. In elk dezer oogpunten, waarin de Leeraar den Apostel plaatst, stelt hy zich zelven telkens voor, na eenen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zedigen overgang van het Apostelambt tot het Leeraarambt. Onder 1) is het: ‘Is iemand een Nederlander? - en is 'er (helaas!) in dien voorheen geëerden naam nog eenige roem? - ik ben het ook. Daartoe woonde lang genoeg myn geslacht in dit van ouds gezegend land; - een geslacht, waarin verscheidene eeuwen de handel bloeide, aanzienlyke krygsposten bekleed, de aartsbisschoplyke myter en hoogleeraars tabbaard gedragen zyn, dat in meer dan een land beroemd, en waarvan in Duitsland één tak veradeld is.’ Een gedeelte van het geslachtregister des Leeraars bewaarheidt dit ter nedergestelde, beginnende met joannes scarpius, Theol. Doctor en Professor te Oxford Ao. 1390, en gaande tot in de Graaven von cratz von scharpfenstein. - Met welke grootsprekers had toch de Leeraar hier te doen, dat hy meende, paulus in dezer voege te moeten naarvolgen? Onder 2) is het een doorgaand verhaal van des Leeraars beroepingen te St. Anna Land in 1778, te Axel in 1780, te Noordwyk-binnen in 1788, te Rotterdam in 1789, te Loga in Oostvriesland in 1798, en van zyne herstelling te Rotterdam in 1800. Tot dit gedeelte behooren, natuurlyk, de meeste historische aanteekeningen, die zoo uitvoerig zyn, dat zy ook de dichtregelen van afscheid in en aan de onderscheidene Gemeenten mededeelen, met welken de Leeraar doorgaands zyne jongste Leerredenen in die Gemeenten sloot, of welken hem het aandenken aan dezelven naderhand deed opstellen. Onder 3) zegt de Leeraar van zich zelven: ‘Bybelkennis te bevorderen en door dezelve echte godsvrucht was myn poogen; schooltwist myn afkeer, en myne snipperuuren, zelss menige slaapelooze nachten heb ik aan myne eigene beschaaving en het nut van anderen toegewyd. Rechtzinnig zonder twistgierigheid heb ik overal - en onder u - den weg Gods in waarheid, naar het Euangelie, geleerd; en ik wil het blyven doen, verzekerd, dat, hoe het op de waereld gaa, de rotssteen der eeuwigheid nooit wankelen, de hand van God op den throon blyven, en geen hel beletten zal, dat het woord des Heeren niet zou voorspoedig zyn tot het geene, waar toe hy het zendt. - Schoot 'er dan nog lets overig van den tyd, dien ik aan myn openlyke ambtsbediening besteede, dan heb ik dezelve minder toegewyd aan myne uitspanningen, dan aan nuttige let- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} teroeffeningen voor my zelven; het zy elders aan het taalonderwys der studeerende jeugd, of aan het beschryven eener stedelyke geschiedenis (*), waartoe ik door openlyk gezag gewettigd was; het zy hier by ulieden aan byzonder Godsdienstig onderwys en oeffeningen, welke door u in getalen zyn bygewoond, en voor veelen niet zonder nut geweest zyn.’ Kort en zedig genoeg is deze eigenroem; maar vroeger had de Leeraar alreeds gezegd: ‘'t Is waar, God heeft myne studiën gezegend, en ik dank hem voor de gaven, die hy my schonk; 't is waar, dat myn dienst aangenaam was in alle de Gemeenten; dat ik nergens geweest ben, zonder zegen agter te laten; dat ik opgang in en een zekeren roem buiten myne Gemeenten heb verkreegen; 't is waar, wanneer ik my by veelen vergelyk, dat ik zeggen durf: ik heb meer gearbeid, dan zy allen; 't is waar, dat myne Leerredenen dikwyls met vrucht gehoord, myne schriften met nut gelezen zyn. Ik heb myne letteroeffeningen met eermetaal - my zelven, toen ik buiten myn Vaderland was, door vreemden zelfs, met de doctoraale waardigheid bekleed gezien. En, hoedanig ik onder ulieden geweest ben, weet gy zelve. De arbeid, de moeite, het waaken, heeft my nooit verdrooten; het prediken was myn grootste lust; Bybelkennis te bevorderen myn toeleg; myne onderwyzelingen den Godsdienst grondig te leeren verstaan, myn genoegen; nooit heeft my een kranke begeert, wien ik niet bezogt heb, als ik konde; heerschzucht en twistgierigheid waren myne zonden niet; ik ben vriendlyk geweest in het midden van u; - en nooit heb ik iemand hulp, voorspraak of troost geweigerd, wanneer het in myn vermogen was hem te dienen; en openlyk roep ik u allen tot getuigen, of ooit verschil van burgerlyke begrippen of godsdienstige denkwyze, ja zelfs, of ooit herdenking aan ontvangene beleedigingen of onvriendlykheden my belet hebben te dienen, wien ik konde. - Vooral - God is myn getuige! - ik heb in myn werk myzelven niet bedoeld; in de kerk en aan de huizen, op den predikstoel en op het schavot heb ik nimmer anderen toeleg gehad, dan om de menschen geloovig en deugdzaam, getroost, wys en gelukkig te maaken. Die God, wien ik pre- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dikte, was de liefde van myn hart; die jezus, wien ik verkondigde, was de hoop myner ziele; over hem en zyn Euangelie heb ik my nooit geschaamd, en zyne eer was het toppunt myner bedoeling.’ Deze eigen lof zoekt zyne verschooning in het zeggen van paulus: verdraagt my een weinig; ik ben roemende onwys geworden: maar de Apostel was door andere grootsprekers daartoe gedrongen, en wilde ook, gelyk de Leeraar had aangemerkt, de Gemeente op eenen meer schertzenden toon doen gevoelen, hoe gemaklyk, hoe ondoorzichtig zy zich door zwetzers liet verleiden: en nu herhaalen wy de vraag, wie toch drong den Leeraar tot dezen zelfsroem? en tevens doen wy deze, of hier dan ook scherts of ernst by hem plaats had? waarvan wy het eerste immers niet mogen denken, en waarvan het laatste dan toch volkomen stryden zou met den toon, dien de Leeraar zelf in dit gedeelte van des Apostels Brief heeft opgemerkt. Doch de Leeraar zelf lost deze tegenbedenking op, door, na dit alles van zich gezegd te hebben, het welk een eenvouwdig mensch al ligt zou houden voor de schets van den Leeraar, zoo als hy behoort te zyn, terstond uit te roepen: ‘Maar helaas! - wat zegt dat alles? - o dingen myner zwakheid! myn werk was niet het geen het zyn moest! o wat had ik moeten, - wat had ik kunnen zyn, wanneer ik de lessen myner ouderen maar gevolgd had! wanneer ik van het onderwys myner Leeraaren al dat nut getrokken had, dat ik behoorde! wanneer ik alle myne gaven besteed, alle myne krachten meer aangewend, naar alle de inspraaken van myn hart stipter geluisterd, en mynen tyd gieriger uitgekogt had! - o my gebrekkige Leeraar! - hoe veel heb ik verzuimd, dat ik moest gedaan hebben! hoe veel deed ik verkeerd! hoe veel ten halve! - en hoe onnadenklyk veel gebrekkigs was 'er in myn beste werk! - Schaamte doet my wegzinken voor God, met vuurig bidden: gaa niet in het gericht met uwen knecht, en, wat de menschen betreft, ik weet even weinig, als - ik weet veel weiniger, dan - paulus, iets te roemen, dan de dingen myner zwakheid.’ Onder 4.) worden de wederwaardigheden opgeteld, dien het leeven des Leeraars bejegenden, door de hand van God, door den kwaaden wil der menschen, en door het beloop der tyden. Onder de eersten wordt het gevoel getroffen door deze aandoenlyke plaats. ‘Tot {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} vyfmaal toe klom de dood in myne vengsteren en scheurde de lievelingen van myn hart uit myne armen. Myn beide lieve abrahams, mynen pasgeboorenen enos, myn veelbeloovend jantje heb ik verlooren - en u ook, laatstgestorven zuigeling! welke ik - (toen van myn vaderland door het lot der tyden verwyderd) - nooit in dit leeven aanschouwd heb; welke ik nooit met kennis zien zal, voor dat ik u eens wedervinde aan de knieën van mynen Heiland. - ô! Hoe bloede my het hart! hoe fel troffen die slagen! hoe naby was ik aan het twisten met mynen formeerder! maar ik dank mynen God, en ik roem deze beproevingen. Den hemel te helpen bevolken is toch geene geringe eer voor eenen aardeling!’ - Van menschen werd hy eenmaal van onrechtzinnigheid wegens een Grafschrift op den Roomschen Priester van Bosch-kapelle by Axel, en eenmaal van onverdraagzaamen Secte-geest beschuldigd, omdat hy ‘eene broederlyke vereeniging welke hy zoo zeer als iemand wenscht en eenmaal hoopt, niet begeerde ten koste van de grondwaarheden des Euangeliums.’ In de Aanteekening by deze plaats vinden wy van het geschil gewaagd over den voorslag der Remonstranten ter vereeniging in liefde, en vermeld, dar de twee Remonstrantsche Leeraaren stolker en bruining, - de een by hem wegens geroemde kundigheden, de ander wegens zyne Godsdienst-verdeediging tegen volney, zeer hoog in achting, - gemeend hadden tegen hem eerst te moeten schryven: maar op deze plaats verbiedt ons de waarheidmin te zwygen. Het was, dit herinneren wy ons zeer wel, een zeer haatlyk Vers van den Leeraar scharp, by gelegenheid van eene onverdraagzaame Leerrede van den Hoogl. le sage ten broek, het welk die twee Leeraars de pen deed opvatten; gelyk ook de Leerrede van le sage ten broek eene breede wederspraak ontmoetede van eenen derden Remonstrantschen Leeraar p. lorié. En vergelyken wy nu dat geen, het welk over dien voorslag ter vereeniging ter algemeene kennisse gekomen is uit de Ophelderingen van eenen anderen Remonstrantschen Leeraar agter zyne Dooprede over de bekeering van Israël, dan weten wy niet, welken naam wy het moeten geven, nog vol te hebben durven houden, dat men geene vereeniging ten koste van grondwaarheden des Euangeliums begeerde. Dit is geenzins, het geen de Leeraar verklaart {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn lust te zyn: ἀληθευειν ἐν ἀγαπῃ, de waarheid te spreken in liefde. - Van den invloed van het lot der tyden op des Leeraars perzoon wordt bescheiden en kort gewaagd. Onder 5.) zegt de Leeraar van zichzelven: ‘Ja, Geliefden! het is maar al te waar, ik struikel alle dagen, ik val in veele verzoekingen, in myn vleesch woont geen goed, en, dan zelfs als ik my vleije vast te staan, moet ik meest toezien, dat ik niet valle; ik weet - tot myne beschaaming - dat my de zonde ligtlyk omringt; ik weet het al te goed, wat de stryd is tusschen vleesch en geest; ik doe duizendmaal het geen ik haat, en niet zelden verschrikken myne beenderen, wanneer my de wet der zonde, die in my is, gevangen neemt, en myne dwaasheden zyn my niet verborgen. - Laat u deze belydenis genoeg zyn, en gelooft, dat zy oprecht is: eene byzondere optelling zou u zoo weinig nuttig, als voorzichtig zyn; - myne gebreken zyn genoeg bewust aan de vrienden, die my kennen; meer dan genoeg vergroot door scheele nyd en klapzieken laster; zy zyn te zwart in het oog der liefdelooze verdenking, en jaaren lang ben ik het veroordeelen gewend van phariseeuwschen hoogmoed en eene soort van menschen, dat zichzelven alleen behaagt.’ Onder 6.) eindlyk geschiedt eene vermaaning aan des Leeraars voorige en tegenwoordige Gemeente. Het IIIde deel dezer Redevoering, of het geen deze plegtige feestviering scheen te vorderen, is zeer kort in evenredigheid tot de andere deelen. Rotterdam krygt in hetzelve dezen kwaaden naam, die sterk afsteekt tegen den lof van 's Leeraars overige Standplaatzen. ‘Ik weet het wel, dat vooroordeel en bedilzucht zich hier het burgerrecht aanmaatigen, dat bemoeiziekte de gangen des naasten op wolle schoenen beloert, dat praatlust gaarne verzint en vertelt, en dat Nietsdoeners, hinkende aan het euvel van Athenen, haar gaarne de ooren leenen.’ - By dit derde gedeelte kemen geene ophelderende Aanteekeningen voor! - Hetzelve wordt beslooten met eenige Dichtregelen, die in ons oordeel zeer beslischte verdiensten hebben boven andere Dichtstukjens in de Aanteekeningen voorkomende. In het vaarwel aan Embelen stooteden wy ons aan den derden dezer regels: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} En, gelden myn gebeden, Dan zal het u zoo wel, als ééne koopstad gaan, En, nergens min dan hier, bedroeven tegenheden! En in dat aan Loga: Dan, 'k hoop op God, die gunstig al, Wat nut, op zyn tyd, geven zal. Aangenaam waren ons, om derzelver zin, de twee volgende regels te Leer uitgesproken: Wanneer de Heiland ons zyn liefde en kracht verleent, Kan Luther of Calvyn, of Menno ons niet scheiden. Hoe jammer, dat zich daar ter plaatze ook geene Remonstranten bevonden, dan ware immers de Leeraar aldaar openlyk toegetreden tot derzelver vereeniging in liefde! Of een Remonstrant moet dan nog maar by den Leeraar scharp naar geenen Doopsgezinden Christen gelyken, of - 's Leeraars verdraagzaamheid moet zeer betreklyk tot plaatzen en omstandigheden zyn! Alzins vloeijende is de styl dezer Redevoering; de taale kanaans, gelyk zy genoemd wordt, verduistert denzelven slechts hier en daar, en schynt ons juist daarom strydig met de welsprekendheid voor den Kanzel. De hand der Voorzienigheid heeft dus op ons Vaderland geschreeven ICABOD. - Zoo is het: ‘ziet daar mynen weg van Sittim tot Gilgal.’ - Zoo ‘hakt God in Hirams bosschen geen tak, die niet geschikt wordt voor den opbouw van jezus geheimzinnigen tempel.’ In het Nederduitsch hinderen ons veele harde spreekwyzen, als een rantzoeneerende Heiland, het welk eigenlyk zyn zou op rantzoen stellende, in plaats van rantzoen betaalende, (bladz. 41); Vuurbranden voor zondaars (bladz. 81), het welk ons zelfs geheel onverstaanbaar is, zoo dat wy brandhouten der hel duidlykheidshalve zouden verkiezen, indien de Kanzel nog zulk eene barbaarsheid gedoogde; overhandreiken voor overleveren of overreiken (bladz. 81); waarby wy verder reeds het voorredenen, bewaarheiden, de onderwyzelingen enz. door onderstreeping wilden doen opmerken. Het Silhouet van den Leeraar komt op den titel voor. De Eerwaar- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de j.w. bussingh van Gouda had een Gezang vervaardigd, 't welk by het einde der Redevoering door vrywillige Zangers en Zangeressen aangeheven werd naar de melody door den Organist tours voor hetzelve gesteld. Het een en ander komt mede alhier voor. Verstrooide Gedachten over verschillende Onderwerpen, uitgegeven door Leeraars en Vrienden van Godsdienst en Godgeleerdheid 2de Stuk. Te Franeker, by D. Romar, 1803. In gr. 8vo. 168 bl. Dit tweede Stukjen bevat eene aangenaame verscheidenheid van gedachten en aanmerkingen, die wy aan de oplettendheid van welmeenende Godsdienstvrienden aanbeveelen. Alle evenwel hebben geenzins dezelfde waarde. In sommigen helt de schryftoon wat te veel naar het meesterachtige, en matigt men zich het recht aan van beslissen in zaaken, die niet zoo gemakkelyk tot zekerheid kunnen gebragt worden. Men vindt, in dezen bundel, 1. Iets over het gebruik der gewoone Psalmen, voor het Godsdienstig Gezang. 'Er wordt beweerd, dat de meesten derzelven, met opzicht tot derzelver inhoud, voor het Godsdienstig gezang van ons Kristenen niet passen. Het zyn geen Kristelyke, maar Israëlitische, of Joodsche liederen. 'Er ontbreekt dat gene aan, dat Kristenen moeten bezingen. Veele Psalmen zyn voor hun geheel en al ongeschikt, andere ten deele. Alle zyn ingericht naar de toenmaalige wyze van Godsdienstoefening, en naar 't Staatsweezen in dien tyd; welk alles zoo zeer verschilt, van 't geen onder de Kristenen stand grypt. Eenige weinige Psalmen, of gedeelten derzelven, zyn slechts bruikbaar. De Schryver doorloopt 't geheele Psalmboek, en bewyst alle zyne gezegden met voorbeelden. Die niet al te zeer bevooroordeeld zyn voor 't oude gebruik, zouden door dit Iets wel eens tot meer nadenken kunnen komen, over de groote behoefte van andere gezangen en liederen, gepast voor het oogmerk, waartoe zy dienen moeten onder de Kristenen. 2. Eene nieuwe vertaaling van Rom. VIII:29, 30: Want, die Hy te voren gekend en verordend heeft, om het beeld enz. Die Hy, zegge ik, te voren verordend {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, deze heeft Hy ook geroepen. Voorkennis en voorverordineering is dan hier 't zelfde; van welke twee woorden Paulus, vs. 30, maar één herhaalt. 3. Eene verzetting van Joh. XIII:20, welk vers tusschen vs. 17 en 18 geplaatst wordt. 4. Een voorslag van soortgelyke verplaatzing van Versen, Hand. VIII:2, 1, 3. 5. Eene goede verdediging van het gewoone gevoelen, dat de twee mannen in witte kleeding, Hand. I:10, Engelen geweest zyn, tegen schlegel. 6. Iets over oude en nieuwe dweepery, voornaamelyk ingericht tegen eene zoogenaamde psychologische verklaaring van de verheerlyking van Jesus, by zynen doop, en op den berg, door heroer. 7. Eenige aanmerkingen over de ongelykheid tusschen de oude Israëliten en Heidenen, ook dan zichtbaar, wanneer zy alles aan God toeschryven, als oorzaak; tegen hun, die, uit vergelyking van eenige plaatzen uit homerus, en andere Heidensche Dichters, met den spreektrant der Schryvers van het O.V., over de tusschenkomst der Godheid, deze gevolgtrekking afleiden, dat de zoogenaamde Goddelyke Openbaaring, in dezen, niets karacteristieks heeft boven Heidensche Schriften. 8. Eene wederlegging van 't gevoelen van den Koningsbergschen Hoogleeraar hasse, die beweert, dat men het Mosaische Paradys in 't Noorden van Duitschland moet zoeken; in een schertsenden toon. 9. Gewigtige bedenkingen omtrent de door sommigen sterk aangeprezene Kerkelyke vereeniging van alle Kristen-Genootschappen. 10. Eene uitvoerige Verhandeling over de Syrochaldaïsche Urquelle van den Heer eichhorn. Daartoe hebben wy aanleiding gegeeven, door onze aanmerking over den schertsenden toon, waar op de Schryver van een vorig stukjen zich had uitgelaaten over het gevoelen van eichhorn en andere geleerde Mannen, dat de Euangelisten Syrisch-chaldeeuwsche opstellen van het leeven van Jesus gebruikt hebben (*). Daarover is de man zeer gebelgd, en nu wil hy dan ook 't bewys voor zyne stout weg gedaane uitspraak niet langer schuldig blyven. Of hy nu daarmede by bevoegde rechters zyne zaak goed gemaakt hebbe, willen wy niet be- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} slissen. Gaarne erkennen wy, dat eichhorn de voornoemde onderstelling wat ver getrokken heeft, en dat alle door hem bygebragte redenen niet even veel waardy hebben. 't Is ook onloochenbaar, dat men 'er nadeelige gevolgen, voor de geloofwaardigheid der Euangelische verhaalen, uit kan asleiden. Maar dat deze uit de door ons bedoelde hoofdstelling (dat de Euangelisten Matthaeus, Marcus en Lucas elkanders opstellen niet gezien of gebruikt, maar dat gene, waarin zy byna woordelyk overeenstemmen, uit andere oorspronkelyke stukken geschept hebben) noodzaaklyk voortvloeien, hebben wy nog niet bewezen gezien. Zy heeft nogthans haare zwaarigheden. Doch veel grooter bedenkingen staan andere gevoelens, ook dat van griesbach, waaraan onze Schryver de voorkeur geeft, in den weg. Eenigen derzelven heeft hy zoeken op te lossen. Dit verdient lof, al is 't dat hy 'er niet al te gelukkig in geslaagd is. Maar dit mispryzen wy ten sterksten, dat hy waarlyk groote Mannen, of derzelver arbeid, voor narrepotzen, en eene naar zyn oordeel mislukte pooging, om de waarheid der Euangelische berichten, op de best mogelyke wyze, te redden, voor al wat lelyk is uitmaakt. Domme weetnieten en slaafachtige napraaters zullen zich door zoodanig verwaand gezwets, waarmede zich de Schryver van deze zaak tracht af te maaken, welligt laaten te vrede stellen; maar bedaarde onderzoekers der waarheid kunnen daar even weinig voldoening in vinden, als zy gereed zyn, met al, wat nieuw is, weg te loopen, en zich door gezag te laaten verblinden. Wat ons aangaat, wy bekreunen ons weinig aan de smaadredenen van iemand, die, mogelyk te vroeg toegejuicht en verheven, zich niet weinig laat voorstaan, en geen tegenspraak schynt te kunnen verdraagen. Ontwerpen van Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, enz. Door G.B. Reddingius, Predikant te Schildwolda. IIde Deel. Te Groningen, by W. Zuidema, 1803. In gr. 8vo. 287 bl. De Eerw. reddingius, verblyd over de wyze, op welke veelen het eerste Deel van dit Werk ontvan- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hebben, en erkentelyk voor de vriendelyke aanmerkingen, die sommigen hem daarover hebben medegedeeld, laat al spoedig dit tweede Deel volgen; terwyl hy God dankt voor 't nut, dat het eerste reeds gedaan heeft, en voor de bewezene gunst, dat hy zyne opgenomene taak heeft mogen ten einde brengen. Men heeft mogelyk nog een derde Deel, by wyze van Aanhangsel, te wachten, waarin hy eene Vertaaling eener Geschiedenis van den Catechismus, in de Paltz en in de Nederlanden, wilde leveren. Hy spreekt evenwel van beletselen, die hy vreest, dat deze zyne onderneeming zal ontmoeten. Wy lazen dit met weêrzin, omdat de kundige Prediker deze Geschiedkundige Verhandeling voor het Nederlandsch Publiek, zoo verre het zoodanige waar op prys stelt, nog al belangryk schynt te oordeelen. De Ontwerpen van Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus zyn, in dit tweede Deel, over 't geheel nagenoeg in denzelfden trant vervaardigd, als de voorgaanden. Uit deze proeven te oordeelen, ontbreekt het den Schryver niet aan bekwaamheid, om ook eens andere vruchten van zynen Letter-arbeid, die meer algemeenen byval vinden zouden, te leveren; waarna wy voor ons des te meer verlangen, naardien wy ons nog het groot genoegen erinneren, waarmede wy, voor ettelyke jaaren, 's Mans uitmuntende Academische Dissertatio de Psalmis bis editis geleezen hebben. Ophelderingen van eenige Stukken in den Heidelbergschen Katechismus, door S. van Emdre, Predikant te Wageningen. te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1803. In gr. 8vo. 128 bl. De Eerw. van emdre heeft met rede 't groot getal van voorhanden zynde Verklaaringen van den Heidelbergschen Catechismus niet willen vergrooten; maar echter gemeend, over deze en gene, naar zyn inzien, dikwyls kwalyk begrepene uitdrukkingen en stellingen, in dat Onderwysboek, eenig licht te kunnen verspreiden. Hy maakt met recht onderscheid, tusschen de Leer der Hervormde Kerk, en die van byzondere Godgeleerden, die tot dat Kerkgenootschap behooren, en legt zich dus voornaamelyk toe, om den zin en de meening van min of meer duistere, of althans door vee- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} len kwalyk begrepene gezegden, op te helderen, niet naar 't gevoelen van dezen of dien, maar, naar den geest der tyden, en overeenkomstig de begrippen der Godgeleerden, van welken zy herkomstig zyn, welker verdediging hy dan ook doorgaans op zich neemt. Nadere inlichting omtrent de Christelyke Geloofsleer zal men, in deze zoogenaamde Ophelderingen, te vergeefs zoeken. Wy gelooven echter, dat de arbeidzaame Schryver, met dit Werkjen, geen ondienst doet aan veelen zyner Kerkgenooten, die, voor geen hooger vlucht berekend zynde, zich nog wel van deze en gene verkeerde begrippen en vooroordeelen, op 't crediet van Do. van emdre, willen laaten geneezen. Kerkelyke Redenvoeringen van J. van den Berg en R.G. Zuiderbaan, Leeraaren der Doopsgezinde Gemeente te Blokzyl. Te Amsterdam, by W. Brave, 1803. In gr. 8vo. 75 bl. De eerste van deze twee Leerredenen is eene Lykrede, door den Leeraar van den berg, op zynen onlangs overledenen Ambtgenoot, den Eerw. zuiderbaan, gehouden. Hy heeft 'er die van den laatstgenoemden, niet lang geleden (*) uitgesproken, by gelegenheid der Godsdienstige viering van de vereeniging der tot dus verre te Blokzyl nog afzonderlyk bestaan hebbende twee Gemeenten van Doopsgezinden, bygevoegd, omdat hy geloofde, ook daarmede by zyne Gemeente, en by de Vrienden des overledenen, dank te zullen behaalen, en om zoo veel te beter aan elk vereerer dezes waardigen mans een blyvend gedenkstuk van zynen eigenen arbeid in handen te geeven. De stof der Lykrede is genomen uit Ps. CXII:6. De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenisse zyn; over welke woorden, en de daarin vervatte stelling, eerst korte aanmerkingen voorasgaan; daarop volgt eene beknopte leevens- en karacter-schets van den overledenen, op wien dezelven regt toepasselyk zyn; welk alles wordt besloten met korte, naar de omstandigheden van den tyd geschikte, aanspraaken. De leevensberichten en korte schets van het karacter des vereeuwigden, die hier als Mensch, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} als Christen, als Kerkelyk Redenaar en als Euangelisch Onderwyzer wordt beschreeven, hebben ons achting voor de nagedachtenis van zuiderbaan doen opvatten, en ook voor zynen Ambtgenoot en Vriend van den berg, die hem zoo eene eerevolle gedachtenis gesticht heeft. De Kerkelyke Redevoering van zuiderbaan heeft de woorden van Paulus, Col. III:14, 15: En boven dit alles doet aan de liefde, welke is de band der volmaaktheid. En de vreede Gods heersche in uwe harten, tot welken gy ook geroepen zyt in één lichaam - ten onderwerpe. Naar aanleiding derzelven worden eerst de hoedanigheden der broederlyke liefde duidelyk beschreven, daarna onze roeping en verplichting tot dezelve overtuigend aangetoond, en eindelyk haare nuttigheden en voordeelen bevallig afgeschaduwd. De toepasselyke aanspraaken, die 'er op volgen, ademen regt Christelyke gevoelens, en strekken ten bewyze, dat 's Mans Ambtgenoot hem geen onverdienden lof toegezwaaid heeft. Handleiding in de keuse van Zangversen uit de berymde Psalmen, by onderscheiden godsdienstige beschouwingen, handelingen en plegtigheden, enz. Te Amsteldam, by A.B. Saakes, 1803. In gr. 8vo. 78 bl. De Vervaardiger van deze Handleiding behoort in 't geheel niet tot die onkundige en bevooroordeelde Voorstanders der in rym gebragte Psalmen van David en andere Hebreeuwsche Dichters, die van geene andere Gezangen, by den openbaaren eerdienst der Christenen, willen hooren, en deswegens 't reikhalzend verlangen van alle weldenkenden, naar een byvoegsel van geschikte Christelyke Liederen, ten dienste van zoo veele Gemeenten, die zich tot hiertoe met een enkel Joodsch Gezangboek moeten behelpen, en daadelyk in 't werk gestelde poogingen, om ook andere Gezangen ingevoerd te krygen, bedekt of openlyk tegenwerken. Hy erkent de groote behoefte van een uitgebreider Gezangboek onder de Christenen, toepasselyk op alle beschouwingen en oefeningen van hunnen Godsdienst, bedroeft zich over dat gemis, en tracht intusschen den braaven en eenvoudigen Christen, die nog niets anders heeft, dan die oude Gezangen, behulpzaam te weezen, om 'er zoo {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} veel nut, als hem maar eenigzins doenlyk schynt, uit te haalen. Hy stemt toe, dat de waarde der oude Psalmen jammerlyk verduisterd wordt, door dezelven, tegen de bedoelingen der Dichters, aan alle beschouwingen en verrichtingen van den Godsdienst, van welken aart ook, dienstbaar te willen maaken; maar is evenwel van oordeel, dat 'er meer party van getrokken kan worden, dan men gewoonlyk meent, en vindt zelfs veele redenen, om de strekking en het nut van die Joodsche Liederen te bewonderen. Wy bewonderen nog meer de naarstigheid en het geduld van den Schryver, die 't geheele Psalmboek met dat oogmerk doorgeleezen, en, men mag wel zeggen, bestudeerd heeft, om 'er zoodanig zaakelyk Register, als deze Handleiding behelst, op te maaken. Zy is verdeeld in agt Hoofdstukken, die toepasselyke Zangversen aanwyzen: 1. By de beschouwingen over God. 2. Van deugd en ondeugd in 't algemeen. 3. Van de plichten van godzaligheid. 4. Van de gezellige deugden. 5. Van de persoonlyke deugden. 6. Van de Christelyke Openbaaring. 7. Van geschiedkundige onderwerpen. 8. By byzondere plechtige gelegenheden. Op het eerste gedeelte van het zevende Hoofdstuk is nog een Aanhangsel achter aan gevoegd, behelzende toepasselyke Versen op de Christelyke Feestdagen en de Lydensgeschiedenis van Jesus Christus. Ieder der genoemde agt Hoofdstukken bevat verscheidene onderdeelen, en elk van deze onderdeelen wordt al wederom gesplitst in eene menigte anderen. Wanneer men nu de moeite wil neemen, om alle daarby aangeteekende Zangversen in 't Psalmboek na te slaan, zal men weldra ontdekken, dat by veelen derzelven, om ze, by alle genoemde beschouwingen, gepast te vinden, vry wat zal moeten gedacht worden, dat 'er of in 't geheel niet in ligt, of slechts ter naauwernood, met kunst en vliegwerk, in kan bespeurd worden. Als men eens twee derde, of wel drie vierde gedeelten van deze lyst afgedaan had, zou 'er mogelyk op de toepasselykheid der overblyvende Zangversen nog wel, hier en daar, iets aan te merken vallen. Door eene onderneeming van dit soort te overdryven, wordt het nut verminderd, dat men 'er anders mede zou hebben kunnen stichten. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen van het Genootschap, ter bevordering der Heelkunde, te Amsterdam. VIIde Deel. Te Amsterdam, by J.-B. Elwe. In gr. 8vo. 284 bl. Dit Deel der steeds leezenswaardige Verhandelingen van het Amsterdamsch Heelkundig Genootschap bevat de volgende stukken. I. Verzameling van Waarneemingen over de Buikwonden, door j.c. albrecht en j. haakman; aan welke beiden eene Zilveren Medaille is toegeweezen. II. A.c. monro, Waarneemingen omtrent de verzameling van bloedig Weivocht in de Borsten, welke met Kanker bezet zyn; nader bevestigd met zoortgelyke eigene Waarneemingen, door e.p. swagerman. III. Waarneeming eener buitengewoone opstopping der Pis, en astapping derzelve, in eene niet zwangere Vrouw; met eene daaruit afgeleide bedenking, betreklyk het Buikwater; door f. jas. IV. Waarneeming eener onmiddelyke achterbovenwaardsche ontwrichting van het rechter Dyebeen, met herstelling derzelve, in eene zittende houding der Lyderesse; door j. martens, Stads Heelmeester: medegedeeld en ontleedkundig opgehelderd door a. bonn. V. Waarneeming eener achterbovenwaardsche Dye-ontwrichting, in een Kind van vier jaaren, met eene zittende houding deszelven hersteld; door h. benraad. VI. Waarneeming over eene beknelde Baarmoeder, in eene Jongedochter; door c. terne, Med. Doct. en Vroedmeester. VII. Verhandeling over de kwaade gesteldheid van het Bekken, by Vrouwen; en een nieuw middel, 't welk de kunst aan de hand geeft, om, in zommige deezer gevallen, de Verlossing zeer veilig, met behoud van moeder en kind, te kunnen bewerken; door j. de puyt jz., Stads Operateur en Vroedmeester te Middelburg. VIII. Waarneeming eener zwangerheid en baaring, zonder Lamsvliesvocht; door j. de koning, Med. Doct. en Vroedmeester te Purmerende. Alle deeze stukken zyn zeer leezenswaardig, en verdienden eene nadere aankondiging; dan, daar ons bestek zulks niet toelaat, zullen wy slegts eenige dingen, die ons onder het leezen als zeer belangryk zyn voorgekomen, aanstippen. Van dien aard zyn de volgende bedenkingen van den beroemden a.c. monro, in de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling van wylen den voortreffelyken Heelmeester swagerman, over het al of niet wegneemen van kankerachtige gezwellen. ‘De spoedige wederkeering deezer kankerknobbels (zegt de Schryver) der borsten, na de wegneeming, hebben my weder een voorstel doen herinneren, naar welks oplossing ik meermaalen gewenscht heb; te weten, of men de kankergezwellen moet wegneemen, dan, of men ze maar alleen, door onderhoudende middelen, moet behandelen, wanneer men tot derzelver oplossing niet geraaken kan. Ik stem toe, dat de oplossing eens kankers eene zeer zeldzaame zaak is. Maar ik heb de geneezing gezien, door deezen weg, van twee gezwellen van dien aart, of die ik ten minsten onderstelde, als zodanige, te zyn; derhalven zou ik niet volstrektelyk willen ontkennen, dat zulks onmogelyk ware. Ik zal hier op zeggen, het geen ik denk, naamlyk om anderen aan te moedigen tot dezelfde handelwyze, en ons mede te deelen het geen de ondervinding hun heeft getoond. Van byna zestig kankers, welke ik heb zien wegneemen, heb ik maar vier persoonen gezien, die, geduurende twee jaaren, van deeze ziekte zyn bevryd gebleeven, van welken 'er drie vervolgens weder beslooten kankers in de borst gekreegen hebben, en de vierde had een verzwooren kanker in de lip. De ziekte komt niet altyd weder, ter plaatze, daar men het eerste gezwel heeft weggenomen, maar meermaalen in de naby gelegene deelen, en zomwylen verre daar van af. In de wederkeering is het gebrek veel heviger geweest, by die geene, welke ik gezien heb, en maakt veel grooter vorderingen, dan het doen zoude, in zodanige, waar aan de operatie niet gedaan is. Wanneer een verzwooren kanker, aan welken de wegneeming nog geschieden kan, den lyder zodanig verzwakt, dat het te vreezen staat, dat dezelve; binnen weinig tyds, niet meer zou weg te neemen zyn, als dan schynt het buiten twyffel, dat men tot de wegneeming komen moet, als 't eenig middel, om het leven van den lyder te verlengen. Indien 'er, by gelegenheid van eenen slag, of eenige andere uitwendige oorzaak, aan eenig jong persoon, die wel gesteld is, een beslooten kanker ontstaat, dan moet de hoop, dat dezelve niet zal wederkeeren, ons doen besluiten, aan hem de wegneeming te doen. In alle andere gevallen is het niet dan de dringende aanzoeken der lyders, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} aan welke men het gevaar der wederkeering heeft doen begrypen, en 't moet geenzins de begeerte van den Heelmeester zyn, welke, tot de wegneeming van den kanker, de bepaaling maaken moet.’ Met byzonder genoegen lazen wy insgelyks de fraaije Verhandeling van den kundigen Stads Heelmeester j. martens, benevens de daar bygevoegde belangryke Aanmerkingen van den Hoogl. a. bonn, die op nieuw zeer overtuigende bewyzen, welke goede gevolgen men, in dergelyke ongemakken, over het algemeen, van eene zittende plaatzing der Lyders, hebbe te verwagten. Dit geval behoort tot de zeldzaam voorkomende, en wierd nog zonderlinger, om dat de Lyderesse aan de onbeledigde zyde mank ging, en daardoor het bovenwaards ontwrigte been merkelyk minder verkort scheen, dan anderzins in deeze omstandigheid plaats had moeten hebben. Van een gelykzoortigen aard is het volgend geval, door den Heer benraad medegedeeld, alwaar alles nog veel gemakkelyker gelukte, dewyl het voorwerp een Kind van vier jaaren was, en 'er dus geene zo kragtige uitrekking, als by een volwassenen, noodzaakelyk was. Het nieuw middel van den Heer j. de puyt, om de nadeelen der kwaade gesteldheid van Vrouwe-bekkens, by de tegennatuurlyke verlossingen, voor te komen, bestaat hierin: ‘Dat men eene tegennatuurlyke in eene natuurlyke verlossing verandere; dat is, dat men het Kind, dat zich met eenig ander deel, als het hoofd, aanbiedt, zo verplaatze, dat hetzelve zich, met den top des hoofds, of liever met het achterhoofd, voor den ingang van het bekken aanbiede; opdat men aan de natuur een genoegzaamen tyd verleenen kunne, om het hoofd te verlengen, en zich naar de ruimte van het bekken te schikken. Dat dit mogelyk en zelfs niet zeer moeijelyk is, mits men het werk tydig, dat is voor, of immers maar even na het breeken der vliezen, onderneeme, zal uit de twee volgende Waarneemingen kunnen blyken.’ Deeze Waarneemingen zyn leezenswaardig, en wy hoopen, dat dezelve, door die van meer andere kundige Vroedmeesters, bevestigd zullen worden. Voorheen schynt men de hier aangepreezene verplaatzing alleen mogelyk geoordeeld te hebben, by een verkeerd voorkomen van de bovendeelen des Kinds; ten minsten hier toe bepaalt zich de groote w. smellie, in zyne Ver- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling over de Vroedkunde, Tom. I. p. 209 en volggder Holl. vert. Ondertusschen zal men wel doen, met de waarschuwingen en lessen van deezen grooten Meester in de kunst met de bedenkingen van den Heer de puyt te vergelyken, om zo veel te beter te kunnen beslissen, wat in deezen raadzaam en mogelyk is. De Waarneeming van Dr. de koning, van Purmerende, betreffende eene zwangerheid en baaring, zonder Lamsvliesvocht, bewyst, dat, zo 'er al eenige voedende kragt in gemelde vogt bestaat, hetzelve echter hier de hoofdzaak niet afdoet, en dat de waare reden van den groei der vrucht alleen in de werking van het bloed der Naveläder gezogt moet worden. Daar by deeze vrucht de gewoone kindervuiligheid (Meconium) in het gedarmte aanwezig was, blykt teffens, dat deeze stoffe niet uit een verdikt overblyfzel van het doorgeslikte Lamsvliesvocht gebooren wordt. Schets der Heelkundige Ziektekunde, ten gebruike zyner Toehoorers, door David van Gesscher, Heelmeester enz. te Amsterdam. Te Amsterdam, by J.B. Elwe en J.L. Werlingshoff, 1803. In gr. 8vo. 152 bl. De Heer van gesscher, aangesteld zynde tot Lector in de beschouwende Heelkunde te Amsterdam, oordeelde, met reden, voor zyne Leerlingen niets dienstiger, dan hun een beknopt Handboek te verschaffen, naar het welk hy zyne uitvoeriger Lessen zou kunnen inrichten. Met byzonder genoegen hebben wy dit Werkje geleezen, en houden ons overtuigd, dat het van groot nut, zo voor des Schryvers als voor andere Leerlingen in de Heelkunde, zal zyn. Alleen doet het ons leed, dat de alomme in 't Latyn ingevlogtene Kunstwoorden met zo veele feilen beladen zyn. Dus leezen wy, bl. 6. Wederwerking der Levenskragt (Reactio viris vitalis); bl. 38. Redenmaatige of Redelyke Tekenen (Signa rationales); bl. 102. Hoorn (Cornus), enz. enz. Het is te wenschen, dat de geleerde Schryver, in eene volgende uitgave, zyn werk van dergelyke grove feilen zal zuiveren. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets der Heelmiddelen, ten gebruike zyner Toehoorers, door D. van Gesscher. Te Amsterdam, by H. van Kesteren, 1803. In gr. 8vo. 92 bl. Na, in het eerste Hoofddeel van dit Stukje, eenige aanmerkingen, over de Heelmiddelen, en derzelver werking, in 't algemeen, medegedeeld te hebben, beschryft deeze voortreffelyke Heelmeester, in de volgende 23 Hoofdstukken, kortelyk deeze uitwendige Geneesmiddelen: Slapen week-maakende, zamentrekkende, versterkende, bloedstempende, terugdryvende, oplossende, ettermaakende, afveegende of zuiverende, heelende, prikkelende, roodmaakende, blynmaakende middelen, byt - middelen, aantrekkende, pynstillende, verbeterende, omwindende, bevochtigende, droogende, verwarmende, verkoelende middelen, nies- en kwyl - middelen. Dit Werkje, ten dienste der leerende Jongelingschap te zamengesteld, om tot een leiddraad voor uitvoeriger Lessen te dienen, is zeer beknopt, duidelyk, en, onzes achtens, ten vollen voldoende aan het oogmerk. Onder het leezen vonden wy eene bedenkelyke uitdrukking, die wy hier niet met stilzwygen kunnen voorbygaan, om dat dezelve, in de handen van minkundigen, tot doodelyke misslagen aanleiding zou kunnen geeven. Te weeten de algemeene aanpryzing van Niesmiddelen, zelfs by eene dreigende Beroerte, bl. 73. Niesmiddelen kunnen zekerlyk van nut zyn, in eene slymerige beroerte, in een ongevoelig gestel. Doch in eene neiging tot beroerte, in een volbloedig en heet gestel, zyn zy ten uitersten gevaarlyk, door den reeds te grooten toevloed des bloeds naar de herssenen nog te vermeerderen. Over den Steen- en Metaalregen: in twee Redenvoeringen, voorgedraagen in het Letterkundig Genootschap: Concordia et Libertate, door J.R. Deiman, M.D. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1804. In gr. 8vo. 56 bl. Gelyk wy vertrouwen, dat het onderwerp deezer Redevoeringen, het zonderling verschynzel van Steenen Metaal-regen, den meesten onzer Leezeren niet onbekend is, oordeelen wy dat eene beknopte opgave van des Heeren deimans voordragt hun niet ongevallig zyn {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zal. Onder vier Afdeelingen bevat de verdienstelyke Artz die voordragt. Ter staavinge van de waarheid der zaak zelve, voert hy, uit de Geschiedenissen van vroegere en laatere tyden, verscheiden voorbeelden der wonderlyke gebeurtenisse aan; vermeldt vervolgens de byzondere omstandigheden, welke het verschynzel vergezelden; doet wyders eene optelling van de bestanddeelen deezer nedergeworpene klompen; en beoordeelt en wederlegt, eindelyk, de verschillende gevoelens der natuur en starre-kundigen omtrent den oorsprong van dit verschynzel. Wat de gebeurde zaak zelve aangaat, de waarheid daar van kan niet betwist worden, als steunende op de getuigenis van geloofwaardige historieschryvers en onwraakbaare ooggetuigen. Niet alleen uit de afgelegene oudheid zyn die voorbeelden, te zamen ruim dertig in getal, ontleend, maar ook uit de laatere tyden, en onder deeze een van den Jaare 1802, in het Departement de l'Orme, in Frankryk, alwaar ruim 2000 steenen, zommige van 10 tot 14 pond, nedervielen; - voorts niet slegts uit deeze of geene, maar uit genoegzaam alle gewesten des aardryks. Van ontzettende grootte waren de klompen, in eenige der aangevoerde voorb elden uit de lucht gevallen, onder welke inzonderheid opmerkelyk is de vervaarlyke klomp, welke, in de maand September des Jaars 1492, in den omtrek van Ensheim, ter zwaarte van 260 pond, uit de lucht viel. Alle de overigen hadden ongelyk minder zwaarte; doch die van 50 pond, meer of min, waren niet ongemeen. - Als omstandigheden, welke, ondanks de verschillende tydperken, waarin, en de verschillende hemelstreeken, onder welke deeze gebeurtenissen hebben plaats gehad, eene zeer merkwaardige overeenkomst aankondigen, noemt Dr. deiman de volgende: dat deeze gebeurtenis niet altyd van donder ging verzeld, maar veeleer de lucht dikmaals over 't geheel helder was, vertoonende zich slegts aan dezelve eene enkele wolk, die nu eens donker, dan lichtende en helder was; dat het verschynzel, het zy by heldere of betrokkene lucht, van een lichtend lichaam wierdt voorafgegaan; dat dit lichaam zich in eene meer of min kromme lyn bewoog; dat by de intrede deezer gloeijende klompen in onzen dampkring, dezelve eene of meer uitbarstingen onderging, die van een stikkenden zwaveldamp gevolgd wierden. - Wat de bestanddeelen der nedergevallene klompen aangaat, hoe- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de betrekkelyke hoeveelheid derzelven niet altyd de zelfde was, blyken zy, volgens de eenpaarige waarneeming der beroemdste Scheidkundigen, bestaan te hebben uit Yzer, Nickel, Magnesia, Kei-aarde en Zwavel. - Thans gaat de kundige deiman, in zyne laatste Afdeeling, over, om den oorsprong van dit zonderling verschynzel naa te spooren. Vooraf vermeldt hy, doch wederlegt tevens, de onderscheidene gevoelens, door de beroemdste Natuurkundigen geopperd; de optelling daar van gedoogt ons bestek niet. Des Heeren deimans gevoelen komt, hoofdzaaklyk, hier op neder: dat de nedergevallene klompen gevormd worden in den dampkring der aarde, uit de onderscheidene stoffen, welke hunne bestanddeelen uitmaaken; derwaarts gevoerd door een zamenloop van oorzaaken, die omtrent de mogelykheid daar van geenen twyfel overlaaten; en voorts tot een vast lichaam zich vereenigende, door eene scheikundige bewerking, welke, volgens de waarneemingen en proeven, in verscheiden jongst verloopene jaaren genomen, de zonderlingste uitwerkzels, ook in de Werkplaatzen der Kunstkundigen, doet geboren worden. Hier op koomt, in de hoofdzaak, de oplossing des geleerden en oordeelkundigen Artz neder, die voorts de zwaarigheden, welke ook tegen zyn gevoelen kunnen worden ingebragt, beantwoordt, en van de omstandigheden, die, veelal, den Steen- en Metaal-regen verzellen, zeer aanneemelyke redenen geeft. - Wy betuigen den Heere deiman onzen dank, dat hy over eene duistere zaak zoo veel lichts wel heeft willen verspreiden; en terwyl wy in 's Mans aangevoerde bedenkingen tot nog toe zeer wel kunnen berusten, moeten wy, egter, tevens zyne bescheidenheid pryzen, wanneer hy, in het slot der tweede Redevoeringe, aldus spreekt: ‘Schoon ik om bygebragte reedenen my overtuigd houde, dat het gevoelen, volgens het welk men aanneemt, dat de neergevallen steenen in den dampkring gevormd worden, voor het waarschynlykste is te houden, zo ben ik echter verre af, om te beweeren, dat wy als nog in staat zouden zyn, om alle byzonderheden, welke dit verschynsel vergezellen, te kunnen verklaaren; integendeel ben ik ten vollen overreed dat 'er nog veele ontdekkingen nodig zyn, om over deeze gebeurtenisse het nodige licht te verspreiden: - Zo veel ondertusschen is zeeker, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onder alle de voorgedragene gissingen, deeze de eenigste is welke ons eenigen leiddraad van naspeuringe aan de hand geeft, en even daardoor voor eenen hoogeren graad van waarschynlykheid vatbaar is;’ vleiende hy zich voorts met de hoop, dat de arbeid der beroemdste Scheidkundigen, thans op dit onderwerp gevestigd, daar over een helderer licht zal doen opgaan. Met zeer veel genoegen hebben wy deeze Redevoeringen geleezen. Reize naar de Middelandsche Zee, en, door den Archipel, naar Constantinopolen; gedaan in de Jaaren 1783 tot 1786. met 's Lands Schip Noordholland; behelzende eene naauwkeurige en uitvoerige Beschryving van verscheiden Havens en Steden, in Spanjen, Frankryk, Italiën, Turkyen, enz. Door N.A. van Ryneveld, voorheen Lieutenant ter Zee, ten dienste deezer Landen. In II Deelen. Met Plaaten en Kaarten. Te Amsterdam, by J. van der Hey, 1803. 365 blz. In gr. 8vo. Niemand bykans, den opgegeeven tytel leezende, of hy zal zich bevreemden, dat eene Reis, reeds voor zeventien jaaren gedaan, thans eerst aan 't licht komt. De Reiziger en Schryver, die in 't eerstgemelde jaar, aan boord van het Schip Noordholland, waarover zyn Vader, ten dien tyde Collonel en Capitein ter Zee, daniël jan van ryneveld, het bevel voerde, de Reis aanving, geest des reden; hoofdzaaklyk hier op nederkomende, dat aanzoek van Vrienden, en onder deezen Lieden van Letteren, hem ter uitgave van dit Reisverhaal, oorspronglyk niet geschreeven om door den druk gemeen gemaakt te worden, aanspoorde. Hier by kwam, dat het Vaarwater in den Archipel en na Constantinopole aan onze Vaderlandsche Zeelieden niet zo algemeen bekend is, als het belang van dit onderwerp verdiende; dewyl het niet zeer dikwyls, althans niet door een Oorlogschip van dien rang als Noordholland, een Schip van 68 stukken, bezogt wordt. Ten hunnen dienste heeft hy, uit de Papieren van zynen Vader, de Aantekeningen ontleend en hier medegedeeld. - Op de aanmerking, dat veele der hier beschreevene Plaatzen, naa dien tyd, eene groote verandering, zo in den Re- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} geeringsvorm als in andere omstandigheden, ondergaan hebben, geeft hy ten antwoord, dat dit de beschryving der toen plaatshebbende niet geheel overtollig maakt, als de daadlyke gesteldheid ten dien tyde ontvouwende. Hier en daar, waar het gevoeglyk geschieden konde, heeft de Schryver niet nagelaaten, eenige der zedert gemaakte verbeteringen aan te tekenen. - Veel, zeer veel zou hy zulks hebben kunnen vermenigvuldigen; dan hy verwyst den Leezer naar de nieuwere berigten, deswegen in 't licht verscheenen. Laaten wy kortlyk het beloop deezer Reize opgeeven. Tot het aanzienlyk Vlootdeel, ten Jaare 1783 na de Middellandsche Zee, onder den Vice-Admiraal reynst, bestemd, behoorde het gemelde Oorlogschip, 't geen onzen Reiziger voerde. Het bleek, by den eersten Storm, slegt bezorgd te zyn. Het verblyf van eenige dagen te Malaga geeft gelegenheid tot eene beschryving dier Stad, der Inwoonderen, en van de Spanjaarden in 't algemeen. Het tweede Hoofdstuk behelst een verhaal van eenen Storm, welke de geheele Vloot zodanig teisterde, dat de Schipbreuk een en ander maal de Schepelingen aangrimde, en een der Schepen werkelyk met man en muis verging. Zeer aandoenlyk wordt dit beschreeven, en het beleid des Scheepsvoogds was alleruitsteekendst. Naa een langen tyd mast- en roerloos gezworven te hebben, geraakt het Schip Noordholland, in den allergevaarlyksten toestand, op de laager wal van Corsica. - In het derde Hoofdstuk wordt het Schip uit de Baai van Coupabia na Ajaccio geboegseerd. Twee maanden bragten zy daar door, en geeft dit den Schryver gelegenheid tot het mededeelen zyner berigten wegens Corsica, vergezeld van een Plan der Golf van Ajaccio; van welke Stad, de geboorteplaats van bonaparte, hier eene meer byzondere beschryving voorkomt. Het Fransche Bestuur des Eilands wordt gepreezen. ‘Nergens,’ vermeldt ryneveld, ‘is ons door de Fransche Natie, geduurende onze Reis in de Middellandsche Zee, zo veel vriendlykheid en gastvryheid beweezen, als wy hier op het Eiland Corsica, en wel voornaamlyk van het Guarnisoen, ontvangen hebben.’ Hier in staat gesteld om na Toulon te komen, wordt het Schip daar verder geheel toegerust. De drie maanden, welke hier mede verliepen, gaven den Schryver gelegenheid tot het opstellen zyner hier medegedeelde aanmerkingen over Toulon, en inzonderheid over de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeden der Inwoonderen, waar in men veel opmerkelyks en vermaakends aantreft. Zonderling is de beschryving van de trouwloosheid der Meisjes omtrent haare Bruidegoms, en nog zonderlinger de gewettigde wraakneeming van den verzaakten Bruidegom. Het is voor de overneeming te lang, anders zulks wel waardig. In het vierde Hoofdstuk is het Schip hersteld. De Rekeningen van Reparatie en behoeften beliepen omtrent tweeënvyftig duizend Guldens. Op Corsica hadden de onkosten van arbeidsloon, eenige noodige behoeften, en voor de vaartuigen, die het Schip uit de Baai van Coupabia in Ajaccio bragten, vyfduizend een honderd en tachtig Fransche Livres bedraagen. Het Schip Noordholland zeilde daarop na Livorno en Genua. Te Livorna liggende, deedt de Schryver, in 't gezelschap van drie Heeren, een Landreisje na Pisa, 't geen zich, by afwisseling, zeer wel laat leezen. Met het vyfde Hoofdstuk krygt Livorno haar aandeel in de beschryving, met eenige Aanmerkingen omtrent Toscaanen. De Reis loopt weder na Toulon, verder na Barcelona, het Eiland Ivica. De wederkomst te Malaga geeft gelegenheid tot eene verdere beschryving dier Stad; zo ook geeft hy by de wederkomst te Toulon een verslag van eenige byzonderheden aldaar voorgevallen. Uit het beloop des Eersten Deels, 't welk met dit Hoofdstuk eindigt, blykt, gelyk van ryneveld ten slot aanmerkt, ‘dat 'er in de oorspronglyke bestemming van ons Esquader, zo als het eerst, onder bevel van den Vice Admiraal reynst, uit Texel gezeild is, aanmerkelyke verandering plaats gegreepen heeft. Eerst werden wy, door zwaare stormen, buiten staat gebragt, de Republiek van Venetien tot reden te brengen; en vervolgens gaf de gedreigde Oorlog, van wege Keizer josephus den tweeden, aanleiding, dat de geschillen van onzen Staat met Venetien genoegzaam uit het oog verlooren werden, zo dat geen der Schepen van ons Esquader, zo ver ik weet, te Venetien geweest is, of iets tegen de Venetiaanen ondernomen heeft; terwyl ons Schip Noordholland de reize na den Archipel en Constantinopole deedt.’ De Reis derwaards maakt den Inhoud van het Tweede Deel uit. Van Toulon stevende het Schip na Marseille, waar zy den Nederlandschen Gezant van dedem moesten wagten. Hier uit werd voor onzen Schryver de gelegen- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gebooren om eenige steden en plaatzen in Languedocq te gaan bezigtigen en het Scheepsleeven door een aangenaam Landreisje te verpoozen. Te Nismes werden zy op 't vriendelykst onthaald, door hunnen Landgenoot, den Graave van welderen. De oudheden, daar te zien, werden bezogt, en ontmoeten wy daarvan, alsmede vervolgens van de Stad Avignon, eene beschryving. Zeer voelde hy zich door 't gezigt diens Lands getroffen. ‘Het geen,’ dus laat hy zich uit, ‘een schoon contrast voor het gezigt opleverde, en op ons, die in een laag en vlak land gebooren en opgevoed zyn, meer uitwerking moest doen, dan op menschen, die in Italiën of Zwitzerland gewoon zyn te leeven, was, dat wy regt voor ons de toppen van het hooge gebergte, met sneeuw en ys bedekt, en dus de aangenaamste en lieflykste met de barste en guurste Saisoenen des Jaars, op hetzelfde tydstip, als vereenigd zagen. Alle de aangenaame afwisselende gezichten op onzen weg maakten onze harten vrolyk, wordende als verrukt en opgetoogen over de schoonheden der natuur: hier kwam my de aarde voor een paradys te zyn. - Laat de doffe ryke stadbewooner, welke, door zelfverveeling gekweld, in zyne ringmuuren het vermaak zo duur en tot schade voor zyne gezondheid koopt, zich hier op het land begeeven: en zo hy eenig gevoel voor 't waare schoon en vermaaklyke heeft, dan zal hy als herleeven en den Schepper der natuur zegenen.’ - Aix wordt door hun bezigtigd en het voornaamste dier Stad opgetekend. Dit valt mede Marseille te beurt, waar de gewagte Gezant van dedem aankwam, en zich met zyne Familie en gevolg aan boord begaf; waar op de Reis na de Stad van diens bestemming aanving. Zy deeden Maltha aan. Die Stad geeft schryfstoffe. De Ridder-orde van Maltha krygt haare beurt. De afreize van Maltha schenkt gelegenheid tot verscheide aantekeningen, betreffende de Zeilagie, Stroomen, Kaarten, alsmede over eenige Eilanden in den Archipel. Wederom geraakt het Schip in groot gevaar in 't Kanaal der Dardanellen; het strandt, in dit Kanaal, op de kust van Azia; doch wordt, met veel moeite en kosten, weder in vlot water gebragt, en zet de reis na Constantinopole voort. Dit maakt den inhoud van het tweede Hoofdstuk uit; en gaat hetzelve vergezeld van {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} een Plan van het Kanaal van Constantinopole, van de Dardanellen tot aan den mond der Zwarte Zee. De aankomst te Constantinopole, met de plegtigheden der verwelkoming des Gezants, vult het derde Hoofdstuk. De Stad, en het voornaamste daar in, ontvangt, benevens de Inwoonders en de Regeering, eene toelichting. Zonderling genoeg is de vermelding, welke wy hier wegens de Geestlyken aantreffen. ‘Het Fanatismus heeft een zonderlinge Wet en Privilegie voor de Geestlyken uitgevonden (welke van die natuur is, dat ik geloof, dat myne Leezers zo min als ik zouden wenschen, om dergelyk een voorregt boven anderen te genieten) dat naamelyk hunne goederen niet geconfisceerd kunnen worden, en men hen nooit op eenige andere wyze met den dood mag straffen dan NB. door hen, in alleen daar toe geschikte mortieren, of vyzels, zo wat fyn te stampen; doch deeze Wet wordt zelden of nooit uitgeoefend, en meest een minder omslag maakend middel in 't werk gesteld, zonder dat de Ulema of Geestlykheid derzelver Privilegie schynt te reclameeren.’ Het Serail van den Grooten Heer ligt op den Noordoosthoek van Constantinopole tegen over Scutari, dat op de kust van Asia ligt, en wordt voor eene der Voorsteden gerekend: deszelfs ringmuuren maaken nog een gedeelte van het oude Bysantium uit: het is in deszelfs omtrek zeer uitgestrekt, en zal weinig minder plaats beslaan dan de Stad Haarlem in Holland. - ‘In Holland,’ merkt onze Reiziger op, ‘noemt men de Turksche Vrouwenhuizing Serail; doch dit is niet juist, wyl de wooning der Vrouwen eigenlyk een afgezonderd gedeelte van het Serail uitmaakt; het woord Serail wil eigenlyk zeggen, het Paleis, het Hof; gelyk de Turken ook, wanneer zy van de Hotels der Ambassadeurs der Christen Mogenheden spreeken, zeggen: 't Serail van dien of dien Minister.’ - Gaarne hadt de Heer ryneveld gewenscht, de publieke Audientien van onzen Ambassadeur by den Grooten Heer en Vizier te mogen bywoonen, om het Ceremonieel, by die gelegenheid gebruiklyk, te zien; doch deeze plegtigheden vonden, geduurende zyn verblyf, geen plaats. In het vierde Hoofdstuk deelt hy eenige aantekeningen mede, betreffende de Geschutgieteryen te Constantinopole. Volgens zyn berigt, waren de verdeedigmiddelen in het {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ottomannisch Ryk, zo te water als te land, in een slegten staat. De Dardanellen en het Kanaal van de Zwarte Zee vondt hy in een verwaarloosden toestand. Smyrna krygt haar aandeel in 's Reizigers beschryving. Van Toulon was de bestemming van het Schip Noordholland na Genua; van welke Republiek wy, in het vyfde Hoofdstuk, een verslag des toenmaaligen toestands aantreffen, met vermelding van het plegtige en staatlyke daar in agt genomen. Wederom hadt de Schryver met zyne twee goede Vrienden, die hem op de landreisjes vergezelden, verlof gevraagd en bekomen om eenigen tyd zich aan wal te mogen ophouden. Zo wel beviel het hem, dat hem zeer heeft gespeeten, dat zyn verblyf in Genua slegts van zo korten duur moest zyn, ‘dewyl die Stad alles in zich bevat, wat het verblyf voor den Vreemdeling aangenaam kan maaken, en de liefhebbers der schoone kunsten vinden hier ruime stof om hunne nieuwsgierigheid te kunnen voldoen.’ Te weinig tyds hadt hy, om de waarheid te ondervinden, of het tegendeel te ontwaaren, van de trekken, in Italien, wegens Genua en de Genueezen, opgegeeven: Menschen zonder trouw, Zee zonder visch, Bergen zonder hout, en Vrouwen zonder schaamte. Zo verre zyne ondervinding reikte, geeft hy op. ‘De Inwoonders van Genua zyn niet ongezellig, en de Adel vry beleefd en verpligtend omtrent vreemdelingen; de Conversatie is 'er ongedwongen en de Dames zyn zeer galant: in 't algemeen mogen de Genueesche Vrouwen schoon genoemd worden; zy hebben in 't generaal veel gezonder kleur dan ik in de landstreeken aan de Middellandsche Zee gelegen gewoon was te zien; hier by gevoegd eene bevallige houding en postuur, en vriendlykheid in den ommegang, maakt dit alles de Genueesche Vrouwen geen onbehaaglyke voorwerpen voor den reiziger, en dient mede om het verblyf in deeze Stad niet verveelend en verdrietig te doen voorkomen.’ Van Genua was de Reis na 't Vaderland, 't geen de Reiziger, naa een afzyn van omtrent twee en een half jaar, weder betradt. Het Reisverhaal, welks hoofd-inhoud wy opgegeeven hebben, laat zich zeer wel leezen, en deelt, zo 't ons toeschynt, den Zeeman geene onbelangryke onderrigtingen mede; schoon eenige waarneemingen, door het verloop des tyds, zeker wel veran- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dering ondergaan hebben. Behalven de gemelde Plans, zyn 'er in 't Werk eenige Afbeeldingen voorhanden, ter plaatze zelve gemaakt. Omtrent styl en taal doet de Heer ryneveld eene bekentenis naar waarheid; dan alles is verre van slordig te weezen; eene kleine beschaaving zou 'er eenige meerdere schoonheid aan hebben bygezet. Leerzaam vermaak kan 'er de Leezer uit scheppen: wanneer dit het geval is, en slegts een enkele Vaderlandsche Zeeman in zyn beroep 'er weezenlyk nut uit kan trekken, heeft de Schryver, volgens zyne eigene bekentenis, zyn oogmerk bereikt. De Waardy en het Belang van den Godsdienst voor den Mensch; door Joannes Lublink, den Jongen. Vryelyk bearbeid naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1803. In gr. 8vo. 175 bl. De Heer j. lublink, de Jonge, zo bekend wegens zedekundige Vertalingen, als daar zyn: Zedekundige Lessen en andere Schriften van gellert, Zedekundige Brieven, young's Nachtgedachten, thompson's Jaargetyden, enz. - alle zulke Vertalingen, welke in onze dagen, en om den recht Godsdienstigen grondslag der Werken, en om den nauwkeurigen Styl, zeer schaars zullen gevonden worden, biedt ons hier weder aan een dergelyk Werkjen van spalding, waarin wordt aangetoond de waardy en het belang van den Godsdienst voor den Mensch. De styl van spalding niet zeer vloeijend zynde, was eene juiste vertaling niet aan te pryzen; waaromtrent de Schryver in zyne Voorreden, aan den Heer van der palm gericht, zich aldus uitdrukt: ‘Onze geleerde Schryver heeft iets in zynen styl, waaraan men zich moet gewennen, dat ondertusschen by veele Hoogduitsche Schryvers plaats heeft, en hunne landgenooten minder dan ons schynt te hinderen, zekere gepaktheid naamelyk van denkbeelden, en het geen men misschien een' overladen styl zou kunnen noemen, naardien, door den ryken toevloed van gedachten onder het schryven, de tusschenvoegingen te menigvuldig, de volzinnen te overmaatig lang worden, en, door de afgemeten en gedrongen woordschikking en omzettingen, de leezer zich {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} genoodzaakt ziet, eerst de geheele samenstelling te ontcyfferen; terwyl ondertusschen dit ontcyfferen, hoe zeer ook aan verscheide taalen vooräl in poëzy eigen, echter den Nederduitschen leezer, hieraan geheel ongewoon, niet alleen moeilyk voorkomt, maar ook volstrekt moet gemyd worden, wil men hem niet geheel afschrikken.’ Hoe byzonder kunstig in deeze zinsnede ons ongevoelig eene proeve van den styl van spalding gegeven wordt, zal ieder ligtelyk bemerken. Inderdaad, de Heer lublink vermag veel met zyne zuivere, ongedwongene en bevallige wending van woorden en zinsneden; zo dat uit zyne Schriften ten duidelyksten blyken kan, dat onze taal met recht op rykheid, buigzaamheid en zoetvloeijendheid aanspraak maakt. Het Werkjen is verdeeld in vier Afdelingen, handelende de eerste over de betrekking en den invloed van den Godsdienst op de menschelyke natuur, - de tweede over aanleidingen tot, en zwakke verdediging van het onverschillige omtrent den Godsdienst, - de derde over de blyken van ernstige deelneeming aan den Godsdienst, - de vierde over de zekerste wyze om den Godsdienst voor den Mensch belangryk te maaken. Het geheel is zo overtuigend, helder, ernstig, en echter geheel vry van dweepachtige gevoelens, dat wy hetzelve den waaren Godsdienstvriend tot eene blyde herinnering, den twyfelmoedigen tot eenen steun, gerust durven aanpryzen, en, zo immer eenig Werkjen, dan voorwaar zoude dit geschikt zyn om den Spotter tot schaamte, en den Verachter van den Godsdienst tot overtuiging en hoogachting te brengen. Hoe eenvoudig en nadrukkelyk is, by de gemaakte veronderstellingen van den loszinnigen, dat 'er zekere geleerdheid als wetenschap zou vereischt worden, om met deelneeming Godsdienstige gevoelens te koesteren; dat de daartoe vereischte kundigheden een byzonder vak van geleerdheid uitmaken, en dus tot het beroep van den Godgeleerde en Geestelyke alleen behoren; hoe duidelyk, zeggen wy, is daaromtrent de volgende bedenking, welke wy, tot eene kleine proeve, uit de tweede Afdeling overnemen. ‘De zorg voor de ziel, voor waarheid, deugd en wezenlyk geluk, is toch, in allen gevalle, wel van zoo veel waarde, als de zorg voor de gezondheid. Indien ik nu liever gezond dan ziek wil weezen, liever myn leven bewaaren dan verkorten, zal {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het toch niet verstandig oordeelen, vooräl by eene zieklyke gesteldheid, om alle bedenkingen en oplettendheid in den wind te slaan, onder voorwendsel, dat ik geen Arts ben, en dat men van my niet kan vergen, met de oefening van zyn uitgestrekte weetenschap, myn verstand te kwellen, myn beroep te verzuimen, en 'er myne uitspanningen aan op te offeren. Ik zou immers, zonder veel inspanning van geest, uit eigen waarneemingen en ingewonnen berichten, ligtelyk kunnen opmaaken, welke leefregels en geneesmiddelen, in myne plaatshebbende omstandigheden, voor my het beste waren. Ik zou verlangen den Geneesmeester te leeren kennen, van wiens bekwaamheid ik verzekerd was, en zyn voorschristen, vooral, indien hy 'er my de nuttigheid van mogt verklaaren, zorgvuldig opvolgen. Ik behoefde my daartoe immers niet in de Artzenygeleerdheid zodanig te verdiepen, dat myn overige betrekkingen en levensgenot daaronder zouden moeten lyden,’ enz. Wil men eene uit de derde Afdeling; hoe zeker is de volgende aanmerking. ‘Hoe veel zou 'er de goede zaak niet by winnen, indien de belyders van den Godsdienst in het algemeen, en die van het zuiver, werkdaadig en verdraagzaam Christendom in het byzonder, ten vollen overtuigd waren, dat het, ook by alle verschil van gevoelens, meer op doen, dan op weeten en twisten aankomt! Hoe ras zou dan alle verbittering van partyen ophouden, en eene minlyke eensgezindheid stand grypen!’ Onpartydig en overtuigend is, naar ons inzien, ook in deeze Afdeling, het oordeel over de nieuwe Wysbegeerte en derzelver byzondere en nog ongebruikte Kunstwoorden omtrent de kundigheden wegens het hoogste Wezen en onze betrekking tot hetzelve; zie bladz. 119 env.; waarmede men insgelyks vergelyke het laatste gedeelte der vierde Afdeling, het welk met deeze woorden eindigt, welke wy gaarne overnemen: ‘De ernstige bezorgdheid voor 's menschen hoogst belang, welke zich zelven reeds zoo ryklyk beloont, doet zoo weinig afbreuk aan de bedoeling der gezellige samenleeving, dat veelmeer elke nuttige bezigheid daardoor beter bestierd, elke aangenaamheid des levens daardoor verfraaid en verzekerd wordt. Het is dus verdienstelyk jegens het menschdom gehandeld, ter uitbreiding en be- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vestiging hiervan, naar alle onze vermogens mede te werken.’ Deeze vertaling of vrye arbeid naar het Werk van spalding stelle men gerust in de boekverzamelingen naast de vertalingen der Werken van zollikofer, blair, gellert en anderen. Deeze en dergelyke Werken zullen den lieveling der Fortuin tot dubbelde waakzaamheid over zich zelven vermanen, den troostbehoevenden tot opbeuring verstrekken; met één woord, den heilbegeerigen tot de betragting van deugd en goede zeden niet weinig behulpzaam zyn. Brieven en Briefwisseling van Joannes Lublink, den Jongen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 4vo. 334 bl. Door veele uitmuntende Werken, door menige bevallige Verhandeling, is de Heer joannes lublink de Jonge bekend. Zy, die 's mans styl en onderhoudenden schryftrant kennen, zullen gewis denzelven, met ons, op zeer hoogen prys stellen. Daar zo veele anderen ons door eene duistere en stootende taal vermoeien, verkwikt hy, als 't ware, den Lezer telkens met zynen zo vloeijenden styl en ter snede bygebragte vernuftige verhalen en aardige versjens. Op gelyke wyze schreef hy de Brieven, die in deeze Verzameling voorkomen, welker inboud deeze is: 1. Over de Nederduitsche Taalverryking. 2. Antwoord op denzelven. 3. Over den byzonderen smaak om Leerredenen te leezen. 4. Over de Verbeelding en Droomen. 5. Over eenige Spreekwyzen in de Nederduitsche taal. 6. Antwoord op denzelven. 7. Over het Gebed. 8. Over de Vryheid van de Drukpers. 9. Antwoord op denzelven. 10. Over den oirsprong en de afleiding van eenige Woorden in de Nederduitsche taal. 11. Antwoord op denzelven. 12. Troostbrief aan eene Moeder, by het afsterven van haaren eenigen Zoon. 13. Tweede Troostbrief. 14. Over het genot van Vruchten en Bloemen. 15. Antwoord op denzelven. 16. Over het Puntdicht. - Allen zyn des niet van den Heer lublink zelven geschreeven; behelzende zommigen, gelyk wy gezien hebben, Antwoorden op zyne Brieven. De eerste Brief, over de Nederduitsche Taalverryking, schynt zynen oirsprong af te leiden uit de fraaije Proeve des Schryvers, over het zelfde onderwerp, te vinden in het Nieuw Algemeen Magazyn, 3de Deel 1ste Stuk, bladz. 289. Het woord Nachtgelykheid wordt boven Dag- en Nachtëvening, Samenklank voor Harmonie gekoozen, boven overéén- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} of samenstemming en welluidendheid. Waarom, vraagt de Schryver, niet Gewaskunde boven Kruidkunde, of het meer algemeene Plantkunde voor Botanie, - Muurgroef boven Muurrond, Muurvak en uitgeronde Muurholte, voor Nis; en zo vervolgends. Om uit deezen Brief nog iets by te brengen, strekken de volgende aanmerkingen omtrent het Hoogduitsche woord Entschlossenheit. ‘Ik weet hier voor geen Nederduitsch, dat my voldoet. Het is een geresolveerde kaerel, die wat hy besloten heeft ter uitvoer brengt: dit is de Hoogduitsche Mann von Entschlossenheit. Het eerst dat my dit in het Nederduitsch letterlyk is voorgekomen, maakte, door de koddige toepassing, op my indruk. Men verhaalde naamelyk, dat by een Illuminatie, in een der naburige Steden, na de terugkomst der Vorstelyke Familie in 1787, op een sasinet een vaers geleezen wierd, waar van de eerste regel dus luidde: “Beslotenheid en moed, gepaard met fyn verstand....” Men vroeg wat dit eerste woord betekende? Een der voorstemmers, die het oirsprongklyke woord niet kende, dat waarschynlyk den Dichter voor den geest zweefde, zei: ik ken dit woord, in onze taal, in geen ander verband, dan met het woord Coliek, als een bekende kunstterm, een besloten Coliek, - en Coliekigheid zal het hier toch niet betekenen. Evenwel ik heb naderhand gezien, dat een van onze keurigste Schryvers; die zich der zuivere Nederduitsche taal en styl by uitstek ter harte neemt, geen zwaarigheid maakt, dit even letterlyk over te neemen. De kundige stuart naamelyk,’ enz. Den Schryver van het Antwoord op deezen Brief behaagen, om, zo het ons voorkomt, voldoende redenen, Nachtgelykneid en Samenklank onder anderen niet: van Muurgroef wordt niet gesproken; wy zouden liefst Nis maar behouden; en waarom is dit niet even goed als Tempel en zo veele andere dergelyke woorden? In zyne overige aanmerkingen doet deeze geleerde man eene byzondere kunde in dit vak kennen; eene kunde, door eene beoeffening van veele jaaren slegts te verkrygen. De laatste aanmerking, echter, in deezen Brief, omtrent de woorden Kinderliefde en Ouderliefde, in antwoord op 't gestelde door lublink bladz. 20, is niet zeer duidelyk. Vondels regels, in zynen Faëton, zyn ons hieromtrent altyd ten richtsnoer geweest: Wat is de Kinderliefde kragtig En Ouderliefde koud en kil! leder voelt hier ongetwyfeld de meening. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Over alle de Brieven te spreken, laat het bestek eener Beoordeeling in dit Maandwerk niet toe. Wy zullen ons des by die over de Nederdnitsche Letterkunde blyven bepalen. - De vyfde Brief handelt over de volgende Spreekwyzen in de Nederduitsche taal: De baaren of golven glad kemmen. De vinnen van zich steeken. Iemand aan den mond hangen. Hy heeft hair op zyne tanden. Alles moet by hem op zyn elf-en-dertigste weezen. Het kan niet door den beugel. De hand over het hart leggen. Ondertusschen sterft de koe, de keizer, of de olyfant. Hy speelt om den Keizer zyn baard. Hy weet waar Abraham de mostert haalt. De dagen zyn een haanentreê gelengd. Hy leeft op een' grooten voet. Hy is de Tramentane kwyt. Hy slaapt als een roos. Dit onder de roos (ter geheimhouding.) Veele uitleggingen derzelve behagen ons zeer: ook by die, waarin wy het met den Heer lublink niet eens zyn, verwonderen wy ons over de vernuftige vinding. Het zegel der waarheid draagt, buiten twyffel, deeze eenvoudige uitlegging van: alles moet by hem op zyn elf-en-dertigste weezen. ‘Wanneer, volgens onze voorige Staatsgesteldheid, in het gewest Friesland, zaaken van gewigt ter uitvoer moesten gebragt worden, wierd de eenpaarigheid van verscheide Collegiën, zo wel van de Steden als van de Grietenyen, vereischt. Het getal nu der stemmende Steden was elf, der Grietenyen dertig,’ enz. Echter mishaagt ons de Spreekwyze: hy slaapt als in roos, voor: hy slaapt als een roos. Wat is natuurlyker dan, het kind slaapt als een roos; het ligt daar zo onschuldig en bekoorlyk als een roos; een blos als van een roosjen ligt op het aangezigtjen, dat door zyne volheid, als ware het een bolle roos, rond staat. Van kinderen is dit natuurlyk op menschen overgebragt; waarom wy noch met den Heer alewyn, die eene omslagtige aantekening hieromtrent heeft in het 1ste Deel van de Letterkundige Maatschappy te Leyden, bladz. 105 tot 109, noch met den Heer lublink, deeze zogenaamde verbetering goedkeuren. Daarenboven, slaapen in roozen, roozenbed enz. hebben, even als by de Latynen roseo recubare toro &c., altyd eene wellustige betekenis; het geen geheel het tegengestelde is van de Spreekwyze, hy slaapt als een roos. Wy zouden dit gemaklyk met menig voorbeeld kunnen aantonen. De Schryver van het Antwoord op deezen Brief is het met ons gantsch niet eens: slaapen als in roozen bevalt hem juist byzonder. In den tienden Brief, over den oirsprong en de afleiding van eenige Woorden in de Nederduitsche taal, worden de woorden Averechts, Basterd, Bastaard, Betuwe, gissen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Gooiland, Hoosvat, Herberg, Leidkant, mak, noade, omhelzen, Pillegift, Piloot, puuren, schoorvoetende, Stiefmoeder, somtyds, Sul, verbluffen, verbysteren, Beetje, Belul, getoetst. De uitlegging van Stiefmoeder van Stede voor Stad, gelyk Stads- of Stede-kind, een Kind dat onder het bestier der Overheid gesteld is, schynt ons niet zeer aannemelyk. Den Schryver des elfden Briefs, of het Antwoord op den voorgaanden, bevalt deeze uitlegging mede niet; gelyk ook niet b.v. die van Betuwe; waaromtrent wy het met hem volkomen eens zyn. Nu nog iets over den laatsten of zestienden Brief, over het Puntdicht. De aanvang deszelven is inderdaad in dien bevalligen en den Hr. lublink zo byzonder eigen luchtigen styl gesteld; en wy zouden gerust aan hem schryven, het geen hy zynen Vriend (zo deeze Brief wezenlyk aan iemand is gericht) schreef: uw satyrieke geest vond altoos vermaak in alles wat geestig, vlug, puntig was. Schoon wy juiste bepaalingen van soorten, omtrent zulke onderwerpen als het Puntdicht, om derzelver moeijelyke, zo niet onmogelyke grensscheidingen, niet goedkeuren, beviel ons deeze Brief, om de zo geestige Puntdichtjes, ongemeen. Boven anderen mumen uit: Grafschrift op een' stokouden doodgraaver. Een oude steun van zyn gezin Ligt hier, en heeft de spreuk gestaafd: Hy, die voor andren kuilen graaft, Valt, eindelyk, eens zelf daarïn. Verlichting. Zo! - sluit de luiken op! - nu zal 't vooreerst wel gaan; Gy hebt, dit is genoeg, de donkerheid verdreven: Want om my meerder licht als noodig is te geeven, Behoeft gy waarlyk niet myn glazen in te slaan. Waar voor de geestige verlichting onzer Eeuw, bl. 318; ook uitmuntende in vinding, niet behoeft te wyken. By het lezen van het Puntdichtjen, bl. 319, 't Is toch, zei Lysje listig, aardig En indedaad verwond renswaardig, Dat altoos by de rykste liên Het meeste geld juist wordt gezien. behoren wy, en allen, wien wy het voorgelezen hebben; onder de blinden of ongevoeligen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverbeterlyk inderdaad is het onverbeterlyk Jassen: Wie(n) zou dat leutren niet verveelen, Zegt Jan, daar Klaas het spel verbruidt? Leer toch als bonaparte speelen; Die speelt in eens vyfhonderd uit. Nog behagen ons de volgenden: De metaphysische egoïst. Diepzinnig onderzoekt de man Hoe of zyn Ik iets weeten kan. Veel beter waar' zyn zorg besteed, Te ontdekken of zyn Ik iets weet. Aan Amint. 't Is dan nog onbeslist, Amint, of gy zult trouwen, Nu wilt ge eens, dan weêr niet, uit vrees 't mogt u berouwen. Gy kwelt me, en vraagt of ik u niet te raaden weet? Wel! trouw dan niet, en doe gelyk uw Vader deed. Salomons wysheid. Moest elk in Salomon het schrander doorzicht pryzen, Toen hy de Moeder van het zoontje hadt ontdekt; 't Had mooglyk zyn verstand nog meer tot roem verstrekt, Zo hy van menig kind den Vader aan kon wyzen. Astronomische waarneeming. Een nachtwacht vond verscheide knaapen Byeen, in 't midden van den nacht. Die samenkomst scheen hem verdacht. ‘Wat, riep hy, staat gy daar te gaapen?’ Man, zeggen zy, dat 's onze zaak; Wy schieten starren, een vermaak Dat we immers schuldeloos genieten. Juist ziet de wacht een star verschieten; ‘De duivel, (roept hy) dat was raak!’ Doch wy zouden te breedvoerig worden. - In het Naschrift van deezen Brief heeft men eene Vertaling van een Fransch Gedicht van den Heer freville voor zyn boeksken, Geschiedenis van beroemde Kinderen. (Het is inderdaad jammer, dat de Geschiedenissen in dit anders zo uitmuntend Werkjen dikwyls den toets der waarheid niet kunnen doorstaan.) Deeze Vertaling van den Hr. lublink is zo fraai, dat wy niet alleen dezelve met veel genoegen geleezen hebben, maar ook met geestdrift die anderen gaarne voorlazen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar wat wy omtrent deeze Brieven en Briefwisseling vermeenden te moeten zeggen. Dat deeze bundel van andere gevolgd worde, is onze hartelyke wensch; en wy durven het allen beminnaaren der Nederduitsche Letterkunde raaden, hieromtrent den kundigen en verdienstelyken Schryver van dit Werkjen, zo te raadpleegen, als aanmerkingen, en wat dies meer zy, toe te voegen; ten einde hem in staat te stellen, ons op meerdere zulke letterkundige gerechten te vergasten. Het Magdalena's Kerkhof, door J.J. Regnault-Warin. Uit het Fransch. Te Amsterdam, by M. Schalckamp, 1803. In gr. 8vo. Iste Deel, 224 bl. IIde Deel, 229 bl. ‘Wy zyn hier geenzins onder gemeene dooden. Op ieder dezer graven zyn de naamen van beroemde mannen geschreven, en de onsterflykheid heeft zich op dezelven ter nedergezet, ten dage toen zy daarin zyn gelegd geworden. Dáár ligt malesherbes, zoo groot aan het hof, grooter nog in zyn afzonderlyk leven, Wysgeer geduurende zyne verwydering van het Hof, Staatsdienaar en Burger te gelyk, door zyn deugdzaam leven der algemeene hoogachting, door zynen dood bewondering, en, wegens zyn gemis, betreuringwaardig. Digt by hem rust de cicero van Frankryk, de vermaarde vergniaud, die de welsprekendheid met zich in het graf schynt weggevoerd te hebben. Een weinig verder, de socrates der Omwenteling, de wyze bailly, die, door dezelfde handen, kransen voor hem zag vlechten, en een schavot oprichten. Niet verre vandaar rust het stoflyk overschot van lavoisier, de schepper dier bespiegelende en doordringende Scheikunde, welke de tallooze draaden uiteenschift, waaruit de Godheid het geheelal heeft zaamgeweeven. Eindelyk, een paar treden van u af, heeft de aarde roucher verzwolgen, die dikwyls de pen van eenen thompson, soms die van eenen racine leende. De reeks van dooden, welke zich rondom de opgenoemden bevinden, zou te lang zyn om onderscheidenlyk op te tellen: maar ik kan my niet wederhouden, uwe aandagt te vestigen op die naby gelegen heuvelen, die door eenige Babylonische Wilgen overschaduwd worden. Onder dit groen ligt lodewyk de Zestiende met zyne Maagen begraven. Zie daar het stof van eenige beheerschers dezer waereld!....’ Wat dunkt u, Lezer! van ene nachtwandeling op zulk een Kerkhof? Gy zoudt u echter met dit Werk bedriegen, zo gy zodanige onderrichtingen, beschouwingen en herinneringen hier verwachten mogt, als de tytel en het geen wy daar afschreven ons natuurlyk schynen te beloven. De man, die {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatsten Koning der Franschen in zyne laatste ogenblikken heeft bygestaan, edgeworth de fermont, verhaalt hier by deze graven een aantal byzonderheden wegens de gevangenis en laatste dagen van de ongelukkige Koninglyke Familie; byzonderheden, die, byaldien dezelve echt zyn, zeer veel ophelderen voor het Publiek, dat nog donker was, en ons by de lezing waarlyk meer dan eens verbaasd hebben. Dan het geheel is zo in den geest en toon van een versierd Verhaal, en met het gevoel van den Dichter, ter neder gesteld, dat wy voor ons, eer wy op een goed gedeelte van het geen hier voorkomt durven afgaan, een eenvoudig, van alle die sieradien ontkleed, verhaal verlangen zouden, en hier en daar dan ook nog wel enig bewys, in zo ver namelyk de zaak daar voor vatbaar is. Het stuk is intusschen schoon gesteld, en wy lazen het in zo ver ook met genoegen; leerzaam is het in meer dan een opzicht, en wy zien dus het vervolg met verlangen te gemoed. Ziet hier ene treffende proeve, die voorzeker ook onze Lezers van dit Geschrift gunstig zal doen denken. ‘Welk eene klaarblyklyke tegenstrydigheid tusschen lodewyk op den troon, en lodewyk in de kluisters! welk eene zonderlingheid in dit verschil, die alle de beschouwingen van het menschlyk hart in verwarring brengt, alle waarschynlykheden omverre werpt, alle overeenkomsten wederstreeft! Toen lodewyk de Zestiende, de eerste Monarch in Europa, alles vermogt, durfde hy niets; hy durfde spreken als mensch, en handelen als held, toen hem geene magt meer overig was. Het gewigt eens scepters was te zwaar voor zyne zwakke handen; dat zyner keetenen droeg hy op eene edele wyze. Op een troon gezeten, boezemde hy meermaalen verachting in; in eene tooren opgesloten, perste hy altyd eerbied af. De grootheid van staat scheen voor hem een lastige stofkring, waarin hy, onophoudelyk geprangd, niet konde ademen; zodra hy, mag ik my dus uitdrukken, in het ongeluk nederstortte, werd de kalmte in zyn gemoed, en de helderheid op zyn gelaat herboren. Eindelyk, indien hy te midden zyner hofhouding ware gestorven, de Tydreekening alléén zou zynen naam, zonder eenigen luister, onder die zyner voorzaaten hebben gesteld; terwyl nu de Geschiedenis en Dichtkonst, beiden, de grootheid van zynen val, de waardigheid van zyne uitgestaane smarten en den roem van zyn martelaarschap op zyne, met palmen overdekte, grafplaats etzen.’ ‘Het is hier de plaats niet om de oorzaken dezer verwonderlyke tegenstrydigheden op te spooren, welker ontscheiding alle de scherpzinnigheid eener verfynde boven-natuurkunde zoude vorderen.’ ‘Ik kan my nogthands niet onthouden, om 'er twee van aan te stippen; de eene uit 's Konings hart, de andere {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zyn ligchaamsgestel afgeleid. De eerste, welke voortsproot uit een godsdienstig geloof, zonder twyfeling en zonder veranderlykheid, deed hem de verganklyke grootheid verachten, om alleen naar die der onsterflykheid te streven. Minder godvruchtig Christen, zou hy een vermogender Vorst, een beter gehoorzaamd Bestuurer geweest zyn; maar zyne gevangenschap, voorondersteld dat hy die heeft moeten ondergaan, zou niet verzagt geworden zyn door de zegeningen van den Godsdienst. - Het is in de werkeloosheid der waterächtige vogten, in de koelzinnigheid van een loom gestel, dat ik de andere oorzaak ontwaare. Door de fortuin op een schitterend tooneel geplaatst, waarop men werkzaam moet zyn, om in aanzien te geraaken, maar door de natuur gedoemd, om byna onbeweeglyk te blyven, heeft lodewyk den maalstroom der gebeurtenissen zien ontstaan, wassen en rondom zich zien bruischen, waaraan hy zelf de beweging had behoren in te drukken, en die, integendeel, hem hebben weggesleept. Verlaagd en gevangen, ophoudende langer de speelbal der omstandigheden te zyn, heeft hy, voor de eerstemaal, niet de bestemming, welke voor hem het roemrykst was, maar den toestand, die hem de gunstigste toescheen, gevonden. Zyn gehoor is niet langer vermoeid geworden door het gedruisch der grootheid en het geweld der omwentelingen, waarop eene langduurige stilte gevolgd is. De wonderlyke en verschillende mengeling der openbaare zaken, welke zich, iederen dag, al zinkende in den baijerd verloor, is vervangen geworden door de stille eenzelvigheid van een eentoonig leven, zoo overëenkomstig met den smaak des Konings en met zyne behoeften. Van een, in deszelfs gang en rol gedwarsboomd, tooneelspeler, is hy een lydlyk aanschouwer geworden; de tegenstand zyner werkeloosheid, die een ontkennende moed is, heeft dien aangevuld, welken hem de natuur geweigerd had. En, indien men hierby in aanmerking neemt, dat eene jammerlyke noodlottigheid, of veeleer een wreed verband, hem, geduurende zyne gantsche gevangenis, heeft doen omringen door een zaamenraapsel van menschen, onbeschoft uit gewoonte, ondeugend door smaak, wreed door hunne denkwyze, en die de angsten zyner langduurige zieltooging, op elken dag, zelfs op dien, welke zyne laatste was, voor hem nog meer hebben verbitterd, dan zal men zich niet langer verwonderen, dat hy een groot man geschenen heeft in den Tempel, terwyl hy zoo weinig den Monarch vertoonde in het palleis der Tuilleriën, en dat de gloriekroon der heiligen op de grasplaats schittert van hem, wiens troon mer duisternis omtogen was.’ Zodanige redeneringen ontmoeten wy hier meer dan eens, en alzo laat de lezing van dit Kerkhof iets meer toch na, dan ene weemoedige aandoening over het treurig einde van den ongelukkigen Vorst; wiens asch in vrede ruste! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Rykdom, Middelbare Stand en Armoede. In drie Bespiegelingen. Met Plaaten. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. 1803. In gr. 8vo. 208 bl. Het onderwerp zelve en de wyze van uitvoering, rykdom van denkbeelden en recht nuttige lessen, treffend, zonder enigen gezochten opschik, maar natuurlyk en dichterlyk, voorgesteld, - kortom alles pryst deze beschouwingen van Armoede en Rykdom, en den Middenstand, tusschen overvloed en gebrek, zulken Lezeren aan, die leerzame, nuttige en troostryke aanmerkingen en herinneringen verlangen in een Werk, waarmede zy zich in een uur van uitspanning onderhouden. Ons althands gaven deze Bespiegelingen reeds meer dan één genoeglyk uur, en wy wenschen hartlyk, dat zy vele Lezers mogen vinden. De Schryver schetst ons deze onderscheidene Standen in derzelver waarde, heldert iedere Bespiegeling met een welgekozen Voorbeeld op, en weet zyne Lezers op zodanig ene wyze te roeren, als het best geschikt is, opdat zy, tot welk enen Stand zy ook behoren, naar zyne bedoeling, beter, gelukkiger en voortreflyker worden mogen. Hetzelfde onderwerp wordt telkens bezongen in een vry uitvoerig Dichtstuk. Wy verklaren oprecht, niet te weten of wy aan de Poëzy dan aan het Proza hier den voorrang moeten geven, daar ieder uitmunt in zyn soort, en betuigen den Heere loosjes, die het Proza, en Mejuffrouwe p. moens, die de Poëzy vervaardigd heeft, voor deze hunne meesterstukken onzen hartlyken dank, vertrouwende dat het noemen van deze Namen genoeg zal wezen voor het Publiek, en wy alzo verschoond zyn van ons gunstig gevoelen over dit Werk te staven door het leveren van ene Proeve, waarvan wy, hoe ongaarne ook, uit hoofde van den overvloed van Geschriften, welker aankondiging wy reeds te lang moesten uitstellen, ons onthouden moeten. Kleine Dichterlyke Handschriften. XVde Schakeering. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 152 bl. Voorzeker hebben de stukjes, die hier voorkomen, waarde. Want wy lazen dezelve met genoegen; hoewel het uitmuntend Latynsch Dichtstuk van h. de bosch aan schimmelpenninck, na den Vrede van Amiens, juist hier het eerste voorkomt, en na de leezing van hetzelve (die men voorzeker meer dan eens herhaalen zal) alles, wat slechts middelmaatig is, en toch Poëzy genoemd wordt, ondraaglyk weezen moet. Ook het Carmen Trochaicum van j.m. van vollenhoven, De Laf van den Zomer getyteld, behaagt by uitneemendheid; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Naarvolgingen van het laatstgenoemde, door den Dichter zelven en tous. woordhouder, en van het eerstgenoemde Dichtstuk, door p.j. uylenbroek, zyn in ons oog zeer aangenaame geschenken, voor dezulken, die het oorspronglyke niet kunnen leezen. Voords vonden wy hier een aantal stukjes vol in het oog loopende schoonheden; in het byzonder beviel ons de overbrenging eener Ballade van stolberg, De Boetvaardige, welke wy met het oorspronglyke vergeleeken en waarlyk fraai vonden. Indien wy onszelven recht beöordeelen, dan is het maaken van honorabele mentie by voorkeur juist van dit werk van den Heer p.g. witsen geysbeek in het geheel geen gevolg van het ontzach en de vrees, by ons verwekt, door zyne overschoone Satyre, die hy ter onzer stichting NB. uit het Deensch heeft overgebragt: ‘Ga heen, en doe, in druk, heel de aarde uw lessen horen: Daaruit worde eens het heil van duizenden geboren!’ Sprak God, toen hy 't bestaan des Schryvers (*) had volend. Maar Satan sprak, door hoogmoed aangedreven: ‘Zyn evenbeeld wil ik het aanzyn geven;’ En ziet, 'er wierd een Recensent. En ten bewyze daarvan waagen wy het, een ipse fecit van deezen Dichter, juist wel niet te recenseeren, maar eenvoudig na te schryven: Op de gehouden leerrede in vaerzen, van **. Jan heeft lang zyn gemeente eerst ongerymd gesticht, Maar, ongerymdst, toen hy 't laatst heeft op rym verricht. Indien intusschen de Hekeldichter den zelfden jan hier op het oog had, aan wien wy aanstonds dachten, zo verzekeren wy hem, van dien jan meer dan eens eene Leerreden in onrym gehoord te hebben met uitneemende stichting; ofschoon wy den jantje's trek, om eens op rym te prediken, niet minder afkeuren, dan witsen geysbeek dit mag doen. Letterkransje: door P.J. Heron. Te Middelburg, by S. van Benthem, 1803. In gr. 8vo. 114 bl. ‘Weinige dagen vóór de uitgaaf van dit stukje, storf, helaas! deszelfs maker;’ dit meldt ons een der Leermeesters van dezen uitmuntenden Jongling, in een Nabericht, en geeft een treffend getuignis nopens het verstand, de kunde, den vlyt en de zedelykheid van den overledenen, wiens {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vroege dood alzo indedaad een zwaar verlies is voor de Maatschappy, en ook voor de Dichtkunst. De 36 Dichtstukjes, die wy hier ontvangen, en ook een opstel in Proza, ter nagedachtenis van zynen gestorvenen Broeder, billyken niet alleen dit vereerend getuignis van den Leermeester, maar doen ook, hoe zeer zy nog enen aanvanger in de Kunst kenmerken, den toekomenden Dichter reeds kennen; wiens verlies te groter is, daar hy zyne Zangen vooral aan Godsdienst en Deugd zou gewyd hebben. Het leerzame schouwtoneel zy ter proeve: Wat vliegt ge, ô sterveling! naar dartle Speeltoneelen, Om 's waerelds ydelheid, in al heur' tooi, te zien? Dit plekje gronds, beschaeuwd door 't lommer van abeelen, Zal u een deftïg stuk, zoo schoon als leerzaam, biên. Het Schouwtoneel vertoont slechts ruw bewassen muuren, In wier vervallen kreits een Kerkhof is gesticht: Geen fraai Toneelgordyn ryst daar op de avonduuren - 't Is altyd opgehaald voor 's wandlaars aangezicht. 't Afschuwlyk doodshoofd, met de ontvleeschte bekkeneelen En knokken, zyn de Acteurs, die, door der eeuwen kring, Schoon stom en roereloos, een achtbaar Treurspel spelen, 't Genen altyd zich ontknoopt in stofverwisseling. Beschouw, verdwaasde mensch! met eerbied die vertoning, Als de avondster dit rond in flaauwen luister hult: Gedenk, dat ge eindlyk ook, al waart ge een trotsche Koning, Die stof des Treurspels, op een Kerkhof, wezen zult. In dezen veelbelovenden Jongling bragten de Ouders hun vierde en laatste kind naar het graf! Lykzangen voor Mr. Hieronymus van Alphen, overleden in 's Gravenhage, den 13den van Grasmaand 1803. Te Rotterdam, by Cornel en van Baalen. In gr. 8vo. 124 bl. En de nyd (die domheid haatte) Hoorde en zei: ‘'t is schoon.’ Volgens 't getuignis van zekeren Dichter, in dezen Bundel, zeide dit de Nyd als van alphen zong; maar by deze Zangen zwygt zy voorzeker, want dezelve zyn beneden hare aandacht; en al mogt men een enkel versje middenmatig of althands draaglyk vinden, geen dezer stukjes zal de nyd toch kunnen gaande maken. De Verzamelaar, Beschaver en Uitgever van deze Lykzangen schynt zelve te voelen, dat door dezelve aan de Kunst juist niet wordt voldaan; doch als hy dan eens weder met deze zyne vrienden aan zyn hart, maar niet aan de Kunst wil voldoen, zo verzoeken wy dat hy {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het Publiek van het aanhoren van zodanige Zangen gelieve te verschonen; en onder dat beding gunnen wy hem gaarne zulk een, in dat geval, onschuldig vermaak; gelyk wy ook den Redenaar, wiens Lofreden in Proza dezen Bundel besluit, den spreekstoel gaarne gunnen, wanneer maar onze tegenwoordigheid daarby niet vereischt wordt. De Dichter, (si Diis placet) uit wiens onnavolgbare Epode wy reeds een proefje gaven, zegt wel een waar woord, als hy zingt: Ziet ik plant deez' telg ter eere Van van alphens naam: Maar zy zal zoo lang niet duuren, Als die waarde naam. En wy gevoelen al het gewicht van het verlies, dat de Kunst geleden heeft door den dood van den te recht geliefkoosden Dichter, by het lezen dezer Zangen, die zyn aandenken vereeren willen; daar zy het sprekendst bewys opleveren, dat, onder de menigte der genen, die zich Dichters noemen en laten noemen, een Dichter als van alphen wel ene witte Rave is. Zakboekjen; of, Letter- en Prent-Geschenk voor de Nederlandsche Jeugd: bevattende eene Verzameling van aangenaame en leerzaame Vertcllingen, Raadsels, Lessen, enz. In rym en onrym. Te Amsteldam, by P. Jansz. In 12mo. 88 bl. In zyne korte Voorrede berigt ons de Schryver, dat, ondanks het menigvuldige, over de Opvoeding van Kinderen, en voor de Kinderen zelve geschreeven, 'er zekerlyk nog niet genoeg gedaan is, en dat hy deeze gaaping wilde aanvullen. Indien 's Mans meening zy, dat hy iets, te vooren niet behandeld, in zyne blaadjens levert, verzoeken wy verlof om van hem te verschillen, naardien ons in dezelve niets nieuws is voorgekomen. Met dat alles, en onder deeze bepaaling, pryzen wy zyne moeite. Boekjens, die eenigen tyd door de handen der Jeugd gegaan zyn, worden eerlang ter zyde gelegd; telkens verlangt dezelve na iet nieuws, al bevat het niet anders dan opgewarmden kost. Doch deeze is ook dikmaals smaaklyk, en houdt den leeslust gaande. Daar de Opsteller van dit boeksken den inhoud door verscheidenheid heeft weeten af te wisselen, zal het zekerlyk niet kwaalyk bevallen. En zonder vreeze dat zy 'er iet kwaads uit zullen leeren, kunnen de Ouders het hunnen Kinderen gerust in handen geeven. - Vercierd met een uitmuntend Stel van Twaalf Kunstplaaten, staat 'er op den titel; lees, in plaats daar van, een middelmaatig Stel. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand van Hamelsveld. Vde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 400 bl. Het Derde Boek deezer Kerklyke Geschiedenisse, het Derde Tydperk bevattende van die, in welken van hamelsveld zyne Kerklyke Geschiedenis afdeelt, van de Regeering van konstantyn den grooten, in het begin der vierde Eeuw, tot de Opkomst van mohammed, in de zevende Eeuw, hadt hy, in het voorgaande Deel, tot het Vierde Hoofdstuk gebragt (*). Dit maakt het Eerste in dit Boekdeel, en behelst eene korte schets der Wereldlyke Geschiedenis, van den dood van Keizer julianus, tot den ondergang van het Westersche Keizerryk, van het Jaar 363 tot 476. Van hamelsveld zet zynen arbeid voort op denzelfden door ons te meermaalen gepreezen voet. De rykheid der stoffe, door hem bewerkt, de veelvuldigheid der byzonderheden, welke hier voorkomen, maaken het ons ondoenlyk, tot eene breede opgave te treeden; alleen willen wy eene en andere byzonderheid vermelden. Ramp op ramp, die het Westersch Ryk met een volslaagen ondergang dreigden, gaf aanleiding, dat de Heidenen het Christendom als de bron en oorzaak dier onheilen beschouwden. Niets, merkt onze Geschiedschryver op, kon voor de Christenen gemaklyker zyn, dan deeze tegenwerping op te lossen. ‘Immers,’ opdat wy verkort deeze oplossing mededeelen, ‘hoe geneigd de menschen, in 't algemeen, ook zyn mogen, om de oorzaaken van het verval der Ryken en Staaten te zoeken in de voor ons zoo vaak verborgene oogmerken der {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Godheid, zoodra men de Godheden, die de Heidenen gewoon waren te vereeren, met den eenigen waaren God, den Schepper en Bestuurer van alles, wien de Christenen, volgens Rede en Openbaaring, belyden, vergelykt, is niets zekerder, dan dat men van de eersten even min te vreezen als te hoopen hebbe. - Voorts heeft de Christen-Godsdienst, zoo als die door jesus en zyne Apostelen verkondigd en geleerd is geworden, volstrekt niets in zich, het welk het welzyn en de sterkte van eene Burgermaatschappy, uit zynen aart, zou kunnen benadeelen; of men moest meenen, dat de deugden van maatigheid, menschlievenheid, eerlykheid, en dergelyken, welke het Christendom ten sterksten aanpryst, tegen den welvaart der Maatschappye strydig zouden zyn. - Dit echter kan niet geloochend worden, dat de Christenen, door eene zedenleere in te voeren, strenger dan jesus en zyne eerste leerlingen hadden voorgeschreeven, door hunnen afkeer van den krygsdienst en van het waarneemen van burgerlyke bedieningen en ampten, al vroeg een schynbaar voorwendzel aan de hand gegeeven hebben, om hen van lediggang en werkloosheid te beschuldigen: welk voorwendzel niet weinig versterkt werd door de levenswyze der Monniken, die spoedig by duizenden vermenigvuldigden, en voor den Staat geheel nutloos waren; als ook doordien zeer veelen zich onder de Geestlyken (Clerici) lieten inschryven, ten einde van derzelver voorrechten en vryheden, welke hun door de Christen-keizers geschonken werden, gebruik te maaken. - Ook verdient aangemerkt te worden, dat de Christenen, naa dat de vervolgingen een einde genomen hadden, niet langer zwaarigheden maakten, om krygs- en burger-bedieningen waar te neemen, en zich in zaaken van Staat en Regeering in te laaten. - Wat de gebreken der Christen-keizeren, naa konstantyn den Grooten, betreft, zy waren, met dezelve, toch verreweg beter dan zoo veele dwinglanden en monsters, als zedert augustus den troon beklommen en het Ryk verzwakt hadden. Dat zy zwak van geest waren, zich dikwyls meer met Kerkelyke Geschillen, dan met het Regeeringsbestuur, bezig hielden, was toch niet aan den Godsdienst, welken zy beleden, toe te schryven; en hoe weinig staatkundig hunne onderdrukking van het Heidendom ook ware, dezelve ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedde nogthans allengs en by trappen, en bragt ook geene zodanige beroerten voort, door welken de ondergang des Ryks verhaast kon worden.’ Vermeld hebbende, hoe het Romeinsche Ryk in het Westen, tot den naam toe, een einde nam, gaat de Schryver tot het Oostersch Ryk over, waar wy den zwakken Keizer theodosius II ontmoeten, die door het Wetboek, het welk naar hem Codex Theodosianus heet, zynen naam vereeuwigt, alsmede marcianus en leo den Grooten. Het vermeldde van de daarop volgende bekeering der Heidensche Volken is vry breed; doch doorvlogten met aanmerkingen en ophelderingen, die den Geschiedschryver eere aanodoen. Gewaagd hebbende, hoe de inval der barbaarsche Volken aan dezelve gelegenheid gaf om den Christlyken Godsdienst te leeren kennen en te omhelzen, noemt hy dit ‘eene merkwaardige gebeurtenis, waar in wy niet kunnen nalaaten, in het algemeen, de spooren van Godlyke wysheid en goedheid op te merken: de Christelyke Godsdienst, hoe zeer thands reeds verbasterd, en met verscheide bygeloovigheden besmet, was te edel, en voor het menschdom te heilzaam, dan dat hy, in den ondergang van het Romeinsche Ryk, ook zynen ondergang zou gevonden hebben. - De Geschiedenis, het is waar, laat ons meestal verlegen, wanneer wy haar raadpleegen omtrent de wyze deezer Bekeeringen, en de middelen daartoe aangewend. Waar zy ons daar van bericht doet, hebben wy dikwyls reden, deeze middelen verdacht te houden; gelyk wanneer zy ons van zoo menigvuldige wonderwerken verhaalt, die deeze bekeeringen zouden veroorzaakt hebben: of wy bespeuren verkeerde middelen, niet strookende met den geest van het Christendom; gelyk wanneer de Koningen of Vorsten van eenig Volk, door beloften of door roemzucht, of dergelyken, werden overgehaald, om zich te laaten doopen, waar by zy van het grootste gedeelte hunner onderdaanen gevolgd werden. Ook kunnen wy niet ontkennen, dat door de Zendelingen zelve meer op de zinlykheid deezer Volken werd gewerkt, dan op hun verstand, daar zy een Christendom, reeds opgesmukt door veele uitwendige en niet zelden bygeloovige plegtigheden, aan hun voordroegen. Doch met dit alles moeten wy, aan den anderen kant, den moed {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} en yver deezer Zendelingen bewonderen, en de kracht van den Christelyken Godsdienst straalt ons hier en elders duidlyk in het oog, wanneer wy deeze ongemanierde Volken hunne woeste zeden zien afleggen, en de zachtere beschaafdheid der door hen overwonnen Romeinen aanneemen; maar ook voorbeelden ontmoeten van hun vlytig onderzoek in de Heilige Schriften en toeneemen in kunde, niettegenstaande alle die beletzelen, welke hunne eigene onkunde en het verval van geleerdheid in deeze Eeuw hun in den weg legden.’ Hier treffen wy de berigten aan van de Bekeering der Oostersche Heidenen, en teffens zo veele Zendelingen zo veele wonderdoeners, waarover van hamelsveld gepaste aanmerkingen in 't midden brengt. Der Jooden en der Samaritaanen toestand, ten opzigte van den Christlyken Godsdienst, wordt hier, naar eisch, gedagt. Ten slot gewaagt de Geschiedboeker van Hemelvereerders, met aanduiding, hoe men weinig met zekerheid van hun weet; dat dit ook het geval was des Keizers honorius, die een strenge wet tegen hun liet uitgaan. ‘Waarschynlyk,’ meldt onze Geschiedboeker, ‘waren zy lieden, die het Joodendom en Christendom zodanigerwyze vermengden, dat zy geen van beiden eigenlyk geheel waren toegedaan; terwyl zy den naam van Hemelvereerders kunnen gekreegen hebben, of om dat zy zich, in plaats van het woord God, liever van het woord Hemel bedienden, gelyk de Jooden veel gewoon waren, of om dat zy noch verëerders van moses, noch van jesus, maar van den Hemel heeten wilden.’ Het Vyfde Hoofdstuk verschaft ons eene afwisselende stoffe van veelvuldig onderhoud, daar het ons den toestand scherst der Geleerdheid, ten tyde van het verval des Romeinschen Ryks. Onder de oorzaaken des vervals verzwygt de Schryver niet, hoe Bygeloof of neiging tot Dweepzugt, zelfs by de voornaamste Leeraaren, veel toebragt tot minachting der Geleerdheid. De bekende Droom of het Gezigt van hiëronymus, wegens het leezen der Heidensche Schryveren, wordt niet vergeeten. Eenige Wetten ter bevordering der Geleerdheid werden 'er gegeeven, en trof men Geleerden onder de Heidenen aan, gelyk het verslag van de Eclectische Wysgeeren uitwyst. De Heidensche Geffiedschryvers worden niet vergeeten. De Christen-Geleerden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalden zich enkel tot Godsdienstige onderwerpen; en schooten by de Heidenen in uitgebreide kundigheden van allerhande Weetenschappen te kort. Wy willen hier een kort, maar toelichtend, berigt plaatzen, wegens de Inrichting van het openbaar Onderwys, by de Christenen in 't algemeen, in de Christlyke Leer, ten deezen tyde. De bescheiden deswegen zyn gebrekkig. ‘Zoo veel weeten wy,’ 't zyn de woorden van hamelsveld, ‘dat kundige Mannen, die geen Kerklyk Ampt bekleedden, als ook Presbyteri of Ouderlingen, zoodanig onderwys op zich hebben genomen, het zy vrywillig, of op last van eenen of anderen Bisschop, waar van wy voorbeelden ontmoeten in het leven van den beroemden Ariäan Aëtius en van chrysostomus: ook dit weeten wy, dat zulke Christenen, die zich tot het Kerklyk Leeraarampt begaven, in de Wysbegeerte en Welspreekendheid, door de gewone, zelfs Heidensche, Leeraaren onderweezen zynde, ten deezen tyde enkel eene aanleiding tot verklaaring der Heilige Schrift noodig hadden; alzoo men geen eigenlyk gezegd kunstmaatig zamenstel der Christelyke Leere tot het onderwys ontworpen had. Uit zoodanig onderwys en de neiging om het Heidendom met het Christendom te vermengen, vloeide insgelyks voort, dat veele Christenschryvers, van deeze Eeuw, zoo veele overblyfzelen van het Heidendom behouden en in hunne Schriften overgebragt hebben, dat men over hen verschild heeft, of men hen voor Heidenen of Christenen moet houden.’ Men trof onder de Christenen ook Dichters aan, en heliodorus staat hier geboekt als de eerste Schryver van eenen Roman onder de Christenen. Anderen vervaardigden Christlyke Gezangen of Liederen, om in Godsdienstige zamenkomsten gezongen te worden. - Weinig eigenlyk gezegde Wysgeeren trof men by de Christenen aan; en moet synesius, van wien wy hier een breed verslag vinden, ten voorbeeld dienen, die de Platonische Eclectische Wysgeerte met het Christendom heeft zoeken zamen te voegen; dan in de daad moeten wy zeer laage gedagten van de zodanigen vormen. Wy hebben geen plaats om die wartaal uit te schryven: alleen diene tot een staal, 't geen hy van God zegt. ‘Gy zyt de wortel van het tegenwoordige, voorledene en toekomende; gy zyt Vader en Moeder, Man en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw, stem en stilzwygen, de teelende Natuur der Natuur - het groot middelpunt van alle dingen. - Gy zyt het teelende en het geteelde, het verlichtende en verlichtte, het schynende en het verborgene door eigen glans. - Gy zyt de Vader van uzelven, de vooren - Vader zonder Vader, Zoon van uzelven, de Eenheid, welke vóór de Eenheid was.’ - Dan het walgt ons, meer van die wartaal, bl. 210, uit te schryven. De Latynsche en Grieksche Geschiedschryvers ten dien dage onder de Christenen vindt men vermeld en op derzelver waarde geschat door een Man, die deezen in eene rechtmaatige schaale opweegt. De inwendige gesteldheid der Christen - Kerk; aanzien der Geestlykheid; gezag der Bisschoppen, Kluizenaars en Monniken; toeneeming van het Bygeloof; behandeling der Heilige Schriften - maaken de hoofdstoffe uit van het Zesde Hoofdstuk, het laatste deezes Deels. Hoe zeer het gezag der Geestlykheid toenam, welk een invloed konstantyn en de volgende Christen - Keizers kreegen, wordt hier ontvouwd; alsmede hoe de heerschzugt der Geestlyken, met den tyd, meer en meer velds won, en aanleiding gaf tot de schendigste gruwelen, om elkander den Kerklyken Zetel te betwisten: zo heevige twisten vielen 'er ter gelegenheid eener verkiezinge tot Bisschop van Rome voor, dat men met wapens streedt en bloed stortte en menschen moordde. De Roomsche Bisschoppen, in dit tydvak vallende, onder welken siricius de eerste is, die zich Papa of Paus noemde, worden in derzelver hoofdtrekken voorgedraagen. Het blykt, uit eenen Brief van Paus coelestinus, ten jaare 428 geschreeven, dat de Geestlyken, tot hier toe, byna geene byzondere kleeding droegen. ‘De mantel en gordel der Wysgeeren werd wel, by zommigen, reeds uit voorige Eeuwen behouden, maar was niet algemeen. Dat de Katholyke Geestlyken te Konstantinopolen, omtrent het begin der vyfde Eeuw, in het zwart, en de Novatiaanen, in tegendeel, in het wit gekleed gingen, leert ons een gesprek van sisianius, een Bisschop der laatstgemelden, met eenen der Katholyken. Hy daagt denzelven uit, om een bewys by te brengen, dat de Geestlyken in het zwart moesten gaan; terwyl hy zelf zyne witte kleeding eene navolging van christus en der Heiligen in hunne verheerlyking noemt. Hoe het zy, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} daar in komen de Leeraars en Kerkvergaderingen van deezen tyd overeen, dat voor de kleeding der Geestlyken geen sieraad of kostbaarheid voege. Hiëronymus heeft zelfs de zwarte kleur zoo wel als de witte afgekeurd.’ Des Geschiedboekers aanmerkingen, over het aanzien en de verheffing der Bisschoppen in 't algemeen, zyn zo onpartydig als juist. Hy doet onder anderen opmerken, hoe de overwinningen der Duitsche Volken en Vorsten een nieuwen steun gaven aan het gezag der Bisschoppen, daar zy de agting, voorheen den Druiden beweezen, op de Bisschoppen overbragten. De Kerkvergaderingen ondersteunden zulks, en breidden die magt uit. Dan, opgehaald hebbende, wat ongunstigs gregorius van Nazianzus gezegd hadt, en dit nader aangedrongen, verzagt hy zulks eenigzins, door het nut der Kerkvergaderingen, in een en ander opzigt, te beweeren. Vervolgens gewaagt onze Geschiedboeker breed over den voortgang van het Monnikenweezen, schildert zulks met siksche trekken af, en, hoe zeer veel ten hunnen laste wordt ingebragt, erkent hy, dat eerlang de liefde tot de geleerdheid by de Monniken werd ontstooken, 't welk te wege bragt, dat men onder den onnutten hoop van Monniken uitzonderingen genoeg van geleerde Monniken in het Westen vondt, en ze nog menigvuldiger in het Oosten aantrof; terwyl egter op verre na allen, die deel namen in de Geloofsverschillen, geen Geleerden waren, en dus de Kerktwisten eer verslimmerden dan verbeterden, aanleiding tot zeer ergerlyke oproeren geevende, en stoutheden pleegende, welke hier te leezen gegeeven worden. Deeze opgehaald hebbende, sluit van hamelsveld dit Deel met de betuiging: ‘hier willen wy onze pen eene poos laaten rusten, en den Leezer gelegenheid geeven, om te overweegen, in hoe verre thands reeds het Christendom van zyne oorspronglyke volmaaktheid verbasterd ware.’ - Naar gewoonte is dit Deel met twee Plaaten opgecierd. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenvoering, over den schadelyken, zoo wel als heilzaamen invloed der Verbeeldingskracht op 's menschen volmaaking en gelukzaligheid. Door Johannes Leonardus Wolterbeek. In gr. 8vo. Met de Aantekeningen, 46 bl. De waardige Amsterdamsche Kerkleeraar by het Genootschap der Hervormden - Man van algemeen erkende kunde, godsvrugt en degelykheid, boven 't vooroordeel verheven, welk nog zommigen tegen de loflyke Bataafsche Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, voeden, hadt den post van Medebestuurder dier Maatschappye wel willen op zich neemen. In die hoedanigheid als Voorzitter van de jaarlyksche Algemeene Vergaderinge verkozen, opende zyn Eerw. dezelve met eene Redevoering, van welke de titel boven vermeld staat. Over 't geheel genomen kunnen wy omtrent dezelve aanmerken, dat de Redenaar toont, zyns onderwerps volkomen meester te zyn, en uit den voorraad van bedenkingen, welke de ryke stoffe oplevert, de zodanigen te hebben weeten kiezen, die, in zich zelve meest belangryk, voor eene gemengde schaare van duizenden toehoorderen meest berekend waren. Naa vooraf het onderscheid tusschen Verbeeldingskracht en Geheugen te hebben aangeweezen, verdeelt de Eerw. wolterbeek zyn Vertoog in twee Deelen, in welker eerste de schadelykheid, en in het tweede de heilzaamheid voor de volmaaking en gelukzaligheid van den Mensch wordt aangeweezen. Daar de bepaaldheid van ons bestek eene doorsoopende opgave van den inhoud deezer Redevoeringe niet gedoogt, willen wy slegts met de opschriften der bewyzen, door zyn Eerw. aangevoerd, den Leezer bekend maaken. Naa vooraf te hebben aangemerkt, dat de stelling, volgens welke de Verbeeldingskragt op 's menschen volmaaking en gelukzaligheid een schadelyken invloed heeft, niet in haaren oorspronklyken aanleg geldt, dat zy niet tot verderf, maar tot heil, den mensche wierdt geschonken, dat zy dan alleen schadelyk wordt, wanneer zy niet welgesteld, dat is, met laage, onreine, valsche, in plaats van met waare, edele, verhevene voorstellingen verbonden is, en de heerschappy voert over alle vermogens der ziele, in plaats van door Godsdienst en Reden bestuurd te worden - {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} naa deeze algemeene, zeer wel geplaatste aanmerking, zyn de bewyzen, voor de schadelykheid der Verbeeldingskragt, hier gebezigd, de volgende: zy maakt den mensche het vorderen in nuttige, voor zyne verëdeling onöntbeerlyke kundigheden, niet alleen zeer zwaar, maar zelfs onmogelyk - zy brengt den mensch op de paden der dwaalinge - zy berooft hem maar al te dikmaals van het gebruik zyner verstandlyke vermogens - zy heeft op zyne weltevredenheid den nadeeligsten invloed. ‘Verbeeldingskracht!’ zegt de Heer wolterbeek, naa deeze bewyzen in 't licht geplaatst te hebben, ‘wat wordt 'er van den mensch, zo gy hem uwen zwymeldrank inschenkt! - In plaats van een heer over zyne neigingen, wordt hy een slaaf van dezelven! in plaats van een bevorderaar, een verstoorder an zyn geluk! - Gy berooft hem van alle die versierselen, waar mede de Vader der menschen hem, zoo rykelyk uitgerust, op deeze waereld deed verschynen; deeze aarde, die een paradys voor hem moest zyn, maakt gy tot de akeligste woestyn! - En wat zal eens van hem, ontwaakt uit die bedwelming, ontdaan van de beguichelingen der zinnelykheid, geplaatst in het alles ontdekkend, onbedriegelyk licht der Eeuwigheid, wat zal dan eens van hem worden!!’ Thans, in de tweede Afdeeling, den heilzaamen invloed der Verbeeldingskragt schetzende, zyn de bewyzen, door den Eerw. wolterbeek daartoe aangevoerd, de volgende: verlichting van het verstand wordt door eene welgestelde, welbestuurde Verbeeldingskracht veel, zeer veel bevorderd - aan de verëdeling van het hart kan zy by uitstek bevorderlyk zyn - zy is het, die den mensch tot de nuttigste bezigheden, tot de grootste daden, tot de heilzaamste inrichtingen ten sterksten aanspoort - om lyden te verzachten en bronnen van vreugde te openen, is zy een zeer geschikt hulpmiddel. Bedenkingen zal de Leezer, in de uitbreiding van deeze stellingen, ontmoeten, die een wysgeerigen geest en menschlievend hart aankondigen. De Aantekeningen, agter de Redevoering geplaatst, dienen zoo tot ophelderinge van deeze en geene gezegden, als ter overwyzinge op Schryvers, die, 't geen de Redenaar slegts ter loops kon aanstippen, uitvoeriger behandelen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogagting voor de loflyke Maatschappy hadt den Recensent haare openbaare werkzaamheden des voorgaanden jaars, immers gedeeltelyk, doen bywoonen. Voldaan over de wyze, op welke de Voorzitter zyne taak volvoerde, was hy vooral getroffen van de korte aanspraak, en vooral van het slot daar van, waarmede zyn Eerw. de Vergadering der Afgevaardigden deedt uiteen gaan. Die Aanspraak ook hier gedrukt ontmoetende, kan hy niet nalaaten, dat treffend slot hier af te schryven. ‘Welhaast,’ zoo luidde 's Mans aandoenlyke taal, ‘zullen de meesten uwer deeze Stad verlaaten, en naar de hunnen wederkeeren; - God geleide hen - en zy steeds met hun! - Het scheiden, myne Broeders! - ja! - dat heeft iet onaangenaams in; - dan hoe groot de onderlinge afstand onzer woonplaatsen ook zyn moge, - al scheidt de dood zelfs ons van elkander, - al worden wy na denzelven op zoo veele andere waereldbollen in het onmeetelyk Ryk des Eeuwigen verplaatst, - overäl zyn wy in het huis onzes Vaders; overäl zullen zyne heerlyke werken ons omringen; - overäl kunnen wy, door bevordering van zedelyke volmaaking in anderen en in ons zelven, zyne medeärbeiders zyn. - Ach! dat dit medeärbeiden aan dat groote werk de band zy, die ons allen op het naauwst verëenige!’ Bylagen tot de twee Brieven van G. Bonnet aan eenen Vriend. Tweede Druk. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1804. In gr. 8vo. 34 bl. Tweede Vervolg der afgeperste Verdediging van Jodocus Heringa, Eliza'sz. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, en de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 42 bl. Wy hadden gehoopt, dat de openbaare stryd, tusschen de Hoogleeraars bonnet en roijaards en hunnen Ambtgenoot heringa, met het over en weder geschrevene, waarvan wy onlangs verslag gedaan hebben (*), zou geëindigd geweest zyn. En nu zien wy echter, na eenigen stilstand, Prof. bonnet wederom, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel in gemeenschap met roijaards, te voorschyn komen, zoo tot bevestiging der oude aanklacht, en goedmaaking van hun geschryf tegen de Afgeperste Verdediging van heringa, als tot byvoeging van nieuwe bezwaaren en beschuldigingen, die hoe langer hoe hestiger en haatelyker worden. Heringa heeft daarover geen gras willen laaten groeien, maar zich terstond, zoo goed hy konde, in dit tweede Vervolg zyner Afgeperste Verdediging, verantwoord. Zie hier den korten inhoud van beide stukjens. In het eerste, waarvan de Hoogleeraar roijaards steller schynt te weezen, leest men, by wyze van Bylaagen tot de twee Brieven van bonnet, twee Copyen van aanteekeningen omtrent het gebeurde en gesprokene, eerst tusschen de Professoren bonnet, roijaards en heringa, en vervolgends tusschen dezelfden, in 't byzyn van Prof. rau; zynde de eersten door de drie voornoemden, en de anderen door alle vier onderteekend, en de echtheid van deze Copyen, door eene notarieele verklaaring, bekrachtigd. In een voorafgaand Voorbericht, door bonnet en roijaards geteekend, worden op de Afgeperste Verdediging van heringa verscheidene aanmerkingen gemaakt, daartoe strekkende, om zoo wel de goede trouw, als de betwiste rechtzinnigheid van hunnen Ambtsbroeder meer en meer verdacht te maaken. Heringa volgt hen, in zyne Verdediging, voet voor voet, nadat hy den hoofdzaakelyken inhoud van het door hun geschrevene tot deze vyf punten, waarlyk geene kleinigheden, gebragt heeft: (1) Nieuwe bezwaaren tegen heringa en de verdediging zyner zaak. (2) Nadere aandrang der oude aanklacht van 's Mans onrechtzinnigheid by het publiek. (3) Bygebragte redenen, om de geloofwaardigheid zyner tegenbetuiging verdacht te houden. (4) Verdediging van het gedrag der Heeren bonnet en roijaards, geduurende den loop des geschils. (5) Goedmaaking van het voorig schryven van bonnet tegen heringa. De nieuwe bezwaaren komen grootendeels neêr op haatelyke beöordeelingen van byzondere gezegden en uitdrukkingen, waarvan zich heringa, in zyne Verdediging, bedient, en van diens geheele schryfwyze; waarop deze zich, met gepaste bescheidenheid, ernsthaftig verantwoordt. Eene enkelde beschuldiging maakt hem verlegen. Heringa had gezegd, dat hy niet langer {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde vergen, dat men op zyne verklaaringen zou staat maaken, ingevalle men hem zulk eene verminking van iemands naamteekening, als door hem gedaan, kon voorleggen, hoedanige hy zelf aan bonnet had verweeten. Maar nu wordt hem door zyne Ambtgenooten onder 't oog gebragt, dat hy by de Theologische Faculteit een geheel ander Formulier heeft geteekend, dan 't welk hy, in zyne Verdediging, zegt onderteekend te hebben. De Prof. erkent zyne vergissing, en verhaalt de zaak nu, zoo als zy zich heeft toegedraagen; maar merkt tevens aan, dat die geheele vegissing geen het minste verschil ter wereld maakt in de zaak, op welke het, by hun gesprek, aankwam. Van eene andere nieuwe beschuldiging, betreffende zekere ongeschikte en onbetaamelyke Leerrede, die hy over den XX Zondag van den Heidelbergschen Catechismus zou gehouden hebben, maakt hy zich zeer goed af, door te vorderen, dat dit hem worde beweezen. Het groot gemoedsbezwaar van zyne Ambtgenooten, dat hy zekere, door Kerkelyk gezag ingevoerde, en dus als geykte, woorden en uitdrukkingen weigert te gebruiken, is by hem ook van weinig belang, omdat sommigen derzelven (b.v. drievuldigheid en drieheid) door de meeste hedendaagsche Theologanten afgekeurd worden. - Tot aandrang der oude beschuldigingen, maaken bonnet en roijaards op nieuw veel ophef van de eenstemmigheid van hun beider getuigenis. Heringa tracht daarentegen op aanneemelyke gronden te bewyzen, dat zy de vereischten niet hebben, om als getuigen te kunnen dienen; dat zy geene getuigen, maar beschuldigers en aanbrengers zyn, en niets meer. Zy beroepen zich ook alweder op de overeenstemming van een derden, den ouden Prof. rau; maar heringa doet duidelyk zien, dat het eenige, dat deze mede onderteekend heeft, volstrekt niets tot bewys van zyne onrechtzinnigheid afdoet. Zy willen zelfs eene oude genoeg bekende vertelling van Do. van herwerden, waarvan deze zoo weinig eer gehad heeft, in 't spel brengen; waarop 't heringa gemakkelyk viel aan te merken, dat deze, in allen gevalle, zoo min als de Notaris t. koppen, by 't geval in quaestie tegenwoordig geweest is. - 't Geen bonnet en roijaards bybrengen, om de geloofwaardigheid van heringa verdacht te maaken, komt meestal neêr op eene herhaaling van voorige beschuldigingen van onoprechtheid en kwaade {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwe, en voorts op vitteryen en magtspreuken, waartegen heringa zyne eer en goeden naam, op soortgelyke wyze, als vooren, met veel voorzichtigheid handhaaft. - Allerminst is ons in dit Bericht van bonnet en roijaards, 't geen zy, tot verdediging van beider gedrag, geduurende den loop des geschils, zeggen, bevallen. Heringa toont hun duchtig, dat zy zich, tegen 't geen hy 'er op heeft moeten aanmerken, zeer flaauw verschoonen, of, 't geen hy hun heeft te laste gelegd, stilzwygend voorbygaan. Nimmer kunnen zy hun verzuim, geduurende byna zes verloopene jaaren, eer zy hem aanspraken, over 't geen hun zoo zeer in hem mishaagde, goedmaaken. - Op 't geen beide Hoogleeraars eindelyk te berde brengen, tot verdediging van 't te vooren door bonnet geschrevene, heeft heringa ook vry wat, met grond, kunnen antwoorden. De plaats ontbreekt ons, om byzonderheden te noemen. Alle waare Godsdienstvrienden zullen zich met ons bedroeven, dat openbaare Leeraars, die ambtshalve de Jongelingschap tot Verkondigers van 't Evangelie des Vreedes moeten opleiden en vormen, elkanderen zulke harde dingen, ten aanhooren van 't Publiek, in 't aangezicht zeggen. Hoe veel nadeels hierdoor werkelyk aan 't Ryk van Waarheid en Vreede zy toegebragt, en hoe verre zich de schadelyke gevolgen van dezen onaangenaamen pennestryd nog wel zullen uitstrekken, valt moeielyk te berekenen. Wie daartoe de eerste of voornaamste oorzaak moge gegeeven hebben, waarover onpartydige aanschouwers van dezen twist beter, dan de strydende partyen zelve, kunnen oordeelen, 't wordt, uit dien hoofde, meer dan tyd, dat men een einde maake aan dat bevechten van elkanderen, en zich onderling Christelyk verdraage. Steph. Sybr. Nauta, Frisius, Specimen inaugurale, Chirurgico-Medicum, de corporibus peregrinis ex oesophago removendis. &c. &c. Workumi Typis I. Verwey. In 8vo. 53 pp. Andreas Blaumus Bakker, Frisius, Dissertatio inauguralis, Chirurgico-Medica, de Urina Medice vel Chirurgice eliminanda. &c. &c. Worcumi Typis I. Verwey. In 8vo. 120 pp. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Sicco Ens, Frisius, Historia extractionis Cataractae. &c. &c. Worcumi Typis I. Verwey. In 8vo. 329 pp. Deze drie op de Hoogeschool te Franeker verdeedigde Dissertatien verdienen, wegens de belangrykheid der daarin verhandelde onderwerpen, eene byzondere opmerking; weshalven wy dezelven onzen Leezeren ook eenigzins nader willen doen kennen. De Schryver van het eerste Stukje bepaalt zich hier alleen tot een onderzoek van de verschillende wyzen, op welke vreemde ligchaamen, die in den slokdarm zyn blyven zitten, uit dezelve kunnen weggenomen worden; zonder evenwel verder gewag te maaken van het zelfde ongemak omtrent de luchtpyp, noch ook van de behandeling der reeds in de maag gezakte vreemde ligchaamen; en in zoo verre vindt men hier eene taamelyk uitvoerige en duidelyke beschryving van de onderscheide meeningen van verschillende Schryvers omtrent de behandeling, gelyk ook van de verschillende werktuigen, welken men in die gevallen by de Heelkundigen vindt aangepreezen; waarby de Schryver ook hier en daar eenige gegronde aanmerkingen gevoegd heeft, byzonder omtrent de zoogenoemde Medicina infusoria en de Oesaphagatomia, ten aanzien van welke laatste kunstbewerking hy zich tegen het gevoelen van den Heer van gesscher verklaart, beschouwende hy de wyze, welke de gemelde Heelmeester de voorkeur geeft, als zeer moeijelyk en vol gevaar; in welke byzonderheden ons bestek niet toelaat te treeden: wy zullen dus alleen hier byvoegen, dat het ons zeer bevreemdde, dat in dit Stukje niets gerept wordt van de Verhandeling van den Heer eckolt over dit onderwerp, welke, volgens het algemeen oordeel, tot heden toe als het volledigst stuk ten dien aanzien beschouwd wordt (*); gelyk wy ook niet willen ontveinzen, dat zommigen der agter deze Dissertatie volgens gewoonte geplaatste Theses, en byzonder No. 3, 4, 7 en 8, wel hadden mogen agterwege blyven; zy kunnen ten minsten aanleiding geeven om zich geen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} al te gunstig denkbeeld te vormen van de opgehelderde Geneeskundige begrippen van den Verdeediger derzelven. De Schryver van het tweede Stakje beoogt, zoo als reeds uit den titel blykt, om zoo wel de Genees- als de Heel-kundige middelen voor te stellen, door welke eene belette of gebrekkige Pisloozing kan geneezen worden, en heeft ten dien einde zyne Dissertatie in twee byzondere Afdeelingen gesplitst; in de eerste van welken de eigenlyke Geneeskundige behandeling wordt voorgesteld; waarop in de tweede de middelen, welken de Heelkunde aan de hand geeft, onderzocht worden. Wy moeten ondertusschen verklaaren, dat de eerste Afdeeling, of eigenlyk het Geneeskundige, ons niet het gewenschte genoegen gegee ven heeft. Het schynt ons toe, dat de Heer bakker deze Afdeeling met eene al te vlugge pen behandeld heeft, en dat hy mogelyk ook deswegen (althans in vergelyking van het geen daaromtrent in de tweede Afdeeling voorkomt) te weinig gebruik gemaakt heeft van de laatere Geneeskundige Schriften. Onder anderen vindt men een duidelyk bewys daarvan op bladz. 6 § IV, alwaar de Schryver, eene bepaaling willende geeven van de zoogenoemde pisdryvende, middelen juist verkiest, het geen Dr. poerner, in den jaare 1767, daaromtrent zeer gebrekkig gezegd heeft. Wy erkennen, dat het nog heden altoos eene moeijelyke taak is, welk der leerstelsels men ook omhelze, eene juiste en voldoende bepaaling te geeven van de wyze van werking van die middelen, aan welke wy eene soortelyke eigenschap op de organen van ons ligchaam toeschryven. Of 'er, echter, zedert den hier aangevoerden Dr. poerner, geene betere, ten minsten meer aanneemelyke, ophelderingen daaromtrent gegeeven zyn, zal de Heer bakker, vertrouwen wy, even min als iemand, die eenige Geneeskundige Litterature heeft, een oogenblik in twyffel willen trekken. - Een veel gunstiger getuigenis, daarentegen, kunnen wy geeven van het tweede gedeelte dezer Dissertatie. Hier treft men eene beknopte, maar tevens zeer duidelyke beschryving aan van het gebruik van den Catheter, als ook van de verschillende wyzen, om de doorbooring der pisblaas te bewerkstelligen; waarby de Schryver voorzeeker de voornaamste, zoo oude als nieuwe Schryvers, geraadpleegd, en ook eenige zeer juiste en oordeelkundige {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkingen gevoegd heeft. Onder anderen vindt men hier de byzonderheden van de drie verschillende wyzen van deze kunstbewerking zeer wel uiteengezet, als ook een beredeneerd onderzoek omtrent de voorkeuze van de eene of andere Methode, omtrent welke de Schryver die van fleurant, over het algemeen, boven alle verkiest, en, zoo wy gelooven, niet ten onrechte; althans (zonder evenwel daarmede iets te willen beslissen omtrent een geschil, 't welk zoo veele beroemde Mannen heeft bezig gehouden) wy hebben de moeijelykheid en het gevaar van de Methode van mery by ondervinding leeren kennen. De derde Dissertatie geeft een bewys van den onvermoeiden iever en vlyt, waarmede de Heer ens zyn Werk zamengesteld heeft. Deze Verhandeling, waarby nog een byzonder Titelblad afzonderlyk, ter algemeene uitgave, gedrukt is, is in twee Afdeelingen verdeeld. In de eerste vindt men op eene beknopte wyze byeenverzameld, al het geen, zedert den jaare 1752 tot 1802, door de beroemdste Mannen, over de verschillende wyzen van de kunstbewerking der Cataract, geschreeven is; terwyl in de tweede Afdeeling, by wyze van Epicrisis, eenige redeneeringen over die verschillende Methoden enz. volgen. Die geenen dus, welke zich in een kort bestek willen erinneren het geen zedert een groote vyftig jaaren omtrent die operatie gezegd is, zonder eene tallooze menigte Schryveren te doorbladeren, zullen hier zeer veel voldoening vinden. Agter het Werk vindt men vyf zeer uitvoerige Plaaten, door den Schryver zelven getekend, van alle de werktuigen, die in dit geval aangepreezen zyn, en tot die kunstbewerking betrekking hebben. Alhoewel in de Verhandeling zelve op die Plaaten geweezen wordt, ware het, onzes achtens, niet overtollig geweest, dat 'er gemakshalve eene byzondere uitlegtafel by de Plaaten gevoegd was. Uitgezochte Genees- en Heelkundige Verhandelingen en Waarnemingen, uit de voornaemste buitenlandsche Genootschappen, en andere byzondere Werken van beroemde Schryveren, byéénverzameld. Met Plaaten. Iste Deel. Te Rotterdam, by J. Hendriksen. In gr. 8vo. 394 bl. Wy haasten ons, het Publiek omtrent deze uitgebazuinde Genees- en Heelkundige Verhande- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen te waarschonwen, en hetzelve te berichten, dat dezelve niets meer en niets minder zyn dan de uitgezochte Genees- en Heelkundige Verhandelingen, welke door wylen den Geneesheer albertus lentfrink byeenverzameld, en in den jaare 1773 door de Boekverkoopers P. van Braam te Dordrecht en A. Bothall te Rotterdam uitgegeeven zyn, die men thans heeft goedgevonden met een nieuw Titelblad en een geelen omslag te voorzien, en als nieuwe kost op te disschen. Algemeene Aardryksbeschryving, gevolgd naar den derden Druk van noels Fransche Vertaaling van de Algemeene Aardryksbeschryving van Guthry, enz. door Jacob de Gelder, Mathematicus. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. Behalven het Voorbericht, 387 bladz. Van het hier aangekondigde Werk dient met lof melding gemaakt te worden. Het is gevolgd, gelyk de Titel aanduidt, en breeder ontfouwd is in het Voorbericht, naar het oorsprongelyke van guthry; doch de Hollandsche Uitgeever komt hier niet voor als bloot Vertaaler, maar die door verwerking van veele artikels en byvoegsels het Werk tot eenen grooteren trap van volmaaktheid gebragt heeft. Wat den uitwendigen vorm betreft, is hetzelve, zo door netheid van Druk, als door uitvoerige en fraai gegraveerde Figuuren en tusschengevoegde Tabellen, schoon uitgevoerd; en, hoewel zulks ten gevolge moet hebben, dat de prys hierdoor vermeerderd wordt, kunnen echter de koopers niet klaagen, dat de Uitgeever ten hunnen koste, door ruimen Letterdruk, aan het Werk eenen nutteloozen zwier heeft willen byzetten. Welk een aanzien het oorsprongelyke Werk in Engeland hebbe, kan blyken uit de graagte, waarmede het aldaar ontfangen is, daar het niet minder dan negentien maalen is uitgegeeven. Heeft het dan zo veel verdienste, moet men natuurlyk vraagen, boven andere Aardryksbeschryvingen, welke in alle taalen voorhanden zyn; of is hetzelve eenig in zyne soorte? - Om deeze vraagen te beandwoorden, moeten wy onze Leezers met den inhoud des Werks nader bekend maaken. Echter willen wy wel vooraf ons gevoelen in het algemeen te ken- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} nen geeven, dat het ons voorkomt, dat het zig, zo door de menigte van zaaken, als door de manier en naauwkeurigheid, waarmede zy behandeld zyn, byzonder aanpryst. Zo den oorsprongelyken Auteur, als den Franschen, en in 't byzonder ook den Hollandschen Uitgeever, kan de lof niet geweigerd worden, dat zy in deeze zeer onderscheidene, hier voorkomende, vakken veele bedreevenheid bezitten. Dit Werk bevat vier Afdeelingen, waarvan dit Boekdeel de eerste uitmaakt; zullende door nog drie agtervolgd worden. Deeze eerste Afdeeling bevat het Wiskunstig gedeelte der Aardryksbeschryving, of de Sterrekundige Aardbeschryving; zynde eene beschryving van de Aarde, aangemerkt als een Planeet, en in verband tot den Sterrenhemel. Het tweede Deel zal de Natuurkundige Aardbeschryving bevatten; zynde eene beschouwing van de oppervlakte des Aardbodems, voorzien van Bergen, Zeeën, Rivieren, Vastland enz. De twee laatste Deelen zullen de Staat- en Geschiedkundige Aardryksbeschryving ontfouwen; behelzende de politieke verdeeling der Landen, verslag der Steden, Plaatzen, Inwooners, Geschiedenissen, Voortbrengsels der Landen, Staatsinrichtingen, Handel, Zee- en Landmagt enz. Uit deeze opgave bemerkt men, dat deeze Aardryksbeschryving, ten opzichte van inrichting, merkelyk onderscheiden is, wanneer wy dezelve vergelyken by die, in onze taale meest bekende, van busching, en huener, vermeerderd door bachiene en cramerus, verrykt met een ongemeen fraai stel Landkaarten, te Amsterdam by p. meyer, 1769. Vergelykenderwyze kan men dus, naer inzien van den Recensent, hier niet te werk gaan, vooral niet, wat dit Deel betreft. In het Werk van hubner, of liever van cramerus, is wel, by wyze van Inleiding, bevattende groot 100 bladzyden, van de inrichting der Aardgloben en Landkaarten een algemeen verslag gedaan, behelzende eene verklaaring der Linien, en oplossing der voornaamste Voorstellen, door de Aardglobe te doen; doch heeft zig de Auteur eigenlyk voorgesteld eene Staatkundige Aardbeschryving te geeven. Deeze maakt 6 Boekdeelen uit; daar dezelfde in het Werk, thans voorhanden, 2 Deelen zal uitmaaken. De vraag over de meerdere volkomenheid kan dus vergelykenderwyze niet beandwoord, wel in het alge- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} meen overwoogen worden. J. de gelder heeft, in een zeer uitvoerig en welgeschreeven Voorbericht, in het breede trachten te toonen, dat men verkeerdelyk doet, met de twee eerstgemelde Afdeelingen, en vooral ook het Sterrekundig gedeelte, van de Aardryksbeschryving af te zonderen, dewyl deeze deelen in een naauw verband staan, en hy als een groot gebrek in alle Leermethoden aanmerkt, dat men elke Weetenschap in te naauwe grenzen wil beperken, daar dit doorgaans oppervlakkige kundigheden geeft, en ook, zyns achtens, te zeer aanleiding geeft, om het verstand der Leerlingen binnen enge grenzen te bepaalen. Over het algemeen moeten wy deeze bedenkingen gewichtig keuren, maar ten opzichte van de toepassing op de zaak voorhanden zou men echter zeer verschillend kunnen denken. Verre zy het van ons, dat wy aan den lof en de nuttige bedoeling deezer studien, de Wis- en Sterrekundige beschouwing des Aardkloots, iets zouden willen onttrekken, of onze Leezers in den waan brengen, dat dit gedeelte wel mag overgeslagen worden. Intusschen hangt de meerder of minder ruime behandeling deezer onderwerpen af van het oogmerk, 't geen zig een Schryver voorstelt. Wy staan gereedelyk toe, dat, wil men den Leezer of den Leerling eenig grondig denkbeeld geeven over de wyze, waardoor men de gedaante van onzen Aardkloot heeft nagespoord, hoe de meetingen in 't werk gesteld zyn, hoe de juiste Lengten en Breedten bepaald worden; wil men hem een juist denkbeeld mededeelen van de voornaame Kunstlynen, den AEquator, Keerkringen, Polen en Poolkringen enz. men eerst het Wereldgebouw in zyn geheel moet ontfouwen. Met één woord, acht men het noodig, dat, eer men overgaat tot eene Staatkundige beschouwing des Aardkloots, tot de ligging en strekking van Zeeën, Landen, Steden, en beschouwing van Volken, de Leerling eerst met deeze hoogere Weetenschappen bekend worde; dan zekerlyk moet men aan zyn Werk dusdanig eene inrichting geeven, als hier gegeeven is. Doch het valt niet te ontkennen, dat men dan met het moeilykste begint; en 'er wordt zekerlyk eene groote kunde van veele zaaken, veel inspanning en veel tyds vereischt, om hierin behoorlyke bedreevenheid te verkrygen. Daartoe worden toch nog meer aanvangelyke kundigheden vereischt, dan in dit Boekdeel ver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld worden. Wil men het dus als een algemeen Leerboek beschouwen, dan zou men de zaaken nog al meer van gronds af moeten ophaalen, dewyl het geen 'er over de Aardklootsmeetingen enz. gezegd wordt, toch niet zonder kennis van de Driehoeksmeeting, en 't geen hier voorkomt over het stelsel van Maaten en Gewichten, niet zonder de algemeene Leer der Zwaartekragt, derzelver naspeuring door middel van den Slinger, volgens de verhevene Theorie van huigens, kan verstaan worden. De gelder klaagt in zyn Voorbericht over de gebrekkige manier van het onderwyzen der Geographie op de Fransche Schoolen, alsmede over het verzuim deezer nuttige kennis op de Latynsche Schoolen; welk eerste wy niet geheel willen ontkennen, en welk laatste wy volkomen toestemmen; doch kan toch, onzes achtens, wel niet de meening des Schryvers zyn, dat men aldaar de Aardryksbeschryving naar zulk een model inrichte. Dit moet meer het werk zyn van dat gedeelte der studeerende jeugd, wier lust en bekwaamheid zig tot die vakken van hoogere Weetenschappen uitstrekt. Het is dus inzonderheid op de Hoogeschoolen, alwaar gelegenheid moet gegeeven worden, om daarin onderwys te bekomen. Wilde men elk Leerling, die in de Aardryksbeschryving zal onderweezen worden, langs het hier afgebaakende veld daartoe geleiden, dan voorzeker zouden veelen op dien tocht bezwyken, en het aan den voorraad ontbreeken, die daartoe noodig is. De Staatkundige beschouwing des Aardkloots, de kennis van de ligging der Landen, Zeeën, loop der Rivieren, Zeden der Volken, voortbrengsels van Natuur en Kunst; deeze kennis is zekerlyk meer algemeen nuttig, en moet onontbeerlyker beschouwd worden voor elk, die geacht kan worden eene verstandige opvoeding genoten te hebben. Al het welk echter van ons geenszins is bygebragt, om aan de waardy der Weetenschappen, welke in dit en het volgend Deel deezes Werks staan verhandeld te worden, iet het minst te onttrekken. Zy verdienen met het volkomenste recht op hoogen prys gesteld te worden, en ook de bekwaamste Mannen hebben dezelve aldus beschouwd en naauwkeurig behandeld. Om van anderen te zwygen, kunnen wy hier twee Werken noemen, beide in onze taale voorhanden, en met lof bekend; en het verwondert ons eenigermaate, dat van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve door j. de gelder geene melding gedaan is. Het eene is oorsprongelyk in Latyn geschreeven door b. varenius, vervolgens aanmerkelyk vermeerderd en met veele aantekeningen verrykt van j. newton en Dr. jurin, en aldus in Hollandsch vertaald, met bygevoegde aanmerkingen van d. klinkenberg en n. struik, te Haarlem by j. bosch, 1750, Twee Deelen in 8vo., elk Deel groot ruim 600 bladz.; in welk Werk ook in 't breede gehandeld wordt over alles, 't geen tot de Physische gedaante der Aarde betrekking heeft, alsmede over de Lugtsgesteldheid, Winden, Stormen, Vloeden enz., de samenstelling en het gebruik van Globen, Landkaarten, over de meetingen van den omtrek der Aarde, zo als dezelve door de ouden, voorts door de nieuweren, gelyk snellius en de Fransche Astronomisten, gedaan zyn. Ook worden hier de algemeene gronden der Zeevaartkunde ontfouwd. - Het andere door ons bedoelde, niet minder geachte Werk, is van den Hoogleeraar j. lulofs, mede in gemeld jaar uitgegeeven, ten titel voerende: Inleiding tot eene Natuur- en Wiskundige beschouwing des Aardkloots, in 4to. - Wy willen met de opgave deezer geachte Werken niet te kennen geeven, dat daarom het tegenwoordige moet overtollig geacht worden. Het is naar een goede Leermethode en met veel juistheid geschreeven, en, ofschoon 'er natuurlyk eene groote gelykheid van onderwerpen is, heeft toch elk zyne manier van verhandelen, en het strekt in het algemeen zeer ter bevordering der Weetenschappen, vooral der zulken, die, gelyk deeze, van grooten omvang zyn, dat zy door onderscheiden Mannen van kunde behandeld worden. Ook gaven de laatste Meeting des Aardkloots, door de Franschen in 't werk gesteld, gelyk ook derzelver toepassing op een nieuw stelsel van Maaten en Gewichten, alsmede de nieuwe Tydrekening der Franschen, den Auteur nieuwe onderwerpen; welke alle hier met veel uitvoerigheid en naauwkeurigheid behandeld zyn. - Wat de Staatkundige beschryving des Aardkloots aanbelangt, dezelve moet, zo uit hoofde der veelvuldige ontdekkingen, door beroemde Reizigers zo te water als te lande gedaan, als ook uit hoofde van de groote veranderingen, in de politieke verdeeling en toestand der Landen, vooral in Europa en Amerika, voorgevallen, door de elkander steeds opgevolgde Oorlogen, die echter helaas! {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} nog blyven voortduuren; - uit hoofde, zeggen wy, van dit alles, moet dit gedeelte der Aardryksbeschryving noodzaakelyk aanmerkelyke veranderingen ondergaan, Maar juist uit hoofde deezer geduurige lotwisseling der wereldsche zaaken, moet deeze Weetenschap altyd aan veele verandering onderhevig blyven. Het is juist daarom, dat Recensent, behalven om bovengemelde redenen, in bedenking geeft, of het niet geschikter ware, de meergemelde twee eerste gedeelten, de Wis- en Natuurkundige Beschouwing, als uit hunnen aart minder aan veranderingen onderhevig, afzonderlyk te behandelen, ten einde het geen gevaar loope, dat een belangryk Werk door den tyd onbruikbaar worde. Doch, opdat door deeze aanmerkingen ons verslag het bestek eener Recensie niet te buiten gaa, willen wy ten besluite nog eene korte opgave der voornaamste zaaken mededeelen, welke in dit Deel verhandeld worden. Hetzelve behelst zeven Asdeelingen. De eersten zyn van Astronomischen inhoud, met toepassing op onzen Aardbol, handelende van ons Zonnestelsel, de Hoofd- en Byplaneeten, Comeeten, van de schynbaare gedaante des Sterrenhemels, Sterrebeelden. Hierop volgt eene nadere beschouwing van den Aardkloot, ontfouwing der Wiskunstige linien, van de betrekkelyke ligging der Landen ten opzichte van Breedte en Climaat. In de vyfde Afdeeling wordt een ruim en naauwkeurig verslag gedaan van de gedaante der Aarde, volgens de laatste Meeting, door de Franschen in 't werk gesteld, alsmede van het nieuwe stelsel van Maaten en Gewichten; waarin het uitvoerig Werk van den verdienstelyken, arbeidzaamen en kundigen Hoogleeraar van swinden den Opstelter zeer is te stade gekomen. Nog behelst deeze Afdeeling een verslag van de nieuw ingevoerde Tydrekening der Franschen, alles voorzien van daartoe behoorende naauwkeurig gestelde Tabellen; weshalven ook deeze Afdeeling ruim een vierde gedeelte des geheelen Werks uitmaakt. De volgende Afdeeling behelst eene oplossing van 69 Vraagstukken door middel van de Globe. Hierby is gevoegd eene beschryving van de gewoone inrichting der Globen, tevens het gebrekkige daarvan aangetoond, en eene beschryving gegeeven van eene verbeterde Hemelglobe. Aan de Aardglobe gaf, voor ongeveer twee jaaren, c. covens eene {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} merkelyk verbeterde inrichting, en tevens eene uitvoerige beschryving van dezelve, met toepassing van het nuttig gebruik van dit werktuig, in zyne Handleiding tot de kennis en het nuttig gebruik der Hemel- en Aardglobe; welke Aardglobe te gelyk kan dienen ter oplossing van eene menigte vraagstukken, betrekkelyk den loop des Hemels. De Auteur heeft eene beknopte beschryving deezer Aardglobe medegedeeld, en tevens getoond, hoe men dit werktuig als Tellurium kan gebruiken. De laatste Afdeeling geeft een ruim bericht van de inrichting van Zee- en Landkaarten, benevens een verslag, hoe dezelve volgens onderscheiden Methoden geprojecteerd of ontworpen worden. Uit welke korte opgave blykt, dat in dit Boekdeel een ruime voorraad van zaaken voorhanden is. En hiermede achten wy onze Leezers genoegzaam in staat gesteld te hebben, om over den aart, de inrichting en bedoeling deezes Werks te oordeelen. Dezulken, die lust en aanleg tot deeze soorte van weetenschappen hebben, zullen hier eene gepaste handleiding vinden; doch zonder voorraad van eenige wiskundige kennis zal men van de behandeling van dergelyke onderwerpen moeten afzien. Natuurleere voor minkundigen, ter bestrydinge des bygeloofs. Van Joh. Heinr. Helmuth, Hertogl. Brunsw. Luneb. Superintendent, Predikant te Calvörde, enz. Naar den vierden, veel verbeterden en vermeerderden Druk uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanteekeningen verrykt door P.G. Witsen Geysbeek. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1803. In gr. 8vo. 430 bl. Zeer grooten opgang heeft dit Werk in Duitschland gemaakt, zoodat onder de vertaaling van hetzelve alreeds de vyfde druk van het oorspronglyke uitgegeven is. Zeer groot is mede de verwachting geweest van het nut der vertaalinge by allen, die hetzelve kennen, en een hartlyk aandeel nemen in het nut van het algemeen. Aan de edele oogmerken der Maatschappy, welke in ons Vaderland dezen naam voert, is de aan leg van dit Werk zoo juist beandwoordende, als ware het opzetlyk op haare uitnoodiging geschreeven. Eene eenvouwdige voordragt der gansche Natuurkunde, haare waarheden gedeeltlyk op gezag van kundige beoefenaars slechts ter neder stellende, gedeeltlyk door {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} kort en bondig betoog of blykbaare proefneming bewyzende, en overal juiste gevolgen asleidende en dezelven tegen het bygeloof aanvoerende; dit onderscheidt den eigenaardigen toon van dit Werk. In vyftien Hoofdstukken verdeeld, handelt het in het Iste over de natuurleer in het algemeen; in het Hde over de hoedanigheid der ligchaamen; in het IIIde over de beweging der ligchaamen; in het IVde over de wetten der beweging; in het Vde over de zwaarte der ligchaamen; in het VIde over het water; in het VIIde over de lucht; in het VIIIste over den wind en het geluid; in het IXde over het vuur; in het Xde over de Elektriciteit; in het XIde over de luchtverhevelingen; in het XIIde over de hemelsche ligchaamen; in het XIIIde over het ryk der delfstoffen; in het XIVde over het ryk der planten; in het XVde over het ryk der dieren. Elk dezer Hoofdstukken heeft zyne kleenere Afdeelingen, wier getal echter het geheele Werk doorloopt tot bl. 209 toe. By iedere dezer afdeelingen zyn eenige vragen gevoegd, welker beandwoording moet worden opgemaakt uit het geen in zulk eene afdeeling is voorgekomen. Dikwyls worden zy gevolgd door aanmerkingen, die ter ontwikkeling, ten bewyze of ter bevestiging van het ter nedergestelde dienen, en die inzonderheid door aanvoering van veelvuldige opmerklyke gevallen onderhoudende en belangryk tevens zyn. Byzondere afdeelingen zyn aan de toepassing van het voorgaande op het bygeloof gewyd, welke dan ook hunne gevallen hebben van merkwaardigen aard en zomtyds gevolgd door overwegingen ter verklaaringe van derzelver wonderbaarheid; waarby de Vertaaler nu en dan ook zyne eigene ervaringen voegt. - De rykdom van gevallen en derzelver steeds opgemerkte echtheid, vereenigd met de duidlykheid en beknoptheid der natuurleere, en de belangrykheid der bygevoegde aanmerkingen, maaken voorzeker dit Werk tot een zeer nuttig en aangenaam boek voor minkundigen, terwyl het voor den meerkundigen, wien de geschiedenis des menschelyken verstands van eenige aangelegenheid is, hoogstbelangryk is door eene zamenbrenging van alles, wat zich het bygeloof nu nog al in het hoofd haalt, voor het grootste gedeelte wel niet meer in ons land, maar toch by onze Duitsche nabuuren. Men had den Vertaaler aangeraaden, niet al dat bygeloof voor onze Landgenooten over te nemen, wyl zoo veel daarvan hun on- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend is; maar hy vond niet goed, dien raad te volgen: ‘om dat toch onze Landlieden nog veel bygeloofs kunnen leeren van de zoogenaamde Hannekemaaijers; omdat men ook wel over de dronkenschap spreekt, zonder dat onder de toehoorers een beschonkene behoeft te zyn, en het geen kwaad kan, dat men de lieden voor schadelyke dingen waarschouwt, schoon deze schadelyke dingen op dat oogenblik niet werklyk voorhanden zyn.’ Daar dit Werk, door zulk eene uitschieting van het uitheemsche bygeloof, nagenoeg voor de helft verkort en daardoor zoo veel verkrygbaarer voor den gemeenen man zou geworden zyn, kunnen wy ons met dit zonderling slag van redenen geenzins voldaan houden. Het bygeloof bedenkt toch geene nieuwe kunstjens, zelfs by onze Duitsche buuren, meer; - de Grasmaaijers komen ook niet zinds kort voor het eerste in ons land, - en dat onze landluiden veele grollen dezer arbeiders nog niet hebben aangenomen, is eene genoegzaame geruststelling tegen hun schadelyk onderwys, waartoe ook onze eenvouwdigste landman, in het gevoel zyner meerdere beschaaving en verlichting, veel te laag op deze Hannekens nederziet. - Wanneer het evenwel in den prys niet haperde, die voor het nut van dit Werk zoo veel afdoet, dan zouden wy het gedrag des Vertaalers ten vollen goedkeuren om deze reden, wyl het bygeloof van den eenen nooit beter, in onze oogen, wordt bestreeden, dan door hem dat van anderen even ernstig voor te dragen, over het welk hy zelf spotten durft. Te toonen, dat men nog veel meer van bygeloof weet, dan een ander, en dat men rust noch duur zou hebben, ten zy men het eene even dwaas hield als het andere, is ons meermaalen als een duchtig bewys op den man aan voorgekomen, en als zoodanig wenschen wy nu aan dit boek het beste vertier. Ook is de geschiedenis des bygeloofs altyd belangryk voor meerkundigen, gelyk wy den Schryver der Romeinsche Geschiedenissen reeds gebruik zien maaken van de domheid der brandbezweringen ter ophddering van eene plaats in tacitus (stuart Rom. Gesch. D. XXIII. bl. 506, 507.) Verlegen in de keuze van eenig voorbeeld ter proeve van den opgegeven aard dezes Werks, uit hoofde van de wydloopigheid van elk gedeelte, het welk wy daartoe weder hebben nageslagen, moge het volgende ten staaltjen strekken. IIde Hoofdst. over de hoedanig- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der ligchaamen. ‘§. 7. By de ligchaamen moet men voornamelyk op 1.) hunne (derzelver) algemeene eigenschappen acht geven. In het algemeen bemerkt men aan ieder ligchaam a.2.) Dat het uitgezet zy of eene ruimte besla. b.Dat het zich bewegen of van de eene plaats naar de andere voeren late. c.Dat het deelbaar zy, of in deelen opgelost kan (kunne) worden. d.Dat het eene figuur en grootte hebbe. e.Dat het op verscheiden (e) plaatsen niet gelyk tegenwoordig kan (kunne) zyn. Vraagen. 1.)Waarop moet men by de ligchaamen voornamelyk acht geven? 2.)Welke eigenschappen bemerkt men aan ieder ligchaam in het algemeen? Toepassing op het bygeloof. §. 8. In vroeger tyden geloofden veele lieden, dat een mensch zich onzichtbaar maaken en in een dier veranderen kon; en zelfs nog tegenwoordig zyn menige onkundigen dit bygeloof toegedaan. Niets kan ons nogthands meer van het dwaaze daarvan overtuigen, dan de eigenschappen die wy van de ligchaamen aangeroerd hebben. Dezen moeten ieder, die niet van zyn verstand beroofd is, overreden, dat het ligchaam van een mensch, dat uit zoo veele en menigvuldige deelen bestaat, niet onzigtbaar gemaakt kan worden, en kort daarop weder in zyne voorige gedaante verschynen kan. Dit strydt geheel tegen de natuur der ligchaamen. Geen mensch, geen Engel is in staat, zulks door kunst te bewerkstelligen; want dan moest het menschlyk ligchaam of in zulke kleine deelen gedeeld worden, die men met het bloote te oog niet zien kon, en daarna moest het van (uit) dezelve deelen weder zamengesteld worden, en zich weder voor onze oogen vertoonen, of onze oogen moesten dermate verblind worden, dat wy het ligchaam in het geheel niet en daarna in eene gantsch andere gedaante zagen. Maar hiertoe wordt eene on- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} eindige kracht vereischt, die geen schepzel toekomt, maar een voorrecht der oneindige Godheid is. Welk eene dwaasheid, welk een onverstand is het by gevolg, als de bygelovige zich inbeeldt, dat 'er menschen zyn of ten minsten geweest zyn, die van den Satan het vermogen ontvangen hadden, om zich onzigtbaar te maaken, en zich in Haazen, Katten, Honden, Paarden en voornaamlyk in Wolven te veranderen! welke uitzinnigheid, welk eene schande voor het menschlyk verstand, dat zulks ooit geloofd is geworden! En evenwel is nog den 20 September 1793, volgens eene zekere geschreven bekendtenis (k(c)onfessie) wegens de nachtmerry, door een' eenvouwdigen Rechter de (den of der) beschuldigde de volgende onnozele vraag gedaan: “of de gevangene zich onzigtbaar maaken kon?” Had men de geringste kennis van de gesteldheid der ligchaamen gehad, en daarby bedacht, dat het een Satan, gelyk ook ieder ander schepzel, volstrekt onmogelyk ware, zoodanig een werk te verrichten, dan zou men deze uitzinnige mening van de onzigtbaarheid van een' mensch, en van zyne verandering in een weerwolf, als eene misgeboorte van ontstelde harssenen belagchen, op zulk eene grove logen niet geacht, en by gerechtlyk onderzoek nooit eene vraag daarover ontworpen hebben. Weg dierhalven met dezen onzin! Gelooft nooit aan zulke vertelzels, als uwe ouders en vrienden zwak genoeg zyn, om u zulke grove logens voor waarheid te vertellen. In menig huisgezin is nog zelfs heden het schadelyke boek, erasmi, Helsche Proteus te vinden, hetwelk de grofste logens van de onzigtbaarheid der menschen en hunne verandering in dieren behelst en den almagtigen Schepper onteert, terwyl het den duivel eene onbepaalde magt over menschen en vee toeschryft.’ - By de vermelding van dit boek teekent de Vertaaler aan: ‘Niet alleen in Duitschland, maar ook in ons Gemeenebest zyn diergelyke dwaaze, logenachtige en schadelyke boeken by den minverstandigen, helaas! nog heden voorhanden! Ik herinner my als kind een derzelven gelezen te hebben, getyteld: de Satan in zyn wezen, aart, bedryf, enz. door s. de vries, een groot k(e)ompilateur en vertaler van eene ontzaglyke menigte dwaaze en logenachtige werken, die door- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans van duivelaaryen, spokeryen en verschyningen krielen. Gelukkig, dat my naderhand beter boeken in handen vielen, die den schadelyken indruk wederom uitwischten, dien deze zotte schriften op myne kinderlyke verbeelding gemaakt hadden.’ Als medeärbeider aan verscheidene letterkundige tydschriften waren den Vertaaler, gelyk hy zegt, deze en gene vorderingen in de wetenschappen natuurlykerwyze bekend; doch daarover opzetlyk te handelen, voegde, in zyn oog, slechts aan in derzelver vakken ervarene mannen, en het is dus aan eenige aanzienlyke natuurkenners, dat hy verscheidene, in de aanteekeningen gevonden wordende, verbeteringen verschuldigd is. Hier en daar zyn deze verbeteringen aanmerklyk genoeg; maar weinig voldoet het ons, het stelzel van lavoisier slechts aangehaald te zien, zonder uit hetzelve eenige ophelderingen overgenomen te vinden by zeer veel, het geen helmuth naar de oude leer der vier Hoofdstoffen, en naar die van het Phlogiston, heeft voorgedragen. De aanmerking: ‘dat alzoo het Werk niet geschikt zou gebleeven zyn voor minkundigen;’ schynt wedersproken te worden door de Redevoeringen van den Eerw. uilkens, in welken al het nieuwe in de Natuurkunde voor zyne eenvouwdige Gemeente voorgedragen wordt. Beslisschender zou deze geweest zyn, dat alzoo liever enkelde deelen van dit Werk geheel veranderd en overgewerkt hadden behooren te worden: maar zeer gaarne zouden wy zulks gezien hebben. 'Er mogt ook nog wel wat meer te recht gebragt zyn. Dus lezen wy (bl. 96:) ‘'Er zyn ook warme baden. Dezen ontstaan, wanneer hunne (derzelver) bronnen of van een onderaardsch vuur verwarmd worden, of over keizand heen vloeijen, welks deelen, terwyl zy door de vochtigheid opgelost worden, het water warmte mededeelen.’ Het keizand wordt dan gedeeltlyk door water opgelost en deelt warmte mede! - Onnozel waarlyk! Daar, waar zwavel, metaalen, yzerdeelen vooral, en andere, wegens byzondere vereeniging, hitte gevende ligchaamen aanwezig zyn, worden deze baden gevonden, en het is de laatere scheidkunde, die niet slechts veelvuldige voorbeelden oplevert van door vereeniging heet wordende en zelfs vuurvattende stoffen, maar die ook hiervan haare verklaaringen gereed heeft. - Zoo wordt ook het leeven aan de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaatigde dikte en dunte van de lucht toegeschreeven (bl. 130), daar schier ieder nu reeds weet, dat de bestanddeelen der lucht zelve, het zy naar de leer van het phlogiston, het zy naar die der zuurstof, haare beleefbaarheid voor den mensch bepaalen. - By de beschryving van ons Zonnestelzel worden te recht door den Vertaaler de nieuw ontdekte Planeeten ceres en pallas bygebragt (bl. 291), die dan ook op bl. 321 in den tekst zelven zyn ingeschooven; doch ter dezer plaatze vinden wy uranus nog maar met twee wachters, terwyl 'er reeds zes bekend zyn, zoodat derzelver afstanden en omloopstyden alreeds bereekend zyn, en 'er vermoedelyk nog meer bestaan, die, wegens den verren afstand dezer Dwaalster, niet gemaklyk te ontdekken zyn; gevende de groote gaaping tusschen haar en haaren eersten wachter reden tot dit vermoeden. - Dat ook de mensch als het hoofd des dierenryks wordt voorgesteld (bl. 183), om zyne bygeloovigheden te gispen, komt ons zeer oneigen voor, wyl men toch geene bygeloovigheden der dieren kent; en het schynt ons nimmer krachtig genoeg voorgestaan te kunnen worden, dat de mensch geheel iet anders is, dan het hoofd des dierenryks; ook is de waarde zyner natuur nog onlangs door meer dan eenen onzer Landgenooten te opzetlyk en onwederleglyk verdeedigd, om hem, zoo zeer ten nadeele zyner redenlykheid, langer als der dieren vorst te laten vertoonen. - De Vertaaling zelve van dit Werk is vry zuiver; hier en daar hinderde ons eene Hoogduitsche uitdrukking. Afzicht voor oogmerk stuitede ons op bl. 276. Deze natuurlyke gesteldheid heeft het nut der Zon- en Maan-verduisteringen; dit is in onze ooren klinklaar Hoogduitsch (op bl. 334.) Hartlyk wenschen wy, dat een spoedig vertier van dezen Druk gelegenheid zal geven, om by eenen tweeden gebruik te maaken van eene naauwere herziening, welke een Werk van dezen aard, by de geduurig toenemende vorderingen der Natuurkunde, zoo byzonder noodig heeft. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Samuelis Joannis van de Wynpersse Oratio inauguralis de A. more Dei erga se ipsum, omnis verae salutis, omnis inter homines Juris, omniumque nostrorum officiorum, fonte: publice dicta, ad diem XII Novembris MDCCCIII, cum ordinariam Philosophiae in Academiâ Lugduno-Batavâ professionem solemniter adiret. Lugduni-Batavorum apud S. et J. Luchtmans. 4to. Het is ene kenschetzende neiging onzer tyden, ook onder de Geleerden doorgedrongen, om al wat maar slegts naar ene oude gewoonte zweemt, te laken, en door iets nieuws, hoe gebrekkig ook, te doen vervangen. In deze algemene sloping der oude, ook der loffelykste, gebruiken, verheugen wy ons, dat het aanvaarden der Hoogleeraarsposten met ene Latynsche Redevoering nog bestendig is in stand gebleven. Dit geeft nog gelegenheid, zo wel tot het behandelen van gewigtige onderwerpen, als tot het beoeffenen der Latynsche Taal, welke elders zo zeer verzuimd, veragt en agter de bank wordt verschoven. Hoe vele belangryke stoffen worden by deze gelegenheden niet voorgedragen, aan welken anderzins naauwlyks zoude gedagt zyn? En wat de Latynsche Taal betreft, d'alembert moge met alle kragten willen staande houden, dat 'er, na den val van Rome, geen mogelykheid meer zoude over zyn, om çierlyk Latyn te spreken of te schryven; wy kunnen hier op antwoorden, vooreerst, dat d'alembert, door zyne keuze van stukken, die, naar zyn oordeel, nog het naaste aan de ware Latiniteit der Ouden zouden bykomen, ten duidelykste bewyst, dat hy hieromtrend een geheel onbevoegd regter is. Ten anderen, konden hem de voorbeelden van muretus en menigte andere Geleerden van de 16 en 17 Eeuw, en, in onze dagen, van ernestus, facciolatus, ruhnkenius, wyttenbach, hottinger en meer anderen, genoegzaam wederleggen. In de daad, wanneer de Latynsche Taal, zo als by verscheidene Volken, byzonderlyk ook in Duitschland, meer en meer verzuimd wordt; wanneer de Hoogleeraars, die de Grieksche en Latynsche Schryvers moeten uitleggen, hunnen mond niet durven openen, om een woord Latyn te spreken, zo als men dit op de Hoogduitsche Hoge Scholen veelal thans ontmoet; wat moet dan eindelyk van alle Letterkunde, wat van de daar mede zo naauw verbondene Wetenschappen worden? Het is hier opmerkelyk, dat d'alembert zelve, die de çierlykheid, het eigenlyke, vooral de welluidendheid van alle dode Talen, thans voor ene onmogelykheid hieldt, nogthans het gebruik van éne algemene Taal voor de Geleerdheid en Wetenschappen, en daartoe wel byzonderlyk de Latynsche {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal, ten sterkste aanpryst, op grond van het onberekenbaar nadeel, het welk anders, zonder het gebruik ener algemene Tale, uit den nood van vele onderscheidene hedendaagsche Talen te moeten leren, voor de Wetenschappen, onvermydelyk moet voordvloeijen, wanneer zo vele Volkeren de wetenschappelyke onderwerpen, ieder in zyne eigene Landtaal, behandelen. Men zie d'alembert Melang. de Litterat. d' Hist. et de Philos. Tom. V. p. 561. - Terwyl by geen Volk meerdere Werken over de Geleerdheid en Wetenschappen, dan by de Duitschers, in 't licht komen, is het mede opmerkelyk, dat men by hun, voor ene Eeuw, onder de 7 uitkomende nieuwe Geschriften, ten minste 5, in het Latyn opgesteld, konde tellen; daar men thans, integendeel, op de Leipsiger Mis-Catalogus van 't voorleden jaar 1803, onder de 3268 aangekondigde nieuwe Werken, buiten de Uitgaven van oude Schryvers, slegts 20 aantreft, in 't Latyn, over de Oudheidkunde, of de Natuurlyke Historie, geschreven. De Redenvoering, welke wy aan het hoofd van dit verslag aankondigden, is in beide opzigten pryzenswaardig, zo wel wat het gewigt van het gekozen onderwerp, als de gemakkelyke voordragt, en de zuivere en vloeijende taal, aangaat. Wat het onder werp betreft, na ene korte maar gepaste inleiding, gaat de Redenaar terstond over, om de Liefde van God tot zig zelven te ontvouwen, en die als de ware bron voor te stellen van alle waar geluk, van alle regten en pligten der menschen. Dit onderwerp wordt in deze geregelde orde en betoog behandeld. Al wat gevoelt en denkt, zo dieren als menschen, 't zy geleerden of ongeleerden, ouden of jongen, van welken staat ook, allen zyn bezield met ene allersterkste zugt en onwederstaanbare neiging tot geluk; welke in den mensch, boven het redenloze gedierte, bestierd wordt door het onschatbaar geschenk der Reden. Hoe zeer wy nu omtrend de verhevene eigenschappen van het Hoogste Wezen niet dan stamelen kunnen, kan egter van dat allervolmaaktste Wezen die Zelfsliefde, mids van alle die verkeerdheden, die zo dikwyls de eigenliefde van bedorvene menschen bezoedelen, geheel vry en zuiver, niet afgescheiden worden. De menschen dobberen gedurig, uit blindheid, en bedrlegen vaak zigzelven, in het streven naar geluk; maar wie zou dit bederf, dit gebrek van verstand en doorzigt, die verkeerdheid van kenze, aan de ingeborene zugt en neiging naar geluk zelve toeschryven? Deze immers, op zig zelve beschouwd, bevat niets, het welk den mensch, of enig redenlyk wezen, onwaardig is: ja, zonder die zugt, mids door de Reden wel bestuurd, kan niemant, noch leven, noch eer, noch goederen, noch pligten, noch zelfs de gelukzaligste onstervelykheid ter harte {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Hoe zouden wy ook, onszelven niet beminnende, anderen kunnen liefhebben? Hoe zouden dan anderen, op hunne beurt, de gemeenschap en zamenleving van ons, die hun met geheel onverschillige ogen aanzien, kunnen verlangen? Gelyk wy, de denkbeelden, de wetenschap, en alle zugt tot waarheid en schoonheid, in de menschelyke ziel, die, volgens plato, van God haren oorsprong heeft, waarnemende, die hoedanigheden, in God, als het volmaaktste voorbeeld, mede als zuiver en vohnaakt eerbiedigen; zo moeten wy in God die Zelfsliefde erkennen, en kunnen daar door niets anders verstaan, dan de standvastige en onveranderlyke goedkeuring van zig zelven, en de volkomenste geneigdheid tot zyne eigene natuur. Immers, zou de hoogste Volmaaktheid onbewust van zig zelve kunnen zyn? Zou de volkomenste Reden zig zelve niet goedkeuren? dat is, zig zelve beminnen? Het hoogste Goed, naar het welk alle stervelingen met brandenden yver streven, zou zig zelve luttel agten? Het Hoogste Wezen zou onverschillig kunnen zyn, hoe hetzelve bestondt? zou dus niets begeren, niets verwerpen, of voor iets, buiten zig, zorg dragen? Dit is niet aannemelyk. Hoe moeilyk het ook is voor ons menschen, ons omtrend dit hoge onderwerp gevoegelyk uit te drukken, dit is egter blykbaar, dat de Goddelyke Zelfsliefde zig zelve en hare deugden kent en goedkeurt; dat, terwyl de mensch het ware goed niet kent, en hier door dikwyls tot nyd, toorn, wraak en andere driften vervoerd wordt, God, in tegendeel, alles doorziet, het ware goed kent en wil, zyne volmaaktheden beschouwt en goedkeurt, en uit die beschouwing en goedkeuring genoegen schept, dat is, met één woord, zigzelven bemint, volkomen bemint, en daardoor gelukzalig is, omdat, niets den Goddelyken wil kunnende wederstaan, ook dit geluk door gene zorg of bekommering kan gestoord worden. De hoogste verhevenheid der Goddelyke Natuur is dus de enigste grond, het enigste beginzel, en de enigste bron van alle wenschen, begeerte, goed- en afkeuring, van willen en niet willen, van alle werking van 't Goddelyk Wezen. Na de gepastheid van het behandelen van zo verheven onderwerp, voor ons geringe Wezentjens, te hebben verdedigd, gaat de Redenaar over, tot het betoog, dat die Zelfsliefde van God de bron van alle heil en geluk is. Hy merkt vooraf hieromtrend op, dat, ook zelfs volgens de meeste Heidensche Wysgeren, de Zelfsliefde der Godheid de enigste bron en oorzaak is van al het goede, dat wy menschen genieten. Hoe vele gevoelens ook oudtyds omtrend den oorsprong der waereld stand grepen, dit wierdt eenparig erkend, dat al wat 'er is, door Gods kragt uit niets voordgebragt, en zyn werk is. Met de zuivere Zelfsliefde van God, is ene geneigdheid tot zyne volkomene werken, en ene goedkeuring {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelven, noodzakelyk verbonden. Het oogmerk der schepping is dus het bestaan en heil van dit Heel-Al, en van alle deszelfs bewoners; doch zulks is geenzins het uiterste eindoogmerk, alzo de Hoogste Reden, door hare Zelfsliefde volstrekt gelukkig, allereerst, en voor alle werking, zig zelve moet beogen en willen; dat is, omdat God zig zelven bemint, even daarom bemint Hy zyne werken; Hy bemint die om zig zelfs wille. Dit is het eerste beginzel, de eerste beweegreden; dit is te gelyk ook het hoogste, het uiterste doel; opdat Gods grootheid en goedheid zouden erkend worden; in welke erkenning de ware hulde, de ware Godsdienst bestaat. Te regt mogen wy ons dan verheugen over Gods Zelfsliefde, die, omdat Hy zig zelven bemint, het Heel-Al behoudt, en zo wel met deszelfs onderhouding, als schepping, zyne volmaaktheden openbaart en ten toon spreidt. Immers te ontkennen, dat God aan zig zelven aangenaam en tot zig zelven geneigd is, is zo veel als te ontkennen, dat Hy workt, dat Hy voor alles zorgt. Maar Hy zorgt voor allen, byzonderlyk voor hun, die Hem dienen, zo wel in dit als in het toekomende leven. Hoe meer God zig zelven bemint, hoe meer Hy wil, dat de vromen gelukkig zyn. Gelukkig, derhalven, die genen, die, ter verbetering van hunnen geest, aan Gods geboden gehoorzamen! Immers hier uit moet de rust, het welgemoedzyn der ziele, geboren worden; hier door verwerft men, na den dood, ene plaats onder de gelukzaligen. Hier op gaat de Redenaar tot het nader betoog over, dat Gods Zelfsliefde de bron der Regten en Pligten is. Zie hier, in 't korte, het bewys. Uit de Zelfsliefde van God volgt zyne goedkeuring van al wat goed en betamenlyk is. De Mensch zelve keurt de deugd goed en de ondeugd kwaad; hoe veel meer dan het volmaaktst Wezen? en zulks, omdat Hy zig zelven bemint. Hy gebiedt dus, uit kragt van zyne Zelfsliefde, de vrye deugdzame daden, verbiedt de ondeugende bedryven. Indien God, buiten de noodzakelyke natuurwetten der lighamen, den mensch gene zedenlyke wetten hadt voorgeschreven, dan was onze vryheid en reden beiden een dodelyk geschenk; 'er was dan geen rust, geen vrede, gene Oudersof Kinders liefde, gene trouw onder Egtgenoten, gene veiligheid. Uit de Zelfsliefde van God vloeit dan voord, dat al wat geschiedt, door zyne kragt, magt en wil geschiedt; dat Hy wel de algemene Weldoener der Menschen is, maar nogthans de Vromen van de Bozen onderscheidt. Uit deze Goddelyke Zelfsliefde zyn dan de zedenlyke wetten van God oorsprongelyk; wetten, der Goddelyke volmaaktheid waardig, en daarom zo wel tot meerdere volkomenheid der {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen geschikt, als overeenkomstig aan onze betrekkingen tot den Hoogsten Werkmeester der Natuur, en aan al het overige geschapene. Uit al dit betoogde oordeelt de Redenaar, dat de grote vraag nopens den oorsprong der zedenlykheid, omtrend welke pufendorf en leibnitz zo zeer verschillen, zoude kunnen worden opgelost. De Redenaar meent, dat het eerste Licht van ons Vaderland, dat de groot hier in van pufendorf niet zoude verschild hebben: dit komt ons zeer twyffelagtig voor; doch ons bestek laat niet toe, in dit onderzoek te treden. De Hoogleeraar van de wynpersse erkent wel, dat, uit haren eigenen aart, deze daden tot onze volmaking, gene tot ons verderf strekken; hy ontkent ook geenzins, dat het geen eerlyk, betamenlyk en door Gods Wet geboden is, dat al tevens heilzaam en nuttig is, en het schandelyke in tegendeel verdervelyk is; hy staat zelfs toe, dat het ene grove dwaling en groot nadeel is, deze twee zaken van elkanderen te scheuren; hy erkent zelfs nog verder, dat de reden, waarom God meer deze, dan wel andere tegenovergestelde Wetten aan den mensch heeft voorgeschreven, in dat heilzame van het gebodene, en in 't verdervelyke van het verbodene, gelegen is. Maar hy beweert niet te min, dat de verbindtenis, dat de verpligting om aan die Wetten te gehoorzamen, niet uit derzelver heilzaamheid, maar uit onze betrekking tot het Hoogste Wezen, als Schepper, Heer, Gebieder en Wetgever, moet worden afgeleid. Zonder dit gevoelen van pufendorf te willen toestaan of ontkennen, komt het ons ook uit de enige plaats van h. de groot, Regt van Vrede en Oorlog, in de Voorreden § 11, als zeker voor, dat dit de stelling van dezen groten Man niet kan geweest zyn. Voor het overige hadt mogelyk de geleerde burlamacqui du Droit Nat. L.I. ch. 6. § 3. geen ongelyk van te beweren, dat ene duidelyke verklaring van wederszyden het geschil op een woordenstryd zou doen t'huis komen. De Redenaar beweert verders, dat 'er een zeer groot onderscheid is tusschen de zedenlyke Volmaaktheid van God en die der Menschen. Het Hoogste Wezen, door zyne Zelfsliefde volkomen gelukzalig, kan niet anders werkzaam zyn, dan overeenkomstig aan zyne volmaaktheden, van welke die Zelfsliefde de bronwel is. God is goed, waar, getrouw, regtvaardig, omdat Hy zig zelven lief heeft. Doch wy, geschapene Wezens, moeten de volmaaktheid van ons zelven bevorderen, omdat Gods Wet ons daar toe verbindt: en dit is 's menschen voorwerpelyke, betrekkelyke en uiterlyke zedenlykheid. Derhalven alle oorsprong van 't Regt, alle onderscheid tusschen eerlyk en schandelyk, moet uit Gods Wet zelve worden afgeleid. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zyn 'er, vervolgt de Hoogleeraar, die, om zig tegen nobbes, die alles van Gods gedugte magt afleidt, te verzetten, Gods Wetten liever als liefdadige raadgevingen van enen goedgunstigen Vader en getrouwen Vriend aanzien. Dit verwerpt de Hoogleeraar niet geheel en al; de Zelfsliefde der Godheid leidt ook daar henen, en de ondervinding staaft zulks dagelyks. Immers, gehoorzaamden de menschen aan Gods Wetten, ras keerde de gouden eeuw te rug: ja, de Redenaar geeft zelfs toe, dat, indien Gods zedenlyke Wetten ons verderf ten oogmerk hadden, zy dan veeleer het geweld van enen Tyran, dan de weldadigheid van enen regtvaardigen Schepper zouden kenschetsen. Maar hy ontkent ten sterkste, dat de heilzaamheid der Wetten de grond der verpligting tot gehoorzaamheid is, omdat in dezer voege het regt en gezag van God over den mensch wordt voorbygezien, en de mensch, met Gods Wetten te veragten, wel zig zelven zoude benadelen, maar niets tegen God zelven misdoen. Dit dugt de Redenaar, dat, op de wyze der Nieuwheidzoekers thans gedreven wordende, het regt van God op den mensch zoude vernietigen, en te gelyk alle eigenlyke Goddelyke straffen, alle eigenlyk gezegde pligt, zoude doen verdwynen. God, die zig zelven lief heeft, kan omtrend stervelingen niet anders te werk gaan, dan overeenkomstig aan zyne deugden en volmaaktheden, en aan zyne betrekking tot zyne overige werken. Hy kan dus, als Heer van zyne werken, niet, dan met het hoogste regt, eisschen, dat zy allen, ook buiten opzigt van heil en nut, aan zyne Wetten gehoorzamen; dus geenzins enkel, omdat die Wetten heilzaam zyn, maar omdat de menschen de ware onderdanen van hunnen Schepper zyn. De zorg voor zyne werken is oorzaak, dat de Schepper en Wetgever niet kan onverschillig zyn, omtrend de nakoming van zyne Wetten; dat is, dat Hy dezelven met beloningen en straffen bekragtigt; dat Hy dus een regtvaardig regter en handhaver zyner Wetten is: zodat de Goddelyke regtvaardigheid van het denkbeeld van God onafscheidenlyk, en tot het bestaan der waereld volstrekt noodzakelyk is. Op deze wyze het regt en zynen grondslag van de Zelfsliefde van God afleidende, komt de Hooggeleerde Redenaar als van zelve tot de vraag, welke dan tog die eerste en hoogste Wet is, die de bron is van alle betamenlykheid en pligt. In het groot verschil van gevoelens onder de Wysgeren, bepaalt de Redenaar zig hier toe, dat uit de overdenking van Gods Zelfsliefde hier veel licht ontstaat; die overdenking zo wel als de orde der dingen tonen ons de oogmerken der Schepping aan, en leren ons Gods wil omtrend doen en laten: waar uit dan dit Grondbeginzel of eerste Hoofdwet volgt: Bestuur uwe daden volgens de eindoogmerken Gods, welke uit de natuurlyke orde der dingen zigtbaar zyn. Hier {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} worden geen verborgene oogmerken, die de begrippen van ons, geringe wezentjens, ver ontwyken, maar alleen die oogmerken van God, verstaan, die in 't Heel-Al ten sterkste doorschitteren, en ons toeroepen, dat de Hoogste Bouwmeester der Waereld, in alles, zynen roem wil, alsmede het behoud aller dingen, naar de grenzen, door welken zy bepaald zyn. Deze algemene Wet staaft niet alleen de Leer van Gods Zelfsliefde, maar brengt ook deze drie Hoofdwetten voord: 1. Eer en dien God; 2. Volmaak u zelven meer en meer; 3. Werk ook, naar uw vermogen, tot meerdere volmaking van anderen, door vervulling zo wel der onvolkomene, als volkomene pligten. Dus moet niet alleen alle verongelyking vermyd, maar ook de natuurlyke gelykheid geëerbiedigd worden: ja hier uit vloeijen alle pligten omtrend het gebruik der Sprake, omtrend het verkrygen van Goederen; ook de pligten, in enen veronderstelden of verkregen staat, als tot Egtgenoten, Ouders, Kinderen, Meesters; ook tot Burgerbestuurders en Onderhorigen, in den Burgerstaat, en eindelyk tusschen Volkeren. Deze Wet, uit Gods Zelfsliefde afgeleid, noodzaakt ons steeds, in het onderzoek onzer pligten, tot die eerste bron te rug te keren; snydt vele twisten af, en ruimt vele twyffelingen op. Hier door wordt de kennis van een dikwyls schandelyk Eigenbelang naauwkeurig van de wetenschap van het Natuur-Regt onderscheiden: hier door wordt, volgens den Hoogleeraar, de ware betrekking van het Nuttige en het Eerlyke, hoe zeer naauw verbonden, verduidelykt en opgeklaard. Zie daar de hoofdtrekken van deze fraaije Redenvoering, in welke alles geregeld aan een hangt, en duidelykheid en stipte redeneertrant bestendig heerschen; terwyl de zuivere, ongezogte en vloeijende Taal bewyzen oplevert, dat de Hoogleeraar met de wysgerige geschriften van cicero gemeenzaam bekend is. Dit stuk zal dus, zo wel wat de form als stoffe betreft, van enen iegelyk met genoegen gelezen worden. Het geen de Redenaar van ons onvermogen liet invloeijen, waardoor wy omtrend God en de Goddelyke eigenschappen niet dan stamelen kunnen, herinnert ons aan ene openbare Les van wylen den Groninger Hoogleeraar a. brugmans, over Gods onbekende Volmaaktheden, agter deszelfs Redenvoering, over het uitzetten van de grenzen der Natuurkunde, gedrukt, in 't jaar 1767; welke Les, hoe vreemd ook het opschrift luidt, veel vernuft bewyst, en der overdenking waardig is. Omtrend het flot dezer Redenvoering, tot de gewone plegtigheden van Inwydings-Redenvoeringen betrekkelyk, merken wy enkel aan, dat de Aanspraken eenvoudig, en voor tyd en plaats zeer geschikt zyn: byzonder ook de aanspraak aan des Redenaars hoogbejaarden Vader, die zo lang de zedenlyke Wysgeerte aan 's Lands Hoge School met lof onderwees. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds was het bestendig doel der Bestuurderen van Leydens Hoge School, dat de Redeneer- en Overnatuur-kunde, alsmede de Natuurlyke Godgeleerdheid, door enen Hoogleeraar in de Wysgeerte onderwezen wierdt. Omtrend het midden der afgelopene Eeuw, wierden die takken van kennis door den schranderen j. lulofs behandeld. Aan dezen volgde de geleerde d. van de wynpersse, van Groningen naar Leyden beroepen, op: nu is aan dezen waardigen Leeraar zyn Zoon, sam. jo. van de wynpersse, toegevoegd. Wy wenschen voor den bloei van Leydens Hoge School, dat de Jeugd zo veel nut, en de Hoogleeraar zo veel roem moge erlangen, als de twee even genoemde Hoogleeraaren voor zig verworven en der Jeugd toegebragt hebben. Rapport, wegens het onderzoek omtrent EENE Uitwatering te Catwyk aan Zee, gedaan in 1802, op last van Dykrichter en Hoogheemraaden van Rhynland, door F.W. Conrad, A. Blanken Jz. en S. Kros; met Bylaagen, en daartoe behoorende Kaarten en Plaaten. Gedrukt, voor rekening van Rhynland, te Haarlem, by F. Bohn, 1803. In Folio. De aanleidende gelegenheid, by welke dit belangryk Stuk te voorschyn treedt, is de uitgave der Bedenkingen en Aanmerkingen over den Waterstaat van Rhynland, en over eene Uitwatering te Catwyk, door a.p. twent (*). Immers, naa dat dit stukje in 't licht verscheenen was, werd door den Eersten Commissaris Inspecteur over 's Lands Waterwerken en Waterstaat der Bataafsche Republiek, en Generaale Opziener van Rhynland, c. brunings, aan Commissarissen Hoog-Heemraaden deszelfden Lands, in het Haarlemsche Kwartier, op den 13 Maart 1802, een schriftlyk voorstel gedaan, om de in gemelde Bedenkingen en Aanmerkingen voorgeslaagene Uitwatering te Catwyk, door drie onzydige deskundige Persoonen, op de plaats zelve, te doen onderzoeken, en deswegen, met byvoeging van de begrooting der Kosten, (indien zy de executie van dit Project raadzaam vinden mogten) aan het Collegie verslag te doen. In gevolge van dit voorstel, werden tot het gemelde onderzoek benoemd de Verslaggeevers op den tytel vermeld; Mannen, in den lande, bekend, als voor die taak berekend, waarvan het voor ons liggend Rapport een nieuw blyk oplevert. 't Zelve treedt te voorschyn op eene wyze, welke hun eere aandoet; de Kaarten en Plaaten zyn heerlyk uitgevoerd. Wy kunnen niet meer doen, dan een zeer algemeen verilag van dit Werk geeven. Het grootste en gewigtigste gedeelte {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vordert de bygevoegde Kaarten en Plaaten: dan de goedkooke Prys, op welken het Werk gesteld is, maakt het ligt verkrygbaar voor allen, die, of door belang of door weetgierigheid gedreeven, met den Waterstaat onzes Lands bekend wenschen te zyn, en daaromtrent alle toelichting te bekomen. Kortbondigheid en klaarheid merktekenen dit Verslag, over eene zaak, die, gelyk bekend is, van voor lange stoffe tot overweeging en schryven opleverde. Het eerste werk, 't geen de aangestelde Onderzoekers over eene Uitwatering te Catwyk aan Zee noodzaaklyk oordeelden, was, het Terrein van achter Catwyk aan den Rhyn, tot by Catwyk aan Zee, als 't ware voet voor voet, te onderzoeken; te meer, dewyl zy bevonden, dat de daar van voorhanden zynde gedrukte Kaarten die naauwkeurigheid niet hadden, welke tot het voorgestelde oogmerk noodzaaklyk vereischt werd. Op de groote Vraag, of het geraaden zyn zou, om de door den Heer a.p. twent voorgeslaagene Uitwatering te Catwyk aan Zee, volgens diens onlangs uitgegeevene Bedenkingen en Aanmerkingen over den Waterstaat van Rhynland, te bewerkstelligen, geeven zy, naa gedaan onderzoek, een beslissend Ja ten antwoord; teffens, wat de diepte der Sluis aangaat, even bevestigend, volgens het Project van den Heer twent, antwoordende. Dan zy verschillen van hem, wat de aan te leggen Sluis betreft, om aangevoerde redenen aan een Open-stuis den voorrang geevende boven een Duiker-sluis; te welker gelegenheid zy de hoofdvereischten van een Uitwaterings-fluis, te dier plaatze, opgeeven. ‘Dezelve moest, vooreerst,’ op dat wy dit overneemen, ‘behalven eene genoegzaame Capaciteit ter ontlastinge van het binnen-water, op eene ontwyfelbaare wyze in staat zyn, om de hoogste Stormvloeden van de Noordzee, zonder schyn van eenig gevaar, te kunnen keeren; en men moest ten allen tyde, voornaamlyk staande de hooge Vloeden, in staat blyven, om daar, alwaar eenig gevaar zich opdeedt, in hetzelve daadlyk te kunnen voorzien. - Ten tweeden, dat de Sluis op eene volkomene zekere wyze kan worden gestempeld, in die gevallen, en op die tyden, wanneer de ontlasting van het binnen-water door dezelve niet behoeft plaats te hebben.’ Hier by gaat een Idée van eene Sluis, die de gemelde hoofdvereischten bezit. Vervolgens komen de Verslaggeevers tot het te graaven Kanaal van deeze Sluis na den Rhyn of Rhynlands Boezem-water. Hier over hadden zy by den Schryver der Bedenkingen en Aanmerkingen geene bepaalde opgave gevonden, daar hy hetzelve, even als de bepaaling van het buiten-kanaal, overliet aan de zodanigen, welker werk en studie dit was. Om deeze redenen stelden zy een oplettend onderzoek te werk, waar van zy berigt doen, met voordragt van het geen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent het binnen- en buiten-kanaal dient plaats te vinden, tot afweering van gevaar en instandhouding des werks. Uit aanmerking van het noodig behoud der passage langs de tegenwoordige wegen, behoorden 'er, over het te graaven binnen-kanaal, de noodige Bruggen te worden gemaakt: ten deezen aanziene vindt men de noodige voorlichtingen. Wyders laaten zy zich uit over de veiligheid en zekerheid van het geheele Project; en komen, zulks op eene alzins overtuigende wyze aangetoond hebbende, tot het beantwoorden van eene andere Vraag, welke meermaalen ter baane gebragt werd; naamlyk, of hetzelve Project, ten uitvoer gebragt wordende, aan geen Landen of Steden nadeelig zou kunnen zyn? De Rapporteurs merken te regt op, ‘dat het grootste nadeel, 't geen men als een gevolg der Uitwatering van Rhynlands Boezem by Catwyk aan Zee te vooren beschouwd heeft, en nog beschouwt, daar in bestaat; dat, uit hoofde der verminderde en benadeelde uitwatering op het Ye, de verlamming van het Spaarne en Ye by en omtrent de Spaarendamsche Sluizen, en mitsdien het verlies der gewichtige en zoo belangryke binnenlandsche Scheepvaart, of de groote Communicatie tusschen Noord- en Zuid-Holland, zou veroorzaakt worden.’ - Zy voegen 'er by: ‘En, in de daad, wanneer men in overweeging neemt, dat geheel Holland niet alleen, maar zelfs het grootste gedeelte der Republiek, by de Conservatie deezer vaart, ten hoogsten geinteresseerd is; zo eischt de voorzichtigheid, dat deeze zwaarigheden wel overwoogen, en, indien mogelyk, by of vóór de Executie van het Project der meergemelde Uitwatering by Catwyk opgelost of voorgekomen worden.’ Te ontkennen is het niet, dat de diephouding van het Spaarne, door de Uitwatering te Catwyk, voor zo verre dit door schuuring by de Sluisgangen geschiedt, nadeel zou worden toegebragt, vermids het Spaarne nu reeds zodanig gesteld is, dat hetzelve die Schuuring, tot diephouding, niet wel ontbeeren kan. Dan, zo gewigtig dit, aan allen, die met de algemeene belangen van den Lande raadpleegen, voorkomen moet, niet minder gewigtig is, huns oordeels, het bedoelde oogmerk voor de algemeene belangen van den Lande, om Rhynlands gebrekkigen Waterstaat, door gepaste middelen, te verbeteren, en inzonderheid dat gedeelte van Rhynland, 't geen, aan de Zuidzyde van den Rhyn gelegen zynde, wel het meest in deszelfs Waterstaat gebrekkig is, te hulp te komen. ‘Het zal 'er,’ voegen zy 'er nevens, ‘dan alleen op aankomen, om, met in 't ooghouding van deeze beide groote oogmerken, zo veel mogelyk, eenen middenweg te kiezen; dat is, dat de exoneratie van Rhynlands Boezemwater door de Catwyksche Uitwatering zodanig bepaald worde, dat daarvan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de minst nadeelige gevolgen voor de diephouding van het Spaarne te vreezen zyn.’ Naa over dit gewigtig stuk beredeneerde en berekende aanmerkingen in 't midden gebrag: te hebben, voor ons ter overneeming veel te breed, laaten de Rapporteurs daar op volgen: ‘Wy achten het noodeloos, omtrent het gunstig Effect deezer Uitwatering te Catwyk, hier meerder by te voegen, vermids uit alles, 't geen wy dusverre gezegd hebben, ten duidelyksten kan worden opgemankt, dat Rhynlands gebrekkige Waterftaat daar door aanmerkelyk zou verbeterd worden; eene verbetering, waar van voornaamlyk alle Landen en Droogmaakeryen, ten Zuiden den Rhyn gelegen, de heilzaame gevolgen ondervinden zouden; terwyl deeze Uitwatering ook nog uitgebreider nut hebben kan, vermids Rhynland daar door in staat gesteld zou kunnen worden, om, onder de noodige bepaalingen, Water van Delfland en Schieland, zonder zich te benadeelen, over te neemen.’ Aan het tweede gedeelte van hunnen last voldoen de Rapporteurs, door eene opgave der Kosten, welke tot uitvoering deezer Werken zouden benoodigd zyn. Deeze beloopen niet minder dan ƒ 725,698. Eene aanzienlyke som voorwaar! - dan de afschrik, hier door veroorzaakt, tragten zy te verminderen, zo niet weg te neemen, door, op het voetspoor van den Heer twent, de meerdere waarde der Landeryen daar tegen over te stellen. Wel verre, derhalven, dat de grootheid van deeze som zou moeten afschrikken, gelooven zy, met gemelden Heere, veeleer te kunnen vaststellen, dat de dankbaarheid van alle de geenen, die gerekend kunnen worden daar in eenig belang te hebben, (en wie heeft dit niet?) daar op te wagten is. Eindelyk hebben de Rapporteurs, om reden dat het vinden van zulk eene aanmerkelyke som, in ééns, misschien eenige gegronde bedenkingen zou kunnen doen ontstaan, het van belang geoordeeld, 'er nog te moeten byvoegen, hoedanig het voornoemd Project successivelyk ten uitvoer gebragt, en mitsdien ook de uitgaven, niet in ééns, maar ook successivelyk, zeer draaglyk gemaakt zouden kunnen worden. De nagedachtenis van Dr. Willem Peiffers Scheidius verlevendigd, aan de Leden van het Utrechtsch Departement der Bataafsche Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Door Mr P.W. Provó Kluit. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1804. In 8vo., met de Aantee. keningen, 42 bl. De Heer en Mr. provó kluit, de taak op zich genomen hebbende, om in het Utrechtsch Departement de naage- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dagtenis van Dr. scheidius te vereeren, zegt, in de Inleiding zyner Redevoeringe, tot zyne Medeleden, zich met het onaangenaam werk wel te hebben willen belasten, met hun in dit uur te herinneren, ‘dat hun oog hem in deze Vergadering vergeefsch meer zoeken zou! en dat het hem, 'er in eeuwigheid niet meer vinden zal.’ Hoe noodig zulk eene herinnering ware, voor eene Vergadering, tot het aanhooren van eene Lykrede opzettelyk byeengekomen, blykt ons niet. Volgens het verhaal des Redenaars was Dr. scheidius, Zoon van den Hoogleeraar everard scheidius, ‘niet de schitterende Man, de Man van uitmuntende ongewone bedryven, die een wonder van zynen tyd geweest is,’ maar een ‘ongewoon Man in eerlykheid, aartsvaderlyke deugden, naauwgezetheid, ootmoed des harten en eenvoudigheid.’ Volgens de hier medegedeelde berigten, was hy tot de Geneeskunde opgeleid, bezogt, ter zyner verdere volmaakinge in die weetenschap, Frankryk en Engeland, gaf, by zyne bevordering tot de Doktoraale waardigheid, blyken van zyne bekwaamheid, die de goedkeuring van den Hoogl. m. van geuns wegdroegen, bekleedde eenigen tyd den post van Artz, doch, ‘zich in den tuimel der Staatkundige bemoeijingen inmengende,’ verliet hy dien post, wierdt Lid der Provisioneele Municipaliteit, en vervolgens Sekretaris der Stad Utrecht, welk ampt hy met lof bekleedde tot aan zynen dood, die in den jaare 1803, het bykans vyf-en-dertigste zyns leevens, voorviel. Tweemaalen was hy gehuwd geweest. Als eene byzonderheid vinden wy vermeld, dat 's Mans eerste Echtgenoote, in de agtste maand van hunnen echt, in de zevende maand der zwangerheid, in het kraambedde van drielingen overleedt, in het twee-en-twintigste jaar haars ouderdoms. In 't algemeen mogen wy omtrent deeze Lykrede aanmerken, dat, gelyk de Heer scheidius in zyne hoedanigheid van Artz niets ongemeens bezat, zyn Lofredenaar met veele anderen, welke soortgelyk eene taak volvoerden, in éénen rang moet geplaatst worden. Rekenkundige Voorstellen, ontleend uit de Natuur-, Sterre- en Zeevaartkunde, Aardryks-, Land-, Plaats- en Volks-beschryving, byzonder die van ons Vaderland, met toepassing op de Geschiedenissen, Kunsten en Wetenschappen, ter meerdere uitbreidinge van algemeen nuttige Kundigheden. Door Lucas Oling. Iste Stuk. Te Amsterdam en Leeuwarden, by W. Holtrop en G.M. Cahais en Zoon. In 8vo. 145 bl. De Heer oling, onder het leeren van het werkdaadige der Rekenkunde, tevens het verstand der jeugd met nutte kun- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden willende verryken, heeft het spoor betreeden, door den Maagdeburgschen Kerkleeraar j.f. koch hem aangeweezen, met weglaating van het plaatslyke van het oorspronklyke, en toepassing ten gebruike des Nederlanders. Het plan van dit Werkje, zoo als de Heer oling in zyn Voorbericht het aankondigt, houdt in, ‘om de Leermeesters der Cyfferkunst - eene menigte van stoffen aan de hand te geeven, om in hunne Leerlingen van tyd tot tyd een nieuwen lust en genegenheid tot deeze oeffeningen op te wekken, en aan te toonen, hoe dat men, zelf de eerste beginzelen der Rekenkonst op eene menigte van zeer nuttige onderzoekingen kan toepassen - om den aandacht der Leerlingen onder het werktuigelyk rekenen aangenaam bezig te houden; hun op deeze wyze veele weetenswaarwaardige dingen mede te deelen, en gelegenheid te geeven tot belangryke gesprekken met den Leermeester over veele gewigtige en nuttige onderwerpen, - en eindelyk, om zelf den zulken, welken de Arithmetische Oeffeningen juist niet meer benodigd zyn, eene verzameling van zulke voorstellen te geeven, die in het daagelyksche leeven nodig en in de gezellige verkeering niet minder nuttig dan aangenaam zyn.’ Ter bereikinge van de opgenoemde oogmerken dunkt ons het plan niet kwaalyk te zyn uitgekozen, en boven dat der gewoone Rekenboeken verreweg den voorrang te verdienen, als, meestal, voorstellen behelzende, in welke de leerling geen ander belang stelt, dan dat zy hem tot werktuigelyk rekenen aanleiding geeven; terwyl hier, daarenboven, door het opzamelen van kundigheden, elk voorstel belangryk wordt. Het tegenwoordige Stukje bevat alleenlyk de zoogenaamde Vier Speciën in gelyknaamige getallen, zullende de volgende Stukjes behelzen de Speciën in ongelyknaamige getallen, de gewoone en decimaale Breuken, de rechte, verkeerde en zamengestelde regels van Drieën, den Kettingregel, de Allegatie, enz. Op elk der voorstellen zyn de antwoorden agter het Werk afzonderlyk gedrukt. Ziet hier een voorstel uit de Optelling: ‘De, door deszelfs groote geleerdheid, alom vermaarde hugo de groot, de roem van zyn Eeuw en sieraad van zyn Vaderland, wierd te Delft in het jaar 1583 gebooren; - was 36 jaaren oud toen hy tot eene eeuwige gevangenis op Loevestein wierd verweezen, waaruit hy na verloop van 2 jaaren door de schranderheid van zyne huisvrouw en dienstmaagd in een boekenkist ontkwam. - Hy leefde naa dien tyd nog 24 jaaren buiten lands, en stierf te Rostok, van waar zyn lyk naar het Vaderland gebragt en te Delft begraaven is. - Zynde hem aldaar naa verloop van 136 jaaren een deftige Graftombe gesticht. - In wat jaar {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit laatste geschied?’ In den zelfden smaak zyn de opgaven, uit eene of andere Kunst of Weetenschap ontleend, ten aanzien van de drie overige Speciën. Palmbladen, of uitgelezene Oostersche Vertellingen, voor de Jeugd, door August Jacob Liebeskind, Predikant te Osmanstadt. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Te Amsterdam, by W. van Vliet. In 8vo. 162 bl. Wy herinnerden ons een Werkje van den beroemden herder, dat ons voor enige jaren onder den tytel van Palmbladen ter hand kwam, nog altyd met genoegen, niet alleen als bevattende by uitstek leerzame Verhalen voor de Jeugd, maar ook als uitnemend geschikt voor den Jongeling, om hem enigzinds bekend te doen worden met, en smaak in te boezemen voor den geest van den Oosterling, en verlangden dat hetzelve mogt worden voordgezet. Nu komt ons eindlyk het twede Deeltje ter hand, waaruit wy zien, dat de naam van herder ten onrechte op den tytel van het eerste gepronkt heeft, daar wy hetzelve, gelyk ook dit twede, aan liebeskind te danken hebben. Door deze vergissing heeft intusschen ons publiek gewonnen, indien naamlyk zulk een beroemde naam het stukje in meerder handen bragt, waartoe 's mans aanbeveling alleen misschien niet genoegzaam toereikende zou geweest zyn; terwyl, wie dan ook de Schryver ware, deze door het eerste zyne achting en roem genoegzaam heeft gevestigd. Het volgende geven wy tot ene proeve: De reize. ‘In de laatste dagen der maand Ramadan, in het zesde jaar der regeering van Schach Jehan, den Vader der Geloovigen, kort vóór den tyd van het tweede gebed, trad Ogluf Kan, de overste der Koninglyke wacht, in myn kamer, en sprak: Abdallah, ik wenschte, dat het bevel, 't welk ik u brenge, u heilzaam moge zyn; geef my uwen sabel, en volg my naar den Sultan; hy is het, die my zendt. Ik wierp my neder, en deed een kort gebed. Ogluf Kan, andwoordde ik, leg uw hand op myn hoofd. De Sultan is heer van myn leven; ik ben zyn slaaf. Ik overhandigde hem myn sabel, hy ging voor en ik volgde. Voor de deur van myn huis stond een wacht, die my omringde, door het voorhof van het paleis voerde, en voor Schach Jehan bragt. Daar was niemand by hem als de Veldheer Emir Jemla en de Opperpriester Fassel Kan. Ogluf Kan, die voor my ging, reikte hem mynen sabel over, en sprak: Licht der Geloovigen! Abdallah heeft zich, zonder tegenstand, aan uwe bevelen onderworpen. Mogten alle uwe vyanden zyn voorbeeld volgen! Hoezeer ik ook van myne onschuld overtuigd ware, was myn hart toch by het intreeden niet weinig beklemd; {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel toonde ik my onverschrokken en liet geen vrees blyken. De Sultan scheen niet toornig, doch dit maakte my niet geruster. Want is 'er wel gramschap noodig om een mug te dooden? Toen hy my aan zyn voeten zag, sprak hy: Zoon van Hanif! laat ons bidden, en ons vernederen voor hem, die nooit sterft. Deze woorden vermeerderden myne vrees; de Sultan, de Veldheer, de Priester, de Overste en de wacht, die aan de deur stond, knielden neder, bogen het gezicht ter aarde en baden. Ik bad den Propheet, myner by Gode te gedenken en myn beschermer te zyn. Gezant van God! sprak myn ziel tot hem, wanneer ik myn handen van euveldaaden zuiver gehouden heb, wanneer myn voorneemen om uw graf te bezoeken en den heiligen berg met myne traanen te bevochtigen oprecht was, wanneer uw heilig boek, tot hiertoe, de vreugd mynes harten en het licht myner oogen ware, zo sta my by. De rekening myner dagen loopt ten einde, ik zie reeds den zwarten Doodsengel nederwaards zweeven. Gedenk aan myn geloos. 'Er is slechts één God en gy zyt zyn Propheet! Toen het gebed geëindigd was, stond de Sultan op, wendde zich tot my, en sprak: Zoon van Hanif! buig uw hoofd; gy zult een verre reis onderneemen. - Vader der Geloovigen! andwoordde ik, onbevreesd, de reis is waarlyk ver en zonder terugkomst. Wy allen vangen die, elk op zyn tyd, aan; de genadige en bermhartige God moge uwe dagen verlengen. Na deze weinige woorden viel ik op myne knieën en bood hem myn' hals aan. Hy trok zyn' sabel, dien hy, geduurende het gebed, niet uit de hand gelegd had, hief zyn' arm op, doch stak, in plaats van my het hoofd af te houwen, den sabel weder in de schede. De omstaanden hieven een luid vreugdengeschrei aan. Ik opende myne oogen, die ik reeds, in afwagting der duisternis des doods, geslooten had. Hoe blyde was myne verbaazing! Schach Jehan hief my met een' vriendelyken glimlach op, omhelsde my, prees myn' moed en gehoorzaamheid. Abdallah, sprak hy, wanneer de weg des doods u niet afschrikt, dan zult gy ook niet vreezen, om naar het eiland Bariko te reizen, en my het water des levens, 't welk aldaar opwelt, te haalen. - Heer! sprak ik, verheugd, ik vreeze niemand op der aarde dan u. Ik zeile getroost tot aan het einde der aarde; immers voor den dood is de mensch ook in zyn huis niet zeeker.’ {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nabericht. De Brief van den Heere p.j. van lelyveld is by ons ontvangen; maar men maakt zwaarigheid, om 's Mans verzoek in te willigen, en mag gaarne lyden, dat het geheele Commercium Epistolicum, in 't Nederduitsch vertaald, uitgegeeven worde, ten einde elk te laaten oordeelen, of 't kort verslag van 't voornaame punt van verschil, tusschen Mr. van lelyveld en de Theologische Faculteit van Duisburg, daaruit in de Lettercefeningen medegedeeld, hiermede al of niet overeenstemme. Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Gesprekken en Overdenkingen, over de Hemelvaart van onzen Heere Jezus Christus, en over het Pinksterfeest. Door Wilhelm Leendert Krieger, Predikant in 's Hage. Te Amsterdam, by J. van der Hey, en te Utrecht, by W, van Yzerworst, 1803. In gr. 8vo. 444 bl. Veelen onzer Leezeren, vertrouwen wy, zyn met de voorheen uitgegeevene Schriften van den Eerw. Haagschen Kerkleeraar krieger meer of min bekend. Derzelver inhoud en de behandeling van de opgevatte taak zyn van zulk eenen aart, dat zy by allen, die in de geboorte en lotgevallen van den besten Leeraar en den Heiläanbrenger van het menschdom, alsmede in de gebeurtenissen, die ter vestiginge van het Christendom dienden, belang stellen, eene deelneemende opmerking moeten wekken. Van hier dat 's Mans vroegere Gesprekken en Overdenkingen, over die belangryke onderwerpen, in veeler handen zyn, en ook de bovengenoemden met graagte zullen ontvangen en geleezen worden. In denzelfden vorm als de voorgaanden, over de Geboorte, het Lyden en Sterven, en de Opstanding, zyn de tegenwoordigen, over den Hemelvaart van jezus christus, en over de uitstorting van den H. Geest, gegooten. De onderscheidene benoemingen van 's Heilands Hemelvaart - de waare gesteldheid dier gebeurtenisse - en eene algemeene beschouwing van de waarheid des zonderlingen voorvals, zyn de onderwerpen der drie eerste Gesprekken, waarin menander de plaats van Leerling, filo die van Onderwyzer bekleedt, en aan zynen Vriend zodanige onderrigtingen mededeelt, als over het onderwerp, uit de gemelde oogpunten beschouwd, het noodige licht verspreiden. Eene meer opzettelyke beschouwing van 's Heilands opvaaren ten hemel, en van het onderricht, door Engelen aan de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Discipelen desaangaande medegedeeld, naar aanleiding der Euangelische Verhaalen, is de stoffe der Overdenkingen, die, ten aanzien van den vorm, voornaamlyk daarin van Leerredenen verschillen, dat hetgeen, in de laatstgenoemde Opstellen, de Spreeker op zyne toehoorders in 't algemeen toepast, hier de denkende Christen ter zyner byzondere opwekkinge en stigtinge doet dienen. Zeer uitvoerig is de Eerw. krieger, in het tweede Gesprek, in de beschouwing van den waaren aart van 's Heilands hemelvaart, en gaat de zulken onder de hedendaagsche betweeters ernstig, doch bescheiden, te keer, welke hier aan geene eigenlyke plaatsverandering gedagt, maar het verhaal der Euangelisten in een figuurlyken zin willen hebben opgevat. Het daar over gezegde te ontleeden en te beoordeelen, strookt met ons plan niet. Eveneens als in de beschouwing van den Hemelvaart, handelt de Eerw. krieger omtrent het Pinksterfeest. In het eerste Gesprek verzet hy zich tegen het gevoelen van eichhorn, herder en anderen, die hier aan geen nieuw taalvermogen willen gedagt hebben; in tegenstelling van 't welke de Heer krieger tragt te bewyzen, dat de Discipelen met 'er daad de begaafdheid, om in te vooren hun onbekende taalen hunne gedagten uit te drukken, ontvangen hebben. De bedenkingen, hier aangevoerd, en 't geen daar mede in verband staat, zyn algemeen bekend, en kunnen daarom niet te min de redenen der andersdenkenden wel opweegen. 't Geen, vervolgens, voor de Geloofwaardigheid der gebeurtenisse wordt in 't midden gebragt, dunkt ons, in een bevattelyken bewystrant, de zaak te voldingen. Het derde Gesprek, loopende over eenige byzonderheden, dit voorval betreffende, als tyd, plaats, persoonen, oogmerk en anderen, bevat insgelyks verscheiden leezenswaardige aanmerkingen, hoewel zommigen derzelven, veelligt, geen algemeenen byval zullen vinden. De Overdenkingen, zes in getale, op de Gesprekken volgende, behelzen eene uitbreidende verklaaring, met leerzaame en toepassende aanmerkingen, van 't geen Hand. II:1-41 wordt verhaald; alle 't welk wy der waarheid- en deugdlievende leezinge aanpryzen. De Eerw. krieger eindigt zyn Werk met een gesprek over het betaamlyke van het vieren der Christly- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ke feestdagen, waarin hy opzetlyk stilstaat, om den tyd der instellinge van de thans gebruiklyke onder de Protestanten op te spooren. Het volgende, de jaarlyksche feestviering, en de nuttigheid daar van betreffende, willen wy nog overneemen. De Heer krieger, menander hebbende doen zeggen: ‘Het geeft zo weinig opwekking, het wordt zo verveelende, van jaar tot jaar dezelfde teksten, dezelfde leerredenen te hooren, alles is zo ééntoonig, zo denzelfden slenter geduurig te herhaalen, door en met eene doodige éénzelvigheid; als 'er dan nog eenige opwekking, wat vuur, en leven, door geduurige gepaste veranderingen gemaakt werden, dan zou 't eenigzins draaglyker zyn,’ egt filo het volgende antwoord in den mond: ‘Wat betreft dat op die Feesten telkens dezelfde Teksten worden gepredikt, die bieden evenwel menigwerf aanleiding tot verscheidenheid van opmerkingen, die genoegzaam zyn om 't éénzelvige te verminderen: ook moet gy niet uit het oog verliezen, dat de hoofdzaak dezelfde blyft, de groote gebeurenissen des Christendoms naamelyk, waarvan men op zulke Feesten gedachtenis houdt. - Hier komt nog by, dat 'er ook telkens aankomelingen zyn, die van deze dingen onderwezen moeten worden. - En, wat geduurige veranderingen betreft, om meerdere opwekkingen te beschikken in onze openbaare Godsdienstoeffeningen; schoon ik niet wil ontkennen, dat de inrichting van onze Godsdienstoeffeningen voor verbetering vatbaar is, zo geloove ik, dat ook, in dit opzicht, het bekende spreekwoord: alle verandering is geen verbetering, waarheid zou worden bevonden. - Onze leeftyd heeft ons zo veele proeven daar van doen zien, dat wy daar aan geen twyffel kunnen hebben. - Wy moeten dan hier omtrent bedachtzaam te werk gaan, en vooraf nauwkeurig beproeven, wat 'er, al of niet, kan of mag veranderd worden, om verbetering te zoeken.’ - Wy verheugen ons, dat het den Eerw krieger heeft mogen gebeuren, aan zyn Euangelisch letterwerk de laatste hand te leggen, als eene nutte bydraage tot meer andere stigtelyke huisboeken. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag Wie is een Christen? beandwoord door Daniël Joachim Koppen, Predikant te Zettemin, in Pruissisch Pommeren. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 172 bl. Men zal zich uit de Nieuwspapieren nog wel erinneren, dat voor weinige jaaren eenige Joodsche huisvaders te Berlyn, die wel Christenen wilden worden, hoewel zy byna niets, dat het Christengeloof karacterizeert, geloofden, daarover in briefwisseling geweest zyn met den Opperkonsistoriaalraad teller, en dat deze beroemde man hun dien weg, door overgroote toegeeflykheid, zeer ruim en gemakkelyk heeft gemaakt. Deze onderhandeling gaf den Schryver van dit stukjen aanleiding, om een boek te schryven, onder den titel: wie is een Christen? Het eerste Hoofdstuk van dat geschrift wordt nu, in 't hier aangekondigd werkjen, op aanpryzing van den Harderwykschen Professor ypey, door eene bekwaame hand in 't Nederduitsch overgezet, in 't licht gegeeven; zynde het overige, 't geen alleen de genoemde briefwisseling betreft, omdat het voor den Nederlandschen Leezer, die deze gewisselde brieven niet in handen heeft, van minder belang scheen, achterwege gelaaten. Dit fragment maakt op zich zelven een geheel uit, waarin de vraag, wie is een Christen? naar het oordeel van gemelden Hoogleeraar, die voor deze vertaaling eene korte Voorrede geplaatst heeft, juistmaatig wordt beantwoord. ‘Al wie,’ zegt hy, ‘op den naam van Christen eenigen prys stelt, en weeten wil, of hy dien naam met recht draagen kan, of niet, - al wie het om waarheid des harten, om waare verlichting in het binnenste, opdat hy zich, in zyne Godsdienstige betrekking, regt leere kennen, te doen is, - die leeze dit klein geschrift! Hy zal den nevel van schadelyke misbegrippen, die zints eenen geruimen tyd, uit de overspannen poogingen van eenige te hoogdenkende volksönderwyzers, met het beste oogmerk, ter verlichting van het menschdom aangewend, zyn opgesteegen, in dit geschrift meestendeels zien opgehelderd, en alzo het groote onderscheid leeren maaken tusschen het gene, betreklyk de beandwoorde vraag, waarheid en dwaaling is.’ Het eigenlyk onderwerp, waartoe de Eerw. koppen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bepaald heeft, betreft een onderzoek naar 't gene, dat het voornaamste en het weezenlykste van het geheele Christendom uitmaakt. Hy vraagt hier niet: wat is deze of gene Christelyke party en sekte zoo eigen, dat zy daardoor van anderen verschilt; maar, waarin bestaat dat gene, hetwelk menschen van alle onderscheidene Christelyke partyen nog steeds tot den gemeenen naam van Christenen recht geeft? Men moet bekennen, dat deze taak, vooral in onze dagen, moeielyk geworden is, waarin het Christendom door hun, die 'er warme voorstanders van schynen willen, onder zulke onderscheidene gedaanten voorgesteld wordt, dat menig een niet weet, wat hy van 't zelve moet denken. De Schryver verzet zich inzonderheid tegen die Godgeleerden, die, in 't nabuurig Duitschland, hedendaags in de meeste Tydschriften den toon geeven, die hy eene Deistische of Naturalistische sekte noemt, en dus kenmerkt: 'Er hebben, naar hun leerstelzel, geheel geene onmiddelyke of bovennatuurlyke werkingen van God plaats gehad; overal werkte en heerschte altyd de bloote natuur; in den Godsdienst kan niets aangenomen worden, dan het geen de rede, dat is, iedere afzonderlyke rede, of denkenswyze, waarby dan ook ieders wensch en neiging zich tot raadgeevers opwerpen, zegt en bepaalt; hy, die al het weezenlyke aanneemt, dat door de rede erkend en gebillykt wordt, bezit het waare Christendom, is een echt, zuiver en volmaakt Christen; al het overige is de schors, deksel, inkleeding, herkemstig van menschen, wier rede nog niet ryp was, inmengselen, die vervallen kunnen en moeten. De Eerw. Christen - Leeraar beweert met recht, dat de volgende stellingen, die deze zoogenaamde wysgeerige Christenen voor de hoofdzaak willen aangezien hebben: 'Er is een God, de Schepper en Regeerder van alles; de menschelyke zielen zyn onsterfelyk; wy moeten naar volmaaktheid en gelukzaligheid streeven; Gods wetten moeten opgevolgd worden; die dezelven ongehoorzaam zyn, draagen daarvan natuurlyk nadeelige gevolgen weg: deze en andere daarmede verbondene stellingen beweert hy met recht, dat, hoewel zy ook gantschelyk in het Christendom opgesloten liggen, echter geenzins aan het Christendom alleen, en by uitsluiting, eigen zyn, terwyl de Jooden en Turken daarin met de Christenen samenstemmen. Dit uitsluitende wil hy ook {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gezocht hebben in de Christelyke Zedenleer, waarmede sommigen van de nieuwe Verlichters nog wel veel op hebben; omdat die ook reeds in het Joodendom, zoo als dit op de boeken des O.V. gegrond is, even volkomen vervat is. Ook niet in de beide uiterlyke Godsdienstige verrichtingen, den Doop en het Avondmaal, ingeval daarby geene nadere bepaaling kome; omdat, wanneer deze wegblyft, en beide verrichtingen maar zoo beschouwd worden, gelyk zy uiterlyk als plegtig en godsdienstig voorkomen, daarin niets karacteristieks is voor het Christendom, naardien in andere Godsdiensten deels juist dezelfde, deels zeer gelyke Godsdienstige verrichtingen plaats hebben. - Zyns oordeels, is het onderscheidende van het Christendom gelegen in Leerstellingen, welke den Christelyken Godsdienst alleen en uitsluitenderwyze eigen zyn. Men kan drieërlei soort van Christelyke Godsdienstleeren onderscheiden. Vooreerst vindt men 'er zulken, waarvan, onverminderd het aandeel aan Christus en de Christelyke zaligheid, byzondere persoonen, en in zekere omstandigheden, geene de minste kennis kunnen draagen; ten tweeden zulken, welke, als men dezelve weet, evenwel, onverminderd de zaligheid, in eenen zekeren bepaalden zin geloochend, of in eenen anderen zin verklaard kunnen worden; eindelyk zulken, wier kennis, zonder het aandeel aan Christus te verliezen, even min ontbeerlyk is, dan zy geloochend kunnen worden, en welke dus zoo wel geweeten als geloofd moeten worden, zoo lang namelyk iemand nog den Christelyken Godsdienst hebben, en een Christen zyn wil. De beide eersten voorbygaande, stelt zich de Schryver alleen de beantwoording van deze vraag voor: welke zyn de eerste en algemeen onontbeerlyke leerstukken des Christendoms? Dit moet uit die oude Christelyke oirkonden, die de echte Leer van Jesus en van zyne Apostelen bevatten, opgemaakt worden. Volgends hunne uitspraaken, zoo als koppen die verstaat en uitlegt, is dit de grondslag van den geheelen Christelyken Godsdienst: Jesus is een boven al het natuurlyke verheven, Goddelyk persoon, Gods onmiddelyke Afgezant, tot heil der menschen; en is hy een Christen, die dit gelooft en belydt; die Jesus houdt en aanneemt voor den beloofden Christus, voor den Zoon van God, in den verhevensten zin, Gods eeniggeborenen Zoon en bovennatuurlyken Afgezant, die, naar Gods raadsbesluit, voor de zonden, tot derzelver {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeeving, gestorven, en ook uit de dooden opgestaan is, en in de heerlykheid van God, als Heer over alles, leeft; verder, die in den naam van Jesus, dat is, uit kracht van zyn gezag en verordening, gedoopt is, en die belydenis doet van Christus, als den Zoon van God, en den voor de zonden gestorven en uit de dooden opgewekten Heer der heerlykheid; die daarenboven den openbaaren Christelyken Godsdienst, en de viering van het heilig Avondmaal, bywoont; en eindelyk, die groove zonden vermydt. De bescheidene wyze, waarop de Eerw. Kerkleeraar zyne denkbeelden over 't karacterizeerende van het Christendom ter nederstelt, en uit de schriften des N.V., waaraan hy zich stipt houdt, met ter zyde stelling van menschelyke byvoegsels, tracht te bewyzen, zet aan dit Geschrift te meer waarde by. Hier en daar loopt evenwel een zwak bewys onder, waaromtrent hy de toestemming van allen, die 't anders in de hoofdzaak met hem eens zyn, niet zal erlangen, en waaruit men bemerkt, dat 's Mans afkeerigheid van sommige waare verbeteringen der uitlegkunde van 't N. Verbond hem wel eens den bal doet misslaan. Ook dachten wy meermaalen, onder 't leezen van dit boekjen, aan de uitmuntende Academische Redevoering van wylen den Professor hollebeek, de Theologo non Orthodoxo, nisi vere pio. Eene rechtzinnige geloofsbelydenis, gepaard met vermyding van groove zonden, maakt voorzeker alleen den Christen niet. Niemand verdient dezen naam, dan hy, die naar den geest van 't Christendom denkt, gevoelt en handelt. Die het daarin eens zyn, en niet te hoog van hun eigen doorzicht in zaaken van bloote bespiegeling denken, zullen niet ligt elke andere uitlegging van min of meer twyfelachtige voorstellingen van Jesus en diens Apostelen, voor afwyking van het waare Christendom, en alle anders gevoelenden voor Onchristenen uitkryten. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodige ophelderingen, byvoegzels en drangredenen, betreklyk tot de twee Verhandelingen, zo over de Wet Gen. IX:6, als over het eeuwig Priesterschap van Melchizedek. Door Gerard Jacob Voorda. Amst. en Leeuw. by J. Tiel en G.M. Cahais en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 38 bl. Het is byzonder onze beoordeeling der twee boven vermelde Verhandelingen, welke den Schryver heeft bewoogen, om deze Ophelderingen uit te geven, met verzoek, om ze agter dezelven te laten innaaijen. Zy zouden de beoordeeling van onze beoordeeling kunnen genoemd worden, wyl slechts 3 bladzyden eenen anderen Recensent, doch alle de overigen ons alleen gelden. Schoon de Schryver betuigt, met uitzondering van een of twee remarques, die hem wat aanstootlyk waren, doch welken hy niet opgeeft, met genoegen in onze beoordeeling gezien te hebben, waar zyne gezegden opheldering, zyne gedachten nadere ontwikkeling en zyne bewyzen nieuwen aandrang vorderen; is ons dit genoegen echter weinig blykbaar in den toon zyner tegenbedenkingen, wier kracht ons tevens niet groot genoeg voorkomt, om ons onze gemaakte bedenkingen, welken wy gaarne hebben herzien, te doen verwerpen. De Schryver behoefde waarlyk geene vyf bladzyden te besteeden aan het overtollige betoog, dat de uitgestrekte velden der wetenschappen aan elkanderen grenzen; een enkeld woord ter aanwyzing van het verband tusschen eene Verhandeling over de Wet tegen den Doodslag en eene andere over het eeuwige Priesterschap van Melchizedek, zou beter gepast hebben, om ons beschaamd te maaken over ons oordeel, dat deze twee Verhandelingen zonderling genoeg in één boekdeel te zamen gebragt zyn. Nu zien wy slechts, dat ons oordeel wegens het zonderlinge verschillend blyft met dat des Schryvers, die misschien wel niets zonderlings zou gevonden hebben in den overgang van de erfzonde tot de oorwormen, waarmede de, byzonder dus genoemde, Recensent van vroegere dagen eenmaal spottede. - Misverstand heerscht 'er zeker tusschen den Schryver en ons, wanneer hy op onze aanmerking: ‘dat den mensch in de maatschappy rechten toekomen uit den aard der {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappy, welken niet in elken aszonderlyken individu kunnen vallen;’ gaat beweeren, dat de maatschappyen onderling plichten hebben, dien de individu's niet hebben, en daarmede onze aanmerking vervallen verklaart. Het was toch by ons de vraag niet naar het Recht der Volkeren, maar het verschil van den mensch afzonderlyk in den Natuurstaat en in de Maatschappy, zonder aan rechten der maatschappyen onderling te denken. - Onze bedenking: ‘of het voorbeeld van inzettingen, die niet goed waren, den Israëllers ter kastydinge gegeven, wel gelukkig gekoozen ware, om daarmede te betoogen, dat God zelf het einddoel is van alles, wat Hy doet; daar toch kastyding de verbetering en dus het nut des gekastyden ten einddoel had;’ ontmoet des Schryvers tegenspraak, op grond, dat de Joodsche wet, door hem een lastige schaduwdienst genoemd, by hem is het jok (juk) van een gehoond en verbolgen Opperheer, zonder einddoel van verbetering. Wy erkennen wel met den Apostel, dat de wet geen ding heeft volmaakt: maar de aanleiding tot die hoop, door welke wy tot God genaaken, als de straf eenes verbolgen Opperheers te beschouwen, blyft ons onmogelyk; terwyl wy ons verheugen, dat de Bybelverklaaring zulke vorderingen gemaakt heeft, welken haare moeilykste plaatzen in het volmaaktst verband brengen met het helderer inzicht in het Godsryk, het welk overal eene vaderlyke opleiding kenmerkt tot glansryker licht en vryer genade. - Dat ook de aard en het eigen nut der vrouwen haare ondergeschiktheid aan den man zouden vorderen, wil de Schryver niet onwedersproken laten, want 1) vóór den Val was eva niet onderworpen, en 2) sara achtede zich eene dienaresse, als zy haaren man Heer noemde. Vóór den Val zal dan ook by den Schryver de Slang wel niet gekroopen, maar misschien gelopen of gevloogen hebben; en in zyn oog brengt dan zwakheid en tederheid geene natuurlyke en nuttige ondergeschiktheid aan sterkte en onverschrokkenheid voord? - Dat men over zulke onderwerpen nu nog schryven, nog kibbelen moet! - Dat voords door de Euangeliewet eerst in de allerlaatste plaats de Christlyke zedenleer moest verstaan worden, konden wy waarlyk niet droomen. De Schryver is ons wel zoo gunstig van te vertrouwen, dat onze geloofsbelydenis niet onder de banier der Poolsche Broederschap geordend staat; maar hoe die gunst hier te pas kome, kun- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wy maar niet inzien, daar toch die Broederschap zelve nimmer het Christendom eeniglyk in de zedenleer van het Euangelium gesteld heeft. - Eindlyk geldt het onze voorkeur van onoverganglyk in de plaats van onverganglyk Priesterschap; en hier komt de schim van den grooten wesseling op, die den Schryver onderweezen heeft, dat ἀπαράβατος by de Grieken beteekent iet dat vaststaat en niet ligt verandert; alsmede die van den even grooten valckenaar, om te beweeren dat dit woord nooit in den zin van onoverganglyk, te weten van voorganger tot opvolger, gebruikt is. Wy eerbiedigen die schimmen, maar verheugen ons, dat de Schryver het niet laat by het gezag van derzelver naam, maar plaatzen aanvoert ter proeve, en het woord zelf analyseert. Daar nu de analysis van het woord zelf de eenige handleiding tot het recht verstand der plaatzen is, willen wy liefst eerst van het woord ἀπαράβατος, daarna van de aangevoerde plaatzen spreken. Afkomstig van παραβαίνειν, het welk, uit den aard der zamenstelling, overtreden, overgaan beteekent, heeft het geheel eigenlyk den zin van niet overgaande, niet over iet anders heen tredende. Van daar is παράβασις gebruikt voor den overgang der reijen op het Grieksche tooneel tot de aanschouwers, waarover suidas breedvoerig is: maar van daar ook is het gebruik van παράβασις zeer algemeen in den zin van zedenlyke overtreding. Dezen zin heeft het woord ἀπαράβατος zeer kennelyk in de plaatzen, welken de Schryver bybrengt. Het Stoïsch noodlot wordt daarom by antoninus ἀπαράβατος τάξίς, ἀπαράβατος ἀνάγκη genoemd, om dat deszelfs wet, deszelfs nooddwang niet kunnen overtreden worden. Alzoo ook is de λόγος ϑεῖος ἀπαράβατος by plutarchus de onoverkoombaare, de onovertreedbaare Godspraak; zoo is by josephus de ἀπαράβατος ἐυσεβεία de godsvrucht zonder overtreding, en de naam, dien zich de Jooden by hem geven van ἀπαράβατοι, de eernaam van onbezoedeld gebleeven te zyn, niet overtreden te hebben in vereering van den eenigen God. Overtreden, in zedenlyken zin, is schier de eenige beteekenis, waarin παραβαίνω by de Zeventigers en by de Schryvers van het N.V. voorkomt. Het denkbeeld van eigenlyk vergaan, (perire) van waar verganglyk en onverganglyk in παράβατος en άπαράβατος zou komen, is strydig met de zamenstelling en het doorgaand gebruik van dat woord, uit welks aard en gebruik ἀπαράβατος niet anders, in {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlyken zin, kan zyn, dan, gelyk hedericus het overzet, (non transitorius) niet overgaande, (qui non transit ad alium v.c. honos) die niet overgaat op eenen anderen, eer, by voorbeeld. Wat nu het zeldzaam gebruik der Ouden van dit woord in dien zin betreft, hier door wordt de eigene kracht van hetzelve geenzins veranderd, maar hierin staat dit woord volmaakt gelyk met het Nederduitsche overtreden, hetgeen zoo doorgaands in den zedenlyken zin, die toch de overdragtlyke is, gebruikt wordt, dat hetzelve hoogstzeldzaam in den eigenlyken zin voorkomt, ja dat het bespotlyk zou zyn, te zeggen: ik heb den balk overtreden. Om alle deze redenen blyft ons het onoverganglyke eene betere vertaaling dan het onverganglyke ter bedoelde plaatze. En hier mede hebben wy voor ons gedaan met des Schryvers tegenbedenkingen, latende deszelfs overige geschryf tegen eenen onzer mede-recensenten voor deszelfs beandwoording over. Het is echter voor ditmaal, dat de Schryver ons heeft willen doen zien, dat eenigen zyner voornaame gronden nog niet wankelende gemaakt zyn: ‘want, zegt hy, geenen lust hebbende my in geschillen in te wikkelen, zo is myn voorneemen, wie ook in het vervolg tegen myne gevoelens mogte inleggen, niet dan met stilzwygen te antwoorden.’ Zoo maakt men zich voorzeker het gemaklykst van alle tegenspraak af; maar zoo maakt men zich tevens verdacht van eene steilheid by eens aangenomene begrippen, welke by den onderzoeklievenden waarheidminnaar nimmer behoort te huisvesten. Plechtige Inwyding van het Nieuwe Orgel, in de Kerk der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Vianen, op den 30sten October 1803. Door J.P.A. Wintgens, Leeraar by dezelve Gemeente. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 35 bl. Staatelyk en verstandig godsdienstig was de Inwyding van het Orgel te Vianen, volgens de hier gedaane opgave. Eene gepaste afwisseling van Gezang en Orgelspel en van toespraak tot de Gemeente; eene vuurige verzuchting tot den Allerhoogsten; eene opwekking tot verheerlyking van God, van wegen zyne menigvuldige en overgroote gunstbetooningen; aanwyzing van het {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} welstandige en nuttige, om door de zamenvoeging van zang en spel daarin werkzaam te zyn; eenige korte bydraagen tot de Kerkelyke Geschiedenis van Vianen; dankbetuigingen aan de bekostigers van het Orgel, en aan die de verzorging op zich hadden genomen: deeze zyn, hoofdzaaklyk, de bestanddeelen van het verrigte door den Eerw. wintgens, welken wy hier leeren kennen als een man van oordeel en smaak, wiens styl en taal met het harmonische der Muzyk, door zyn Eerw. naar verdienste gepreezen, volkomen zamenstemt. Des wy niet twyfelen, gelyk wy 's Mans opstel met genoegen hebben geleezen, of het zal met toejuiching gehoord zyn. De verdienstelyke Amsterdamsche Advokaat, m.c. van hall, geboren te Vianen, heeft zyn edel dichtvermogen, by deeze gelegenheid, wel willen te werk stellen, door het vervaardigen van twee fraaie Koorzangen, het eene naa het voorgebed, het andere by het slot der plegtigheid, uitgevoerd door een gezelschap Zangers en Zangeressen, die zich op het Orgel bevonden. Zie hier twee Byschriften, van dezelfde kunstkundige hand, op het Orgel slaande. Vianensch Christenschaar, door 't edelst vuur ontgloeid, Belust, haar maatgezang naar juister toon te richten. Heeft, in den krygs-orkaan, die nog om Neerland loeit, My in deez' Tempel Gods, naar veeler wensch, doen stichten. Waan niet, ô sterveling! op deez' rampzalige aard', Door Maatgeluid, den lof der Godheid te verhoogen: Der Englen gouden harp is 's Hoogsten eer onwaard; De Seraf zingt zyn' roem; maar met omvleugelde oogen. Een Latynsch Opschrift, in den Classieken smaak en eene zuivere taal, op het panneel onder den krans van het Orgel geplaatst, is het werk van den geleerden Emeritus-Predikant van Dordrecht, den gryzen van breugel, aan wien wy, in ons Maandwerk, wel eens met lof gedagt hebben. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Bybelsche Geschiedenis. Een Leerboek voor Kinderen, Door A. Ypey, Theol. Dr.; Hoogleeraar der Godg. en Kerkl. Geschied.; en Akademieprediker te Harderwyk. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1803. In 8vo. 556 bl. Wy gelooven gaarne den Hoogleeraar ypey, dat hem dit boekjen, hoe klein en eenvoudig het ook moge schynen, zeer veel moeite gekost heeft. 'Er ontbrak nog zulk een Leerboek, waarin de geheele Bybelsche Geschiedenis, in een doorloopend verhaal, in diervoege wierd samengebragt, dat alle schooltaal, alle kerkspraak, alle platte en triviaale uitdrukking vermyd, en alles volkstaal en kindertaal was. De Prof. verdient waarlyk zeer veel dank, dat hy zich wel heeft willen verledigen, om in dit gebrek te voorzien, waarin wy ook durven zeggen dat hy allergelukkigst geslaagd is. De geheele Geschiedenis wordt afgehandeld in XXXII Afdeelingen. De gantsche inrichting van het verhaal is juist geschikt naar de vatbaarheid van kinderen. Overal heerscht de regte kinderspraak, zoo als wy die, tot nog toe, in geene schriften van dergelyken inhoud voor kinderen weeten aangetroffen te hebben. Behalven deze voortreffelyke eigenschap, heeft dit boekjen ook nog deze uitneemende verdienste, dat de Bybelsche Geschiedenis daarin doorgaans in een veel gunstiger licht vertoond, en over verscheidene min of meer bedenkelyke gedeelten derzelven, door de wyze van verhaalen, een allerschoonst licht verspreid wordt. Achter elke les zyn eenige vraagen geplaatst, waarvan sommigen uit de les zelve beantwoord kunnen worden. De meesten, echter, zyn van een anderen aart. Zy hebben wel betrekking op het geene in elke les voorkomt, maar zy zyn 'er niet regelrecht uit afgeleid: zy zyn geschikt, om het verstand der kinderen te scherpen, en het hart voor de deugd in te neemen. Over 't groot nut, dat, door onderwys in de Bybelsche Geschiedenis, by 't opkomend geslacht kan gesticht worden, vooral ook, om daardoor tot vaster overtuiging omtrent den Godsdienst zelven te geraaken, worden, in 't Voorbericht, zeer gepaste aanmerkingen gemaakt, die door alle onderwyzers der jeugd verdienen ter harte genomen te worden. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding voor jonge lieden, hoe zich in hunne onderscheiden betrekkingen te gedragen. (Een Handboekjen voor Minvermogenden.) Te Workum, by I. Verwey, 1803. In 8vo. 84 bl. In het Voorbericht meldt ons de Schryver, dat dit stukjen aan de Maatschappy, tot Nut van 't Algemeen, is gezonden geweest, om naar den prys te dingen, die gesteld was op de vraag: Eene schets van de verplichtingen van jonge lieden, in onderscheidene betrekkingen, in welken dezen zouden kunnen geplaatst worden; en dat, behalven de zyne, nog eene Verhandeling ingekomen, en met eene zilveren medaille bekroond geworden is, terwyl op de zyne geene gunstige aandacht viel. Hy schynt echter van oordeel te zyn, dat derzelver uitgave van nut zou kunnen weezen. Of ondertusschen die andere Verhandeling de uitgave van deze overtollig gemaakt heeft, kunnen wy niet beöordeelen, omdat ze ons nog niet onder 't oog gekomen is. Op zich zelve beschouwd, kan dit stukjen door deze en gene jonge lieden met nut geleezen worden, als goede gedachten, gepaste vermaaningen, en allerbeste leefregels in zich bevattende. Maar de wyze van onderricht en geheele voordracht heeft ons niet willen bevallen. Zulke leerboekjens dienen wel, om met graagte geleezen te worden, en uitwerking te doen op verstand en hart, met meer oordeel en smaak opgesteld te worden, dan wy in dit boekjen, de Schryver houde het ons ten goede, zien doorstraalen. - Hy vertelt aan zyne minvermogende jeugdige Landgenooten, hoe zekere Landbewooner, Jan Goedman, dacht, en sprak en handelde, hoe hy zyne Kinderen met het beste gevolg opvoedde, en zoo wel door zyne voorbeeldige leevenswyze, als door verstandig bestuur, regt gelukkig maakte. Hy voert den ouden man zelven, byna 't geheele boekjen door, spreekende in, wien hy zes onderscheidene kleine Preekjens laat doen, waarop dan nog eene gemoedlyk ernstige aanspraak van den Schryver zelf, by wyze van Toepassing, volgt. De Voorafspraak had hy ontleend uit het 9de vers van den 119den Psalm: Waarmede zal de Jongeling zyn pad zuiver houden? en nu meent hy niet beter te kunnen eindigen, dan met het antwoord, welk de Godgewyde Zanger op deze vraag aan zich zelven geeft: Als hy dat houdt naar uw woord. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} D. William Henry, Chemie, voor beginnende Liehebbers. Of Aanleiding, om de nuttigste Scheikundige Proeven, zonder groote kosten en een wydloopigen toestel, in het werk te stellen enz. Uit het Engelsch, naar de tweede oorspronglyke uitgave, vertaald, en met de aanmerkingen van J.B. Trommsdorff vermeerderd, uit gegeeven door Adolphus Ypey, voorheen Hoogleeraar in de Geneeskunde te Franeker, thans Med. Doctor te Amsterdam. Te Amsterdam, by W. van Vliet. In gr. 8vo. 277 bl. Onder de verschillende beknopte Scheikundige Handboeken, in welke de kern dier Weetenschap, in een kort bestek, toch teffens met naauwkeurigheid, wordt voorgedraagen, is deeze Aanleiding voor beginnende Liefhebbers, van den Heere henry, een der voortreffelyksten. Naauwelyks was dezelve in Engeland te voorschyn gekomen, of zy vond een algemeenen aftrek, en moest eerlang herdrukt worden. Insgelyks trok zy de aandacht tot zich van uitheemsche Scheikundigen, en wierd niet alleen, door den uitmuntenden trommsdorff, vertaald, maar ook, met een aantal korte Aantekeningen, vermeerderd en verbeterd. Veel danks zyn wy dus den Hooggeleerden ypey verschuldigd, dat hy ons, door zyne vertaaling, insgelyks gelegenheid heeft gegeeven, dit nuttig stuk, in onze moedertaal, te kunnen leezen. Het geheele Werk is in drie deelen begreepen. Het eerste bevat de overweeging van eenige algemeene Scheikundige waarheden, en eene Systematische rei van Proeven op de meeste zelfstandigheden, die der Scheikunde tot onderwerp verstrekken. Het tweede deel bevat het onderzoek der Minerale Wateren en Lichaamen, in 't algemeen; terwyl het derde deel handelt over het gebruik der Scheikundige Probeermiddelen, tot verscheidene nuttige oogmerken. In de eerste Afdeeling van het eerste deel wyst de Schryver eenige der beste Werken aan, van welke men gebruik kan maaken, om de Scheikunde uitvoeriger aan te leeren. Teffens geeft hy eenige algemeene regels aan de hand, dienende tot het betrachten van goede orde en zindelykheid in de bewerkingen: waarop hy, in de tweede Afdeeling, overgaat tot eene Systematische rei van Proeven, die gevoegelyk door Leerlingen in het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} werk kunnen gesteld worden. Hier begint hy met de eigenschappen der Scheikundige verwandschappen, en laat daarop volgen een beknopt onderzoek van de meest in het oog loopende eigenschappen der zelfstandigheden, die tot onderwerp van Scheikundige Proeven kunnen verstrekken. In dit eerste deel heeft de Schryver de grootstmogelyke kortheid betracht; doch in het tweede deel, handelende over het probeeren der Minerale Wateren en andere Delf baare Lichaamen, is hy merkelyk uitvoeriger. Men vindt aldaar eene voldoende optelling en beschryving der tegenwerkende middelen, die men noodig heeft, om die Wateren te beproeven; waarop eene nuttige en naauwkeurige tafel der zelfstandigheden volgt, die men, in de voorschreevene Wateren, kan verwagten, en der middelen, die dienen kunnen, om dezelve te ontdekken. Dit afgehandeld zynde, gaat onze Schryver over tot de ontleeding der Mineralen; by welke gelegenheid hy de geschiktste manieren van werken aan de hand geeft, om onbekende Mineralen te ontdekken: terwyl hy vervolgens overgaat tot de ontleeding der Zouten, Aarden en Steenen, en der Metaalertzen, zo langs den natten als den droogen weg. Het derde en laatste deel bevat het gebruik der Scheikundige Probeermiddelen, tot verscheiden nuttige oogmerken. In de eerste plaats handelt onze Schryver over de Middelen, die tot het ontdekken van Vergiften kunnen dienen; by welke gelegenheid in 't breede wordt gewag gemaakt van de tegenwerkende middelen, die het aanwezen van het Rottekruid, den Sublimaat, het Lood en het Koper aantoonen. De tweede Afdeeling van dit Hoofdstuk bevat de Regelen, volgens welke men de zuiverheid der Scheikundige bereidingen, van welke men zich, in de Geneeskunde, en tot andere oogmerken, bedient, kan ontdekken. De volgende Afdéeling leert het gebruik der Scheikundige Probeermiddelen, by verscheiden Konsten en Handwerken; bepaalende zich de Schryver hier hoofdzaakelyk, ten dienste der Bleekeryen en Zeepziederyen, tot de middelen, die de vervalsching der Potasch, Paarlasch en der Barilla aanwyzen: gelyk ook, ten dienste der Glasblazers, tot de proeven, die de vervalsching van den Bruinsteen aantoonen. De vierde Afdeeling, ingericht ten dienste van Pachters en Landeigenaars, wyst ons de verschillende wegen aan, die wy hebben in te slaan, om Scheikun- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dig, over de verschillende vruchtbaarheid van Akkergronden, te oordeelen. In de laatste plaats handelt onze Schryver over het verder gebruik der Scheikundige Probeermiddelen; bepaalende hy zich, in deezen, tot het uitmaaken van allerleije Vlekken. Zakboek voor Genees- en Heelmeesteren by het gerechtelyk schouwen van Lyken, door Dr. T.G.A. Roose, Hoogleeraar te Brunswyk. Uit het Hoogduitsch door C.M. Bugge van der Boge, Anatom. Chir. et Art. Obstetr. Lector Honor. enz. te Haarlem. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In 8vo. Behalven het Voorbericht enz. 128 bladz. Wy zouden vermeenen aan het verlicht oordeel van onze deskundige Leezeren te kort te doen, indien wy in het breede wilden uitweiden over het groot gewicht van dien byzonderen tak der Genees- en Heelkunde, welke de gerechtelyke Geneeskunde genoemd wordt; wy vertrouwen integendeel, dat men, zoo wel uit de beschouwing van den weezenlyken aart der zaak zelve, als door het geen eenigen onzer Vaderlandsche Artzen zedert korte jaaren zoo uitvoerig daaromtrent gezegd hebben, in den volsten zin overtuigd zal weezen van de uitgebreide belangrykheid derzelve in eene welgeordende Maatschappy; even zoo als men misschien niet zal aarzelen, om te erkennen, dat dit vak in ons Vaderland het minst bearbeid en men 'er aanmerkelyk in ten achteren is; - uit dien hoofde zal men ook de pooging van den Heer b. van der boge allerloffelykst vinden, om, door deeze welgelukte vertaaling van dit in het oorspronglyke reeds voor de tweedemaal uitgegeeven en veel verbeterd Zakboek, de uitbreiding van dit gewichtig leerstuk in ons Vaderland te helpen bevorderen, en onze Genees- en Heelkundigen, wel is waar op een gedeelte, doch tevens op een allerbelangrykst gedeelte van de Medicina Forensis, nader opmerkzaam te maaken; waartoe hy ook een Werkje gekozen heeft, dat, op zich zelve genomen, ongetwyfeld de algemeene goedkeuring zal wegdraagen. De doorkundige en der Maatschappye ongelukkig te vroeg ontrukte Prof. roose, die reeds in een byzonder Tydschrift zoo veele nuttige bydragen tot de gerechtelyke Geneeskunde geleverd heeft, had ten oogmerk, om in dit Zakboek, het welk {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} in negen Afdeelingen gesplitst is, eene algemeene schets te geeven van al het geen by het gerechtelyk schouwen van een lyk in aanmerking komt, en is hierin over het geheel uitmuntend geslaagd: men vindt hier niet alleen het resultaat van het geen metzger, pyl, brinkman, fahner, loder en meer anderen daaromtrent aangetekend hebben; maar de waardige Schryver heeft ook een nuttig gebruik weeten te maaken van de nadere Ontleed-, Natuur- en Scheikundige ontdekkingen, waarvan men door het geheele Werkje de duidelykste blyken aantreft, doch inzonderheid in de agtste Afdeeling, in welke de regelen voorkomen, welke men heeft in acht te neemen by het onderzoek van persoonen, die door vergif zyn omgekomen; welke Afdeeling 's Mans aangewende moeite en uitgebreide kunde in het klaarste daglicht stelt, en ongetwyfeld met het grootste genoegen zal geleezen worden. Naardien dit alles echter op eene zeer beknopte wyze wordt voorgesteld, kunnen wy niet ontveinzen, dat wy, niettegenstaande ons gunstig oordeel over dit in zyn soort zeer fraai Werkje, nogthans in twyfel staan, of hetzelve wel geschikt is om aan het anderzins zoo pryzenswaardig oogmerk des Vertaalers in den volsten zin te kunnen voldoen. Wy erkennen gaarne, dat dit Zakboekje als een uitmuntend repertorium te beschouwen is, voor die geenen, welke zich dit byzonder leerstuk, of door een behoorlyk onderwys op eene Hoogeschool, of door het naarstig bestudeeren van de beste uitgewerkte Schriften, volkomen eigen gemaakt hebben, om alsdan in voorkomende gevallen al het te pas komende by eene schouwing in een kort bestek te kunnen overzien; voor zoodanigen echter, die geheel vreemdelingen in dit vak zyn, en die misschien ook in de overige Genees- en Heelkundige takken, waarvan de meesten met dit leerstuk over het geheel in een allernaauwst verband staan, geene reuzenstappen gedaan hebben, zal, vreezen wy, dit Zakboekje, in welk (volgens de zeer juiste aanmerking des Vertaalers in het Voorbericht) op elke bladzyde aanleiding tot nadenken gegeeven wordt, van weinig nut kunnen zyn. Te wenschen ware het intusschen, dat men dit zoo belangryk leerstuk in ons Gemeenebest meer recht liet wedervaaren, en 'er meerdere gelegenheid gegeeven wierdt, om 'er even zoo grondig en geregeld in te kunnen onderweezen worden, als omtrent de overige takken van Genees- en Heelkunde plaats {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft; ten minsten dat 'er zorg wierdt gedraagen, dat die geenen, welke in deeze en dergelyke gevallen tot een vraagbaak dienen, het aan hun geschonken vertrouwen volkomen verdienden, en men verzekerd was, dat zy de vereischte bekwaamheid hadden, om het noodig bericht te kunnen geeven, waartoe voorzeeker meer dan eene oppervlakkige kennis - eene uitgebreide kunde en diep doorzicht - gevorderd wordt. Iets over het Galvanismus, door C.P. Sander, Leeraar der Luthersche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 35 bl. ‘Het eenigste oogmerk, (zoo luidt het begin van dit Stukje) waarmede deze weinige bladeren, (bladen) die misschien voor veelen niets nieuws zullen behelzen, worden uitgegeeven, is, om het Slot van dezelve algemeener bekend te maaken, en daardoor den menschlievenden wensch des Schryvers te ondersteunen,’ enz. Naardien nu deeze indedaad menschlievende wensch alleenlyk bestaat in onze Landgenooten opmerkzaam te maaken op de aanwending van het versterkt Galvanisme, of Voltasche Colom, by twyfelagtige sterfgevallen of zoogenoemde schyndooden, zoo zoude de Schryver, onzes achtens, zyne bedoeling zeer gevoeglyk, en misschien beter, kunnen bereikt hebben, met zyne gevoelens daaromtrent, veel verkort, briefsgewyze in een of ander periodiek Werk te plaatzen, in stede van eene afzonderlyke Brochure te schryven over een onderwerp, omtrent welk wy van alle zyden, als 't ware, overstroomd worden, en in welke bovendien, behalven dat ze, wat de zaak zelve betreft, in een' veel te gedrongen styl geschreeven is, eenige zaaken gevonden worden, die hier in het geheel niet te pas komen; wat belang heeft b.v. het Publiek, om te weeten, dat de Wel-Eerw. scheffer met zyne familie eenen dag by den Schryver doorgebragt, of dat de Wel-Eerw. sander met den Veldprediker van Saxen-Gotha eene Microscopische Correspondentie! heeft gehouden? - Wat instuschen 's Schryvers oogmerk betreft, dit kunnen wy niet anders dan zeer pryzenswaardig noemen; want schoon wy niet even veel geloof hechten aan alle de verschillende vertelsels van het leevend begraaven, zoo houden wy ons evenwel overtuigd, dat 'er, over het {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, te weinig oplettendheid plaats heeft in de verschillende gevallen van spoedig sterven, waaromtrent ook indedaad nog zeer veele duisterheden heerschen; weshalven ook elke pooging ter verbetering en opheldering dank verdient. Of echter het versterkt Galvanisme, het zy als een proefmiddel om den schyn-dooden van den waaren te onderscheiden, het zy als een middel tot herstel om den schyndooden wederom tot leeven te brengen, geheel voldoende zoude weezen, - en of de onbepaalde aanwending daarvan, in die gevallen, zomwylen niet tot nadeel van zoodanigen ongelukkigen konde strekken, - dunkt ons op verre na nog niet beslist te zyn; althans de werking van het Galvanisme op volstrekt doode dierlyke ligchaamen, en de verschillende weezenlyke oorzaaken van de spoedige waare of schyn-stersgevallen in het oog houdende, zullen zich nog menige zwaarigheden opdoen; in welke echter te treeden, ons bestek niet toelaat. Reis van den Abt Barthelemy door Italië. Uit het Fransch vertaald, door P.G. Witsen Geysbeek. Te Amsterdam, by G. Roos. In gr. 8vo. 402 bladz. De genegenheid, welke vry algemeen heerscht, om alles, wat ter penne eens beroemden en met algemeene goedkeuring bejegenden Schryvers uitvloeide, in druk te bezitten, strekt ter oorzaake, dat men, naa derzelver dood, zich beyvert, om het onuitgegeevene op te zoeken, byeen te zamelen, en den dag te doen zien. Geen wonder dat zulks ten deele viel aan de overgebleevene Schriften van den Abt barthelemy, by onze Landgenooten inzonderheid bekend door zyn uitmuntend Werk: Reize van den jongen Anacharsis door Griekenland. Alle die naakomende Werken strekken altoos niet om den roem eens Schryvers te vermeerderen; van hoe veele zouden zy de uitgave gewraakt hebben! daar die Schriften, hoe dienstig, hoe belangryk of hoe noodzaaklyk ook, ten dage der opstellinge, dat dienstige, dat belangryke, dat noodzaaklyke, met den tyd verliezen. Deeze aanmerking hebben wy deels moeten laaten gelden, by het doorleezen van opgemelde Reis, bestaande in XLIX Brieven, iets over de helft der jongstverloopene {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwe geschreeven door barthelemy aan den Graaf van caylus, verslag doende van zyne wedervaaringen, ten opzigte van zyne Oudheid- en Penning-kundige Reis na Italie, in het verpligtend gezelschap des Franschen Afgezants de stainville. Behalven het Reisverhaal, 't welk doorgaans kort is, treft men 'er in aan, veele Oudheid- en Penning-kundige aanmerkingen, kennisgeevingen van Italiaansche Geleerden dier dagen, mislukkingen zonder tal, en bedriegeryen in oudheden, zo de Penning- als Schilder-kunst betreffende, met aanpryzingen van Mannen tot Leden der Academie. Van deeze Reis hadt barthelemy, in de Leevensberigten, door hem zelven opgesteld, eenig verslag gegeeven (*). Naa deeze aanmerking gemaakt te hebben, kunnen wy met geene volle ruimte onderschryven, 't geen de Fransche Uitgeever deezer Brieven zegt: ‘Hoedanig ook de verdienste zy der Reis van den jongen Anacharsis, men vindt in dezelve slechts het vernuft, den geest en den styl van barthelemy; zyn character en zyn hart konden zich niet doen kennen in het character en het hart van den Scyth, dien hy reizen liet. Om dezelve te kennen, moet men hemzelven verrassen op zyne reizen, in het midden van zyne vertrouwlykheden, zyne uitboezemingen, zyne gewaarwordingen en zyne gedachten.’ - Hy voegt 'er by: ‘De Reis van barthelemy in Italie is, eigenlyk gezegd, geen werk, dat men moet aanmerken als de vrucht van zyne studien. Ofschoon het opgevuld is met bouwstoffen en geschiedkundige ophelderingen, is hetzelve niet te min ontbloot van al dien weetenschaplyken omslag, die byna altyd het vernuft aan banden legt. Het zyn de Brieven van een Vriend aan een Vriend. De gemaklykheid, de stoutheid, de openhartigheid, en het somtyds geheimzinnige, die dezelve kenmerken, geeven daaraan een graad van belang, dien nimmer werken hebben, afgemeeten met den juisten passer der overweeging.’ Deeze aanmerking mag men laaten gelden; doch doet niets af, om de daadlyke Reis boven de Kamer-reis te verheffen. Soortlyk goed en uitmuntend kunnen beide weezen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederduitsche Vertaaler, die over 't algemeen zyne taak wel heeft uitgevoerd, voegt 'er tot aanpryzing deezer Brieven by, ‘dat zy een nieuw licht verspreiden over verscheide voorwerpen van geleerdheid, kunst en geschiedkundige beoefening. Veele antieken, opschriften, en dergelyke, die door eenige Schryvers en Reizigers voorbygegaan, of onvolledig, verkeerd of gebrekkig beschreeven en afgebeeld zyn, worden hier opgehelderd, verbeterd, en, overeenkomstig de waarheid, tot derzelver oorspronglyke bestemming te rug gebragt.’ Dit is waarheid; schoon het tevens waarheid blyve, dat laatere Reizigers en Geleerden 'er nog veel aan hebben toegevoegd. Om het denkbeeld te voorkomen of te verbannen, dat deeze Brieven alleen voor de geleerde wereld belangryk zouden weezen, zegt de Nederlandsche Vertolker: ‘De styl alleen is uitlokkend genoeg om dezelve met vermaak te leezen; men heeft geen dorre lyst voor oogen van standbeelden, ruïnen en gedenkpenningen, maar een aantal geschiedkundige byzonderheden, ontmoetingen, puntspreuken en characters, voorgedraagen in een' styl, welke de hoedanigheden van het hart en de bekoorelykheden des gevoels doet wedyveren met de vlugheid van den geest, de kracht van het vernuft, en de uitgebreidheid van eene welbestuurde geleerdheid.’ Dit moet grootendeels toegestemd worden; en hebben wy van zulk eene ontmoeting en die schryfwyze een staal gegeeven in ons Mengelwerk, 's Abbés ontmoeting by den geleerden baïardi, uit het oorspronglyke Werk, overneemende (*). Belangryk is het Aanhangzel, uit XIII Afdeelingen bestaande. Hetzelve bevat de ophelderende aantekeningen van eenige uitlandsche Geleerden, welke zich tegenwoordig te Parys bevinden, wegens veele weetenswaardige zaaken, in deeze Brieven voorkomende, en over welken sedert, door de naspooringen dier Geleerden, en vooral door die van den vermaarden Abt zarillo, een geheel nieuw licht verspreid is; alles strekkende tot staaving van 't geen wy zo even bybragten, wegens de ophelderingen van laatere Reizigers en Geleerden in een Gewest, waaruit voor eene halve Eeuw deeze Brieven geschreeven zyn. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Voorberigt ontmoet men een verslag van den Abt zarillo, 't welk wy eerst dagten over te neemen; doch liever verkiezen wy onze aankundiging te besluiten met de mededeeling van het laatste Aanhangzel, tot eene bylaage dienende van het reeds aangetoogene Leevensberigt. De Fransche Uitgeever ontving, toen de druk van dit Werk ten einde liep, van den Representant courtois eene Anecdote en eenige byzonderheden, den Abt barthelemy betreffende, voor zyne Vrienden en die der Geschiedenis van belang. ‘De Abt barthelemy werd in staat van arrest gesteld: Mevrouw de choiseul zendt oogenbliklyk den Heer degond, haar zaakgelastigde by den Representant courtors, en verzoekt hem, de noodige poogingen te doen, om de vryheid te verwerven van den Schryver van Anacharsis. De Representant begeeft zich daadlyk naar het Committé van algemeene veiligheid; in de eerste zaal komende, is de eerste, die hy ontmoet, Mevrouw de Ex-marquisin de l'aub..., die in een groote sleepjapon hem nadert, en zegt: “Mynheer! ik kom uit naam van Mevrouw de Hertogin de choiseul de vryheid verzoeken van Mynheer den Abt barthelemy.” Een twintigtal knevelbaarden, die zulks hoorden, glimlagchten; welk een glimlagch, en op welk een tydstip! De Representant, doordrongen van het gevaar dat deeze onvoorzigtige Vrouw door haare onbescheidenheid loopen zou, antwoordt haar tamelyk ruw, dat hy geen Hertogin kent, neemt haar by den arm en doet haar zitten. Hy gaat in het Committé, vraagt de slaaking van den Abt barthelemy Het waren chabot en bazire, die het eerst zich lieten beweegen. Hy, die de meeste tegenstand bood, was de Schryver van Agis, onder voorwendzel, dat de gevangene de Reis van Anacharsis door Griekenland geschreeven hadt; dat dit Werk Aristocratisch ware. De woordwisseling hierover duurde een goed uur: eindelyk gelukte het den Representant courtois, het ontslag van den gevangenen te verkrygen. Hy snelt na Mevrouw de l'aub... en spreekt overluid deeze vertroostende woorden: “Zeg aan Mevrouw de choiseul, dat de Abt barthelemy ontslaagen is.” De braave Akademist was niet gevoelloos voor de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} poogingen van den Representant; hy ging hem bezoeken, en hem niet aangetroffen hebbende, schreef hy hem den volgenden Brief: De Burger barthelemy, Opziender der Gedenkpenningen, doordrongen van de goedheden van den Burger courtois, is gekomen om de eer te hebben van hem daar voor te bedanken, en hem zyne erkentenis uit te drukken. Hy vergenoegt zich met hem te verzekeren, dat het aandenken van zulk eene belangryke en streelende weldaad nimmer uit zyn geheugen, en nog veel minder uit zyn hart zal gaan. - - Vrydag 7 Sept. In antwoord op deezen Brief zondt de Representant de volgende vier regels aan den Abt barthelemy: Zo van de lyst des doods uw naam werd doorgehaald, Mogt ge, achtbre Wysgeer! door myn zorg beveiligd blyven, Gy leeft: ben ik daarvoor niet rykelyk betaald? 'k Deed myn bedrogen land een misdaad min' bedryven. Deeze regels zyn (in het Fransch) gegraveerd op een klein gedenkstuk, opgericht in de Vosges, ter eere van barthelemy. Na zyn ontslag hieldt de Abt barthelemy niet op te vreezen voor zynen bevryder. Op den dag van het Feest van het Opperweezen, reciteerde courtois hem dit vaers: Den God des hemels en der aarde Bragt ik myn hulde t' allen tyd; Is hy de God van robespierre, Dan wordt myn offer hem niet langer toegewyd. “ô Hemel!” riep barthelemy, “wat zou ik ongelukkig geweest zyn, als ik vernomen had, dat men om een onnozel vaersje u op het schavot gebragt hadt! Ik zou als dan te lang geleefd hebben.” Weinig tyd na dat de Abt barthelemy in vryheid gesteld was, hadt hy die van de beste zyner Vriendinnen te verzoeken; hy was toen agt-en-zeventig jaaren oud en zieklyk! Dezelfde Representant kwam hem te hulp. “Ik kan u alle myne gewaarwordingen niet uitdrukken,” zeide de ongelukkige Akademist tegen hem in een Brief van den 29 Messidor; “oordeel over derzelver opregt- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} heid door het belang dat gy zelf in de ongelukkige deugd stelt.” Zy waren niet meer, die tyden dat deze echtgenoote van den grooten man, die het lot van Frankryk, om niet te zeggen van geheel Europa, in zyne handen hadt, omringd leefde van een gezin gelukkigen, die zy gemaakt hadt.’ Aan den voet der bladzyden vindt men eenige Aantekeningen van den Franschen Uitgeever, en eenige weinige van den Nederduitschen Vertaaler. Engelschen en Duitschers hebben ook deeze Reis vertaald. Zy verdient, schoon, onzes oordeels, veel min gewigtig dan de Reis van Anacharsis, een plaatsje in de Bibliotheek by het gemelde Werk. Reisbeschryvingen voor Jonge Lieden, door A. van Waasdyk, Leeraar by de Gemeente der Remonstranten te Delft. IIde Deels Iste Stuk. Met Kaarten en Plaaten. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1803. In gr. 8vo. 279 blz. Wanneer wy den aanvang der Uitgave deezer Reisbeschryvingen aankundigden (*), hebben wy, met de woorden des Vervaardigers, diens Plan opgegeeven. Onder andere betuigt hy, ‘gedacht te hebben, van de reeds vroeger uitgegeevene en nog onvertaalde Reisbeschryvingen voor de Jeugd van de Heeren campe, trap en anderen zodanig gebruik te moeten maaken, als met zyn groote oogmerk, algemeene nuttigheid naamlyk, meest overeenkomt.’ Gebruik van uitlandsche gelyksoortige Schriften, als met des Verzamelaars oogmerk zamenstemmen, te maaken, staat zeker vry; mits men het Regt van eenen anderen ongeschonden laate. Van zulk eene schennis kunnen wy waasdyk niet vrykennen, daar hy zich bediend heeft van campe's Reisbeschryvingen voor de Jeugd; een Werk, van 't welk by de Wed. dóll reeds vier Deelen zyn uitgegeeven, en een vyfde op de Pers is: immers is het aangekundigde Eerste Deel uit het Hoogduitsch van campe's Negende Deel en Vierde Deel vervaardigd. Het Tweede Deels Eerste Stuk, 't geen thans voor ons ligt, bevat een gedeelte der Reize in de Bin- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} nenlanden van Africa, langs de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1780 tot 1785, gedaan door den Heer vaillant: 't zelve is ontleend uit het Tiende Deel van gemelden Hoogduitschen Schryver. De Wed. dóll heeft rechtmaatige reden om zich over zulk eene handelwyze te beklaagen; en het is haare zaak, zich, in dit geval, recht te verschaffen. Wy mogten niet nalaaten, onze Leezers des te onderrigten. Wy voegen 'er alleen nevens, dat de wyze van uitvoering deezer Reisbeschryvingen geenzins geschikt is om dezelve ten algemeenen Leesboek te maaken, als veel te wydlustig gedrukt. Met Kaarten en Plaaten, staat op den Tytel: geene Kaart, maar slegts één Portrait is in het Eerste Deel voorhanden; in het Tweede niets van dien aart, en, om niet te vergeefs te zoeken, ‘wordt ons verwittigd: de Plaat voor dit stuk zal by het volgende worden afgeleverd.’ Beroep van Mr. S. Jz. Wiselius, Lid van den Raad der Asiatische Bezittingen en Etablissementen, op het Bataafsche Volk, ter zake van den inhoud eens Briefs, door het Wetgeevend Ligchaam van het Bataafsch Gemeenebest aan het Staats-bewind gezonden, ten geleide van de toestemming in de begroting der Staats-behoeften over den Jaare 1804. Amsterdam by W. Holtrop. In gr. 8vo. 37 bl. Het Wetgeevend Lichaam der Bataafsche Republiek, Consent draagende aan eene somme van niet veel minder dan zeventig millioenen guldens, ter goedmaakinge van de zoo gewoone als buitengewoone kosten van den dienst dier Republiek, voor den Jaare 1804, hadt in den Brief, aan het Staatsbewind, dat Consent behelzende, deszelfs misnoegen betuigd over eene ‘voorbeeldlooze duisterheid, onder welke de verantwoording van de onmeetelyke geldsommen, aan den Raad der Asiatische Colonien, by successive begrooting geaccordeerd, by voortduuring verborgen ligt, en over eene bedenklyke handelwyze in de Administratie van dien Raad, om welke te doorgronden, en tevens eene onbewimpelde rekenschap te erlangen, door het Staats-bewind spoedige en efficacieuse middelen zouden moeten worden in het werk gesteld.’ Bykans gelyktydig met het rugtbaar worden van deezen Brief, vernam men, dat, door het Staatsbewind, zes leden van den Asiatischen Raad van hunne posten verlaaten waren, en derzelver plaats door even zoo veele anderen was aangevuld. Onder de eersten bevondt zich de Heer en Mr. s. jz. wiselius, die, door {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze daad des Staatsbewinds, zich in zyne eere beleedigd oordeelende, straks de pen opvatte, zich beroepende op het Bataafsche Volk, om, voor zoo veel hem zelven betreft, zyne onschuld voor hetzelve bloot te leggen; zich tot zulk eene verdeediging geregtigd oordeelende, uit kragt der Staats-regelinge van ons Gemeenebest, en omdat wy eene Vergadering hebben, die, ‘hoe zeer, schryft wiselius, wel slechts voor een zeer klein gedeelte door het Volk zelf gekozen, en dus in zo verre op eene revolutionaire wyze bestaande, echter gerekend mag worden, thands het Bataafsche Volk te vertegenwoordigen.’ Thans ter zelfverdeediginge overgaande, verklaart de Heer wiselius vooraf, ‘hoewel men de handelwyze van den Wetgeever in deezen, ten aanzien van den Asiatischen Raad gehouden, voor 't minst als te voorbarig zoude mogen beschouwen,’ het dan nog wel daar voor te willen houden, ‘dat het Wetgeevend Ligchaam, toen het den Brief vaststelde, ja dat misschien zelfs wel de Finantieele Commissie, toen zy haar verslag deswegen uitbragt, waaruit die Brief is voortgevloeid, alsmede de Commissie van het Staats-bewind zyn misleid geweest door de zulken, met welken zy hebben moeten raadplegen.’ Te gereeder neemt wiselius deeze onderstelling aan, omdat dezelve hem in de mogelykheid stelt, van zyn regt ter zelfverdeediginge gebruik te maaken, behoudens al den eerbied, dien men aan 's Lands Hoogste Magt verschuldigd is; welken eerbied hy zegt, bezwaarlyk te kunnen blyven behouden, indien de bedoelde Brief opgesteld en openbaar gemaakt ware, met oogmerk om op de Leden van den Asiatischen Raad eenen blaam te werpen. Op deezen grondslag het beklag des Wetgeevenden Lichaams, over de voorbeeldlooze duisterheid der verantwoordinge des Asiatischen Raads, in overweeging neemende, vraagt de Heer wiselius, hoe 'er duisterheid kan plaats hebben in eene Rekening, die jaarlyks in de beste orde wordt ingeleverd, en waar op nog nimmer aanmerkingen zyn gemaakt; of in de beheering van geldmiddelen, wier begrooting jaarlyks bereden eerenderwyze wordt ingeleverd by eene Hoogere Magt, die zeker het regt heeft om opheldering te vraagen, ja zelf, in gevalle van duisterheid, daar toe verpligt is? En, evenwel, zegt hy, is zulk eene opheldering van voorbeeldlooze duisterheid aan den Asiatischen Raad nooit gevraagd, ofschoon, meer dan eens, de gelegenheid als van zelve zich daar toe hadt aan geboden; ‘zaaken, allen, die, zegt wiselius, voor my, en ik gelove voor de geheele Natie, onder eene voorbeeldlooze duisterheid verborgen liggen!’ Hy ontkent de mogelykheid niet, dat 'er in de handelwyze des Raads duisterheden kunnen plaats hebben in het oog van het Wetgeevend Lichaam, omdat, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien, zich aldaar geene persoonen bevinden, die met de zaaken, tot dien Raad behoorende, byzonder bekend zyn. Doch hier van ligt de schuld niet by den Raad, die alle zyne handelingen volledig kan verantwoorden, 't en zy men verantwoording vordere van sommen gelds, ‘waar over het Staats-bewind by Geheime Besluiten heeft beschikt, en welke de Raad heeft moeten laaten volgen, ofschoon van het oogmerk onbewust,’ en waaromtrent, gevolglyk, dezelve geheel lydelyk, en niet verantwoordelyk was. Vervolgens tot het ander lid der beschuldiginge overgaande, raakende het bedenklyke, welk in de zedert zoo veele jaaren gehouden handelwyze van den Asiatischen Raad zou gelegen zyn, betuigt de Heer wiselius deswegen zyne verwondering, als hebbende de Raad niet langer dan zints 1 May 1800 bestaan, en moetende dezelve, om de afgelegenheid der Asiatische Bezittingen, altoos voor 't minst twee jaaren met zyne verantwoording ten agteren zyn; zoodat de zoo veele jaaren, op zyn hoogst, zich tot de Jaaren 1800, 1801 en 1802 moeten bepaalen. En wat eindelyk de uitdrukking van onmeetelyke geldsommen aangaat, zegt de Heer wiselius, dat derzelver hoegrootheid algemeen bekend is; niet, egter, dat de Raad, wel verre van die gelden ontvangen te hebben, thans werkelyk nog van de Republiek te vorderen heeft de somme van ruim Negen Millioenen, voortspruitende ‘ten deele uit het achterblyven der remises van Thesaurier Generaal en Raden van Financie, ten deele uit het gene de Raad, op last van het Bewind, aan de Stad Amsterdam heeft voorgeschoten, ten deele uit de gelden, die dat Bewind uit des Raads kas heeft geligt, en eindelyk uit Indische Wisselbrieven op de Fransche Thesaurie, door den Raad by het Bewind ingezonden, en welker bedragen mitsdien namens het Land, met de Fransche Republiek, verrekend is, of immers verrekend heeft kunnen worden, doch waarvan de Raad nimmer eene enkele penning heeft terug ontvangen.’ De Heer wiselius eindigt zyne Verdeediging met de betuiging van zynen wensch aan het Bataafsche Volk, dat de efficacieuse middelen, in den Brief des Wetgeevenden Lichaams verineld, spoedig mogen worden te werk gesteld, om zoo wel den Raad, als hem in 't byzonder, ter strenge verantwoordinge op te roepen. By wyze van Aanhangsel hegt de Heer wiselius aan dit Geschrift eenige redenen, om het vermoeden van zich te weeren, alsof zyne Remotie, meer dan zyne Eer, hem ter zelfverdeediginge hadt genoopt. Die redenen zyn: genoegzaame ruimte van tydlyke middelen, om zonder een ampt te kunnen bestaan; de verplaatzing van den Raad na den Haag, die hem, uit hoofde zyner Merkantiele betrekkingen hier ter Stede, zyn ontslag zou hebben doen neemen; en eindelyk, omdat hy {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} geene zitting zou kunnen hebben in één Collegie ‘met menschen, die den Oranjestandert, als het ware, met eigen hand geplant hebben, en waar onder 'er zich zelfs één bevindt, die in den Jaare 1799, by gelegenheid van de Landing der Engelschen en Russen, eene openlyke verstandhouding met die woeste en bloedgierige vyanden heeft gehouden, en misschien de doodstraf, door deszelfs medepligtigen werklyk geleden, op geene andere wyze ontgaan is, dan omdat hy zich aan de nasporingen van de Hoge Militaire Vierschaar destyds heeft weten te onttrekken.’ Het slot des Beroeps kunnen wy niet nalaaten, hier nog af te schryven: ‘Eindelyk,’ zoo luidt het, ‘(en dit verklaar ik voor de geheele Natie,) beschouw ik myne remotie als geheel onwettig. Zo immers die gene, die de magt heeft, om iets te doen, niet altyd ook het regt heeft, om het zelve uit te voeren, dan ontken ik aan het Staats-bewind, of welk Collegie het ook zyn moge, het regt, om eenig Regent, Bestuurer of Amptenaar, zo hy slechts zich door geene nalatigheid of onbehoorlyk gedrag voor de algemeene belangen heeft schadelyk gemaakt, van deszelfs post te ontzetten, of, (het gene op het zelfde nederkomt,) onder voorwendzel eener nieuwe organisatie te removeeren. Ik houde my uit dien hoofde voor ten onregten uit mynen post gestoten, het en ware men plegtiglyk wilde verklaren, dat werklyk de tegenomwenteling daargesteld en de oorlog tegen de Patriotten niet alleen aangevangen is, maar dat ook reeds de Oranje-Factie over de Patriotten zegeviert; in welk geval ik, op het voorbeeld van eenigen myner Voorouderen en van mynen Vader, die in de Jaaren 1673, 1748 en 1787, den haat van Oranje hebben moeten bezuuren, met de hoogstmogelyke onderwerping het onverdiende loon myner Vaderlandsliefde my zal laten welgevallen. Zonder eene zodanige erkentenis van het dadelyk daarzyn eener tegenomwenteling, zal ik my zelven steeds blyven beschouwen, als met myne geremoveerde Medeleden en zy, die door het Bewind niet zyn ontzet geworden, uitmakende den wettigen Asiatischen Raad, het daarvoor houdende, dat ik willekeurig in de waarneming myner amptsbezigheden belemmerd word. De nationale billykheid zal ons regt doen wedervaaren, en zy, die zich in onze plaatsen, voor eenen tyd, laten indringen, zullen, welke veete by hun ook tegen den Patriot moge zyn ingekankerd, eerlang moeten erkennen, dat zy onze werkzaamheid en trouw wel kunnen nastreeven, nimmer zullen kunnen overtressen.’ Eindelyk ontmoeten wy hier nog eenige Bylagen, op welke de Heer wiselius zich beroept, en onder dezelve eene Missive van den Raad aan het Staatsbewind, in welke nage- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg dezelfde denkbeelden, in het Beroep ontwikkeld, beknoptlyk worden voorgedraagen. Om het veel gerugtsmaakende des Geschrifts van den Heere wiselius, hebben wy onzen Leezeren deszelfs hoofdzaaklyken inhoud wel eenigzins uitvoeriger willen mededeelen; terwyl wy, wat de zaak in geschil betreft, ons liefst willen verschuilen agter het voorzigtig gewysde: Non nostrum inter vos tantas componere lites. Iets voor Mr. S. Jz. Wiselius, wegens eenige uitdrukkingen in zyn Beroep op het Bataafsche Volk enz. Door *** Voorheen in dienst der O.I. Compagnie ter Kamer alhier, en naderhand in die van het Committé tot de zaken van den O.I. Handel en Bezittingen, en zedert 1798 stemger: Burger der Bataafsche Republiek. 1804. Alomme te bekoomen. In gr. 8vo. 8bl. Naadat wy het voorgaande Verslag wegens het Beroep van den Heere Mr. wiselius hadden afgeschreeven, viel deeze brochure ons in handen, gevloeid uit de penne van iemant, die, zegt hy, wanneer partyzucht en geweld hem het beroep, hetwelk hy op eene alzins wettige wyze hadt bekomen, ontnomen hadden, altoos de hooge magten zyns Vaderlands te zeer eerbiedigde, dan dat hy ontydig zyne stemme verheffen, en tot nieuwe verwarringen aanleiding zou geeven. Zoo spreekt de ongenoemde Schryver van zich zelven, die den Heere wiselius betigt, en verklaart, met geene goede oogen te kunnen aanzien, hoe het tegenwoordig Bestuur der Republiek, en de geheele Natie in haare Vertegenwoordigers, door hem wordt beleedigd. Eigenaartig zou men nu verwagten, dat de stemgeregtigde Bataafsche Burger de gronden deezer aantyginge openleggen, en waarin Mr. wiselius de hooge Magt heeft beleedigd zou aan den dag leggen. Geen woord, egter, daar van; bepaalende hy zich alleen, om den Schryver van het Beroep, omtrent hetgeen dezelve aangaande zyne Remotie zegt, van stap tot stap te volgen. Wanneer hy, evenwel, zegt, zulks met meer bedaardheid, en minder animositeit, dan Mr. wiselius, te zullen doen, vonden wy in onze verwagting ons te leur gesteld. Integendeel verbeelden wy ons, in den omvang van nog geen vierdehalf bladzyde, blyken van oude veete en personeelen haat ontmoet te hebben, immers niet die zuivere waarheidsliefde, welke des naasten gangen met een bedaarden tred volgt, en, 't geen men in dezelve verkeerds meent te zien, door bondig redekavelen aan den dag legt. Den Heer wiselius te willen verdeedigen, is {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} geenzins ons oogmerk. Doch daar deeze moeds genoeg bezat, om, in een netelig geschil, zynen naam openlyk te melden, is het niet voor de vuist gehandeld, in een naamloos geschrift tegen hem voor den dag te koomen. Dit vertoont blyk van beschroomdheid, welke wantrouwen van zyne zaak, indien niet anders, doet vermoeden. De Messias, uit het Hoogduitsch van Klopstock vertaald door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. Iste Deel. In 's Graavenhaage, by I. van Cleef, 1803. In 4to. 212 bl. De vierde overzetting van het meesterstuk enes voortreflyken Dichters, welke ons binnen weinige jaren geleverd wordt; ene vertaling, even als die van wylen den Heer groeneveld, in Hexameters en welke die genoemde in getrouwheid althands gelyk staat, maar in zoetvloeijendheid, duidlykheid, en zuiverheid der taal, in één woord in ieder vereischte in een dichtstuk, zeker overtreft; zo dat wy den Heere meerman onzen oprechtsten dank betuigen voor zyne zo moeilyke onderneming, en onzen Landgenoot met dit lettergeschenk van harte geluk wenschen. Het is onze taak niet, het Heldendicht van klopstock zelven te beoordelen, en te toetzen aan de regels der kunst; onnodige arbeid ware dit ook voorzeker; want over deszelfs waarde heeft geheel Europa reeds zo lang en zo luide beslist, dat iedere aanmerking gewaagd zou zyn, en althands wat de kunst betreft meer dan gewaagd; men zou zich door dezelve verdacht maken by iederen kenner, en dat met recht. Kleine onnaauwkeurigheden vindt men in ieder menschlyk werk; en het moet wel ene kleine ziel zyn, die de Messiade bevitten kan! Zeer zeker lopen hier en daar de denkbeelden, de Theölogische denkbeelden van den Dichter geheel anders dan de onze; de Heer meerman wyst hier en daar ook aan, waar hy in dit opzicht zou afwyken, en wy vonden vooral het geen de laatste nopens het zielenlyden zegt voor ieder' overtuigend; wy zouden ook zo stellig niet spreken over het verzoenen der Godheid, als klopstock daarvan zingt: maar het Dichtstuk als Dichtstuk behoudt daarom deszelfs volkomene waarde; en het scheppend vernuft van dezen Dichter, het stoute, nieuwe, roerende, zachte - geheel zyn Hemelsch zingen, in één woord, is hem voor de bewondering dering der Eeuwen de waarborg, hoe zeer godsdienstige meningen ook mogen afwisselen. Wy willen deze gelegenheid waarnemen, om den Lezer enigzinds bekend te maken met den gang van dit Dichtstuk. De drie eerste Zangen zyn als ene Inleiding; daar de eerste de Verlossing van 't Menschdom afschildert, gelyk 'er zich de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemel; de tweede, gelyk 'er zich de Hel mede bezig hieldt; terwyl de derde het twaalftal der Discipelen, en daaronder den aanstaanden Verraader, leert kennen. 1.) Wy hebben hier den plechtigen eed van Messias ter verlossing, en den eed van God, dat Hy de zonden vergeven zal. - Voords zien wy Gabriël met Messias plechtige gelofte ten Hemel gaan; zien dien Hemel, en horen het lied, dat men daar zong. - Hier leren wy Eloä kennen, den eersten naast den Ongeschapenen, die den afgezant in het allerheiligste leidt, zyn getuigen van het offer, en horen de verklaring der Godheid. Wy zien de Troon-engelen henen gaan, om de Beheerschers der Werelden tot de viering der lydensdagen des Heilands te bereiden. De zielen der Vaderen worden, door Gabriël geleid, naar de Zon verzonden; - hy bezoekt de Wachters der Aarde, in het binnenste van den bol, waar zich de zielen der jonggestorvene kinderen bevinden, - en begeeft zich nu mede naar de Zon. II.) Gezang van Adam en Eva; Jesus gesprek met den Bescherm-engel van zynen Joännes, - Hy geneest enen bezetenen; terwyl Satan lastert, maar vlucht; - Satan gaat naar de Hel; de Geesten vergaderen, en wy leren de voornaamsten hier kennen; - Satan vermeldt zyn besluit om den Godmensch te doden; Abdiël Abbadona alleen verzet zich tegen zynen wil; het besluit wordt genomen; - Satan vertrekt, met Adramelech, - hunne woede, - Abdiëls gedachten, enz. III.) Jesus gedachten ter dezer tyd; - Eloä komt tot hem; - Joännes ziet dien opvaren. - De Bescherm-engelen der Discipelen leren hen kennen aan enen anderen zaligen Geest, gezonden door de Vaderen, om in alles Jesus na te gaan. Wy horen het lied, dat de Engelen zongen, toen Joännes geschapen werd, - en de aandoeningen van den Engel van Judas. Satan geeft Judas enen droom in, gaat daarop tot Kajaphas met hetzelfde doel; - worsteling van Judas. IV.) Nu komen wy in Kajaphas raad; horen hem en zynen aanhang; ook Gamaliël en Nicodemus; en zien Satan in dien raad. Judas komt om den bloedprys. - Jesus doet de maaltyd bestellen; - wy ontmoeten de moeder des Heren, en voelen haren kommer; voords den jongeling van Nain en zyne geliefde, de dochter van Jairus. Jesus bezoekt zyn lydensen graf-plaats; ontslaat den Bescherm-engel van Judas, en houdt zyne laatste maaltyd; - de geschiedenis wordt vervolgd; verlevendigd door Seraphim in de zaal, en de oproeping der Engelen naar Gethsemane's hof. V.) God daalt in toorn neer; ontmoet enen Engel met de zielen der straksgestorvene Oostersche Wyzen; en gaat ene Wereld voorby, bevolkt met niet gevallene onsterflyke menschen. Derzelver Vader verhaalt de geschiedenis van onze zondige Wereld. God daalt op Thabor, en doet Eloä den Borg der menschen oproepen. Jesus staat daar; zyn lyden, en de schrikgedaanten des eeuwigen doods. Tusschen de geschiedenis zien wy de Hemelen het {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} lyden vieren; zien Abbadona by de Discipelen, en by Jesus; horen het triumphlied, dat Eloä zingt op Godlyk bevel. De Rechter spreekt het vonnis, - de Godmensch staat op, - en God beklimt weder den eeuwigen troon. - Hier eindigt de vyfde Zang, en ook het eerste Deel. Wy stipten niet alles aan, maar het een en ander toch, dat genoegzaam is ter staving van het geen wy vooraf gezegd hebben, indien wy 'er nog maar iets byvoegen, dat des Heren meerman's overzetting enigzinds kennen doet; waartoe wy thands een der schoonste plaatzen, in ons oog, verkiezen, en klopstock's beminlyken Duivel uit den tweden Zang willen doen kennen. Verplaats u dan, Lezer! in de vergadering der Hel. Laag aan den troon, zat ongezellig, somber en treurig Seraph Abdiël Abbadóna. 't Gebeurde en aanstaande Overdacht hy vol angst der ziele. Hy zag voor zyn aanschyn, 't Welk de duisternis droevig, ontroerd de zwaarmoedigheid maakte. Niet dan kwaalen, op kwaalen gehopt, in d'eeuwigheid ingaan. Nu betracht hy den voorigen tyd, waarin hy vol onschuld Vriend van dien edeler Abdiël was, die ten dage des oproers Eene schittrende daad voor 't oog des Heeren volvoerde. Want hy verliet de Muitren alleen en onöverwinbaar; Kwam by God. Met hem, den edelmoedigen Seraph, Was reeds Abbadona het oog der vyanden Godes Haast ontkomen: doch Satans bevlamde, rollende wagen, Die, om in zege hen weder te haalen, hen snellyk omcingelt, En der trompettenden oorlogsgeschrei, enz. Overmeestren zyn hart, en rukken hem weg tot de Muiters, enz. - In bedwelming kwam hy by Satan. Klaagende denkt hy, en in zich zelven gekeerd, aan dit voorval Zyner heillge jeugd, en aan den lieflyken morgen Zyner schepping te rug, enz. Wy moesten veel uitlaten, maar zyne tegenspraak van Satan kunnen wy niet bekorten. - Schoon ik weet, dat my deeze Vergaadring Eeuwig tegen zal streeven; ik zal 't niet achten, maar spreeken; Spreeken zal ik, op dat het zwaare gericht van Jchovah Niet ook kome over my, gelyk 't over u kwam, Satan! Ja, ik haat u, Satan! U haat ik, gy schriklyke! My, my! Deezen onsterflyken Geest, dien gy den Schepper ontrukt hebt, Eissch' hy, uw Rechter, voor eeuwig u af! Een wee zonder einde Roepe in d' Afgronds-kloov', in den nacht, der Onsterflyken Heirschaar, Satan! dat roepen luidkeels met den donderstorm die allen, Welken gy, Satan, verleidde! luidkeels met de Doode Zee allen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Over uw hoofd! Ik heb geen deel aan den eeuwigen Zondaar! Godverzaaker, geen deel aan uw verworpen besluit, om God den Messias te dooden. Ha! tegen wien, o gy Muiter! Hebt gy gesproken? Is 't niet tegen dien, die, immers bekent gy 't Zelve, hoe zeer g' uw verschrikking ook zoekt te pleistren, u vreeslyk, Machtiger is dan gy? O zo God den sterflyken menschen Redding zendt van ellende en van dood, gy verhindert het nimmer! En gy wilt des Messias ligchaam, dat wilt gy vermoorden? Kent gy hem, Satan, niet meer? Heeft dan des Almachtigen donder U niet genoeg aan dit opgeheven voorhoofd gebrandmerkt? Of kan God zich niet tegen ons onmachtigen hoeden? Wy, die de Menschen ten doode verleidden; wee my, ach wee my! Ik deed het ook! wy willen ons tegen hunnen Verlosser Woedend verheffen? den Zoon, den Donderaar willen wy dooden? Ja den toegang tot eene veelligt toekomende redding, Of ten minsten verzachting van plaag, dien willen wy eeuwig Ons, zoo veelen voorheen volkomen geesten, verwoesten? Satan, zoo waar wy allen de smert geweldiger voelen, Wen gy deeze wooning van nacht en van duistre verdoeming Koninklyk noemt: zoo waar keert gy, met schande belaaden, Schande in de plaats van triumph, van God en zyn' Middelaar weder! Vertalings proeven voor gevorderde Leerlingen in de Latynsche Taal. Gedeeltelyk gevolgd naar het Hoogduitsch van F.W. Döning. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1803. In gr. 8vo. XX, 184 bl. Door de bewerking en uitgave van dit Stukjen is eene wezenlyke behoefte vervuld, en aan de beöeffening der Latynsche letteren in ons Vaderland eene niet geringe weldaad bewezen. Met recht toch zegt de kundige Voorredenaar, dat de onderscheidene Werkjens, tot Vertalings-oeffeningen uit het Nederduitsch in het Latyn bestemd, en sints lang in gebruik, zo als dat van reitz, of later en eerst binnen kort verschenen, gelyk dat van röchling en werner, behalven de gebreken, die het eerste en tweede derzelven aankleven, meer bepaald en byna alleen dienen, om de leerlingen het gebruik der regelen van de Grammatica te doen kennen; doch dat, om de jeugd eigenlyk tot goed Latynschryven op te leiden, vereischt wordt, dat men zulke voorbeelden opgeve, welken voor eene echt - Latynsche vertaling het best vatbaar zyn, en dat men dus onderwerpen kieze, die niet alleen met de eigen woorden en spreekwyzen der Ouden, maar ook geheel in den geest der Latynsche taal {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen beschreven worden. Zulks is in dit Werkjen dan ook met veel oordeel verricht, zynde de Geschiedenis van het Romeinsche Volk, van de geboorte van romulus en remus tot aan den dood van augustus, zeker het bestmogelyke onderwerp tot het opgegeven oogmerk, in 204 proeven of themata op zulk eene wyze behandeld, dat alles in het Latyn kan worden overgezet, zonder dat het eene overzetting uit het Nederduitsch gelykt. Tot meer gemak der leerlingen zyn onder elke proef de meeste daarin voorkomende woorden en spreekwyzen in het Latyn opgegeven, terwyl een Naricht opheldering en aanwyzing geeft van een aantal byzonderheden, wier opmerking en gebruik tot het goed Latyn - schryven onmisbaar is. De Recensent acht zich verpligt te verklaaren, en doet zulks met genoegen, dat hy in zyn onderwys reeds met de daad het nut gezien heeft, 't welk dit boekjen, behoorlyk gebruikt, den jongelieden kan aanbrengen, niet alleen door hen de eigenaartige voordragt en de byzondere wendingen van den Latynschen styl naauwkeuriger te doen kennen, en dus met meer smaak de Latynsche Schryvers te doen lezen, maar ook en vooral om hun de styloeffeningen gemaklyker te maken; iets, waarvan de nuttigheid alleen door waanwyze weetnieten kan in twyfel getrokken worden. De Recensent wenscht dus van harte, dat dit boekjen door zodanige leerlingen, welken het gebruik der gewone regelen van de Grammatica reeds kennen, algemeen gebruikt moge worden; terwyl zelfs zodanige lieden, die, het schryven der Latynsche taal gedurende een' geruimen tyd verzuimd hebbende, naderhand ambtshalve daartoe verpligt worden, niet kwaad zouden doen van zich door het overzetten dezer themata daarin te oeffenen, zo zy anders niet, 't geen, helaas! tot verdriet van den kieschen taalkenner, veelal het geval is, Nederduitsch met half barbaarsch Latynsche woorden willen spreken en schryven. Character - schets der Vrouwen, door C.F. Pockels, Geheimraad van den Hertog van Brunswyk-Lunenburg. Naar het Hoogduitsch: door Mr. J. van der Linden, Advocaat te Leyden. IIIde en IVde Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. Te zamen 311 bladz. De grote menigte van Werken van meer of minder belang, die ons aanhoudend ter hand kwamen, deden ons de voordzetting van dit fraaie Werk, waarover den Lezer ons gunstig gevoelen reeds duidlyk genoeg gebleken was, tot nu toe ter zyde leggen: thands vatten wy hetzelve met vernieuwd genoegen weder op. De Schryver gaat op dezelfde wyze voord, en met dezelfde vrymoedigheid; en zo onze Lezeressen hier en daar {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zich over hem beklagen mogten, en menen dat hy toch voor de vryheid, die hy ten haren opzichte zo aanhoudend neemt, straf verdiende, zo laten zy toch aan de voorrechten gedenken, die zy genieten in dit goede land, aan andere landen denken, waar de Schryver zich zo veel goeds van haar niet zou veroorloven te zeggen, als hy hier toch telkens doet, zonder de verontwaardiging gaande te maken van iederen man, en straf te erlangen voor zyne vermetelheid. Dat zy zich herinneren aan de Baai van Hudson, waar de mannen nooit uit hetzelfde glas met hare Vrouwen drinken; aan het Koningryk Juida, alwaar zy nooit dan op de knieën met hare mannen mogen spreken; aan Madura, waar de eerbied niet gedoogt, dat zy den naam van haren man op de lippen nemen; aan het Eiland Umanac, waar zy zo veel als ene geldmunt zyn, (en men haar dus als goede klinkende specie, of als onze Bataassche Rescriptien, gebruiken zou in de geldhessingen) en aan andere landen, waar zy even als het vee ter markt gedreven worden. En laten zy toch vooral onder het oog houden, dat zelfs onze Rechtsgeleerden de vraag nog niet beslist hebben, of de Vrouw enkel als ene zaak, dan wel als een persoon beschouwd moet worden. Van al het welk, en nog zeer veel meer, zy, tot hare stichting, in dit Werkje onderricht erlangen. Terwyl de Schryver eindlyk in zyn Voorbericht voor het Derde Deel te kennen geest, dat 'er duizend uitzonderingen, op het geen hy hier als het karakteristieke der Vrouwen opgeest, kunnen plaats hebben, en dat hy het aan het eigen geweten zyner Lezeressen overlaat om zich onder deze uitzonderingen te tellen al dan niet; en wy voor ons in allen gevalle ons dekken willen, wanneer wy iets overnemen 't geen haar minder bevallen mogt, met de verzekering, dat wy alleen aan Duitsche Vrouwen gedacht hebben; gelyk asmus, toen hy de spreuk overnam: Das Weib musz nicht zn Wort kommen, denn das ist eine schreckliche Sache; zich dekte met zyne aantekening: Ist nur von den Weibern in Griechenland zu verstchen. Ten bewyze dat wy dit waarlyk dioen in goeden ernst en met recht, (want wie zou ons toch durven verdenken dat wy zo vele aardigheden aan de Heren Professoren op onze Vaderlandsche Academien zouden durven zeggen!) willen wy al aanstonds iets asschryven. Kort nadat de Schryver, namentlyk, de volgende zoetigheid uit zeker ander geschrift had aangehaald: Dat de meeste Kerk-Leeraars beestachtige kwaade Wyven hebben, en dat onder de twintig Vrouwen van Leeraars ten minsten negentien afschuwelyke Duivels zyn; geest hy ons dit bericht: ‘De Academiën en Hooge Schoolen van allerlei soort mogen dus welligt ook in dit opzicht met alle recht de tuchthuizen der Geleerden genoemd worden. De Mannen kunnen aldaat hun hard lot, om onder de regeering van eene Vrouw {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan, des te minder ontduiken, hoe minder tyd zy tot den teederen en hartelyken omgang met hunne Vrouwen overig hebben, en hoe meer zy door de drukte hunner Studiën. door den last van het Professoraal leven, en door de daarmede gepaard gaande ongesteldheden van humeur en lichaam, doorgaans voor de zuivere genoegens van het huislyk leven ongeschikt worden. De Kamer - geleerde kan zich over zyne Vrouw weinig bekommeren, kan weinig met haar spreken: maar daar voor zal zy hem beginnen te beheerschen, hoe gesronst ook het voorhoofd van den Leeraar 'er moge uitzien. Zy zal ophouden, om voor zyne eigenzinnigheid en nukken bevreesd te zyn, dewyl zy die eenigermaaten is gewoon geworden, en dewyl zy geleerd heeft, om den voorrang van haar gezond menschenverstand boven de schraale boekgeleerdheid van haaren Man te gevoelen. Zy zal het overschot eener drooge en gemaakte liefde van haaren Gemaal alleen in zoo verre beandwoorden, als de uitgebreide grenspaalen der eenmaal verkregene Vrouwelyke heerschappy juist dan medebrengen, en haare nieuwe of oude Minnaars zulks veroorloven. Wanneer men bovendien aanmerkt, dat de Academische Vrouwen dikwils op de eene of andere wyze aan het bywerk van haaren Man mede moeten arbeiden; dat onder de schoone Vrouwen aan eene Hooge School, uit hoofde van veele bekende omstandigheden en uitwendige betrekkingen, doorgaans eene vryere levenswyze, dan elders, heerscht; dat de goede smaak om Minnaars (Cicisbeo) te hebben, en daarmede af te wisselen, aldaar gewettigd is; dat de meeste gehuwde Letterkundigen ziekelyke, ongemakkelyke, zwartgallige menschen zyn, hunne Vrouwen daarentegen voor een gedeelte gevoelige, ingebeelde, rangzuchtige en doorsleepene Vrouwen: zoo zal het voor ons nog meer begrypelyk moeten worden, dat deeze zelfde Vrouwen byna allen op den throon van haare Mannen zitten, hoe Souverain de laatsten ook droomen mogen te zyn. Gaat in de huizen der grootste Mannen, der scherpzinnigste Letterkundigen, van de Verlichters der wereld, door wier straalen geheele Volken verlicht worden, die door hun verstand, door hun geestvermogen en hunne diepdenkendheid eeuwen verlichten, eeuwen beschaven, die door hunne welsprekendheid en kracht van taal, en door hun verheven gevoel, geheele leeftyden van menschen beheerschen en aan zig onderwerpen, gaat heen, en gy zult hen zeer dikwils aan den leiband eener zeer gewoone Vrouw gebonden zien, die, door enkel haar hoofd te toonen, door en enkel trotsch aankyken, door een enkel bits woord, de hoogheid van den hoogverlichten Man voor altyd had {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ter nedergeworpen.’ - Dan, laat ons eindlyk ter zaak komen. Deze twee Delen bevatten zeven Afdelingen. IX. Vrouwelyke schoonheid, en vrouwelyke bevalligheid. Schets derzelven. - Haare waarde, haare wederkeerige bestemmingen. - Haar invloed op byzondere charactertrekken, en byzonderheden van het Vrouwelyk geslacht. - Beschouwing van de zucht der Vrouwen tot de Mode, en derzelver buitensporigheden. De schoonheid is geenzinds verachtlyk; de man waardeert haar; doch zy verliest hare betovering, wanneer zy niet de weerschyn is van enen schonen geest. 'Er zyn koude, laffe vrouwlyke schoonheden, schone lichamen zonder ziel; en ook geestige, belangryke schone Vrouwen, waarby wy even koud blyven, omdat zy te veel mannelyks hebben aangenomen; zy kunnen bewondering, maar gene liefde verwekken. Deze zyn onnatuurlyk en zullen dus niet zeer vermenigvuldigen. - Beralligheid is van de schoonheid onderscheiden, laat zich echter nooit geheel van haar afscheiden, maar verdwynt toch zeer ligt voor den man. - Iets over den Gordel van de Godin der Schoonheid; alle bevalligheid is schoon, maar al het schone is gene bevalligheid. - Onregelmatig zyn dikwils de daden van schone Vrouwen; de schoonste, geestrykste Vrouwen werpen zich dikwils het ligtst in de armen van een' gek, of van een lelyk monster; sommigen van deze zyn zo onverdraaglyk genadig, dat een verstandig man haar niet hebben wil, - anderen zo zinlyk, dat zy zonder enen man niet kunnen leven; zy kiezen den gezondsten man, al is hy de bevalligste niet: sommigen kiezen enen minder aangenamen echtgenoot uit jaloerschheid; en nog anderen een' minder schranderen, omdat zy menen dien gemaklyker naar hare hand te zetten. ‘Het geen veeler gading is, wordt met groote moeite bewaard,’ geldt ook nopens de schoonheid; ene schone echtgenote is dus gevaarlyk; de hoogmoed, haar eigen, is dikwils nog de enige beschutting harer deugd, daar dezelve de Mannen terug stoot: het is ook niet gezegd dat de schoonste Vrouwen de wellustigste zyn. 'Er is gene volkomene lelykheid onder de Vrouwen; sommigen zyn razend ook op zodanig ene verliefd; sommigen trouwen haar uit jaloezy; by sommigen is juist het medelyden de grond der liefde. Altyd is de Vrouw gezet op de vertoning en vermeerdering van hare schoonheid; daaraan offeren zy zelfs de schaamte van hare Kunne op; het komt maar op één voorbeeld aan, en zelfs ene zedeloze kleding wordt weldra, hoewel langzaam en trapswys, door meer eerbare Vrouwen aangenomen, enz. X. Vrouwelyke heerschzucht. Strydigheid derzelve met der Vrouwen Slavernye onder de meeste beschaafde en onbeschaafde Volken. - Oorzaaken dier neiging. - Der Vrouwen {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} manieren, om over ons te heerschen. - Iets omtrent de Staatsbestuuren der Vrouwen. Hier worden nu die mishandelingen van de Vrouwen opgesomd, waarvan wy enige staaltjes voor onze Lezeressen hebben afgeschreven; onze wetten, zegt de Schryver voords, zyn ten haren opzichte op sommige punten ook nog streng; door hare grotere beschaving, intusschen, hebben onze Vrouwen het gevoel van vryheid; van daar vooral hare heerschzucht. Deze wordt aangezet, vooral in het huwlyk, of door ene te grote toegevenheid, of door ene te grote gestrengheid van den man. Eerst leest de Schryver, gelyk wy daarvan een proefje gaven, den geleerden de les. Wat de gestrengheid betreft, deze dringt de Vrouw tot list, of tot onophoudlyke eigenzinnigheid; en zelfs zulke mannen, die het meest schynen ontzien te worden, hebben het minst te zeggen. De man krygt den raad om toch het vrouwlyk hart op generlei wys met overdrevenheid te behandelen. Nog andere redenen der vrouwlyke heerschzucht zyn: 1) Zeker gevoel van meerder vermogen van het vrouwlyk menschenverstand boven het onze. Hier krygt de Sexe haren grootsten lof: het is voor duizend mannen een geluk, wanneer zy onder de waakzaamheid van zulke Vrouwen geraken, die met beleid en kieschheid weten te gebieden, en de koorden, waaraan zy hunne mannen leiden, op ene goede manier weten te verbergen. - Hoe dikwils werpen zy zich met ene onnavolgbare zachtmoedigheid in onze armen, en houden ons door haar verstandig bidden te rug! - Ontallyke mannen zyn door haar beter en wyzer geworden, die het anders nimmer geworden zouden zyn. De Schryver kent toch ook Vrouwen, die als dwingelanden handelen, en niet tot de edele en verstandige huismoeders behoren. 2) Ydelheid, en overtuiging hoe veel de vrouwlyke schoonheid op ons vermag. De ydele Vrouwen zyn de heerschzuchtigste en hovaardigste, of de laagste vleijeressen harer mannen. Zy vernielen al den arbeid van den man, en doen het huisgezin te gronde gaan. Het vermogen der schoonheid is onwederstaanbaar voor den man; en het is gelukkig, zegt de Schryver, dat schoonheid, bevalligheid en verstand zich maar zelden te zamen vereenigen by de vrouwlyke heerschzucht, dewyl de gekhuizen dan te vol volks zouden geraken. 3) Gierigheid; waartoe de Vrouwen ene grotere neiging hebben: het zou 'er, zonder de spaarzaamheid der Vrouwen, slegt uitzien met menig huisgezin; maar hare gierigheid, welke langzamerhand de edelste gewaarwording van liefde en vriendschap verslindt, maakt ons de Vrouw het gehele leven door ten geessel. - De heerschappy der liefde van ene weldenkende Vrouw is begerenswaardig: hier hebben wy ene ware en schone tekening; jammer maar, indien zich de Schryver niet vergist, dat hy dezelve dus moest besluiten: ‘maar ik moet wederkeren tot de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen, zoo als zy zyn, niet, zoo als zy behooren te zyn.’ De manieren, waarop zy over ons heerschen, zyn verschillende: door den arbeid van hare tong, door praten en kyven; (‘Ist nur von den Weibern in Deutschland zu verstehen,’ herhalen wy hier wederom;) - door een gramstorig stilzwygen; - door ene gemaakte vriendlykheid, die nog altyd gene valschheid is; of eindlyk door ene gemaakte of wezendlyke zieklykheid. De huwlyken met zieklyke Vrouwen zyn zelden gelukkig, daar deze doorgaans ook sentimentele zottinnen zyn, zegt de Schryver; dan hierin willen wy hem tegenspreken; over deze dwaasheid heeft men zich gelukkig nog in tyds beginnen te schamen, en by het jonge meisje, dat nog het meest zou willen wegsmelten van gevoel, wordt toch dat belachlyk gevoel door het wezendlyke menschlyke gevoel in den echt, door het gevoel van echtgenote, en moeder vooral, wel spoedig en gelukkig gesmoord. De aanmerkingen van den Schryver over Vrouwlyke Staatsregeringen komen hierop neer: Wysgeren en staatkundigen, die het oppergezag der Vrouw in een huisgezin ondraaglyk vinden, erkennen haar geenzinds ongeschikt aan het roer van den Staat. Ene beminlyke, zachte Vrouw zou ene Beschermgodin van haar Volk, ja van het Menschdom zyn. Te recht merkt de Schryver op, dat zodanige Vorstinnen echter zich niet zelden laten bederven, zo al niet beheerschen, door enen gunsteling, die alle zodanige verwachting verydelt; en dat nagenoeg alzo zodanig ene regering gelyk staat met die van enen Vorst, die zich door ene pompadour leiden liet. Voords doet hy voelen, dat het echte manlyke character toch waarlyk wel het nuttigst is en vereischt wordt voor scepter en troon. [En wy voor ons beloven ons weinig van alle die voordelen, die vrouwlyke zachtheid en tederheid zou aanbrengen in den Staat, ten zy welligt alle Staten en Ryken door zodanige Vorstinnen geregeerd werden; dan, wanneer de Vorsten waren, dat zy wezen konden en zyn moeten, zou het in ons oog toch nog beter gaan; en by den tegenwoordigen staat der zaken zouden wy liefst leven onder den scepter van enen wyzen en braven Vorst, wiens beminlyke, beminde en beminnende Gade noch te weinig noch te veel op hem vermocht.] XI. Vriendschap der vrouwen onder elkander. De onderlinge Vriendschap der Vrouwen geschetst. - Haare gebreken en beletzelen, benevens derzelver oorzaaken. - Welke Vrouwen zyn het minst tot Vriendschap geschikt? - Dweepachtige, sentimenteele Vriendschappen onder de Vrouwen. - Over den omgang der Moeders met haare Dochteren. Zeldzaam is de hier bedoelde vriendschap; men lette maar op, de Vrouw is nooit geheel vry van nyd, wanneer wy ene andere pryzen, allerminst wanneer het schoonheid en bevalligheid is, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop wy doelden. Iedere vrouw is jaloersch, daarom is hare vriendschap los, en by de verschyning ook van een weinig betekenend man dikwils spoedig verbroken. Van daar dat vriendinnen doorgaans weinig gelyks hebben; het is jaloerschheid, die de schonere met de minder schone, de geestige met de veel minder betekenende, de levendigste met de traagste, verbindt. Nyd, ydelheid, en jaloerschheid, is dus ene der hoofdzaken. Intusschen, uit liefde tot ons ontstaat de haat tegen haar eigen geslacht. Voords, hare kleinere werkkring is 'er oorzaak van; zy kan slechts kleinere diensten doen, en het grote en gewichtige maakt iedere hartstocht vaster; zy is ook zo vry niet, als de man, in hare keuze van vriendinnen. - De vrouw leent ook ligter het oor aan kwaadsprekendheid. De gevoeligheid van de ene Vrouw voor de andere is soms wel levendig, maar verdwynt gemaklyker tot andere voorwerpen; hare hartlykheid behoort tot haar natuurlyk gestel. Enkele voorbeelden ener sterke vriendschap onder Vrouwen vindt men toch. Men moet echter daar uit, dat sommige voor elkanderen noodzakelyk geworden zyn, tot gene vaste vriendschap by haar besluiten. Uit ligtzinnigheid en ydelheid verbindt zich somtyds ene brave Vrouw met ene zeer ondeugende; nu of dan werkt het beginsel om de halfbedorvene wederom terug te brengen. Het minst tot vriendschap geschikt zyn de Egoisten, vrouwenhaatsters, die alleen aan het verstand van den man haar hof willen maken; soms zyn deze Vrouwen, hoe haatlyk anders, enigzinds te verontschuldigen; - voords dezulken, die ene bedorvene ziel en een valsch hart bezitten, en zeer geveinsd zyn; - eindlyk alle slymige en doffe Vrouwen. In de vriendschap zyn intusschen de Vrouwen dikwils overdrevener; de omgang der vriendinnen is tederer, inniger, vooral door de warmte van een jeugdig gevoel; zy verraden elkanderen alles, en hare zielen schynen als in elkanderen over te gaan: voords zyn de sentimenteelen, zo als de Schryver ze noemt, vooral overdreven; die laatdunkenden bedoelt hy, die, hoogstbespotlyk, op ik weet niet welk ene hogere stemming, en zeker veredeld vrouwlyk character, zich zeer veel laten voorstaan, en met verachting op hare zusteren nederzien, als op mindere wezens. Zelden zyn deze de beste, de gelukkigste moeders en echtgenoten. - De moeder make zich de beste vriendin der dochter; de omgang is dikwils te teder of te koel; dezelve zy vriendschaplyk, maar tevens ernstig. Sommige moeders zyn haar zelve, in de behandeling harer dochters, te ongelyk. Dit Hoofdstuk wordt met enen zeer verstandigen raad aan iedere goede moeder besloten. XII. Groote menschkunde der vrouwen. Derzelver oorzaaken zyn gelegen in de grootere geoeffendheid van haaren geest en verbeelding; in haare wantrouwigheid, listigheid en jaloersheid; in haare grootere noodzaakelykheid, om de menschen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} te bestudeeren; in haare uitwendige gesteldheid; en in haaren naauweren omgang met kinderen en dienstboden. Men kan het vrouwlyk character dezen voorrang niet betwisten; de Schryver ontwikkelt alle de aangestipte byzonderheden meesterlyk, en overtuigt ons; en hetgeen hy over den omgang der Vrouwen met de kinderen zegt, is treffend en waar, en bevat voor iedere moeder de uitnemendste lessen. Niet minder beviel ons XIII. Geleerde vrouwen. Eene naleezing tot de voorgaande Asdeeling. Hier hebben wy in ons oog ene voortreflyke verhandeling tegen de zogenoemde geleerdheid der Vrouwen, die wy wenschen dat door onze studerende Dames (want dit schynt thands ook zo wat tot den opschik en de mode te behoren) gelezen, herlezen en ter harte genomen zal worden; en wy hebben zo veel achting voor het syne gevoel onzer Vrouwen, dat wy niet twyfelen of de Schryver draagt hier allen haren byval weg. Minder zal haar de tytel bevallen van XIV. Vrouwelyke kwaadsprekendheid. Derzelver zoorten. - Haare verwerpelykheid. - Wanneer en hoe kan zy evenwel verontschuldigd worden? - Zyn de Vrouwen meer dan wy daartoe geneigd, en om welke redenen? Echter durven wy haar de lezing daar van met alle ruimte aanbevelen. Deze verhandeling is misschien de schoonste, zeker ene der nuttigste, van geheel het Werk; en wy verzekeren onze verstandige Lezeressen, dat zy veel zullen opmerken en leren, maar zich in het geheel niet beledigd voelen. Ook ten onzen opzichte is deze Afdeling leerzaam. XV. Voor- en nadeelen van den omgang met vrouwen. Over den geest van onze hedendaagsche gezelschappen. Ook hier kunnen wy den Schryver in de byzonderheden niet volgen. Hy miskent de grote voordelen niet, die zodanige verkering uitwerkt; maar glimlachende zal het Vrouwtje opmerken, hoe hy ons raadt, toch op onze hoede te zyn, daar wy Heren en Meesters zo gemaklyk alle die vrouwlyke gebreken van haar overnemen, waarvan dit boek haar genezen wil. In de tegenwoordige gezelschappen hindert hem vooral de praatzucht - het spel, en de meer en meer indringende weelde. - De tyd der Petitmaitres is (naar zyn zeggen) thands voorby. - Nu volgt nog ene nuttige les tegen de sentimenteele, of liever opzetlyk voor geleerdheld aangelegde, gezelschappen van Vrouwen, en ook de geleerde Clubs der mannen. Het geen hy ten slotte ter verbetering van den toon in de gezelschappen aan de hand geeft, ware wenschlyk dat ter harte genomen werd, en dat ieder in zynen kring daartoe van stonden aan de hand leende. Nopens de vier laatste verhandelingen, die den inhoud uitmaken van het vierde Deel, zyn wy kort geweest; niet om dat deze ons minder bevielen, - veeleer is het tegendeel waar; - maar wy hadden ons te lang by het vorige opgehouden, en onzen luim een weinig botgevierd; dus moesten wy {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} nu wel wat inbinden, of onze Recensie ware al te zeer uitgedeid. Wy voegen 'er ten slotte de verzekering nog by, dat onze achting voor de Vrouwen, en onze goede gedachten van het echte vrouwlyke character, door dit Werk telkens werd bevestigd, en wy in lange geen Boek in handen kregen, dat ons meer onderhield en tevens zo leerzaam was. Tafereelen uit het Menschlyk Leven. Uit onderscheiden Schryvers byëenverzameld, door A. Bruggemans. IIIde Deel. Te Dordrecht, by E. Bonte, 1803. In gr. 8vo. 239 bl. Gaven wy van de twee vorige Delen een gunstig bericht, wy doen dit van het tegenwoordige met geen minder vertrouwen. Wy vinden hier vier Verhalen. I. De afval, of de vroome. Naar het Fransch van Mevrouw de genlis. Dit is ene zeer belangryke geschiedenis van enen jongen mensch, die indedaad godsdienstig, door vermeende verradery en trouwloosheid van zynen dierbaarsten vriend en zyne beminde verloofde, geheelenal aan het bestaan en de waarde van deugd en godsdienst begon te twyfelen, ja zich derzelver nietigheid en nutteloosheid opdrong; gelukkig echter nog altyd zich van het boze terug hield, hoe naby hy meer dan eens reeds aan den afgrond was; en eindlyk en vriend en verloofde schuldloos vond, en alzo terugkeerde tot zyne vorige dierbare overtuiging. Echter verlangden wy in dit waarlyk treffend zedelyk verhaal nog wel voelbare aanwyzing, hoe de jongeling, ook al ware hier de uitkomst anders geweest, toch genen grond had om zyne overtuiging te laten varen, en dat in allen gevalle de (schynbare) vroomheid en uitmuntende godsdienstige opvoeding van een trouwloos meisje nog geen zeker en alles afdoend bewys tegen den Godsdienst wezen zou. II. De vriend. Naar het Hoogduitsch van a. la fontaine. Wel het minst bevallige stukje, dat ons nog ooit van dezen Schryver ter hand kwam; hoezeer het onderwerp niet kwalyk gekozen was, en, by ene meer zorgvuldige uitwerking, ryk had geweest in mensch- en zeden-kundige lessen. Een braaf jongeling wordt zyne geliefde ontvoerd door enen lichtmis, aan wiens vader hy vele verplichtingen had: zeer zonderling geraakt de minnares met haren vader in het huis van den laatstgenoemden; vindt daar beide de minnaars; en, eindlyk komt dan de geschiedenis daar op neer: haar hart heeft ten voordele van den lichtmis beslist, die zich nu, dit spreekt van zelve, zal beteren. III. Ida, of de groene rok. Naar het Fransch van Me- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw de genlis. Op zekeren verjaardag van een aanzienlyk man, viel een groene gelapte rok, dien deszelfs echtgenote juist alleen dezen dag nu aan had, enen vreemdeling in het oog. De vrouw van den huize was voorheen ene geringe dienstmeid in ene herberg; haar tegenwoordige echtgenoot leerde haar kennen en eren, en liefhebben juist in dien groenen rok; want zy gaf haren anderen, waarin hy haar zo straks gezien had, aan ene arme zwangere vrouw, enz. Wy weten niet, waarom, gelyk de Uitgever vreest, dit verhaal den meesten Lezeren het minst bevallen zou; het heeft, ook buiten de moraal, uitnemende schoonheden. IV. De gevolgen eener onvoorzigtigheid. Naar het Hoogduitsch. Een gesprek tusschen zekeren laon en diogenes, daar de laatstgemelde algemeen verdacht was van schandlyke geilheid en overspel, volmaakt onschuldig echter; terwyl in het verhaal der bedoelde gebeurtenis blykt, hoe het zwakke oogenblik ener minnares, vóór het huwlyk, den waarlyk braven echtgenoot zyne trouwe gade verdenken doet, vervreemding van elkanderen, en eindlyk scheiding van het huwlyk veroorzaakt, verwaarlozing der enige dochter ten gevolge heeft, en deze byna in de armen bragt van haren eigen' vader, die nu toch ook verwilderd der wellust offerde. Wy twyfelen geen oogenblik, of ook dit derde Deel zal den bezitteren der vorigen welkom zyn; het is ene onderhoudende en zelfs leerzame lecture voor liefhebbers van dit soort van geschriften. Edipus, Treurspel, gevolgd naar het Fransche van Voltaire, door A.L. Barbaz. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1803. In 8vo. 72 bl. Een bekend meesterstuk, waarvan de overbrenging zeer wel gelukt is. Een volksoproer en edelmoedige heldendaad van Filoktetes heeft de Heer barbaz nog in het stuk gebragt, en dit is, ook in ons oog, ene wezenlyke verbetering. Men ziet dit stuk by alle deszelfs treffende schoonheden toch niet spelen zonder yzing; terwyl de Goden waarlyk wel mogen blozen over de wrede straf, die zy vorderen en brengen over ene gruweldaad, waartoe het noodlot de deugdzaamste zielen gedwongen had, onder hun oog. Medelyden met de onschuldig bezoedelde deugd,en afgryzen van de Godheden en Godsdienstleer der Heidenen, is de indruk, dien dit Treurspel achterlaat. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. G. de Haas, over de Openbaaring van Johannes; als een Boek voor het Verstand en Hart. Iste Deel. Te Haarlem, by J.L. Augustini, 1804. In gr. 8vo. 453 bl. De Verklaaring van de Openbaaring van Johannes, die de Eerw. de haas, in dit Boekdeel, aanvangt, is naauw verbonden met de stoffe, in een voorig Werk, over de Toekomende Waereld, waarvan wy ter zyner tyd verslag gedaan hebben (*), door hem verhandeld. Hy had daar reeds eene schets van den inhond der twee laatste Hoofddeelen van dit Boek medegedeeld, en dit had hem, in zyne ruste van 't openbaare dienstwerk, (die wy weeten, dat thans ophoudt) aanleiding gegeeven tot eene nadere bepeinzing van dit geheele Boek, waaromtrent hy de hoop, van hetzelve ooit te zullen verstaan, reeds voorlang had opgegeeven. Hy meende nu hoe langer hoe meer het natuurlyk en naauw verband tusschen den inhoud van dit Bybelschrift en de door hem verhandelde Leer, betreffende de Toekomende Waereld, ontdekt te krygen, en oordeelde het daarom allervoegzaamst, eene Verklaaring van dit gedeelte des Bybels, tot volmaaking van zynen voorigen arbeid, te laaten volgen. Hy zag wel de moeielykheid van zoodanige onderneeming in, maar zettede zich evenwel aan 't werk, met deze zonderlinge bepaaling, in opzicht tot de voortzetting, dat hy daarvan zou afzien, en zyne gedaane moeite der vergeetelheid overgeeven, wanneer een van deze twee dingen gebeuren zou; of dat hy in den weg van Gods Voorzienigheid eenigen wenk van aflaating ontdekte, of dat hy in het ontwerp zyner denkbeelden over dit Boek, ten aanzien van het voor- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} naame, en daar het op aankomt, eenige weezenlyke stuiting ontmoette. Aan de gemelde uitkomst verblyvende, en trachtende, in dezen, het welbehaagen zyns Zenders te doen, begaf hy zich biddende tot de bearbeiding van deze stoffe, zettede die voort, zondet dat een der gemelde dingen tusschen beiden kwam, en voleindigde hy dezelve binnen eenigen tyd. Zoo wel geslaagd zynde, in de naspooring van den waaren zin van dit duister Boek, besloot de Leeraar gemakkelyk tot de uitgave. 't Geheele Werk zal in niet meer dan drie Deelen, van eene omtrent gelyke dikte, bestaan. Die, na al het geschrevene over dit Bybelboek, nog eenige meerdere inlichting verlangen, ontvangen hierdoor op nieuw gelegenheid, om de proef te neemen, of en in hoe verre dit Boek ook voor ons waare bruikbaarheid hebbe. Met de wederlegging van anders denkenden over den inhoud en het doel van dit Geschrift houdt de Eerw. de haas zich niet op. Of de Schriften van herder, eichhorn, storr en anderen hem bekend geweest zyn, hebben wy niet kunnen bespeuren. De geleerde Schryver gaat zyn eigen weg, en heeft dit Werk, niet voor Geleerden, maar ten nutte zyner Amsterdamsche Gemeente, als een vrucht zyner bedryvigheid, in den tyd zyns stilzittens, geschikt. De behandeling is evenwel voornaamelyk uitlegkundig. Over de noodzaakelykheid van eene uitlegkundige zinsaanwyzing, by de behandeling der H. Schrift, worden voortreffelyke aanmerkingen gemaakt, in het Voorbericht, die den Theologiae Doctor de haas eere aandoen. Het Praktikaale is daarby niet uit het oog verloren, doch alleen, het geen hem het aangelegenste toescheen, uitgekozen, en meestal zeer kort behandeld. Men kan dit Werk ook, in zekeren zin, Polemisch noemen, in zoo verre naamelyk de inhoud van het Boek der Openbaaring hem aanleiding gaf, om de zoogenaamde Neologen, of nieuwe Hervormers van de voornaamste Leerstukken, die by de meeste Protestanten voor hoofdwaarheden van het Christendom aangenomen zyn, te keer te gaan, waarvan de Schryver, in dit Boekdeel, in 't byzonder zyn werk maakt, in opzicht van de Leere omtrent de Godlykheid van den persoon en het gezag van Jesus, bl. 409-414, en omtrent het geloof en de liefde, aan Hem verschuldigd, bl. 417. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit eerste Deel worden alleen de drie eerste Hoofddeelen, verreweg de gemakkelyksten van dit Boek, uitgelegd. Vooraf gaan uitvoerige Voorbereidselen tot de verklaaring van dit Bybelschrift, bl. 1-115. Daarin wordt eerst gehandeld over het algemeen opschrift dezes Boeks: Apocalypsis, ofte de Openbaaring Joannis, Theologi, (van Joannes den Godgeleerden). Het geschil over den Schryver, en over de Godlykheid van dit Boek, houdt de haas voor beslist, wegens de veelvuldige en gegronde bewyzen, die door de Schriftverklaarders bygebragt zyn voor het gemeen gevoelen, dat naamelyk Johannes de Euangelist en Apostel hetzelve heeft vervaardigd. - Vervolgends over het meer byzonder en breeder opschrift, vervat in de drie eerste versen van het eerste Hoofdstuk. - En eindelyk over deze gewigtige vraag: ‘Is dit Bybelschrift zoo moeilyk, dat de regte bevatting en gebruikmaaking daarvan, als hoopeloos, moet worden beschouwd; en zoo niet, van waar dan, dat 'er onder de Christenen by aanhoudendheid zulk eene duisterheid plaats heeft omtrent dit Boek; en welke is de weg, dien men te betreeden heeft, om, zoo veel mogelyk, tot een regt begrip en gebruik van dit uitsteekend Bybelschrift te geraaken.’ De Eerw. Schryver erkent de groote moeielykheid, om dit Boek wel te verstaan, maar meent desniettemin, dat men, door vereischt onderzoek, tot een genoegzaam en vruchtbaar gebruik, ook van dit gedeelte der H. Schrift, kan geraaken, waartoe hy ook den weg wyst. De algemeene aanmerkingen, die hy tot dat einde maakt, en oordeelkundig beredeneert, zyn ons, over 't geheel, zeer wel bevallen. Dat eene uitlegkundige naspeuring en zinsbepaaling van dit Boek de alleen zekere en veilige weg is, om hetzelve te leeren verstaan en 'er zich met nut van te bedienen, is ontegenzeggelyk. Ook wordt met grond beweerd, dat, om hierin wel te slaagen, men zich niet behoort toe te geeven in allerleie vernuftige bedenkingen, en in den toeleg, om alles te vergeestelyken; en dat men zich tevens zorgvuldig dient te wachten voor den invloed van eenen kwalyk bestuurden Godsdienstyver, en van broederverdeeldheid en partyzucht. Hierop volgt nog een viertal leezenswaardige aanmerkingen, waarvan de eerste haar opzicht heeft tot het letterkundige dezes Boeks, in 't algemeen; de tweede tot de Oostersche wyze van {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} voordracht; de derde tot de openbaaring, in dit Boek vervat, zoo als die bestaat in zigtbaare en hoorbaare ontdekkingen; de laatste tot de naaste bestemming en richting van den inhoud dezes Boeks. - Aan meer bedenkelykheid schynt ons onderhevig te zyn de nadere en meer byzondere beschouwing van het geen men in acht te neemen en te volgen heeft, by het uitlegkundig onderzoek van dit Bybelschrift, met opzicht tot het Profeetisch gedeelte. De Schryver is te recht van oordeel, dat de voorspellingen, in dit Boek, geenzins moeten uitgestrekt worden tot alle byzonderheden van de aanstaande lotgevallen der Christenkerk; hy wil alleen zekere bepaalde ontdekkingen van dezelven toegestaan hebben, en dat wel zoodanigen, die eene nadere ontwikkeling van het geen desaangaande reeds, in andere gedeelten der H. Schrift, voorspeld was, behelzen. Maar nu komt het voornaamelyk aan op voldoende gronden, om zoodanige bepaalde ontdekkingen aan te neemen, en het al en niet vervulde te onderscheiden. Of de Amsterdamsche Kerkleeraar het hierin verder gebragt heeft, dan zyne voorgangers, die zoo veelerleie groote en kleine byzonderheden, in dit Boek, meenden ontdekt te hebben, zal vervolgends moeten blyken, by de behandeling van dat gedeelte van dit Geschrift, 't welk geoordeeld wordt, zoodanige voorzeggingen, omtrent de lotgevallen der Kerk, te behelzen. Uit de proeve, die hy ons van zyne wyze van uitlegging van oude Godspraaken, in zyn Boek, over de Toekomende Waereld, heeft medegedeeld, en uit 't geen hy, in dit eerste Deel zyner Verklaaring van de Openbaaring van Johannes, daaromtrent voorloopig aanmerkt, durven wy hem geen algemeenen byval belooven. Op de algemeene, in de Voorbereidselen gelegde gronden, en aangevangene toepassing derzelven, ter verklaaring van de Brieven aan de zeven Asiatische Gemeenten, zal ook nog wel iets aan te merken vallen. Ondertusschen heeft de Schryver met het praktikaale gebruik van de voorspellingen dezes Boeks, wanneer dezelven naamelyk naar zyn inzien verklaard worden, zeer veel op. ‘Zy zyn,’ zegt hy, ‘in den grond geheel praktikaal, zoodat daarin niet eene voorzegging gevonden wordt, die niet eenige weezenlyke strekking heeft, tot bevordering van de praktyk der godzaligheid.’ En een weinig verder: ‘De profeetische openbaaring dezes boeks is niet al- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} leen van eene weezenlyke, maar van eene zeer groote nuttigheid voor den Christen, wanneer hy maar, op eene regt praktikaale wyze, omtrent dezelve werkzaam is; en dat is dezelve zoo wel ten aanzien van de nog niet vervulde, als van de reeds vervulde voorzeggingen.’ En nu verstaan wy ook den titel: G. de haas, over de Openbaaring van Johannes; als een Boek voor het Verstand en Hart. Het Afscheid van Jezus van zyne Leerlingen, en zyne Bede tot den Vader. Door A. Brink. Te Leeuwarden, by P. Wiarda, 1803. In gr. 8vo. 318 bl. Met recht oordeelt de Eerw. brink, dat niets voor den oprechten Christen belangryker zyn kan, dan eene aandachtige overweeging der laatste woorden van Jesus, en zyn gedrag op 't einde van zyn leeven. Men kan het afscheid, 't welk Hy van zyne leerlingen nam, zoo als dit door den Euangelist Johannes, Hoofdst. XIV, XV, XVI, is beschreeven, en zyne daarop gevolgde bede, H. XVII, niet leezen, en daarover behoorlyk nadenken, zonder den diepsten eerbied en de zuiverste liefde voor Hem te gevoelen. Mannen van naam, die den Christelyken Godsdienst beleden, waren 'er altyd zeer mede ingenomen, en wierden, op het einde van hun leeven, met den inhoud van deze Hoofdstukken gesterkt in hun geloof. Hier worden zeker Leydsch Leeraar begnon, de Abt jerusalem en Prof. h.a. schultens genoemd. - Echter worden de meeste gezegden van Jesus, by die gelegenheid, door veelen verkeerd verstaan, en ongelukkig toegepast. De Schryver heeft, op 't voetspoor van anderen, het bepaalde oogmerk van Jesus, met deze geheele voordracht, en den waaren zin van verre de meeste, veelal kwalyk uitgelegde, uitdrukkingen, waarvan Hy zich, in deze zyne laatste redenen, bediend heeft, naauwkeurig onderzocht, en een zeer nuttige taak op zich genomen, met het resultaat van deze zyne naspooringen in 't licht te geeven. Allen, wien het te doen is, om het Nieuwe Verbond met verstand te leezen, en tot bevordering van verlichte kennis, zuivere godvrucht en gegronde vertroosting, te gebruiken, zullen 'er hem voor danken. Wy hebben dit Boek met genoegen ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} leezen, en gelooven, dat de Schryver het doel van Jesus over 't geheel wel begreepen, en den zin van verre de meesten zyner gezegden juist getroffen heeft. Vooraf gaan eenige voorbereidende aanmerkingen, over Joh. XIV-XVI, bl. 1-18, waarin hy tracht te bepaalen: wanneer, waar, tot wie, en met wat oogmerk Jesus thans sprak; de wyze, op welke Hy zyne rede inrichtte; en door wien dit alles is aangeteekend. Daarop volgt eene omschryving van deze rede van Jesus, bl. 19-42. De inhoud derzelve wordt vervolgends nader onderzocht, als beantwoordende aan het tegenwoordig oogmerk. Jesus legde zich eerst en vooral 'er op toe, om eene zekere bedaardheid in hun te verwekken, opdat zy in staat zyn mogten, om zyne redenen behoorlyk aan te hooren, in het geheugen te bewaaren, en 'er een goed gebruik voor zich zelven van te maaken. Hiertoe brengt de Schryver H. XIV:1, waarvan hy deze omschryving geeft: Ah myne lieve vrienden! laaten myne gezegden u toch niet te zeer ontstellen. Blyft volstandig op God en my zynen Zoon vertrouwen, dan hebt gy immers voor geene gevaaren te vereezen. vs. 27: Alles, wat ik thans tot u spreeke, geschiedt met dat oogmerk, om u gerust te stellen, en u op den duur eene waare vergenoeging te doen smaaken. Eene vergenoeging, geheel onderscheiden van die der waereld, welke niets weezenlyks in zich bevat. Waarom zoudt gy u dan toch, myne lieve vrienden! zoo ontrusten, en den moed opgeeven? XVI:33: Dit alles wilde ik u, ter uwer geruststelling, mededeelen. Veele rampen zullen u in dit leeven treffen, maar houdt moed, en ziet op my, die de waereld overwin. Voorts was alles, wat Jesus verder voortbragt, ingericht, om die gerustheid des gemoeds te bevorderen. De Eerw. brink brengt alles tot deze hoofdpunten, die dan vervolgends in de rede van Jesus nader aangeweezen worden, met bygevoegde ophelderingen, waar hy ze noodig oordeelt: Jesus bevestigde hen in de groote gedachten, welke zy van Hem hadden opgevat. - Hy bepaalde hen by 't geen Hem binnen kort zou overkomen, en hoe Hy daaronder verkeerde. - Hy verzekerde hen van zyne opstanding. - Hy gaf hun vooral onderricht van 't geen zy in 't vervolg doen moesten, wat hun dan zou overkomen, en hoe zy zich als dan behoorden te gedraagen. In de ophelderende aanmerkingen, die telkens door aan- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen, onder aan den text geplaatst, bevestigd worden, wordt geen doorloopende verklaaring van vers tot vers, zoo als het eene op het andere by Johannes volgt, gegeeven, maar alleen zekere zaak-orde, zoo als de Schryver zich dezelve voorstelt, in acht genomen. Dit draagt onze volkomenste goedkeuring weg. Alleenlyk hadden wy verlangd, dat dan nu een register van alle opgehelderde plaatzen achteraan gevoegd ware, om al 't geen men, omtrent deze en gene plaats, nader begeert te weeten, gemakkelyk te laaten wedervinden. Voor 't overige zyn wy het met den Eerw. brink eens, wanneer hy zegt: ‘Men kan (den inhoud van deze Hoofdstukken) geen aaneengeschakelde redevoering noemen. Jesus spreekt wel alleen, maar niet in die orde, waarin eene redevoering pleegt te geschieden. Eene en dezelfde zaak wordt herhaald en verschillend geplaatst; 't geen in 't begin voorkomt, wordt soms weer in 't midden, of op het einde, op nieuws voorgesteld. Soms treffen wy een onverwachten overgang van zaaken aan. Soms worden dingen, welke laater stonden te gebeuren, voor anderen, welke kort op handen waren, geplaatst. Hieruit kunnen wy dus afleiden, dat het overtollige moeite zyn zoude, om een naauwkeurig verband te willen opgeeven van 't geen in deze Hoofdstukken voorkomt. Zulk eene schynbaare wanorde beneemt niets van de waarde van Jesus rede, maar bevestigt veeleer dezelve.’ Over het plechtige gebed, 't welk Jesus, na zyne rede geëindigd te hebben, in het byzyn van zyne elf leerlingen, hemelwaart opzond, worden insgelyks vooraf eenige algemeene aanmerkingen gemaakt, die een kort overzicht geeven van den gewigtigen inhoud van dit merkwaardig gebed, en van de wyze, waarop Hy 't voordroeg. Daarop volgt dan wederom eene vrye omschryving, en eindelyk ophelderende aanmerkingen, over alle de byzondere uitdrukkingen, welke 'er in voorkomen, die de Schryver, zoo veel mogelyk, in den gewoonen styl van Jesus, tracht te verklaaren, en zoo op te vatten, als hem met de toenmaalige omstandigheden, en den inhoud van zyne rede, in de drie voorige Hoofdstukken opgegeeven, best schynt overeen te komen. Men merkt allerwege, dat de Eerw. brink de beste Uitleggers geraadpleegd, en zich derzelver voorlichting, op eene oordeelkundige wyze, ten nutte gemaakt heeft. Hier en daar noemt hy ook de Schryvers, die hy gevolgd is. Hy had dit onderwerp, in {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen, voor zyne Gemeente behandeld, en deelt ons nu ook, zoo 't schynt, iets mede uit de toepasselyke aanmerkingen, waarvan hy zich by die gelegenheid zal bediend hebben, onder den algemeenen titel van Het nuttig gebruik der woorden van Jesus, dat achteraan geplaatst is, bl. 257-310. Wy kunnen ons niet onthouden, om nog deze en gene proef van 's Mans wyze van uitleggen te geeven. Hiertoe valt eerst onze aandacht op de moeielyke plaats, Joh. XVI:8-11, daar de groote verandering, welke 'er na Jesus vertrek op de waereld zou plaats hebben, wordt uitgedrukt door de spreekwys van eene overtuiging van zonde, gerechtigbeid en oordeel, waarvan de Eerw. brink deze verklaaring geeft: ‘De Joden zouden nu tot geheel andere gedachten komen. Nu zouden zy het schandelyke van hun ongeloof inzien, en zich zelven als strafwaardigen veroordeelen. Niettegenstaande de verbazende wonderen, welke Hy verrichtte, hadden zy Hem niet alleen niet voor een' gezant van God, veel minder voor den Messias erkend, maar zelfs als een' boosdoener beschouwd en behandeld. Dan nu zoude men aan zyne onschuld niet twyfelen, daar zy de duidelykste bewyzen van zyne hemelsche heerlykheid aanschouwden, en dus overtuigd wierden, dat God zelf zyne zaak rechtvaardigde. Dan zoude zyne leer boven allen tegenstand zegenpralen, daar men de magt van den bozen Geest zichtbaar zoude verbroken zien.’ Hy tracht deze uitlegging te bewyzen in eene breedvoerige aanteekening, waartoe ons de plaats ontbreekt, om ze over te neemen. Wy voegen 'er liever by de aanteekening op Hoofdst. XVII:9, waarvan deze omschryving gegeeven wordt: Geheel aan hun gehecht, dringt myn hart my, om alleen voor hun te bidden. Zy behoorden U toe, Gy schonkt ze my, en ik beveele hen U thans ten sterksten aan. Hier by wordt dan aangemerkt: ‘Uit deze plaats te willen bewyzen, dat Jesus liefde zeer beperkt was, en zich alleen tot zyne byzondere vrienden bepaalde, zoude weinig met het menschlievend charakter van onzen Zaligmaker overeenkomen; Hy wenschte het geluk van allen, en bad zelfs aan het Kruis voor zyne vyanden. Niet minder verkeerd zoude het zyn, om dezelve te gebruiken ter verklaring van zyne voorbede in den Hemel. Jezus zegt alleen, wat Hy thans deed, en niet wat Hy doen zoude, wanneer Hy by den Vader was; {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} anders bad Hy wel voor de wereld, op dat ze mogt behouden worden, maar thans bad Hy alleen voor zyne leerlingen. In deze laatste ogenblikken had Hy alleen op hen, als zyne getrouwe vrienden en opvolgers, het oog gevestigd. Door voor hun thans alleen te bidden, gaf Hy een sprekend bewys, welk eene hartelyke toegenegenheid Hy hun toedroeg. Hy wist wat zy voor het vervolg nodig zouden hebben, en daarom bad Hy thans zoo ernstig voor hun. Men houde hier onder het oog, dat zy hier niet slechts als zyne byzondere vrienden, maar vooral als hervormers der wereld voorkomen, zoo dat Jezus niets voor hun konde bidden, of in dat gebed was ook het heil van anderen begrepen. - Hoe zeer moet dit zeggen de Leerlingen getroffen hebben, daar Hy in deze laatste ogenblikken zich zelven als geheel uit het oog verliest, en alleen voor hunne belangen zorg draagt! - Jezus zegt van hun tot den Vader, zy zyn uwe. Te voren had Hy gezegd, zy waren uwe, en gy hebt my dezelve gegeven: de Vader had ze Hem als zyn eigendom gegeven, daar zy door Hem gevormd, en tot het Leeraar-ambt moesten worden bekwaam gemaakt; doch zy bleven evenwel des Vaders, en wierden hierdoor nog des te sterker aan Hem verbonden. In Hem eerbiedigden zy den Vader, en namen zyne woorden als die van den Vader aan. Door Jezus lief te hebben, kregen zy ook eene byzondere aanspraak op de liefde des Vaders, en konden zich hier op ook ten vollen verlaten, 16:27. Als zulken, die den Vader toebehoorden, draagt Hy ze ook aan Hem op, en twyfelt niet aan de vervulling van het geen Hy voorheen bad.’ Overdenkingen over de laatste woorden van Jesus aan het Kruis. Een Bydrage tot gedagtenisviering van zyn lyden, door C.G.L. Meister, Dr. en Prof. in de Godg., Pastor primarius enz. te Bremen. Uit het Hoogduitsch. Te Franeker, by D. Romar en Is. Verwey. In gr. 8vo. 162 bl. Deze Overdenkingen behelzen den inhoud van eenige Leerredenen, over een allergewigtigst onderwerp, reeds in 1786 uitgesproken en in 't licht gegeeven. De uitwendige vorm van Kerkelyke Redevoeringen is 'er {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ontnomen. Men kan ze nu meer voegelyk, als een nuttig Handboek, gebruiken tot godsdienstige stichting. Daartoe is de geheele uitvoering van dit Werkjen regt geschikt. Het is, met deelneemend gevoel, en met veel warmte, geschreeven. De taal van het hart heeft den boventoon. In zeven Overdenkingen worden de zeven of agt laatste woorden van Jesus aan 't Kruis onderscheidentlyk overwogen. De leeringen, die uit de verhandelde stoffen afgeleid worden, tot bevordering van waare gemoedsrust en troost, en tot opwekking van godvruchtige gevoelens, en bestuur van den wandel, zyn zeer gepast en indrukmaakend. 'Er zyn ook eenige Liederen ingevoegd, die wel geene dichterlyke schoonheden hebben, maar echter verscheidene nuttige gedachten behelzen. De vertaaling derzelven is, omdat men aan het oorspronkelyke, zoo veel mogelyk, gelyk wilde blyven, styf en stroef geworden. Anders is de overzetting der Overdenkingen zelven, over 't geheel, vry wel uitgevallen. De Vertaaler schynt dit werk nog niet veel by de hand gehad te hebben. Hy verdient echter, uit deze proeve te oordeelen, wel aanmoediging, om zyne krachten nog eens weder te beproeven. Hier en daar heeft hy eene Aanteekening onder den text geplaatst, tot uitbreiding, bevestiging of verbetering van de gedachten van meister. En ook deze weinige Aanteekeningen moeten wy pryzen. Christelyk Huis- en Handboek, of bespiegelingen voor elken dag des jaars, enz. door J.L.Ewald, enz. IIIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 586 bl. Dit nuttig Werk, van welks doel en aanleg wy, by de aankondiging van het eerste Deel, verslag gedaan hebben (*), blyft zich zelven gelyk, zoo in den geest der behandelde onderwerpen, allen geschikt naar den smaak en de behoeften van zulke vereerers van Jesus, tot wier godsdienstig gebruik dit Dagboek bestemd is, als in schryfwyze, die wel wat in 't langwylige {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} valt, maar evenwel de aandacht steeds gaande houdt. Die, eenstemmig met Dr. ewald, over 't leerstellig deel der Christelyke Leer denken, zullen 'er veel stichting uit haalen kunnen. De oirsprong van het woord Drie-eenheid. Het menschelyke dier uitvinding: en hoedanig dit door het Bugeloof als een Leerstuk in de Christen-Kerk is opgedrongen en aangenomen. Uit het Engelsch naar het oirspronglyke van Edward Harwood, D.D. enz. Een Stukje van aangelegenheid in deze dagen. Alom te bekomen, 1804. In gr. 8vo. 94 bl. De Vertaaler en Uitgeever van dit Geschrift meldt niets van 't oogmerk, waarmede, of van de gelegenheid, by welke hetzelve nu eerst, in het Nederduitsch overgebragt, in 't licht verschynt. Alleen leezen wy op den titel, Een Stukje van aangelegenheid in deze dagen. De onlangs uitgegeevene Brieven van den Hoogleeraar bonnet, en daartegen ingerichte afgeperste Verdediging van deszelfs Ambtgenoot heringa, mogen wel voornaamelyk aanleiding gegeeven hebben, om juist nu de aandacht van 't Nederlandsch Publiek op een onderwerp, dat met het voornaame punt van verschil tusschen gemelde Hoogleeraars in een naauw verband staat, te vestigen. Prof. heringa had zich huiverig getoond, om 't woord Drieëenheid en dergelyke in de Schoolen der Godgeleerden aangenomene kunsttermen te gebruiken, maar, met opzicht tot het leerstuk zelf, dat men gewoon is met dien naam te bestempelen, by herhaaling verklaard, eenstemmig met de Bybelleer van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, te denken. Men zou derhalven den Utrechtschen Hoogleeraar onrecht doen, wanneer men zyne schroomvalligheid, om menschelyke verklaaringen en bepaalingen daaromtrent aan te neemen, wilde gelyk stellen met de denkwyze van den Engelschen Predikant harwood, die reeds lang bekend stond als een openbaar voorstander van 't Arianismus, en, in dit Stukjen, 't geheele leerbegrip, dat de meeste Protestanten voor eene in de H. Schrift duidelyk geopenbaarde verborgenheid, van de natuur des Oneindigen, houden, wil doen voorkomen, als een menschelyk, geheel onbestaanbaar en godslasterlyk uitvindsel, 't geen aan de Profeeten en Apostelen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ten eenemaal onbekend geweest is, en door geene enkele plaats in het eenvoudig Euangelie kan verdedigd of staande gehouden worden. De Eerw. harwood zegt, by deze gelegenheid, wy bekennen het gaarne, verscheidene bedroevende waarheden, die veele driftige verdedigers van dit leerstuk weinig eer aandoen. - Dat de eenvoudige Christenleer, door veelvuldige poogingen, om dezelve met de Wysbegeerte van Plato te doen overeenstemmen, en door de invoering van menschelyk gezag in den Godsdienst, en heerschappy over 't geweeten, vooral door toedoen van Bisschoppen en Pausen, merkelyk verbasterd en misvormd is; dat de onkunde en blinde yver van sommige oude Kerkvaders daartoe veel bygedraagen heeft; dat men de zoogenaamde Verborgenheden dikwyls verdedigd heeft op eene wyze, waaraan 't gezond verstand zich moet stooten; dat het in veele zoo hoog geroemde Kerkvergaderingen dikwyls zeer onchristelyk toegegaan is; dat haatelyke partyzucht en woeste drift 'er niet zelden de hoofdrol gespeeld hebben, en fomtyds zelfs de ondeugendste kunstgreepen zyn by de hand genomen, om menschelyke uitvindsels met list en geweld voor te staan en door te zetten; dat 'er in 't byzonder, by de handelingen van 't Nicaeische Concilie, veel menschelykheid heeft plaats gehad, en dat het zoogenaamde Formulier van Athanasius door bedrog in de waereld gestooten, en alleen door onkunde en vooroordeel Eeuwen lang verdedigd is, - wie zal dat alles ontkennen? Harwood heeft gelyk, wanneer hy beweert, dat deze Athanasiaansche Geloofsleuze Jooden en Muhammedaanen zoo wel, als Deisten, die in den waan gebragt zyn, dat dit het eenige waare Christelyke leerstelsel is, van 't Christendom moet afschrikken. - Wy moeten evenwel onze Leezers waarschouwen, om niet alles, wat de Engelsche Prediker uit de Kerkelyke Geschiedenissen te berde brengt, voor goede munt aan te neemen. Hy heeft 't voornaamelyk gelaaden op 't Athanasiaansche Geloofsformulier, waarop vry wat met grond valt aan te merken. Maar hy stelt de daarin voorgedraagene Leer niet ter goeder trouwe voor, en plaatst verscheidene geschiedkundige berichten geenzins in het rechte licht. Hy spreekt, om maar iets te noemen, met afgryzen van de Athanasiaansche godloosheid van drie eensweezige medezelfstandige Goden. Waar heeft Atha- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} nasius dit geleerd? In 't zoogenaamde Athanasiaansche Geloofsformulier wordt nergens beweerd, dat 'er drie eensweezige medezelfstandige Goden; maar in tegendeel uitdrukkelyk gezegd, dat 'er geene drie Goden zyn, maar één God. - 't Is 'er zoo verre af, dat hy, door wederlegging van deze en gene stellingen in de Geloofsleuze, die op naam van Athanasius gaat, en door over 't geheel de onvoegelykheid der leerwyze van veele voorstanders van dit leerbegrip aan te wyzen, kan gerekend worden, de leer zelve, zoo als die door schrandere Godgeleerden, b.v. een doederlein, morus, reinhard, muntinghe, bepaald, en uit de Schriften des Nieuwen Verbonds afgeleid is, omvergeworpen te hebben, dat wy naauwlyks kunnen begrypen, om wat rede de keuze van den ons onbekenden Uitgeever juist op dit Werkjen van harwood, dat zoo verbaazend weinig afdoet, is gevallen. Veelal schermt hy in 't wilde met magtspreuken en schimpredenen. Het ware wenschelyk, dat men zich altyd aan de uitspraaken van Jesus en de Apostelen alleenlyk gehouden, en meer prys gesteld had op eerbiedig en werkdaadig geloof, dan op koude en onvruchtbaare bespiegeling van de grondwaarheden van het Christendom. Zelfsverdediging van P. van Hemert, tegen de beschuldiging van Pr. G. Bonnet, in deszelfs geschryf tegen Pr. Heringa, enz. Te Amsterdam, by C. Timmer, 1804. In gr. 8vo. 54 bl. De Utrechtsche Hoogleeraar bonnet was, voor ettelyke jaaren, met den Heer p. van hemert, voormaals Predikant by het Gereformeerde Kerkgenootschap, in openbaare briefwisseling getreeden, waarin hy denzelven van zyne verklaarde afwyking van 't Leerstelsel der Hervormden hoopte terug te brengen. Men verstond elkanderen van 't begin af niet al te wel, en kon 't vervolgends nog minder eens worden, over den eigenlyken staat des geschils, of althans over de wyze van behandeling. Bonnet wilde eerst handelen over het zedelyk bederf des menschelyken verstands, en daarna overgaan tot onderzoek van de stelling: heeft de Rede gezag in den Godsdienst? Van hemert beweerde daarentegen, dat het laatste eerst moest afgedaan wor- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en dat dit ook eigenlyk alleen de zaak was, waarover tusschen hen verschil was gereezen. Nadat men hierover een geruimen tyd had gekibbeld, en, door de leevendigheid van den twist, ook op verscheidene bypaden geraakt was, vond bonnet in 1788 goed, de briefwisseling af te breeken; doch met voorneemen, om de behandeling van dit belangryk verschil, op de best voegelyke wyze, voort te zetten. Dit deed hy in een Brief aan een Ongenoemden, voornaamelyk ingericht, om te doen zien, dat de Heer van hemert, zonder rede, zich onttrok aan het verdedigen van zyn gevoelen, in deze stelling vervat: de Rede is in den Mensch niet zedelyk bedorven. 'Er volgde kort daarop een tweede, waarin 't gevoelen van van hemert, over het gezag der Rede in den Godsdienst, opzettelyk onderzocht, en de gedachten van bonnet over veele byzonderheden, zynes inziens tot dat geschil behoorende, medegedeeld worden. Van hemert heeft daarop toen niet geantwoord, en men had sedert van dat onaangenaam geschil niets meer vernomen, tot dat onlangs bonnet, in eenen Brief aan denzelfden Vriend, dienende tot openbaare aanklacht van zynen Ambtgenoot heringa, dien ouden twist weder, als in 't voorbygaan, ophaalde. Van hemert is daarover zeer gebelgd, en meent nu niet langer te kunnen stilzitten, maar zich eenmaal tegen de onverdiende aantygingen van bonnet te moeten verdedigen. Dit doet hy, in dezen Brief, op de hem eigene wyze, vrymoedig en leevendig, en ook niet zonder scherpheid. De jonge Professor s.j. van de wynpersse krygt ook, by deze gelegenheid, bl. 36-38, eene weinig malsche berisping over het niet antwoorden op de aanmerkingen, die hy hem, in het Critisch Magazyn, met opzicht op de door hem aangevallen Zedenleer van den grooten kant, gemaakt had; waaruit hy opmaakt, dat deze geen kans ziet, om dezelven te wederleggen. Aan den Hoogleeraar heringa wordt in tegendeel telken reize veel lofs toegezwaaid, en deszelfs behaalde zegepraal over bonnet, naar 't algemeen gevoelen, hoog uitgemeeten. Over roijaards, wien hy houdt voor den Schryver der onlangs uitgegeevene Bylagen tot de twee Brieven van g. bonnet aan eenen Vriend, en wel byzonder over de notarieele verklaaring van th. koppen, omtrent de echtheid eener aan hem vertoonde copy van afschriften der gehoudene mondge- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekken met heringa, daarin door hem gemeen gemaakt, met byvoeging van deze woorden: waarmede wy meenen deze onaangenaame zaak te hebben afgedaan, en, wy meenden aan weldenkenden verschuldigd te zyn, dat te geeven, wat wy konden, wordt op eene geestige wys gelachen, met aanhaaling van een gezegde uit het tweede boek der Maccabeën, H. XV:39: Maar, indien ik het slechtelyk en maatiglyk heb gedaan, dit is het geene, dat ik heb konnen doen. Wat bonnet aangaat, tegen wiens geschryf deze Brief voornaamelyk is ingericht, van hemert onderhoudt den Hoogleeraar niet slechts over deze en gene onheusche uitdrukkingen, en met de zaak in geschil weinig gemeens hebbende valsche stellingen, maar zegt hem inzonderheid harde dingen, ten aanzien van de hoofdzaak, betreffende de wyze, waarop hy voormaals de begonnen briefwisseling heeft afgebroken, en nu nog daarover triumf blaast. Hy wordt deswegens, door zynen Tegenschryver, als een laaghartig, belachlyk en ondeugend mensch, die opzetlyk liegt, en met allerlei draaieryen zyne onverdedigbaare zaak tracht goed te maaken, ten toon gesteld, en medogenloos gegispt. Gesteld zynde, dat van hemert de waarheid aan zyne zyde heeft, dan kunnen wy evenwel de wyze, waarop hy die, tegen een hoogbejaard man, voorheen ook zyn Leermeester, voorstaat, geenzins goedkeuren. Omtrent de zaak zelve, tusschen hen beiden in geschil, willen wy even min, als voorheen, party trekken, en zullen dus alleen nog maar opgeeven, wat van hemert, na zoo lang stilgezweegen te hebben, ter zyner verdediging bybrengt. Hy hield zich te vooren overtuigd, dat het onzydig Publiek tusschen hen beiden had beslist, toen de wederzydsche briefwisseling nog aan den gang was, en achtede het toen onnoodig, op de twee Brieven van bonnet, aan zynen Vriend geschreeven, te antwoorden; (1) omdat ze niet aan hem, maar aan een anderen, waren geschreeven; (2) omdat de schryftoon het karacter van bonnet in een zeer ongunstig licht aan hem vertoonde; (3) omdat hy rede had, om bonnet toen nog eenigzins te spaaren; (4) omdat dezelven, zoo verre zy de zaak in geschil betroffen, geene de minste kracht van overtuiging by hem hadden. Maar nu door bonnet {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} getergd, en in de noodzaak gebragt, om zich te verantwoorden, tracht hy, uit het geheele beloop der gehoudene briefwisseling, te toonen, dat bonnet tegen beter weeten den staat des geschils heeft veranderd; dat zyn verklaard oogmerk en hoofdbedoeling van 't begin af geweest is, het gezag van 's menschen rede in den Godsdienst te verdedigen; dat, naar zyn begrip, dit gezag op niets anders, dan alleen op de natuurlyke onbedorvenheid of gaafheid der rede, kan en moet gevestigd worden, en dat hy daarom deze natuurlyke gaafheid der rede allereerst heeft willen bepleiten, om langs dezen weg te komen tot zyn eigenlyk doel, de vestiging naamelyk van het oppergezag der rede, in het onderkennen van waar en valsch, ten opzichte van godsdienstige leerbegrippen; terwyl, in zyn oog, het zedelyke bederf der rede, waarover bonnet allereerst wilde handelen, slechts eene byzaak, en geenzins de hoofdzaak was; dat hy volstrekt geweigerd heeft, de orde van bonnet, als geheel strydig met zyn doel, te volgen, en, op de duidelykste wyze, redenen gegeeven voor die weigering; dat hy de zedelyke onbedorvenheid der rede nooit opzettelyk beweerd, en nooit verklaard heeft, daarover regtstreeks te willen handelen, en dat bonnet alleen, om zich uit de verlegenheid, waarin hy was, te redden, deze wending aan 't geschil heeft gegeeven, zoo als hy hem ook toen reeds terstond over die schrandere kunstgreep had onderhouden; en eindelyk dat niets onbehoorlyker was, dan 't geen bonnet 'er eindelyk listiglyk op gevonden had, om naamelyk niet langer aan van hemert, maar nu voortaan aan een derden, die, waarschynelyk, over de zaak even zoo dacht, als bonnet zelf, te schryven. Wy vertrouwen, dat de Hoogleeraar bonnet zich zal overtuigd houden, dat 'er over en weder genoeg gezegd is, om onpartydigen te laaten oordeelen, of en in hoe verre hy waarlyk zynen plicht omtrent van hemert te buiten gegaan zy, en verlangen althans, wat ons aangaat, in deze zaak, geene nadere Apologien. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrymoedige en welmeenende Voorstellingen om te kunnen dienen ter overweging van een Ontwerp ter stichting van eene Vee-artzenykundige Schole, in ons Gemeenebest, door Joannes le Francq van Berkhey, der Med. Dr. en Praelector in de Nat. Hist. op 's Lands Universiteit te Leyden, enz. enz. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1804. In gr. 8vo. 136 bl. De Prysvraag, voor eenigen tyd, door de Maatschappy ter bevordering van den Landbouw, te Amsterdam, voorgesteld, omtrent een Plan, naar het welk in ons Gemeenebest, in naarvolging van andere Landen, eene Vee-artzenykundige School konde opgericht worden, heeft den Heer berkhey aangespoord om zyne gedachten deswegen aan gemelde Maatschappy mede te deelen, zonder evenwel, om hem daartoe moveerende redenen, naar de Eeremunte te willen dingen; waaraan dan deze Voorstellingen den oorsprong verschuldigd zyn, in welke de Schryver, volgens zyne eigene opgave, de drie volgende hoofdpointen heeft getracht te ontwikkelen; als eerstelyk: ‘In hoe verre de Ecoles Veterinaires op verscheiden plaatsen van Europa opgericht, inderdaad van zulk een algemeen beproefd nut zyn, ter geneezing van ziekten en kwaalen, zo wel van Paarden, Runderen, Schaapen en andere dieren, als men 'er van opgeeft, met onderzoek van derzelver misbruiken, en tegenoverstelling van het nut.’ - Ten tweeden neemt hy in overweeging: ‘In hoe verre men het nuttige op de Vee-artzeny in ons Vaderland kan toepasselyk maken, en in hoe verre het tegendeel kan plaats hebben.’ - Eindelyk wordt, ter beslissing der Maatschappy, een Ontwerp of Plan voorgesteld, ‘waarna men naar den aart der Natie, de gebruiken van den Boerman, Veehoeder en Landman, het beste minst kostbaarste, en zeer uitvoerlyke Vee-Artzenykundige Scholen in ons Gemeenebest zoude kunnen oprichten,’ enz. het welk wederom in drie afdeelingen gesplitst wordt; als 1o. ‘hoedanig de gelegendheid van het Weiland, de grondslag en de verdeeling daarvan behoort te zyn; om daar op eene Vee-Artzenykundige Schole op te richten, en wel bizonder in ons Vaderland.’ - 2o. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eene voorstelling van het gebouw, de stalling, schuuren en verdere verdeelingen, afzonderingen, noodwendige vertrekken, ter beoeffening der Vee-Artzeny.’ - 3o. Overweegt de Schryver, ‘hoedanig het bestuur en de uitoeffening der Vee-Artzeny behoorde geregeld te worden, mitsgaders de vermogens, pligten en diensten, die 'er in de verschillende Leeraaren, Handlangers, Stal- en Boeren-Knegten, elk in zyne taak, vereischt worden, en wyders wat een iegelyk hunner te doen staa.’ Laatende hy voorts ‘alle huishoudelyk Bestuur, als buiten zyn bestek liggende, geheel en al berusten;’ waarby hy egter verklaart, ‘des gevergd, wel eenig Ontwerp daaromtrent in zyn denkbeeld te hebben,’ hetgeen, om verschillende redenen, naar zyn gevoelen, zeer aanneemelyk zoude weezen; op welk alles dan nog volgt een zoogenoemd byplan, of voorstel tot eene Fundatie-stichting, om jonge lieden tot de Veterinaire op te leiden; alsmede een soort van Naschrift, ons berichtende, dat de vermelde Maatschappy den Schryver het Honorair Lidmaatschap heeft aangeboden, enz. Dat de bewerking van de gemelde pointen, hoewel 'er verscheide weetenswaardige en belangryke aanmerkingen in voorkomen, echter op eene langdraadige wyze is geschied, - dat men hier een aantal zaaken moet leezen, die met het behandelde onderwerp niets gemeen hebben, en op zommige van welke vry wat te zeggen zoude vallen, - en dat de Heer berkhey, eindelyk, niet vergeeten heeft, byna om de andere bladzyde, aan zyne talenten, aan zyne bemoeijingen, ja zelfs aan zyne styfhoofdigheid, veele complimenten te maaken; dit zal niemand bevreemden, die met den schryftrant van dien Heer eenigzins van naby bekend is, en welke hem indedaad ook zoo zeer eigen geworden is, dat hy daaromtrent niet meer vatbaar voor verbetering schynt te zyn; waarom wy dan ook alle aanmerkingen van dien aart liefst met stilzwygen voorby gaan, en alleen by het weezenlyke der zaake een weinig zullen blyven stilstaan. Hieromtrent moeten wy dan met een woord zeggen, dat de Heer berkhey geenzins tot den waaren geest van dit gewigtig onderwerp is doorgedrongen. - Datgeene immers, 't welk in het algemeen onder de Vee-artzenykunde begreepen wordt, moet uit twee verschillende oogpunten beschouwd worden; in de eerste plaats als een Tak van Oeconomie, van Landbouw; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} en alsdan heeft men daar onder eigenlyk te verstaan die inlichtingen en voorschriften, welke den Landman, Veehoeder, enz. behoorden gegeeven te worden, zoo wel omtrent al datgeene, 't welk tot de bewaaring van de gezondheid, en dus tot de Hygiene der Dieren, betrekking heeft, als ook ten aanzien van de verkeerde en ongepaste geneeswyzen, ingewortelde vooroordeelen, enz.; welk alles eigenlyk de Staatkundige en Volks Vee-artzenykunde kan genoemd worden: terwyl dezelve daarentegen, in de tweede plaats, moet aangezien worden als eene op zich zelve staande weetenschaplyke kunst, welke, even als de Geneeskunde van het Menschdom, uit verschillende theoretische leerstukken te zamengesteld, op eene regelmaatige wyze moet bestudeerd worden, en dus ook een volledig en geregeld onderwys vordert. Hieruit volgt dan natuurlyk, dat men, in het ontwerpen van eenig plan ter meerdere uitbreiding van het vak der Veeartzenykunde over het geheel, deze byzonderheden vooral behoort in acht te neemen; en dit heeft niet alleen plaats ten opzichte van het onderwys zelve en al wat daar onder begreepen is; maar ook omtrent het onderzoek van de weezenlyke nuttigheid van het oprichten van zoodanige Schoolen verdiende dit onderscheid, en vooral in ons Vaderland, wel in aanmerking genomen te worden; ten minsten schynt het ons een ernstig onderzoek waardig, of zoodanige Schoolen als eene behoefte voor onze Landlieden te beschouwen zyn, en of dezelve met voordeel en goed gevolg in ons Vaderland zouden kunnen daargesteld worden, wanneer ze op dien voet wierden ingericht, (gelyk, onzes bedunkens, moest plaats hebben) dat ze in staat waren aan het doelwit te voldoen, om naamelyk alleen waare Veeartzen te maaken. De Heer berkhey dit echter by het ontwerpen van zyn plan uit het oog verlooren hebbende, en meestal op eene triviale wyze te werk gegaan zynde, kan men te recht zeggen, dat hy wel eenige bouwstoffen, doch op verre na geen gebouw, ja zelfs niet een goed bestek geleverd heeft; het geen wy intusschen door de bekroonde Prysverhandeling van den Heere bennet hoopen vergoed te zien. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Prysverhandelingen, bekroond door het Genootschap ter bevordering der Heelkunde, te Amsterdam. IVden Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, by J.B. Elwe, 1803. In gr. 8vo. 162 bl. Dit Stuk bevat het met den Gouden Eerepenning bekroond Antwoord, op de Vraage: Welke zyn de algemeene en byzondere, meest gewoone en zeldzaamere, zitplaatzen, oorzaaken en verschynzelen, zo wel als de onderscheiden aard der waare en onwaare Slagaderbreuken (Aneurismata)? welke is, voor ieder derzelve, de eenvoudigste, voordeeligste en zekerste wyze van behandeling? Hoe veel lichts hebben de Waarneemingen der vroegere en laatere Heelkundige Schryvers, ook onder onze Landgenooten, over dit onderwerp verspreid; en wat ontbreekt nog aan de volmaaking der Kunsthulp, in die gevallen? De Schryver deezer Verhandelinge, de Heer martinus dingemans, Chirurgyn Major by de Bataafsche Marine, heeft aan het oogmerk der uitschryvinge ten vollen voldaan; waarom ook deeze beantwoording, door de Beoordeelaars, met de volgende aanpryzing is begunstigd: ‘In vertrouwen, dat ook deeze Verhandeling eene algemeene goedkeuring zal wegdraagen; en in hoope, dat dezelve tot voorlichting onzer Heelkundige Landgenooten, en tot behoud van ongelukkige Lyderen, moge toebrengen; wordt dezelve, met aanpryzing, tot zulk een nuttig oogmerk, aangeboden en gemeen gemaakt.’ Met byzonder genoegen lazen wy insgelyks deeze Verhandeling, in welke alles, wat tot deeze stoffe behoort, in drie Afdeelingen, met groote duidelykheid en belezenheid, is behandeld. In de eerste Afdeeling geeft de Schryver eene naauwkeurige bepaaling en beschryving van den onderscheiden aart der waare en onwaare Slagaderbreuken, met aanwyzing der algemeene en byzondere, meest gewoone en zeldzaamere zitplaatzen, oorzaaken en verschynzelen der Slagaderbreuken. De tweede Afdeeling bevat de opgave der eenvoudigste, voordeeligste en zekerste wyze van behandeling, volgens de waarneemingen der beste hedendaagsche Heelkundigen; hebbende de Schryver steeds alles, zo veel mogelyk, met voorbeelden van belangryke geval- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} len opgehelderd, om te doen zien het licht, door vroegere en laatere Waarneemers over dit gebrek verspreid. Voorts worden, in de laatste plaats, eenige belangryke gevallen beschreeven, in welke het aanwenden van de hulp der Kunst onnut of onmogelyk is bevonden; met eenige gevolgtrekkingen, ten betooge der oorzaaken van het onvermogen der Kunst, in zodanige gevallen: teffens om daarmede eenigzins te voldoen aan het laatste gedeelte der Vraage, betrekkelyk dat geene, 't welk aan de volmaaking der Kunsthulp, in die gevallen, tot hier toe ontbrooken heeft. Leerzaam en menigvuldig is, in dit Stukje, het getal der waarneemingen van Slagaderbreuken. Dikwyls ziet men hier, hoe de best aangewende poogingen der Kunst niet hebben kunnen baaten; maar ook dikwyls, hoe, door derzelver aanwending, gevallen geholpen zyn, die boven het bereik der menschelyke vermogens scheenen te zyn; by voorb. het volgende: ‘In het tweede geval was de kogel, door de linkerzyde van den hals, tusschen de luchtpyp en de Art Carotis heen gegaan, zynde, even boven de bovenste rib van het schouderblad, onder de huid blyven zitten, alwaar hy weggenomen wierd. Zonder groote bloedstorting volgden hierop pynlyke stuipen, met eene hevige pyn in de borst; deeze toevallen verdweenen door gepaste middelen, en in vyf of zes weeken genas de wonde. Op de Carotis was, op die plaats, waar langs de kogel was heen gegaan, eene kloppende zwelling overgebleeven; doch door aanhoudende drukking wierd dezelve niet alleen belet grooter te worden, maar in agt of negen maanden was dezelve zeer verminderd, en de Lyder bleef gezond.’ Men ziet dus, 't geen veelen niet ligt geloofd zouden hebben, dat, zelfs in de beginnende Slagaderbreuken, aan de Halsslagaderen, eene tydig aangewende drukking, hoe klein die ook, hier ter plaatze, uitvoerbaar moge weezen, van het grootste nut kan zyn. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mensch, zoo als hy voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreeven door Martinus Stuart, afgebeeld door Jaques Kuyper. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 238 bl. Ruim genoeg is het vertier deezes kostbaaren Werks geweest, om den Uitgeever 't zelve met dezelfde kostbaarheid te doen voortzetten. Wy hebben oogmerk en aanleg, uit het Werk zelve, en des uitgegeeven Berigt, by de aankondiging des Eersten Deels, breedspraakig doen kennen (*), en thans omtrent dit Tweede niets te verrigten, dan onze Leezers eenigzins bekend te maaken met de hier beschreevene en afgebeelde Menschen. Onder de Zuidzee-Eilanden treffen wy hier, in de eerste plaats, aan, de Vrienden-Eilanden. Vry breed is deeze Volksbeschryving, en de slotsom: ‘Meer zouden de Vrienden-eilanders, in beschaaving en zeden, gelyken naar de afgelegene Societeit-eilanders, indien zy dezelven niet zoo ver in zedenlyke waarde overtroffen, dat deeze vergelyking voor hun eene onverdiende vernedering zou kunnen geacht worden. By hun toch kent men de Arreoys, noch den kindermoord, de algemeene ontucht, noch den onnatuurlyken wellust; maar men vereert 'er den ouderdom, men eerbiedigt 'er de huwelykstrouw; en de mindere vruchtbaarheid van den grond brengt 'er grootere arbeidzaamheid voord, die alle de gevaaren der ledigheid weert, en alle de kundigheden der naarstigheid kweekt; en mogen de Societeit-eilanders overigens het aangenaamste Volk der Stille Zee heeten; den Vrienden-eilanders komt de weezenlyker roem toe van het verstandigste van allen te zyn. Zulk een oordeel velde wilson, op het bericht der Zendelingen afgaande, en hetzelve stemde volkomen in met cook en forster, die deeze Eilanders het eerst hadden doen kennen, en met la billardiere, die een zo groot gedeelte zyner reisbeschryving aan hunne byzonderheden heeft besteed; en, ons op dit hun oordeel verlaatende, het welk door zoo veele byzonderheden en ontmoetingen in hunne reisbeschryvingen gestaafd wordt, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} laaten wy het nu aan grasset-saint-sauveur over, om de allerhaatlykste schets, welke hy van deeze Eilanders heeft opgehangen, door eenig even voldoend gezag waar te maaken.’ In de tweede plaats komen ons te vooren de Nieuw-Caledoniers. 't Zyn cook en la billardiere, die deeze Eilanders in zeker voege gelykvormig beschryven; de eerste vertoefde 'er agt dagen, de laatste drie weeken. Wegens den aart deezer Menschen oordeelen die beide Reizigers zeer verschillende; zynde cook niet hartlyker met hun ingenomen, dan la billardiere afkeerig van hunnen aart. De laatste, naamlyk, heeft menschenëeters gevonden in dat zelfde Volk, 't welk de eerstgemelde als de beminnelykste Natie heeft voorgedraagen; ‘en overwinnen wy,’ schryft stuart, ‘nu slechts voor een oogenblik het afgryzen, het welk by ons natuurlyk tegen Cannibaalen opkomt, dan zal het ons eerst mogelyk weezen, ook by deeze strydigheid van gevoelens, overeenstemming van zaaken te vinden. Het menschenëeten der Nieuw-Caledoniers geldt alleen hunne verslaagene vyanden, en behoeft noch de verschooning van hun spysgebrek, noch de vergelyking onzer eigene wreedheden in den oorlog, ondanks onze gewaande teêrgevoeligheid, wanneer zich duizenden voor soldy verhuuren, om andere duizenden, zonder eigen onderlingen twist of perzoonlyke vyandschap, van kant te maaken; daar dit menschenëeten slechts den laagsten trap der beschaafdheid van den mensch aanwyst, wien de wraak dryft om zynen vyand niet slechts te dooden, maar te vernielen, ja te verslinden, en die met deeze schriklyke woestheid overigens eenen beminnelyken aard kan vereenigen. - Dit althans heeft hier blykbaar genoeg plaats, volgends de berichten van den afkeervollen Franschen zoo wel, als van den geheel vooringenomen Engelschen Reiziger.’ Mindere verschillendheden zoekt de Heer stuart te vereffenen. Wy voegen 'er alleen by, dat de onderscheide omstandigheden, waarin die beide Reizigers dit zelfde Volk zagen, tot die verschillende oordeelvellingen aanleiding hebben moeten geeven. Onderlinge kryg hadt 'er plaats, toen la billardiere deeze Eilanders bezogt. ‘Van dit alles zag cook niets, om dat 'er toen misschien onderlinge vrede plaats had, en nu was hem Nieuw-Caledonie een Eiland, door de Onschuld bewoond. Dit alles zag zyn {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvolger, en hem werd het een oord, door de Onmenschlykheid zelve betrokken. St. sauveur, de reizen van den eersten alleen kennende, schildert 'er Engelen in een Paradys.’ - Hoe veel, hoe zeer veel ontbreekt ons, om Menschen, zo korten tyd gezien, recht te kennen, recht te beschryven! De Marquisen-Eilanden met derzelver Bewoonderen treeden te voorschyn, naar de beschryvingen van wilson, cook en forster. Het geheele Character deezer Eilanderen heeft veel aanminnigs, maar ook veel afkeerigs, even als hunne gansche schoonheid by de onreinheid van hunnen leest. Van de Nieuwe Hebriden krygen wy, door de twee laatstgemelde Reizigers, berigt. Op het Eiland Tanna is een vuurspuwende Berg en een Solfaterra; 'er zyn ook heete Bronnen; de groeizaamheid van zulk een grond is op dit Eiland alzins zigtbaar, en wordt beschreeven; eene grootere verscheidenheid van Gewassen komt 'er voor, dan elders op eenig Eiland. Zelfs meent men, onder veele Oostïndische Gewassen, den Muscaatboom van de Philippynsche Eilanden te vinden, op wiens Nooten zich hier de Duiven vergasten. - Gelyktydige Aanschouwers, cook en forster, verschillen in de beschryving der Inwoonderen van Tanna. ‘De Vrouwen waren wel geene schoonheden in de oogen van cook, maar, naar zyn oordeel, fraai genoeg voor de Mannen. Forster daartegen, die de Mans voor doorgaands groote, sterke, welgemaakte, maar geene zwaarlyvige menschen hield, wier gelaatstrekken manlyk en vol van koenheid waren, vondt alle de aangezigten der Vrouwen leelyk, en zag 'er slegts twee, die een bly en lagchend gelaat wisten aan te neemen. Zo kwam hem ook het hair by zommigen wolagtig voor; terwyl cook van beide Kunnen verzekert, dat zy niets kenschetzend van den Neger aan zich hebben.’ - ‘Buiten staat,’ zegt stuart, ‘om tusschen deeze twee gelyktydige, even opmerkzaame en waarheidminnende ooggetuigen iets als zeker aan te neemen, komt ons de teekenpen te stade, welke eenen Man en Vrouw van Tanna heeft afgebeeld.’ - De gezamenlyke bevolking der Nieuwe Hebriden wordt door forster op tweemaal honderd duizend menschen berekend. Onder deezen schynen de bewooners van Tanna de byzonderste opmerking te verdienen; tot deezen bepaalt zich ook {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} meest de hier gegeevene beschryving, met de volgende aanmerking beslooten: ‘De onderscheiden tongval by de Nieuw-Hebriden-Eilanders, niet slechts in 't algemeen, maar by die van Tanna in 't byzonder, bragt forster op het denkbeeld, dat verscheidene Stammen van verschillende Natien deeze Eilanden hebben bevolkt; en de aard deezer Eilanders zoo wel, als de natuurlyke geschiedenis van derzelver grond, maakt het nader onderzoek van deezen groep, in zyne oogen, hoogstbelangryk voor allen, die niet enkeld Goudmynen, gelyk wel eer, maar uitbreiding van Menschenkunde en Natuurkennis zoeken: het welk het meer vereerende doel is der tegenwoordige ontdekkers.’ Nieuw-Zeeland, geen gedeelte van het Zuidelyk Vasteland, maar uit twee Eilanden bestaande, wordt, in naavolging van cook, la perouse, la billardiere, anderson, forster en vancouver, beschreeven, met bekendmaaking der Inwoonderen, wier aantal niet groot is, aan de onrust der leevenswyze toegeschreeven. De narichten zyn hier volkomener en maaken de beschryving breeder en tot meer byzonderheden afdaalende, die egter nog veel tot nader onderzoek overlaaten, als by voorbeeld: ‘Volgends het verhaal der Inboorelingen, zyn 'er in de Bosschen ook Slangen en Hagedissen van eene ontzaglyke grootte, de laatsten vooral van zulk eene grootte en leefwyze, dat derzelver beschryving aan Krokodillen doet denken, en derzelver verblyf den inval verwekt, of men hier ook die Dierensoort zou wedergevonden hebben, wier kaaken men by Maastricht en elders in den grond ontmoet heeft.’ Op den tytel Pelew-Eilanden schiet ons te binnen het veelvuldig goeds, 't welk wy van die Eilanders, inzonderheid by keate, geleezen hebben, van welken Schryver deeze Afdeeling een uittrekzel mag heeten. Wy herhaalen het met genoegen, tot eer der menschlyke natuure, zo als het hier byeenverzameld voorkomt. ‘De Pelew-Eilanders zyn beleefd, oplettend, kiesch, welmeenend, gul, dienstvaardig, minzaam, gastvry; ziet daar de hoedanigheden van hun hart jegens Vreemdelingen zoo wel, uit welken zich elk terstond een Vriend verkiest, als onderling. Dievery alleen bezoedelde zomtyds den lof hunner Deugden by de Schipbreukelingen; maar de vreemdheid van alles, wat zy zagen, wekte verzoekingen, die slechts voor zommigen onwederstaan- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} baar werden, terwyl 's Konings Vaderlyke bestraffing de eer der gansche Natie reddede. Werkzaamheid daartegen onderscheidde hun allen op de loflykste wyze; daar Mans en Vrouwen niet slechts den arbeid maatiglyk verdeelden, maar de Koning zelf genoegen in een werkzaam leeven vondt. Deeze algemeene werkzaamheid, welke by de Vrouwen den tyd, zelfs in zamenkouting, niet laat verlooren gaan, behoedt deeze Menschen voor alle de dartelheden en ontuchtigheden der ledigheid, terwyl hunne gezelligheid tevens en gemeenzaame verkeering met de Vrouwen eene bevallige losheid en beschaafde kieschheid aan hunnen ganschen geest verschaft. Wysgeeren in tegenspoed, Stoïcynen in smarten, en Helden in den dood, bezitten zy echter - zegt keate - in meer aandoenlyke gevallen van het menschlyk hart, de tederheid der Vrouwen.’ De Admiraliteits-Eilanden, door carteret ten jaare 1767 ontdekt, en door la billardiere in 1792 bezogt. 't Is uit deezer waarneemingen, dat wy kennis van de Inwoonderen bekomen, doch nog zeer onvolkomen; het mogt geen deezer Zeereizigeren gebeuren, op deeze Eilanden voet aan land te zetten: in hunne Vaartuigen en Handel hebben zy alleen die Eilanders leeren kennen. In de laatste plaats worden wy na van Diemens Land gevoerd, eerst door tasman ontdekt, voorts door marion aangedaan, alsmede door furneaux, laater door cook bezogt, en nog vollediger bekend geworden aan la billardiere. 't Is uit deeze bronnen, dat die Volksbeschryving geput wordt. ‘Dit uitgestrekte Eiland,’ merkt de oordeelkundige stuart op, ‘het welk ons zoo na aan het vyfde Waerelddeel brengt, welks bewooners in ons Ontwerp de Zuidzee-eilanders zullen vervangen, is alzins belangryk voor ons oogmerk, daar het ons Menschen doet kennen, in welken wy, wat derzelver maatschaplyken staat betreft, den Mensch wedervinden, zoo als hy oorspronglyk en voor alle beschaaving schynt geweest te moeten zyn; en zoo als wy hem echter recht hartlyk als onzen Broeder kunnen lief hebben, daar zyne eenvouwdigheid hem oneindig nader by den staat eener zuivere onschuld houdt, dan de beschaafdheid en weelde haare kinders immer vergunnen tot denzelven te rug te keeren.’ Van elk deezer beschreevene Eilanderen geeft kuyper ons eene Tekening, niet min meesterlyk uitgevoerd dan {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de Afbeeldingen in het Eerste Deel. Eene en andere herinnering des Schryvers, tot die Afbeeldingen betrekkelyk, moeten wy, ten slot, hier nog byvoegen. By gelegenheid van de verschillende kleuren der Inwoonderen van de Vrienden-Eilanden, merkt stuart op: ‘De juiste benoeming der kleur en haare volkomene uitdrukking in verwen mag wel het moeilykste deel geacht worden onzer Menschbeschryving, wyl by de Reizigers zelve hier alles doorgaands onnaauwkeurig en onovereenstemmend wordt bevonden, en het zogenoemde coloriet de moeilykste proeve der schilderkunst blyft. Deeze aanmerking pleite dan eens voor altyd om een toegeevend oordeel.’ Van de Kleeding of Opschik der Nieuw-Zeelandsche Vrouwen spreekende en de daarvan gegeevene Afbeelding, schryft stuart: ‘De Vederen, welken zy op het hoofd heeft, om dat zy by la billardiere met dezelven voorkomt, zyn opmerkelyk, wyl cook eenmaal verzekerd heeft, dat de Vrouwen nimmer zulk een cieraad draagen, noch ook ooit het hair boven het hoofd zamenbinden. - Misschien is ook hier de tooi onderworpen aan verandering van smaak, daar toch by cook zelven naderhand eene gepluimde Vrouw schynt voor te komen. - Zulk eene veronderstelling ten minsten is ter vereeniging der beide Reizigers noodig.’ Eene algemeen geldende aanmerking, ten opzigte der meest naakte Afbeeldingen, geeft stuart op, ter gelegenheid dat hy van een zonderlinge schulpdragt der Admiraliteit-eilanders gewaagt. ‘La billardiere heeft hier eene uitvoerigheid, welke ons de zedigheid niet veroorloft. Dezelve verpligt ons alhier zelfs, eens voor altyd te verklaaren, dat de kieschheid, welke onze veder en pinceel bestuurt, zich onschuldig houdt van alle gezogte en genomene ergernis over 't geen ons de eigenlyke aard onzer afbeelding en beschryving zomtyds verpligt voor te draagen. De ganffe Natuur en haare Geschiedenis, van den Mensch vooral, is een heiligdom, het welk geen onreine oogen duldt. het booze oog bezondigt 'er zich zelf- en pleegt 'er heiligschennis, die by de Menschheid zelve doemwaardig is.’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Lektuur by het Ontbyt en de Thetafel. Uitgegeven door Paulus van Hemert. 1ste Stuk. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1804. In gr. 8vo. 162 bl. Wanneer scherpzinnig oordeel, zuivere smaak, grondige geleerdheid en leevendig vernuft zich eenmaal gelukkig vereenigd vinden in den menschelyken geest, en dan nog dienstbaar willen zyn ter verlichting en beschaaving van hun, wier geest zich op geene dier voorrechten kan verheffen, dan waarlyk mag elke voorstander van het algemeene nut zich verblyden, elke welwiller der algemeene verlichting juichen, en elke beminnaar van het denkbeeld eener redenlyke volmaakbaarheid den weldaadigen yver zegenen, die zich hieraan openlyk toewydt. - ‘Neen! niet voor U, wysgeerige Vrienden; noch ook voor U, Geleerden van professie; altans niet voor U, hooggeleerde Mannen, die, door edeler spyze verlekkerd, den neus ophaalt by het zien van dagelyksche kost - worden deze bladen in 't licht gegeven. Koopt, zo Gy wys zyt, dit boek niet! Het is voor U niet geschreven. Ik schikte hetzelve alleen voor dat gedeelte van 't Publiek, 't welk noch hooggeleerd, noch zeer wysgeerig, maar echter eenigzins leeslustig is, en, door eene lektuur, die niet veel inspanning vordert, zig nog wel eens, in tusschen-uuren, by voorbeeld aan de thetafel, of onder het ontbyt, amuseeren wil. Deze goede menschen, welker getal, in ons Land, niet gering is, wilde ik, op eene niet onäangenaame wyze, onderhouden, en hun tevens eenige aanleiding tot nadenken, over belangryke onderwerpen, verschaffen. Of ik dit doel eenigzins bereikt hebbe, moet de tyd leeren; en of ik dit werk zal vervolgen, hangt van deszelfs debiet, en dus van de beslissing mynes Boekverkopers, af.’ - Met deze Voorrede vangt paulus van hemert, Kerklyk Leeraar eerst, Hoogleeraar in Oostersche en Westersche Letteren daarna, Tolk der Critische Wysbegeerte in ons Vaderland, bewonderd Redenaar by elk, wien het gebeuren mag, hem van het spreekgestoelte in Felix Meritis te hooren, de Lektuur aan, waarvan hy het eerste Stuk onder den bovenstaanden titel aanbiedt, en het {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} welk wy ons verplicht vinden by onze Lezers nader bekend te maaken. Agttien artikels maaken den inhoud uit van dit eerste Stuk. Het Iste, getiteld: Zyt gegroet, heilige justa en isidorus, bespot de plaatslyke aanroeping van de Heiligen der Roomsche Kerk met de Anecdote van Koning ferdinand uit de elsde eeuw. Het IIde ontwikkelt den geest van het Protestantisme, op eene wyze, welke ons echter meer geschikt schynt voor de eigenlyke studeertafel, dan wel voor de thetafel of voor het ontbyt, en de allerernstigste overdenking der Protestantsche Leeraars overwaardig is. Het gezegde van pius VI: ‘dat de Protestanten verbasteren in Naturalisten, en de Catholyken in Protestanten,’ mag de tekst van dit vertoog heeten; van welken tekst evenwel de Schryver zegt te hoopen: ‘dat pius door het vaak misbruikte woord van Naturalisten, menschen verstond, die het oppergezag der Rede(n) in den Godsdienst eerbiedigen, en het geen wy openbaaring noemen, in de heilige boeken vervat, naar de uitspraaken der zuivere Rede(n) meenen te moeten verklaaren.’ Onder den titel van den Mensch een gelykzydige driehoek, dien men uit ééne zyner drie zyden volkomen kent, vertoont het IIIde artikel de hedendagsche staatkunde als eene polygone van den onregelmaatigsten vorm, of liever als een veranderlyke omtrek, dien het belang in allerleije gedaanten brengt, maar dien de reden toch alzins standvastig moet wenschen. IV. De Syrische Vrouw uit den tyd der Kruistogten wilde het Paradys in brand steken en de Hel uitblusschen, opdat de menschen niet langer om loon alleen het goede zouden doen, om straf alleen het kwaade zouden laten: - maar zou 'er dan wel meer goeds en min kwaads geschieden? De maatschappy bevindt 'er zich toch wel by, wanneer de slegten het kwaaddoen laten, al is het slechts uit vreeze der straf, en anderen pligtmaatig handelen, schoon slechts uit hoop op loon. Zulk een vertelzel, het zy dan verdicht of waar, mogt wel wat te recht gebragt zyn. V. Jeanne fourquet of hachette verdient de vereeuwiging van haaren naam wegens haare verdeediging van Beauvais tegen karel van Bourgondie in 1472. VI. Iphigenie desille gaf een blyk van zustertrouw onder het schrikbewind van Frankryk, het welk naauwlyks eene wedergade had. VII. Dra- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} co, eerste Christlyke Tolk by de Porte, waagde het niet, op des Visiers vraag, 'er voor uit te komen, of hy den Godsdienst van den Moslem of dien van de Christenen voor den besten hield. Van eene ontdekte myn met edele metallen kwanswys sprekende, liet hy den eenen myndelver tegen den anderen in de donkere onderaardsche gangen, na het uitgaan van hun lamplicht, zeggen: ‘hier heb ik goud; wat gy hebt, dat is slechts koper, of tin;’ en voegde 'er by: ‘die in den hemel troont, liet hun begaan. Zy zogten voord; oefenden hunne krachten, en vonden zich in het streeven gelukkig.’ - Geweldig valt deze Anecdote na de twee voorgaanden, wyl zy niet meer dan schroomvalligheid en slimheid in dezen draco vertoont, wiens gansche gelykenis toch op valsch vernuft steunt, en wiens voorbeeld den nadenkenden, die hem eenen Christlyken tolk genoemd vindt, geweldig moet mishaagen. VIII. De trekken eener zuivere Zedenleer uit de Bhaguat-Gueta, een overschot der oude Indische letterkunde, zyn zoo veel zuiverer. IX. Het gemoedelyk bezwaar, welke maria van loretto de egte zy, wyl zekere monnik reeds eene andere als egt had in de plaats gesteld van die, welke de Franschen nu terug gegeven hebben, vervangt den ernst der voorige Anecdoten. Geschiedkundig zyn de artikels X en XI den oorsprong der chouans en des naams carmagnole verhaalende. XII. De Vrouw by den Vrederegter met de nieuwe maat- en tyd-bereekening der Franschen in de war, kennen wy uit meijers Tafereelen van Parys. XIII. Lodewyk, Graaf van montpensier, een zeldzaam voorbeeld van hartstogtlyke gevoeligheid, stierf van smart op zynes vaders lyk. XIV. De Secte van philips rosenfeld vertoont de gelyktydigheid der buitenspoorigste dweepery met de scherpzinnigste wysbegeerte in het zelfde Pruissen. XV. De mislukte pooging, om het Christendom in china te bevestigen, wordt aan pauslyke heerschzucht toegeschreeven: dat echter de leer van Jezus zich met die van kung-tsee had behooren te vereenigen, en dat de Apostel, die 'er voor uitkwam, dat hy den Jooden een Jood, den Grieken een Griek, den zwakken een zwakke, en allen alles zyn wilde, daartoe het voorbeeld behoorde geweest te zyn, gelyk de Schryver denkt, zal zeker niet zoo gereedlyk worden aangenomen. Onder artikel XVI vindt men 7 Chi- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} neesche Vertellingen, allen derzelver aanhooring en herinnering overwaardig. In XVII worden de oude Grieken en Romeinen vergeleeken met opzicht tot derzelver geschiedenis, derzelver cultuur, en derzelver denk- en handelwyze, in eenen trant, dien wy meesterlyk durven noemen. Artikel XVIII levert een kort verslag van Frankryks Godsdienstige omwenteling, even vóór - geduurende. - en terstond na - het Schrikbewind. - Schoon de meesten dezer artikelen als vertaalingen of te zamentrekkingen uit buitenlandsche schriften moeten aangemerkt worden, en misschien een enkeld of zeer weinigen slechts geheel aan den Redacteur te danken zyn, heerscht echter in allen eene eenvormigheid van styl, die deszelfs hand aan allen kenlyk maakt, en eene naïviteit van voorstelling, die ze aan het publiek, het welk hy zich voorstelt, aanpryst. Wy hoopen en verwachten, dat het debiet, waarvan de voordzetting dezes Werks afhangt, gunstig genoeg zyn zal, om spoedig een nieuw onthaal te gemoet te zien op het geen den Redacteur in zyne eigene veelvuldige lektuur belangryk zal voorkomen: maar wy bidden hem tevens, dat hy zyn publiek in zoo verre altyd zorgvuldig onderscheide, dat hy deszelfs vlottende begrippen nimmer door vertellingen enkeld los maake, zonder dezelven tevens door eene bondige reden te willen stuuren; zoo zal waarlyk deze lektuur van onbereekenbaar nut kunnen worden voor de verlichting van een Volk, dat - om des Schryvers woorden, ten aanzien der Franschen gebruikt, voor ons over te nemen - ‘allen den heldenmoed der Stoïsche wysgeerte, wat zeg ik? den geheelen troost van het beminnelyk Christendom behoeft, om zich tegen volslagen wanhoop te beveiligen.’ Opgaave van Wetten en Verordeningen, in onderscheidene Tydvakken, in Engeland, omtrent het Armenweezen gemaakt, getrokken uit het Werk van den Heer Rüggles; voorafgegaan van eenige algemeene Aanmerkingen over den tegenwoordigen Staat van het Armenweezen in de Bataafsche Republiek, door Van Leyden van Westbarendrecht. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1804. In gr. 8vo. 154 bl. Het oude Hollandsche Spreekwoord: Men moet het yzer smeeden terwyl het heet is, op veelerlei gevallen toepas- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk, geldt ook omtrent het stuk, van 't welk de tytel deezes Werkjes gewaagt. Voor lang trok het Armenweezen in ons Vaderland, en met regt, de bezorgde en bekommerende aandagt van veelen. Hoe zeer is dezelve opgewekt geworden door het hoogstpryslyk voorstel van den Heere meerman, en het daar op beslootene! Regttydig verschynt derhalven deeze arbeid van den Heere van leyden van westbarendrecht, en wy haasten ons om denzelven aan onze Landgenooten bekend te maaken. Wie eenigzins gemeenzaam is met de, in de laatste jaaren, uitgekomene geleerde en boekbeoordeelende Tydschriften, in Engeland, weet, hoe groot een aantal den Armenstaat ten onderwerpe hebben, en hoe veel daar uit voor den opmerkzaamen en oordeelkundigen, met de noodige veranderingen, voor dien Staat in ons Vaderland, welke zo zeer om verbetering roept, te leeren en te ontleenen valt. Van deeze waarheid kan het voorhanden zynde Stukje ons een volledig bewys opleveren. De vaderlandlievende Schryver opent hetzelve met Algemeene Aanmerkingen over den Armenstaat in de Bataafsche Republiek, welke eere doen aan zyn verstand en hart; stelt zyne opgeklaarde gedagten voor, over Commissien tot derzelver herstel en verbetering, en geeft ze ter nadere overweeging en beoordeeling over aan de zodanigen, die in eenige betrekking voor de Armen moeten zorgen. Dezelve zyn kort, bondig, en verdienen aller aandagt. Hy merkt voorts op, dat, het zy dergelyke Commissien worden ingevoerd, of niet, het ten minsten nuttig is voor de zodanigen, die de zorg over de Armen hebben, bekend te zyn met het geen in andere Landen plaats heeft. In Frankryk oordeelde men zulks noodig. Onder de Werken, in het Fransch overgezet, behoort dat van den Heer tho. rüggles, Lid van de Maatschappy voor de Oudheden, en Vrederechter voor de Graafschappen van Essex en Suffolk, onder den tytel: Geschiedenis der Armen, derzelver Rechten, Pligten, en de Wetten daaromtrent gemaakt. De Brieven van rüggles, ten getale van zes - en - vyftig, gaan van het Jaar 1791 tot het Jaar 1797. Derzelver Vertaaling, in het Hollandsch, gelooft de Schryver, dat met genoegen zou ontvangen worden, door hun, die zich gaarne met dergelyke onderwerpen bezig houden; maar teffens, dat een Uittrekzel van een uitgebreider nut zal zyn. Hier mede hadt hy zich in vroegeren tyde bezig gehouden, en deelt, het geen hy daaraan arbeidde, thans mede. Dit Werk viel in de rechte handen; daar de Uittrekzels vervaardigd werden door een Heer, die gelegenheid gehad heeft, veel te verneemen, betrekkelyk het Armenweezen en Armenbestuur in ons Vaderland, - die zyn onderzoek deswegen blyft {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} voortzetten, - die, schoon hy gelegenheid gehad heeft, om veele inrichtingen, in onderscheiden Landen van Europa, te aanschouwen, en zich daar door in staat bevondt, dezelve met het hier te Lande ingevoerde te vergelyken, het echter nog niet zou durven waagen, zyne gedachten mede te deelen over de meestgeschikte middelen om den Armenstaat te verbeteren: wat hy dien aangaande doen zal, als zyn onderzoek vollediger zal weezen, kan hy zelf nog niet bepaalen; maar durft gerustlyk zeggen, zonder de eigenliefde zyner Landgenooten te beledigen, dat 'er veele inrichtingen, in de laatste helft der jongstverloopene Eeuwe, in onderscheiden Landen, zyn ingevoerd, die met vrugt in ons Land zouden kunnen worden bewerkstelligd. Hy meent ook genoegzaamen grond te hebben, om als een heerschend gebrek op te geeven, niet alleen by ons, maar ook by andere Volken, dat men meer bedacht is om Armoedigen te helpen, dan om Armoede voor te komen. - Dit voorkomen, in 't oog van alle menschkundige Menschenvrienden een zo belangryk stuk, is het groot doel des edeldenkenden Schryvers. Allerwegen draagen zyne Aanmerkingen daar blyk van; - zyne Aanmerkingen, schryf ik: want hy heeft meer gedaan dan den moeilyken arbeid van het gewigtigste uit te trekken; hy heeft, behalven korte Taal-, Gewigt-, Maat- en Oudheidkundige Ophelderingen, aan den voet der bladzyden gevoegd, op veele plaatzen de stellingen der Schryveren beoordeeld, byzonder met betrekking tot ons Vaderland: en dank hebbe deeze zyn arbeid! ‘Ik ben 'er,’ dus schryft hy van zyn eigen werk in deezen, ‘verre af van my te verbeelden, dat ik het geluk gehad heb alle de belangrykste denkbeelden en deeze alleen te hebben overgenomen, nog veel minder wil ik gerekend worden, in alles met den Schryver in te stemmen: sommige stukken heb ik 'er ingelascht, die misschien aan sommigen myner leezeren geheel onnuttig zullen toeschynen, maar van eenig belang zyn voor eenen oudheidminnaar, wien deeze bladen in handen mogen vallen; maar, en dit verzoek ik, dat men in het oog gelieve te houden, myn oogmerk is alleen geweest eenige nuttige waarheden voor te stellen; ten einde zy, die verpligt zyn voor de armen te zorgen, dezelve zouden kunnen overweegen, en 'er zodanig gebruik van maaken, als zy meest geschikt zullen oordeelen. Gelukkig toch, dat in deezen de menschenvriend niet behoeft te wagten tot de daarstelling van algemeene maatregelen, welker invoering altyd aan zoo veele moeilykheden onderhevig is. Alles wat strekt om Armoede voor te komen, is nuttig voor hen, die 'er het onmiddelyk genot van hebben, en heeft eenen weldaadigen invloed op de geheele Maatschappy.’ Veele byzonderheden, onzen Leezeren niet onbehaagelyk, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook nuttig, zouden wy kunnen ontleenen uit den voor ons liggenden arbeid, zo aan het uittrekken, als in het byvoegen van aanmerkingen besteed; doch vertrouwende, dat een Stukje van zo geringen omvang, en zo veel zaaks bevatrende, de zo zeer aanpryzenswaardige leezing zal aantreffen, vergenoegen wy ons met de Hoofden op te geeven, onder welke de Uittrekzels deezer Brieven gebragt worden; naamlyk: Van het geen plaats had in de vroegste tyden, tot aan de Wet, geduurende de Regeering van Koningin eiizabeth, en wel in 1601 gemaakt. - Wet, in het Jaar 1601, omtrent de Armen gemaakt. - Opgaave eener Proeve om Kinderen te doen werken. - Opgaave van verordeningen, naa den dood van Koningin elizabeth tot de Regeering van george II gemaakt. - Opgaave van Gevoelens van eenige Engelsche Schryvers over de verbeteringen aan het Armenweezen in Engeland toe te brengen. - Opgaave van middelen door het Parlement aangewend, om den juisten staat van de Armentax te kennen. - Verdere opgaave van Gevoelens van eenige Schryvers, waar onder van Dr. price, van Beurzen door vrywillige toelagen daar te stellen - Over het gebruik van sterke Dranken en Bierhuizen. - Over vrywillige Beurzen. - Over de Werkhuizen. - Over de verordeningen, die geduurende de Regeering van george III zyn daargesteld of ontworpen. - Ontworpen Wet voor de Armen in 1796. - By dit alles voegt de Vervaardiger van dit belangvol Werkje zyne Nadere bedenkingen, wegens den tegenwoordigen staat der Armen hier te Lande. Hier treft men lysten aan van de Pryzen der Rogge en Tarwe, in veele, en inzonderheid in de laatste jaaren; een berigt van de Dagloonen in eenige Gewesten en Steden van ons Vaderland, gevolgd van eene vergelyking tusschen die Loonen en den tegenwoordigen prys der Leevensmiddelen. By eenige andere welgegronde aanmerkingen, daar uit voor den Werkman en Behoeftigen afgeleid, voegt hy deeze bedenking, welke wy alleen overneemen, als zo zeer in verband staande met des Schryvers hoofddoel. ‘Het doet mitsdien meer eer aan iemands hart, dan aan zyn verstand, wanneer hy zich vergenoegt met Geld te geeven ter ondersteuning van zodanigen, die gebrek hebben. Andere meer geschikte middelen moeten by de hand genomen worden. Men moet trachten Armoede voor te komen, door werk aan ledige handen te bezorgen, en dit kan niet dan door eene vereenigde werking worden daargesteld.’ Mogt die vereenigde werking eenmaal, in den Lande, op een goeden voet, plaats grypen, en het Pauper ubique jacet, van Koningin elizabeth, in ons Vaderland eene onwaarheid bevonden worden! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontwerp des Ierschen Volksopstands, ofte het geheim van de maatschappy der vereenigde Ierlanders ontdekt. Met drie uitslaande in 't koper gegraveerde Schetzen. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon. In gr. 8vo. 32 bl. Zo lang, zo veel hebben de Nieuwspapieren ons van der Ieren Volksopstanden gesprooken, en zwygen zy deswegen nog niet, dat elk veronderstellen moet, dat de wortel diens Opstands diep schuile en deszelfs takken wyd en zyd heeft uitgebreid. Opgemelde Werkje is ingeicht om ons tot de verborgenheden deezer Opstandelingen in te leiden. Naa eene, over 't algemeen ongunstige, Characterschets der Ieren, volgt de Beschryving der Iersche Opstands-Vereeniging, welke voor de Ieren zelven een allerdiepst geheim is. - Om hetzelve te openbaaren, dient dit kleine Stukje, met drie uitslaande Plaaten, strekkende om het Geheim der geenen, die ter spreuke voeren: Eenheid, Getrouwheid, Dapperheid, Volharding en Onafhangelykheid, aan den dag te brengen. De gewigtigste eigenschap van dit Ontwerp is, naar des Schryvers betuiging, ‘voornaamlyk hier in gelegen, dat de ziel van deszelfs werking byna nimmer zal kunnen worden ontdekt, wyl dezelve, voor verre de meeste Leden van de Maatschappy der Vereenigde Ieren zelfs, altoos een diep geheim is, en, alzo, daar uit volgende, dat dezelve Maatschappyelyke Verbintenis nooit recht zal kunnen worden vernietigd, zo vloeit wederom daar uit voort, dat zy zeer eigenaartig is gelyk te stellen met eenen duizendkoppigen Hydra, die nimmer, geheelenal, is te onder te brengen.’ Zonder de Plaaten is het onmogelyk eenig begrip te geeven van dit Ontwerp, en met dezelve is ons die verborgenheid nog niet ten vollen ontdekt. De Schryver zelve geeft te kennen, dat 'er nog veele duisterheden overblyven, en zegt ten slot: ‘Indien men nu reden mogt hebben, om zich ten uitersten te verwonderen, dat, met een zodanig Plan, het groot oogmerk nog zo dikwerf mislukt is geweest; dan zullen 'er misschien nog vry wat meer redenen van verwondering voor handen weezen, dat met een Volk zóó losbandig, zóó onkundig, zóó eigenzinnig, als het meerendeel der Ieren is, de zaak nog zóó verre gebragt heeft kunnen worden, dat men den Throon van Engeland heeft kunnen doen daveren, en - zelfs vier maanden lang de sterkste poogingen van 200,000, zo Soldaaten als gewapende Burgers, heeft kunnen tegenworstelen, zoodanig zelfs, dat men, eindelyk, nog niet zoo zeer door de Magt der Overwinnaars, als wel door Gebrek aan getrouwe Aanvoerders en behoorlyke onderwerping, is ten ondergebragt geworden.’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven, daden en uiteinde van den beruchten Roover Johannes Bukler, bygenaamd Schinderhannes. Eene Gauwdiefs-Geschiedenis, getrokken uit de Crimineele Procedures van het lyfstraffelyk Geregt te Mentz. Benevens de kenmerkende beschryving (Signalementen) van de meeste leden der bende van Schinderhannes, en verscheiden leden van de nog bestaande Nederlandsche Rooversbende, ten gebruike van alle Policybedienden en ambtenaren by de Lyfstraffelyke Regtbanken. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen en Amsterdam, by W. Wouters en J.F. Nieman, 1804. In 8vo. 169 bl. Uit de berigten, aangaande deezen booswigt, in de Nieuwspapieren voorhanden, uit den ophef (mogen wy het zoo noemen?) omtrent hem gemaakt, uit eenige mondelinge vertellingen daarenboven, hadden wy ons verbeeld, in johannes bukler, alias schinderhannes, in dit leevensverhaal, een persoon te zullen aantreffen, die met lichaamssterkte eene meer dan gewoone maate van verstand en vernuft paarde; die deeze edele zielsbegaafdheden misbruikte, om door eene soort van beredeneerd overleg, door kunstig en listig bedrog, in 's naasten erf zyne roofzieke handen te slaan; en dan alleen door openbaar geweld na zyn doel streefde, wanneer hy, tot het bereiken daar van, langs een meer bedekten weg, geen open zag. Van dusdanige boosdoeners levert, helaas! de Geschiedenis niet dan te veele voorbeelden op, te gevaarlyker, misschien, in de menschlyke zamenleeving, naar maate het, om in derzelver strikken niet te vallen, dikmaals bezwaarlyker is. Niets van dat alles hebben wy in schinderhannes ontmoet; geen enkelen trek, daarenboven, van die soort van edelmoedigheid, welke, in de verhaalen van berugte Roovers, ons meermaalen voorkwam. Een man des gewelds, des roofs en des moords; een vagebond door land, en stad, en dorp; een onverlaat, die, niet als een hoofdaanvoerder, maar als medgezel van een uitvaagzel van 't menschdom, hem gelyk, door loutere lichaamssterkte in de stille wooningen van niets kwaads vermoedenden zich den toegang baande, of in het bloed van onschuldige natuurgenooten zyne roof- en moordzieke handen verfde: als zodanig staat de aterling hier geteekend, die, tot heil van 't menschdom, in eenen nog geen drieëntwintigjaarigen ouderdom, in de handen des scherpregters, van zyn afschuwelyk leeven het welverdiende einde vondt. In de onderstelling van ginds of elders eenige trekken van vernuft, die, hoewel kwalyk aangewend, immers eenige opmerking verdienen, te zullen aantreffen, hebben wy het schandverhaal doorleezen; doch vonden telkens ons te leur gesteld. Het eenig genoegen, van die lektuure geraapt, was, dat wy, in gevolge der taake, op ons genomen, dezelve ten einde gebragt {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden. Voor den ophef, door den Schryver van de heilzaame strekkinge zyns Werks, ter uitrooijinge van het Rooversrot, gemaakt, kunnen wy niet veel gronds vinden. Als een daar toe beter berekend middel zouden wy eene talryke gewapende bende ruiters en soldaaten aanzien. Nog ééne aanmerking. Met reden klaagt men, dat voortreffelyke Hoogduitsche Werken, om dezelve in de Nederduitsche taal over te brengen, dikmaals in zeer onbevoegde handen vallen. Ten aanzien van den Vertaaler, welke hier zyne pen heeft geleend, was dit het geval niet. Uit 's Mans taal en styl te oordeelen, bezit hy de noodige vereischten, om op vrugten, in Hoogduitschen grond gewassen, zyne Landgenooten aangenaam te onthaalen. Wy hoopen, indien hy het vertaalen aan de hand houde, dat hy, voortaan, eene gelukkiger keuze doen zal. In het Voorberigt meldt de Schryver, dat een verhaal van het gedrag van schinderhannes en zyner medepligtigen by het geregtelyk verhoor, geduurende den tyd hunner gevangenisse, en by hunne veroordeeling, alsmede de belangryke Anekdoten, die uit de getuigenis der geenen, welken zy hadden beftolen, genomen zyn, in het Tweede Deel zullen volgen. 't Kan zyn, dat dit een en ander iet veräangenaamends ter leezinge zal aan de hand geeven. Karel Engelman's Dagboek. Uitgegeven door August Lafontaine. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1803. In gr. 8vo. 288 bl. Met een zeer guustig vooroordeel nemen wy ieder opstel van dezen Schryver in handen; het is vooraf by ons reeds uitgemaakt, dat wy niets zullen aantreffen, hetgeen de zedelykheid enigzinds kwetst, maar vele uitmuntende lessen in den hem eigenen aandoenlyken toon, en dat wy onze kennis van het menschlyk hart zullen uitbreiden en zuiveren. Naauwlyks doorbladerden wy dit boek, of wy vonden in deze goede verwachting ons op nieuw bevestigd; allereerst sloegen wy juist het volgende op, hetgeen gewis ook onze Lezers voor het Werkje voorinnemen moet; het is een soort van afscheid van enen meer ervarenen aan enen jongeren vriend: ‘Gy treedt nu in de wereld, onder de menschen, zonder hen te kennen. Gedenk, myn vriend, wat ik u dikwyls gezegd heb: dat de bozen niet altyd zoo boos zyn, als zy schynen, dat de goeden niet zoo goed zyn, als zy zyn konden, en dat de beste mensch de deugd meer bemint dan uitoefent. Goede zoo wel als slechte menschen zullen u in den weg komen, en uw hart kwelling aandoen; maar veracht daarom de deugd niet. Slechte zoo wel als goede menschen zullen u weldoen; maar bemin daarom de ondeugd {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} niet! En bevindt gy eindelyk, waaraan uw hart tot hier tog nog steeds twyfelt, hoe weinig goed de menschen zyn, veracht daarom den mensch niet. Bedenk, dat de eeuwige wysheid den mensch niet verachtelyk kan vinden, daar zy denzelven steeds rykelyker zegent. Vergeet nooit, dat zelfs mannen als socrates ook menschen waren, dat tot eene schone harmonie het stemmen der muzyktuigen behoort, en dat zonder mist 'er geen oogst zou zyn. Uwe hartstochten zullen ontwaken, en u meermalen misleiden, dan de menschen doen zullen; zy zullen u hoogst gelukkig en hoogst ongelukkig maken. Te vergeefs zou ik u zeggen, 'er is geene smart, 'er is geene vreugde, gy zult ze beiden gevoelen; zoo als ik ze gevoeld heb. Maar, jongeling, wanneer gy gelukkig, en wanneer gy ongelukkig zyt, vergeet nooit, dat vreugde en smart verganklyk zyn, en dat gy by uw graf staat, waarin alleen rust is. De edelste voornemens zyn dikwyls niets anders dan trotsheid, en de schitterendste handelingen dikwyls niets anders dan verwaanheid. Maar desniettemin bestaat 'er eene deugd. 'Er zyn juwelen, die, hoe klein zy ook zyn mogen, de waarde van gehele Koningryken hebben; 'er zyn gedachten, aandoeningen, voornemens, daden, waarvan niemand iet weet, en die echter de deugden van gehele eeuwen opwegen. ô, Jongeling, het grootste ongeluk is, ongeluk verdiend te hebben, gelyk als de gedachte van het geluk waardig te zyn, het hoogste geluk is. Ik ken beiden.’ Zodanige treffende en nuttige zedekundige aanmerkingen deden ons ook deze Roman met het uitnemendst genoegen ten einde toe doorlezen; hoewel zy ook, dit ontkennen wy niet, volstrekt nodig waren, om ons het hoogst onwaarschynlyke in dit verdicht verhaal draaglyk te doen vinden. Zonder soortgelyk voedsel toch ware dit geheel geschrift ons een niet; hoewel de karakters goed worden vol gehouden. Een paar Broeders leven met hun gezin in het zelfde Dorp; de dochter van den enen wordt zwanger, en zeer hard door den vader behandeld; dit gaf ongenoegen tusschen de Broeders, het welk toch reeds op de eerste bladzyden van deze familie-aantekeningen wordt bygelegd. In die streken woonde de Deugniet, zo werd hy algemeen genoemd, en door allen geschuwd. Toch was hy de edelste man; 't is waar, klaartje was by hem zwanger, maar zeer toevallig, en zy had voor hem, met alle recht, liefde en hoogachting. Klaartje was weg; de zogenaamde Deugniet werd in stilte de vormer van het verstand en hart van den zoon des anderen Broeders, en deze jongling werd daar door edel en groot. Door de verkering van dezen leerling met zynen leermeester raakt de Lezer achter klaartjes geheim en de Geschiedenis van den Deugniet, dien men beklaagt, maar waarlyk als enen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntenden, braven, ongelukkigen diep vereert. De jongling gaat zich oefenen op het Hoge-school, en wordt, na zyne volbragte letteroefeningen, onderwyzer op een Meisjesschool te Dresden. Hier onderscheidt hy ene uitmuntende leerlinge, en wordt op haar in ernst recht verliefd. Dan by het onverwacht wedervinden van zynen vroegeren ongelukkigen leermeester scheurt hy zich los, en trekt met dezen de wereld in. Het schikt zich, dat deze zich aan zynen vader tonen kan zo als hy is, en dat dus de eerste en grote bron van zyn ongeluk ophoudt; dan nu was het uit omstandigheden zeker geworden, dat de jonge geliefde eigenlyk klaartje's dochter was, en moeder en dochter waren weg. Eindlyk worden deze toch gevonden; en om de Roman volkomen te maken, was zekere roelof, een brave jongen, die de vrienden eens het leven gered had, met des jonglings zuster doorgegaan. Ook dit paartje vindt men op het zelfde ogenblik: zo dat deze Roman met drie gelukkige huwlyken eindigt. Een der Broeders tekende ieder aanmerklyk familievoorval op enige bladen in zynen Bybel op, en beval den Zoon zodanige aantekeningen al vroeg aan: dit gaf aan dit boek den tytel. Om onzen Lezer echter te overtuigen, dat hy, by al dit onwaarschynlyke, dit boek toch met de hartlykste deelneming ten einde toe doorlezen zal, behoeven wy slechts iets uit het eerste hoofdstuk af te schryven, dat ook voldoende zal zyn om die aantekeningen in den Bybel in derzelver waarde te doen kennen. De Broeders waren in onmin; eindlyk komt de een, en blyft op den drempel staan, met de vraag, of men ook iets naar de Stad te zeggen had? en werd met een droog neen beandwoord. Nu vervolgt het verhaal: ‘Oom stond nog al in de opene deur, wreef zich het voorhoofd, schudde het hoofd, deed vervolgends langzaam en by tempo's de kamerdeur weder toe, en ging nog langzaamer de twee trapjens, die voor dezelve waren, af. Nu liep myn vader schielyk naa de deur toe, rukte die open, en bleef insgelyks op den drempel staan. Zoo als myn oom het huis wilde uitgaan, zeide myn vader: “Gy kunt, in 's hemels naam, myn moorkop nemen.” Oom bleef in de voordeur staan, terwyl myn vader één trapjen af hem te gemoet ging. Beiden keken elkander eerst zwygend aan, en toen kwam oom terug. Vervolgends gaven zy nog steeds zwygende elkander de hand, en gingen nu spraakloos naast elkander de kamer op en neder, telkens als zy omkeerden elkander steelswyze aankykende. Eindelyk breidde myn vader zyne armen uit, in welke myn oom zich met drift wierp, terwyl het my voorkwam, als of zy beiden weenden. Myne moeder, die in tranen smolt, sprong thans van haren stoel op, en reikte haren zwager zyne gewone pyp, die reeds gestopt was, over. “Deze zal te droog zyn!” zeide myn vader; “stop eene {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} andere; want die 'pyp heeft daar reeds voor u gestopt gelegen, zedert....zedert....stop eene andere!” Evenwel, oom hield deze pyp, en mompelde iet van eene vredenspyp. (Hy had een jaar lang, in Amerika, onder de Engelsche troepen gediend.) By aanhoudendheid ging myn vader nog langzaam de kamer op en neder, en men kon uit de lonken, die hy nu en dan op zynen broeder sloeg, lezen, dat hy zich thans met hem verzoende. Myne moeder had nooit eene verzoening nodig; zy schikte voor haren zwager den leuningstoel recht, en haalde iet om te drinken. Oom stond nog met een gerimpeld voorhoofd; ongetwyfeld voelde hy, dat hy ongelyk had; maar zyn broeder moest toch het eerste goede woord geven. Stilzwygend kreeg nu myn vader den Folio-Bybel van de geldkist af, vatte de pen op, doopte die in den inkt, en begon te schryven. “Halt, christiaan!” riep zyn broeder uit, “nog één woordjen, voor gy aan het schryven gaat!” Myn vader schreef bedaard voort, tot dat oom nader by hem kwam; toen schoof hy dezen den Bybel toe, en liet hem lezen: “Op den agttienden heb ik my door Gods barmhartigheid met mynen lieven broeder verzoend. Ik was te hard tegen hem.” Oom legde zyne pyp op tafel en zeide aangedaan: “dat waart gy niet, broêr christiaan! Myn geweten is thans somtyds veel harder jegens my, dan gy geweest zyt. Ik had ongelyk.” - “Dat hadt gy,” antwoordde myn vader op eenen tederen toon: “doch ik hoopte u vuurige kolen op het hoofd; en dat - het staat wel in den Bybel, maar het deugt niet. Ik had gelyk, maar moet men dan hard zyn, wanneer men gelyk heeft?” Thans drukten zy elkander hartelyk de handen, en de verzoening was voltooid.’ - Nog iets over dien Folio-Bybel: ‘In het eerst schreef ik: dan of dan viel 'er een hagelbui, of, een stormwind woei myne schuur om, of, de bliksem sloeg hier in; maar aan myn toorn, die erger was dan de stormwind, en die mynen buurman van eenen gehelen vrolyken dag of week beroofde, of aan myne hardheid, waar door ik de hoop van een arm mensch te neder sloeg, - daar dacht ik niet aan. Toen ik eens myn been brak, en vier weken te bed moest blyven liggen, kwam ik tot bekentenis, dat in ons hart, hoe klein het ook is, meer stormen, onweders, hagelbuien en wolkbreuken plaats hebben, dan aan den gehelen grooten hemel. Zedert dien tyd schryf ik, Broeder; en de stormen, de onweders zyn by my toch minder geworden. Aan die twee bladzyden heb ik veel te danken!’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mode; eene Satyre. (Zonder naam van Schryver of Drukker.) In gr. 8vo. 100 bl. De strekking van dit naamloos Geschrift schynt, om, onder den algemeenen naam van Mode, het sedert eenige jaaren in het bestuur van ons Vaderland voorgevallene, op eene allegorische of zinnebeeldige wyze, voor te stellen. Men vindt dus, na eenige scherpe trekken tegen de overdrevene Modes, zo in kleeding als huisraad en bouworde der huizen, terstond een allegorisch Tafereel van den staat onzes Lands, onder het beeld van de veranderingen, door Ligtzin in het herbouwen van zyns Vaders huis gemaakt; alles wordt vervolgends zinnebeeldig, en 'er volgt eene geheele geregelde Geschiedenis van het gene hier te lande, sedert een aanmerkelyk tydvak, betrekkelyk het bestuur is voorgevallen, alles uit een zelfde oogpunt beschouwd, waarin hetzelve zich niet in het gunstigste licht voordoet. Hierdoor wykt het geheele Werkjen van deszelfs tytel af, en wordt, in plaats van eene Satyre op de Mode, eene Satyre op de staatkundige bedryven, welke in ons Land voorgevallen zyn. Daar men op de twee of drie eerste bladzyden alles eigenlyk verstaan moest, moet hier alles in een oneigenlyken en siguurlyken zin opgenomen worden; en de veranderingen der Mode in denkwyzen worden doorgaands in dien allegorischen styl opgegeeven. Zy, die den toedragt van zaaken uit het zelfde oogpunt met den Schryver beschouwen, zullen dit stukjen, dat in zyn soort niet onvernuftig opgesteld is, met veel genoegen leezen. Alleen komen ons sommige allegorien, en wel voornaamlyk die van Unica, welke by zeven fatsoenlyke Juffrouwen, die in Compagnie handel dreeven, in dienst geweest was, als allegorie wat te gezocht voor. Het is te plat, dat de dikste dier Juffrouwen, door heur dwingen, dat de honden, die het huis bewaakten, alleen voor heure kamer zouden liggen, de oneenigheid onder deze zusters bewerkt. - Dit alles heeft, in een eigenlyken zin verstaan wordende, iets onnatuurlyks, en doet de oneigenlyke of allegorische bedoeling te klaar doorstraalen; waar door het tafereel de bevalligheid eener met kunst bewimpelde rede verliest, en men liever de zo weinig bedekte meening openlyk voorgesteld laze; immers, waartoe toch poogt men te bedekken, als men eigenlyk niets bedekt? De Sluijer der Allegorie is, onzes bedunkens, hier veel te yl, en heeft in zig zelven, als sluijer, geene waarde. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenwandelingen door Charlotta Smith met heure Kinderen. Uit het Hoogduitsch. II Stukjes. Met Plaaten. Te Amsteldam, by G. Roos. In 8vo. Te zamen 321 bl. Het blykt niet of dit Werkje verder nog zal voordgezet worden, hetgeen toch niet onwaarschynlyk is. Het behoort niet tot de eigenlyk gezegde Kinderboekjes; maar voor aankomende Jongejuffrouwen, van zekeren rang in de wereld, is het geschikt, en bevat het zeer goede herinneringen en lessen. Ene Weduwe, die met hare Dochters op een klein Landhuis, wel enigzins bekrompen, maar toch fatzoenlyk, leeft, neemt nog ene Nicht na zich, die, in de grote wereld opgevoed, zich hier vry wat moet afgewennen. Zy heeft vry goed den slag om deze meisjes te vormen. Hare Zoontjes, die buitenshuis worden opgevoed, komen van tyd tot tyd hier ook voor; doch van deze vinden wy nog weinig, gelyk ook tot nog toe van den Vader der Nicht, die by zyne Zuster aan het slot van het twede Deeltje zyn intrek neemt; waarom wy het Werkje ook meer voor Jongejuffrouwen dan wel voor Jongeheeren geschikt houden. Wy lazen het met genoegen. Ene Geschiedenis, hier en daar ingevlochten, en van tyd tot tyd ook enige welgekozene Dichtregelen veraangenamen deze Samenspraken zeer. De Mensch, naakt en gekleed, Dichtstuk, door A.L. Barbaz; voorgelezen in de Maatschappy: Felix Meritis, den 19 van Wynmaand 1803. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 31 bl. Ziet hier de zedeleer van dit stuk: Men moet geen ydle praal verëeren, of vertrouwen; Laat ons de menschen naakt, zó als zy zyn, beschouwen; Men oordeel' van geen liên naar 't ryk of arm gewaad: Het eerste voegt geen hulde, en 't laatste althans geen smaad. Men blyve, wil men nooit zich in het net zien vangen, Aan 't vorstlyk hermelyn, noch 't boersche sergie, hangen, Maar zie, door gaê te slaan wat ziel 'er onder woont, Of 't hart een' edclman, dan wel een' schobbert, toont. Uit dit vloeijend, aardig Leerdicht, waarvan de hoofdzaak is, ‘de kleeding maakt den Man,’ en ook de Vrouw, (want toch De schoone kunne is meest om haar versierslen schoon; Dees spreuk: ‘De bakker stelt zyn beste brood ten toon,’ Is meest van al op háár toepaslyk;) willen wy enen enkelen trek slechts opgeven. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst worden wy in den Schouwburg gebragt, en opgeleid, om de kleding weg te denken, wanneer 'er geen ander onderscheid, dan dat der kunne, overig blyft. De schouwburg is, in 't klein, de waereld met haar grillen; Of liever, en dit toont ons vondels dichtpenseel, De waereld, wél beschouwd, is zelf een speeltooneel. Het ene kind is aan het ander by de geboorte gelyk; doch daar het fortuin in het spel komt, raakt de gelykheid weg; en niet zelden is het waar: De domme wordt geheerd, de schrandre wordt gekaereld. Wy ontmoeten hier enen recht deftigen Preekheer, die - liep hy naakt daarheen, men waande, aan 't zot gelaat, Hem uit het gekken huis gevloden op de straat. En na de beschouwing ener Maskerade is de aanmerking natuurlyk: - sloeg 't opmerkzaam oog, by 's waerelds maskerade, In plaats van hun kleedy, der menschen naaktheid gade, Het zou 'er menigmaal niet beter zyn gesteld: Vaak maakt het kleed den vorst, den priester, d' oorlogsheld, enz. - - Zyn tooisel en kleedy, ô Hemel! dan in staat tot zulk een tovery! roept menig Bruidegom, als hy naar bed moet met zyn liefje. By ieder Volk heeft de tooikunst hare rechten; laat het maar eens Sabbath zyn, En 't prullensmousje zelf pronkt als aanzienlyk heer; en deze rechten gelden altyd, van den tyd van civilis af, tot heden toe. Ontkleden wy met den Dichter een leger Soldaten in onze gedachten, wat zien wy dan: Eén stof, één leest, één huid! Wat praal ons mogt verblinden, De menschen zyn gelyk, als zy zich naakt bevinden. Eindlyk brengt dit Dichtstuk ons nog in een Wasschenbeeldenspel, en daar zien wy de voddenkraam, en nemen deze opmerking met ons, als wy aan de levende menschen denken: - och! hoe menigëen dier waschgelyke snaken Bedekt zyn prullenhart met zyde en met scharlaken! Kleine Gedichtjes voor zeer jonge Kinderen, door Mr. P.J.B.C. van der Aa. Amsterdam, by H. Gartman, 1803. In 8vo. 40 bl. Het is in de daad belangryk, dat men zynen Kinderen het piezelen in het bed spoedig afgewent, en hun leert dit in een potje te doen; en daar de Moeder en de Dienstboden daar somtyds veel moeite mede hebben, is het recht vriendlyk van {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen Dichter, dat hy zyne Echtgenote, en nu ook het Publiek, daar in te hulp komt, door het vervaardigen van een paar versjes, die opzetlyk daartoe schynen ingericht, en die voorzeker de slechtste niet zyn uit dit bundeltje: zo dat zich nu onze Vrouwen met het: Het kan niet missen, Die veel drinkt, die moet veel p.....! (het geen toch wat mislyk klinkt en niet zeer poëtisch is) niet langer behoeven te behelpen. Bruikbarer althands komen ons die bedoelde liedjes voor, dan de zodanigen, waarin de Schryver zich van het lieve heertje, en soortgelyke verkleiningswoorden, bedient; en onzen Kinderen hebben wy ook reeds ernstig verboden, het volgende stukje vooral nooit te zingen: Hoor lief Mamatje! hoor dat aartig Pietje zingen, Ik zag het daar van 't een op 't ander takje springen, Daar zit het in dien boom; ô je! daar vliegt het heen, enz. Tot nog toe hadden wy aan een of ander klein stukje van van alphen en anderen (waaruit men nog al ene ruime keus heeft) genoeg, ook voor onze nog zeer jonge Kinderen, en vonden by nog kinderachtiger liedjes gene behoefte: de Schryver, intusschen, vond dat anders; maar wy zouden toch niet veel verloren hebben, zo deze stukjes eenvoudig in zyne familie waren bewaard gebleven, en zo maar overgegaan van vader tot kind: hoewel wy hem gaarne den lof geven, dat hy het naar zyn oogmerk voortreflyk heeft gemaakt; want wy zetten het iemand, nog kinderachtiger te dichten. Ziet hier een geheel stukje: De nacht. Moeder! Hé wat is het donker, 'k Zie een kaarsje op tafel staan Mag ik wel eens aan de tafel By dat kaarsje zitten gaan? moeder. Neen, 't is nacht, myn lieve kindje! Leg uw hoofdje zachtjes neêr, Alle die in huis zyn slaapen, Kom myn kindje slaap nu weêr: Om dat gy nu eens moest watren Stond uw moeder uit haar bed, Gaa nu weder stiltjes slaapen, Moeder zorgt voor lieve Jet. Heeft de Lezer genoeg? {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. Te Amsteldam, by C. Covens. IIIde Deel, 500 bl. VIde Deel, 498 bl. In gr. 8vo. Voor het Derde Deel deezes Werks, hetgeen het laatste van allen is in het licht verschenen, heeft de Eerw. van vloten een kort Voorbericht gevoegd, waarvan wy vooraf eenig verslag moeten geeven. Dus begint het: ‘Tot besluit ontvangt gy ..... het IIIde Deel van myn praktisch onderwys over den Bybel. Gy zult 'er meer beknoptheid in vinden, ook te gelyk meer afwyking van myne gewone manier; waar ik my anders altoos nader by den text hieldt, daar heb ik nu sprongen gemaakt, alles maar doorgelopen, en hier en daar slechts een enkel denkbeeld, niet eens altyd de hoofdzaak in het verband, ter leering aangedrongen; van deze afwyking acht ik my verschuldigd u reden te geven.’ Die redenen zyn 1o, dat des Schryvers arbeid anders te uitgebreid zoude zyn geworden; 2o, dat het anders niet wel mogelyk ware geweest, de stotendste herhalingen te ontgaan; 3o, dat zeer veel in de Profetische schriften voor ons van dat gebruik niet is, het welk 'er van konde gemaakt worden in de tyden, waarin zy uitgegeven werden. - Dit laatste geldt te meer, daar des Schryvers oogmerk niet is, de vervulling der oude Voorspellingen geschiedkundig te bewyzen, maar alleenlyk op te geeven het Zedekundig Onderwys, hetgeen wy, in onze dagen, uit dezelve kunnen trekken. Op dit Voorbericht volgen Voorbereidende Aanmerkingen op het Leerzaam Gebruik der Profetische Schriften. Terstond op de eerste bladzyde vinden wy de (zullen wy zeggen zonderlinge?) verklaaring: ‘Ik ontveins niet, dat ik in byna de helft der gewyde Schriften des O.T. ..... eene ééntonigheid, en zomwerf {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} onder alle de fraaije uitdrukkingen, eene schraalheid van denkbeelden vond, welke my de moeite niet beloonde, door my besteed, om de oudheidkundige, verbloemde en historische inkleding afteligten, en dus de zaken zelve in haren natuurlyken stand te bezien.’ De Schryver vertrouwt, dat ‘de man van smaak en ware bondige geleerdheid hem deze aanmerking zal ten goede houden.’ Ook wy willen dit gaarne doen; wy gunnen elk zynen smaak, en den Eerw. van vloten den zynen. Maar dan denken wy ook van zyne bescheidenheid te mogen verwachten, dat hy ons wel zal toelaaten van hem in gevoelen te verschillen, zonder ons te beschuldigen van ‘in de behandeling dier geschriften op den Theologischen toon voordtedreunen, en 'er zaken uittehalen, die 'er nimmer in te vinden zyn.’ Gewillig staan wy toe, dat niet alles in die geschriften voor ons even belangryk is; dat wy uit sommige deelen derzelve zeer weinig nuts kunnen trekken. De Geslachtrekeningen, welke voor de Jooden zo gewichtig waren, hebben voor ons geene waarde. De geheele Boeken der Chronieken zouden wy bykans kunnen missen, indien wy weinige plaatzen uitzonderen, waarin zy den Boeken der Koningen eenig licht byzetten, of sommige daarin overgeslagen byzonderheden aantekenen. Om niet verder te gaan, veele plaatzen der Propheeten zyn voor ons onverklaarbaar, en zullen het wel altoos blyven, daar wy de byzondere voorvallen niet kennen, waarop zy doelen, en de geschiedenissen der oude Volken, welke zy betreffen, zyn verloren gegaan. De beroemde michaëlis en anderen hebben dit bemerkt en aangewezen; en, inderdaad, het moet ieder, die met eenige oplettendheid deeze Werken leest, van zelve in het oog vallen. Maar zeer veel verschilt dit van schraalheid van denkbeelden in de Schryveren en derzelven Werken. Onzes oordeels heerscht vooral in de Propheetische Boeken des O.V., waarover van vloten in dit Deel handelt, eene rykheid, eene verhevenheid van gedachten, welke men by ongewyde Schryvers doorgaans te vergeefs zoekt. Doch het is hier de plaats niet, en onze ruimte verbiedt ons, dieper in dit onderwerp te treeden. Ook zyn wy niet vreemd van te denken, dat van vloten minder in de zaak zelve, dan in uitdrukkingen, van ons verschilt; en het is niet onmogelyk, dat, by naauwkeuriger onderzoek, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} alles op eenen woordenstryd uitloope. Dit zo zynde, hebben wy 'er reeds te veel tyd en papier aan verspild. De Schryver geeft in deeze Voorbereidende Aanmerkingen vervolgens eene zeer beknopte, maar, wanneer men den zonderlingen styl, hem eigen, uitzondert, wel gestelde schets van de lotgevallen der Israëlieten, van derzelven Stamvader abraham af tot op den tegenwoordigen toestand des Volks, met rechtmaatige bedenkingen over Gods bestuurende Voorzienigheid, zo blykbaar in alle staatswisselingen en veranderingen door hetzelve ondergaan. Dit leidt hem tot eenige aanmerkingen over de Propheeten, en het onderscheid tusschen deezen en de gewoone Leeraars onder het Christendom. Want deezen schynt hy te bedoelen (bl. 16) onder den naam van Profeten des N.T. In de beschryving der plichten van zulken Censor van de burgerlyke maatschappy (gelyk hy bl. 17 genoemd wordt) schynt de Schryver meer beducht te zyn geweest voor de kwaade gevolgen, welke uit eene al te groote zamenstemming van Burgerlyke Overheden en Kerkelyke Leeraars kunnen voortvloeien, dan voor de uitwerksels, welke der Predikanten bemoeizucht met het staatkundige, en het bedillen van de maatregelen der Regeeringe van den preekstoel, moeten veroorzaaken. Van dit laatste vinden wy weinig; en evenwel heeft de ondervinding, ook in ons Vaderland, meermaalen duidelyk getoond, hoeveel kwaads dit kan veroorzaaken. De Eerw. Schryver verklaart zich ondertusschen, en met reden (bl. 18) tegen het involgen van al te groote hevigheid en het maaken van eenen aanhang. - Verder toonen deeze Voorbereidende Aanmerkingen des Schryvers verwachting van eenen verbeterden en meer gelukkigen staat des menschdoms in deeze waereld, welke in het toekomende zal plaats hebben, en waartoe de tegenwoordige tyden den wech moeten baanen: zonder dat hy evenwel zich voordoe als eenen dryver en voorstander van een zogenaamd duizendjaarig Ryk, in den strengen zin dier uitdrukkinge. Of hy, evenwel, niet te ver ga, wanneer hy zegt: ‘De ware reden, warom men de Profetische schriften of verwaarloost, of zoo onvrugtbaar gebruikt, moet men dus zoeken daarin, dat verre de meeste Godgeleerden afkeerig zyn van de leerbegrippen eenes {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} duizendjaarigen ryks (*):’ willen wy gaarne aan het oordeel van kundigen overlaaten. Om den Schryver recht te doen, moet men evenwel hiermede vergelyken het geen hy zegt op andere plaatzen, b.v. over jes. LV, bl. 162 env. LX, bl. 179 en elders. Onze ruimte laat niet toe, den Eerw. van vloten te volgen in het geen hy zegt over ieder byzonder Hoofdstuk der 16 Propheeten, welker Schriften in den bundel van de Boeken des O. Verbonds bewaard zyn. Wy zullen daarom ons vergenoegen met eenige algemeene aanmerkingen. In de byzondere Opschriften, geplaatst voor de bespiegelingen over ieder deezer Boeken, vinden wy dezelfde verscheidenheid, waarvan wy by eene andere gelegenheid hebben gesproken, als wy verslag deeden van het IIde Deel van het Zedekundig Onderwys des Nieuwen Testaments (†): b.v. Leerzame Aanmerkingen op de Redevoeringen van jesaias - Bruikbare Aanmerkingen op de Redevoeringen van jeremias - Aanmerkingen op de Klaagzangen van jeremias - Nuttige Waarnemingen uit de Voorzeggingen van ezechiel - Mensch- en Volkskundige Aanmerkingen op de Gezigten van daniel, enz. In zyn Voorbericht zeide de Schryver, zo als wy reeds gezien hebben, dat hy nu en dan sprongen maakte. Dit is waar in meer dan éénen zin. Waarschynelyk wil hy daarmede te kennen geeven, dat hy over veele plaatzen van dit gedeelte der Schriftuure luchtig heen gelopen, sommige zelfs geheel is overgesprongen. Men zie, b.v., het zeer weinige, dat bl. 73, 74 gezegd wordt over jes. XIII-XXIII, over jerem. XI-XIII, bl. 210. over XXVII-XXXIV, bl. 227. Op keaagl. IV vinden wy alleenlyk: ‘Wy wenschen nog lange buiten de gelegenheid te blyven, om in zoortgelyken toestand naar eenig onderwys te zoeken.’ Over obadja wordt bl. 388 alleenlyk gezegd, dat ‘zyne Voorspelling voor ons niets bruikbaars behelst.’ En bykans even kort is de Schryver over zefanja, bl. 458, alwaar hy evenwel erkent, dat dezelve aanleiding genoeg zoude geeven om over de vereischten eener Volksher- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming nuttige dingen te zeggen; maar dezelve voorbygaat, om herhaling te vermyden. - Zo kort is hy nogthans niet overal. Somtyds treffen wy uitgebreide, en daaronder schoone aanmerkingen aan, waarvan wy gaarne eenige staalen zouden opgeeven, indien ons bestek het toeliet; doch welke wy nu, by gebrek van ruimte, moeten voorbygaan. Tot voorbeelden wyzen wy den Leezer tot hetgeen over jes. LIII, en meer andere Hoofdstukken van dien Propheet, gezegd wordt. Wy zeiden, dat de Eerw. van vloten, in meer dan éénen zin, somtyds sprongen doet. In zyne aanmerkingen springt hy van deezen wel eens op dien persoon, van den eenen tyd op den anderen. Wy bedoelen hiermede niet, dat hy het gebeurde met sommige persoonen, of in sommige tyden, toepast op anderen, of vergelykingen maakt tusschen de omstandigheden der Jooden en die van andere Volken. Dit te doen, was een der oogmerken van zynen arbeid, en het moest geschieden, indien hy, uit hetgeen de oude Propheeten den Jooden voorgehouden, beloofd, gedreigd en voorspeld hadden, nuttige leeringen en zedelyk onderwys voor zyne tydgenooten wilde afleiden. Maar wy hebben het oog op het melden van bekende persoonen van onzen tyd, ter gelegenheid van de gebreken en ondeugden der Jooden. Dat, in de aanmerkingen over jes. IV, de klederpracht en weelde van laatere tyden gegispt worde, vinden wy zeer goed; de aanleiding daartoe is natuurlyk. Maar behoefde de Echtgenoote van den ongelukkigen lodewyk den XVI daarby gesleept te worden? Men rekene haar schuldig aan den deerlyken val van haaren zwakken, schoon goedhartigen Gemaal; gelyk wy inderdaad gelooven, dat zy daarvan niet kan worden vrygepleit; was het daarom noodig, haar in haatelyke uitdrukkingen ten toon te stellen? was het noodig, op zo schimpende wyze zyne twyffelingen over haar te melden, als in de volgende woorden geschiedt: ‘Zy moge tot het uiterste toe zich zoo sterk van geest gedragen hebben, dat men haar bewonderde, het blyft de vraag, of zulks hoogmoed dan grootheid van ziel geweest zy, ja of 't geene verstokhtied des harte zy geweest, om niet door een geweten gefolterd te worden, het geen haar als eene eerste oorzaak van het ongeluk van haren gemaal, van hun huis en ko- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ningryk aanklaagde (*)?’ - Zoude men ook wel denken, dat Koning frederik te pas kwame by den Joodschen Koning achaz? Hy wordt 'er ten minsten by te pas gebragt, bl. 62. ‘Dit,’ t.w. eigenzinnig op zyne denkbeelden te blyven staan, en, schoon men zyn ongelyk bespeurt, wrevelig te worden tegen hem, die het iemand onder het oog brengt, ‘dit is gewis in achas een kwalyk geplaatst trots, en toont duidelyk genoeg, dat hy gene genoegzame grootheid van ziel bezat; geheel anders dagt en handelde de held van Pruissen, in den zevenjarigen kryg, ofschoon de godsdienst voor hem nog minder behoefte scheen te zyn, dan voor Juda's koning: frits hieldt zich onder de zorgelykste tyden evenwel gelaten en gemoedigd .... en hy zou juist de allergrootste onder de helden geweest zyn, indien hy de zuivere moraal van het Christendom op zyn eigen hart had laten werken; zoo niet denkende, kon hy ook tot de grootste laagheid, de kruipende zelfsmoord zynen toevlugt genomen hebben,’ enz. Wy hebben deezen brok in zyn geheel hier willen plaatzen, liever dan met een enkel woord te gewaagen van de tegenstelling der beide Vorsten tegen elkander, om te doen zien, dat den Pruissischen Koning geen onbepaalde lof gegeven worde. En, inderdaad, in het vervolg schynt de Schryver het punt van tegenstellinge bykans uit het oog te verliezen, daar hy ook frederik beschuldigt van aan zyne eigenzinnighheid een groot getal zyner geoeffendste Soldaten opgeofferd te hebben, in plaatzel van gehoor te geeven aan den raad zyner kundigste Bevelhebberen; of, zo als zy hier genoemd worden, begrysde helden-hoofden. In het algemeen mogen wy aanmerken, dat de Bedenkingen des Schryvers dikwyls vry sterk in het staatkundige vallen; zodat wy wel eens getwyffeld hebben, of zy niet ruim zo goed den titel van staatkundig als zedekundig Onderwys verdienen. Op zeer veele plaatzen straalt ten minsten het eerste veelmeer door dan het andere. Voorbeelden aan te haalen, verbiedt onze ruimte. Maar men zie slechts bl. 36, 37, 42 env., 45-48, 57, 65, 69, 93 env., 101 env., 119, 193, 198 env., 349 env., 371, 385, 418, 446 en meer andere. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Schryver bedoele, wanneer hy zegt, dat de toegang ten hove eenen nahum door vorstenvleijers en valsche Profeten belet wierd (zie bl. 18) betuigen wy niet te vatten. Ons is in de Boeken des O.V. geen andere nahum bekend, dan de Propheet, wiens geschrift in de verzameling der gewyde Boeken op dat van micha volgt; en van deezen weeten wy niet dat ergens anders melding wordt gemaakt. Maar in dat geschrift komt niets van dien aart voor. Doch, misschien, staat de naam van nahum by vergissing voor dien van amos, en heeft de Schryver het oog op amos VII:10-13. Van het Zesde Deel (het Derde en laatste over de Boeken des N. Testaments) zullen wy slechts weinig zeggen. Het voorige heeft ons reeds zolang opgehouden, dat ons geene ruimte overschiet. In dit Deel worden de volgende Stukken der Schriftuure, en in deeze orde behandeld: De Brief aan philemon, (of, gelyk de Schryver verkiest te spellen, filemon) de Eerste aan timotheus; aan titus; de Tweede aan timotheus; aan de hebreën (welken de Schryver eerder als eene Redevoering, dan als eenen Brief, schynt te beschouwen; althans hy geeft 'er hier den eerstgemelden naam aan) de Eerste, Tweede en Derde van joannes; die van jacobus; de beide Brieven van petrus; die van judas, en eindelyk de openbaaring. Allerbreedvoerigst is de Schryver in zyne Aanmerkingen over den Brief aan de hebreën, den eersten van joannes, en de openbaaring. Van de 497 bladzyden, welke het Boek bevat, worden 337 aan deeze drie besteed. Nog nooit hebben wy van den Eerw. van vloten iets met meerder vermaak, en wy durven wel zeggen met meerder nut vooronszelven gelezen, dan even dit laatste Deel van zyne Praktyk des Bybels, en zouden gaarne eenige staaltjens zyner Aanmerkingen opgeeven, indien onze ruimte niet te bepaald ware. Altoos hebben wy in hem den zelfdenkenden Man gevonden, wel veeltyds zonderling in zyne gevoelens, maar eenen yverigen voorstander van eigen onderzoek. De klachte over de duisterheid van zynen al te ingewikkelden en dikwyls verwarden styl hebben wy gemeen met anderen, zelfs met zodanigen, welken door persoonlyken omgang {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenzaam met hem bekend zyn (*). Met genoegen kunnen wy verklaaren, dat die duisterheid ons in geen zyner Werken zo weinig heeft gehinderd, als in dit laatste Deel. De zinsneden zyn doorgaans korter, beter afgedeeld, en loopen ronder af, dan in de voorige. Van harte wenschen wy, dat deeze verbetering moge stand houden in alles, wat de Schryver nog verder zal in het licht geeven. Inderdaad, hy mag met reden aandacht vorderen van zyne Leezeren; maar zyne Leezers ook van hem, dat hy hunne aandacht niet op de pynbank legge. Eenige Bybelsche Tafereelen van leerzaame sterfgevallen en uiteinden, voorgesteld in eene proeve van Leerredenen, door J. van der Roest, Evangelie-dienaar te Haarlem. 2de en laatste Stuk. Te Haarlem, by J.L. Augustini. In gr. 8vo. 265 bl. Deze Leerredenen zyn in den zelfden prediktrant opgesteld, als de voorgaanden, waarvan wy by derzelver uitgave verslag gedaan hebben (*). In de eerste, over 2 Chron. XVI:12, 13, neemt de Leeraar, uit 't geen daar bericht wordt van de afneeming der eerst veel beloovende Godsdienstigheid van Asa, gelegenheid, om te spreeken over de ongelukkige gevolgen, welke de aswyking van den weg der Godzaligheid heeft, wanneer men zich in ongelegenheid bevindt, en zyn einde nadert. In de tweede, over 2 Kon. XXIII:29, wordt, uit de geschiedenis van het vroegtydig en treurig uiteinde van Josia, aanleiding genomen, om die mengeling van duisternis en licht te doen beschouwen, welke wy niet alleen in de meeste daaden der hemelsche Voorzienigheid, maar inzonderheid in zeer veele sterfgevallen aantreffen. In de derde, over Hand. VII:55-60, wordt het uiteinde van Stephanus voorgesteld, als een uitneemend bewys van die buitengewoone ondersteuningen en vertroostingen, welke de verheerlykte Zaligmaaker aan zyne stervende heiligen kan mededeelen, en van dien {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlyken invloed, welken zyne genade op hunne harten kan oefenen, zelfs in de meest verzwaarende en geduchtste omstandigheden, welke hun uiteinde kunnen verzellen. In de vierde, over Hand. IX:36-41, worden uit het schoon en treffend voorbeeld van uitneemend wel bestuurde en buitengewoon heerlyk bekroonde Christelyke weldaadigheid, 't welk ons de geschiedenis van Dorcas zoo sterk aanpryst, gepaste aanspooringen afgeleid tot mededeelzaamheid en barmhartigheid omtrent behoeftigen en elendigen. In de vyfde, over Hand. XII:20-23, wordt, in het uiteinde van Herodes, het diep vernederende dier lotwisseling vertoond, welke godloozen by den dood ondergaan, inzonderheid, wanneer zy op de aarde in aanzien en hoogheid waren gesteld, en met een groot vermogen gezegend. De zesde en laatste, over Matth. XXV:46b, bevat, by wyze van Aanhangsel, eene bespiegeling van dien staat van volkomene en eindelooze gelukzaligheid, welken de geloovige te verwachten heeft in de toekomende wereld. - Deze Leerredenen zyn veel uitvoeriger dan de voorgaanden. De Eerw. van der roest zegt, in eene korte Narede, dat ze die uitgebreidheid, onder het overschryven, hebben gekreegen, waarover hy verschooning vraagt. Men zal hem die, vertrouwen wy, uit hoofde van de belangrykheid der verhandelde onderwerpen, gereedelyk toestaan. Opwekkingsrede tot eene plegtige hulde aan onzen aanbiddelyken Verlosser: uitgesproken in de Walsche Kerk te Rotterdam by de Algemeene Vergadering van het Noderlandsch Zendelinggenootschap, gehouden aldaar den 11 Aug. 1803, door Gabriel van Oordt, Predikant te Haarlem. In 's Haage, by Vosmaer en Zoonen. In gr. 8vo. 38 bl. De stof voor deze Opwekkingsrede is ontleend uit de woorden: Gy zyt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met uwen bloede, uit allen geslachte, en tale, en volke, en natie! Openb. V:9. De inhoud wordt eerst kortelyk verklaard, en dan aangetoond, welken indruk deze lofzang op ons behoort te maaken: te weeten, dat wy met dien lofzang samenstemmen, en ons vereenigen met de hulde, welke aan Jesus Christus hier wordt toe- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, en aan Hem zoo regtmaatig toekomt; dat wy wenschen, dat daaraan, zoo veel mogelyk, voldaan worde; dat het ons eene gereede vanzelfscheid, en de vereerendste en aangenaamste bezigheid zy, voor Jesus en zyne zaak wat te mogen doen; en dat wy verlangen en werkzaam zyn, dat Jesus overal over de Aarde algemeen geëerbiedigd worde. Eindelyk wordt met eenige bestuuringen en opwekkingen, geschikt naar het oogmerk der samenkomste van 't Zendeling-Genootschap, besloten: 1) De indruk van het verplichtende en zalige der hulde, aan den Heere Jesus verschuldigd, behoort by ons plaats te hebben, met erkentenis van 't geen eens algemeen geschieden zal. 2) Wy moeten door Gods genade dien indruk in onszelven en in anderen opwekken en versterken. 3) Wy moeten veel bidden, dat God zelf, door de genade van zynen H. Geest, krachtig in ons werke, ter onzer opwekking, en die van anderen. 4) Wy moeten, in ashanging van, en met opzien naar den invloed van den H. Geest, den Geest des verhoogden Verlossers, dien indruk eenvoudig volgen. Hiertoe behoort, op Gods gebod en onzen plicht te zien, zonder ons door bedenkingen, door beöordeelingen, of belemmeringen, te laaten afschrikken, of terug houden; door geene menschelyke plannen, door geene inzichten of redenen, die vleeschelyk en uit ons ontleend zyn, ons te laaten leiden, maar acht te geeven op de aanwyzingen, die God ons geeft, en die, op elken stap, als by den voet volgen; en daarin alles, wat onze hand vindt, om te doen, met alle onze magt doen: waartoe het niet ontbreekt aan redenen tot aanmoediging. Men heeft reeds verscheidene Leerredenen, by zoodanige gelegenheid uitgesproken, in 't licht gegeeven. Deze van den Predikant van oordt, beschouwd in den denktrant der Voorstanders van 't Zendelingwerk, is geenzins van de minsten. Zy bevat ook eene aandoenelyke aanspraak aan den Zendeling-Broeder kicherer, van den Zuidhoek van Afrika voor een wylen overgekomen, en by 't uitspreeken dezer Kerkelyke Redevoering tegenwoordig, met drie door hem medegebragte, en door zynen dienst tot het Christendom bekeerde, Hottentotten. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen over belangryke onderwerpen. Te Amsterdam, by W. Brave, 1803. In gr. 8vo. 94 bl. Den zelfden geest, als de vroeger uitgegeevene, ademen deeze Overdenkingen van den Heere pigeaud, den geest van welmeenendheid, en van eene loflyke zucht, om ter stigtinge van zynen Medechristen iets te mogen toebrengen. Indien derhalven het in magnis voluisse sat est het gebrekkige van redeneertrant en bevallige schryfwyze kan bedekken, zal de Schryver by dezulken, die met hem in manier van denken overeenstemmen, dank behaalen. Eenigzins vreemd moet het met reden voorkomen, dat het Geschrift zelf by het Voorbericht, ten aanzien van styl en taal, merkelyk ten nadeele afsteekt. Gevoel des Leevens; De waare Godsdienstige; Tegenspoed en lyden, de weg tot waar geluk; Over den invloed van kleinigheeden op zaaken van groot belang; Briev, over de eerste Opstanding, Openb. XX. Verhandeling over Psalm CXXXIX: 13 en 14. Kort overzicht, over het verhandelde in dit Werkje: deeze zyn de onderwerpen, aan welke de Heer pigeaud zynen vlyt besteed heeft. Gedagtig aan een Fransch Werkje, getiteld: des grands evenemens par des petites causes, 't welk wy ons herinnerden, in onze jeugd, met vermaak te hebben geleezen, sloegen wy met eenige gretigheid de vierde Overdenking op, in de hoop van de voorbeelden, aldaar aangevoerd, met nieuwen voorraad te zullen vermeerderd vinden; waar toe ook in de daad genoegzaame stoffe voorhanden is. Doch hier omtrent vonden wy in onze verwagting ons bedroogen. Wel bewyzen verscheide voorbeelden, dat uit de zamenvoeging van eene menigte kleine deelen een groot geheel kan ontstaan; maar niet, 't geen ons dunkt de bedoeling deezer stellinge te zyn, dat men zomtyds voorvallen ziet gebeuren, die, tot de eerste aanleidende oorzaaken zynde te rug gebragt, met dezelve weinig of geen verband schynen te hebben. Van dien aart is het wedervaaren van jozef, door den Heer pigeaud met regt aangevoerd, 't welk met veele andere soortgelyke voorbeelden zou kunnen vermeerderd worden. Intusschen, om des Schryvers stigtelyk en godsdienstig oogmerk, willen wy deeze en andere leemten gaarne over 't hoofd zien. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering, gehouden op den Avond van den Bededag, den 7 Maart 1804, in de Luthersche Kerk te Rotterdam, door Carel Philip Sander, Leeraar der Luthersche Gemeente aldaar, enz. enz. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 39 bl. Het is in de daad bedroevend en byna ongelooflyk, dat in de Stad Rotterdam, - van wegen de waakzaame zorg der Politie en goede administratie der Justitie anders met recht zo geroemd, - en dat niettegenstaande de openlyke, en waarschynlyk meermaalen herhaalde, waarschuwingen en poogingen, onder anderen ook, van den Leeraar sander, - de zedeloosheid en beestachtige wellust tot zulk eene verbaazende hoogte geklommen is, als wy hier in dit boekje leezen: zo dat wy groote vreeze hebben, dat men binnen kort het geëerd Publiek tegen deeze aanzienlyke Stad, als het groot en algemeen Hoerhuis der Bataafsche Republiek, zal moeten waarschuwen. Volgens het geen hier aangetekend wordt, kan men toch voor de Hoeren, die by nacht en ontyd over de Onderdeuren liggen, niet veilig over de straat gaan, zonder aangerand te worden; en, niettegenstaande zulk eene gemaklyke en overvloedige gelegenheid ter voldoening van den dierlyken lust, staan de jonge vrouwen op glad ys, en sander vermaande haar, op den jongstverloopenen Bededag, openlyk, om den hunkerenden hengst af te wyzen, gelyk hy vooral ook de jonge mannen wel ernstig opwekt om hunne jonge vrouwen te bewaaken. Overspel houden veele voor een stuk van welleevendheid. Sander zeide openlyk, en laat het nu ook drukken: ‘Eene zogenaamde galante Opvoeding, ontfangen ook de Kinderen van hen, die naauwlyks voor dezelve brood hebben, en zelfs hy, die met zyne handen, het voedzel voor zich en de zyne moet, en ter naauwer nood kan verdienen, en van de gunst zyner Medeburgeren leeven, kleedt zyn Kroost in eene zulke Pracht en Staat, dat zy niet alleen met de Kinderen der aanzienelykste en rykste gelyk staan, maar hy ook duidelyk genoeg te kennen geeft, dat zyn oogmerk zy, zyne Zoons tot Lediggangers of Saletjonkers, en zyne Dochters voor hoeren op te kweeken.’ Hy zou 'er nog meer van kunnen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, maar hy durft niet, want zyne vyanden zouden Legio worden. Wy meenen, dat het de Stad Rotterdam, de Stad zyner wooning, is, die deeze Leeraar hier bedoelt, als waarmede hy wel het meest bekend zal zyn, en waar de Hoeren hem zo lastig vallen (gelyk wy dat zo aanstonds met zyne eigene woorden hebben opgegeeven); en dit te meer, daar wy hem verzekeren kunnen, dat in veele andere Steden en Plaatsen van ons gewest, by alle te recht beklaagde losheid van zeden, toch nog geene redenen voorhanden zyn tot zodanige klachten, maar in tegendeel nog zo veel gevoel van eerbaare schaamte is overgebleeven, dat iemand, die zich veroorloofd had zulk eene taal van den Christlyken leerstoel te voeren, wel verzekerd kon zyn, nu voortaan geene enkele satzoenlyke Vrouw meer onder zyn gehoor te zien. Gelyk ook menig Man van Godsdienstig gevoel, hoezeer ook gedrukt door den last der Geldheffingen van den tegenwoordigen tyd, voorzeker niet van zich zou kunnen verkrygen, om die zogenoemde Godsdienstige vergadering by te woonen, waarin de Leeraar op zodanig eene wyze, als de Heer sander hier doet, verkoos te praaten van gewoone, buitengewoone, en overbuitengewoone uitgaven; van onzen plicht als Menschen, als Christenen en als Burgers; en na in het bezwaard gemoed het gevoel, dat men geen kans ziet langer een Eerlyke Man te blyven, opgewekt en versterkt te hebben, zyne Christlyke Toehoorers wegzendt eenvoudig met een ‘god help u!’ zonder eenige vermaaning, bemoediging, troost of bestier. ‘Arme Zielen! (zegt hy) ik heb medelyden met uwen toestand, want ook myn Hart word door deze Gedachten gefolterd, - God raade u! - Ik sta aan den Grenspaal van myn Amt.’ - Sander mag waarlyk wel eens nadenken, hoe hy zo iets in zyne betrekking als Mensch, als Christen en als Burger, - en dat in eenen tyd, waarin de Burgerlyke Overheid, die deezen Bededag uitschreef, nog zo onlangs het verdubbeld vorderen van den Eed, om redenen die niet duister zyn, by gelegenheid eener Geldheffing noodig hield, - vooral ook voor God en zyn geweten zal kunnen verandwoorden. Dan ons gevoel deed ons stilstaan by byzonderheden, en wy moesten toch niet vergeeten dat wy aan onze Leezers verslag van geheel de Leerreden en ons oordeel over dezelve schuldig zyn. ‘Exspectat judicium.’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede konden wy alles afdoen. Jerem. LI:13 en 14 is de text. Het schynt den Leeraar niet in de gedachten gekomen te zyn, dat de overzetting van luther: ‘Gy, die aan groote wateren woondt, en groote schatten hebt, uw einde is gekomen, en uwe Gierigheid is uit. De heere Zebaoth heeft by zyne ziel gezwooren: Ik zal u met menschen vervullen, als waren het keevers: die zullen u een Liedje zingen;’ het schynt, zeggen wy, den Leeraar niet in de gedachten gekomen te zyn, dat deeze overzetting misschien wel niet geheel naauwkeurig zy; en echter loopt de verklaaring van den text tot de 28ste bladzyde. - De verklaaring! en dat op eenen Bededag! - De verdeeling der Redevoering is reeds zeer opmerklyk: 1) De bedreiging van Babels ondergang. 2) De ondergang zelf, of hoe hy zoude bewerkt worden. 3) Neêrland ter waarschuwing. In het eerste en tweede deel wordt Babel vry uitvoerig beschreeven, en krygen wy onderricht nopens de gewoonten, den zedelyken toestand van het volk, en deszelfs vroegere en laatere geschiedenis. In het Voorbericht, echter, verzoekt de Leeraar verschooning voor de onnaauwkeurigheid in het geschiedkundige vooral, alzo hy daar in gebruik moest maaken van de Berichten van andere. (Trouwens, men mogt anders meenen, dat hy dat alles had bygewoond en beleefd!) Hy spreekt toch van het een en ander met veel vertrouwen, en vergeet ook niet reeds nu vergelykingen en toepassingen op ons Vaderland te maaken: b.v. ‘Aan den vinger hadden zy den kostbaaren Ring, en hunne lighaamen zalfden zy geheel met welriekende wateren; welke gewoonte ook onze Jonkers en veele onzer hedendaagsche Vrouwen en jonge Dochters hebben overgenomen.’ Veele merkwaardigheden tekent hy op, b.v. dat men den wyn daar Nectar noemde; - dat een Babylonisch tapyt in een spyskamer te Rome meer dan ƒ 50000 kostede; - dat cato te Rome van zyne voorouders eenen Babylonischen overrok erfde, dien hy verkocht, dewyl hy hem om zyne kostbaarheid niet durfde aantrekken. - Hy noemt ons de plaats, waar de Wilgen groeiden, aan welke de weggevoerde Jooden hunne harpen konden ophangen; en geeft ons meer soortgelyke belangryke en op eenen Bededag vooral zeer doelmaatige opmerkingen!! - Hoe naauwkeurig hy in het verklaaren van den text te werk gaat, moge het volgende staaltje bewyzen: ‘Uwe gierigheid is uit, of eigentlyk: {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de Elleboogslengte, of de El, het maat van uwe Gierigheid of van uwe winsten en ongerechtigheid is gekomen. De Elleboogslengte, dat is, de lengte van den top des middensten Vingers tot aan den Elleboog,’ enz. - In het derde deel, waar boven met groote letters Toepassing gedrukt staat, wordt nu genoegzaam al het voorige overgenomen en op ons Land toegepast, - aangeweezen, of liever gezegd, dat wy in alles aan Babel gelyk zyn: b.v. ‘Ook ons Land ligt, en wy woonen aan groote Wateren. Ten Noorden en Westen grenssen wy aan de Noordzee,’ enz. Sander volgt den text, alles wat hy over den text gezegd had; vindt alles eveneens by ons, en zegt dat alles ook juist zo als het hem voor den mond kwam, gelyk de Leezer uit de opgegeevene staalen genoegzaam reeds heeft gezien. Van onze Overheden heeft hy intusschen zeer goede gedachten; deeze vergelykt hy althands met de Babylonische Vorsten en Grooten niet, maar zegt zelfs met zo veele woorden, ten bewyze dat hy hen in tegendeel voor geöefend in, en gehoorzaam aan, de lessen der H. Schrift houdt, (voor rechtzinnig derhalven in leer en praktyk): ‘Ik vertrouw, dat wanneer de hooge noodzakelykheid zulks niet eischte, onze Overheden ons niet met herhaalde of geduurig afwisselende Geldheffingen zouden drukken, als zeer wel weetende dat Salomon zegd: Spreuken XXX:33. Wie de Neus te hard snuit, dwingd 'er Bloed uit; doch, daar de Nood dreigd, zwygen de Wetten.’ De Kevers in Nederland noemt hy niet duidlyk, en van het Liedje, dat men ons zingt, komt alles, wat hy zegt, hier op neêr: ‘Het is niet te gelooven, hoe wy in Buitenlandsche Geschriften worden ten toon gesteld, en hoe men met ons den Spot dryft.’ Het slot der Leerreden werd misschien reeds in vroegere dagen opzetlyk vervaardigd om by iedere Biddagsleerreden en by elken text gebruikt te worden; het is eene bloote opgave van 5 byzonderheden: 1) Erkentenis van zonden; naamelyk ondankbaarheid voor, misbruik van, zegeningen, en alle overige zonden; 2) smeeking tot God, om vergeeving, afwending van plaagen, en vernieuwd genot; 3) belofte van betering; 4) het houden van zodanige belofte; 5) en eindlyk de verzekering dat God als dan voortaan met ons en ons Land zal zyn. Dit alles bedraagt omtrend ééne bladzyde, waarop het {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} juist twintigmaal gedrukt enz. genoegzaame gelegenheid overlaat tot jaarlyksche afwisseling. By het leezen en herleezen van deze Redevoering kwam het ons voor, dat Ds. sander zich, wat zyn persoon betreft, ten onrechte beklaagen zou over eene al te geringe bezoldiging, als Leeraar van den Godsdienst: ‘Veel liever zou men den Leeraar van het Euangelium laaten verhongeren, dan dat men hem by een ontoereikend Inkomen ondersteunde;’ - indien althands zyne gewoone Leerredenen, die hy niet gewoon is te schryven, niet beter zyn dan die, welke thands voor ons ligt; want hoe gering zyn Tractement ook weezen mogt, het zal toch meer dan den halven stuiver voor iedere Predikatie beloopen, welken wy zodanige stukken, in gemoede, nog naauwlyks waardig zouden rekenen; en dan doet het ook den goeden smaak onzer Rotterdamsche Landgenooten waarlyk geen oneer aan, dat ‘de Godshuizen’ (waar hy prediken moet) ‘zomtyds ledig staan, terwyl de Tooneelspellen van de opeengepakte menigte dreigen te bersten; - en dat men veel liever met grof geld het vermaak van den Schouwburg koopt, en daar uuren lang doorbrengt, dan dat men één of twee uur in het Godshuis is, daar men voor éénen duit kan klaar raaken.’ Hier over beklaagt hy zich echter; alsmede: dat men in den Schouwburg de herhaaling van een of ander Stuk niet zelden begeert, ‘terwyl men het den Prediker van Gods Woord kwalyk neemd, wanneer hy zyne Redevoeringen, zo als men zich uitdrukt, opwarmd.’ - Zodanig eene REdevoering éénmaal ten einde toe te moeten aanhooren, en dat wel met een ernstig gelaat, zo als dat in de Kerk toch voegt, zou waarlyk ook voor ons meer dan genoeg zyn. Zamenhang, tusschen alle, op laatstgehouden Dank- en Bede-dag, gepredikte Texten, enz. met Toepassing op het Volk van Nederland, enz. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 24 bl. Wy hebben de Korte Verklaaring en Uitbreiding der Proclamatie, behelzende de uitschryving van den laatstgehouden Dank- en Bede-dag, van dezelfde hand, niet geleezen; waartoe ons ook, door deze in zekeren zamenhang gebragte lyst van onlangs te Amsterdam ver- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} handelde Biddag-texten, met ingevoegde aanmerkingen, de lust niet is opgewekt. 'Er is weinig schranderheid noodig, om 24 bladzyden in dier voege te vullen. De Zamenhang-schryver behoort tot de groote menigte van misnoegden over de groote Staatsomwenteling van 1795, en de gevolgen derzelve. 't Naleezen van de gedrukte textenlyst gaf hem aanleiding, om zyne gevoeligheid over verscheldene gebeurde zaaken eens op een scherpen toon te uiten. Men wint in de daad weinig voor zich zelven, en doet aan anderen geen voordeel, met zoodanige geduurig herhaalde klachten en schimpredenen over zaaken, die toch niet te herdoen zyn. Geneeskundig Magazyn, door A. van Stipriaan Luïscius &c. IIden Deets 3de Stuk. In den Hage, by J.C. Leeuwestyn, 1803. In gr. 8vo. 284 bl. Dit Stuk van het Geneeskundig Magazyn begint met een gedeelte eener uitvoerige Verhandelinge van den Heer ontyd, welker hoofdoogmerk is de daarstelling eener vergelyking van de betrekkelyke vermogens der Digitalis purpurea en van andere middelen, die, in de verschillende zoorten der Longteering, worden aangepreezen. Deeze Verhandeling zal bestaan uit negen Hoofdstukken, waarvan tot dus verre alleen de drie eerste het licht zien: te weeten, het eerste, over de Longteering in 't algemeen, derzelver voornaamste aanleidende en opwekkende oorzaaken, en de naaste oorzaak en natuur deezer ziekte; het tweede, over de verschillende tekenen, welke de aannaderende Longteering voorspellen; alsmede, over de soortlyke kentekenen deezer ziekte, of de zodanige, welke de Longteering, in alle tyden, vergezellen; en eindelyk het derde, over de verschillende zoorten der Longteering, de toevallen, welke aan ieder derzelve in 't byzonder eigen zyn, haare onderscheidene tydperken, en de byzondere kentekenen, die deeze aanduiden. Tot hiertoe bevat dit Stuk zeer veele uitmuntende en leerzaame aanmerkingen, en wy zien het vervolg met verlangen te gemoet. Het volgend Stukje bevat de waarneemingen van den beroemden Groninger Hoogleeraar thomassen a thuessink, over de Koepokken. In deeze Verhandeling komen veele gewigtige aanmerkingen voor, die een helder {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} licht verspreiden over eenige eigenschappen deezer weldaadige Konstbewerking. Ten algemeenen nutte zullen wy daaruit afschryven de volgende kenschetzende beschryving der echte Koepokken, om dezelve steeds van de valsche te kunnen onderscheiden. ‘Welke zyn de kenmerken (vraagt de Hoogleeraar) der Koepokken? Het is voor ons zeer belangryk, dat wy de kenmerken vaststellen, waaruit wy weeten kunnen, dat iemand waare Koepokken gehad hebbe, en zich dus als volkomen veilig voor de menschenpokken houden kan. Wanneer wy het beloop der Koepokken nagaan, zullen wy daarin deeze vaste kentekenen kunnen ontdekken, welke ons alle mogelyke zekerheid, voor het toekomende, geven kunnen. De twee eerste dagen zal men zelden eenige verandering aan het inentingswondje kunnen bespeuren; dan reeds op den derden of vierden dag zal men duidelyk een hard en rood knopje gewaar worden, hetwelk ik nooit gezien heb, ten zy de Koepokken waarlyk gevat hadden. De volgende dagen wordt dit puistje grooter, krygt eene roode basis, verheft zich boven de oppervlakte der huid, maakt een plat, ingedrukt, cirkelrond blaasje. Den agtsten dag, zoms ook den negenden of tienden dag, vertoont 'er zich rondsom dit blaasje, 't welk nu meer verheven boven de huid uitkomt, eene groote ronde carmosynroode kring, welke gemeenlyk ontstooken, verbolgen, hard en gezwollen zich vertoont, niet zelden zich over een groot gedeelte van den arm verspreidt, en nu vierentwintig, dan agtenveertig uuren, ja by wylen drie of vier dagen, doch met mindere vuurigheid, duurt. Gewoonlyk vullen zich, op dien tyd, de Koepokken met een dun helder vogt, 't welk vooral de randen opzet, terwyl in het midden een indrukzel overblyft. Nu en dan heb ik gezien, dat de Koepok rond en wel gevuld was; dan in het algemeen heb ik, die op dit tydstip openende, maar zeer weinig heldere stof daaruit kunnen ontlasten. Van dit oogenblik aan vormt zich op de oppervlakte eene bruine korst, welke zeer lang op den arm blyst zitten, en, daarvan afgescheiden wordende, voor dat zy van zelven afvalt, dikwyls eene verzweering nalaat. Wil men nu weeten, of iemand waare Koepokken gehad hebbe, dan kan men dit alleen uit het geheel beloop deezer ziekte opmaaken. 'Er is {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkel teken, waaruit men dit besluiten kan. Het is door veelvuldige ervaaring thans genoeg beslist, dat de koorts tot deeze ziekte niet noodzaaklyk is. Veele van myne ingeënten hadden byna geene algemeene ongesteldheid of koorts; terwyl andere den derden, zesden, agtsten, negenden, tienden dag, ja zelfs laater, aanmerklyk koorts hadden. De pyn onder de okselen, welke, van zommigen, voor een zeker teken van de waare Koepokken gehouden wordt, hebben veelen, en ook ik zelve, zelden bespeurd. Onder alle de kenmerken wordt 'er geen voor zekerder gehouden, dan de roode kring, op den agtsten of negenden dag, welke zeer veel verschilt van de roode grondvlek der Koepok zelve, en altyd eene zeer groote uitgebreidheid, eene karmosynroode kleur heeft, en met eene aanmerklyke harden gezwollenheid der huid gepaard gaat. Ik heb nooit Koepokken zonder deezen rooden ontstokenen kring gezien, en ik zou geene inenting van Koepokken durven vertrouwen, waarin ik die niet had waargenomen. Zommigen hebben opgemerkt, dat deeze kring by volwassenen veel kleiner is, de Koepok grooter, en dat over het geheel by hun de ziekte nog gemaklyker afloopt. In drie of vier gevallen van volwassenen, die ik ingeënt heb, vond ik dit ook bevestigd.’ Op de vermelde uitvoerige Verhandeling volgt eene korte van den Heer luïscius, die het slot is van reeds voorheen medegedeelde Waarneemingen, over een geslooten Aars; met eene koperen Plaat en derzelver verklaaring. Hierop deelen de Uitgeevers mede het Vervolg der Waarneemingen van den Heer j. bodel, wegens de Ziekten, die te Dordrecht hebben geheerscht. Deeze Verhandeling loopt over de jaaren 1796 en 1797, en bevat veelerleije Waarneemingen, zo over de algemeene krankheden dier jaaren, als over de tusschenkomende ziekten, (Morbi Intercurrentes.) Vervolgens wordt 'er een uittrekzel medegedeeld uit het Engelsch Genees- en Natuurkundig Journaal. Onder de menigvuldige, meer of min gewigtige, dikwyls ook geheel onbestaanbaare raadgeevingen, welke dit stuk bevat, is de eerste zeer aanmerkenswaardig, waarin de Heer currie handelt over het uitgebreide nut der begieting met koud water, in den Typhus en andere koortzige ziekten, als Scharlakenkoorts, Keelziekte &c. Onder {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen worden hier medegedeeld de veel beslissende proeven van Mr. marshall, Chirurgyn Majoor van het Regiment Landmilitie van Cheshire. Dezelve maakte van gemelde begietingen gebruik, in eene besmettelyke Koortsziekte, in welke de Portwyn en de verdere gewoone middelen van geene uitwerking waren. Van het laatst van July tot het laatst van October wierd deeze proef genomen met vierenzestig Lyders, met dit gevolg, dat 'er zestig door wierden behouden. Doorgaans begon men met de begietingen op den tweeden dag der ziekte, en zelden had men het herhaalen deezer begietingen meer dan drie keeren noodig. By de vier overigen was men niet zo spoedig, als by de anderen, in staat, de ziekte te beteugelen; doch zulks gelukte echter nog ten laatsten. Verder bepaalt de Heer currie naauwkeurig, in welke tydperken der heete Ziekten, en in hoedanige derzelve, deeze begietingen voornaamelyk te pas komen. Het volgend stukje is eene uitvoerige beoordeeling van een Werkje van Dr. j.e. lyklama a nyeholt, over eene inenting van Koepokken, die door de waare Kinderziekte wierd gevolgd. Deeze beoordeeling is opgesteld door den Heer ontyd, die in dezelve niet alleen bewyst, dat de uitbotting, door dien Heer voor echte Koepokken aangezien, volkomen valsche zyn geweest, maar daarenboven verscheidene gewigtige aanmerkingen mededeelt, betreffende de Koepokinenting, en eene wederlegging van een aantal tegenwerpingen tegen deeze Konstbewerking. Hierop volgt een berigt en beoordeeling van twee Geneeskundige Verhandelingen van Dr. hodenpyl, wier eene handelt over een gewigtig voorbeeld van eene Geelzucht; terwyl de laatste loopt over de vraage, of de Jichtziekte haaren oorsprong neemt uit het Piszuur (Acidum Uricum)? Deeze vraag wordt, door den Schryver, bevestigend beantwoord, en onder anderen met de twee volgende voorbeelden zeer waarschynelyk gemaakt: ‘De eerste is van een man, (zie p. 253) in wiens pis, zedert verscheiden jaaren, een overvloedig bezinkzel zich nederzettede, en die door hevige pynen wierd aangedaan, zo dikwyls hetzelve minder dan gewoonlyk was. By de proeven bleek het, dat hetzelve, voor een zeer groot gedeelte, uit (Acidum Uricum) Piszuur bestond. De tweede waarneeming is van een Jichtzieke, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} in wiens pis, wanneer hy door een hevigen aanval van Jicht wierd aangetast, het vry Phosphorzuur wierd waargenomen, en slegts eene zeer geringe hoeveelheid Piszuur.’ Het laatste stukje is eene vry scherpe beantwoording eens briefs van Dr. j.e. doornik aan den Uitgeever van het Magazyn voor de Critische Wysgeerte en de geschiedenis derzelve. In een voorig Stuk van dit Geneeskundig Magazyn was eene ongunstige beoordeeling geplaatst van het Werkje van Dr. doornik, over de Levenskragt. De zyns achtens beledigde Geneesheer plaatste hier op eene schampere wederlegging in het Critisch Magazyn, die hier op nieuw, niet zeer vriendelyk, wordt beantwoord. Ten slotte zyn hier verscheidene Genees- en Natuurkundige waarneemingen en berichten bygevoegd. Nieuwe Katechismus der Natuurlyke Geschiedenis, in den smaak van Martinets Katechismus der Natuur, of Gesprekken van eenen Vader met vyf Kinderen, over de voornaamste onderwerpen uit de Natuurlyke Historie, voor min en meer gevorderden. Door W. Goede, Kristen Leeraar te Rotterdam. Iste Deel. Met agt Platen, waarop vyf-en-tagtig voorwerpen afgebeeld. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1804. In gr. 8vo. 253 bl. Al wederom een boek voor kinderen, en wel over een onderwerp, 't welk, immers in zyne meest belangryke byzonderheden, zoo goed als uitgeput mag heeten, in de waereld gezonden onder schut en scherm der veelvermogende aanpryzing van des zaligen martinets Methode; met welke het, egter, niet meer overeenkomst heeft, dan in den dialogischen schryftrant, die, in de laatste jaaren, byzonderlyk in de mode is gekomen. Volgens het berigt van den Eerw. goede, moet dit boek als een oud, immers reeds bekend Werk, onder een nieuwen titel, beschouwd worden; als zynde niets anders dan eene omgewerkte, iets vermeerderde en in de gedaante van Zamenspraaken gebragte vernieuwde uitgave van de kleine Na- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlyke Geschiedenis voor de Jeugd, al voor etlyke jaaren, uit den vrugtbaaren Winkel des Boekhandelaars thieme voortgekomen. Dat Ds. goede, in zyne manier van behandelinge, zich aan geene systematische orde heeft gehouden, zoo als eerst zyn voorneemen was, zal straks by het gezigt van de Plaaten en de daar op afgebeelde voorwerpen blyken. Ziet hier ten voorbeelde slegts Plaat I. Aap, Arend, Ekster, Appel, Aal of Paling, Korenaren, Abrikoos, Mier, Meerle, Aurikulaar, Zeisel. Gelyksoortig met die der eerste, is de orde, of liever wanorde, der zeven overige Plaaten. Of zulk een rudis indigestaque moles van onderwerpen, zulk een springen van den hak op den tak, het rechte middel zy, om der jeugd zamenhangende denkbeelden in te boezemen, is by ons twyfelagtig. De Heer goede, vermoeden wy, zal zich in het geval hebben bevonden, waarin ook wel anderen zyner compileerende beroepsbroederen verkeerd hebben: een boek te hebben willen schryven, om ten voertuig van reeds voorheen vervaardigde Plaaten of Afbeeldingen te dienen. Iets nieuws, of eenig voorheen niet reeds dikmaals beschreeven voorwerp, uit het Ryk van Dieren of Planten, hebben wy hier niet ontmoet; dit bespaart ons de moeite der overneeminge van 't een of ander ter proeve. Geheele brokken ontmoet men hier wyders, woordelyk overgenomen uit, en alzoo eenen herdruk van de kleine Natuurlyke Geschiedenis. Volgens aankondiging van den werkzaamen Ds. goede, zal dit eerste van nog drie Deeltjes gevolgd worden. Indien schraale aftrek zyn plan niet doe mislukken, zullen wy in 't vervolg, by nadere vermelding, wel iets ter proeve mededeelen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den Opkomst en de Lotgevallen der drie Helvetische Cantons, Schweitz, Uri en Unterwalden; en derzelver geledene rampen in het manmoedig verdedigen hunner Vryheden en Voorrechten, inzonderheid op het einde der XVIII Eeuw. Het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke, Regeerings-Stadhouder van het Canton Basel; en de Fransche Vertaaling van J.B. Briatte, Gezantschaps - Secretaris van de Helvetische Republiek te Parys, vry gevolgd, door a. bruggemans. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1803. In gr. 8vo. 292 bl. Zelden dienen de slotregels eens Werks ten aanvange van de Beoordeeling van 't zelve; dan hier kunnen wy niet voorby, dezelve te neder te schryven: ‘Europa heeft den moed der Helvetische Bergbewoonders bewonderd, en betreurt hunne rampen!’ De bekwaame pen van den Zwitser zschokke stelde dit Werk op uit de oorspronglyke Archiven, en uit de berichten van thans nog leevende ooggetuigen. Gedeeltlyk stelde zyn vry lang verblyf in het Canton Waldstatten (de voormaalige Cantons Schweitz, Zug, Uri en Unterwalden,) werwaards hy door het Helvetisch Bewind, als deszelfs Regeerings-Commissaris, in den jaare 1799 gezonden werd - gedeeltlyk de personeele vriendschap, door hem, reeds lang vóór de Omwenteling, met eenigen der waardigste Mannen in die Cantons onderhouden, hem in staat om iets volledigs te leveren ter bydraage van de Geschiedenis der Zwitsersche Staatsomwenteling. En dewyl, onder alle de kleine Cantons, Schweitz de ziel was der onderneemingen tegen de overmagt der Franschen, en wel meer door Magt, dan door Eedgenootschaplyken Rang; alsmede om de eenvormigheid in het verhaal te kunnen behouden; bepaalde hy zich meer byzonder tot eene schets van dit Canton, en hegtte aan den loop van deszelfs daaden dien van de daaden zyner Nabuuren. Des wel onderrigten Zwitserschen Schryvers pen is recht voor de Geschiedenis gesneeden geweest, en heeft hy in den Heere bruggemans een' bekwaamen Nederduitschen Vertolker aangetroffen. Zyn voorneemen was, ‘eene beschryving te geeven van den ongelyken stryd van een, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} in den schoot van de Helvetische Alpen gelegen, klein Gemeenebest, dien hetzelve voerde voor de van den Vaderen geërfde Vryheid, tegen eene groote nabuurige overmagt. Geen uitgebreid grondgebied, geene ontzaglyke krygsmagt, geen vermogende invloed op het noodlot der wereld, waren de voorregten van het Volk, welks rampen ik gaa schetzen; maar deszelfs deugden, moed en dapperheid maaken het de pen des Geschiedschryvers en de opmerking des Wysgeers overwaardig.’ Eer hy tot de hedoelde schets deezer Gebeurtenissen overgaat, geeft hy, in het eerste Boek, een tafereel van dit Gemeenebest, zo als het was, vóór deszelfs vernietiging. Hoe veel schoons, hoe veel uitlokkends doet zich hier op! Twee gewyde zaaken worden door het Volk van Schweitz bovenal geëerbiedigd: Vryheid en Godsdienst. Hun yver voor beiden zien wy hier gestaafd; voor beiden vatte hetzelve meermaalen de wapens op, en ook in onze dagen. Het eerste Boek, in XI Hoofdstukken gesmaldeeld, hangt 'er tafereelen van op, met echte kleuren geschilderd. Het tweede Boek ontvouwt, hoe Zwitserland, en ook dit gedeelte, in den Omwentelingsstorm aandeel kreeg. In 't algemeen verklaart de Heer zschokke zich deswegen: ‘Het Helvetisch Eedgenootschap, onzamenhangend in deszelfs deelen, en reeds lang ryp ter ontbinding, zag zyn einde naderen. Menigvuldige inwendige verdeeldheden, de kreet der burgers om eene Vryheid, van welke zy den naam zonder het genot hadden, de trotsche verzetting der Regenten daar tegen, de wederzydsche yverzucht der Cantons tegen elkanderen, alles liep te zamen en dreigde eene op handen zynde verwoesting. Frankryk zag met vermaak de oneenigheden der Bondgenooten, verwylde niet zyn voordeel daar mede te doen, stookte het twistvuur verder aan, onderhieldt den haat en hoop der onderscheidene partyen, hitste de Cantons tegen elkanderen op, en bereidde dus de Omwenteling, welke weldra in Helvetien moest uitbarsten.’ - Hoe de Waadlanders daarin deelden, wordt ontvouwd, alsmede het lot van Schweitz in 't byzonder. De Foederalistische neiging der Alpische Volken werkte hier grootlyks onder. De Kryg, hier uit oorspronglyk, wordt beschreeven, volgens het berigt van een ooggetuige, die denzelven bywoonde; vol trefsende byzonderheden. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde Boek ontvouwt, op geen gunstige wyze voor de Franschen, het voort- en doorzetten der Omwentelinge in Zwitserland; 't geen die van Uri, Schweitz, Unterwalden, Zug en Glarus op nieuw aanzet om de kragten tegen de groote overmagt der Franschen te beproeven, - het besluit te neemen om eer alles op te offeren dan de oude Vryheid te derven. ‘Zy hoorden,’ is het woord huns Geschiedboekers, ‘slegts de stem des Vaderlands, welke hun toeriep alles voor hetzelve te waagen. Deeze edele verknogtheid zal door den tydgenoot niet naar waarde erkend worden; doch de nakomelingschap zal billyker zyn, en het is aan deeze om het gedrag van dit dapper Volk te beoordeelen.’ Aandoenlyke, treffende tooneelen hebben wy 'er in aangetroffen, en tevens treffend beschreeven. Men leeze. - ‘Het Canton Schweitz was buiten tegenspraak de ziel des nieuwen Bondgenootschaps, en het middelpunt der Krygstoerustingen. Hier heerschte geene besluiteloosheid in de keuze tusschen dood en schande; hier kende niemand de vrees, noch den schrik, welken de naam alleen der Franschen den halven aardbol inboezemde; hier berekende niemand de magt zyns vyands, maar beschouwde alleen deszelfs onregtvaardigheid en trouwloosheid. Ieder gevoelde dat het recht aan zyne zyde was, en zag niets anders dan den hoon, zyn beledigd Vaderland aangedaan. Indien dezelfde Heldengeest, dezelfde eensgezindheid alle de Eedgenooten bezield hadden, zouden schauenburg en zyne Armée ongetwyfeld hun graf in de Alpen gevonden hebben. - Doch zelfs niet eens alle die Cantons en Landschappen, die, nog maar weinige dagen te vooren, aan Schweitz de plegtigste beloften van bystand in nood en dood gedaan hadden, bleeven hun woord getrouw. Eigenbelang, ieverzugt, vooroordeelen, en alle andere erfgebreken van het Foederalismus, verdeelden Canton en Canton, stad en stad, dorp en dorp. Niet de brigaden van schauenburg, maar het gebrekkige van het bondgenootschaplyk stelzel, bewerkte de verwoesting des Eedgenootschaps: ook zonder Frankryks toedoen was deszelfs ondergang onvermydelyk.’ By den aanvang des stryds tusschen de Franschen en de afstammelingen van william tell, gevoelden de Eedgenooten, die getrouw gebleeven waren, hunne zwakheid: ‘de moed van enkele persoonen moest het gering getal hunner stryders, de geestdrift het gebrek aan wapenoefening, en vermetelheid de onkunde in de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} krygskonst vergoeden.’ Men liet niets agterwege, 't welk diende om wraak te doen ademen, en het verlangen, om voor het Vaderland te sterven, in te boezemen. De Priesters speelden 'er onder, met banblixems tegen de Franschen te slingeren. Woedend was het gevegt: zy vermeesterden Luzern, waar zich een tooneel van Godsdienstigheid, gevolgd van ongebondenheid, vertoonde. Welhaast kreeg, door de aannadering der Franschen, alles eene andere gedaante. Hoe dit toeging, ontvouwt het vierde Boek. ‘Het Volk der Zwitsersche valleiën,’ dus drukt zich onze Schryver uit, ‘slechts aan de geboden der Kerk, met eene kinderagtige gehoorzaamheid, onderworpen, doch buiten dat trotsch, moedig, koelbloedig in gevaaren, somtyds losbandig, tot hier toe meer door zeden en gebruiken dan door wetten in bedwang gehouden, hoorde de woorden van schauenburg met de diepste verontwaardiging aan. - Wie het roemryk acht in den stryd voor zyne rechten te sneuvelen, voor dien is geen vyand, geen gevecht, geen noodlot meer verschriklyk.’ Zulk een stryd wordt hier met leevendige verwen geschilderd. Zwakke grysaarts, weerlooze kinderen wilden deelen in den roem van niet dan met het Vaderland te bezwyken; Vrouwen, jonge Dogters sleepten geschut aan. Mannetaal vloeide uit den mond van den Aanvoerder: de leus was: wy sterven; maar wyken niet! De Zwitsers streeden, niet als Herders, die van de Alpen gekomen waren, maar als in het krygsberoep grys gewordene Soldaaten. Verraad van een Priester steekt hier leelyk af by den moedigen stryd der getrouwen, die, afgewaakt en asgevogten, den vierden nagt in sombere stilzwygenheid doorbragten, in het bepeinzen van den onvermydelyken ondergang, hun beschooren. In deezen toestand kwam eene Capitulatie in overweeging, door eenigen met diepgaande verontwaardiging verworpen, door anderen met koelzinniger beraad in overweeging genomen en aangepreezen; een gevoelen, door de meerderheid omhelsd, van het verzoek eens Wapenstilstands gevolgd. Staatlyk, Godsdienstig gaat de beraadslaaging toe. Men moet, in 't Werkje zelve, de laatste stuiptrekkingen leezen van een meer dan driehonderdjaarig Staatslichaam, het welk naby deszelfs ontbinding was. Men kwam tot de Capitulatie, den vierden Mey 1798 getroffen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingevolge van de geslootene Capitulatie, trokken de Franschen van de grenzen van het Canton Schweitz terug, ‘en,’ opdat wy dit nog overneemen uit een Werkje, 't geen zo veel overneemenswaardigs aanbiedt, ‘wel verre van eenigen wrok of verbittering tegen deeze Bergbewoonders te voeden, deeden zy, in tegendeel, hulde aan derzelver dapperheid. Schauenburg zelf, die in den aanvang niet anders dan met veragting van hen gesprooken, en hunne Opperhoofden, op verbeurte van goed en leeven, voor alle gevolgen van tegenstand verantwoordelyk gesteld hadt, was ten laatsten gedwongen, hen zyne ongeveinsde achting te betuigen. Hy deedt dit in Brieven, die naderhand openbaar zyn geworden, en werd een Vriend van aloys reding, den Veldheer van een Leger van Herders, welken schauenburg nimmer hadt kunnen overwinnen.’ Wy verlangden, by het digtslaan van deeze Geschiedenis, het lot dier Helvetische Cantons, door dezelfde meesterlyke pen, beschreeven te zien. Leven van Mevrouw Bonaparte, Gemalin des Eersten Konsuls. Uit het Fransch vertaald, naar den derden druk. Met haar Afbeeldzel. Zonder naam van Drukker of Uitgeever. In gr. 8vo. 175 bl. Onder de vermaakelykste, en tevens zeer nuttige Boeken, behooren ongetwyffeld de waare Levensverhaalen van zulken onzer Natuurgenooten, die, door hunne uitsteekende verdiensten, stand, vernuft of daaden, en door den byzonderen samenloop van omstandigheeden, boven het overige gedeelte van het Menschdom verheven zyn, en dus, als over hetzelve uitsteekende, aller oogen trekken, en het onderwerp der gesprekken van hunne tydgenooten uitmaaken: maar inzonderheid zyn die Levensverhaalen vermaakelyk en nuttig, wanneer ze tot de geringste omstandigheeden, welke zulke persoonen betreffen, doordringen, en dus, in die groote voorwerpen, eenige, anders, met betrekking tot hun groot geheel, geringe, toevalligheeden, die zy met ons gemeen hebben, uitvoerig beschryven. Deze laatstgenoemde vermaakelyke en nuttige zyde der Levensbeschryvingen is ondertusschen die, welke men in de Geschiedverhaalen doorgaands het minst uitgewerkt aantreft; daar elk Schryver het groote, het in 't oog vallende, het algemeene van zyn onderwerp voornaamlyk voor den geest hebbende, over deze geringere byzonderheeden doorgaands heenen ziet, of wel zyn Werk {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} alleenlyk uit algemeen bekende berichten opstelt, en, door gebrek aan persoonlyken omgang met het voorwerp, waarover hy schryft, geene huisselyke aanteekeningen van hetzelve kan mededeelen. Het Werkjen, welks tytel wy hier boven opgaven, verdient, derhalven, uit hoofde der micrologische anecdoten, welken men in hetzelve, betreffende den beroemden bonaparte en deszelfs Gemaalinne, aantreft, boven veele andere Levensverhaalen van groote Personagien eenige uitzondering, daar het den Leezer met het huisselyke leven dier thands, voor geheel Europa, zo belangryke Echtgenooten, in verscheidene opzichten, bekend maakt. De berichten, welken de Schryver daaromtrent geboekt heeft, hebben, naar ons inzien, het voorkomen der waarheid, wyl zy niets opleveren dan het gene met de waarschynelykheid overeenkomstig is. Men heeft 'er, echter, noch den naam des Schryvers, noch, in deze Vertaaling, den naam des Drukkers voor geplaatst; welligt om zich voor sommige byzonderheeden niet verandwoordelyk te stellen. Eenige der meest belangryke aanteekeningen, betreffende den aart en omgang van beide de onderwerpen dezer Levensbeschryving, zullen, onzes oordeels, by wyze van een kort uittreksel, onzen Leezeren niet ongevallig zyn. Eene korte levensschets van den Held bonaparte, die van zyne geboorte, op den 15 Aug. 1769, tot op zyn huwelyk met josephine de beauharnais vervolgd wordt, doet ons den beminden Echtgenoot van de Heldin dezer Geschiedenis by voorraad nader kennen, en bericht ons eenige byzonderheeden, welke ons zyn ingebooren aart en uiterlyk daarmede niet ongelyk voorkomen doen kennen, en hem beschryven als van eene kleine, onaanzienlyke, schraale gestalte; terwyl echter zyne welgespierdheid getuigt van de kracht, die in alle zyne daaden blykbaar is; zynde voords, volgends het bericht van dezen Schryver, zyne gelaatskleur bleek en zeer afsteekende by zyne kort afgesnedene zwarte hairen, zyne oogen zwart en diep in 't hoofd liggende, zyn voorhoofd breed, zyn gang zeer snel en byna ylende, echter niet huppelende of zweevende, maar met mannelyke welvoeglykheid verbonden. Zyn character stemt met deze uiterlykheeden volkomen overeen: van der jeugd af was hy vlug van begrip, doordringend van oordeel, peinzend, en een vyand van beuzelachtige spelen; terwyl hy zich meest bezig hield met het leezen van oude Schryvers, inzonderheid zulken, welke de Geschied- os Krygskunde betroffen: deze zyne afgetrokkenheid steeg somwylen tot stugheid en gemelykheid, waardoor hy dikwyls in groote moeijelykheeden verviel met zyne medeleerlingen in het Militaire School te Brienne, waar heenen hy gezonden werd door toedoen van den Marquis de marboeuf, welke te dier {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd Gouverneur van Corsica was, en met zyne Ouders een' zeer gemeenzaamen omgang onderhield; waaromtrend de Schryver van dit Werk aanmerkt, dat eenigen willen, dat hy zyne geboorte veeleer aan dien Marquis, dan wel aan den Procurator carlo bonaparte, verschuldigd zoude zyn. Uit deze Militaire School geraakte hy terstond op de glorieryke loopbaan, welke hy zo moedig, tot het toppunt van aanzien en vermogen, is doorgestreesd, en van welke wy ook in dit Werkjen een beknopt bericht vinden. Zyne eerste vryheidszucht scheen hy voornaamlyk in zyn Vaderland, door zich naar het voorbeeld van zynen Land- en Tyd - genoot, den Generaal paoli, te vormen, verkreegen te hebben, en deed dezelve, by het uitbersten der onlusten in Frankryk, onbeschroomd en onbewimpeld ten sterksten blyken. Zyn Oom salicetti maakte hem met den Krygscommissaris barras bekend, en aan dezen had hy zyne eerste verheffing tot den rang van Officier der Artillerie, en dus in zeker opzicht de gelegenheid te danken, waardoor hy zynen krygsroem tot zulk eene verbaazende hoogte heeft kunnen doen stygen. Geduurende zyn verblyf te Parys maakte hy kennis met de Weduwe van den, onder het Schrikbewind van robespierre, geguillotineerden Hertog de beauharnais, wier leven, of liefst eenige voornaame trekken uit heur huisselyk leven, eigentlyk het hoofdonderwerp van dit Werkjen uitmaakt. Josephine de beauharnais (immers heur eigen Geslachtnaam wordt in het Werkjen niet gemeld) is eene Americaane, en geboortig van St. Domingo; heur Vader was een ryke Planter aldaar, en heure Moeder is thands nog in leven, en op het Eiland Martinique woonachtig. Zy wordt in dit Werkjen wel niet als eene Schoonheid beschreeven; doch heure bevalligheid, opgeruimd humeur, vrolykheid, losheid en geestigheid, vergoeden dat gene, wat haar aan volkomene lighaamlyke schoonheid ontbreekt. Heur Vader, die zeer ryk was, gaf haar eene opvoeding, welke haar van der jeugd af aan pracht en overvloed gewende, en haar tot de verkeering in de Groote Waereld bestemde. By deze gewoonte en zucht tot eene prachtige levenswyze behield zy niettemin een natuurlyk gezond verstand en een' zuiveren smaak voor het goede en schoone; terwyl heur aandoenlyk en gevoelig hart, te midden in het geruisch der verstroijende vermaakelykheeden, door de ellende heurer natuurgenooten dikwyls zo sterk getroffen werd, dat zy eenslags alle heure natuurlyke blygeestigheid verloor, stil en peinzende werd, ja zelfs traanen stortte, wanneer heur fyn gevoel haar aan ongelukkigen herinnerde. Zy was van der jeugd af eerzuchtig, beleefd, gedienstig, voorkomend, beminde inzonderheid de danskunst, waarin zy groote vorderingen maakte; waarna zy door heure Ouders, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} volgends heur vuurig verlangen, naar Parys gezonden werd. Hier geraakte zy, door heure bevallige zeden, in kennis met den Hertog de beauharnais, aan welken zy dan ook huuwde, en dezen heuren Echtgenoot op de voorgemelde ongelukkige wyze verloor. Na deszelfs dood begaf zy zich met heure Dochter hortense op het Buitengoed van barras, met wien zy reeds lange eenen vriendschaplyken ommegang onderhouden had. Daar was het, dat bonaparte haar het eerst aantrof, en terstond, ondanks heur luchtig en los gedrag, hetwelk zo zeer met zyn aangebooren ernst en vast manlyk character contrasteerde, eene sterke genegenheid voor haar opvatte. Zy was hem ook, van het eerste oogenblik, dat zy hem zag, grootelyks genegen, alhoewel zyne somberheid en afgetrokkenheid haar weinig bevielen; doch barras deed hem haar welhaast in zyne eigene waarde kennen: terwyl deze Held, door het vermogen der liefde gedwongen, zyn gedrag, zo veel hem mogelyk was, naar dat van zyn bemind voorwerp trachtte te vormen, zelfs tot in zo verre, dat hy, om haar te believen, de danskunst begon te leeren, en het kaartspel, waartegen hy anders eenen natuurlyken weerzin gevoelde, zo veel deze zyn afkeer tegen hetzelve toeliet, al mede haar ten gevalle begon te oeffenen; welke inschikkelykheid ten haaren opzichte ook heure keuze tot hem bepaalde, en een Huwelyk ten gevolge had, dat met alle mogelyke pracht en luister te Parys voltrokken werd. Weinige dagen na deze plegtigheid moest bonaparte Parys verlaaten, om die daaden in Italien te verrichten, welke hem tot den mededinger van de voornaamste Helden der Oudheid gevormd hebben. Als zodanig weder teruggekeerd, was zyne Gemaalinne, die uit den aart zeer eerzuchtig is, nog te meer voldaan over heure keuze; en hy, van zynen kant, deed haar alle de aangenaamheeden en glans des levens, welke thands met zynen rang overeenkomstig waren, genieten. Hortense beauharnais bleef nog bestendig de lievelinge van heuren heldhaftigen Schoonvader, en deelde hartelyk in zyn geluk en roem. Van den Zoon van beauharnais wordt geene de minste melding gemaakt. Na de voorspoedige vorderingen van heuren Gemaal vernomen te hebben, verlangde Mevrouw bonaparte naar zyn byzyn; zy begaf zich derhalven naar Italien, en werd te Florencen, waar heur Echtgenoot zich toen bevond, op de luisterrykste wyze ontfangen; terwyl heure eigene prachtige levenswyze de Inwooners tot bewondering noodzaakte, en sommigen in nyd ontstak; anderen weder vereerden haar met den bynaam eener Heilige, haar Notre Dame des Victoires noemende. In Genua wekte zy insgelyks ieders verbaazing en veeler wangunst op. Men gaf haar ter eere aldaar een Bal, en had niets gespaard om hetzelve zo prachtig en schitterend mogelyk te maaken; en inzonderheid dee- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} den de Dames heur uiterste best, om haar in pracht en opschik voorby te streeven. Zy verscheen daarom aldaar in zulk een' glans, dat zy alles rondom zich heen verduisterde; heur opperkleed alleen kostte tachtig ducaaten, en werd op dien avond door het dansen ten eenemaal bedorven en voor het vervolg onbruikbaar gemaakt. By heure aankomst in Milaan begaven zich de aanzienlykste Dames, prachtig uitgedoscht, naar heure wooning, om heure opwachting by haar te maaken. Zy werden aangemeld; doch Mevrouw bonaparte, welke vermaak scheen te hebben in het vernederen der trotschheid van andere Dames, en in heure meerderheid aan dezelven te doen gevoelen, liet haar eenigen tyd in de voorkamer wachten, en eindelyk zeggen, dat zy niet te spreeken was. Dit, met heur te vooren als minzaam, verpligtend en beleefd beschreeven character, zeer weinig strookend gedrag pryzen wy hier der bevallige Sexe juist niet als een voorbeeld ter navolging aan; doch 'er zullen welligt in de omstandigheeden van Mevrouw bonaparte, en in het gedrag der Genueesche Dames ten heuren opzichte, redenen plaats gehad hebben, welken dezen heuren schyn van onwelleevendheid rechtvaardigden. Vervolgends vertrok bonaparte naar Toulon, om de groote Expeditie tegen Egypten te onderneemen; geduurende welke afwezenheid van heuren Gemaal Mevrouw bonaparte van den Bankier lecoulteux het schoone Landgoed Malmaison kocht, en hetzelve op de prachtigste wyze liet inrichten, ten einde aldaar den tyd van zyn afzyn, in verstrooijende gezelschappen, bals en feesten, zo veel mogelyk, voor haar draagelyk te maaken. Dit Lusthuis is thands nog het geliefdst verblyf van den Held, waar hy zyne weinige uitspanningen in gezelschap zyner door hem teder beminde Gade en Schoondochter hortense by voorkeur geniet. Zo prachtig Mevrouw bonaparte leeft, zo eenvouwdig en maatig leeft heur Gemaal. Hy arbeidt doorgaands veertien onafgebrokene uuren, eet zeer maatig en schielyk, doch drinkt gaarne koffy, en vooral des nachts onder zyn' arbeid. Eene wandeling in het park van Malmaison, of het balslaan, zyn zyne eenigste uitspanningen. - Men zorgt op alle mogelyke wyze voor zyne veiligheid. De Lieutenant de Police, fouché, bewaakt hem als zynen beschermgeest. In iederen grooten Schouwburg is een afzonderlyk deur voor hem ten uit- en ingang gemaakt: 25 man Gardes te paard verzellen hem overal, waar hy in het publiek verschynt; en de toegang tot een bezoek op Malmaison gaat met de grootste moeijelykheeden gepaard; wyl hy elk, dien hy aldaar spreeken wil, te vooren met een door zyn' Secretaris ondertekende kaart laat noodigen. Hy leeft met zyne Gemaalin op den vertrouwlyksten voet, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zy elkander doorgaands op de gemeenzaamste wyze by elkanders naam noemen, en met het woordjen tu, in de plaats van het oude en onder aanzienlyke lieden gebruikelyke vous, aanspreeken; zo als zy ook, geheel tegen het Fransch gebruik, in een gemeenschaplyk bed slaapen; en dewyl men (gelyk de Schryver 'er niet onaartig byvoegt) in Parys Mevrouw bonaparte geduurig tot een voorbeeld van goeden toon en smaak nam, hebben reeds verscheiden Dames ook hierin heure levenswyze nagevolgd. - Dikwyls sluit ook bonaparte zyne Gemaalin in het grootste gezelschap met alle tederheid in de armen en kuscht haar. Hunne dagelyksche middagmaaltyd bestaat uit 25 couverts. Bonaparte laat de zorg, om de eer der tafel op te houden, aan zyne Gemaalin over, en by de gezelschappen en assemblées verschynt hy veeleer als gast dan als gastheer; zynde gemeenlyk altyd ernstig en somber en met zyne ontwerpen bezig. By de kleine Concerten zyner Gemaalinne staat hy gewoonlyk in een' hoek van het vertrek, en is geheel oor voor de muziek. Sedert eenigen tyd verwisselt bonaparte dikwyls zyn klein stil Malmaison met het schoone Slot van St. Cloud. Van hier dat eenige spotters zeiden: de St. Cloud à Versailles il n'y a qu'un pas! Sedert de verheffing van heuren Gemaal heeft Mevrouw bonaparte alles om zich heen met nog meer pracht en smaak ingericht dan te vooren. Heure meubilen zyn van zeer groote waarde; de meesten van mahognyhout en brons. Heur rydtuig is wel eenvouwig, doch met grooten smaak ingericht; en tot Jockei heeft zy een' kleinen Mameluk, dien heur Gemaal uit Egypten medegebragt en haar ten geschenke gegeeven heeft, welke haar over tafel bedient. Heur Hofstoet bestaat thands uit enkel voormaalige adelyke Dames. Bonaparte blyft inmiddels onvermoeid in zynen arbeid. Het is niets ongewoons, dat hy de nachten tot zyn overladen werk te hulp neemt, en ook het zelfde van zyne Secretarissen vordert, van welken hy insgelyks den onasgebrokensten yver vordert, waar door zy zich ook alleen van zyne genegenheid te gunst kunnen verzeekeren: wat hy hun eenmaal ter taake geeft, moet voltooid worden. By deze drukke bezigheeden ziet hy gaarne, wanneer de omstandigheeden zulks toelaaten, dat zyne Gemaalin hem van de opwachtingen der Vreemdelingen, en de waarneeming der honneurs in dergelyke gevallen, ontlast; van welken post zy zich ook, met alle de hoedanigheeden van eene Dame van hoogen rang, op de voldoenendste wyze kwyt: zy is alsdan altyd opgeruimd, en rekent het zich tot een' pligt, om elk, met wien zy spreekt, heusch en gevallig te bejegenen, en zich voor hem van heure voordeeligste zyde te vertoonen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze weinige trekken, welken wy uit dit Werkjen, zo verre ons bestek zulks duldde, overgenomen hebben, zal men den onderhoudenden inhoud genoegzaam kunnen beoordeelen. De Vertaaling is in styl zeer vloeijend, doch hier en daar in spelling voor verbetering vatbaar. Register op Hugo de Groots Vergelyking der Gemeenebesten, gevolgd door eene Narede, gelyk mede door Athenen onder Cleo, of eene Verhandeling over het Tooneeldicht van Aristophanes, als Bylage tot het Hoofddeel der Vryheid en Slaaverny; door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. Te zamen 361 blz. In gr. 8vo. Wanneer wy het Derde en laatste Deel des opgemeiden Werks, met den daar aan toegevoegden arbeid des Heeren meerman, aankundigden en beoordeelden, mogten wy vermelden, dat ons een zeer gewenscht Register van Woorden en Zaaken te wagten stondt, en dat die Heer, zo het geheel nog eenige verbetering of vervolkomening behoefde, zulks ook zynen Landgenooten zou aanbieden (*). Aan deeze belofte wordt hier voldaan, door een zeer uitvoerig Register, met de meeste zorgvuldigheid door den Heer j. brill, te Leyden, vervaardigd; een Register, 't welk den zoeker niet verlegen zal laaten, 171 bladzyden beslaande. De Heer meerman, dien wy meermaalen aanmerkingen op en verbeteringen van zynen arbeid zagen maaken, voldoet desgelyks aan zyne toezegging, in eene Narede. Inlandsche en Hoogduitsche Journaalen, aanmerkingen door kundige lieden in ons Vaderland hem medegedeeld, en eigen nader onderzoek, gaven hem daartoe de stoffe aan de hand. Hy doorloopt met eene ophelderende en verheterende pen de drie voorige Deelen, en maakt zich de gemaakte aanmerkingen ten nutte, of geeft reden van derzelver afwyzing: alles met eene heusche bescheidenheid, wenschlyk aan te treffen by alle Schryvers, die, hunnen arbeid beoordeeld vindende, van die beoordeelingen gewaagen. De verbeteringen en ophelderingen zyn voorts, de eene zeker belangryker en gewigtiger dan de andere, van dien aart, dat het Werk 'er eene daadlyke verbetering door kryge, en zoms doorvlogten met eene en andere weetenswaardige byzonderheid, op het verhandelde in het Werk passende. Met dit alles maakt deeze Narede niet meer dan 36 bl. uit. Hoe zeer voegende en Register en Narede ook by het Werk waren, zal elk bekennen moeten, dat dezelve van eene {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermydelyke droogheid vergezeld gaan. Deeze heeft de Heer meerman eenigermaate willen vergoeden door eene Bylage van 154 bladzyden, getyteld: Athenen onder cleo, of Verhandeling over het Tooneel-dicht van aristophanes: de ridders. Reeds hadt hy 'er van gewaagd in het I D. bl 229, met vermelding der Verhandelinge van den Gottingschen Hoogleeraar heyne, in den Jaare 1793 opgesteld, onder den tytel: Libertatis & Aequalitatis civilis in Atheniensium Rep. delineatio ex Aristophane (*). Deeze arbeid van heyne gaf meerman aanleiding, om het zonderlinge Tooneelstuk, de ridders, wat meer van naby te onderzoeken, en Vertaalers en Uitleggers met het oorspronglyke te vergelyken. Hy hadt niet alleen zich reeds voorgenomen, om, met byvoeging van korte Nooten, de ridders in Nederduitsche Verzen, omtrent van dezelfde maat als die des Tooneeldichters, over te brengen, maar zelfs bevondt hy zich reeds byna met een derde gedeelte van het geheele Stuk gereed. Dan, by eene nadere en bedaarde overweeging, zag hy van dit voorneemen af, en bepaalde zich tot eene uitvoerige en beredeneerde schets van het Stuk, met zo veele voorbeelden uit hetzelve, als hy meende dat het belang zyner Leezeren eenigermaate zou kunnen vorderen; en met de volle overtuiging, dat, voor alles, wat hy wegliet, of niet met de woorden des Schryves mededeelde, de Leezers hem, indien zy zich de moeite willen geeven om het oorspronglyke door te leezen, meer dank dan ondank zullen weeten. Zonder dit doorleezen, zullen eenige wenken van meerman zelven, hier gegeeven, elk des verzekeren. Hy schryft deswegen dit zeer overneemenswaardige: ‘Immers, niettegenslaande al het belangryke, 't welk het daarna ten vollen blyken zal, dat de rideers, van meer dan ééne zyde beschouwd, in zich bevatten, zoude ik het beneden my geacht hebben, om ook dan, wanneer ik de morssigheden van het allergrosste soort had onvertaald gelaaten, die aaneenschakeling van lafheden, die zich in zulk een ruimen overvloed in hetzelve bevinden, in haare waare gedaante voor te stellen. Hoe zeer ook een bewonderaar der Ouden, wanneer zy, gelyk zy het in der daad in zeer veele opzichten doen, bewondering verdienen, kan ik echter niet van my verkrygen, alleen omdat het tweeëntwintig eeuwen geleden is dat een Schryver bloeide, alleen omdat hy de toejuiching van het beschaafd Athenen heeft weggedraagen, iets geestigs of schoons te vinden, of, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} op het voetspoor der Commentatoren, hem telkens het facete! lepiede! en dergelyken toe te roepen, wanneer de plompste of zoutelooste boerteryen het Blyspel tot eene Klucht van het allerplatste soort vernederen; wanneer 'er by douzynen regels achter elkaar geen mond tot lagchen doen vertrekken; ja wanneer byna geheele bladzyden naauwlyks of te leezen of aan te hooren zyn. En ik heb, by het bestudeeren der ridders, honderd maalen te rug gedacht aan 't geen ik eens, by eene andere gelegenheid, van de Opera Buffas in Italiën, waar mede, in zeker derde, het oude Blyspel wel eenige gelykheid heeft, gezegd heb: dat de Poppen in onze Drie kroon - spellen zich schaamen zouden, zulken onzin aan haare Toehoorderen voor te houden. Men verberge zich zoo veel men wil achter de zinspeelingen op persoonen of zaaken, die de tyd voor ons verlooren heeft doen gaan; uit het geen men ons daar van verklaard heeft, weeten wy genoeg, wat al heeft medegewerkt om het Atheensche Volk te vermaaken. Vuiligheden althans, die onder ons aan laissen zelve de oogen zouden doen nederslaan; woord- en letter-spellen, die telkens wederkomen, en die op onze Tooneelen het gefluit onafgebroken zouden doen voortgaan; de grofste scheldwoorden en verwytingen van allerlei ondeugden, op aanweezenden en afweezenden met volle handen uitgestort; en, wat nog byna duldeloozer dan dit alles is, de menigte van dingen, die, indien ik my zo mag uitdrukken, geene betekenis, ten minsten geenen zamenhang altoos hebben. En het heeft telkens myne verwondering getrokken, hoe een Volk, naar 't welk het Attische zout zynen naam draagt; een Volk, dat in de Treurspellen van euripides smaak vondt, en waar de Weetenschappen en fraaie Letteren in der daad op hoogen prys stonden; met één woord, hoe Athenen in de eeuw van socrates en plato zulke voorstellingen heeft kunnen dulden, en zich van al het walchlyke, daar zy mede vergezeld gingen, door personaliteiten en andere bykomende omstandigheden, heeft laaten schadeloos stellen. - Ik weet wel, dat ook onder ons het gemeen tot vertooningen heen loopt, waar plompe boerteryen, met meer dan dubbelzinnigheden vermengd, zyne grove lachspieren in beweeging brengen; doch ik weet ook tevens, dat men de tenten of stellagien, waar deeze voorstellingen geschieden, niet met het goede Tooneel zal vermengen; dat, zo onze Overheid by Nationaale Feesten eens openbaare vertooningen zou willen doen plaats grypen, waartoe het gansche volk, om zo te spreeken, zamengeroepen werd, zy zeker tot zulke Drames de toevlugt niet zou neemen; en ik twyfele grootlyks, veronderteld eens, dat men 1over een paar duizend jaaren nog ergens de Nederduitsche Welspreekenheid beoefende, of men dan de bewy- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zen van onzen geest ontleenen zou uit de zotternyen, waar van onze Kermis - spellen weêrgalmen.’ Naa het een en ander, nogthans, ten voordeele van dit Spel, uit zeker oogpunt beschouwd, gezegd te hebben, is zyne taal: ‘dat, hoe zeer ook in dit Tooneelstuk alles overdreeven wordt voorgesteld, hoe zeer ook de ridders meer voor eene caricatuur, dan voor eene getrouwe afbeelding van het Atheensche Volk, gehouden moeten worden, dit Stuk ons evenwel genoegzaam met de grondtrekken van 't zelve doet gemeenzaam worden, en in den geest dier tyden inleidt.’ - Meerman voegt 'er by: ‘De ridders zyn van het begin tot het einde een hevige Satyre op cleo, den Demagoog en Redenaar, die toen het meeste het oor van 't Volk hadt, en daar door te gelyker tyd op 't Atheensche Volk zelve.’ Dien cleo leert hy ons nader kennen - van eene zeer ongunstige zyde kennen. Alles werkte mede tot het zetten van eene persoonlyke veete tusschen cleo en den Dichter, die hem zo ongenadig ten tooneele voerde. In een der oude Berichten of korte Inhouden der ridders, in de Uitgave van brunck, wordt verhaald, dat, toen niemand de rol van cleo speelen wilde, de Dichter 'er eerst mede toefde, doch daarna zyne party koos, en in persoon de Hoofdrol op zich nam. De Heer meerman, dien wy, als zeer uitweidensgezind, te meermaalen aantroffen, geeft ons te deezer gelegenheid zyne aanmerkingen over het Atheensche Tooneel, waar in hy de voetstappen drukt van den Schryver der Reizen van den jongen Anacharsis - barthelemi. Eene nadere en breede ontwikkeling van de ridders, de groote zaak in deezen, volgt: wy moeten deeze algemeene bedenking niet onvermeld laaten: ‘Niettegenstaande Demus, of het Volk, in ons Blyspel eene allerzotste rol speelt, zoo begrypt men ligtelyk, dat aristophanes hier mede niet zoo zeer de Natie heeft willen ten toon stellen, als wel het gemeen, 't geen evenwel de meerderheid dier Natie uitmaakte, en 't geen, sedert dat alle inrichtingen van solon vernietigd of in onbruik geraakt waren, een onbeperkt gezag voerde, en zich alleenlyk door zyne driften, of liever door hun, die dezelve in beweeging wisten te brengen, liet leiden. Myne Leezeren zullen zich misschien met fontenelle verwonderen, dat dit alvermogend Volk gedoogde, dat men het, op zulk eene verregaande wyze, op het Tooneel bespotlyk maakte. Doch ik kan het antwoord van brumoy op deeze zwaarigheid gerustlyk overneemen: dat naamlyk dit Volk, of liever dit Gemeen, (want aan het aanzienlyker gedeelte der Natie konden de waarheden, die hier gezegd worden, niet anders dan aangenaam zyn,) door het fraaije der Poësie en Vertoo- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ning, door het vermaak van ten koste van zoo veele persoonen, die het ten tooneele zag voeren, te lagchen, door de morssigheden eindelyk, zoo wel als om verscheiden andere comique betrekkingen, die het 'er zoo ryklyk hoorde of zag, verleid wierd, het geheele met genoegen te aanschouwen. En kan ik hier nog des noods byvoegen, dat eene bespotting, die over zulk een heir van menschen gaat, en door die allen eenpaarig gedraagen wordt, de Ondeelbaaren dikwyls in die zelfde evenredigheid zoo veel te minder treft; vooral wanneer zy 'er op eene andere wyze ten overvloede wegens vergoed worden. En dit alles belettede niet, dat, wanneer men over cleo op den Schouwburg hartelyk gelagchen hadt, men zich terstond daarna weder als voor zyne voeten ging nederwerpen.’ De overgenomene stukken uit dit Blyspel regtvaardigen de aanmerking van meerman, over 't geheele Stuk gemaakt, ten vollen; en men moet zich aan de behoudene lafheden ergeren. De gedeelten, die duister zyn, worden toegelicht. Wy neemen in onze Aankondiging nog slegts over, dat cleo, wel verre van door een hyperbolus, of wie het ook anders zyn mogt, veel min nog door de spotternyen van eenen aristophanes, uit zyn oppergezag gestooten te worden, zich in tegendeel hier in zodanig gesterkt zag, dat hem, niet lang daarna, het bevel over het Atheensche Leger tegen den geoefendsten Veldheer der Spartaanen wierdt toevertrouwd; en 't is op deezen krygstogt, dat hy sneuvelt; en niet in de Kraamen by de Poort der Hoofdstad, dat hy, in 't dryven van het laagste beroep, het overige zyns leevens verslyt. Dit Stuk wordt ook afzonderlyk by den Drukker loosjes uitgegeeven. Gedichten en Redevoeringen van Mr. H.A. Spandaw. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 208 bl. Met zeer veel genoegen hebben wy dit Werk geleezen, zoo de Gedichten als de Redevoeringen. De Heer en Mr. spandaw toont voor beiden te zyn berekend, zoo wel in maatloozen voordragt als in gebonden styl de pen te kunnen voeren: hoedanigheden, die wy by mannen van kunde en smaak niet altyd vereenigd vinden. Van de Gedichten zyn veelen aan de Liefde gewyd; althans weet de Dichter, meestal, Liefde en Meisjes mede ten tooneele te doen verschynen, hoewel het onderwerp, althans zulke leevendige beelden, als de Dichter teekent, niet noodzaaklyk vereische. Met dat alles wordt der zedigheid en kuischheid immer hulde gedaan, en nooit de verbeeldingskragt misbruikt, om in het hart der {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Leezeren een onheilig vuur te stooken. De dichtstukken zyn, meestal, kort, uitgezonderd het eerste en het laatste; het een op het beroemde Groninger Instituut om Dooven en Stommmen te onderwyzen - het ander op den Algemeenen Vrede. Voor de plaatzing van het laatste, als reeds voor de uitbarsting van den tegenwoordigen Oorlog voor de drukpers gereed geweest zynde, verzoekt de Heer spandaw verschooning; die, hoe ontydig ook het Gedicht ten voorschyn treede, vertrouwen wy, uit hoofde van deszelfs innerlyke waarde en menigvuldige schoonheden, by alle onpartydigen, hem gereedlyk zal geworden. Over 't geheel genomen, en met uitzondering van eenige, en die, inderdaad, zeer weinige stootingen, mag de Heer spandaw, om de gemaklyke versifikatie en het zagtvloeiende, onder de beste Dichters van den tegenwoordigen tyd wel gerangschikt worden Ter proeve willen wy hier overneemen het Gedicht, 't welk tot opschrift draagt De gelukkige landman. De boer heeft een gelukkig lot: Zyn stand is waarlyk vry: Hy werkt en zingt en dankt zyn' God En smakt het zaligste genot, Is vergenoegd en bly. Een wyfjen, eerbaar, lief en goed, Zyn troost in leed en druk, Die met hem deelt in zuur en zoet, In armoede en in overvloed, Vermeerdert zyn geluk. En kind'ren, vrolyk en gezond, Die, in de onnoz'le jeugd, Gehoorzaam zyn met hart en mond, Volmaken vaders levensstond, En volgen moeders deugd. Zyn hart wordt door geen' vrees gekweld: 't Geloof aan Gods bestuur Verdryft de zorg, die 't hoofd ontstelt; Hy ziet alleen in 't vrye veld De schoonheid der Natuur. Hy hoort der vog'len morgenlied, Hoe 't, bly, Gods lof vermeldt; Terwyl zyn oog naar boven ziet, En 't hart, dat zó veel vreugd geniet, Dien dankb'ren zang verzelt. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ziet, hoe alles minnen moet Door werking der Natuur: In 't vischjen, spart'lende in den vloed, In 't duifjen, kirrende van gloed, Bespeurt hy 't eigen vuur. Hy ziet de plant, die welig groeit, Het grazen van het vee, Den dauw, die land en tuin besproeit, Den stroom, die door de velden vloeit, In ongestoorde vreê. Als zich Natuur ter rust begeeft, Verzelt de vreugd zyn' treên. Als 't gonzend mugjen om hem zweeft, En 't brommend bytjen celwaards streeft, Geniet hy zaligheên. Te huis vindt hy zyn' zielsvriendin En lieve kind'ren weêr: Eerst zegent hy zyn huisgezin, Dan dankt hy God en sluimert in. Hy heeft geen' wenschen meer. Iets van dat schilderagtige, 't welk den Vaderlandschen Zanger poot kenmerkt, zal de Leezer nevens ons hier hebben opgemerkt. Het waar en zagt gevoel, 't welk het volgend Stukje ademt, beviel ons ongemeen; ongetwyfeld vermaaken wy onze Leezers met de mededeeling. Aan myne vrouw, op de verjaring van ons huwlyk en kind. Zoude ik dezen dag niet vieren, Die my dubb'le vreugd bereidt? Zou myn oog geen traantjen schenken Aan het strelend zoet herdenken Van genoten zaligheid? 't Is nu twee paar jaar geleden, Wyfjen lief! dat wy elkaêr Harten, van verrukking dronken, Harten, vol van liefde, schonken, Trouwe zwoeren voor 't altaar. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is twee jaren nu geleden, Dat uit uwen vruchtb'ren schoot, Moeder, zich heeft losgesparteld 't Knaapjen, dat dáár stoeit en dartelt, Dat gy my dien jongen bood. Zie den frisschen knaap eens lachën! Vreugd is op 't gelaat verspreid; Rozen bloeiën op zyn' konen.... God! doe ook in 't harte wonen Deugden en rechtschapenheid! 't Is slechts twee paar jaar geleden, Wysjen lief! dat wy elkaêr Harten, van verrukking dronken, Harten, vol van liefde, schonken, Trouwe zwoeren voor 't altaar. Maar ook in die wein'ge jaren Heeft de rampspoed ons gedrukt. Toen de dood ons harte griefde - 't Eerste vruchtjen onzer liefde In den bloei wierdt afgeplukt. Vrouw! gy weent ... ô! Moeder-tranen Vloeiën uit ene ed'le bron! Liefde is in uw oog te lezen.... En - zy zou geen moeder wezen, Die een kind vergeten kon. Denk: God nam, om wyze reden, Ons het eerste pandjen af.... Maar de hand, die smart kon telen, Wist ook wonden weêr te helen, Daar ze een pandje ons weder gaf. En zie daar uw' lieven jongen: Zie - hy vliet, hy lacht u aan! Reeds is al uw smart geweken, En de traan, dien gy doet leken, Is een dankb're vreugde - traan. Ja! wy mogen tranen storten... Maar ons voegt geen droef geween! Wie niet voelt den huwlykszegen, 't Waar geluk, in d'echt gelegen, Is voor zyn geluk te kleen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Volzaal'ge huwlyksliefde! Heil'ge snoer, die harten bindt! Schitt'rend goud doe vorsten pralen - Niets kan by 't genoegen halen, Dat men smaakt door vrouw en kind. ô Hoe effen wordt ons leven, Als een vrouwenhand ons leidt! Dreigend leed doet mannen klagen, Vrouwen lyden en verdragen - Vrouwen tov'ren zaligheid. En - zien wy ons zelv' herleven, En ons beeld in 't kind geprent ... Dan is 't heil ten top gerezen ... Dan .... Doch vader moet men wezen, Eer men vaderliefde kent. Dierbaar wyf! ik voel uw grootheid, Dankbaar, vol erkentenis! 't Schoonste pronkbeeld op deze aarde, 't Meesterstuk, dat de Almagt baarde, Is een' vrouw, die moeder is. Zoude ik dan deez' dag niet vieren, Die zó zeer myn hart verblydt? Ja! ik mogt dit liedjen kwelen - 't Zy, by deze feesttonelen, Aan myn wysjen toegewyd! Niet ongelukkig slaagt ook de Heer spandaw in die soort van korte dichtstukjes, die, in weinige regels, veel zeggen. Zie hier een voorbeeld. Het huwlyk. Het huwlyk is een' wyde zee: Slechts hy komt aan een' veil'ge reê, Die liefde en deugd tot lootsen heeft, En Pallas 't roer in handen geeft. De Redevoeringen, allen uitgesproken in het Groninger Departement der Bataafsche Maatschappye: Tot Nut van 't Algemeen, zyn drie in getal, getiteld: Publius valerius poplicola; Aanmerkingen over het Natuurlyk Kwaad; Betoog, dat de beletselen en tegenwerkingen, dien de Volksverlichting, tot dus verre, ondervindt, voor een groot ge- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte, zyn toe te schryven aan ene valsche verlichting. Zy verkondigen den Man van oordeel en gezond verstand, en die het met de zaak van redelyken Godsdienst en mannelyke deugd wel meent. - De Afbeelding van den Heere guijot bekleedt eene voegzaame plaats in deezen Bondel. Naïf is de volgende regel uit het Byschrift van witsen geysbeek. Qui fait parler les doigts et écouter les yeux. Johnson of de Edelmoedige Goochelaar. In II Deelen. Zynde een Vervolg van Schillers Geestenziener, uit de papieren van den Graaf van O**, en door denzelfden Schryver. Uit het Hoogduitsch. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 580 bl. Een aangenaam geschenk, ook voor zulke Lezers, die den Geestenziener niet kennen, daar deze Geschiedenis toch een op zichzelven staand geheel uitmaakt: ene Geschiedenis, intusschen, zo belangryk, zo vele byzonderheden bevattende, en zo aaneengeschakeld echter, dat het ons niet doenlyk schynt, enigzins ter voldoening onzer Lezeren, het geheel in het kort op te geven; en waar uit wy ook moeilyk een afzonderlyk stuk kunnen nemen, voldoende genoeg om den Lezer te doen oordelen over de waarde van deze Roman. Wy hopen dus, dat ons gunstig gevoelen genoegzaam zal zyn om dit Werk vele Lezers te winnen. Johnson is indedaad meer dan edelmoedig; een groot man, wiens verstand en hart op iedere bladzyde zeer voordelig uitkomt; - een Gochelaar, maar uit de edelste beginselen; redder van ieder mensch, daar hy kan of mag; weldoener van allen, waarop hy werken kan; onvermoeid in weldoen; vriend en redder voor byzondere personen en geslachten, voor een geheel volk, en een zegen voor het menschdom. Hier of daar wordt de waarschynlykheid wel eens te buiten gegaan in ons oog; doch wy vonden niets, dat toch niet mooglyk was; en van wegen de aandoenlyke opwekking van ons gevoel, en de stemming tot al wat goed en edel is, door de lezing van dit versierd verhaal, kunnen wy gemaklyk nu en dan ene kleine onwaarschynlykheid over het hoofd zien. Gelyk het betaamlyk is in ene Roman, zo is de heid van het stuk ook minnaar, en post varios casus verkrygt hy zyne beminde, en wordt aan het eind van het stuk gelukkig echtgenoot en vader. Enen Gochelaar als johnson kan men dulden niet alleen; mundus vult decipi; maar, daar de booste mensch niet zelden ook de bygelovigste is, zo waren Mannen als johnson zeer te wenschen, opdat men de boosheid met zodanige wapenen bestryden en bedwingen mogt. Wy wenschen iederen Goche- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} laar johnsons verstand, johnson hart; dan zullen deze Mannen meer doen, dan op de Kermissen rondreizen; en als zy à la Johnson hunne kunst gebruiken, zullen wy dezelve, in enige jaren althands nog, niet onder de ydele kunsten rangschikken; en ene Kermis, waarop vele Gochelaars verschynen, wordt dan voor den bozen een schrik, maar voor den deugdzamen een aandoenlyk feest. Pia desideria! Intusschen moeten wy ons tot nog toe met zulk een Man in een Boek behelpen. Merkwaardige Byzonderheeden van eenen Gierigaard, gelyk men tot heden weinig voorbeelden vindt: zynde de Levensbeschryving van John Elwes Meggot, Esq. Een Man, die, met een Rykdom van Agt Millioenen, een Kraaijen - Nest tot zyne verwarming, een hard Ei tot zyne spyziging nam; doch, met de zonderlingste tegenstrydigheid, dwaaze Verkwisting met onbegrypelyke Kaarigheid paarde. Uit het Engelsch. Te Rotterdam, by W. Locke en Comp. 1803. In 8vo. 103 bl. De Tytel geeft het rechte denkbeeld reeds van deze Levensgeschiedenis. Het schieten van verbazende geldsommen aan Projectmakers, en op Yzerwerken, die nergens bestaan, en het wagen van grote sommen in het Spel, laat zich zeer wel met dien hogen trap van Gierigheid vereffenen, waartoe deze Man, wiens gelyke wel nimmer bestond, was geklommen; maar onbegryplyk is het, dat hy aanzienlyke sommen aan zyne medeleden in het Huis der Gemeenten, toen hy van hetzelve lid was, zonder enige zekerheid te verlangen, heeft opgeschoten; en naauwlyks kunnen wy geloven ene daad van edelmoedigheid, hier almede aangetekend, - het ongevergd uitreiken, namentlyk, van ene goede somme gelds aan enen Officier, alleen omdat deze de Vriend was van zynen Zoon, en deszelfs voorkomen hem beviel. Maar ook in een ander opzicht bewyst dit non plus ultra van Gierigheid, dat de Mensch voor den Mensch een raadsel is: hy was niet alleen strikt rechtvaardig en eerlyk, onömkoopbaar, en een man van geweten in alle gevallen, maar yverig en nuttig in zynen post, en in het Lager-Huis een nuttig en werkzaam medelid; en toch was Geld zyn enige behoefte en geheel en al zyn God. Een Man van zulk een rykdom, als waarvan de Tytel bericht doet, voedt zyn Paard met het weinige hooi, dat toevallig aan ene heg bleef hangen, omdat het geen geld kostede, en waagt zyn leven, om den halven stuiver uit te winnen aan een tolhek; en, by een hoogst gevaarlyk en smartlyk ongemak aan zyn been, zogt hy den goedkoopsten Heelmeester, dien hy vinden kon, dingt vooraf, uit en daar na, over het loon, en kort hem, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} na de gelukkig volbragte genezing, nog enige weinige stulvers af, - en at met smaak den kleinen Snoek, die reeds door enen groten gegeten was! Meer andere stalen van Gierigheid buiten voorbeeld mag de Lezer in deze Geschiedenis zelve opzoeken; terwyl wy ons vergenoegen met nog enig verslag te doen van de werkzaamheden van des Heren elwes Knecht; in de hoop, dat, in de tegenwoordige dagen van bezuiniging, onze Dienstboden aan hem wel een voorbeeld zullen willen nemen. ‘Des ochtends ten vier uuren, begon zyn arbeid met het melken der koeijen, dan het déjeuner gereed maaken, daarna de groene niet geheel nieuwe livrey-rok aangetrokken, wanneer hy naar de stal stapte, de paerden roste, tuigde en zadelde, vervolgens op de honden los, die behoorlyk gereed gemaakt en door hem uit de hokken te voorschyn gebracht wierden, in welken tusschentyd zyn meester zich, met het gezelschap wanneer hy zulks by zich hadt, gereed hadt gemaakt en dan een zoodanigen spoed maakte om naar het veld te komen, dat den armen drommel naauwlyks tyd hadt om zich te ontnuchteren en eenig voedzel te gebruiken: na het eindigen der jacht, waarvan hy somtyds zoo vermoeid terug kwam, dat hem, als het ware, de tong uit de mond hing, moest hy weder aan het paerden-rossen, dan de tafel voor het diner dekken, het eeten opsjouwen en gezwind achter de tafel staan, om naar de oogen der aanzittenden hun te bedienen: ter loops na het eindigen van zyn oppasserschap een brok in de mond steekende, moest sinjeur alweêr naar het stal om de paerden te voeden, waarna de tyd wederom verstreeken was dat de koeijen moesten gemolken worden, de honden gevoed en agt paerden naar de jacht stal geleid, die daar alle nachten, éven als de piquet - paerden by de Cavallerie, in order moesten staan, zoo dat, behalven nog veel huiswerk, als klederen uitkloppen, 'er knoopen aannaaijen, wanneer die af waren gevallen, naden dicht maken, als die uit waren gescheurd, schoenen en laarsen poetzen, zyn meester de baerd afscheêren, het haïr rangeeren, zyn bed schudden, paerdetuigen schuuren, slalien schrobben, honden hokken schoon maaken, in 't kort, tot het verrichten van al dat werk, waartoe men anders vier persoonen zoude gebruiken, en by al dat slooven en tobben kon de arme sukkel nog geen dank behaalen, maar wierdt door zyn genadige en milde meester nog zeer dikwyls met den naam van luien hond verëerd, vooral wanneer het tyd was om hem zyn gering loon toe te tellen, dan was het gemeenlyk: dien schelm van een luiäard wil voor niets te doen nog betaald worden!’ Deze proeve zal ook genoegzaam zyn om te bewyzen, dat de Vertaling juist niet onder de uitmuntendste kan gerekend worden. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Joodsche Oudheden ontvouwd en opgehelderd door H.E. Warnekros, Philos. Doctor te Grypswalde. Uit het Hoogduitsch, naar de tweede verbeterde en vermeerderde Uitgaaf. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1804. In gr. 8vo. Te zamen 763 bl. Het Werk, waarmede wy thans onze Leezers bekend maaken, draagt allezins blyken van den yver, de belezenheid en oordeelkunde des Schryvers. De moeite in het verzamelen van veele bouwstoffen, zo wel uit den ryken voorraad van de gedenkstukken der oudheid, als uit dien van laatere tyden, en de wyze, waarop dezelve verwerkt zyn, kunnen hiervan getuigen. Ongemeen veel vinden wy hier als opeengepakt, en echter genoegzaam uiteengezet om een goed geheel te leveren. De aanwyzing van menigvuldige Schriften, inzonderheid vervaardigd door geloofwaardige Reizigers, geeft den onderzoeklievenden geduurig gelegenheid tot nader vergelyken van de oude berichten met laatere waarneemingen; en het licht, 't welk, in 't voorbygaan, over veelvuldige, inzonderheid figuurlijke Bybelsche gezegden, verspreid wordt, is van grooten dienst tot goed verstand der geheiligde oirkonden. Niet alleen voor Geleerden, maar ook voor minder geoeffenden onder onze Landgenooten, is dit Werk, van daar, nuttig; zy mogen het rangschikken onder de gepaste hulpmiddelen, ter bevordering der waare Bybelkennis; en zy zullen van hetzelve, met vrucht, zich kunnen bedienen, die gewoon zyn, met dat loflyk oogmerk, de oorspronkelyke voortbrengsels van eenen van vloten, van hamelsveld, muntinghe en anderen, in onze taale, te gebruiken. Het Voorbericht levert eene oordeelkundige schets van de bronnen, waaruit men, ten aanzien der heilige Oudheden, scheppen kan en moet. De Bybel is de rykste; {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} en, om zich den rechten weg tot dezelve te baanen, is de kennis der gezamentlyke Oostersche taalen en verscheidene oude overzettingen noodzaaklyk. Het getuigenis van philo en josephus komt voorts in aanmerking, wanneer het geen ten huunen tyde gebeurd is de aandacht bezig houdt; terwyl men hen niet hooger dan als Uitleggers kan rekenen in zaaken, die vóór de Babylonische Gevangenis gebeurden. Komt, in het gebruik deezer Schryvers, by de Joodsche Oudheden, de Kritiek te pas, dezelve moet tot den hoogsten trap gedreven worden ten aanzien van alle Grieksche en Latynsche Schryvers, voor zo verre die ook hier en daar eenig naricht geeven van de Hebreërs, en van hunne gebruiken en lotgevallen. De Talmud verklaart veele duistere gebruiken, doch verleidt ons ook di werf door grove misstellingen en laffe sabelen, vooral ten aanzien van de overoude zeden der Hebreërs. Buiten den Bybel, waren het slechts mondelyke overleveringen, welke, naa de Babylonische Ballingschap, en in laatere tyden, zedert den opbouw en de verstooring des tweeden Tempels, de berichten van oude gebruiken en instellingen der Jooden bevatteden. Hieruit ontstond, ten tyde van Keizer antoninus pius, de Mischna, of de tekst; - honderd jaaren laater werdt de Gemara, of de uitlegging van dien tekst, geboren; en beide vormden den Jerusalemschen en Babylonischen Talmud. - Zouden nu wel in dit Werk de oude gebruiken der Hebreërs onvervalscht opgegeven zyn? - Voorbeelden van het tegendeel worden 'er gevonden; en 't verschil van zeden der Aartsvaderen en Israëlieten, met die in den Talmud aangeprezen of verboden zyn, beneemt aan denzelven, vóór de Babylonische Gevangenis, alle gezag. Wolf, maar vooral lightfoot waren voorstanders, vossius een verachter van den Talmud. Aan weerszyden overdrevenheid; doch bedenkende, dat men doorgaands, in de Rabbynsche schriften, uit eenen grooten hoop onzin, slechts één korreltje wysheid verzamelt, zal 't niet moeilyk vallen te beslissen, wie het naast aan de waarheid zy. De schriften der Arabiërs, vooral hunne Gedichten en Koran, leveren milde bronnen. Hebreërs en Arabiërs waren oorspronkelyk één Volk, hadden eenerlei Zeden en Gebruiken. De gebruiken der Bedouinen komen vooral zeer naauwkeurig met de aartsvaderlyke overeen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} In het binnenste van Arabien zyn de zeden meer onveranderd gebleven dan aan de zeekusten. De eersten zyn steeds onverwinbaar geweest. Alexander de groote, de Persiaanen, de Romeinen, de Turken, hebben hen nooit kunnen overheeren; schoon de laatsten zulks nog heden ten dage voorwenden. By deeze vryheidminnende Arabieren zyn voorhanden eene menigte Gedichten, wier voornaame inhoud, over het recht der gastvryheid, de bloedwraak, liefde en dapperheid loopende, voor de Hebreeuwsche Oudheden gewigtig is. - Liefhebbers zyn de Arabieren, daarenboven, van Spreuken, die hunne denkwyze en zeden doen kennen. H.a. schultens heeft deswegen, door eene kleine proef uit de verzameling van meidani's spreekwoorden, een kostbaar geschenk nagelaaten. - In den Koran vindt men veele Gebruiken, die geheel overeenstemmen met de Hebreeuwsche: zo zyn ook de Burgerlyke Wetten met de Gebruiken der Arabiërs overeenkomstig. Ofschoon men, eindelyk, behoedzaam zyn moet in het gebruiken, verdienen echter de laatere Reisbeschryvingen eene aanzienlyke plaats onder de bronnen, waaruit men opheldering van de Joodsche Oudheden ontleenen kan. Bovenal verdienen hier de voorkeur zulke narichten, die ons bekend maaken met Arabiën. Van ongemeenen dienst kunnen vandaar zyn, wanneer zy met oordeel gebruikt worden, de vruchten der naspooringen, te werk gesteld door een arvieux, niebuhr, russel, maillet, norden, shaw, tournefort, pococke, maundrell, tavernier, schultz, korte en anderen. Uit dit kort uittrekzel des breedvoerigen Voorberichts ziet men ten overvloede, uit welke bronnen onze Schryver geput heeft, in het zamenstellen des Werks, van welks hoofdinhoud wy nu verslag zullen geeven. Over het woonen in Tenten wordt in het eerste Hoofdstuk gesproken, en aangewezen dat dit het alleroudst gebruik was, en voor zeer aanzienlyk werdt gehouden - waar van jabal de eerste uitvinder was - die, byeenverzameld, het aanzien van Dorpen hadden - waarschynlyk uit grove zwarte stoffe bestonden; terwyl die der aanzienlyken verscheidene overdekzels hadden, en in onderscheidene vertrekken door voorhangzels verdeeld waren - voor welker ingang men gewoon was {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} een boom te planten, onder welks schaduw men zich verlustigde (Gen. XVIII:4. Jos. XXIV:26. Richt. IV:5, 11); van waar ook dikwyls de spreekwyze ontleend is, voorkomende Ps. LII:10. XCII:14; - in welke Tenten niet veel huisgeraad was; waarin men, naar Oostersch gebruik, zich op den grond nederzettede, die of met een kostbaar tapyt, of ook slechts met een stuk leder, of met eene stroomat, welke voor tafel, stoel en bed dient, bedekt is (*). Op die wyze was ook het vloerkleed, waarop nebucadnezars throon geplaatst werdt, gesteld. (Jer. XL. 10.) Waarschynlyk behoort ook hiertoe de plaats, Richt. IV:8. Het vertrek, waarin jesus het Paaschseest hield, was ἐςρωμενον, met een tapyt bedekt (Mark. XIV:15. Luk. XXII:12. Zo beschryven ons ook arvieux, niebuhr en shaw de hedendaagsche Arabische tenten zonder huisgeraad. (†) Zelfs by de aanzienlyken in Sardinien, byzonder op het land, vindt men geene stoelen, maar de Adelyke Dames zetten zich neder op den grond (‡). Op deeze wyze bevat elk Hoofdstuk verscheiden Afdeelingen, en iedere Afdeeling veele byzonderheden, die ongemeen kort, doch duidelyk, en meest derwyze byeengevoegd zyn, dat zy ter opheldering tevens van byzondere Bybelplaatzen strekken. Gelyk de Bybelplaatzen, waarin de Oudheden, waarvan gesproken wordt, voorkomen, naauwkeurig in den tekst vermeld worden, even naauwkeurig, en uitvoerig tevens, vindt men aan den voet der bladzyden de aanhaalingen uit vroegere en laatere Schryvers; gelyk uit het nu bygebragte genoegzaam blykbaar is. Zeer weinige bladzyden worden in dit veelbevattend Werk gevonden, die zulke aanhaalingen missen. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de vermelde byzonderheden wegens het woonen in Tenten volgt een verslag van den aart der leefwyze in Holen, 't welk zo onedel was, als het woonen in Tenten aanzienlyk geagt werdt; en van welke leefwyze reeds vroeg gewag is, ter plaatze (Gen. XXXVI. 20) waar van een Volk gesproken wordt, waarmede esau zich verzwagerde (vergel. Deut. II. 22.) De Enakieten waren ook spelonkbewooners. De Raphaim woonden, even als de Amorieten, in holen; en van zulke holen werdt 'er eene menigte in Palaestina gevonden, enz. Het woonen in Huizen is het onderwerp, in het derde Hoofdstuk verhandeld. Naar 's Schryvers gevoelen bloeide de bouwkunst by de Hebreërs niet. ‘Wil men,’ zegt hy, ‘zich op salomo's Tempel beroepen, hoe klein, slecht en eenvoudig is hy! volgens 't oordeel van voltaire, 't welk met den Bybel instemt.’ Dit zal sommigen vreemd voorkomen, en niet volkomen schynen te strooken met het geen H. VII. §. 23. vermeld is, ook ten aanzien van den muur van vierhonderd ellen hoogte, welke ten allen tyde door Bouwkundigen is bewonderd. Doch tot nader verstand wordt gewezen op j.d. michaelis, Vertoog, de Judaeis Salomonis tempore, architecturae parum peritis; en op 's Schryvers eigene Versuche aus der Litteratur, Weltweisheit und den schönen Wissenschaften, T. I. s. 42. - De Huizen der Hebreërs waren niet van hout, maar van steenen, welke met wat hout ingewerkt wierden. In Palaestina was groot gebrek aan hout. De bouwstoffen waren steenen met hout verbonden, of tichelsteenen, door de sterke bitte der Zon, of door hulp des Vuurs, gebrand, enz. enz. - De Huisdeuren en Stadspoorten waren gemeenlyk met opschriften verzierd. - De Plaats was doorgaands in 't midden der Huizen: van daar dikwyls blootelyk ךיה het midden (Deut. XXI. 12. Richt. XVI. 29) in het Grieksch μεσον (Mark. II. 4. Luk. V. 19.) genoemd (*). De plaats, of het Binnenhof, meest voorzien van eene groene plek, doorgaands ook van een waterbak of kom, diende voor talryke bezoeken, gehoorgeeving {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} (Esth. V. 1, 2. VI. 4) onthaaling der gasten en den middagslaap, ook om zich te verlastigen. Een overgespannen kleed weerde den invloed de zonnestraalen. ‘Deeze kleeden konden met strikken aan de leuningen van het dak zamen gerold en uitgespannen worden. Het eerste geschiedde by gelegenheid dat de geraakte van het dak in het Binnenhof nedergelaten werdt, Mark. II. 4. (*).’ - De Hebreër. vondt groot vermaak in Tuinen (Pred. II. 5. Hoogl. IV. 16.) In 't algemeen wordt alles, wat bekoorlyk is, met hoven en tuinen vergeleken (Ezech. XXVIII. 13. XXXVI. 35. Joël II. 3.) De Arabter stelt zich het eeuwig leeven voor, onder het beeld van een ryk bewaterden hof, enz. - Aan de huizen waren Voorhoven. De vreemde gaat niet in huis, maar blyft 'er buiten staan. De Heer des huizes gaat tot hem na buiten. Naaman en eliza strekken hiervan ten voorbeelde, 2 Kon. V. 11. vergel. Gen. XLIII. 16. - van welke gewoonte, door den Schryver, de voornaamste reden in de jaloerschheid der Oosterlingen gezocht wordt. - Glazen vensters moeten in het Oosten niet gezocht worden, ofschoon het glas reeds in moses tyd uitgevonden was, (Exod. XXIV. 10. Deut. XXXIII. 18, 19. Job XXVIII. 17.) 't was, echter, zeer zeldzaam, en met edelgestteente in éénen rang. Glazen vensters zouden, daarenboven, in heete landen ongeschikt zyn geweest, om de zonnestraalen, en de belemmering der koele lucht. Tralien vensters (Spreuk. VII. 6. Hoogl. II. 9 Richt. V. 28 Jerem. XXII. 4. Dan. VI. 10. Joël II. 9.) (†) vervingen derzelver plaats. De Spiegels werden niet van glas maar van metaal vervaardigd, niet tot opschik voor de kamer, maar voor den pronk der Vrouwen. Schröder geloofde echter het eerste (vergelyk Exod. XXXVIII. 8. 1 Kor. XIII. 12. Sir. XII. 2. Boek der Wysh. VII. 26.) By een plaveizel van een groot huis en paleis, werdt glas en kristal tot sieraad {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt (Job XXVIII. 18 Ezech. I. 22. Hand. IV. 2, 5) (*). - In de volgende §§ van dit Hoofdstuk wordt gehandeld van de Schoorsteenen, Bakovens, Vrouwen-vertrekken, Daken, Huisgeraad, en 't geen, daartoe betreklyk, aan en in een Huis gevonden wordt; terwyl dit Hoofdstuk besloten wordt met aanmerkingen over het omringen der wooningen met eenen muur, 't welk caïn (Gen. IV. 17) het eerst te werk stelde, en alzo over het ontstaan van steden en dorpen, die nog in moses tyd zeer klein moeten geweest zyn, ‘om dat agtenveertig steden, onder welken zich eenige der voornaamste en grootste in Palestina, als Sichem, Hebron, Hesbon, Ramoth bevonden, den Levieten, wier geheel getal van het mannelyk geslacht slechts 22600 beliep, ter wooning werden ingeruimd (Num. III. 39.)’ enz. - De Oosterlingen stellen zich de Steden voor als Vrouwen, onveroverde Steden als ongerepte Maagden, veroverde als geschondene Vrouwen, de Hoofdstad als Moeder, de kleinere Steden als Dochters. (2 Kon. XIX. 21. Jes. XXIII. 12 2 Sam XX. 19. Num. XXI. 25, enz.) Uit deeze opgave van den inhoud der drie eerste Hoofdstukken zal den Leezer genoegzaam kunnen blyken de trant, waarop de Schryver zyne taak bewerkt. Deeze drie Hoofddeelen bevatten 38 bladzyden; het geheele Werk, groot 700, is in LV Hoofdstukken verdeeld, en voorzien van een breed Register der voornaamste Zaaken; waarby wy gaarne gewenscht hadden een dergelyk Register van de Schriftuurteksten, die in dit Werk opgehelderd worden. Een onmatige lengte zoude ons verslag bekomen, indien wy wilden voortgaan met een beknopt uittrekzel van alle de Afdeelingen te leveren. Wy moeten ons nu vergenoegen met de opgave van de tytels der Hoofdstukken. Hoofdst. IV. Van de Veefokkery. V. Bronnen, Putten en Waterbakken. VI. Jagt en Rovery. VII. Akkerbouw. VIII. Plaatzen der Godsdienstoeffening. IX. Geestelyke Persoonen. X. Inkomsten der Priesters en Levieten XI Offeranden. XII. Feestdagen. XIII. Afgodsdienst. XIV. Reini- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen en Onreinheid. XV. Eeden, Verbonden en Geloften. XVI. De natuurlyke Gesteldheid van Palestina. XVII. Staatsinrichting. XVIII. Koningen. XIX. Straffen. XX. Vrysteden. XXI. Oorlog en het Krygswezen. XXII. Lyfeigendom. XXIII. Koophandel. XXIV. Geld. XXV. Gewigten, Maaten, Elle. XXVI. Groeten en Eerbewyzen. XXVII. Geschenken. XXVIII. Gastvryheid. XXIX. Vermaaken. XXX. Spyzen. XXXI. Kleeding. XXXII. Amuleten en Opschik. XXXIII. Sluier. XXXIV. Blanketten, Verwen en Inbranden. XXXV. Schoenen. XXXVI. Vrouwen. XXXVII. Trouwplegtigheden. XXXVIII. Leviraathuwlyk. XXXIX. Veelwyvery, Bywyven. XL. Vruchtbaarheid der Huwlyken. XLI. Voorrechten der Eerstgeboornen. XLII. Pligten der Ouderen jegens de Kinderen, en der Kinderen jegens de Ouders. XLIII. Vaderlyke Magt, en het straffen der Kinderen. XLIV. Verboden Huwlyken. XLV. Hoerery en Egtbreuk. XLVI. Egtscheiding. XLVII. Hebreeuwsche Taal en Geleerdheid in 't algemeen. XLVIII. Opvoeding en de Schoolen der Profeeten. XLIX. Dichtkunst. L. Muziek. LI. Tydreken-Geslachtreken- en Rede-kunde. LII. Sterrekunde en Verdeeling des Jaars. Dag en Nacht. LIII. Bezweerders, Waarzeggers en waare Propheeten. LIV. Mechanische Kunsten, Handwerkers en Daglooners. LV. Rouw en Begraafenis. Zoo veel heeft de verdienstelyke Schryver in dit Werk verhandeld, en wel op eene wyze, dat hetzelve en veelbevattend en te gelyk beknopt mag genoemd worden. Onder het doorleezen stuitten wy wel eens op uitdrukkingen, die of hadden kunnen wechgelaaten, of wat nader hadden dienen gestaafd te worden. In het Hoofdstuk over de Offeranden b.v. wordt van derzelver aart gesproken, en gezegd dat Dankoffers Gode aangenaamer waren dan Zondofsers; ‘doch daar deeze, wanneer zy Hem in oprechtheid gebragt werden, de vergeeving met zich voerden, en een voorbeeld van het toekomend groot offer voor de zonden der gantsche waereld zyn moesten, zo waren zy noodzaaklyk, en hadden een heilzaam oogmerk.’ - Hier had, vooreerst, onderscheid kunnen gemaakt worden tusschen kwytschelding van burgerlyke straf, en 't geen wy nu gewoonlyk door vergeeving verstaan, met aanwyzing, welk denkbeeld hier gelden moet. - Maar, ten anderen, had de Schryver, by zyne uitdrukking wegens het voorafschaduwende der wettische Zoenoffers, ten {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} minsten eenen en anderen Tekst dienen by te brengen, volgens zyne doorgaande gewoonte, waaruit blyken kon, dat dit voorafschaduwende niet tot de bloote Hypothesen van Godgeleerde zamenstellen behoorde. Beter ware het misschien, in een Werk van deezen aart, als alleen Geschied- en Oudheid-, en van deezen kant Uitleg-kundig, soortgelyke uitdrukkingen te vermyden. Bl. 170 leezen wy: ‘Zondoffers תואבח (moet zyn תואטח) bragt men by het begaan van zonden, wanneer men, uit dwaling, tegen een verbod des Heeren gezondigd had.’ Voorts wordt derzelver verdeeling vermeld in grootere enz. terwyl wy § 20 des zelfden Hoofddeels gewaagd vinden van Schuldoffers, תומשא, ‘die gebragt werden wegens verzuim of nalaating van een Gebod.’ - Bekend is de moeilykheid om de juiste onderscheiding tusschen Zond- en Schuld-offers aan te wyzen. Van deeze moeilykheid rept de Schryver geen woord - onderscheidt de laatste van de eerste, op het voetspoor van anderen, ten aanzien van de gelegenheden, by welke dezelve geofferd werden, en daarenboven, door de laatste eene zeer matige straf te noemen. Doch in het optellen van de gevallen, waarin beiderlei offers moesten gebragt worden, vinden wy by onzen Schryver dezelfde aangehaald, en zelfs met denzelfden Schriftuurtekst, zo wel voor de Zond als voor de Schuld offers; b.v. § 19. 't Zond-offer werdt ook gevorderd, ‘1o. Wanneer een Vrouwspersoon van een lang aanhoudenden bloedvloed gereinigd was, bragt zy een tortelduif of jonge duif. (Lev. XV. 25-30)’ en in § 21. Een Schuld-offer werdt gebragt, ‘1o. Wanneer een Vrouwspersoon van een lang aanhoudenden bloedvloed gereinigd was, bragt zy een tortelduif of jonge duif. (Lev. XV. 25-30.)’ - Dit moet den naauwkeurigen Leezer in de war helpen, en doen vraagen, welk dan daar ter plaatze het onderscheid tusschen het Zond- en Schuld-offer zy. Doch hier is eene misstelling, naardien Lev. XV. 30 niet van een Schuld- maar van een Zond-offer gewaagd wordt. En over 't geheel had hier behooren vermeld te worden de moeilykheid, om in de plaatzen der wet, waar van Zond- en Schuld-offers gesproken wordt, altyd de naauwkeurige schifting te maaken; waarvan onder andere Lev. XIV. ten voorbeelde dienen kan; om nu niet {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te haalen de verschillende gevoelens, welke deswegen door outram, michaelis en anderen, bygebragt zyn. Niet van gewaagdheid schynt ook te kunnen vrygepleit worden het gezegde bl. 198. ‘Waarschynlyk is de oorsprong der gruwzaame menschenoffers uit abrahams Geschiedenis (Gen. XXII.) af te leiden, en naderhand door jephta's opoffering zyner dochter (Richt. XI. 31, 39) versterkt geworden (*).’ - Van waar dit besluit: wyl 'er dadelyk geen menschenoffers in die gevallen Gode werden toegebragt - immers door abraham niet; en wie beweert nu nog, dat de Dochter van jephta, in een eigentlyken zin, geofferd, of op een altaar omgebragt en verbrand is? - Van waar dan ook de Algodendienaars, vóór de Hebreeuwen, die afgryzelyke gewoonte ontleend hebben; zeker is het, dat de Hebreërs het offeren der Kinderen aan den Moloch van de eersten geleerd hebben. Geen algemeenen byval zal wyders vinden de stellige verklaaring bl. 216. ‘Tegen het doen van Eeden in den daaglykschen omgang yverde jesus (Matth. V. 33-37.) doch verbood op geene plaats het gebruik van den Eed.’ Zy, die in des Heilands woorden, even gelyk in die dezelve voorafgaan, eene duidelyke tegenstelling vinden, zullen dit niet toestemmen, - nog minder echter erkennen ‘dat paulus in zyne Brieven plegtige Eeden gedaan heeft’ (Rom. IX. 1-5. 2 Kor. I. 23;) welke verzekering, met de aangehaalde plaatzen uit die Brieven vergeleken, geen steek zal houden in de oogen van hun, die den Eed in de Christelyke Oeconomie zo ongepast houden, als dezelve gepast was in de Mosaische Bedeeling. In het XLIX Hoofdst. over de Dichtkunst, § 3, zal het stellige in de uitdrukking: ‘moses Heldendicht, job, hoe voortreffelyk! hoe regelmatig!’ - daar dit toch zo algemeen aan moses niet wordt toegekend - minder over 't geheel, onzes agtens, bevallen, dan het beknopte en fraaje tevens, 't welk nopends het Charakteristieke der Profeeten in deezervoege te leezen staat: ‘Willen de Profeeten een groot ongeluk, en den ondergang eens Volks beschryven, dan heffen zy den klaagtoon aan, 't geen vooral jesaïas en jeremias {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Hoseas is meer een verhaalende dichter. Joël bezit eene sterke maate van verbeeldingskracht, en eenen rykdom van schoone gedachten, welken hy met een fyn pinseel, doch somtyds iets overdreven, schetst. In amos vindt men geene hooge vlucht van verrukking, maar evenwel fraaje tekeningen en gelykenissen, welke hem het herderleven aanboodt. Obadja heeft geheel geen dichtvuur. Micha is een koude navolger van den vuurigen jesaïas. Nahum wederom een vuurige Zanger, vol verheeven schoone beelden. Zephanja stemt zyne lier nu eens tot schrikkelyke, dan tot klaagende, zachte en smeltende toonen. Habakuk's styl is uitnemend schoon; trouwens hy had jesaïas tot zyn groot voorbeeld gekozen. In zulk eene luisterryke schoonheid prykte de Hebreeuwsche Dichtkunst voor de Babylonische ballingschap, doch naa deezen tyd verloor zy allengskens haare pracht en verheevenheid. Daniel is wel ryk in beeldtenissen, welke met geleerdheid en kunst uitgedrukt zyn; evenwel behaagt ons zyne taal en toon niet; en nog minder bekoort ons de schryftrant van zacharia. Haggai heeft geen vlucht van verbeeldingskracht, maar verhaalt geheel zinnelyk; en maleachi bemint meer den onderwyzenden toon.’ Zonderling is buiten twyffel de aanhef van het LIIste Hoofdstuk: ‘Indien men met zekerheid bepaalen konde, dat de sterren, welke (Gen. I:16.) op den vierden dag van God geschapen werden, ook de vaste sterren mede inslooten, dan hadden natuurlyk, volgens Astronomische regelen, de eerste menschen zich, al speelende, eene groote kennis des Hemels moeten verkrygen: doch wy vinden by hun van deeze wetenschap niets opgetekend, en over het geheel lag zy by de Hebreërs in eene groote duisternis.’ Wy moeten bekennen, in deeze redeneering van den Heer warnekros ook eene groote duisternis te ontwaaren. Zou hy dan twyffelen, of, wyl de oude Hebreërs geene Astronomisten waren, de vaste Sterren, 't zy dan op den vierden dag, of vroeger, geschapen, voor de vroegste bewooners deezer Aarde zigtbaar geweest zyn? Ook zal niet zonder opmerking gelezen worden de Noot No. 6, op § 4 des zelfden Hoofdstuks; in welke § {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} door warnekros beweerd wordt, ‘dat שצ, anders ook שיצ geschreven (Job XXXVIII:32), de Groote Beerin betekent, of den Wagen.’ In de bedoelde noot zegt de Heer warnekros ter opheldering: ‘Men moet zich hier byzonder verplaatzen in de streeken van Damascus, en in den tyd van moses, toen de Groote Beerin nader aan de pool stond, dan tegenwoordig.’ Deeze noot had, onzes agtens, nog wel eene opheldering of redengeving van het daarin gestelde kunnen lyden. Eindelyk trok onze aandacht het gezegde op bl. 669, § 17. ‘Zomtyds werdt den gestorvenen ter eere een Grafteken opgericht (Gen. XXXV:20. enz.) en van die soort was ook het Monument van Zoutstukken, het welk de Zoonen van lot, (welke Zoonen?) die aan den oever der zoutryke doode Zee woonden, voor hunne door 't vuur verbrande moeder oprichteden.’ (Gen. XIX:26) Wy voor ons kunnen dit uit de aangehaalde plaats niet opmaaken, en bezitten het Werk van herm. v.d. hardt Ephem. Philol. Disc. IV. p. 70. niet, 't welk aan den voet der bladzyde geciteerd wordt, om zulks daarin verder te kunnen nazoeken. Misschien zullen 'er gevonden worden, die deeze gedachte van den Heer warnekros willen geplaatst hebben onder dergelyke vreemdigheden, als, ten aanzien dier Zoutpilaar, onder andere, te leezen zyn in het Werkje van saubertus de sacrificiis veterum, ter plaatze, waar hy, van het zout spreekende, by de offers gebruikt, zich over Lots vrouwe, of den Zoutpilaar, waarvan Gen. XIX:26 melding is, eene tamelyk breede uitweiding veroorlooft. Dan het wordt tyd af te breeken. In weerwil van de nu geopperde aanmerkingen, beschouwen wy het Werk, over 't geheel, als van dien aart, dat wy, ten besluite, ons verpligt rekenen, in de eerste plaats den Schryver, maar ook nevens hem den Vertaaler en Uitgeever dank te betuigen voor het geen zy ons in dit voortreflyk Werk, ter bevordering van de kennis der Joodsche Oudheden, geschonken hebben. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdeediging van den Geopenbaarden Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryders, door J.H. Regenbogen, Dr. en Prof. in de H. Godg. enz. aan 's Lands Hooge School te Franeker. IIde Deel. Gedrukt voor reekening van den Aucteur. Te bekoomen te Franeker, by D. Romar, 1803. In gr. 8vo. 410 bl. De arbeidzaame Hoogleeraar regenbogen laat al spoedig dit tweede Deel zyner Verdeediging van den Geopenbaarden Godsdienst volgen. Wy hadden, by de aankondiging van het eerste, onze verwondering te kennen gegeeven, dat de Schryver niet heeft kunnen goedvinden, zynen Leezeren iets van het plan, 't welk hy zich voorgesteld heeft, of van de meerdere of mindere uitvoerigheid, waarmede hy hetzelve denkt te behandelen, in eene Voorrede of Voorbericht, mede te deelen. Thans worden wy uit den droom geholpen, terwyl hy ons meldt, dat het, niet door zyn verzuim, maar door de schuld van den Vergaarder, is toegekomen, dat de door hem geschreven Voorrede niet voor het eerste Deel is geplaatst geworden; zynde dezelve, door een ongelukkig abuis, by een verkeerd Werk, en wel, risum tenete! voor eene Verzameling van Romans, die ter gelyker tyd uitgegeeven werd, gevoegd en verzonden. En nu zien wy dan, uit 't geen de Professor verder als Voorrede voor 't geheele Werk wil aangemerkt hebben, dat, gelyk wy by 't leezen van het eerste Deel reeds vermoed hadden, de geheele inhoud niet zal beantwoorden aan den titel. Volgends dezen zou men eene verdediging van den geopenbaarden Godsdienst zelven, tegen allerlei hedendaagsche bestryderen van denzelven, verwacht hebben. Maar uit de opgave van 't geen hy nu zegt te zullen behandelen, ontdekken wy, dat 's mans toeleg, onder dien algemeenen titel van Vrdeediging van den Geopenbaarden Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryders, zich alleen bepaalt tot wederlegging van de nieuwe wyze van Bybelverklaaring, by veele Duitschers, eckerman, eichhorn, niemeyer, herder, gabler, hezel, eck, thiess, ammon, kuinoel, hencke, justi, j.w. rau en anderen aangenomen, met opzicht tot het geschiedkundig gedeelte der gewyde Schriften, en wel byzonder omtrent de verhaalen {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} van bovennatuurlyke en wonderdaadige tusschenkomsten der Godheid, die, hoe zeer zy ook hebben moeten dienen om den Geopenbaarden Godsdienst te bevestigen, en in zoo verre met denzelven in 't naauwst verband staan, echter geenzins kunnen gerekend worden daarvan een gedeelte, veel min denzelven geheel uit te maaken. In het eerste Deel was een begin gemaakt met de verdediging van de echtheid der geschiedverhaalen der Euangelisten. Dit wordt in dit tweede Deel voortgezet, en voorts de nieuwere uitlegkunde van het Nieuwe Verbond in eenige proeven voorgesteld. Men heeft daarvan nog meer in 't derde Deel te verwachten, en dan is de Hoogleeraar voorneemens over te gaan tot de voorspellingen van jesus, en die der oude Propheeten aangaande den Messias, en ook het verband tusschen den Joodschen en Christelyken Godsdienst, beneffens de gelykheid der geschiedenissen, ten minsten in eenige stukken, te betoogen: waardoor dit Werk welligt tot vier Deelen zal uitdyen. In dit Deel wordt (1) de echtheid der wondergeschiedenis uit eenige plaatzen in de Apostolische brieven betoogd, en verkeerde uitleggingen derzelven tegengegaan; (2) gehandeld over 't geen josephus, plinius, lucianus, celsus, plutarchus en andere Schryvers uit den eersten tyd, omtrent jesus en de door Hem verrichte wonderen, al of niet getuigd hebben; (3) over de echtheid der twee eerste Hoofddeelen van mattheus; (4) over de echtheid der drie eerste Hoofddeelen van lucas; (5) de gewoone uitlegging van verscheidene Euangelische verhaalen verdedigd: - omtrent de verschyning van Engelen aan zacharias, aan maria en aan de Herders; de stem uit den hemel, Matth. III. en XVII. en Joh. XII; het stillen der zee door het magtwoord van jesus: het spyzigen van eenige duizenden met een zeer geringen voorraad van visch en brood; het wandelen van jesus op zee, (niet op het strand); de opwekking van den Jongeling te Naïn en van lazarus uit den dood; de verheerlyking van jesus op den berg; den stater in den mond van den visch, (niet in deszelfs opbrengst op de markt); en over de opstanding van jesus uit het graf, ten betooge, dat het eene opstanding uit de dooden geweest is. Men zal hier wederom verscheidene gepaste en wel- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} beredeneerde aanmerkingen aantreffen, die, voor onkundige en ligtgeloovige Leezers van verscheidene uit het nabuurig Duitschland tot ons overgebragte Schriften, tot een tegengift kunnen dienen tegen 't gevaar, dat zy anders loopen, om tot twyfelzucht en allerlei gewaagde vooronderstellingen mede weggesleept te worden. Meermaalen, evenwel, dachten wy, by 't leezen van dit Boekdeel, gelyk ook by 't voorige: waarom toch den gemeenen man, eer 't noodig is, bekend gemaakt met zulke stoute, van den gewoonen weg zoo ver afwykende, verklaaringen der Bybelsche geschiedenissen? Zou 't niet beter zyn, zo men alleen uitheemsche Godgeleerden wil wederleggen, dit te doen in de taal der Geleerden, die ook buitenlands verstaan wordt, of ook in hunne eigen taal, 't geen mogelyk den Hoogleeraar regenbogen niet zeer moeielyk zou vallen? Maar dan moest hy zich trachten te gewennen, om alleen de gevoelens te wederleggen, van welken hy meent te moeten verschillen. Wy kunnen naauwlyks gelooven, dat allen, welken hy, als bestryders van den Geopenbaarden Godsdienst, te keer gaat, het zoo erg met het Christendom meenen. Zy willen het ten minsten niet gezegd hebben, en zullen zich zekerlyk, door allerlei scherpe verwytingen en magtspreuken, voor de waarheid niet laaten winnen. Leerredenen over de Geschiedenis van 's Heilands Geboorte, door Joannes Steenmeyer, in Leven Predikant te Vlaardingen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1803. In gr. 8vo. 205 bl. Meermaalen hebben wy verslag gedaan van onderscheidene lettervruchten van den Eerw. steenmeyer. Ook deze Leerredenen, die wy thans aankondigen, had de arbeidzaame Prediker vóór zyne laatste en langduurige krankheid, waaronder hy eindelyk bezweeken is, voor de drukpers gereed gemaakt; en men heeft ook nog dergelyken, over de Geschiedenissen van Jesus Lyden en Dood, Opstanding, en Hemelvaart, en van de Uitstorting des H. Geestes op den Pinksterdag, te wachten. De Hoornsche Kerkleeraar van marken, die het opzicht over de uitgave op zich genomen heeft, pryst dezelven ten sterksten aan, als een {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt Handboek voor veele Christenen, die op de Feestdagen wel gaarne iets leezen, om hunne godsdienstige overdenkingen te helpen, en aan dezelven voedzel te geeven. Zeker verschillen zy merkelyk van de veelvuldige Leerredenen, die over deze onderwerpen tot hiertoe voorhanden geweest zyn, als zynde dezelven naar den tegenwoordigen prediktrant meer ingericht. Geleidelyke orde, gemoedelyke ernst, en getrouwe aankleeving aan den gewoonen leertrant en karakteristieke begrippen van 't Gereformeerde Kerkgenootschap, zyn aan de Leerredenen van steenmeyer altyd eigen geweest. Men kan, in dezen bundel, uit de geheele wyze van behandeling, en hier en daar onderaangevoegde aanteekeningen, zien, dat de Leeraar over zyne onderwerpen wel nagedacht, en dat het hem niet geheel ontbroken heeft aan goede hulpmiddelen. Had het hem nu ook minder ontbroken aan fynheid van smaak en juist oordeel, dan zou hy ongetwyfeld aan sommigen, die ook nog wel gaarne goede Leerredenen leezen, beter bevallen. Die aan 's Mans styl en leerwyze, en, over 't geheel, aan zoodanig zielenvoedsel gewoon zyn, zullen deze Leerredenen over de geschiedenis van 's Heilands geboorte (ééne over de komste van eenige Wyzen uit het Oosten te Jerusalem, met hetgeen dezelve ten gevolge gehad heeft, en ééne over de besnydenis van Jesus daaronder begrepen) met genoegen, wy hoopen ook met stichting, leezen, en de volgenden met verlangen te gemoet zien. Verhandeling over de doorgaande Herfst ziekten der laagere Landen, door Jéan Baptiste Peeters, Med. Doct. te Alkmaar. Te Alkmaar, by H. Coster, 1804. In gr. 8vo. 117 bl. De Schryver zoude het (volgens zyn Voorbericht) overtollig geacht hebben, om dit onderwerp, - de juiste kennis van den aart en de geneezing der doorgaande Ziekten, - het geen reeds door van den bosch, pringle, de man enz. zoo uitvoerig verhandeld is, op nieuw ter toetse te brengen, indien hem niet gebleeken was, dat alle die poogingen tot nog toe mislukt waren. Door een meer en meer toeneemend gevoel van zoodanige teleurstelling, gepaard met de {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} treurige ondervinding van de kwaade gevolgen daarvan, is hy alzo te raade geworden, door deze Verhandeling, het zyne ter redding van zyne natuurgenooten by te draagen; waarmede zyn oogmerk echter meer geweest is, aan geheel onkundigen bekende wegen aan te wyzen, dan wel nieuwe en geheel onbekende op te spooren: ten welken einde hy dus noodig geoordeeld heeft, het volgende breedvoerig en zoo veel mogelyk bewyzent voor te draagen. - ‘In de eerste plaats (zegt hy) zullen myne betoogen zig gronden op het gevoelen, dat het vaste gestel, zo niet in allen, ten minsten in verre de meeste gevallen den hoofd-rol speelt. - Ten tweeden wat men volgends het gevoelen van den doorzigtigen cullen, in den eigenlyken zin door Koorts te verstaan hebben (hebbe). - Ten derden zal ik poogen aan te toonen, dat in deeze Herfst-Koortzen, eene opgehoopte of bedorven gal niet als eene oorzaak, maar slechts als een gevolg van dien aan te merken zy. - Ten vierden zal ik derzelver oorzaaken aanwyzen, hierop de geneeswyze toepassen, en de behoedmiddelen aan den dag leggen.’ Eene dergelyke pooging, die men, volgens het hoofdzaakelyke dezer aankondiginge, zoude veronderstellen, dat voornaamelyk ingericht was, om de opgehelderde en behoorlyk gewyzigde denkbeelden der zoogenoemde Zenuw-Pathalogen, en de daaruit voortvloeiende gevolgtrekkingen omtrent de kennis en behandeling der Ziekten, algemeener bekend te doen worden, kunnen wy niet anders dan allerheilzaamst achten. - Wy willen ons trouwens niet gerangschikt hebben onder die Artzen, welke, volgens hunne overdreevene Theoretische grondbeginselen, in die Ziekten, welken zy asthenische noemen, het gebruik van de ontlastende middelen geheel en al willen verworpen hebben; wy houden ons integendeel verzekerd, en zyn door eene veeljaarige ondervinding volkomen overtuigd, dat byzonder de Braak- en Purgeermiddelen, met beleid en naar omstandigheden gebezigd, veelmaalen, en vooral in kortstondige Ziekten, al ware het ook in eenen betrekkelyken zin, van zeer veel dienst kunnen zyn, om, zo al niet de grondoorzaak of het weezenlyke der Ziekte weg te neemen, ten minsten een aantal hinderpaalen uit den weg te ruimen, die, het zy als toevallige omstandigheden, of als voortbrengsels of nadere ontwikkelingen der oorspronklyke Ziekte, de werk- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke geneezing niet zelden beletten of vertraagen. Desniettemin maaken wy, aan de andere zyde, geene zwaarigheid, te erkennen, dat zulks evenwel niet altoos het geval is, en dat geen gering gedeelte onzer Geneeskundigen, zelfs niet alleen ten platten lande, nog te zeer verslaafd aan eene Theorie, op de gronden van eene ruuwe humoral-Pathalogie gebouwd, niet zelden een aanmerklyk misbruik maakt van de ontlastende middelen, door welke men, zeer ten onrechte, beoogt, de ingebeelde bedorvene stoffen, en byzonder de zoogenoemde en niet bestaande Koortsstoffe, uit het ligchaam te dryven; terwyl, intusschen, het weezenlyke der Ziekte uit het oog verlooren wordende, de dood meer en meer verhaast wordt. Het ware dus indedaad een woord op zyn pas gesproken, om, op de gronden van eenen schäffer, hufeland, reil, horn, hecker, domling en zoo veele anderen, daaromtrent meerder licht te verspreiden, en den hier zoo zeer te pas komenden middenweg te leeren kennen; en zulks niet alleen ten aanzien der Braak- en Purgeer - middelen, maar ook van andere ontlastende en verzwakkende middelen, en zelfs ten opzichte van het onderscheid tusschen versterkende en prikkelende middelen enz. Tot ons leedweezen, echter, moeten wy zeggen, dat de Heer peeters, hoe goed ook zyne meening zy, niet berekend schynt om iets dergelyks ter uitvoer te brengen. De wyze van voordragt in dit Werkje is reeds op zich zelve derwyze gebrekkig en onvoldoende, en hetzelve is zoo zeer ontbloot van eene welgeordende en regelmaatige ontwikkeling der bedoelde denkbeelden, dat, indien de weezenlyke Inhoud al eens voldoende konde geacht worden, men 'er zich nogthans weinig nut van zou kunnen belooven. - De benaaming der Verhandelinge levert reeds een blyk op van onnaauwkeurigheid. Onder de doorgaande Herfstziekten, immers, (waarvan op den titel gesproken wordt) worden niet alleen die ziekelykheden verstaan, die wy, uit hoofde van derzelver gedaante, Koortzen noemen, maar ook het Bort, de Loop, de Persloop enz.; en daar nu de Heer peeters alleen van de Koortzen spreekt, is het Werkje alleen eene Verhandeling over de Herfst-Koortzen. - Desgelyks heeft de Schryver, by de door ons uit het Voorbericht medegedeelde opgave van den {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud der Verhandelinge, een geheel Hoofddeel overgeslaagen. Het Werkje bestaat eigenlyk uit vyf Hoofddeelen, waarvan het vierde, volgens deszelfs opschrist, handelt Over den aart en gedaante der Herfst - Koortzen. - Die zelfde geest van wanorde en verwarring heerscht door het geheele Stukje; zoo dat men op veele plaatsen in een maalstroom geraakt, waaruit zich de meerkundige met moeite kan redden; het welk zich zelfs uitstrekt tot de menigvuldige aanhaalingen van Autheuren, zommige van welke de Deelen en Bladzyden verkeerd opgegeeven, andere wederom in eenen zin, geheel van het oorspronklyke verschillende, voorgedraagen worden: zoo laat onze Schryver, b.v., op bladz. 26, den Heer hoolwerf zeggen: ‘De vooroordeelen in het behandelen dezer ziekten zyn zeer groot! men is zeer angstvallig en verschrikt als 'er gesprooken word van den Quinquina;’ terwyl, intusschen, deeze (het welk hier nog al opmerking verdient) zich aldus heeft uitgedrukt: ‘Men is zeer angstvallig, als men spreekt van Emetica en Purgantia, en vooral van het gebruik der Kina.’ - Niet beter is het ook gesteld met den weezenlyken inhoud dezer Verhandelinge, waaromtrent het ons volstrekt ondoenlyk is, een behoorlyk verslag te geeven, althans van de eigene denkbeelden des Schryvers, uit hoofde dat, en wy zeggen niet te veel, gewis vyftien zestiende van het geen men hier leest, niets anders is, dan eene verzameling van stukken en brokken uit aldaar genoemde en ook uit ongenoemde Schryvers. Wy zullen dus alleen aanmerken, dat de Heer peeters by deze gelegenheid de duidelykste blyken geeft, dat hy zelf omtrent de thans bekende zaaken in de Geneeskunde een aantal jaaren ten agteren is. Men behoeft slechts het eerste Hoofdstuk in te zien, om zich daarvan te overtuigen. In hetzelve wordt voorzeker het belangrykste en moeijelykste twistgeding onder de Geneeskundigen verhandeld; de invloed, naamelyk, welken de vaste deelen op alle ligchaamlyke verrichtingen hebben; en de Schryver zegt zelve, dat zich zyne betoogen op dit gevoelen gronden. Intusschen beslaat hetzelve naauwelyks drie bladzydjens, (en dit voor onkundigen!) en de wapenen, die de Schryver gebruikt, om dit gevoelen te verdeedigen, zyn - de Ziektekunde van gaubius! Zoo behelst het tweede {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk, Over de Koorts en derzelver oorzaaken, niets anders dan eene vertaaling van de eerste § § der first lines van cullen, zonder dat evenwel deze Schryver in dit geheele Hoofdstuk genoemd wordt, wiens Schriften toch buitendien ook niet zeer geschikt schynen om den minkundigen de duidelykste denkbeelden van het een en ander te geeven; byzonder daar wy, zedert cullen, met zoo veele fraaije uitgewerkte Leerboeken over de denkbeelden van Koorts voorzien zyn. Dus is het ook gelegen met de overige Hoofddeelen, waarin by aanhoudenheid opgewarmde kost van boerhave, van swieten, tissot en pringle opgedischt wordt, en 't welk men ongetwyfeld by die Antheuren zelven in eenen vry beteren zamenhang en met veel meer nut zal naleezen. Daarenboven krielt dit boekdeeltje van taal en spel-fouten: men leest hier hyppocrates en Hyppocratise leere, exugene, Lympatise vatjes, boerhaav, ook boerhaaf, de Amsterdamsche Geneesheer michael enz.; ook neemt Dr. peeters de vryheid (bl. 20) zich te bedienen van de onkiesche zegswyze van pispraatjes; en dat wel zonder eens te zeggen: met verlof! - Kortom, wy kunnen geene de minste hoope voeden, dat deze Verhandeling het doel zal kunnen bereiken, 't welk van den bosch, pringle en andere door den Schryver genoemde Mannen gemist hebben. Het Leerstelzel van Joseph Gall, geschetst en met eigene Waarnemingen opgehelderd door Gerardus Vrolik. Met eene Plaat. Amst. by W. Holtrop, 1804. In gr. 8vo. 56 bl. De Amsterdamsche Hoogleeraar vrolik heeft het, thans zo veel gerugt makende, Stelzel van den Weener Geneesheer gall, in twee Verhandelingen, aan de Leden der Maatschappy Felix meritis, tot derzelver zeer groot genoegen, in January 1804. voorgedragen. De mededeling dier Verhandelingen door de drukpers zal gene mindere algemene goedkeuring wegdragen, zo wel uit hoofde van de nieuwheid en het gerugt, welke beiden dit onderwerp van belang maken, als van de naauwkeurigheid en duidelykheid, waarmede hetzelve wordt voorgesteld. De zaak is hier niet, de werkingen van 's menschen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} geest in hare beginzelen op te lossen; maar derzelver aanleg, door enkele beschouwing van buiten, te bepalen. Zommigen stelden zulks mogelyk, door het enkel gezigt; dog dit hadt niet weinige zwarigheid; welke de beroemde camper tragtte op te lossen, door ons hiertoe den maatstaf, namelyk de rigting der Gezigtslyn, als in de hand te geven. De pogingen van porta, lavater en andere Gelaatkundigen, zyn bekend. Eindelyk ontwierp joseph gall, reeds door zyne Wysgerig-Geneeskundige nasporingen omtrend Natuur en Kunst, in zieke en gezonde toestanden van den Mensch, in 1793 waereldkundig gemaakt, beroemd, een geheel nieuw Stelzel; het welk de Hoogleeraar vrolik hier met veel netheid voordraagt. Vooraf maakt de Hoogleeraar enige algemene dog beknopte aanmerkingen omtrend de verschillende gevoelens der Natuurkundigen over den eigenlyken zetel der verstandelyke vermogens: zo wel van stahl, descartes, bontekoe, lancisius, de la peyronie, digby, willis, drelincourt, varolius, molinetti, haller, wrisberg, als meer opzettelyk ter wederlegging van sömmering, en besluit tot de zekerheid van deze stellingen: 1) Dat de werking der zekuwen op de Ziel, en wederkerig der Ziel op het Lichaam, in de Hersens plaats hebben, en dus ook het punt van gewaarwording in dezelve moet gelegen zyn: bl. 4. En 2) wat nu verder de aanwyzing dier geheiligde plaats betreft, waar de ziel haren zetel zoude gevestigd hebben; hoe moeilyk dit ook zy, het egter geenzins onverschillig is, hoedanig wy bewerktuigd zyn; en stelt, uit verscheidene waarnemingen, dit althans zekerte zyn: Dat de gesteldheid der hersenen, zo op zig zelve beschouwd, als in betrekking tot de zenuwen (dat is, zo als uit de voorgaande, bl. 9, blykt, de betrekkelyke grootte of 't gewigt der hersenen, tot de fynheid der zenuwen) volstrekt noodzakelyk is, om elk individu, zo mensch, als dier, de geschiktheid mede te delen, van aan zyne bestemming op de best mogelyke wyze te voldoen: bl. 11. Tot dus ver de Geleerden tot op den tyd van gall: vóór welken niemant het gewaagd hadt, nog daar te boven voor elk der zielsvermogens ene aszonderlyke streek aan te duiden, van wier welgesteldheid hare rigtige werking zoude afhangen. Gall tragt in deze geheimen der Natuur door te dringen, en aan elk vermo- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, aan elke neiging der ziel, haren zetel en werkplaats aan te wyzen. De Hoogl. vrolik stelt tot aanleiding van dit Leerstelzel de gemeenzame waarneming der onafhangelykheid, waarin de geestvermogens geplaatst zyn, zo dat zommigen enen hogen trap van volkomenheid bereiken, terwyl anderen, als in enen diepen slaap, werkeloos rusten: welke waarheid hy met voorbeelden staaft. Gall maakt daaruit op (gelyk, in het bewerktuigd lichaam, uit elk afzonderlyk verschynzel, als zynde een gevolg der levenskragt, tot een byzonder werktuig, als oorzaak van dat verschynzel, besloten wordt) dat ook aldus, voor elk der afzonderlyke neigingen en geestvermogens, ene eigene zamenstelling in de hersenen plaats heeft, en dus zo vele afzonderlyke werktuigen aanwezig zyn, als byzondere vermogens en neigingen. Hy gaat nog enen stap verder: uit de volmaakte overeenkomst, ten opzigte der verschynzelen des levens, met die des geestes, en uit de erkentenis van hun beider byzondere werktuigen, besluit gall, dat deze overeenkomst of gelykheid ook in één voornaam punt moest worden aangetroffen; in de ontwikkeling der werktuigen zelve: bl. 12 en 13. Hoe zeer hier zwarigheden zyn, oordeelt de Hoogl. vrolik het egter niet zo geheel vreemd, dat men op het denkbeeld is gekomen, van meer bepaaldelyk die werktuigen op te sporen, welken voor iedere afzonderlyke neiging of vermogen van geest geschikt zyn: bl. 13 en 14. Zo gepast als gegrond is ook aldaar de aanmerking, dat de zogenaamde werktuigen van onzen geest hier niets anders zyn, dan de meerdere of mindere aanleg tot deze of gene daad: zo dat uit dit Leerstelzel geen vermoeden, hoegenaamd, tegen de onstoffelykheid of vrye werking der ziel kan worden opgevat: hoe groot of gering die aanleg is, de vrye werking van onzen geest blyft ongestoord. De grote albinus hadt reeds voor lang de overeenkomst van de gedaante des bekkeneels met die der hersenen betoogd, zo dat men van de vorm des enen tot die der anderen veilig mag besluiten. Gall, dit aannemende, slelt verder, dat elke verhevenheid, elk indrukzel des bekkeneels, de gesteldheid der binnen gelegene hersenen uitdrukt, en onderscheidt drie soorten van verrigtingen in de werkplaats der hersenen; 1. tot onderhouding en voordplanting van 't geslagt: 2. betrekkelyk {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} alle soorten van neigingen en aandoeningen: 3. de verstandelyke vermogens der ziel. Om die delen der hersenen aan te duiden, heeft gall ene grote reeks van waarnemingen en vergelykingen van menschen en dieren in 't werk gesteld, en daaruit algemene gevolgen, als zo vele wetten, afgeleid: welke de Hoogl. vrolik in orde optelt, uitlegt en verklaart; vooraf aanmerkende, dat de uitleggers van gall's stelzel vele werktuigen slegts enkel aanduiden, daar de meesten in de hersenen dubbeld zyn, zelfs die genen, welke gall zegt, dat uitwendig slegts éne verhevenheid tonen op het bekkeneel: bl. 15-17. Hier op worden dan opgenoemd en verklaard; 1. Het Werktuig der Kragt des Levens; 2. ten Zelfsbehoud; 3. ter keuze des Voedzels; 4. voor de Teeldrift; 5. der zogenaamde Zintuigen; 6. voor sterke Aandoenlykheid; 7. wederkerige liefde van Ouders tot hun Kroost; 8. der Vriendschap; 9. van Moed; 10. voor Moordlust; 11. voor List en Diefstal; 12. Gezond Oordeel; 13. 't Geheugen; Zakelyk Geheugen; 14. Plaatselyk Geheugen; 15. Naamgeheugen; 16. Woorden Taalgeheugen; 17. Geheugen voor Getalen; 18 en 19. Werktuig voor Toon- en Schilderkunst. 20. voor Mechanische Bewerkingen; 21. Wysgerige Bespiegelingen en Overnatuurkunde; 22. tot Waarneming; 23. van Goedhartigheid; 24. Snedigheid, Geestigheid; 25. voor de bekwaamheid van Schouwspelers; 26. Milddadigheid; 27. Verbeeldingskragt; 28. Godsvrugt; 29. Vastheid van Caracter; 30. Hoogmoed, Eerzugt en Verwaandheid. De Hoogl. vrolik behandelt alle deze byzondere soorten met veel beknopte netheid en klaarheid; hy gaat enige voorby, om niet te uitgebreid te worden; ook daarom, dat de gevoelens van verschillende uitleggers over de juiste plaatsing al veel uiteenlopen. Vrolik oordeelt spaarzaam of niet. Wy verkiezen mede, het Stelzel niet te beoordelen. Alleen stellen wy de vraag voor, of niet, in het Stelzel van gall, vooraf de naauwkeurigheid van de optelling der werkvermogens, wier werktuigen en werkplaatsen worden aangewezen, behoorde zeker en buiten kyf te zyn? - Het Letterminnend Publiek is veel aan den Hoogl. vrolik voor dit geschenk verschuldigd. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van Jan Kasper Lavater, door deszelfs Schoonzoon, George Gessner. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 478 bl. Zonderling noemden wy, by de beoordeelende aankundiging van het Eerste Deel deezer Leevensbeschryvinge (*), dit Werk, en toonden, waarop deeze uitspraak steunde; men begrypt ligt, dat wy van het Tweede Deel, thans voor ons, 't zelfde moeten zeggen, daar het op den eigensten voet voortvaart. Het plan, 't geen gessner zich voorstelde, gaf 'er by de volvoering alle aanleiding toe, en teffens tot eene breedspraakigheid, welke te wege bragt, dat de Leevensbeschryver, die in 't eerst met Twee Deelen het aangevangen werk meende te voltooijen, dit bestek te kort vondt, en daarom een Derde Deel zal laaten volgen, van een Werk, 't geen hy liever Schets eener Leevensbeschryving, os Iets over lavater, zou noemen, dan Leevensbeschryving; hoe groot deeze dan zou geworden zyn, laat zich niet wel berekenen. De breedspraakigheid, welke gessners plan medebragt, en een Boekdeel vulde met de Beschryving der eerste agt-en-twintig jaaren leevens van lavater, doet hem, in dit Boekdeel, slegts zestien leevensjaaren van zynen Schoonvader bewerken: doch 't zyn, gelyk hy zich uitdrukt, ‘de jaaren zyner leevendigste werkzaamheid van zyn werkzaamste leeven.’ Dan, hoe zeer hy zich, in den loop des Werks, beklaagt over veelvuldige bekortingen en agterlaatingen, zullen, gelooven wy, veele Leezers met ons om meerder bekortingen en meerder agterlaatingen gewenscht hebben; daar zo wel de aanhaalingen uit de Schriften van lavater zelven, als de overgangen, de zamenhegtingen en aanmerkingen des Leevensbeschryvers, eene eentoonigheid krygen, die moet verveelen, ondanks het gewigtige en belangryke, 't welk men tusschenbeiden aantreft, en de verscheidenheid, welke veele ontmoetingen met Geleerden, Grooten, Vrienden en Vyanden aan de hand geeven, 't welk {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} verademing schenkt en tevens menig eene les in de Menschkunde geeft. Eene zeer verkorte opgave van den Inhoud zal best uitwyzen, wat de Leezer hier op den gemelden breedvoerigen trant uitgewerkt vindt. De dood van hendrik hess en het begin der vriendschap met pfenninger, met Aanmerkingen wegens de Vriendschap van lavater, maaken het Iste Hoofdstuk uit. - Het IIde H. geeft verslag van lavaters betrekkingen tot mendelssohn; van zyne werkzaamheden als Schryver, van 1770 en 1771. - Het IIIde H. is eene beschouwing van lavaters huislyke omstandigheden ten tyde van den Hongersnood. Dit leevert tooneelen op, die zyn hart tot groote eere strekken. Hier aan is gehegt een onderzoek nopens de Leere van het Geloof, het Gebed en den Geest; drie hoofdpunten, om welke in den grond alles by lavater draaide, en waar van zyne Leevensbeschryving vol is. - Het IVde H. beschryft zeer breed zyne handelwyze in de Geschiedenis van eene Dweepster, die veel opziens baarde. - Lof en berisping was lavaters deel alzins; zyn gevoel deswegen geeft het Vde H. op, tevens vermeldende den dood van zyne Moeder, de opvoeding zyner Kinderen, met iets van zyn Godsdienstig Character, en beschouwing van den toestand van het Christendom. - Het VIde H. is zeer opmerkelyk, daar het lavaters werkzaamheid vertoont, de aanvallen op zyne Regtzinnigheid vermeldt, de grondbeginzels zyner Gelaatkunde ontvouwt, en zyne ascetische werkzaamheden en den dood van zynen Vader beschryft. - De Reize na het Emser Bad, in het VIIde H., is vol verscheidenheid; brengt hem in kennis met pfeffel, met göthe, met basedow en veele anderen. - Het terugzigt op de afgelegde Reize, met een berigt van het Eerste Deel zyner Gelaatkundige Fragmenten, maakt den hoofd-inhoud uit van het VIIIste H. - Het IXde H. vertoont den verscheiden arbeid van lavater, als Godgeleerde, als Christen, en als Schryver. Hier treft men berigt aan wegens de vergiftiging des Avondmaal-beekers te Zurich: ‘de ontdekking van deeze misdaad blyft nog,’ schryft gessner, ‘overgelaaten aan dien grooten dag, welke alle geheimen zal openbaar maaken.’ Voorts vinden wy hem hier op reis met zollikofer, en zyn gesprek met Keizer jo- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} seph over de Gelaatkunde. - Aan veele Tegenschriften vondt de veelschryvende lavater zich blootgesteld; van deeze geest het Xde H. verslag, en ook de Geschiedenis van en het oordeel over gassner, een Roomsch Priester, die gezegd werd geneezende wonderen te doen. - Van lavaters verkiezing tot het Diaconaat by de St. Pieters Kerk, alsmede van verscheide gewigtige Anecdoten van zyne Geschiedenis en Character, is het XIde H. vol, en leest men 'er zyne bearbeiding van de Openbaaring van joannes. - Lavaters wraaking van het overhandneemend Deismus, en zyne Redenvoering daar over in de Synodale Vergadering te Zurich, maaken het XIIde H. zeer belangryk, en vertoonen hem als den moedigen Verdeediger des Christendoms. 't Geen daarby voorviel, kunnen wy niet nalaaten te melden. ‘Men kon niet verwagten, - lavater verwagtte het ook niet, - dat men thans, in deeze reeds lange Zitting der Vergadering, in een nader onderzoek van dat gewigtig, vooral voor eene Vergadering van Christelyke Leeraars zeer gewigtig onderwerp zou treeden - maar men kon ook naauwlyks verwachten, dat hem kort en droog ten antwoord werd gegeeven: De zaak behoort hier niet! Ondertusschen hadt hy voor veele, niet weinig betekenende Leden der Vergadering, als uit hun hart gesproken, welken hem naderhand hartlyk dank betuigden, en even zoo zeer van de waarheid der zaak, welke hy verdeedigde, overtuigd, als verwonderd waren over zyne onwankelbaare vrymoedigheid in het voorstaan der waarheid. - In de volgende Synodaale Vergadering nam hy voor slechts weinig woorden te spreeken. - Ten einde het echter vooruit niet zou bekend weezen, of dat hem tegenwerpingen omtrent zyn voorneemen zouden gemaakt worden, hieldt hy het zoo geheim, dat hy aan geen mensch, ik geloof zelfs niet aan zyn Vriend pfenninger, 'er een woord van zeide. Het was dus zeer verrassend, toen lavater in de Vergadering het eenig geschikte oogenblik waarnam, opstondt en zei: ‘Vaders en Broeders! Vreest niet dat ik weder eene Redenvoering zou willen houden; ik heb slechts kortlyk eene gelykenis voor te draagen: In eene vergadering van herders, zamengekomen, om te raadpleegen, wat tot het best hunner kudden dienstig zy, stondt een van de jongste herders op en zeide: hier en elders hebben zich {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} wolven laaten zien, die voor onze kudden gevaarlyk kunnen worden: dat men derhalven raadpleege over de behoedmiddelen, welke dienen in 't werk gesteld te worden. Maar de vergadering der herderen antwoordde: Die zaak behoort hier niet!’ - Hier op zweeg lavater en ging weder zitten, zonder 'er een enkel woord by te voegen. Het XIIIde H. is min belangryk, wederom iets geevende over lavater als Schryver, en diens veel opspraaks verwekkend bezoek by den ten dood veroordeelden Predikant waser. Alleen willen wy 'er uit aantekenen, dat deeze waser, onder verdenking gevallen van deel gehad te hebben aan de veel gerugtsmaakende Wynvergiftiging des Avondmaals, zich des zuiverde, en de geheele zaak voor eenen misslag hieldt; waarop lavater hem te gemoet voerde: ‘Laat ons dit afbreeken. Zoo zeker als ik hier zit, is het dat die ysselykste aller daaden heeft plaats gehad - de vyf vingerstreepen aan het Avondmaalsdoek zyn geen misslag. - Het schotschrift - voorzeker geen misslag - is 'er toch weezenlyk. - Alweetende, ontfermende God! zoo leeft 'er dan gewisselyk nog een mensch in ons midden, die het ysselykste wanbedryf, waar van ook de snoodste booswigt een afkeer heeft, onschuldigen op den hals schoof! Ontferm u over den roekloozen, en ontferm u over ons Vaderland, dat zulke monsters in zynen schoot voedt!’ Lavaters gebruikmaaking van zynen tyd, arbeid en uitspanning, weldaadigheid, werkzaamheden als Schryver in de Jaaren 1780 en 1781, geeft ons het XIVde H. te leezen. Verregaande was zyne belangloosheid, en ging hy de maate der voorzigtigheid wel eens te buiten. Groote nadeelen hadt hy by de Fransche uitgave zyner Gelaatkunde. Afwisselend is het XVde H., ten opschrift voerende: Verkeering met menschen van allerlei Godsdienstige gevoelens; de Grootvorst en Grootvorstin van Rusland; Huislyke Tooneelen; Ziekte. Gaarne namen wy, zo plaatsgebrek ons niet wederhieldt, uit dit H. over, de edelmoedige daad der Grootvorstinne van Rusland, en het aandoenlyk tooneel tusschen lavater en pfenninger, by de ontvangst van een rolletje, vyftig Dukaaten voor den laatstgemelden bevattende, die zich zeer om penningen verlegen vondt. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XVIde H. handelt over de aantyging van een geheim Katholicismus; beschryft de Reis met zynen Zoon na Offenbach, en het Bezoek van belangryke Vreemdelingen. Hier vinden wy zyne ontmoeting en kennismaaking met cagliostro. - Het XVIIde H. levert ons Aanmerkingen over het byzonder characteristieke in de Werken van lavater, welke hy van het Jaar 1781 tot 1784 schreef en in 't licht gaf. - Het XVIIIde H. vertoont ons den arbeidzaamen zieken lavater, - zyn verblyf by hotze en te Pfeffers, - Grondbeginzelen omtrent de beroepingen, - neiging tot verbeteringen; byzonder kenbaar in zyne werkzaamheden omtrent het Zuricher Gezangboek. - Eenige characteristieke trekken uit zyne Schriften van het Jaar 1785 komen ons in het XIXde H. voor, alsmede de wenken eener beroeping na Bremen. - Het XXste of laatste H. schenkt een afwisselend onderhoud, de Reize met den Graaf van reuss na Geneve vermeldende, en een verslag geevende van zyn oordeel over mesmers Leerstelzel, het Magnetismus, waarvan hy de geneeskundige waarde erkende. Veelmaal bekroop ons de lust, om iets van lavaters gevoelens, zoms zo zonderling uitgedrukt, af te schryven; maar de langheid wederhield ons: plaats genoeg, egter, voor dit korte hebben wy over. ‘ô Menschlyke Natuur! wat is in yslykheid by u te vergelyken - zoo als gy in het Joodsche Priesterschap verschynt? Wat in zwakheid, zoo als gy in pilatus gezien wordt? Wat in Goddelykheid, zoo als gy u in christus vertoont? - Gy zyt, het geen gy wilt weezen, onmacht en almacht! Niets en alles! Een zeer gebruikbaar werktuig van God en van den Satan! Grooter dan al het groote! Kleiner dan al het kleine! Gy zyt eene waereld! Een hemel! Eene hel! - zyt onbeschryflyk, ook wanneer nog tienmaal tien pontiussen pilatus over u geschreeven werden (*). - Ik heb veel, en heb niets van u gezegd!’ {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de Jaaren 1791 tot 1797; door Cornelius de Jong, met het, onder zyn bevel staande, 's Lands Fregat van Oorlog, Scipio. IIIde en laatste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 232 bl. Op de Zeetochten vergezelden wy deezen onzen Landgenoot met genoegen, en traden op onderscheide kusten met hem aan wal, wanneer wy, ter aankondiging en beoordeeling, de twee voorige Deelen doorlazen (*). Geene verdere Zeereis stondt ons te wagten, maar de Reis te Land uit Bergen in Noorwegen na het Vaderland, in het IIde Deel beloofd en in het tegenwoordig Deel te vinden. Naa bekomen bevel des Gouvernements om over land na het Vaderland te rug te keeren, om redenen in het voorig Deel gemeld, ving hy de Landreis aan, en is de eerste Brief den 19 July 1796 gedagtekend. Hy schryft zynen Vriend, aan wien deeze Brieven luiden, by den aanvange: ‘Het zal, denk ik, u niet onaangenaam zyn, dat ik u myne ontmoetingen op den Landtogt verhaale, gelyk ik zulks op den Zeetogt gedaan hebbe. Evenwel stel u niets anders voor dan eene opnoeming der plaatzen en derzelver afstanden van elkander, zoo als dezen gewoonlyk gerekend worden. Eene naauwkeuriger beschryving hebt gy zelfs op myne Zeereize niet gehad, in weerwil van een vry lang verblyf op de plaatzen, waar ik my ophield; zou ik u dan zulks thans kunnen geeven, daar ik vliegende zal voortreizen, en my nergens denke op te houden? Trouwens naauwkeurige beschryvingen vallen ook niet binnen het bestek van gemeenzaame Brieven.’ Hoe verhaast deeze Landreize is afgelegd, doet zich in elken Brief bykans op; en de laatste Brief, uit Groningen, den 21 Aug. 1796, gedagtekend, wyst uit, dat hy de Reis in 't verloop van groote vier weeken volbragt (†). Dan, ondanks deeze zigtbaare en erkende verhaasting des Reizigers, heeft zyn oog, aan 't waarneemen gewoon, in veele der door weinigen onzer Reizigeren bezogte Oorden van Noorwegen, Zweeden en Deenemarken, opmerkingen, de Lands- en Lugtsgesteltenisse, de zeden en gebruiken der Inwoonderen betreffende, gedaan, welke zich met een medesleepend genoegen laaten leezen. Alleen heeft men het verdriet van, by zommige voorwerpen, zo min rusts als de Heer de jong te vinden, om ze te bezien met die volkomenheid, welke {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} eeniger vreemdheid wel zou doen verlangen. Met wenken veeleer dan met beschryvingen moest de Reiziger zich, en wy met hem, vergenoegen. Wy zouden bezwaarlyk de plaatzen kunnen opnoemen, waar zulks, nevens hem, ons lot was. Wy zullen den snellen Reiziger niet voet voor voet volgen. Een vry breede Inhoud, vooraan geplaatst, wyst den reisweg en de voornaamste byzonderheden, met eenen opslag, aan; terwyl een allernuttigst Register op het geheele Werk dit Deel besluit. Wy vergenoegen ons met hier en daar iets aan te stippen, 't geen, by al het voorgaande, zal kunnen dienen om de waarde te doen kennen deezer Reizen, van welke, zo men ons berigt, reeds twee Hoogduitsche Vertaalingen het licht zien. Hadt hy, uit Bergen, een der goudmynen van Noorwegen, de Visschery naamlyk, eenigzins doen kennen, het Hout maakt gewis de tweede uit. ‘Niettegenstaande,’ luidt deswegen zyn berigt, ‘de bosschen jaarlyks afneemen, blyft de uitvoer verbaazend: evenwel, hoe gunstig de goede natuur ook geweest zy, de verkwisting der inwoonders overtreft haare mildheid. Het is niet mogelyk, myn Vriend! een denkbeeld te geeven van de ryklykheid, van het rukeloos gebruik, dat de menschen hier van het hout maaken; hunne huizen zyn 'er van gebouwd; de wegen worden 'er mede hersteld; de eigendommen der landen, ieders bezittingen worden by wyze van schuttingen 'er mede afgescheiden; de lange winters en nypende koude doen veel, zeer veel verbranden, en dan nog de uitvoer: voeg hier by den grooten voorraad van benoodigde koolen tot bewerking der mynen en het teerbranden. Dit alles evenwel zou de rykdom van het land misschien kunnen opleveren, wanneer het by gebruik bleef; maar voor het misbruik staat niets. De aanmerkingen van den Hoogleeraar fabricius zyn zeer gegrond. Men hakt voor de hand weg, zonder aanzien of de boom zyn vollen wasdom heeft dan niet; om staaken te hebben tot schuttingen als anderzins kapt men jonge boomen; ik zwyg van het onvoorzichtig branden der boeren, dat dikwyls nabuurige bosschen aansteekt en een aantal boomen vernielt.’ Eene vernieling, hier breeder omschreeven: het voordeel, daaruit ontstaande, is te gering om eenige aanmerking te verdienen, en verre van het verlies te vergoeden. De prys van het hout beloopt het dubbel van voorige tyden; het geen, daar de koopman, zo als hy zegt, geen meerder gelds van de vreemdelingen krygt, eene jaarlyksche winstderving zyn moet. Niet onaartig zyn de vier afgezette Plaaten, de kleederdragt der Noordsche Boeren en Boerinnen in onderscheide oorden afbeeldende. - In de beschryving van Christiania vinden wy een vry breed berigt van een Aluinwerk aldaar. Frederikstein geeft hem aanleiding tot eene uitweiding over de {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wyze, waarop carel de XII aan zyn einde kwam, hier als een moord beschreeven, hem door een der zynen aangedaan. De narigten wegens Koppenhagen zyn belangryk, en verrykt met eene Tafel van de Deensche Zeemagt van den Jaare 1767 tot September 1795. Hy stapt van die Hoofdstad des Deenschen Ryks niet af, zonder nog iets van het algemeen Character der Deenen te zeggen, en uit te weiden over hunne voorige invallen, zeevaard enz, veelal gebhardi volgende. Om eene plaatsbeschryving over te neemen, bepaalen wy ons tot Apenrade. Hy schryft: ‘Het naderen van Apenrade vertoont zich heerlyk; de Stad, die redelyk groot is, ligt in eene laagte, omslooten door groote bosschen, verblysplaatzen van het hert en ander wild. Zy heeft eene haven, waarin thans verscheide brikken en een driemastschip liggen; een andere driemaster ligt op de reede, en een groote brik staat op stapel. Alle deeze voorwerpen geeven, behalven dat zy het gezicht vervrolyken, een denkbeeld van werkzaamheid en welvaaren, die by het binnenkomen, ofschoon de huizen maar middelmaatig en alle ouderwetsch zyn, niet verslaauwde. Myn eerste werk was, na die haven toe te wandelen, om, zoo veel mogelyk, berichten in te winnen; welke berichten dan ook hier op nederkomen: de schepen, die twaalf en uiterlyk veertien voeten diep kunnen gaan, worden in de Stad gebouwd, waartoe de nabuurige bosschen, die meest uit beuken en elzen bestaan, veel hout leveren: de planken alleen moeten van elders komen. Thans is het zondag, en nogthans was men yverig bezig met de op stapel staande brik klaar te maaken: de ruimte was 'er om 'er drie te gelyk op te zetten. Deeze Stad, die ook voor het meerendeel haare eigene matrozen oplevert, wordt thans berekend honderd schepen of vaartuigen in zee te hebben, welke alle voor Flensburg, Hamburg en andere plaatzen op vragt vaaren; hetwelk meest alle de inwoonders, zonder ryk te zyn, doet welvaaren; inzonderheid thans, nu de oorlog de vaart der krygvoerende Mogenheden, uitgenomen Engeland, gestremd, en daardoor die der onzydige plaatzen merkelyk vermeerderd heeft: daarby zoo worden de matrozen der koopvaardyschepen thans sterk betaald; en deezen dit geld ook veelal hier verteerende, geeft zulks meerder vertier in een aantal waaren, en brengt dus almede het zyne toe tot den bloei van 't geheel; doch welke bloei, ô myn ongelukkig Vaderland! meestal ten kosten van den uwen is!’ Even gelyke klagt mogt hy, de haven van Flensburg bezigtigende, hebben aangeheven. Zeker bekroop hem 't zelfde, als hy te Hamburg uitte: ‘In 't algemeen kan men van Hamburg zeggen: alles is leeven, alles gewoel; alles kundigt een drukke Koopstad aan: maar daar het veelal onze handel is, die 'er thans gedreeven wordt, zoo kan ik my van eene zekere wangunst niet vrypleiten.’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Wegens de taal, op reis ontmoet, merkt de jong te Flensburg op: ‘De taal is hier plat Duitsch; onze voerman verstond zelfs geen Deensch meer. Langzamerhand, en als by graden, heb ik de spraak der menschen zien veranderen; het Noordsch, of misschien het Finnisch, het welk de boeren hoog in Noorwegen onder elkander spreeken, is byna onverstaanbaar; het Deensch heeft, langzaam gesproken, eenige en zelfs verscheide woorden, die men verstaan kan; daarna wierd het een mengelmoes van Deensch en plat Duitsch; het welk al wederom, onze grenzen naderende, langzaam verandert, tot dat het de taal der Provintien Groningen en Overyssel wordt, welker inwoonders, hoe zeer Hollandsch spreekende, eenen anderen tongval hebben, dan die in de Provintie van Holland: trouwens in de laatste zyn de Steden ook daarin elkander niet gelyk.’ Alvoorens te Blankeneest in de boot te stappen, en dus het Land te verlaaten, dat weleer onder den naam van Cimbrisch Chersonesus bekend was, en waaronder men gemeenlyk Noord- en Zuid-Jutland, Schleiswyk en Holstein verstondt, maakt hy zynen Vriend met het Character en de Zeden der oude Inwoonderen bekend, hier den geleerden gebhardi weder volgende. De Stad Bremen krygt haar aandeel in 's Reizigers vlugtige beschryving; hy geeft een verhaal van de blei- of loodkelder ouder de Hoofdkerk, waar de Lyken verdroogen en niet verrotten: iets, 't geen men ook te Osterraad en in ons Vaderland vindt; ‘als in eene overwelfde Kerkkelder te Wiewert, een klein Dorpje, omtrent midden tusschen Leeuwaarden en Franeker in gelegen, waar men thans nog de Lyken vertoont, niet alleen van tien of twaalf Labadisten, maar ook dat van de beroemde anna maria schuurman, welke laatste in den Jaare 1678 aldaar is bygezet. Beide deeze kelders, zo te Bremen als te Wiewert, hebben dit gemeen, dat zy beiden op het Noorden liggen en openingen hebben, waardoor 'er lugt en wind vry doorspeelen kan; en deeze eigenschappen bezit ook de Kapel te Osterraad.’ Dan genoeg hebben wy voorheen en thans uit deeze Reizen bygebragt, om 'er de aangenaamheid en belangrykheid van te doen kennen. Hadt de jong, in de Voorreden van het Eerste Deel deezes Werks, van het harde lot, hem in 's Lands Zeedienst overgekomen, met veel nadruks gesproken, - hy doet het met geen minder klems in de Voorreden van het tegenwoordige. Hy verdeedigt met weinige woorden zyn gehouden gedrag, en geeft wenken, de verlaating van de Helder betreffende, welke opmerking verdienen, doch ook tevens om meer uit elkander gezet te worden. Dit laatste zal misschien, althans gedeeltlyk, geschieden, in eene Verdeedi- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, welke hy belooft, dat eerlang, niet in eene enkele Memorie, maar met alle de Stukken, die tot dit noodlottig Regtsgeding betrekking hebben gehad, ons onder 't oog zal worden gebragt; ‘ten einde een ieder, naa zich volkomen met alle de stukken te hebben bekend gemaakt, zelve de gronden beoordeele, waarop het harde, strenge en zelfs nu nog voor hem onbegryplyke vonnis berust, het welk de gedelegueerde hooge Zeekrygsraad heeft kunnen goedvinden over hem uit te spreeken.’ Des Schryvers Voorberigt des Isten Deels was geschreeven uit zyne Afzondering 16 Mey 1802; dat deezes IIIden Deels doet ons de plaats nader kennen, getekend zynde 30 April 1803, op den huize Duvenvoirden, onder Voorschoten. Dan wy zyn in 't zekere onderrigt, dat de Heer de jong, naa dien tyd, het Vaderland verlaaten heeft. Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren. Behelzende de Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel in 't byzonder van Overyssel. Met eene Printverbeelding versierd. IIIde Deel 3de Stuk. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats. In gr. 8vo. 148 bl. Aanvanglyk nam de doorkundige en naauwkeurige Schryver in het voorig Stuk de Stad Zwolle onder handen, en gaf'er de Geschiedenis van op, tot den Jaare 1675. Het schynt, dat de Opsteller, daar de Geschiedenis eindigende, gelyk hy die van Kampen niet verder dan tot den Jaare 1673 gebragt hadt, gevoeld hebbe, hoe eene zo vroegtydige staaking der Stedelyke Geschiedenissen weinig strookt met den Tytel van Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat; van hier eene aantekening op den voet der aanvangende bladzyde van het voor ons liggend Stukje van deezen inhoud: ‘Dit werk was begonnen lang voor dat men aan Staatsomwentelingen dagt. Het was tot hier toe afgeschreeven, eer die van 1795 gebeurde. De veranderingen, welke die van den Jaare 1787 veroorzaakte, zal men 'er niet in vinden; veel min de kortstondige veranderingen, welken dezelve voorafgingen. Het is naauwlyks noodig te zeggen, dat men, de eenheid willende bewaaren, op de volgenden geheel niet kon letten. Die een landschap naar 't leeven wil afbeelden, moet een vlug penceel hebben; op dat niet zyn tafereel aan den eenen kant de gaven van Ceres of Pomona, aan den anderen de wateren met ys, de bosschen met sneeuw bedekt vertoone. Hy, die thans den Tegenwoordigen Staat {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenig Gewest te beschryven hadt, zou eene niet minder vlugge pen behoeven.’ Met eene gelykenis helpt zich dus de Schryver af van eene taak, die anderen, den Tegenwoordigen Staat, voortyds by tirion uitgegeeven, vervolgende, op zich genomen hebben; men zie den Tegenwoordigen Staat van Friesland, alsmede van Stad en Lande: het doet ons leed, dat wy de Stedelyke Geschiedenissen zo vroeg zien staaken; doch de Schryver hadt de Algemeene Historie deezes Gewests ook niet tot op den tegenwoordigen tyd gebragt. Dan dit is zo. Het tegenwoordig Stukje bevat vier Hoofdstukken, en vangt aan met het XXVI, loopende over de Regeeringswyze der Stad en des Kerspels van Zwolle. - Het XXVII H. levert ons eene Beschryving van de Stad Zwolle en van derzelver Vryheid. - Het XXVIII loopt over het Schoutampt te dier Stede, - en het XXIX over de Regeering van het Platteland en de Kleine Steden in 't algemeen. Veel ouds, doch daarom niet min opmerkenswaardigs, treft men in 't eerst gedagte Hoofdstuk aan; doch het is, gelyk alle Stede- en Plaats-beschryvingen, meest voor de Zwollenaaren, die oude herkomsten willen weeten; schoon ze thans minder, dan voorheen, te beduiden hebben. Wy kunnen 'er slegts weinig uit aanstippen. Vermeld hebbende, ‘dat van de Stadsregeering geheel waren uitgestooten Hollanders,’ voegt de Schryver in eene Aantekening 'er nevens: ‘Deeze uitsluiting steunt op een Besluit in den Jaare 1448 op St. Lucien dag door Raad en Meente genomen, en behelzende, dat Hollanders tot geenerhande bewind in de Stad aangesteld, maar wel tot Burgers aangenomen mogten worden; zo egter dat Schepenen en Raad denzelven het Burgerregt ook ten allen tyde wederom mogen ontneemen. Zie 't Oude Stadr. I D. art. 47. Dit Besluit is by eene Resolutie van 1707 wederom bevestigd.’ - Hoe Bondgenootschaplyk! hoe Vriendbroederlyk! mogen wy 'er wel byvoegen. Tot de Beschryving der Stad Zwolle overgaande, merkt onze Geschiedboeker op: ‘Dewyl de Steden Deventer en Zwolle ten aanziene van haare Historieschryvers het zelfde lot ondergaan hebben, zynde deezen beide in het midden van hunnen arbeid uit het leeven weggerukt, zullen wy ook in de beschryving van beide Steden denzelfden voet volgen. Uit dat geene, welk door wylen den Heer van hattum in 't breede ontvouwd is, zullen wy alleen die dingen overneemen, welke wy vermoeden kunnen voor alle Leezers van dit Werk van eenig belang te zyn, en hen, die meer begeeren, naar zyn boek verzenden; terwyl wy ook deezer weetlust in de overige stukken, omtrent welken het berigt van elders moest byeenverzameld worden, wat meer poogen te voldoen.’ Hy kwyt zich hier van meesterlyk, en {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselt het dorre nu en dan af door eene tusschengevoegde aanmerking. Van de Beroeping der Zwolsche Predikanten spreekende, heeft hy, by voorbeeld, het volgende: ‘De Beroeping der vyf Zwolsche Predikanten stondt van ouds aan den Kerkenraad, onder goedkeuring van de Magistraat; doch deeze hadt zedert het Jaar 1696 de gewoonte ingevoerd, van den te kiezen persoon, onder de hand, te recommendeeren; en de Kerkenraad schynt daar aan ook herhaaldlyk voldaan te hebben, tot in den Jaare 1749, toen dezelve, waarschynlyk, uit de verandering van den regeeringsvorm, verandering ten voordeele van zyn gezag verwagtende, zig tegen de Regeering, die alle haare beroepingen, tegen de aanbeveeling aanloopende, stuk voor stuk vernietigde, begon te verzetten, en vryheid van keuze wilde handhaven. Het geschil kwam eindelyk voor den Stadhouder; en de wyze, waar op het beslist werd, is te klugtig, en doet te veel eer aan de soppenskunst, indien wy dit woord mogen gebruiken, van hem, die de uitspraak voor den Prins opstelde, (wiens naam wy tot ons leedweezen niet weeten te vereeuwigen) om niet kortlyk aangetekend te worden. De uitspraak behelsde, dat de Kerkenraad voor deeze reis de recommendatie moest volgen, doch in 't vervolg, even als voor en in 't Jaar 1696, eene vrye keuze zoude hebben, terwyl het regt van ap- of inprobatie vry bleeve aan de Magistraat. De misnoegden loosden hunne gal in een blaauwboekje, en hiermede liep de zaak ten einde.’ De plaatzen in het Schoutampt van Zwolle opgeteld en beschreeven hebbende, doet de Schryver, met den aanvang van het laatste Hoofdstuk deezer Afdeelinge, over de Regeering van 't Platteland en de Kleine Steden in 't algemeen, ons weeten, wat wy daarin te wagten hebben; beslooten hebbende, zich geheel tot den eigenlyk gezegden tegenwoordigen staat van zaaken te bepaalen; uitgezonderd alleen in zodanige punten, waaromtrent deeze of geene byzondere reden eene andere behandeling zoude aanraaden. - Overeenkomstig hiermede is dit Hoofdstuk ingerigt. Met eene Printverbeelding versierd, staat 'er op den Tytel van dit tegenwoordig Stukje; dezelve is de Stad Zwolle, van den kant van 't Zwarte Water; doch het woord versierd is hier, onzes oordeels, verkeerd geplaatst; ontcierd kunnen wy wel niet schryven, maar niet nalaaten aan te merken, dat de Uitgeevers van dit Vervolgwerk der Hedendaagsche Historie by tirion allerjammerlykste Plaaten leveren. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener opheldering van 's menschen oordeel, aangaande het doelmatige in de Natuur. Door J.E. Doornik, Med. Doct. te Amst. Te Amsterdam, by L. van Es, 1803. In gr. 8vo. 104 bl. De Mensch, de werken der Natuur beschouwende, is doorgaands genegen, in dezelven eene zekere doelmaatigheid, eene strekking naar zeker einde, op te speuren. Immers, daar de menschelyke daaden en gewrochten altyd tot zeker einde ingericht zyn, is het hem niet mogelyk, daaden of gewrochten, zonder eenig doel of einde, te kunnen denken. Alles, dus, wat in de Natuur aan zyn verstand als daad of gewrocht voorkomt, moet ook, naar zyne denkwyze, een doel of einde hebben. Dikwyls slaagt de Mensch, in het bepaalen dier doeleinden der Natuur, naar zyn genoegen, en bevredigt daardoor eenigzins zyne zucht tot het doorzien van het groote Plan der Scheppinge, al is 't dan ook maar in eene enkele byzonderheid: dikwyls, echter, doen 'er zich verschynselen in de Natuur op, waarover hy niets doelmaatigs beslissen kan; somtyds ook zulke, welke zyne bereids gevormde bepaalingen tegenspreeken. Wat is de oorzaak dezer verscheidenheid in de gevolgen zyner redeneeringen? Deze Vraag, naar geleide van kant's Critiek der Oordeelskracht, volgends het Beginzel der Oogmerken, (Judicium Teleologicum) te beschouwen, ‘het Idé van Doelmatigheid, hetwelk den Mensch vergezelt in zyne bespiegelingen der Natuur, op eene zo duidelyk mogelyke wyze te ontwikkelen, en aan te toonen hoe wy ons oordeel aangaande dit Idé moeten regelen, om niet in tegenstrydigheden met ons eigen kenvermogen te geraken,’ is de bedoeling, welke de Aucteur, by het uitgeeven dezer Proeve, op het oog gehad heeft. De Aucteur noemt dit zyn werk, volgends zyne eigene woorden, daarom eene Proeve, uit overtuiging dat een ander veelligt dit stuk beter zou kunnen behandelen. In eene korte Inleiding stelt de Schryver de zucht van den Mensch, tot onderzoek en kennis van al wat hem op Aarde omringt en in den Starrenhemel zyne aandacht wekt, op eene krachtige wyze en in sierlyke bewoordingen, welke ook door het geheele Werkjen gebezigd worden, voor; noemende de vergedreevene poogingen, om aan deze zucht te voldoen, een waakend droomen; daar de Mensch, schoon van zig zelven bewust, in een verblyf van loutere schaduwbeelden omdoolt; terwyl deze Idéen verkeeren omtrend begrippen, welken boven de ervaaring zyn; waardoor deze oordeelen geene stellige (constitutive), noch voorwerpelyke (objective) kunnen weezen, maar voor den oordeelenden alleen onderwer- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} pelyke (subjective) en regelende (regulative) kunnen zyn, en dus van geene betekenis op dingen buiten ons, maar alleen voor onze inwendige reflectie over de genoemde Idéen. Op deze stelling rust vervolgends de Verhandeling zelve, welke in twee Afdeelingen, die weder in Hoofdstukken geschift zyn, verdeeld is. De eerste derzelven draagt ten opschrift: ontleeding van de beoordeeling, volgends het Beginset der Oogmerken; en het tweede: Regelen ter voorbereiding der tegenstrydigheden, in welken ons oordeel, aangaande het idé van doelmatigheid, kan vervallen. In het eerste Hoofdstuk der eerste Afdeeling bewyst de Schryver, dat het Idé van Doelmatigheid niet uit de Natuur, als hoofdbegrip van zinlyke voorwerpen, ontwikkeld kan worden; en grondt deszelfs bewys voornaamlyk daarop, dat wy de dingen niet zien, zo als zy in zig zelven zyn, maar zo als zy ons verschynen; daar wy alleen de verschynselen (Phenomena), doch niet den grond derzelven (Noumena), door onze ervaaring, kunnen waarneemen. Het tweede Hoofdstuk draagt ten opschrift: Beginsel, volgends welk het Idé aangaande Natuurdoelmatigheid ontwikkeld wordt; en bewyst de noodzaaklykheid van onderwerpelyke en regelende beginselen, om behoedzaam, volgends de strekking onzer reflecteerende oordeelskracht, voorwaards te gaan, en hier door onze natuurkennis, volgends aanwyzing van het beginsel van doelmatigheid, te verwyden; evenwel onbeslist laatende, of, het geen wy volgends hetzelve beoordeelen, opzetlyk oogmerk der Natuur zy. Het derde Hoofdstuk dezer Afdeelinge bewyst, dat de verbinding van ongelyksoortige Beginselen eene voornaame oorzaak van dwaling, in onze beoordeeling der Natuur, is. In het eerste Hoofdstuk der tweede Afdeeling ontwikkelt de Aucteur de tegenstrydige aanwyzingen der Oordeelskracht; en in het tweede de Tegenstrydigheden der verschillende Stelzelen, van de vorige Wysgeeren, aangaande het Idé van Doelmatigheid; waarby de gevoelens van epicurus en spinoza, als voorstanders van een soort van Idealismus, en die der voorstanders van het Realismus, ontwikkeld worden. Eindelyk bevat het derde en laatste Hoofdstuk de vereeniging van het algemeen Mechanismus der Natuur, met het Idé van Doelmatigheid. Voords wordt deze Proeve met een kort Aanhangsel beslooten, waarin de voorgaande opmerkingen in een beknopt geheel by elkander vervat zyn, en vastgesteld wordt, dat de doelende oorzaaklykheid in de diepste schuilhoeken van ons denken verborgen ligt; dat wy dezelve, uit ons zelven, uit de hoogste beginselen onzer Reden voordbrengen. Zy, die in de beginselen of gronden der Kantiaansche Wysbegeerte slegts eenigzins ervaaren zyn, en dus de onderscheiding van Zinlykheid, Verstand en Reden in ons kenvermogen be- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorlyk weeten te maaken, zullen de redeneeringen, in dit Werkjen gebezigd, zeer gegrond en bevatlyk vinden. De styl is bevallig en zelfs sierlyk en bloemryk, waardoor deszelfs leezing veraangenaamd wordt; en alles wordt beslooten met eenige Coupletten van het fraaije Dichtstuk van Mr. j. kinker, betyteld God en Vryheid, voorkomende in het IIIde Deel, No. VII. bladz. 16, van het Magazyn der Critische Wysbegeerte, uitgegeven door p. van hemert. Poëzy, uitgegeeven door Mr. Willem Bilderdyk. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. Iste Deel, 176 bl. IIde Deel, 176 bl. Daar Mr. bilderdyk zelve ons zyn oordeel over dezen bundel geeft, durven wy naauwlyks het onze voordbrengen, omdat het enigzinds van het zyne verschilt; en dit smart ons nu toch daarom vooral, omdat ons oordeel zeer veel gunstiger zou geweest zyn over den eigenen arbeid van den Dichter, voor zo verre wy hier dien aantreffen. Hy is intusschen van gevoelen, dat, niettegenstaande de bezorgdheid in de keuze, het geen hy hier aanbiedt van zynen eigen arbeid slechts een koel voor lief nemen verdient, en met een soort van verrukking nog aanvaard kan worden alleenlyk omdat men 't niet meer verwachtte, en het denkbeeld van wellicht het laatste te zyn 'er een zeker belang voor inboezemt; terwyl het overige, dat hier voorkomt, door hem gehouden wordt voor het werk van genien, geboren om het schoon te gevoclen, te scheppen, en voort te brengen; waarom hy deze stukken met geesidrift en enthusiasmus ons aanbiedt; verklarende, dat hy niet alleen onder velen dezer verzen zyn naam zou durven zetten, maar verscheidene daarvan zou wenschen zelve gemaakt te hebben, indien niet de roem van den Leerling den Meester gelykelyk verëerde, en allermeest dan, als hy dezen te boven streeft; terwyl hy sommige stukken byzonder nog noemt, die hy zegt dat alle kenners erkennen zullen verre boven zynen lof te zyn. Wy zwygen dan; hoe bilderoyk over deze Verzameling oordeelt, houden wy toch te recht voldoende inlichting voor ons Publiek; want dat deze Dichter waarlyk zeer bevoegd is om over kunststukken te richten, kan zyn eigen werk, dat wy hier ontvangen, ons op nieuw en ten overvloede wederom bewyzen. Vooral doet hy ons onder dezen zynen eigenen arbeid opmerken zyne navolging van den Lentemorgen van den Deenschen Dichter tullin, waarvan hy het oorspronglyke een meesterstuk noemt in dat soort van Poëzy, dat de Engelsche descriptive Poetry noemen; terwyl hy de beöefening van het Deensch aan onze Letterkundigen ernstig aanbeveelt. Vooral trok ook onze aandacht ene Romanze van zyne hand, naar de oude Child- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Waters gevolgd, jonker brand van wyk, die ons graf walter, nach den Altenglischen, van burger deed opzoeken, en voelen deed, dat de beroemde bilderdyk voor de overbrenging van zulk een stuk niet minder, dan de beroemde burger by de Duitschers, berekend was. Wat nu de Dichtstukjes betreft, die niet van des Uitgevers hand zyn, deze zyn allen (alleen dat, Het Geluk getyteld, uitgezonderd, waarop hy gene andere betrekking heeft dan die van Uitgever) van Leerlingen van bilderdyk. Hy noemt ze Hollandsche bloemen op uitheemschen bodem gegroeid; het zyn vruchten van zyne in uitheemsche streken gegevene Dichtkunstlessen; daar hy het geluk had van deze en gene Genien, geboren om 't schoon te gevoelen, te scheppen en voort te brengen, over te halen, om, door zich op het Neêrduitsch te leggen, en Neêrduitsche verzen te lezen, allengskens van de Engelsche of andere Poëzy tot de Neêrduitsche over te gaan, en, onder zyn oog en geleide, gaven, die, zonder dat, voor ons verloren geweest waren en aan een vreemd Land behoorden, aan onze Versificatie te heiligen. Ettelyke Stukjes zyn Navolgingen, doch, naar bilderdyk's oordeel, op eene wyze behandeld, die den roem van oorspronglykheid daaraan toeëigent. Zekerlyk doen alle deze Leerlingen hunnen Meester eer aan; en wy lazen alles, wat hier voorkomt, als uitheemsche producten beschouwd, met genoegen, en zeer veel zelfs met bewondering. Intusschen, wat den roem van oorspronglykheid betreft, dien bilderdyk aan sommige navolgingen geeft, dien zouden wy toch niet gegeven hebben zonder zyne voorlichting. De navolger b.v. van leonore van burger heeft zich den arbeid door dat oorspronglyk worden vry wat verligt, machtig veel uitgelaten, en 'er zomtyds ingevoegd, dat 'er niet by behoort. De jongeling, naar het Hoogduitsch, (van stolberg) zou vooral niet gewonnen hebben in de overzetting, naar ons gevoel; b.v. de volgende ooupletten Geen kinderspel heeft me ooit behaagd, Maar trom en wapengloor, En niets heeft ooit myn' moed vertsaagd; Ach! stel dien niet te loor! Toen onlangs 't Garnisoen van hier Zoo moedig trok ten stryd, Glom Diedryks blik van Heldenvuur; De myne glom van spyt. Hoe of die knaap de hel op vloog! Wat sloeg zyn hart voor de eer! En ik, myn Vader -! Ach! myn oog Zonk vol beschaming neêr! {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, is myn arm zoo sterk nog niet Als Diedryks Heldenarm; Het bloed, dat door myne aadren vliet, Is duizendmaal zoo warm! bevielen ons vry meer nog in het oorspronglyke: Schon früh in meiner Kindheit war Mein täglich Spiel der Krieg! Im Bette träumt' ich nur Gefahr Und Wunden nur und Sieg. Mein Feldgeschrei erweckte mich Aus mancher Türkenschlacht; Noch jungst ein Faustschlag, welchen ich Dem Bassa zugedacht! Da neulich unsrer Krieger Schaar Auf dieser Strasse zog, Und, wie ein Vogel, der Husar Das Haus vorüberslog, Da gafte starr und freute sich Der Knaben froher Schwarm: Ich aber, Vater, härmte mich, Und prüfte meinen Arm! Het volgend Zangstukjen, Echte Liefde getyteld, is van den Uitgever zelven, en 1803 getekend: Uit verscheiden bron ontsproten, Doch vereenigd saamgevloten Tot een onverdeelbaar vocht, Vloeien, stroomen, kronklen, zwieren, Twee rivieren In gemeenen loop en bocht. Maar in dit vereenigd vlieten, Daar zy door 't gebergte schieten, Deelt een rots heur' stroom in twee: Zyn ze nu niet afgescheiden? Neen, geen druppel stort in zee, Of hy is een deel van beiden, En voert beider wezen meê. Laat geweld hunn' loop versteuren! Laat het bed en oevers scheuren! Eenmaal wierden zy tot een. Waar zy de armen henen strekken Waar zy trekken, Lot en wezen blyft gemeen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo, zoo zyt gy, Echtelingen, Wie de ware gloed doordringen, Wie hy samensmelten mocht! Niets dat u van één kan rukken, Tot eene enkle ziel gewrocht! Valt de Wareld ook in stukken, Eeuwig blyft gy saamverknocht. Hoewel Mr. bilderdyk zegt, dat hy ons nu mooglyk het jongst vaarwel toeroept, zo hopen wy toch (schoon hy in het slot zyner Voorreden, ruim twee jaren later geschreven, daar niets meer van gewaagt) op het geen hy min of meer stellig belooft, dat hy nog eens zyn' Landaart ten aanzien van Smaak en Dichtkunde zyne byzondere begrippen zal meêdeelen, die, dit geloven wy gaarne op zyn woord, indien ze niet algemeen zyn, ten minsten niet zonder beproeving zyn aangenomen; en, schoon hy het voornemen reeds opgeeft. om ene Nederduitsche Spraakkunst, die onze Taal als een regelmatig Systhema, in alles op onwankelbare gronden steunende, zou voordragen, te leveren, dat hy echter het stuk der Geslachten, uit den aart der Taal opgedolven, tot eene afgezonderde Verhandeling reeds aanvangelyk door hem voor de Pers bewerkt, in het licht zal geven, en 'er ook nog wel iets anders op zal laten volgen; en wy menen grond te hebben voor deze hoop, daar op den waarschynlyk laatsten snik van 's Dichters Poëzy, zo als hy zyne navolging van de Landgedichten van delille (die wy onlangs aankondigden) noemde, nu deze Poëzy nog gevolgd is. Leonore, Romance. Naar 't Hoogduitsch van Burger, door M. van Heyningen Bosch. Te Groningen, by R.J. Schierbeek, 1803, In 8vo. 23 bl. De voortreflykheid en het uitnemend fraaie van deze Vertaling vielen ons te meer in 't oog, daar wy, by vergelyking van de Navolging in den hier boven aangekondigden Bundel van Mr. bilderdyk, gevoeld hadden, hoe moeilyk het bewaren van alle de schoonheden van het oorspronglyke by de overbrenging wezen moest. Daar hinderden ons onder anderen vooral ook de volgende regels: ‘Maar, waar is uw woning zoo d'Echt ons vereen?’ ‘Ze is verre van hier, zy is eenzaam en kleen, Toch is zy genoeg voor ons beiden.’ Nu zucht ze, nu ducht ze, haar hart weet niet wat. Nu aarzelt ze en kan niet besluiten. - ‘Vaarwel, Leönore, gy ziet my niet weêr!’ enz. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het bygevoegde het stukje, in ons oog, niet alleen verlamde, maar wy het lieve oorspronglyke in het geheel niet konden herkennen: Sag an, wo ist dein Kämmerlein? Wo? wie dein Hochzeitbettchen? ‘Weit, weit von hier! - stil, kühl und klein! - Sechs Bretter und zwey Brettchen!’ ‘Hat's Raum für mich?’ Für dich und mich! Komm, schürze, spring und schwinge dich! Die Hochzeitgäste hoffen; Die Kammer steht uns offen.’ Schön Liebchen schürzte, sprang und schwang Sich auf das Rosz behende; enz. Waarlyk zeer veel beter behaagt ons de Overzetting, die thands voor ons ligt, en verwonderlyk getrouw is: Zeg op! hoe is uw Bruidsbed? waar Uw huisje en huisraad tevens? - ‘Ver, ver van hier! zes planken maar! Klein, koel, en stil daar nevens.’ - Kan ik 'er in? ‘Ja gy en ik. Kom, Schatje! toef geen oogenblik. De Bruiloftsgasten hoopen; De kamer is al open!’ 't Schoon Liefje laat zich overreên, En slaat, op 't ros gesteegen, De handjes om haar' Ridder heen, enz. Naar deze proeve smaakt dit stukje overal; de Vertaler wykt maar zeer zelden een weinig af, het geen niet dan ten uitersten moeilyk te verhelpen is by de overbrenging van zodanige naive stukjes, maar maakt zich geheel meester van den geest, den toon, de houding en ieder denkbeeld van den Hoogduitschen Dichter, zo dat wy maar zelden de schoonheid van het oorspronglyke zien verloren gaan. De Heer van heyningen bosch had dus hoegenaamd geen reden tot vrees, dat men hem zou kunnen verdenken, het stukje in den straks gemelden Bundel te hebben naargevolgd. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Dichtgewyde Mengelingen van het Genootschap, onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen vlyt. Iste Deel. In 's Hage, by Vosmaer en Zoonen, 1803. In gr. 8vo. 148 bl. Het Genootschap heeft deszelfs vroegere verzameling van Dichtstukken gesloten, en geeft alzo den bezitteren der vorige Delen gelegenheid om het Werk voor compleet te houden, en aan anderen, om zich nu alleen de latere verzameling aan te schaffen, zonder dat hun Werk daarom defect is. De meeste stukken of stukjes, in dit eerste Deel, zyn van enen godsdienstigen inhoud, zoetvloeijende, en ook van dichterlyke waarde niet ontbloot; hoewel wy nog meerdere dichterlyke schoonheden, en minder Codgelcerdheid, in dezelve zouden verlangen. De overige stukjes zyn ook niet onbevallig; enkelen zouden wy uitmonsteren. De 26 grotere en kleinere Dichtstukjes, die hier voorkomen, zyn van de volgende Dichters: a.c. schenk, j. van os, f.a. de hartogh, j.g. ten broek, p.a.r. van ouwenaller, t. van limburg, g.h. van ysselstein, n.j. bake, en r.p. van de kasteele. Het gaat met zodanige verzamelingen altyd op den ouden voet; men moet een bekwaam boekdeeltje byeen hebben; het waarlyk schone en goede, het middenmatige, en dikwils ook het geen nagenoeg gene waarde heeft, krygt daarom ene plaats. Bellamy zou, denken wy, van dit Deeltje wederom gezegd hebben, het geen hy eens zeide van een der vorigen: Alles in poëzy! in poëzy juist wel alles niet, maar ten minsten alles in vaerzen en op rym! - Maar bellamy liep met onze Dichtlievende Genootschappen juist niet hoog; en, dit erkennen wy, ook met de Recensenten niet. Wy oordelen intusschen, dat in dit eerste Stukje het goede en schone toch het minder goede nog overweegt, en dat men deze Gedichten ene plaats by die van het middensoort vergunnen kan. Versameling van Redevoeringen, uitgesproken by de onderscheidene Departementen der Bat. Maatsch. Tot Nut enz. in het Gewest Friesland. 1ste Stukje. Te Sneek, by C. van Gorcum, 1804. In gr. 8vo. 67 bl. Deeze Redevoeringen zullen, over 't geheel, met genoegen en nut kunnen geleezen worden, vooral door die Leden van de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, welke dezelve hebben hooren uitspreeken. M. j. adriani spreekt over de noodzaaklykheid tot de ontwikkeling en oeffening der Lichaamskrachten by de Jeugd in de Schoolen. Hy schetst, onzes oordeels, de voordeelen dier oeffeninge wat sterk; verbeeldt zich daarvan meer, dan de- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve zoude opleveren, indien zy al, naar eisch, en over 't algemeen, konde te werk gesteld worden, en is te schraal in de opgave der vereischte middelen. De losse gedachten, door hem opgegeeven, verdienen echter geenzins veronagtzaamd te worden; integendeel, verstandige overweeging zyn dezelve, om het belang der zaake, overwaardig - gelyk dezelve dan ook aanleiding hebben gegeeven tot een Gesprek tusschen een Landman en Stedeling over de Lichaamsoeffening der Kinderen in de Schoolen, te vinden in het Weekblad voor den zogenoemden Gemeenen Man, IV D. No. 188-190. H.w.c.a. visser schetst de verpligting van elk Lid der voorn. Maatschappy, om, tot bevordering der verlichting, welke de Maatschappy onder alle standen des Volks zoekt te verbreiden, deeze verlichting daartoe het eerst by zichzelven te bevorderen. Naa in het eerste deel op eene bevattelyke wyze getoond te hebben, dat men behoort verlicht te worden omtrent alles wat goed en nuttig is, om onze bestemming, waartoe wy hier zyn, te bereiken, - dat onze bestemming is, deelgenooten te worden der zegenryke onsterflykheid, en dat de weg tot deeze verlichting vooral in 't Euangelie van Jesus gebaand is, - stelt de Schryver vervolgens met nadruk voor, den invloed der poogingen, zo van verlichten en welgezinden, als van onkundigen, bevooroordeelden en kwalykgezinden, op de waare verlichting hunner natuurgenooten - en besluit met de opening van een vrolyk uitzigt op reine genoegens, die den verlichten en tot anderer heil werkzaamen Menschenvriend, wegens het moeilyke zyner taake, schadeloos stellen. - Als kleine onnaauwkeurigheden zou men kunnen noemen de uitdrukking bl. 37. ‘Dan zal - de nachtuil zich verblyden in het licht der Zuiderzon!’ beter Zon alleen; - zo ook is, in het slot-versje, de zesde regel een voet te lang; de vyfdc en elfde een te kort. P.w. feenstra beschouwt de Letteroeffeningen als nuttige Uitspanningen, en betoogt zeer regelmaatig, overtuigend, en op eene inneemende wyze, 1o. Het geschikte der Letteroeffeningen - - ook in den kring, waarin de meergemelde Maatschappy dezelve bepaalt - om een streelend vermaak, eene aangenaame uitspanning te verschaffen, met aanwyzing dat de poogingen van derzelver Leden ter bevordering daarvan kunnen dienen; en 2o. Hoe groot eene waardy in het bevorderen van zulk een Volksvermaak tot nut van 't Algemeen gelegen is. Deeze Redevoering is, wat styl en betoogtrant belangt, onzes agtens, de beste; schoon wy allen, overeenkomstig derzelver doel, zeer wèl geschreeven keuren; zo dat wy wenschen, dat andere Spreekers het voorbeeld deezer Mannen zullen volgen, en de Uitgeever, door een goed debiet, in zyne onderneeming zal begunstigd worden. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Joannis van Voorst Oratio de Joanne Augusto Ernestio, optimo post Hugonem Grotium Duce et Magistro Interpretum Novi Foederis. Publice habita die VIII Febr. MDCCCIV, cum Magistratu Academico abiret, et ordinariam Theologiae Professionem in Academiâ Lugduno-Batava auspicaretur. Lugduni Batavorum, apud A. et J. Honkoop, 1804. 4to. pp. 66. Met groot genoegen hernieuwen wy onze kennis met den Hooggeleerden van voorst, die ons hier weder eene vrucht van zynen letterarbeid schenkt; eene Redenvoering tot lof van den beroemden joannes augustus ernesti, als, na hugo de groot, den besten Leidsman en Leermeester van de Uitleggeren des Nieuwen Verbonds. Hy sprak dezelve uit, wanneer hy, op den 8sten February deezes jaars, de waardigheid van Rector Magnificus der Leidsche Hooge Schoole nederleide, en tevens het ampt van gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aanvaardde. Vooraf gaat eene korte Voorreden, waarin de Schryver zegt, dat hy, wel verre van zyn onderwerp uitgeput te hebben, alleen de hoofdzaaken heeft kunnen aanraaken. Op de plaats, waar hy moest spreeken, en in den tyd, welken hy daartoe had, konde hy niet meer verrichten. Dit zal ieder hem gaarne toestemmen, en tevens erkennen, dat hy die hoofdzaaken zeer wel heeft uitgekozen. Een beknopt verslag van het Stuk zal den eenigzins kundigen Leezer in staat stellen om daarover te kunnen oordeelen. De Inleiding behelst eene klacht, zo over het klein getal der geenen, die de zuivere Leer van jesus op haaren rechten prys schatten, als over de baldaadigheid van derzelver tegenstreeveren. De oorzaak des kwaads wordt toegeschreven aan de kleinachtinge en verkeerde {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelinge der bronnen, waaruit alleen de kennis dier Leere moet geschept worden. En hiervan ligt de schuld, grootendeels, en by hun, die al wat oud is, schoon gestaafd met de duchtigste bewyzen, verachten, enkel om dat het oud is, het zekere verwrikken door onzekere gissingen; en by hun, die, verslaafd aan hunne eenmaal aangenomen Stelsels van Godgeleerdheid, meenen den Christelyken Godsdienst te kunnen verdedigen zonder geregelde en op waare geleerdheid steunende verklaaringe der Schriftuure. Beiden vervallen tot eene geheel averechtsche uitlegging derzelve. Eene gezonde en geleerde Uitlegkunde is de bron, het steunsel, de vastigheid van de waare kennisse der Christelyke Leere. En hierin is, na onzen de groot, ernesti de beste Leidsman en Leermeester (*). De welvoegelykheid vorderde hier iets te zeggen van den uitmuntenden Man, op welken ons Vaderland altyd mag roemen. ‘Hugo de groot,’ zegt de Schryver, ‘was, in dit vak van geleerdheid, zodanig en zo groot, dat hy niet alleen in zynen tyd, onder alle Uitleggeren des N. Verbonds, welken eigenlyk zo genoemd worden, en zich bezig hielden met het verklaaren van den zin der woorden, de eerste plaats bekleedde, maar nog verdient beschouwd te worden als de grootste van allen, die voor of na hem geweest zyn, naar wiens voorbeeld allen, welken deeze kunst willen oefenen, zich moeten vormen, en welken ernesti zelve genoemd heeft het Hoofd der hedendaagsche Letterkundige Verklaaringe van het N. Verbond (†).’ Na nog eenige aanmerkingen tot lof van de groot gemaakt, en met edelmoedige verfoejinge gewaagd te hebben van den laster, door sommigen den onvergelykelyken Man aangewreven, zegt de Schryver (‡), dat, omtrent het midden der jongstverlopen Eeuwe, de, te vooren verdrongen of verachte, uitlegwyze van onzen Landgenoot weder begon vernieuwd te worden, en maakt geene zwaarigheid van te verzekeren, dat men deeze herstelling voornaamelyk aan ernesti te danken hebbe. Hy wil daarom andere goede Uitleggers, welken voor of met ernesti geleefd hebben, niet verachten. In {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} tegendeel, hy spreekt met onpartydigen los van veele geleerde Mannen, uit onderscheiden Landen, en van onderscheiden Gezindheden, welken in dit vak met vrucht gearbeid hebben. Maar hy beweert, ‘dat al het goede, hetgeen men by anderen vindt, met betrekkinge tot het Letterkundig uitleggen, naar de wyze van grotius gevormd is, en dat, wanneer men alles byeen rekent, niemand die wyze beter gevolgd heeft dan ernesti; ja, dat deeze dezelve tot volmaaktheid heeft gebragt (*).’ De Schryver herinnert nog zyne Toehoorders, dat hy niet van ernesti wil spreeken als van eenen Geleerden in het algemeen, maar als van eenen Uitlegger der Schriftuure, en zegt daarop, dat dezelve, in het Jaar 1759, tot den Godgeleerden Leerstoel bevorderd, terstond in zyne Intree-Reden; Over het navolgen van de Voorschriften der Oordeelkundigen in het beoefenen der Godgeleerdheid; liet blyken, welk denkbeeld hy zich maakte van de plichten van zynen nieuwen stand (†). Hier naar gedroeg hy zich in het ophelderen van veele gedeelten der Leerstellige Godgeleerdheid, de Geschiedenis der Leerstellingen, de beoefening der oude Kerkleeraaren, en de Kerkelyke Geschiedenis in het algemeen. Vooral bevlytigde hy zich om de Schriftuur volgens eene gezonde Uitlegkunde te verklaaren, en anderen daartoe den wech te wyzen. Dit was het doel van verscheiden uitmuntende en hier opgetelde Werken, waaronder zyne Institutio Interpretis Novi Testamenti eene der eerste, zo niet de eerste plaats van allen verdient (‡). De Redenaar gaat vervolgens over tot eene nadere ontwikkeling zyner gezegden. Ernesti, bedreven in de Hebreeuwsche, Grieksche en Latynsche Taalen, zo wel als in de Oudheidkunde, bediende zich van de zelfde hulpmiddelen als de groot, herstelde en volmaakte deszelfs wyze van verklaaren. Vooreerst, door de natuur eener goede Uitlegkunde duidelyk voor te stellen, en te toonen, dat dezelve geheel rust op de gronden der Spraak- of Taalkunde, welke wil, dat men niet den zin der woorden uit vooraf onderstelde zaaken bepaale, maar uit de betekenis der woorden de bedoelde zaaken {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} afleide (*). Ten tweeden, door het uitmuntend beschryven van de beste hulpmiddelen eener taalkundige Uitlegginge; by welke gelegenheid vooral de Hebreeuwsch-Grieksche styl der gewyde Boeken in aanmerking komt (†). Ten derden, door het rechte gebruik van andere, zo vroegere als laatere, Schriftuurverklaarders naauwkeurig aan te wyzen (‡). Hierby wordt aangemerkt, dat ernesti voornaamelyk heeft uitgemunt in het wel beoordeelen der Werken van anderen, meer dan door eigene vindingen, en dit in eene aantekening bevestigd door het gevoelen van den Hoogleeraar wyttenbach. Verder wordt ernesti voorgesteld als spaarzaam en gemaatigd in het wederleggen, billyk en goedwillig jegens allen, liever pryzende dan berispende, en altyd tot den zachtsten kant overhellende (§). - Wy zyn in het minste niet geneigd, ernesti iets van zynen welverdienden los te onttrekken; maar of zyne gemaatigdheid in het wederleggen, zyne afkeerigheid van het berispen, zyne overhelling tot den zachtsten kant, wel niet haare uitzonderingen gehad hebben, mag men billyk vraagen. Ten minsten uit zyne Opuscula Oratoria, welke wy nu niet voor de hand hebben, meenen wy ons wel plaatzen te kunnen herinneren, welke juist geene groote gemaatigdheid aanduiden. Doch de Heer van voorst kan hierop antwoorden, dat by in zyne Redenvoering ernesti niet beschouwt als Geleerden in het algemeen, maar als Schriftuurverklaarder. - Maar wy willen voortgaan. Ten vierden. De groot had het voorbeeld gegeven eener goede wyze van uitleggen; ernesti heeft de regels aangewezen, naar welken zy moet ingericht worden, de gronden, waarop zy steunt, de wetten, waaraan zy gebonden is. En hierin kunnen semler en anderen niet met hem vergeleken worden (**). De Redenaar gaat vervolgens over tot het beschouwen van eenige tegenwerpingen; als, dat de Leerlingen der Ernestynsche Schoole veele verkeerde Uitleggingen hebben gemaakt (††) - dat ernesti wel een groot man was in zynen tyd, maar dat wy het nu zeer wel zonder hem kunnen stellen (‡‡) - dat hy te vasthoudende zy geweest aan oude gevoelens (§§) - dat hy dien regel {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} der Uitlegkunde, welke beveelt de waare gevoelens des Spreekers of des Schryvers wel te onderscheiden van de aangenomen meeningen hunner Eeuwe, naar welke zy dikwyls hunne gezegden schikten, verwaarloosd hebbe (*) - dat hy geen gebruik gemaakt hebbe van het licht der Wysgeerte (†) - dat hy zich niet hebbe toegelegd op de Oordeelkunde (Critice). - Deeze tegenwerpingen worden overwogen en wederlegd. De Hoogleeraar beweert te recht, dat de echte Kweekelingen van ernesti geene verandering in den Christelyken Godsdienst zoeken; hy erkent, dat semler hem misschien overtroffen hebbe in bedrevenheid in de oude Kerkelyke Schryveren, michaëlis in de kennisse der Oostersche Taalen, maar zegt, dat deezen, noesselt en anderen, op zyne grondslagen gebouwd hebben, en, zonder hem, misschien, nooit tot die hoogte zouden gekomen zyn, welke zy bereikten; dat ernesti alleen de verwaandheid van sommige zogenaamde Wysgeeren berispt, niet de Wysgeerte zelve afgekeurd hebbe; dat hy van eenige dingen minder hebbe gesproken, dewyl hy derzelver misbruik en de schadelyke gevolgen daarvan voorzag; dat de Oordeelkunde na zynen tyd grooteren voortgang gemaakt heeft, maar dat hy dezelve kende, en haare regels hoogschattede; dat hy, misschien, te beschroomd is geweest in het beoordeelen van de Echtheid sommiger Boeken; kortom, dat hy hierendaar gedwaald heeft, (en wie doet zulks niet?) maar dat, alles byeengenomen, na de groot, niemand in het vak der Uitlegkunde grooter geweest is dan ernesti (‡). Hierop volgen, eindelyk, de by dergelyke gelegenheden gebruikelyke Aanspraaken, en achter de Redenvoering eenige ophelderende en bevestigende Aantekeningen. Ons bericht is reeds zo uitvoerig geworden, dat wy by het gezegde alleen onzen wensch zullen voegen, dat de Hooggel. van voorst ons nog dikwyls op de vruchten van zynen arbeid moge onthaalen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Beuzel-geest in de Zedekunde. Door Frans Volkmar Reinhard, Keurvorstelyk Saxische Opperhofprediker, enz. Te Amsterdam, by W. Brave, 1804. In gr. 8vo. 142 bl. 't Naauw verband, waarin het hier aangekondigd geschrist staat met een ander, voor weinige jaaren vertaald, werkjen van den beroemden reinhard, over de waarde der Kleinigheden in de Zedekunde, deed den Vertaaler te regt besluiten, dat den vrienden van 's Mans schristen, en vooral van zyne Zedekundige werken, geen ondienst zou gedaan worden, met hun ook dit werkjen vertaald aan te bieden. Toen de verdienstelyke Schryver het bovengenoemd uitmuntend geschrift, als Aanhangsel op zyn Stelzel van Christelyke Zedekunde, uitgaf, vlocht hy ook daarin eenige aanmerkingen, over het geen hy den Kleinigkeitsgeist in sittlichen Angelegenheiten noemt. Naderhand heeft hy dit onderwerp meer volledig, en op zich zelven, behandeld en uitgegeeven; en daaruit is de wel uitgevoerde vertaaling vervaardigd. Men zal ook hier den diepdenkenden, doorgeleerden, en vooral in de menschenkennis buitengemeen ervarenen reinhard allerwege herkennen, en den Vertaaler voor zyn aangewenden arbeid, om dit belangryk werkjen meer algemeen bekend te maaken, danken. Wy willen 'er onzen Leezers den hoofdzaakelyken inhoud kortelyk van mededeelen. In zes onderscheidene Afdeelingen wordt eerst 't gene, dat de Schryver Beuzelgeest in de Zedekunde noemt, bepaald, en daarover eenige algemeene aanmerkingen gemaakt, daarna onderzoek gedaan naar de oorzaaken, waaruit die geestgesteldheid ontstaat, en eindelyk in de byzonderheden aangewezen, waarin zich dezelve al vertoont. - Met den naam van Beuzelgeest bestempelt reinhard die bekrompenheid van geest, die aan zoodanige dingen, welke voor zedelykheid onverschillig zyn, te onrecht een byzonder gewigt toeschryft, en dezelven eene meer dan behoorlyke oplettendheid waardig keurt; eene verkeerdheid, die overstaat tegen de onbedachtzaame veronachtzaaming van dingen, die voor kleinigheden aangezien worden, hoewel zy, in derzelver gevolgen, belangryk zyn voor de zedelykheid. De {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} werken der Zedekundigen en het leeven der menschen leveren zeer veele bewyzen op van deze, voor de waare deugd doorgaans zeer nadeelige, gezetheid op beuzelingen. - Zy heeft onderscheidene oorzaaken. De inwendige oorzaaken zyn een zeker natuurlyk onvermogen tot het geen waarlyk groot en edel is, kwalyk bestuurd vernuft, bygeloof, driften en hartstochten, lichaamelyke ongesteldheden, en vooral de kracht der gewoonte. Hierby komen ook uitwendige omstandigheden en aanleidingen, die niet zelden den grootsten invloed op het algemeen gevoelen en den geest der tyden hebben. Somtyds behooren zoodanige dwaaze spitsvindigheden, zulke angstvallige gezetheid op onverschillige en nietsbeduidende dingen, onder de karactertrekken van geheele eeuwen en volken, althans van sommige secten en partyen, en straalen duidelyk door, in de werken der kunst, in de behandeling der weetenschappen, en zelfs by de Godsdienstoefeningen en onderwyzingen. Op dien Beuzelgeest, in het Zedekundige, heeft vooral niet weinig invloed het verval van weetenschappen en goeden smaak, eene overgedrevene beschaaving en verfyning, en voorts ook de geest van sommige standen, leevenswyzen en inrichtingen. - De Beuzelgeest in de Zedekunde openbaart zich, op onderscheidene wyzen, naar buiten. 'Er is een Uitlegkundige, een Casuistische, een Zedekundige en Ascetische Beuzelgeest. - De Uitlegkundige vertoont zich in de verklaaring van zedelyke voorschriften, het zy dezelven door onze eigen Reden ons voorgeschreven, of uit de Openbaaring ontleend worden, zoo met opzicht tot 't geen zy gebieden, als tot de uitgestrektheid van 't gebodene. De Beuzelgeest blyft, met angstvallige naauwgezetheid, hangen aan den letter van het gebod, zoodat zelfs de ziel der wet daarby verloren gaat, of verbindt zich in tegendeel te weinig aan de woorden, waarby dezelve zich allerlei kleine veranderingen veroorlooft, ten einde dezelven juist dat, en niets meer, te doen beteekenen, dan het welk men wenschte, dat dezelven beteekenen zullen. Niet zelden worden ook die voorschriften der Zedekunde, welke verkeeren omtrent zoodanige voorwerpen, by welken het gevaarlyk wordt lang te verwylen, een voorwerp van beuzelachtige naspooringen en belachelyke uitleggingen. - De Casuistische bestaat in eene beuzelachtige spitsvindigheid, in de {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoording van die vraag, of het een of ander voorschrift op byzondere gevallen al of niet toepasselyk is? Zy verdicht geweetensvraagen en tegenstrydigheden, en beantwoordt en beslist zoo wel deze, als gegronde geweetensvraagen. - De Zedekundige tracht of het moeielyke der deugdsbetrachting uit te winnen, - hierin bestaat de Beuzelgeest van bygeloof en geveinsdheid; of die beoefening minder moeielyk te maaken, - hierin bestaat de Beuzelgeest van zorgeloosheid en traagheid; of om die moeielykheid noodeloos te vermeerderen, en dus de beoefening van plicht nog zwaarder te maaken, - deze is de Beuzelgeest eener angstvallige en zwaarmoedige deugd. - De Ascetische, eindelyk, schryft aan zwakke en geheel krachtelooze omstandigheden en oefeningen een veelvermogenden invloed toe op zedelyke verbetering en waare godzaligheid, en legt zich, uit dien hoofde, met blinden yver op deze dingen toe, zoo tot beteugeling van ongeregelde driften en beveiliging voor verleiding, als tot aanmoediging en versterking van goede gevoelens en Christelyke betrachtingen. Dit alles wordt, uit de algemeene en kerkelyke geschiedenis van vroegere en laatere tyden, opgehelderd en bevestigd. 'Er is veel uit dit kleine boekjen te leeren; veel meer dan uit zeer veele groote werken, die over de Moraal voorhanden zyn. Elk, die het onbevooroordeeld leest, moet, bedriegen wy ons niet, van de volstrekte noodzaakelykheid, om den ontmaskerden Beuzelgeest tegen te gaan en geheel te verbannen, ten einde in waare deugd en zuivere godsvrucht zich te kunnen oefenen, op eene onweerstaanbaare wyze overtuigd worden. En waar is die Beuzelgeest niet al ingesloopen! - De Vertaaler heeft hier en daar eene aanmerking ingevoegd, die hem eere aandoet, en 't nuttig gebruik van deze voortreffelyke hydraage tot de Christelyke Zedekunde nog meer kan bevorderen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes de Doper. Een Leesboek voor den tegenwoordigen tyd. Door Jo. Herm. Krom, Predikant te Gouda. In drie Stukken. IIde Stuk. Te Amsterdam, by J.W. Yntema en Comp., 1804. In gr. 8vo.126 bl. In dit tweede Stuk vervolgt de Goudasche Kerkleeraar zyn aangevangen onderwerp, in dier voege, dat hy, eerst joannes den dooper beschouwd hebbende, zoo als hy zich vertoonde vóór de prediking van den Zaligmaaker, waarvan wy ook, in 't voorleden jaar, verslag gedaan hebben (*), nu overgaat tot de overweeging, hoe hy gelyktydig met Jesus zyn werk voortzettede. Hier worden de navolgende, alle belangryke, byzonderheden behandeld: (1) Joannes doopt Jesus, Matth. III:13 enz. Marc. I:9 enz. Luc. III:21 enz. - (2) Dierbaar oogpunt, waaruit de Dooper Jesus aanwyst, Jo. I:29, Ziet het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt, dat is, volgends de uitlegging, die de Schryver volgt, wegdraagt, als een slacht- of zoen-offer, waardoor wy vergeeving van onze zonden bekomen. - (3) Onnagaanbaare grootheid van Jesus, voor onze zedelyke behoeften berekend, Jo. I:30-34. 't Onderricht van Joannes desaangaande komt hier op neder: Hy is vóór my geworden, Hy doopt met den Heiligen Geest, Hy is de Zoon van God. - (4) Het gevoel van den Dooper voor Jesus, Jo. III:23-35. Hier geeft de Schryver alleen de meest gewoone uitleggingen van het gezegde van Joannes, omdat hy nopens zyne meening nog onzeker is. - (5) Het Christendom, naar de Leer van Joannes, het eenige toereikende, noodige, Jo. III:36, Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leeven, enz. - (6) De Dooper werkt nog voort, en verandert ook zyne strengere zeden niet. Dit wordt voornaamelyk opgemaakt uit de vraag, waarmede de discipelen van Joannes eens tot Jesus kwamen: Waarom vasten wy en de Phariscen veel; en uwe discipelen vasten niet? Matth. IX:14 enz. 'Er wordt onderzoek gedaan naar de rede, waarom Joannes, die strenge zedeprediker en aankondi- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ger van het Godsryk, niettegenstaande de Messias zelf nu reeds daar was, nog steeds, overeenkomstig het doel zyner zending, voortging, op dien zelfden bestraffenden en dreigenden toon, die zoo zeer verschilt van den leertrant van Jesus? En hieruit leidt de Schryver deze gewigtige Leer af: Nutteloos wordt boet- en zede-prediken nog niet, omdat het Euangelie reeds werkelyk daar is. - (7) Het getuigenis van den Dooper voor Jesus gewigtig, Jo. V:31-42. Men bemerkt, ligt, dat deze onderwerpen den kundigen Schryver meermaalen in de gelegenheid gesteld hebben, om zich over 't leerstellige ook uit te laaten. In de tweede Beschouwing wordt breedvoerig beweerd, dat dit waare Bybelleer is: God belooft vergeeving van zonde, en vervult door Jesus komst, en door Jesus dood, deze zyne belofte; Jesus is stervende de oorzaak, dat alle vrees voor straf, alle straf wegvalt voor iederen boetvaardigen, die tot Hem komt, en door Hem tot God gaat. De Eerw. krom kan alle andere verklaaringen van de woorden van Joannes, en soortgelyke plaatzen uit de schriften der Apostelen, niet goedkeuren, omdat hy deze Leer noodig heeft tot zyne zedelyke verbetering, rust en moed. Hy wil niemand deze zyne verbeteringsleer opdwingen, maar hy zelf kan ze voor zich niet missen. - In dat licht vertoont hy ook vervolgends, in de derde Beschouwing, de Leer van Joannes omtrent de grootheid van Jesus, zoo als hy dezelve uitlegt, en in verband brengt met de voorige. Dat onderricht van Joannes: Jesus is vóór my geworden, Hy doopt met den Heiligen Geest, Hy is de Zoon van God, is ook voor hem behoefte. ‘Zonder dit,’ zegt hy, ‘kon Hy voor my het Lam van God niet weezen. Ik heb een Helper noodig, die reeds bestond eer de wereld was; die werking van, dat doopen met den Heiligen Geest heb ik noodig, en Hy, die na Joannes kwam, is my daarom zoo belangryk, omdat ik zoo iets van Hem mag hoopen. Ik begrype wel zoodanig eene op en in my werkende hoogere kracht niet, die, behoudens myne zedelykheid en redelykheid, werken kan; doch ik verlange dezelve, voele, dat ik zoo iets niet ontbeeren kan.’ - Men ziet, uit deze staaltjens, dat het 'er zoo verre af is, dat de Eerw. krom niet eenstemmig met de karacteristieke leerstellingen van 't Gereformeerd Kerkgenootschap, waartoe hy behoort, zou denken, dat {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zelfs moeds genoeg heeft, om die tegen anders denkenden openlyk te verdedigen. En dit doet hy op eene wyze, die wel opmerking verdient. Wy willen echter niet ontveinzen, dat die soort van bewyzen, waarvan zich de Leeraar voornaamelyk bedient, ontleend van 't nut, dat men uit de vooronderstelde leer kan trekken, ons minder beslissend voorkomt. Hoe zullen wy anders denkenden daartoe brengen, om 'er de kracht van te gevoelen, zoo lang het niet, op exegetisch richtige gronden, uitgemaakt is, dat dit waare Bybelleer is, en wel leer voor alle tyden, en dus ook voor ons? - Wy onthouden ons van andere aanmerkingen, die wy, onder 't leezen van dit geschrift, by ons zelven gemaakt hebben, en danken liever den schranderen, zelfdenkenden Opsteller voor 't leerryk onderricht, dat hy, ook in dit stuk, uit het voorgenomen onderwerp met oordeel en smaak heeft afgeleid; terwyl wy het vervolg met verlangen te gemoet zien. Twee Leerredenen over den Tusschenstaat tusschen den Dood en de gelukzalige Opstanding. Waar by gevoegd is eene Leerrede over de vraag: Of de Gelukzaligen in den Hemel de zulken zullen herkennen, met welke zy op de Aarde verkeerd hebben. Door J.M. Roux, Leeraar der Walsche Gemeente te Maastricht, enz. voorheen Hoogleeraar in de Wysbegeerte. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, by J.J. Geyler en Comp., 1804. In gr. 8vo. 167 bl. Een goedkeurend verslag, met aanwyzing van eenige redenen dier goedkeuringe, deeden wy, onlangs, van deeze fraaie Leerredenen, die, in het oorspronklyke, ons, ter beoordeelinge, waren toegezonden. De Fransche Uitgeever, oordeelende, veelen hier te Lande geenen ondienst te zullen doen, met hun gelegenheid te geeven, het belangryk drietal Leerredenen in hunne taal te kunnen leezen, geeft hun thans dezelve verduitscht in handen: iets, 't welk, vertrouwen wy, dezelve hem in dank zullen afneemen; te meer, naardien, zoo als het ons voorkomt, de Vertaaling niet ongelukkig is uitgevallen. By onze voorgaande Aankondiging niets zaaklyks te voegen, en toen reeds van des Eerw. roux's schryfwyze iets ter proeve geleverd {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, hebben wy niets anders 'er nevens te voegen, dan onzen wensch, dat 's Mans bescheidene en voorzigtige aanmerkingen, over het belangryk onderwerp, voor veelen eenig bemoedigend en geruststellend licht mogen verspreiden. Magazyn voor den openlyken Godsdienst. 1804, No. I. Te Sneek, by C. van Gorcum. In gr. 8vo. 140 bl. Onze openbaare Godsdienstoefeningen zyn voorzeker niet, 't geen zy zyn konden en moesten, om waar nut te stichten, en aan derzelver gewigtig doel te beantwoorden. Elke bydraage, tot derzelver verbetering, kan deswegens niet dan welkom zyn aan allen, die het met Godsdienst en Christendom wel meenen. De Verzamelaars van dit Magazyn doen daartoe eene roemwaardige pooging, die alle ondersteuning en aanmoediging verdient. Het zal niet alleen voorslagen tot verbeterde inrichtingen in zich behelzen, en de middelen daartoe opgeeven; maar ook tevens berichten mededeelen, zoo wel van gemaakte verbeteringen, als van de gebrekkige uitoefening van plaatshebbende inrichtingen in onderscheidene gedeelten onzes Vaderlands. Men zal, in dit Magazyn, al wat daarop betrekking heeft, opneemen. Het Voorleezen, het Gezang, het Gebed, de Leerredenen, de inrichting van alle Godsdienstige Plechtigheden, zoo gewoone, als buitengewoone, het geheele Leeraarsambt en Kerkelyk Bestuur; dit alles zal hier in aanmerking genomen worden: waartoe de medewerking van alle welmeenende Godsdienstvrienden ten sterksten begeerd wordt. Men is voorneemens ieder Jaar vier Stukjens van soortgelyken inhoud, als dit eerste, tot een maatigen prys te leveren. Ieder Stukjen zal, (1) onder den naam van Bydraagen, bevatten, beschouwingen van het doelmaatige of ondoelmaatige van plaatshebbende inrichtingen, in het een of ander opgenoemd vak, of wel aanwyzingen van de oorspronkelyke inrichtingen, of eindelyk voorslagen tot eene naar de behoeften van den tyd voegende verbetering. (2) Beoordeelingen van Werken, welke het een of ander gedeelte, het zy opzettelyk, het zy gedeeltelyk, behandelen. (3) Berichten nopens de wyze, waarop men de onderscheidene gedeelten van den openlyken {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, het Leeraarsambt of Kerkelyk Bestuur, gewoon is hier of elders te behandelen; gelyk mede van de verbeteringen, of proeven ter verbetering, welke in het een of ander deel ergens in 't werk gesteld zyn. Men zal ook gaarne Leevensberichten van verstorvenen ontvangen, voor zoo veel, naamelyk, dezelven verslag doen van de uitoefening van hunnen post by den openlyken Godsdienst, en noodigt elk, der zaaken kundig, uit, om zoodanig bericht van den zaligen hinlópen mede te deelen. Dit eerste Stukjen bevat dus ook, I. Bydraagen: Over het doel van dit Magazyn, en eene Verhandeling over het gewigt, oogmerk, misbruik en eene verbeterde inrichting van het voorleezen van de Heilige Schriften, by den openlyken Godsdienst. II. Boekbeöordeelingen: Over de Gedachten over het Predikambt in de Gereformeerde Kerk, en a. van den berg, Gedachten over geestelyke Oden en Liederen. III. Berichten: Inwyding van het Orgel te Leeuwaarden; Verbeterde wyze van het voorleezen der H. Schrift; Gehoudene handelwyze by de invoering van een nieuw Onderwysboek. - En ook nog eenige Vraagen, waardoor men ook aan hun, welke geen daadlyk deel aan de opstelling van dit Magazyn neemen, gelegenheid wil geeven, om stof voor de Bydraagen en Berichten te leveren. Wy hebben in dit Stukjen reeds verscheidene gegronde aanmerkingen, verstandige beöordeelingen en gepaste aanwyzingen byeenverzameld gevonden, waarvan veel party zou kunnen getrokken werden, om aan de openbaare Godsdienstoefeningen meer waarde en aanzien te geeven, en derzelver voornaam doel en nuttig gebruik te bevorderen. De Verhandeling over het Voorleezen der Heilige Schriften, by den openlyken Godsdienst, bevat veel stof tot nadenken voor Leeraars en Gemeenten. De Boekbeöordeelingen hebben wy ook, over 't geheel, met genoegen geleezen. De Berichten zullen, hoopen wy, vervolgends belangryker worden. 'Er is, sedert eenigen tyd, buitenlands vry wat, over de hoognoodige verbetering van den openbaaren leer- en eerdienst, geschreeven, en deze en gene waare verbetering hier en daar tot stand gebragt, waarvan men ook, onder ons, met voorzichtigheid, gebruik zou kunnen maaken. Wy wenschen hun, die aan dit Magazyn wer- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, veele bekwaame medehelpers. Hoe meer zy geeven, en hoe spoediger zy 't eene Stuk op 't andere laaten volgen, des te verdienstelyker zullen zy zich maaken; maar men moet zich evenwel niet overhaasten. Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap, tot voordplanting van het Evangely in Heidensche Landen, opgericht binnen London, enz. Vden Deels 1ste Stuk. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 203 bl. Dit Stukjen bevat, I. De voortzetting van de belangryke beschryving der Natuurlyke Historie van 't Land der Kaffrs, door Dr. van der kemp. II. 't Vervolg van het Dagregister van denzelfden, geduurende de zes eerste maanden des Jaars 1800. III. Berichten en Brieven van Zendelingen, ook meestal van Dr. van der kemp, en betreffende diens verwonderenswaardige werkzaamheden by de Kaffers. Deze berichten loopen tot 19 Maart 1802. IV. Verslag der Bestuurderen aan de agtste algemeene byeenkomst in Bloeimaand 1802. Een zestal Verloskundige Operatien en Waarneemingen, zo omtrent het verlosstn van Vrouwen door de Sectio Symphisis ossis Pubis, of doorsnyding der Schaambeensvereeniging, als wegens het openen eener toegegroeide Baarmoeder; door Johannes van Munster, Stadt Operateur, Heel- en Vroedmeester te Nymegen. Met een aanpryzenden Brief van wylen Professor Petrus Camper; benevens een anderen onlangs bekomen Brief van G.J. van Wy, Lector in de Ontleed-, Heel- en Verloskunde te Arnhem. Te Amsterdam, by J.W. Yntema en Comp. 1804. In gr. 8vo. 61 bl. Met een byzonder genoegen lazen wy dit Stukje, dewyl wy in hetzelve een aantal belangryke Waarneemingen vonden, omtrent zeer gewigtige Vroedkundige onderwerpen, aangaande welke de Beoeffenaars dier Konst het in 't geheel niet ééns zyn: waarom, onzes achtens, dit Werkje, door alle Beminnaars en Uitoef- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} fenaars der zo gewigtige Verloskunde, met aandagt verdient geleezen te worden. In de eerste plaats komen in dit Werkje naauwkeurige berichten voor, aangaande de door den Heer j. van munster volbragte doorsnyding van de kraakbeenige vereenigingen, by twee hoogzwangere Vrouwen, die op geene andere wyze veilig verlost konden worden. Deeze beide Gevallen, tot welke eigenlyk de bygevoegde Brief van wylen den beroemden p. camper betrekking heeft, liepen zeer roemryk af voor den Schryver, en zeer voorspoedig voor de Vrouwen; dewyl zy de geringe, uit de Konstbewerking overgehoudene, ongemakken eerlang voorspoedig te boven kwamen, en een der Kinderen in leeven bleef. Vervolgens beschryft de Operateur de herhaaling deezer Konstbewerkinge, aan de eerste dier verloste Vrouwen, nadat zy, voor de tweede maal, wederom in barensnood was geraakt; alwaar ook de Konstbewerking, door het herhaalen der doorsnede des Kraakbeens, voor de tweede keer, met den besten uitslag wierd in het werk gesteld. Het vierde hier beschreeven Geval is dat eener hoogzwangere Vrouwe, by welke de Konstbewerking insgelyks voorspoedig wierd in het werk gesteld; doch met dit ongelukkig gevolg, dat de Kraamvrouw, op den derden dag na de Konstbewerking, kwam te overlyden, door eene toevallige Koorts, die haar' oorsprong nam uit bykomende oorzaaken, welke met de verrichte Konstbewerking in geenerhande verband stonden. - Wat laater gelukte de Konstbewerking weder volkomen, in een vyfde Geval, in 't welk alle omstandigheden ten hoogsten nadeelig waren; niettegenstaande welk ongunstig vooruitzicht, echter, Moeder en Kind beide behouden bleeven. - De zesde Waarneeming, aangaande deeze volbragte Konstbewerking, hoewel met groote moeijelykheden verzeld, slaagde echter ook, ten hoogsten naar genoegen. De volgende Waarneeming is nog van meerder gewigt, van wegen het zonderlinge des Gevals, 't welk bykans zonder voorbeeld is. De Heer van munster wierd geroepen by eene zich in barensnood bevindende Vrouwe, in welke, door belediging in eene voorige Kraam, de Moedermond zodanig was toegegroeid, dat 'er maar eene zilveren sonde kon binnen gebragt wor- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Op geleide derzelve, werkte hy, eerst met eene schaar, en vervolgens, op zynen vinger, met eene bistourie, tot dat hy in staat geraakte, om, door de gemaakte opening, de Levretsche tang binnen te brengen, en de Vrouw, die volkomen herstelde, van een dood, reeds bedorven, Kind te verlossen. - In een ander Geval, in het welk de Moedermond, door onverstandige te vroegtydige poogingen, geheel was opgezwollen en vernaauwd, redde hy de Moeder insgelyks, door de insnyding van den gespannen Uterus. Zynde hy voorts van oordeel, dat men, in 't geval van een te sterk beklemden doorgezakten arm, om wederom, op de gewoone wyze, ingebragt te worden, beter zou doen, om, door het opensnyden van den Uterus, ruimte te bezorgen, dan het Kind, door het afdraaijen of afzetten des arms, te verminken. De bygevoegde Brief van den Heere van wy is insgelyks zeer leezenswaardig, en bevat, onder anderen, een aantal gewigtige bedenkingen, betreffende de wyze, op welke de begeerde vermeerderde ruimte des Bekkens, eigenlyk, door de Doorsnyding van de kraakbeenige vereeniging der Schaambeenderen, verkreegen worde. Regelen van Voorzigtigheid voor Ouders en Leermeesters, die hunne Kinderen of Kweeklingen eenig onderricht omtrent de Voordteeling willen mededeelen, en hen waarschuwen voor Wellust en Onkuischheid. Naar het Hoogduitsch van H.F. Rehm. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1804. In gr. 8vo. 235 bl. Hoogstbelangryk is het onderwerp van dit boek voor ieder Vader en Moeder, die hunne Kinderen liefhebben, en omtrend derzelver zedelykheid en uitwendig geluk niet geheelenal zorgloos zyn. Geen rechtgeaard Vader, die over dit onderwerp niet genoegzaam daaglyks nadenkt; en ene angstige verlegenheid is van zodanig nadenken al dikwils het natuurlyk gevolg. Wy hebben voortreflyke geschriften over het hier bedoelde kwaad; wy gevoelden, by het lezen derzelve, onze verplichting; dan een boek, als thands voor ons ligt, ontbrak ons nog. Hoe menigmaal waren wy verlegen, hoe wy het zouden aanleggen; en hoe menig Vader en Opvoeder vervroegde of verergerde, helaas! het gevrees- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de kwaad! Onderrichten en waarschuwen houdt de Schryver, aanhoudend en te recht, uit één. Dat, waarom, hoe en wanneer wy onderrichten en waarschuwen moeten, wordt ons hier geleerd. In alles overtuigend? In alles, in iedere omstandigheid, bruikbaar? Neen, dit ware te veel en het onmooglyke gevergd. Maar overtuigend in de hoofdzaak, in meer dan een, in vele opzichten, voor zeer velen bruikbaar; dit getuigen wy van dit werkje gaarne en met volle ruimte. En wien zal niet de onderrichting en het voorbeeld van een verstandig teder Vader van vyf Kinderen, die zelve lang op dit onderwerp, als ene hoogstbelangryke zaak, heeft nagedacht, alles opgemerkt, alles gelezen heeft, wat hem ter hand kwam - wie zal, zeggen wy, niet gaarne den raad van zulk een' man lezen, met de zorgvuldigste aandacht lezen, en toetsen? en dit zal zich voorzeker geen rechtgeaard Vader of Moeder, of Opvoeder, beklagen. Het werk heeft nog deze verdienste, dat, al komt het ook by geval in handen van een of ander Jongling of Jongedochter, van een of ander bedorven of nog onbedorven Kind, de drift daar door niet opgewekt of aan den gang gemaakt zal worden. Met dit alles, het onderwerp, dit voelt de Lezer, is van dien aard, dat wy van hetzelve hier nu ook niets meer zeggen kunnen. De Toestand van Nederland in vergelyking gebragt met die van enige andere Landen van Europa. Door Mr. R. Metelerkamp, A.L.M.Ph. & J.U.D. enz. In drie Deelen. Iste Deel. Te Rotterdam, by Cornel en van Baalen, 1804. In gr. 8vo. 251 bl. ‘Voor onze Landgenooten ligt meerendeels nog onbearbeid de Staatshuishoudkunde of Statistiek van ons Vaderland, bestaande in de kenuis van de inwendige gesteldheid onzes Lands, en van de krachten, vermogens en zeden onzer Natie,’ mogt de Heer j. kops te recht aanmerken (*). Het ontbreekt egter niet aan onlangs aangewende poogingen tot het verbeteren van dit gebrek. Wy herinneren onze Lee- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zers slegts aan het belangryk Werk van Dr. w.m. keuchenius, de Inkomsten en Uitgaven der Bataafsche Republiek, voorgesteld in eene Nationaale Balans enz. (*). Op eenen anderen trant tragt de Heer metelerkamp, in het boven vermelde Werk, hier aan het zyne toe te brengen. Niet alleen stelt beleezenheid in meest alle Schriften, dit onderwerp betreffende, hem daar toe in staat; maar kundigheden, op eene groote en belangryke Reis verzameld, dienen hem desgelyks niet weinig. Hy beklaagt zich, dat de ongenoegzaamheid van noodige opgaven, met betrekking tot ons Gemeenebest, hem zeer hinderlyk geweest is; en de groote moeilykheid, zo niet onmogelykheid, om die te bekomen, maakt, gelyk hy schryft, de beschouwing van den staat der bronnen van onze welvaard minder volledig, dan hy wel gewenscht hadt, die aan zyne Landgenooten te kunnen aanbieden. Hy voegt 'er by: ‘Zyn 'er onder hun, die my eenige meerdere opgaven, de volgende, ja zelve nog deeze Afdeelingen, betreffende, mogten willen mededeelen, met erkentenis zal ik dezelve ontvangen, en met bescheidenheid daar van, op de meest geschikte manier, gebruik maaken.’ - Wy wenschen, dat de Schryver hier in moge slaagen. De Heer metelerkamp zal, naa deeze betuiging, het ons niet euvel duiden, dat wy, schoon niet in staat om hem byzondere berichten op te geeven, 't welk ook hier de plaats niet zou weezen, wanneer wy dezelve by de hand hadden, hem hier eene herinnering doen. Het is ons raamlyk voorgekomen, dat hy, van de Fabrieken en Trafieken onzes Lands handelende, alles, wat deswegen reeds voorhanden was, niet geraadpleegd, een gedeelte onzes Lands als vergeeten, en op Hollands Noorderdeel geen genoegzaame aandagt geslaagen hebbe. Veel toch viel 'er te zeggen van de Olieslaageryen, Pelderyen, Papiermaakeryen, Houtzaageryen enz. aan den Zaankant. Veel deswegen ontmoet men in de Beschryving der Zaanlandsche Dorpen, door a. loosjes, met de toevoegzelen door p. loosjes adz. (†). Veel is, wegens de Fabrieken en Trafieken onzes Lands in 't algemeen, en de poogingen tot instandhouding {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en verbetering derzelven, vermeld, in de Stukken, by gelegenheid der vieringe, op den 14 Juny 1803, van het vyf-en-twintig-jaarig bestaan der Nationaale Nederlandsche Huishoudelyke Maatschappy, eertyds de OEconomische Tak geheeten; bestaande uit de Redenvoering van den Eerw. engelberts, en de hier zo zeer dienende Verhaadeling des Heeren a. van bemmelen, getiteld: De OEconomische Tak enz. geduurende haar vyf-en-twintig-jaarig bestaan (*). Dan, laaten wy voortgaan met den aanleg deezes Werks nader te doen kennen Naa vermeld te hebben, dat eene volledige Staatshuishoudkundige Beschryving van dit Gemeenebest, welke eene zeer naauwkeurige en uitgebreide opgave vereischt van de gronden, waar op deszelfs weezenlyke en betrekkelyke magt berust, van de grootste nutheid en noodzaaklykheid zou zyn, betuigt hy, dat het voor alsnog zyn voorneemen niet is, dusdanig een geheel uitgewerkt stuk te leveren, en dat hy, schoon dit willende, opregt betuigen moet, zich hier toe, door gemis van genoegzaame opgaven, in de onmogelykheid te bevinden. Nogthans volgt hy, in een algemeen overzigt van den toestand deezes Gemeenebests, een gelyk richtsnoer, als, zyns oordeels, in zodanig eene uitgewerkte behandeling zou behooren gevolgd te worden. Derhalven beschouwt hy, in onderscheidene Afdeelingen, de Bronnen van de weezenlyke Magt van dit Land, en vereenigt daar mede, by wyze van vergelyking, deszelfs betreklyken staat tot de meeste van die Landen, welke hy het genoegen gehad heeft, geduurende eene vierjaarige Reis, te bezoeken. De Landen, welke hier in vergelyking gebragt worden, zyn Rusland, Frankryk, Groot Brittanje en Ierland, Pruissen, Zweeden, Deenemarken en Saxen. De Schryver stelt zich de volgende Orde voor. I. Uitgestrektheid des Lands - deszelfs Ligging - Vrugtbaarheid - Waterstaat - Bevolking - Natuurlyke en Zedelyke Toestand der Inwoonderen. II. Rykdom en Nationaal Vermogen - Bronnen van Welvaard en Hoofdtakken der Burgerlyke Vlyt - Visscheryen - Veeteelt - Landbouw - Fabrieken en Trafieken - Koophandel en Zeevaard. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Staat der Geldmiddelen - Inkomsten - Uitgaven - Schulden - Belastingen. IV. Middelen van Verdeediging, Land- en Zeemagt. V. Regeeringsvorm, Veranderingen daar in voorgevallen - Tegenwoordige Staatsregeling - Kiesreglement - Algemeen Bestuur. VI. Binnenlandsch Bestuur - Verdeeling in Departementen - Bestuuring der Geldmiddelen - Rechtschandhaving - Politie - Godsdienst - Opvoeding en Onderwys - Burgerlyke Instellingen en nuttige Inrichtingen - Kunsten en Weetenschappen - Beschaaving en Verlichting. VII. Buitenlandsche Betrekkingen - Algemeen Staatkundig Stelzel van Europa. Van deeze zeven deelen diens wydstrekkenden Plans vinden wy, in het Stukje voorhanden, de twee eerstgenoemde behandeld, met de gemelde vergelykingen ten aanziene der opgenoemde Landen; opgehelderd door een Tiental Tafelen. Voor een eenigzins voldoend uittrekzel is een Werk van deezen aart niet vatbaar, in het eng bestek, 't welk ons Werk gedoogt. Met 'er hier en daar iets uit aan te stippen, 't welk ons metelerkamp's denk- en schryftrant doet kennen, moeten wy ons vergenoegen; schoon de lust, om een en ander meer uitgewerkt stuk over te neemen, ons bekroop. Volgende Deelen zullen ons mogelyk daartoe de gelegenheid aanbieden. Naa het bybrengen van y. van hamflsveld's schryven, over den zedelyken toestand der Nederlandsche Natie: 'Er zyn misschien weinige Landen, ten minsten in het beschaafd Europa, in welken het gemeen dien trap van verbastering en zedenbederf bereikt heeft, als in ons Vaderland, en dat diens gevoelen, dat de Zedeloosheid, en wat hier toe betrekking heeft, grooter in dit Land, dan in andere Landen, zoude zyn, vry algemeen is - laat hy volgen; en wy stemmen met hem in: ‘Ik vermeen mogelyk eenig meerder recht verkreegen te hebben, om den zedelyken toestand van onze Natie, in vergelyking van het grootste gedeelte van Europa, het geen ik zelve bezogt heb, te beoordeelen, dan de geweezen Hoogleeraar en anderen, die zich den zedelyken toestand van Nederland zo slecht verbeelden. Het is 'er zekerlyk ver af, dat ik het toenemend Zedenbederv zoude willen tegenspreeken, niet alleen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het gemeen, maar ook onder de hoogere rangen der Maatschappy, waar het immers gewoonlyk zynen oorsprong heeft; en echter geloof ik niet te ver te gaan, met staande te houden, dat in de meeste Landen van dit Werelddeel het Zedenbederv eenen hoogeren trap, dan in ons Vaderland, bereikt heeft. Naardien deeze stelling voor geen wiskundig bewys vatbaar is, moet ik my vergenoegen met my te beroepen op het getuigenis van allen, die in de gelegenheid zyn geweest, en zich de moeite hebben willen geeven, om dit onbevooroordeeld te onderzoeken; en hun te vraagen, of zy over het algemeen niet gevonden hebben, dat eerbied voor den Godsdienst, goede trouw, vlyt, naarstigheid, spaarzaamheid en andere huislyke deugden, hier nog minder, dan onder verschillende andere Volken, voor de tegenovergestelde ondeugden hebben plaats gemaakt.’ Naa aangemerkt te hebben het bezwaarlyke om het Character der Nederlandsche Natie juist op te geeven, laat hy volgen: ‘Met een waar genoegen echter ziet de oprechte beminnaar van zyn Vaderland, dat alle trekken nog niet verdonkerd zyn, in het schoone schildery, door een beroemd Fransch Schryver, eertyds van deeze Natie opgehangen.’ Hier vindt men, aan den voet der bladzyde, die Schildery van Mr. de real, in diens la Science du Gouvernement, Tom. 2, p. 292. In Nederduitsche kleuren mogt dit Fransch Tafereel wel overgebragt weezen: eene en andere aanmerking daar op zou voor een Vaderlander welstandig geweest zyn. Sterk en met grond is metelerkamp's aanpryzing van den Landbouw in ons Vaderland; juist zyne aanmerking ten dien opzigte over Frankryk: ‘In geheel Europa is mogelyk geen Land, het welk over 't algemeen zo wel bebouwd is als Frankryk; zelden treft men onbebouwde streeken aan; byna overal wordt de arbeid des Landmans door de vruchtbaarheid van den grond beloond, en de voordeelen der omwenteling zyn ten minsten in de uitbreiding en verbetering van den Landbouw zigtbaar. Het Land is, volgens eenpaarig getuigenis van allen, veel beter bebouwd, dan het voorheen was; de verbetering van den toestand der Landlieden, de verdeeling der uitgestrekte en slegt bestuurde heerlyke Goederen, de verkoop der geestlyke bezittingen, hebben hiertoe voornaamlyk medegewerkt.’ {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Breedspraakig is des Schryvers vermelding van Engeland. Van de Fabrieken en Trafieken in dit Ryk gesprooken hebbende, laat hy volgen: ‘Alle deeze en andere bronnen van welvaard des Staats, schoon zy op den Koophandel eenen wederkeerigen zeer sterken invloed hebben, worden echter byzonder door den Koophandel geopend. Deeze is het, welke de Nationaale industrie in beweeging brengt, en het leeven geeft: zonder deeze zou Groot- Brittannien nimmer tot dien hoogen trap van voorspoed geklommen zyn, waar op het zich thans bevindt. Engeland is, zonder tegenspraak, tegenwoordig de eerste handeldryvende Natie der Wereld, en men kan niet, zonder bewondering, zo wel de uitgebreidheid, als den byna ongelooslyken aanwasch des Handels, zedert het einde van de zeventiende, en het einde van de achttiende Eeuw nagaan.’ - Tot dit nagaan wordt ons hier gelegenheid gegeeven. Mogten de voorbeelden van de welvaard en bloei der hier aangevoerde Landen en Ryken ons lessen van navolging geeven, voor zo verre zy, met de noodige veranderingen, op ons Land toepasselyk zyn! Aan de beschouwing van den toestand onzes Gemeenebests en van verscheide andere Landen van Europa, met betrekking tot de bronnen van welvaard en de hoofdtakken der Volksvlyt, hegt metelerkamp, ten slot, eenige algemeene Aanmerkingen. Deeze loopen over den invloed van het Staatsbestuur op 's Volks welzyn. Zy strekken om aan te toonen - hoe het niet mogelyk is, de magt van een Land, en derzelver bronnen, het nationaal vermogen en welvaard, te beoordeelen, dan uit de vergelyking met die van andere Landen. - Hy merkt wyders op, hoe hy gelooft, dat, wanneer men den toestand van dit Gemeenebest, deszelfs magt en welvaard, tegenwoordig in vergelyking brengt met die van voor eene halve Eeuw, en met die van andere Staaten van Europa, men uit het verhandelde in de tweede Afdeeling, met eene genoegzaame zekerheid, deeze drie gevolgen kan trekken: Dat, schoon verscheidene bronnen van welvaard verminderd zyn, andere daarentegen weder zyn toegenomen, en dat dit Land nagenoeg dezelfde weezenlyke Magt en Welvaard nu heeft, welke hetzelve voor vyftig jaaren hadt (*). - Dat de ver- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdering van Magt en Welvaard by andere Volken, met welke wy in eene staatkundige betrekking staan, de betrekkelyke vermindering van onze Magt en Welvaard in zich sluit. - Dat, de uitgestrektheid des Lands en de Volksmenigte in aanmerking genomen, onze Magt die van de meeste, zo niet van alle Volken van Europa, nog tegenwoordig overtreft. De Schryver merkt op; dat het met de Burgerlyke Maatschappy even als met alle menschlyke zaaken is gelegen; dat alles zich in eenen cirkel beweegt, en alle Staaten de verschillende tydvakken van opkomst, bloei en vermindering doorgaan. Ten slot aanmerkende: Nu blyft 'er eene, en wel eene zeer gewichtige, vraag over: Heeft ons Gemeenebest dit toppunt van vermogen, of het Maximum van Rykdom en Welvaard, bereikt? Wy willen gaarne gelooven, dat hy daarop zich gedrongen voelt, te moeten antwoorden: Dat hy de beantwoording dier vraage, op zich zelve, zeer bezwaarlyk vindt, byzonder op een tydstip, dat de gevolgen det oorlogen en schokken, welke mogelyk nog dit Land en Europa dreigen, onberekenbaar zyn, gaarne aan anderen overlaat. Memorie over de Zamenzweering van Pichegru in de Jaaren III, IV en V, gesteld in het VIde Jaar, door M.R. de Montgaillard, en waarvan het origineel berust onder de Archiven van het Gouvernement. Iste Stuk. Te Amsterdam, by J.A. Crajenschot en W. Holtrop, 1804. In gr. 8vo. 141 blz. Pichegru en Moreau. Om te dienen tot ophelderinge en voltooijinge der Memorie over de Zamenzweering des Eersten. IIde Stuk. Met de Afbeelding van den Tempel te Parys. Te Amst. by bovengemelden. In gr. 8vo. 95 blz. Wy voegen deeze twee zo naauwe betrekking op elkander hebbende Stukjes te zamen. Zy zullen {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} gewis, in deeze dagen, zonder eenige aanpryzing, Leezers in overvloed vinden; twee Mannen betreffende, die, hoe gelyk in eenige opzigten, nogthans in andere wyd van elkander verschillen, dan zich onlangs in een zelfde zaak ingewikkeld vonden, met eenen zeer bekenden verschillenden uitslag. De Heer montgaillard, ten tyde des Schrikbewinds uit Frankryk geweeken, trof in het doorreizen van Duitschland een zyner Landgenooten en bekenden aan, Adjudant des Prinsen van condé, in welken Prins hy, verre van het Hof opgevoed, den Verlosser van Frankryk meende te zien, en wiens schryven hem overhaalde om tot hem te komen, en deel te neemen in 't geen hy oordeelde tot verlossing zyns Vaderlands te kunnen dienen. Hy liet zich door den Prins overhaalen om negotiatien te openen met den Generaal pichegru, zo vroeg reeds als 3 Juny des Jaars 1795. Hy geraakte welhaast in kennis met de Heeren louis fauche borel en antoine courant, hoofdbeleiders der onderneeming van den Franschen Prins; en in dit werk waren betrokken de Heeren fenouiliot en badouville, beiden ten tyde der uitgave van dit Stukje in den Tempel gevangen. Welhaast kreeg fauche gelegenheid om pichegru te ontmoeten, en opening van zaaken te geeven; en de Heer montgaillard werd 'er daadlyk in betrokken. Het character van condé word als zeer onbekwaam opgegeeven om de door hem ondernomene rol te speelen. Hoe dezelve zamenhing, en invloed hadt op de krygsverrigtingen van den overgehaalden pichegru, ontvouwt dit Stukje. Doch de Veldheer hadt andere inzigten op 't beleid des krygs dan de Prins, die in goede verstandhouding stondt met den Heer wickham, maar de Oostenrykers geen deel in 't spel wilde geeven. Hy was niet over te haalen om in de maatregelen van pichegru te treeden, vol van waan dat hy langs eenen anderen weg tot het Koningschap zou komen. De Oostenrykers kwamen egter agter de zaak, en wurmser kreeg kennis van de Negotiatie met pichegru; 't welk eene andere wending gaf aan het beleid der zaake. De Engelsche Minister wickham schoot geld. ‘Het scheen,’ schryft de Heer montgaillard, ‘alsof hy alleen in Zwitzerland gekomen was om het geld met volle handen te verkwisten. Ik geloof niet verre van de waarheid te zyn, met {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen, dat hy in den tyd van twee jaaren, voor geheime uitgaven, in Zwitzerland, meer dan 300,000 Ponden Sterlings uitgegeeven heeft; en in die som is niet begreepen, noch de gewoone uitgaaf, noch de openlyk erkende onkosten: want de Armée van condé alleen heeft aan Engeland in achttien maanden een millioen sterling gekost.’ Wickham werd weldra de hoofdbeleider der geheele Zamenzweering, en condé kwam 'er alleen zo veel van te weeten als de Heer wickham wilde: de Graaf de lille, hier zo ongunstig gekenmerkt als de Prins van condé, was ook de man niet om iets mede uit te voeren. - De Zamenzweering hadt zich, volgens de opgave deezer Memorie, geheel vereenigd in Bern; men bemerkte 'er voortaan niets dan een zamenstel van arglistigheid en kuiperyen, van diplomatike en particuliere geldspillingen. De Heer montgaillard hadt beslooten, zich in dergelyke Negotiatien niet meer te laaten gebruiken, en toog na Venetien. ‘Ik was 'er,’ schryft hy, ‘getuige van alle de moeite, die de Heer drake en de Heer d'entraigues zich gaven, om alle de Franschen in het Venetiaansche te doen vermoorden, en om het Hof van Rome over te haalen om een heilige kruisvaard tegen hen te prediken. Het herstel der monarchie was myn verlangen geweest, maar door ordenlyke en vriendlyke wegen, omdat ik meende dat het geluk der Fransche Natie 'er de vrugt van zyn kon; het karacter en de ontwerpen van den Prins van condé en den Graaf de lille hadden my wyzer gemaakt; de kunstgreepen, welke Engeland toen bezigde, overtuigden my ten vollen, dat men Frankryk vernielen en aan de gruwelen der regeeringloosheid wilde ten prooi geeven.’ Bezwaarlyk ontkwam de Heer montgaillard, naar zyn schryven, de gevaaren van den toeleg op zyn leeven door den Heer d'entraigues, en kwam weder in Zwitzerland, waar hy, de betaaling der reisonkosten en voorschotten ontvangen hebbende, zich aan de zaak onttrok, welker verder beloop hier wordt opgegeeven. Het Engelsch Ministerie en bovenal de Heer pitt worden met de zwartstmogelyke koole in 't slot getekend. ‘Maar,’ luidt 's Schryvers taal ten slot, ‘in spyt van zo veel machiavellismus, zo veele agenten, zo veele intriguen, zo veel verkwisting, had de dag van 18 Fructidor {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatze, en de Fransche Republiek werd gered uit gevaaren, waar aan de Zamenzweering van pichegru haar zedert tien jaaren blootstelde.’ Zints dien tyd is hy doof gebleeven voor alle de aanzoeken om tegen het Fransche Gonvernement te schryven. - By deeze Memorie is een Aanhangzel gevoegd van egte stukken, om van de waarheid van het gestelde in deeze Memorie te getuigen. Het tweede Stukje, waarvan wy den Titel opgaven, kunnen wy best onze Leezers doen kennen, door den aanvang te melden. ‘De groote beschuldiging, waar onder pichegru en moreau gelyklyk gedrukt liggen, doet ons denken aan een tydvak, waarin men moreau zag zich plaatzen onder de beschuldigers van pichegru. Men herinnert zich aan de seiten, waarmede hy hem betigtte, van de bewysstukken, die hy ten zynen laste voor den dag bragt, van de gevoelens, die hy tegen den Verraader uitdrukte; zo was het dat in 't jaar V. moreau noemde pichegru, veroordeeld tot de Deportatie; 't was alzo dat pichegru zich zag noemen door moreau in een journaal, dat hy op den weg na Guijana las. Men herinnert zich aan deeze omstandigheden, die tusschen deeze twee mannen de geringste overeenkomst scheenen onmogelyk te maaken; en men verlangt met nieuwe deelneeming te leezen, te herleezen de stukken, die ze deeden gebooren worden. De Brieven, door moreau den 19 en 22 Fructidor geschreeven, en de verzameling van stukken, die zy aankondigen, worden van alle kanten gezogt en gevraagd. - Deeze graagte naar onderrichting, in een zo belangryk oogenblik, heeft ons de Brieven van moreau doen verzamelen, en 'er een extract te doen byvoegen van de stukken, die hy tot zyne verweering bygebragt heeft.’ Veel komt hier voor, 't welk tot opheldering der Memorie dient. De uittrekzels der Brieven, gevonden te Offenburg, en door moreau aan den Minister der Politie overhandigd, in het VIde Jaar, en in twee Deelen in 8vo. gedrukt, geeven ons eene schets van het beloop der krygsverrigtingen in dien tyd, grootendeels verschillende, wat de plans betreft, van de verhaalen en berichten, deswegen, ten dien tyde, aan den dag gebragt. Deeze Brieven loopen tot het einde van den Veldtocht, met de overgave van Kehl aan de Oostenrykers; eene vermeestering, gemaklyk gemaakt voor den {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} vyand, door de vertrouwelingen en vrienden van pichegru. Naa deezen Veldtocht maakte pichegru zich gereed om op een ander tooneel een figuur te maaken, en om volgens andere plans te handelen. Hy deedt zich benoemen tot Lid van het Wergeevend Lichaam. Zyn gehouden gedrag wordt geschetst in het gedeelte van dit Stukje, 't welk ten opschrift voert: Daadzaaken, gevolgd op die, welke door de Briefwisseling ontdekt en den 18 Fructidor voorafgegaan zyn. - Bovenal wordt hier in een ongunstig licht vertoond het draalen van moreau, om de bewyzen van het verraad van pichegru, welke hy in handen hadt, over te zenden. Ook rekende het Gouvernement zich door dit talmen van moreau gewettigd om hem te beschuldigen, ten minsten van te veel toegeevenheid voor de Zamenzweeringen van pichegru, en een te laate aanklagt. Moreau verontschuldigt zich deswegen, in eenen Brieve aan den Policie-Minister, hier medegedeeld; alsmede in eenen Brieve aan het Directoire Executif van de Fransche Republiek, ook hier te vinden, en ingericht ‘om,’ gelyk hy schryft, ‘den mond te stoppen aan een hoop schreeuwers, die geen Gouvernement willen, en my beschuldigen een aanhanger van pichegru te zyn, om dat ik hem niet aangeklaagd had, daar ondertusschen het geroep der Roijalisten my verwyt de aanklaager geweest te zyn van hem, wien zy myn leermeester en vriend noemen.’ Deeze verontschuldigende Brief schreef hy naa zyne aanstelling tot Inspecteur-Generaal der Italiaansche Armée; ‘welke hem deedt gelooven dat de vooringenomenheid, die het Directoire Executif tegen hem mogt gehad hebben, voorby was.’ Deeze Brieven schenken den Uitgeever van dit Stukje geene volkomene voldoening. ‘Zo moreau,’ luidt zyne taal, ‘het Directoire in staat gesteld hadt om pichegru te ontmaskeren, en hem van de Tribune te doen daalen voor een Tribunaal (Gerechtshof), zouden de eerlyke menschen in de beide Conseils, die hy op een doolweg gebragt hadt, de oogen geopend hebben. Imbert colomes (Agent van Lodewyk XVIII te Lyon, nevens pichegru tot Lid van het Wetgeevend Lichaam benoemd,) en eenige anderen zonden gebragt geweest zyn tot hunne eigene kragten; de Natie en het Wetgeevend Lichaam zou zich aaneengeslooten hebben; de nationaale vertegenwoordiging zou niet geschonden {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zyn; eerlyke menschen zouden geen elendig leeven te Sinnamary geleden hebben; veele traanen, veel rouw zou aan braave Familien bespaard geweest zyn: deeze zouden de gevolgen geweest zyn van eene tydige verklaaring (*). Voeg 'er by, dat dit moreau buiten allen verdenken zou gesteld hebben: zo waar is het, dat het vervullen van zyne plichten is het geen men zich als het nuttigst voor zich en voor anderen kan voorstellen. ‘Geheel Europa kent het gedrag, gehouden door pichegru te Bareuth en in Engeland, zedert zyn wederkomen uit Guijana, en weet hoe veel moeite hy zich gegeeven heeft, om zelve de bewyzen, van het geen moreau 19 Fructidor tegen hem ingebragt hadt, te staaven. Het is een iegelyk kond en kennelyk, dat hy als een bezoldigde van Engeland, dat hy met het goud en ponjaarden van Engeland, dat hy om aan de zaak van Engeland dienstbaar te zyn, of de zaak die Engeland met de zyne verward heeft, te Parys gekomen is.’ - Hier aan hegt de Schryver zyn gevoelen over het spreeken van moreau met dien verklaarden vyand van zyn Land, en brengt het tot het onguustig besluit, dat zy beiden Zamenzweerders waren. De Leer van gall over de Herssenen en Schedel ontwikkeld door J.C.F. Leune, Dr. in de Wysbegeerte, Genees- en Heelkunst, en Academieleeraar te Leipzig. Uit het Hoogduitsch, met Aanmerkingen van Anderen, door M. Stuart. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 205 bladz. De alles naarspeurende Wysbegeerte heeft reeds Eeuwen lang zich bevlydgd, om den Mensch, dat wonder der Scheppinge, dat verheven samenstel van ondoordringbaare geheimen, meer en meer te kennen; of, met andere woorden, de, uit heuren aart, naar geduurig meerdere volmaaking neigende ziel, heeft van ouds in den duisteren afgrond van heur eigen wezen willen zien, en zich zelve aan zich zelve willen vertoonen. Overal, en ten allen tyde, is haar die poo- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, welke ook van vooren, by het eerste inzien van den grond, waarop die ondernomen, en der middelen, die daar toe gebezigd dienen te worden, geenen gewenschten uitslag kon belooven, mislukt. Scheemerige twyffelingen, altyd met elkander strydige verschynselen, in dwaaling uitloopende gissingen, waren, van onheugchelyke tyden af., de gevolgen van een onderzoek, dat in deszelfs aart byna even vruchteloos is als de pooging om de natuur van God te kennen en voor het eindige verstand bevattelyk te maaken. Deze pooging dan onophoudelyk mislukkende, erkende men daarin de grenzen des menschelyken verstands, doch bleef al voordgaan met over de werkingen der ziel te peinzen, en nu ten minsten naar te speuren, waar ter plaatse in het lighaam die voornaamentlyk derzelver bron en oirsprong hadden, ten einde te vinden waar die beheerscheresse des geheelen lighaams derzelver eigen zetel gevestigd hadde. Deze naarvorsching hield voornaamentlyk van ouds die Wysgeeren bezig, welken het menschelyk gebouw met meer opmerkzaamheid betrachteden, en de algemeene Natuurleer by uitzondering tot het voorwerp hunner bespiegelingen verkoozen hadden. Onder de vroegere Wysgeeren hield reeds democritus het daar voor, dat de ziel zich in het geheele Hoofd ophielde; strato van Lampsacus bepaalde haar in het Voorhoofd; erasistratus in de Herssenvliezen; hierophilus in de Holligheeden van het Brein; parmenides in de Borst; zeno in het Hart; empedocles in het Bloed, en wat dies meer is. Van de laateren (*) ontkende stahl, dat ze zich in eenig afzonderlyk deel des lighaams ophielde, maar wilde, dat geen het geringste plekjen deszelfs van derzelver aanwezen uitgesloten ware. Descartes zocht haar in het inwendigste gedeelte der Herssenen, en wel in de Pynappelklier, (glandula Pinealis;) bontekoe in het eeltachtig Lighaam, (Corpus Callosum;) digby in het doorschynend midden. schot (septum lucidum) tusschen de zydelingsche holligheeden; willis in de gestreepte Lighaamen, (Corpora striata); drelincourt in de kleine Herssenen, (Cerebellum); haller en anderen in de Brug van Varolius; behalven nog verscheidene andere gevoelens, die weder anderen over den zetel der ziele te berde gebragt hebben. Maar toen un elk dezer onderzoekers de in heur' aart onbekende ziel ergens meenden gehuist te hebben, rees 'er weder een nieuwe zwaarigheid uit de overpeinzing der wyze, hoe de ziel en de stoffe wederkeerig op elkanderen werkten; hoe zy heuren wil door middel des lighaams ten uitvoer bragt, en hoe zy door hetzelve met de bewustheid der wezens buiten haar {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} verrykt wierd. Sommigen dagten hiertoe een midden-wezen uit, hetwelk en met de stoffe en met de ziel in onmiddelyke gemeenschap stond, en zo veel als een lucht lighaam uitmaakte: dit werd ook onder de Ouden aangenomen, die ziel, geest en lighaam als onderscheidene, doch in een levend mensch vereenigde, wezens aanmerkten. Van de laateren hebben sommigen het Zenuwsap (succus nerveus) voor zodanig een midden-wezen gehouden. Sömmering (*) houdt zeker waterachtig vocht, het welk in sommige Lyken in de holligheeden der herssenen aangetroffen wordt, en de wanden der herssenen, langs welken de eerste beginsels der herssenzenuwen zich uitspreiden, (naar zyne meening) onophoudelyk bespoelt, voor het centraal einde, waarin alle de zenuwen der uiterlyke zintuigen uitloopen, en dus voor de eigenlyke plaats - het sensorium commune- waar het gewaarwordend wezen, of de ziel, derzelver aandoeningen van de stoffe zoude ontfangen. Edoch men heeft noch het ontstaan van alle de herssenzenuwen uit de wanden der herssenholligheeden, noch het bestaan van eenige vloeistoffe in dezelve (geduurende het leven), zo door het gebrek onzer zintuigen en derzelver hulpmiddelen, als door de volstrekte onmooglykheid tot naarspeuring, ooit kunnen bewyzen. Thands ziet men weder een' nieuwen weg geopend, langs welken onderzoeklievende en naarvorschende Wysgeeren, welligt, door den tyd, eenige nadere ontdekkingen, betreffende de werking der ziele naar buiten, en de werktuigen, tot onderscheidene, daarmede overeenkomstige, doeleinden door haar gebezigd wordende, schynen te zullen kunnen doen; daar de reeds zeer beroemde Weener Geneesheer joseph call zich inzouderheid op het onderzoek der herssenen, als de door hem vermoedde eigenlyke werktuigen, waarin zich de ziel by uitzondering als werkzaam voordoet, toegelegd heeft; daartoe, onder andere drangredenen, aangespoord zynde door de stelling van albinus (†), die in een zyner Werken betoogt, dat de gedaante des bekkeneels de gedaante der herssenen volgt, en men van de vorm des eenen tot de gesteldheid der anderen met reden besluiten mag. By het nadenken dezer stelling, en dezelve vergelykende met zyn bevoorens reeds opgevatte vermoeden, of niet wel elk afzonderlyk gedeelte of plaats der herssenen tot eene byzondere neiging of byzonder vermogen van onzen geest dienstbaar {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude kunnen zyn, en daarop zich met vlyt op de naauwkeurige beschouwing en onderlinge vergelyking van ontallige bekkeneelen, zo wel van den mensch, als van allerleije andere dieren, waarin men een zekere heerschende neiging of kentekenenden aart aantreft, toegelegd hebbende, en naauwkeurig lettende op de verscheidene uitpuilingen en mindere of meerdere verhevenheeden van het bekkeneel, in voorwerpen, wier aart en neiging min of meer overeenkomstig zyn, - vormde hy daaruit eindelyk een Stelsel, waarover hy te Weenen in het openbaar Voorleezingen deed; welk Stelsel ook bereids navolgers gevonden heeft; schoon de verdere verspreiding en verklaaring van deze zyne Herssen- en Schedelleer, door de Regeering van Weenen, gestuit werd, tot dat dezelve, na bedaard onderzoek, de gevolgen, welken uit de toepassing derzelve mogten kunnen ontstaan, minder schadelyk vond, dan men in den eersten opslag vermoed hadde: na dit onderzoek liet zy den yverigen Wysgeer ongehinderd zyne naarvorschingen vervolgen en zyne Leer vestigen; volgends welke hy voornaamentlyk drie soorten van onderscheidene zielswerkingen, driften, neigingen of verrichtingen bepaalt, voor wier onderscheidene soorten hy in het herssengestel van den Mensch afzonderlyke zitplaatsen meent aangetroffen te hebben; naamlyk: 1.)Die, welke voor de neiging tot instandhouding en voortplanting van het geslacht dienstig is; 2.)Die, welken tot allerleije andere neigingen dienstbaar zyn; 3.)Die, welken de verstandelyke vermogens der ziele ter zitplaatse dienen. Alle deze onderscheidene zetelplaatsen van de werkzaamheeden der ziel werden door hem, in de onderscheidene uitpuilingen des bekkeneels, als met de hand aangeweezen; en de ondervinding en naarspeuring heeft hem geleerd, dat hy die voorwerpen, by welken die byzondere uitpuilingen, de zetelplaatsen van eene of andere dier zielswerkzaamheeden aanwyzende, ontbraken, of waarby, in eene omgekeerde reden, op die plaatzen des bekkeneels, in plaats van verhevenheeden, kuilen aangetroffen werden, ook die onderscheidene zielswerkzaamheeden, neigingen of aart, niet, of geheel omgekeerd, gevonden werden. Het Werk, dat thands ter beschouwinge voor ons ligt, vervat de opgave en ontwikkeling dezer Leer, vergezeld van de wysgeerige bedenkingen des Schryvers, en eenige in nooten 'er bygevoegde, ter zaake dienende bedenkingen en aanmerkingen van anderen, als ook van den Vertaaler, en is op de navolgende wyze ingericht. In de Inleiding beschouwt de Schryver het Stelsel van gall uit twee oogpunten, of liever verdeedigt het over 't algemeen tegen de bedenking, of niet wel de zedelyke vryheid van den wil, door de plaatsely- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ke aanwyzing der stoffelyke zelfstandigheid, waarin de oirsprong tot vorming der onderscheidene zielsneigingen volgends hetzelve geplaatst wordt, benadeeld, ja geheel weggenomen worde; en besluit, dat deze ontdekking der bepaalde gedeelten der herssenen, welken de ziel tot werktuigen heurer onderscheidene goede of kwaade neigingen bezigt, geen de minste afbreuk op de vryheid van heuren wil en keuze kan doen; en dat, uit de stelling dier onderscheidene werkplaatsen der ziele, in geenen deele volgt, dat zy de eigentlyke werkende oorzaaken van dat gene, het welk men de bewustheid en den wil des menschen noemt, uitmaaken; voegende 'er by, dat hy 'er zyn eigen Ik voor ten borge stelt, dat de mensch 'er nooit toe geraaken zal, om, uit dit spel der stoffe van het bezielde menschelyke ligchaam, den waaren aart van den geest te verklaaren: op welke woorden de Vertaaler zeer gepast aanmerkt, dat, zo men dit, voor den mensch onmooglyke, zich echter als voor God mooglyk voorstelle, de vryheid des menschen toch even twyffelachtig blyft; waarom hy liever het van zich zelven bewuste Ik, van de gantsche werktuiglykheid der bloote gestalte, die hy het Niet Ik noemt, behoedzaam wil onderscheiden hebben. ‘God,’ zegt hy, ‘is niet meer onderscheiden in mynen geest van de waereld, dan myne zuivere reden van myn ligchaam. - Laat dan het stelsel onzer bewerktuiging voor Gods oog bloot liggen, de zedenlykheid des reinen Iks blyft onverkort voor de eeuwigheid.’ Voords verdeedigt de Schryver al verder het Stelsel van gall tegen de bezwaaren van Materialismus, door de gewigtige herinnering, dat gall niet meer doet dan de overige Psychologisten, die het geheele herssengestel als den zetel van de werkzaamheeden der ziele aangeweezen hebben, daar hy alleen die zetels in soort vermenigvuldigt en onderscheidt, en voor elke werkzaamheid eene, van de overige afgezonderde, plaats aanwyst, welke hy den zetel van het werktuig, niet de werkende oorzaak, der onderscheidene gemoedsneigingen noemt. Hy gaat voort met nog andere tegenwerpingen op te lossen, en verdeedigt gall over zyne beweering, dat de aanleg tot de onderscheidene zielsvermogens, als ook de neigingen, goede en kwaade, met zekere deelen der herssenen, die derzelver werktuigen zyn, ons aangebooren worden; in welke stelling zyne bestryders de toereekening van goed en kwaad aan den zedelyken mensch vernietigd meenen te zien; waartegen hy de ondervinding bybrengt, dat toch alle menschen en dieren met zekere neigingen tot deze of gene zaaken gebooren worden, welke aangeboorene overhellingen van keuze men Natuurdriften gewoon is te noemen; waarby de Vertaaler, volgends villaume, zeer juist aanmerkt, dat geene neigingen op zich zelven boos of schadelyk zyn, maar derzelver inwilliging alleen, tegen het pligtbesef, schadelyk wordt; door wel- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ke aanmerking dan ook de wil, die deze neigingen ten kwaade of ten goede bestuurt, aan de toereekening van die wyze van bestuur onderworpen blyft. In den verderen loop der redeneering over het Gallsche Systema geeft de Schryver (leune) het gevoelen van sommige Physiologisten op, welken, de hersenen als niet volstrekt noodzaaklyk tot het dierlyke leven stellende, daaruit besluiten, dat ze dus tot een ander einde, en wel, om zo te spreeken, tot het geestelyk en verstandelyk leven, van dienst moeten zyn; dat voords de ziel, in dezelven gehuist, door de zenuwen, welken 'er in te samenkomen, kondschap van de stoffelyke waereld verkrygt, en ook door middel derzelven weêrkeerig op de stoffe werkt; by welke gelegenheid hy het zenuwgestel vergelykt by de takken eens booms, wiens wortelen, in de herssenen geplaatst, zich tot in den Hemel uitbreiden, om voedzel uit hoogere gewesten te trekken. In de daad eene zeer grootsche en schoone vergelyking, die zeekerlyk eenen Dichter ten grond van ryke speeling zoude kunnen dienen; doch welke in een wysgeerig onderzoek niet al te wyd uitgestrekt kan worden; waarom de Schryver dezelve dan ook spoedig verlaat, om de tegenwerping, welke van ouds tegen de plaatselyke aanwezigheid der onstoffelyke ziel gemaakt is, te wederleggen; waar tegen hy, met veel vrucht, het gevoelen van kant bezigt, die het onderscheid tusschen stoffe en geest, als elk op zich zelve bestaande zaaken, in zeker opzicht vernietigt, door het begrip van ruimte, als een op zich zelve bestaand ding, te verwerpen, en het begrip der geestelyke en onligchaamlyke zelfstandigheid, als een ding op zich zelve, weg te neemen, en deze begrippen slechts als verschynselen van, in derzelver eigen aart, voor ons verstand volstrekt onkenbaare weezenlykheeden op te geeven. Na deze voorloopige beschouwingen, gaat de Schryver over, om de Theorie van gall nader te ontwikkelen; by welke gelegenheid hy veele waarneemingen, ten opzicht van de verschillende verhoudingen in grootheid en gewigt der hersenen, by verscheidene dieren, opgeeft, en de afzonderlyke werking der ziele in de herssenen verklaart door de byzondere toevallen der herssenen, welken, door plaatselyke belediging, verschillende werkzaamheeden der ziele in onorde gebragt of werkloos gemaakt hebben, als ook door de ondervinding, dat de meeste menschen tot eene of andere Weetenschap een' meer dan gewoonen aanleg hebben, doch weder tot de overige minder geschiktheid betoonen; waarby hy het voorbeeld van den Overnatuurkundigen mallebranche aanhaalt, die in de beoeffening der Geschiedenis geen den minsten smaak vond, en dezelve daarom verachtte; gelyk hy dan ook door deze, elk van elkander afgezonderde, plaatsing der zielswerkingen zeer begrypelyk voorstelt, hoe sommige {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen over allerhande zaaken zeer wel - echter somtyds over enkele pointen volkomen valsch - redeneeren; als ook, hoe het Geheugen, door eene uit- of inwendige belediging aan het hoofd, geheel en al verlooren kan worden; hoe sommige Melancholici gedeeltelyk kunnen raaskallen, en voor 't overige zeer veel blyken van gezond verstand geeven. Deze geheele Inleiding en voorloopige redeneering is, tevens met de aanmerkingen des Vertaalers, zeer leezenswaardig, en levert den opmerkzaamen Leezer oneindig veel stof tot nadenken op. Daarna gaat de Schryver voord, met de voornaamste werktuigen der ziele, naar den ry af, volgends het Systema van gall, voor te stellen, en de plaatsing derzelven, in de verschillende uitpuilingen van het bekkeneel by onderscheidene voorwerpen, aan te wyzen, en met de bekkeneelen van verscheidene beesten te vergelyken; welke onderscheidene plaatsen, die elk tot eene afzonderlyke zielsneiging dienstig zyn, tot vier-en-dertig in getal opgeteld, en in vyf Plaaten, die elk verschillende standen van het bekkeneel voorstellen, aangeweezen worden. Zie hier de Lyst: Het Werktuig der Levenskracht - Levenszucht - Voedzelzucht - Uiterlyke zinnen - Geslachtsdrift - Ouderlyke liefde - Hartstogtlykheid - Onbaatzuchtige liefde - Dapperheid - Moordzucht - List - Dievery - Nog onbekende Werktuigen - Bedachtzaamheid - Zaakgeheugenis - Plaatsgeheugenis - Teekenkunst - Getalgeheugenis - Woord- en Taalgeheugenis - Naamgeheugenis - Perzoongeheugenis - Toonkunst - Werktuigkunde - Mildheid - Opmerking - Scherpzinnigheid - Wysgeerige Beschouwing - des Vernufts - van het Voorstellingsvermogen - Goedhartigheid - Inbeeldingskracht - Godsdienstigheid - Trotschheid - Vastheid van Charakter of Waarheidmin. Het geheele Werk is voords in een' zuiveren styl geschreeven; het welk, by het nieuwe en belangryke der zaake, den leeslust by elke bladzyde opwekt en aangenaam bezig houdt. - Hoedanig men dan ook over het eigenlyke Stelsel van gall denken, welke zwaarigheeden men in deszelfs aanneeming ontmoeten moge, dit Werk is en blyft ten hoogsten leezenswaardig, daar het den nadenkenden Leezer ongemeen veel stof verschaft, om over de wonderbaarlyke werking der ziele op het lighaam, en omgekeerd, gewigtige opmerkingen te maaken, die welligt, te eeniger tyd, in sommige gevallen, zo in de Zede- als Geneeskunde, voor de Maatschappy in het algemeen nuttige, en voor elk Mensch in het byzonder heilzaame uitwerkselen kunnen te weeg brengen, daar indedaad deze Schedelleer, in gevalle dezelve met de grootste behoedzaamheid, en dan nog zeer spaarzaam, op sommige zeer sterk tekenende voorwerpen toegepast worde, geschikt schynt om over de duisterste gronden der menschelyke daaden een {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} licht te verspreiden, dat veele liefdelooze veroordeelingen kan doen verdwynen, het lot van veele rampzaligen, door de waare oorzaak hunner rampen te kennen, verligten, en, eindelyk, de onderlinge liefde tot den naasten, waarop het welvaaren der maatschappye en het geluk van elk lid derzelve gevestigd is, aankweeken en bevorderen kan. Bibliotheek van Oude Letterkunde. IIde Stuk. Te Amsterdam, by J. ten Brink Gz. 1804. In gr. 8vo. 156 bladz. In het begin van het thans loopende Jaar gaven wy onzen Leezeren eenig bericht aangaande het Eerste Stukjen van deeze Verzameling (*); Tydschrift zouden wy bykans gezegd hebben, indien niet die benaaming eenigzins ongepast scheen, daar de Uitgeever, in de Voorreden voor het Werk (bl. XII), alleenlyk zyn voorneemen te kennen geeft om ‘jaarlyks drie of vier stukken in 't licht te geven,’ zonder zich aan gezette tyden te binden. Tegenwoordig hebben wy het genoegen van het Tweede Stuk te zien verschynen. Dit begint met het Vervolg der Redevoering van cicero voor titus annius milo, van het 14de Hoofdstuk tot het einde. Daar de 13 eerste Hoofdstukken in het Eerste Stuk geplaatst zyn, zullen wy hier alleenlyk zeggen, dat de Vertaaling, zo verre wy dezelve met het oorspronglyke hebben vergeleken, ons gebleken is getrouw te zyn, zonder styfheid. Waarlyk geen geringe lof, wanneer men het groote onderscheid tusschen den aart der beide taalen in aanmerking neemt! Door de duidelyke kenmerken der onderscheiden Naamvallen, door de menigvuldige buigingen der Werkwoorden, konden Romeinen en Grieken zich ongelyk grootere vryheden in de orde hunner woorden aanmaatigen, zonder de duidelykheid der voordracht te benadeelen, dan onze, en de meeste der hedendaagsche Spraaken, ten minsten der Europische, toelaaten. En aan de bedoelde omzettingen der woorden, op haar pas gedaan, hangt, by Grieksche en Latynsche Schryveren, dikwyls een goed deel der Welspreekendheid, van dat gedeelte ten minsten, hetgeen zich vertoont in de welluidendheid van gepaste klanken, en in de maat van afwisselende lettergreepen (†). Wilden wy hierin hun navolgen, wy zouden onverstaanbaar worden. De kracht van het oorspronglyke te bewaaren, den hedendaagschen Leezer eenig denkbeeld te geeven van den styl der oude Schryveren, en tevens het eigene onzer taale te behouden, geen Latyn met Nederduitsche woorden {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} te schryven, hoc opus, hic labor est. En dit is in deeze Vertaaling zeer wel in acht genomen. - Achter dezelve volgen eenige Aantekeningen, gedeeltelyk dienende tot opheldering van cicero's gezegden, gedeeltelyk ook reden geevende, waarom de Vertaaler hier en daar dus en niet anders heeft overgezet, of de eene leezing boven de andere heeft gekozen. In het Eerste Stuk was de eerste plaats toegewezen aan eene Proeve der aloude Manier van Geschiedschryven, getrokken uit herodotus. Eene dergelyke Proef, uit thucydides getrokken, beslaat hier de tweede. Waarom men deeze verschikking in de orde der Stukken gemaakt hebbe, wordt niet gezegd, en is van weinig aangelegenheid. Tot deeze Proef heeft men gekozen een gedeelte van het Zesde Boek van den beroemden Atheenschen Historie-Schryver, behelzende twee Redenvoeringen, de eene door nicias, de andere door alcibiades tot het Atheensche Volk gehouden in de Lente van het 17de Jaar des Peloponnesischen oorlogs. De eerste poogde den Atheeneren het ondersteunen der Egestaanen in Sicilie, waartoe eene voorgegaane Volksvergadering reeds besloten had, af te raaden; de andere, daartegen, hen in het eens genomen besluit te versterken. Deeze verblindde de eerzuchtige Atheeners door den luister van roem en grootheid, welke hy uit dien tocht hun beloofde, en dreef, gelyk wel meer in Volksvergaderingen gebeurd is, zyn stuk door, in weerwil der bondige redenen van zynen Tegenstreever en Amptgenoot. Want beiden, nicias en alcibiades, waren, nevens lamachus, die in dit stuk niet te voorschyn komt, benoemd om het bevel te voeren over de Zee- en Landmacht, welke men na Sicilie wilde schikken, om de Egestaanen te ondersteunen tegen de Selinuntiers (*), en vervolgens ik weete niet welke groote ontwerpen uit te voeren. De uitkomst leerde, ondertusschen, weldra, dat de Atheeners veel wyzer zouden gehandeld hebben met den voorzichtigen raad van nicias te volgen, dan met gehoor te geeven aan de snoeveryen van alcibiades; en deeze tocht was eene groote oorzaak van de ongelukkige keer, welke de Peloponnesische oorlog zedert nam tot nadeel der Atheeneren. - Doch dit behoort niet tot de Proef, waarvan wy nu iets moeten zeggen. Ieder, die eenigzins ervaren is in de Grieksche Schryveren, weet ook, dat thucydides vooral niet behoort tot de gemaklyksten. Door zynen beknopten en ineengedrongen styl onderscheidt hy zich grootlyks van zynen Voorganger herodotus. Dit maakt de Vertaaling moeielyk; en evenwel dient dit byzonder eigene behouden te worden, indien men eene waare afbeelding van het oorspronglyke zal geeven. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorgaans is dit hier wel in acht genomen; op sommige plaatzen konde men evenwel nader by thucydides zyn gebleven. Zo zouden wy, bl. 224, r. 18, ruim zo gaarne vertaalen: ‘Nicias, tegen zynen dank (*) mede tot Opperbevelhebber aangesteld, en oordeelende, dat de Stad niet wel te raade was gegaan, maar, onder een gering, hoewel schoonschynend voorwendsel (†), de verovering van geheel Sicilie, een zwaarwichtig werk, verlangde, trad hier te voorschyn, trachtende dit af te keeren, en sprak de Atheniensers aan in deezer voege.’ Zo ook bl. 226, r. 3 v.o. ‘Dit behoort men (§) wel te bedenken, niet zich in nieuwe gevaaren te steeken, terwyl onze Stad zelve in het onzekere hangt; niet na een ander gebied te haaken, eer wy hetgeen wy bezitten wel gevestigd hebben; terwyl de Chalcidiers, in Thracie, zedert zo veele jaaren tegen ons opgestaan, nog niet zyn te onder gebragt, en sommige anderen op het vaste land al weiffelende gehoorzaamen.’ - Bladz. 230, r. 2, is wat sterk; het moest eigenlyk zyn, ‘die gaarne tot dit bewind verkozen wierd.’ - Wy zouden nog wel eenige kleinigheden kunnen aanmerken, maar willen dit liever nalaaten, zo omdat het kleinigheden zyn, en wy over het geheel den arbeid des Vertaalers pryzen, als uit hoofde der bezwaarlykheid van altoos den styl van thucydides te behouden. - Slechts nog dit weinige vraagswyze: Zoude men bl. 230 r. 4 v.o. in plaatze van voor buitenlanders, niet ruim zo goed kunnen stellen voor het afweezige? Τῶν ἀπόντων kan zo wel het onzydige zyn als het mannelyke, en de zamenhang schynt by thucydides het eerste te begunstigen. Zoude ook bl. 239, r. 7, voor wilden kiezen, niet beter zyn, keurig wilden uitzoeken? Het zamengestelde φιλοκϱιν {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ιεν zegt toch iets meer dan het enkele κϱιν {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ιεν. - Achter het stuk volgen, naar gewoonte, eenige zeer goede aanmerkingen ter ophelderinge, zo van het onderwerp zelve, als van de vertaalinge. Eene zeer wel geschrevene, en gewisselyk door eene kundige hand vervaardigde, Verdediging van het Character van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} hannibal beslaat de derde plaats in deezen bondel. Gaarne zouden wy van deeze Verhandelinge, waarin de beschuldigingen, door partydige Roomsche Schryvers, tegen den Karthaagschen Veldheer ingebragt, gedeeltelyk bondig wederlegd, gedeeltelyk zeer ontzenuwd worden, eenig uitvoeriger bericht geeven, indien wy niet te zeer aan onze ruimte bepaald waren. Ook moeten wy onzen Leezer bekend maaken met den Lierzang, die hierop volgt, onder den titel: De Herder op het Slagveld van Cannae. De Dichter noemt zich niet. Maar, wie hy zy, het werk is hem toevertrouwd, indien wy ons zo gemeenzaam mogen uitdrukken. Zelden lazen wy iets, dat de vereischten van het Lierdicht in zo groote maate bezat. Vuurigheid van verbeelding, stout getekende beelden, kracht van uitdrukkingen, rollende toonen; alles herinnert ons het Monte decurrens, velut amnis, enz. van horatius. Op een paar coupletten willen wy den Leezer onthaalen. De Herder spreekt. ‘ô Stroom, ô bygelegen velden! ô Heuvlen, geel van 't rypend graan! ô Graf van zo veel duizend helden! Is 't Cannae, Cannae, waar we staan? ô Schrik, ô vreesselyk gewagen! ô Naam, ô faam van oude dagen! ô Stryd der meesters van 't heelal! Toen Romes krygsgeluk, ontluisterd, Zyn glansen kwynen zag, verduisterd En schuil gegaan voor hannibal.’ Wat verder: ‘Niets keert den wreeker, fel ontstoken; Niets krygsbeleid, verëend aan moed. Italien, uw steden rooken, Uw stroomen vlieten rood van bloed. Carthagoos veldheer zwaait in woede De geessels van zyn oorlogsroede, En houdt en staaft als jongeling, Als man, den eed der kindsche jaren, Dien gretig by Jupyns altaren Een vader van zyn lippen ving. Zweer, sprak hy, zweer, dat gy haar haaten, Haar eindloos haaten zult, myn kind; Geen vreê, geen rust aan Rome laaten, Tot eens uw wraakvuur haar verslind! Het knaapjen volgde 's gryzaarts woorden, En zwoer. - De wraakgodinnen hoorden: {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} En door het duister koorgewelf Scheen vreeslyk nevens haar te zweeven, Nog wrokkende op AEneas neeven, De bleeke schim van Dido zelf.’ Mogen wy hier den Dichter wel in bedenking geeven, of voor Jupyn niet beter de eene of de andere Phoenicische Godheid gepast had? Het is waar, nepos laat hannibal zelven zeggen, dat hy by het altaar van Jupiter Opt. Max. had gezworen. Maar nepos was een Romein, en men weet, hoe die leefden met de naamen der Goden van andere Volken. Doch, misschien, schikten Baal of Astarte zich niet zo goed voor het vers. - Is ook het woord zangerig, (zie het tweede Couplet in het Stukjen zelve, r. 3) voor zanglievend, wel gebruikelyk? In sommige streeken van ons Gemeenebest zoude zangerig in den dagelykschen omgang heel iets anders betekenen. Het Stukjen wordt besloten met eene Vergelyking van enige Tonelen uit de Aulularia van plautus, en den Avare van moliere, geschikt om te toonen, dat de beroemde Fransche Tooneeldichter van zynen Voorganger te Rome veel meer ontleend heeft, dan de Heer j.f. la harpe, in zyn Lycée, schynt te willen erkennen. Het stuk is wel ingericht, en voldoet zeker aan het oogmerk, dat de Schryver zich voorstelde. Maar dit geeft hem geen recht, vooral daar hy zelve het gemelde Werk niet schynt gelezen te hebben, en, volgens zyne eigene bekentenis, niet bezit (zie bl. 316), om op eenen zo verachtelyken toon, als hy bl. 296 doet, te zeggen: ‘Wat toch een oppervlakkig Franschmannetjen, wanneer hy zeker waant te zyn van niet tegengesproken te zullen worden, niet al zeggen durft!’ La harpe was de man niet, die eene zo hoonende behandeling verdiende. Hy kon zekerlyk mistasten. Maar indien de Schryver zyne Werken kende, vertrouwen wy, dat hy te bescheiden zoude zyn, om zich zo beleedigend uit te drukken omtrent iemand van waare verdienste. Eenige Berigten wegens de Inrichting voor de Armen te Hamburg. (Uit het Fransch vertaald.) Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 63 bl. Tot den minstmogelyken last der Maatschappye in 't algemeen voor haare behoeftige leden te zorgen, en tevens tot het grootstmogelyk lichaamlyk en zedelyk nut der voorwerpen dier verzorginge, is een der moeilykste takken der staatkundige wysheid. De menigvuldige proeven, in onderscheiden gewesten genomen; de gebreken, die men by ondervinding in dezelve ontwaar wierdt; de middelen, tot her- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} stel aangewend: dat alles toont de moeilykheid dier taake. Intusschen is behoefte het deel van veelen, in welke, zullen niet dezelven van elende en ontydig sterven ten prooi vallen, moet voorzien worden. Dit was ook het geval te Hamburg. De noodzaaklykheid der voorzieninge deedt op redmiddelen bedagt zyn. Onder opzigt der Regeeringe ging men penningen by de Burgery inzamelen, om uit dezelve eene kas te formeeren, dienende om noodlydenden, wien het daartoe aan lichaamskragten niet ontbrak, aan werk en brood te helpen, en de geheel onmagtigen tot eenig bedryf gepaste handreiking toe te dienen. Eene Vlasspinnery was het middel, waarvan men zich ten eersten oogmerke bediende om redenen, onder andere, dat de werkstoffen niet veel kosten, het te lyden verlies ligt is te berekenen, geene groote kunst daartoe wordt vereischt, het leeren gemaklyk valt, zwakken en sterken, oude lieden en kinderen daartoe kunnen gebruikt worden. By dit middel ter verzorginge voegde zich het liefderyk toezigt op verlaatene of vaderlooze Kinderen; alsmede het brengen van de Ouderen onder de verpligting, om hunne kinderen van zes tot zestien jaaren in de schoolen te zenden, alwaar twee derden van den tyd handwerk verrigt, en het overige derde tot leezen, schryven, cyfferen, godsdienstig onderwys en kerkmuziek besteed wordt. Om zich aangaande den staat der Armen te vergewissen, doen drie Leden van het Instituut onderzoek in hunne buurt, neemen het getal der Kinderen op, en ontvangen de berigten der Artzen wegens den staat der Zieken, en derzelver onderscheidene behoeften. Eenige weinige trekken zyn deeze van de inrichtinge der Hamburgschen Instituuts, waar van ons plan verbiedt, zoo veel als wy zouden verlangen, over te neemen. Van den goeden uitslag willen wy, met de woorden der Rapporteurs, dit volgende mededeelen. ‘In 1792 en 93 hadden wy 't geluk 260 jonge Lieden van beiderlei Kunne te plaatsen, die eenige jaaren te vooren met vodden en ongedierte overdekt waren, een zwak gestel hadden, en in de ondeugd en ledigheid vergingen. De meesten hunner hebben zich zeer wel gedraagen; de Jongens zyn in verscheide Handwerken of ter Zee voortgekomen. Het getal der Kinderen in die Schoolen opgenomen tot 1793 was 2046.’ Eene heilzaame inrichting ten behoeve van deeze, naadat hunne opvoeding was voltooid, was het openen van Zondagschoolen voor Kinderen, die de geheele week werkten. Meisjes, die reeds als Meiden dienen, worden ook aldaar toegelaaten. Verscheiden andere inrichtingen van dit Instituut kunnen wy niet vermelden, van wegen gebrek aan noodige ruimte in ons Maandwerk. Alleenlyk willen wy nog met een woord de bronnen der penningen melden, die tot het draagen van de kosten deezer Inrichtinge vereischt worden: zy zyn, onder andere, eene vrywillige Inschryving; inzame- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} ling aan de huizen van hun, die niet hebben ingeteekend; omtrent drieduizend Armbossen, in onderscheidene huisgezinnen opgehangen, om den kinderen en dienstboden tot het oeffenen van weldaadigheid gelegenheid te geeven; of op de Comptoiren van Kooplieden, tot het opzamelen van giften, by het sluiten van voordeelige koopen, of by het ontvangen van groote Nieuwjaarsrekeningen; of ook wel in Herbergen, om den vreemdelingen te worden aangeboden, voor het genoegen, welk zy door dit Instituut genieten, van door geene afzigtige bedelaars geplaagd te worden. Voorts Legaaten, Collecten in de Kerken, enz. Hoewel deeze Hamburger Inrichting verscheiden byzonderheden bevat, op ons Vaderland niet toepasselyk, vertrouwen wy, evenwel, dat dezelve wel 't een en ander zal bevatten, 't welk overgenomen zal kunnen worden, immers met de gepaste wyziging, wanneer een meer bepaald toezigt op het Armenweezen, op den voorslag van den voortreffelyken Heere meerman gegrond, in werking zal gebragt worden. De Onsterflykheid der Ziel; gevolgd naar het Fransch van Jacques Delille, door J. Immerzeel Junior. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 54 bl. Reeds daarom is dit Gedicht voorzeker welkom, om dat de Dithyrambe der Ouden waarlyk wel vreemd, althands niet zeer bekend is onder ons; waarom het bericht nopens dit soort van dichtstukken gewis wel verdient niet te worden voorbygezien. Oorspronglyk was zodanig lied by de Grieken een lofzang voor bacchus, en wel zo een onstuimig en zo weinig aan regels gebonden lied, als zich dat verwachten laat by de dronkenschap. De Zanggodin der Dithyrambe beschaafde zich echter in vervolg van tyd, maar bleef toch altyd een soort van Waarzegster, die zich alleen op den gewyden Drievoet horen liet, en eerbiedigde gene andere wet dan die der verrukking, en heeft altyd stoutere beelden en uitdrukkingen dan het Lierdicht of enig ander soort van gezang. Onder de pen van j.b. rousseau verscheen de Dithyrambe in Frankryk, maar niet zo zeer in den onstuimigen smaak der Grieken, als wel met den meer afgemeten toon der Ode. Zo moest ook, naar des Dichters bedoeling, deze Dithyramhe op de Onsterflykheid der Ziel zyn, die wy by deze gelegenheid in het oorspronglyke herlazen met het uitnemendst genoegen, en met welker overbrenging in onze taal, die over het geheel hem zeer wel gelukt is, de Dichter immerzeel enen uitnemenden dienst gedaan heeft aan ons lezend publiek, het welk vooral begerig moet zyn om een Stuk te zien, in vieren-twintig uren, en in zulke omstandigheden vervaardigd, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Franschen Dichter, als waarvan ons de Voorreden bericht doet. Onder het Schrikbewind van robespierre, namentlyk, liep ook delille groot gevaar; en toen de Conventie goedvond het bestaan van God en de Onsterflykheid der Ziel te decreteren, werd hy aangezocht zich dit tydstip ten nutte te maken, door het vervaardigen van een Gedicht op de Onsterslykheid; en hy had deugds en moeds genoeg om dit te doen zonder enige vleijery of ontzach voor de dwinglanden, daar hy den booswicht schrik en den braven vertroosting instort; terwyl het Stuk zelve zich, door vele in het oog lopende schoonheden, een' ieder' van zelve aanpryst. Wy voelen het moeilyke der overbrenging van zulk een Gedicht; en het is natuurlyk, dat het onzen Landgenoot niet overal gelukt is: hier en daar hinderde ons ene uitdrukking, die wy in het oorspronglyke ook niet vonden. De vadervleugelen van God, b.v. (bl. 10.) wilden ons in het geheel niet bevallen. In meer dan een opzicht, daarenboven, is des Dichters mening door die vadervleugelen niet goed uitgedrukt. Dan liever geven wy ene proeve van de vloeiende overbrenging en de stoutheid van den oorspronglyken Dichter, hetgeen onzen Lezeren voorzeker aangenaam zal wezen, en van de waarde der overbrenging, over het geheel, kan overtuigen. Hoe haat ik den tiran! van myne kindsche dagen Vervolgde reeds myn vloek zyn' gouden gloriewagen. 'k Blyf in myne onmagt trots, zyn renzenkracht tot spyt: 'k Had cato myn gezang voor cesar's troon gewyd. En waarom voor de woede eens dwinglands ook te beven, Die 't recht uit zyn paleis verbant? Grenst niet een ander Vaderland, Tot onzen troost, aan 't eind' van dit ellendig leven? Zo blyft, daar alles zinkt in 's aardryks ruim gebied, Alléén de grote ziel van cato onbewogen; De donder schokt den grond, maar zyne grootheid niet; Terwyl hy, peinzend, met de Onsterflykheid voor oogen, Den geest op heldentoon gestemd, In de eene hand een' dolk, in de andre Plato klemt. Verbannen kindren van eene overdierbare aarde, Wat zeg ik? - Franken! neen uw deugd hebb' groter waarde: Zy houde in 't stormen van 't verbolgen noodlot stand! Beroofd van eigendom, haardstede en vaderland, Roept gy den dood niet tot voleinding van uw plagen; Gy durft met meerder' moed den last van 't leven draagen. Wie kan uw eedel hart in zo veel druks toch schragen? ô 't Is de Godsdienst, dien gy 't loon 'er voor moogt vragen: {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy doet u zalig in uw barre rampwoestyn, Ryk in uwe armoê, vry in uwe ketens zyn, Ja, zelfs den Hemel in uw' donkren kerker lichten. Verr' zy, ô snoodaart! dan uw gruwelyke leer, Die ge, om het samenstel der pligten Met roekelozen vuist te ontwrichten, Op dezen dubblen steun durft stichten: ‘Slechts hier daalt straf op 't kwaad, loon op de braafheid neêr.’ Neen! hy, die hier niets vreest, hoopt ook geen toekomst meer. Wy kunnen ons toch niet onthouden om ook hier de afwyking van het oorspronglyke in de laatste regels op te merken, daar delille volstrekt niet spreekt van ene gruwelyke leer, die men op dezen dubbelen steun wilde stichten, en de overzetting daarenboven ons zo duister is, dat wy den zin niet kunnen vatten. Loin donc, de l'homme impie exécrable maxime, Qui sur ses deux appuis ébranles le devoir: Il faut un prix au juste, il faut un frein au crime! l'Homme sans crainte est aussi sans espoir. Ses deux appuis behoort alzo duidlyk by le devoir, het samenstel der plichten, zo als immerzeel het overzet, en niet by die gruwelyke leer, waartoe hy het gebragt heeft. Beter dus is hier de naarvolging van tollens, waar van wy straks met een woord melding moeten doen; daar lezen wy dus: ‘Weg 't helsch begrip van hen, die stout de pylers sloopen, Waarop de deugd haar, zetel stelt, Wier boos en grynzig hart, voor geen gevoel ooit open, Geen straf voor de ondeugd wacht, geen loon aan de onschuld spelt! Hy, die niet vreest, kan ook niet hopen.’ De Heer immerzeel geeft ons in dit stukje meer dan de titel belooft; hy heeft ook delille's naarvolging naar het Engelsch van de Passage du St. Gothard, Poëme par Mme. la duchesse de devonshire, in goede Nederduitsche versen overgebragt, en, met de Aantekeningen, achter dit Dichtstuk gevoegd. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Tuiltje van geurige Dichtbloemen, op Franschen bodem geplukt. Door H. Tollens, c.z. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 192 bl. De vervaardiger van dit bloementuiltje zegt zich gelukkig te achten, byaldien hetzelve door de overbrenging uit eene vreemde landstreek niet ten eenemale is verwelkt. Indedaad, verwelkt is het niet; en wy geloven zelfs niet, dat de meesten dezer bloemen veel geleden hebben: de voortreflyke naarvolging van de hier boven aangekondigde Dithyrambe van delille op de Onsterflykheid der Ziel is alleen bewys genoeg, dat de overbrenging van zodanige uitmuntende vreemde producten aan tollens, boven vele anderen, wel is toevertrouwd. De namen van montcrif, voltaire, la harpe, rousseau en anderen, zyn voor de waarde van deze bloemen ene voldoende waarborg. Het uitvoerig stuk van leönard, de Stem der Natuur, in drie Zangen, het Bestaan van God, de Deugd, en de Onsterflykheid der Ziel getiteld, verdiende vooral ook de moeite en zorg wel, die 'er onze Dichter aan heeft te koste gelegd; en wy twyfelen niet, of door de overbrenging van dit en verre de meeste stukjes in deze verzameling is onzen Landgenoten een aangename dienst geschied. Iets tegen en voor de Vrouwen van vroeger en later tyd; waarby Iets aan de Schoone Sexe, door Mr. P. Boddaert. Tweede Druk. Te Amsterdam, by H. Molenyzer enz. In gr. 8vo. 12 bl. Men kan dit Iets ook een Niets noemen, met het hoogste recht. Waar het hart vol van is, daar van spreekt de mond; Mr. p. boddaert spreekt van de Schoone Sexe. Hy zelve noemt zich ook een aanbidder van het Schoon Geslacht; - gelukkig dat wy het nazien, - wy schreven daar byna een Meisjesgek. Het iets onaartigs (overgenomen uit een Tydschrift van kotzebuë) en het iets niet zo onaartigs voor de Vrouwen (van enen ongenoemden) - beide deze ietsen behelzen niets dan wind. En wat het Iets aan de Schoone Sexe, door Mr. p. boddaert, den Aanbidder van het Schoon Geslacht, betreft; de volle beker, dien hy wil dat de tedre vriend ener schoone vrouw, by dit zyn versje, voor het schoon geslacht, zal drinken, zal, zo de wyn maar redelyk goed is, wel het beste zyn, dat men by dit boekje genieten kan. Maar met mate, lieve Lezer! tegen Wyntje en Tryntje moeten wy waarschuwen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Brief van Jakobus in Leerredenen, door Martinus Stuart, Christen Leeraar by de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 301 bl. De naam van stuart, aan het hoofd deezer Leerredenen te leezen, zal by veelen tot eene gunstige aanbeveeling van dezelve dienen. Ook by ons verwekte dezelve eenige graagte, om met deeze lettervrugt van 's Mans werkzaame en vlugge pen bekend te worden. Met genoegen en tot stigting hebben wy die Leerredenen geleezen; dit, twyfelen wy niet, zal ook het geval zyn van veelen, zelf derzulken, wien het mogt gebeuren, den stemmelyken voordragt by te woonen. Geheel zyn ze in een onderwyzenden en stigtenden trant ingericht, dienende niet slegts om den Leezer met de meening van 's Apostels onderscheidene gezegden, door eene, niet snipperende en woordlyke, maar zaaklyke Verklaaring, te doen bekend worden; maar ook, 't geen tog een Christen-Leeraar zich immer ten hoofddoel moet stellen, hem de pligtmaatigheid en belangrykheid der Apostolische bevelen aan het verstand te brengen en op het hart te drukken. De styl, egter, hoewel allezins zuiver en beschaasd, dagt ons, hier en daar, minder leevendig en bevallig, dan die van 's Mans overige Werken, en ook van zyne Leerredenen over jozef. Doch in den aart der behandelinge moet, veelligt, de reden daar van gezogt worden. In de Voorrede ontvouwt de Eerw. stuart de redenen, welke hem tot de uitgave van deeze Leerredenen bewoogen hebben; of liever, in welke opzigten dezelve hem belangryk genoeg dagten, om door den druk te worden gemeen gemaakt. De eerste reden is, zyne meening, van die der voorgaande Uitleggeren van deeze Brief verschillende, die nimmer in denzelven een {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaand verband gevonden hebben, maar telkens aan op zich zelve staande voorschriften stuitten; een verband, egter, welk den Heere stuart zoo duidelyk scheen, dat hy daar door, op veele plaatzen, een geheel eigen inzigt van den zin des Schryvers kreeg. En, in de daad, de bedenkingen, met welke zyn Eerw., in het beloop des Werks, deeze meening staaft, bezitten, in ons oog, eene bondigheid, die ons, zo niet altyd, immers meestal in dezelve doet berusten. De reden, om welke de Uitleggers hier omtrent een ander inzigt hebben, zal, veelligt, moeten gezogt worden in hun niet behoorlyk opmerken van 's Apostels schryfstyl, die, zoo als de Eerw. stuart te regt aanmerkt, van den styl van alle de overige Schryvers des Nieuwen Verbonds zich allerkennelykst onderscheidt. Die schryfwyze, gelyk zyn Eerw. p. 21 aanmerkt, ‘heeft, door gepaste gelykenissen en spraakwendingen, iets van den ouden Propheetischen styl, en ontdekt zoo veel waaren dichterlyken geest, dat een streng Kunstrechter denzelven te hoogdravende voor den eenvouwdigen briefstyl moge houden, maar dat elk billyk Beoordeelaar van het schoone dezen brief naast de brieven van eenen seneca aan den beminaar en beoefenaar van den goeden smaak in het vak der letteren gaarne zal aanbevelen. De Grieksche taal (zoo vervolgt stuart) moge ook, wat de bloote woorden aangaat, minder zuiver in enkel geleerde ooren kinken, zy is nogthands zorgvuldiger gekuischt, dan het gewoone Jooden-Grieksch, en treft overal den gevoeligen geest door de leevendigste en schoonste beelden;’ zoo als vervolgens de Heer stuart in eenige welgekozenen voorbeelden meldt. - De vorm, in welken stuart zyne Leerredenen heeft gegooten, was een ander opzigt, in welk hy dezelve der uitgave waardig oordeelde; hebbende hy zich byzonder toegelegd, om zyne Verhandelingen over de onderwerpen der teksten zodanig in te richten, dat derzelver verdeeling, en alle de redenen en bewyzen, ter staavinge van derzelver leeringe, eeniglyk uit de teksten zelve ontleend zyn; - eene manier van behandelinge, welke by veelen goedkeuring zal wegdraagen, als zeer bevattelyk voor het verstand - met naame by de voorstanders van den Schriftuurstyl en redeneertrant, welke aldus blykt, meer zaaklykheids te bevatten, dan zommigen genegen zyn daar aan toe te schryven. Ook hier in, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wel als in het uitlegkundig gedeelte, dunkt ons de Leeraar gelukkig geslaagd te zyn; en willen wy, met hem, deeze wyze van behandelinge den Leeraaren in 't algemeen wel ter proeve aanpryzen - mids zy, ter afdoeninge van hunne taak, zoo wel toegerust als stuart, ten kanzel treeden. Tien Leerredenen bevat dit Eerste Deel; ziet hier de Opschriften en Teksten: Algemeene Inleiding tot den Brief, Hoofdst. I:1. Nut en doel des lydens, I:2-4. Wysheid des leevens te vinden by God, I:5-8. Hoe te roemen in zyn lot, I:9-12. Niet by God, maar by den mensch de schuld der zonden, I:13-15. Van God komt nooit dan goed, I:16-18. Bezit uwe ziel in lydzaamheid, I:19-21. Kennis en deugd in het Christendom vereenigd, I:22-25. De gewaande Godsdienstigheid, I:26. De zuivere en onbevlekte Godsdienst, I:27. Van 's Leeraars Schriftverklaaringe willen wy nu eene proeve mededeelen. Daar toe bepaalt zich onze keuze tot de Vierde Leerrede, over H. I:9-12. Over den aanvang diens teksts: De broeder, die nederig is, roeme in zyne hoogheid, en de ryke in zyne vernedering, schryft stuart aldus: ‘De kortheid, zinrykheid en kunstryke tegenstelling, in deze vermaaning blykbaar, hebben de zonderlingste verklaaringen voordgebragt, met welken wy ons echter willen ophouden noch verwarren. Liever deele ik u eenvouwdig dien zin mede, die my, in verband met het voorgaande, de waare, ja zelfs duidlyke, is voorgekomen. De broeder is de Christen, dien jakobus by den aanvang van zynen brief in het meervoud had aangesproken, maar wiens enkelvoud thands zyn styl vorderde. Het nederige is hier eene hoedanigheid van zynen staat, niet van zyn hart, en drukt zynen vernederden toestand uit hoofde der geleedene vervolging, of zyne geringheid, zyne behoeftigheid tegen derzelver aannadering, uit. Het roemen, 't welk in hem gevorderd wordt, zou stryden met eigenlyke nederigheid, met kleengevoeligheid van geest, en het ryke in de volgende woorden doet hier volstrekt aan arm door tegenstelling denken. De geringe, behoeftige of reeds vernederde belyder van christus moest nu roemen in zyne hoogheid. - De vraag is hier welke hoogheid? - Het andwoord is alleen op te maaken uit het 2, 3 en 4 vaers. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne veelerleije verdrukking zelve, aldaar als eene groote vreugde opgegeven om derzelver strekking tot de hoogste volmaaktheid, wordt hier de hoogheid van den Christen genoemd, omdat zy hem verwaardigt te lyden voor den naam van Hem, die voor allen heeft geleeden, omdat zy hem de zwaarste en meestvereerende proeven der deugd en des geloofs toevertrouwt, en hem zoo wezenlyk moet verheffen in zyne eigene oogen, als den gemeenen Krygsman, die zich door den Veldheer met de meest aangelegene post vereerd ziet. Tot die post gebragt en in dezelve nog staande, mogt zich de broeder alzoo beroemen op eene waare hoogheid, welke zyne standvastigheid den vervolger zelven dwong te eerbiedigen. En de ryke in zyne vernedering (zoo vervolgt stuart) is de volgende te zamen getrokkene uitdrukking, die, zonder hetzelfde terugzicht op het voorgaande, nog moeilyker is. Het woord roeme moet hier noodzaaklyk tusschen gedacht worden, als slechts by verkorting uitgelaten ter versterking van de kracht der uitdrukking door haare vermeerderde snelheid. Maar wat is hier roemen in vernedering? Hoe vreemd het schyne, M.T., hetzelve is hier wederom datgeen, 't welk te vooren, als veelerleije verdrukking om het geloof, groote vreugde en zoo aanstonds hoogheid was genoemd. Moest de reeds vernederde of arme 'er zich op verheffen als op eene waare grootheid, dat het hem vergund werd de uiterste proeven zynes geloofs te geeven: de nog ryke, wien het tot dus ver aan gemak, nooddruft noch overvloed mangelde, mogt 'er zich echter ook reeds op verhessen, dat ook zyne vernedering kort aanstaande, ook zyne beproeving voorhanden was; welke roem, welk alleredelst heldengevoel niet kleener in den ryken zyn zou, die nog zoo veel te verliezen, nog zoo veel onbekend leed te ondervinden had, dan in den nederigen, die alreeds het slachtoffer was geworden, of maar weinig verliezen kon en aan veel gebreks alreeds gewoon was; maar welke roem ook weder by den ryken, wanneer hy in de verzoeking mogt bezwyken, ydel kon worden; terwyl dezelve by den armen alreeds gevestigd was.’ Wy twyfelen niet, of deeze uitlegging zal by veelen byval ontmoeten, en hun een aaneengeschakeld redebeleid, in 's Apostels voordragt, doen erkennen; {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} waar van wy, indien ons bestek zulks gedoogde, op des Leeraars voordragt, nog meer staalen konden aanvoeren, ook by zulke gezegden, alwaar de Uitleggers een naauw verband niet gevonden hebben. Op de aanmerkingen op H. I:19-21 willen wy dit ook met naame hebben toegepast, welke wy, tot verstand van 's Apostels redekavelinge, onzen Leezeren ter overweeginge aanpryzen. Intusschen twyfelen wy, of de bondigheid van betoog, welke zich hier laat opmerken, wel zoo algemeen zal erkend worden in een gedeelte van des Heeren stuart's gezegden over de keurige teekening des Apostels van de onwisheid en vlugtigheid der aardsche bezittingen in de eerste dagen des Christendoms. De ryke zal als eene bloem des gras voorby gaan: want de zon is opgegaan, enz. Met den Eerw. stuart ontvangen wy, ten rechten verstande van deeze woorden, toelichting van de Reizigers in het Oosten, verzekerende, dat aldaar zomtyds een vuurige en vergiftigde wind waait, uit de aanvoering der zwavel- en salpeterdampen des uitwaassemenden aardryks over eindlooze en brandende zandwoestynen gebooren, en van zulk eene verzengende en doodende kracht, dat de lucht eene brandkleur aanneme, de zon zelve taane, en de reiziger het leeven eeniglyk behouden kunne, door zich met welgeslooten mond voor over op den grond te werpen, langs welken bloem en kruid in eenen oogenblik verbranden. Gezegd hebbende, dat jakobus op dien vernielenden wind zal gedoeld hebben, gaat stuart aldus voort: ‘In eene school van Letterkunde weidde ik ligt een gansch uur met u uit in de opmerking van alle de schoonheden dezer keurige vergelyking: in eene Christen Kerk ter stichting sprekende, moet ik my hierin wederhouden. Een enkeld woord nogthands vergunt my of gebiedt my zelfs deze plaats. Hetzelve strekt ter opmerking van de snelheid in de uitdrukkingen, aan de snelheid der werking diens verderslyken winds gelyk, en op de snelheid der fortuinverwoestingen in de dagen der vervolging volkomen passende; - voords ter waarneming van het gering en onbeschermd grasbloemtjen als het sprekend asbeeldzel der eerste Christenheid, overal veracht, vertreden, naauwlyks het hoofd verheffende, en van alle bescherming door waerelds aanzien of gezag verstooken; - eindelyk ter bewondering van de beeldspraak des Apostels, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} in wiens zon, met hitte opgegaan, gy volmaakt de zon der gerechtigheid in den morgenstond der vervolgde Kerke aanschouwt, en u het volmaakte en weldaadige des Euangeliums met deszelfs bitter kruis voor de eerste belyderen herinnert. - Het gras met één enkeld veldbloemtjen, het welk zich boven hetzelve verheft: de armen, wien het Euangelie was gepredikt, met eenen enkelden meer vermogenden.’ Fraaie woorden, in de daad, zyn deeze; recht geschikt, met een zeker vuur voorgedraagen, om de toehoorders tot opgetogene geestverrukking te vervoeren. Maar zou de Apostel in zyne beeldspraak wel eene zoo wydstrekkende bedoeling gehad, en met de met hitte opgaande zon aan de zon der geregtigheid in den morgenstond der vervolgde Kerke gedagt hebben? Riekt dit niet eenigzins naar de lucht dier Godgeleerden, die in alle uitdrukkingen der gewyde Schryveren eene zinspeelende bedoeling zogten? Eene leevendige verbeeldingskragt, door gezond oordeel getemperd, kenmerkt meest altyd den diepdenkenden stuart. Maar - quandoquidem bonus dormitat homerus. Zyn Eerw. schynt zelve het zwakke des voordragts gevoeld te hebben, in zyne betuiging: ‘Maar ik loop gevaar, de fout te begaan, welke ik wilde verhoeden; ik moet tot uw verstand en niet tot uw vernuft, voor uw hart en niet voor uwen smaak spreken.’ Ondanks onze hoogagtinge voor den agtenswaardigen en schranderen stuart, perste onze onpartydigheid, die wy aan het Publiek en aan onze opgenomene taak zyn verschuldigd, ons deeze aanmerking af. Wy mogen deeze beoordeeling niet eindigen, zonder, gelyk van des Heeren stuart's Uitlegkunde, ook van zyne Zedekundige voorstelling iets ter proeve te hebben voorgedraagen. Daartoe valt onze keuze op eene der stellingen, in de Tiende Leerrede, getiteld: de zuivere en onbevlekte Godsdienst, ontwikkeld, inhoudende: 'Er is geen Godsdienst zonder onze deugd. Aldus schryft zyn Eerw. ‘Deze stelling,’ zegt gy, ‘is niet terstond aannemelyk.’ Indien dezelve nog was, 'er is geen Godsdienst zonder deugd, zoo dat beiden altyd behooren vereenigd te zyn, gemaklyker zou dezelve dan vallen in de algemeene bevatting; ja zelfs het omgekeerde, 'er is geene deugd zonder Godsdienst, zou dan volkomen instemmen met {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} het begrip van veelen, dat 'er geene deugd is zonder Christenlyk geloos, en dat der Heidenen gewaande deugden daarom slechts blinkende zonden zyn. Maar de Apostel zegt uitdruklyk, de zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader is deze, weezen en weduwen bezoeken enz. en wat, bidde ik u, kan dit minder beteekenen, dan 'er is geen Godsdienst buiten onze deugd. Maar, weert nu ook alle oude misvatting van u, en denkt eens helder over den Godsdienst na. Kunt gy, geheel ashanglyke, alles verplichte, nooit volkomen gehoorzaame schepzelen, den Oneindigen, Algenoegzaamen, Volmaakten immer dienen? En wat toch is het, het welk gy gewoon zyt met dien naam uit te drukken: ‘uwe bevattingen en voorstellingen van God, zyne eigenschappen en werken?’ Maar ziet gy niet, dat daarin uw Godsgeloof, of, wilt gy het zoo noemen, uwe Godskennis alleen bestaat, waarin schyn noch schaduw van dienst voorkomt, maar veeleer zekere noodzaaklykheid der wetten uwes verstands, omtrend wier begrippen uw wil geene vryheid heeft? Even min kan hier uw geloof wegens God in en door christus gelden, want ook uw geloof in de zending van deszelfs Zoon is niet meer, dan het gevolg eener Geschiedkundige overtuiging, wier opspooring waarde mag hebben, maar wier opvolging al mede eene noodzaaklykheid wordt, waaraan uw verstand u, zelfs ondanks uwen wil, zou onderwerpen. Zullen het dan uwe eerbiedige gesprekken zyn over God en zyne werken, uwe aanbiddingen van zyne volmaaktheden, uwe aanroepingen om zynen bystand, uwe dankzeggingen voor zyne zegeningen? ‘O ja, dit is, het geen wy Godsdienst noemen, het geen wy in huislyken en openbaaren Godsdienst onderscheiden, en zou dezelve niet bestaan buiten onze deugd?’ - Voorzeker, M.G.: maar gy noemt dat zeer verkeerd uwen Godsdienst, het is niet meer dan uwe redenlyke Godsvereering, die ten uwen aanzien noodzaaklyk voordvloeit uit de redenlykheid van uw geloof aan God, en ten aanzien van God eene bloote hulde is, boven wier onvolmaaktheid zyne eigene zelfskennis oneindig is verheven, maar welke zyne toegevende vaderliefde goedgunstiglyk als eene waardige vereering wil aannemen, voor zoo ver zy, ten minsten, met de heiligste oprechtheid vereenigd is. Of zoudt gy meenen, Gods naam ydel te kunnen gebruiken, wanneer uw geest nog {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} altyd vruchtloos streeft naar eene waardige voorstelling van den Oneindigen? Is dezelve niet onmiddelyke aanbidding by elke gevestigde gedachten op den Volmaakten? Is het niet uw eigen nood, die u meer letterlyk leert bidden? En is dankbetuiging dienst? - Neen, M.G., dienst vooronderstelt ten allerminsten wilvoldoening van Hem, die gediend wordt, en het oogmerk daartoe by den genen, die van dienst durft spreken. Het is uwe eigene zedenlykheid, die u den heiligen wil van God verkondigt; het is uw eigen plichtbezef, 't welk u gebiedt, dien heiligen wil, om dat hy heilig is, te volgen; die opvolging is wilvoldoening van God; dezelve duldt geen ander oogmerk in die voldoening zelve; zy echter is het, welke de mensch slechts deugd zou durven noemen, maar die de Algoedheid zelve Godsdienst wilde geheeten hebben. Dit, dit alleen, was de eisch, dien God der menschheid deed, door alle eeuwen heen; dezelve sprak altyd met hoog gezag in het menschelyke hart; haare taal bleef onveranderlyk in alle tyden en gewesten; alle Openbaaring strekte slechts, om dezelve zoo veel te opmerklyker te maaken, en om den verbysterden, asgeweeken mensch, naar evenredigheid zyner verbastering, terug te roepen onder haar gebied; alle bloote eerdienst der vroege kindschheid van den mensch bedoelde slechts de outtrekking aan den lust en opleiding tot den plicht; ik wil barmhartigheid en geen osser, was der Propheeten taal, zoo dikwyls het middel als doel werd opgevat; tempelpraal, offerdienst, uiterlyk vertoon, langwylig gebed, en wat de vroegere zinnelykheid meer had gevorderd, werd in de volheid des tyds asgeschast, om alle aanbidding tot geest en waarheid terug te brengen, en om op het dierbaarst geloof aan God, Voorzienigheid, Genade, Eeuwig leeven en Vergelding eene Zedenleer te vestigen, wier heiligheid zich de heiligheid Gods voorstelt en voor den altyd zinnelyken mensch nieuwe hemelen opent, om hem ten minsten aan allen indrang van laageren en aardschen lust te onttrekken. - Duldt dit alles nu geene wederspraak, dan volgt hieruit noodwendig, dat dáár alleen Godsdienst in den mensch is, waar heilige wilvoldoening Gods by hem gevonden wordt; dat alzoo petrus in waarheid erkende by cornelius, dat Gode in allen volke, die hem vreest en gerechtigheid werkt, aangenaam is; en dat dus buiten onze deugd geen Godsdienst is.’ Met verlangen zien wy het volgende Deel te gemoet. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} De byzondere Hoope der eerste Christenen op de spoedige terugkomst van Jezus en de gouden Eeuwe, of wysgerige-oudheidkundige Verklaring van het zuchtend en wachtend Schepsel, volgens Rom. VIII:19-23. Door P. Vos, Leeraar der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Campen. Te Groningen, by Th. Spoormaker, 1804. In gr. 8vo. 440 bl. 'Er is over de moeielyke plaats, in den Brief van Paulus aan de Romeinen, Hoofdst. VIII:19-23, zeer veel geschreeven. De Eerw. vos, in dat alles nog geene genoegzaame voldoening gevonden hebbende, geeft ons daarover een geheel Boek in handen. Wy hebben hem, voor eenigen tyd, uit eene Verhandeling over de zeven Kruiswoorden van Jesus, als een kundig en nadenkend Prediker leeren kennen, die, hoewel hy anders, onder de Godgeleerden, nog al tot de rechtzinnige party wil behooren, echter, daar het pas geest, van 't gewoone wel durft afwyken (*). Hy zegt, 't Werk voorhanden alreeds voor zes of zeven jaaren opgesteld, en nu geen lust gehad te hebben, om het om te gieten: waarom het niet vreemd is, dat taal en styl nog dezelfde gebreken hebben, waarop wy, en mogelyk ook andere Recensenten, den Schryver oplettend gemaakt hadden; 't geen hy ook in dank aangenomen heeft. Behalven de stroeve taal, die den Schryver, door zyn verblyf op Hoogduitsche Academien, en het onophoudelyk leezen van Boeken, in die taal geschreeven, eigen geworden is, heeft ons, in dit Boek, de doorloopende aaneenschakeling van alles, wat daarin, op niet minder dan 430 bladz., verhandeld wordt, veel geduld gekost. Men wordt, zonder voorafgaande aanwyzing van 't geen men te wachten heeft, ongevoelig, en tot vermoeiens toe, van het eene geleid tot het andere, en vindt naauwlyks ergens noodige rustpunten. 't Is waarlyk jammer, dat de kundige en arbeidzaame Schryver, die hier zoo veel, dat aandachtige overweeging verdient, byeenverzameld en als opeengehoopt heeft, zich nog niet heeft kunnen gewennen, om regelmaatiger en {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} bevalliger te schryven. Zie hier kortelyk het beloop van deze Verhandeling: Vooraf gaan eenige algemeene aanmerkingen over de moeielykheid, en 't geen vereischt wordt, om iemands mondelyke gezegden, vooral om zyne schriftelyke voorstellingen ten vollen te bevatten, en over de voornaame hoofdbronnen, uit welken het N. Verbond zyne taalgebruiken, zinnebeelden en spreekwyzen ontleent. Daarna handelt de Schryver eerst over het zuchtend, en vervolgends over het wachtend schepsel. Zestien onderscheidene Verklaaringen van dit schepsel, met oordeelkundige schranderheid, ter toetse gebragt hebbende, waaruit men zien kan, dat de Eerw. vos met eenigen van de beste Uitleggers van het N. Verbond bekend is, stelt hy zyne van die allen verschillende gedachten op aanneemelyke gronden voor, met bygevoegde verzekering, dat hy de Schriften van lakemacher en koppen, die hy uit aanhaalingen weet dat ook dergelyke uitlegging gegeeven hebben, nooit geleezen heeft. Wy willen hem hierin gaarne op zyn woord gelooven, terwyl hy, in de verklaaring en toepassing van des Apostels gezegden, en geheele wyze van uitlegging, merkelyk van hun verschilt. Paulus doelt, naar zyne gedachten, op een Joodsch dwaalbegrip, welk hoofdzaaklyk hierop neêrkomt, dat door den Messias eene geheele verandering, omschepping of vernieuwing der wereld zou daargesteld worden, die dan, in eene veel heerlykere gedaante, dat alles in zich zou bevatten, wat den mensch hier het leeven veraangenaamt, zelfs herschapene dieren. De Apostel stelt dan de dieren der aarde, de vogelen des hemels enz. als een persoon voor, en doet hen verlangen en zuchten naar de toekomende groote gelukzaligheid, die, volgends deze Joodsche denkbeelden, voor hun beschooren is, terwyl zy met hunnen tegenwoordigen onvolmaakteren en minder gelukkigen staat ontevreden, over denzelven treuren en beangst zyn; en uit dit verlangen der schepselen naar een beter leeven bewyst hy dan de zekerheid der aanstaande zaligheid voor de Christenen. Over dit Joodsch begrip wordt vervolgends uitvoerig gehandeld, en alle gezegden van Paulus uit deze vooronderstelling verklaard. De Schryver vergelykt daarmede de gevoelens der oude Deenen, Duitschers, Groenlanders, Indiaanen, Japonneezen en {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Heidensche Volken over het toekomende leeven, waarin zy geloofden dat dezelfde wenschen, vermaaken, behoeften en bezigheden, die op deze aarde by hun stand greepen, zullen plaats hebben, en de denkbeelden der eerste Christenen over het duizendjaarige Ryk en de daarop volgende vernieuwing der wereld en herschepping van alle dingen. Hy toont de nadeelen aan, die uit dit begrip ontstaan zyn, maar wil ook de groote voordeelen niet miskend hebben, die, en voor de zaak des Christendoms, en voor deszelfs belyders, 'er uit zyn voortgevloeid, en is 'er zoo verre af, om de Christenen, die dit dwaalbegrip voorgestaan hebben, deswegens te berispen, dat hy hen hiermede ten sterksten tracht te verontschuldigen, dewyl zy voor hetzelve een toereikenden grond in de Schriften des Nieuwen Verbonds konden vinden. Dit brengt hem tot een breedvoerig betoog, het voornaamste deel van dit Boek, waarin hy tracht te bewyzen, dat Jesus Christus en zyne Apostelen zelve den Christenen beloofd hebben, dat, eer het toen leevende menschengeslacht zou gestorven zyn, de wereld verwoest, weder vernieuwd, en daarop het geluk der Christenen gegrond worden zoude, en dat dit geluk ook in lichaamlyke zinnelyke genoegens bestaan zou. Hy meent zelfs, dat, in de redenen van Jesus, de duidelykste voetstappen van een duizendjaarig Ryk van den Messias zyn aan te treffen; niet zoo als de minkundige hoop hetzelve zich voorstelde, maar in overeenstemming met het hoofddoel van het Christendom, ter bevordering van geestelyk geluk. Zeer veele plaatzen van het N. Verbond, die de Eerw. vos meent hiertoe te behooren, worden uit dat Volksgevoelen verklaard, en Jesus en zyne Apostelen, wegens het gebruik van zoodanige leerwyze, geheel ingericht naar valsche voorstellingen van hunne tydgenooten, verdedigd. Hier zal de Leeraar sommigen wat al te toegeevend schynen. ‘Het Christendom,’ zegt hy, ‘heeft slechts eenige weinige grondstellingen: God is uw Vader, en alle menschen zyn zyne Kinderen: alleen oprechte godsvrucht, uit edele grondbeginsels ontstaan, is aangenaam in zyne oogen; Hy heeft geduld met onze zedelyke gebreken, en wil, na voorafgegaane verbetering, alle onze zonden, om den wil van Jesus, vergeeven; na den dood wachten den deugdzaamen onbeschryflyke genoegens, maar de hardnekkige zondaar zal de ge- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen zyner dwaasheid in eene andere wereld ondervinden. Slechts deze grondstellingen maaken den geheelen inhoud van het eigenlyke en voor alle menschen geldend Christendom uit. Alle de andere stellingen, die wy, behalven dezen, in het Nieuwe Verbond vinden, zyn of slechts nadere bepaalingen en wyzigingen derzelven, of daaruit afgeleide gevolgtrekkingen en daarop gebouwde toepassingen, overeenkomstig de behoeften en kundigheden der toenmaalige Christenen. Slechts de eersten, de gemelde grondstellingen, zyn echt en altyd geldend Christendom, en moeten door alle verstandige Christenen erkend worden; terwyl de laatslen onmiddelyk, zelfs sommigen derzelven geheellyk, niet voor ons geschikt zyn. Maar wy hebben vryheid, uit ae genoemde grondstellingen zulke gevolgen of te leiden, daarop zulke toepassingen te bouwen, als wy gelooven, dat voor onze Christenen, in onze tyden, nuttig en noodzaakelyk zyn. Deze gevolgtrekkingen en toepassingen zyn dan, ten onzen opzichte, Christelyke waarheden; maar voor andere Christenen en tyden, die geheel andere behoeften hebben, en waarin andere kundigheden, vooroordeelen, dwaalingen en zedelyke gebreken plaats hebben, moeten deze grondstellingen, op eene andere wyze, toegepast en gewyzigd worden. Van deze vryheid hebben zich de Christenen ook altyd, hoewel niet altyd met de noodige kennis en voorzichtigheid, bediend. Te vergeefsch zoekt men ook onder de Christenen naar eenen gelyken en steeds geldenden geloofsregel.’ - Men ziet, uit dit staaltjen, dat de Schryver uit de Schriften van teller, semler en andere Duitschers, vry wat overgenomen heeft, en dat in dit Boek veel meer gevonden wordt, dan men 'er, volgends den titel, in zou verwachten. Deszelfs ervarene Opsteller zegt zyn gevoelen met bescheidenheid, en bekleedt doorgaands zyne gezegden met redenen, die wel niet altyd steek houden, doch over 't geheel opmerking verdienen. 't Heeft ons eenigzins bevreemd, dat de Eerw. vos, in 't voorbygaan, bl. 136, de verdediging van gibbon, met opzicht tot diens geleerden mans denkwyze over het Christendom, op zich genomen heeft. Hy zegt niet te weeten, hoe men hem, met grond, onder de gevaarlyke vrydenkers en vyanden van het Christendom heeft kunnen tellen. Wy wyzen hem alleen naar 't Leevensbericht van dien Geschiedschryver, in onze Letteroefeningen, uit het Engelsch, overgenomen, voor 1796, Mengelwerk, bl. 359-363. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Menschheid naar den Bybel. Door Herman Muntinghe. IIIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 522 bl. Ook dit derde Deel dezes uitmuntenden Werks is, in waarde, gelyk aan de voorgaanden (*). Het behelst de voortgezette behandeling van den trapswyzen voortgang der verstandelyke, zoo wel als zedelyke en Godsdienstige beschaaving, in het derde Tydperk, van Abraham tot Moses. De Hoogleeraar muntinghe had daartoe vyf Hoofdstukken geschikt, en slechts één derzelven, in het voorige Deel, afgehandeld, bevattende de geschiedenis van de verstandelyke beschaaving des menschdoms door Handwerken, Kunsten en Weetenschappen. Nu volgen de vier overigen. Het tweede Hoofdstuk, waarin gehandeld wordt over de geschiedenis van het maatschaplyke leeven, geduurende dit tydvak, wordt gesplitst in vyf Afdeelingen. In de eerste beschouwt de Hoogleeraar den staat der maatschappy op zich zelve aangemerkt, in de tweede de langzamerhand toeneemende vereeniging en uitbreiding derzelve, in de derde derzelver bestiering, in de vierde derzelver stooring door twisten en oorlogen, in de vyfde de inbreuk op de rechten der maatschappy door de dwinglandy der aanzienelyken en door de slaverny. - Het derde Hoofdstuk beschouwt het huislyk leeven der menschen van dit tydperk, en hunne byzondere zeden en gewoonten; in zoo verre die invloed hebben op de Geschiedenis der menschheid. Deze brengt hy tot eenige hoofdzaaken. Het hoofdkaracter des menschdoms, geduurende dit tydvak, is, volgends de waarneeming van den Hoogleeraar, (1) Kinderlyke eenvoudigheid. (2) Heerschende zinlykheid. (3) Gebrek aan kieschheid en fynheid van smaak en gevoel. (4) Overmaatige leevendigheid van hartstochten. (5) Gastvryheid. - Het vierde, dat het allergewigtigste is, bevat de geschiedenis der Godsdienstige en zedelyke beschaaving des menschdoms, geduurende dit tydperk. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wordt gehandeld over 't geen God, in dezen tyd, gedaan heeft, om Godsdienst en deugd onder het menschdom te herstellen; over het godlyk onderwys, vooral met betrekking tot de leer van eene toekomende verlossing; over de begrippen der meeste menschen van dien tyd omtrent God, de Godlyke voorzienigheid, belooningen en straffen, den staat des doods en het toekomende leeven. Hier voegt zich de Hoogleeraar by die Uitleggers, welke oordeelen, dat in 't boek van Job niets voorkomt van een toekomend leeven. Voorts over de zedekunde van dit tydperk, over de instelling en den aart der besnydenis, over de wyze der Godlyké openbaaringen, door verschyningen, enz. - In het vyfde volgen nog eenige aanmerkingen over den trapswyzen voortgang der beschaaving, en derzelver gelykheid en ongelykheid, by verschillende Volkeren. Men treft hier wederom, over alle deze onderwerpen, een ryken schat van gepaste aanwyzingen en ophelderingen aan, die eene voortreffelyke bydraage, tot bevestiging van de echtheid en oudheid der Mosaische oirkonden en het boek Job, leveren, en aan zeer veele plaatzen van deze en andere Bybelschriften het schoonste licht byzetten. Ook dit Deel is verrykt met achteraangevoegde geleerde Aanmerkingen, zoo als men ze van de wyduitgestrekte beleezenheid, fyne kennis der oorspronkelyke taalen, en het welwikkend oordeel van den beroemden muntinghe kon verwachten. Sylloge Observationum Physicarum &c. Dat is: Verzameling van Natuurkundige Waarneemingen, te Groningen, tot het bekomen der Doctorale waardigheid in de Wysbegeerte, op den 21 September 1803, in 't openbaar verdedigd, door Lubbert Rietberg. Te Groningen, by N. Veenkamp en Zoon. In gr. 8vo. 150 bl. Deeze Wysgeerige Verzameling, die veele nieuwe belangryke Waarneemingen bevat, en haaren Schryver eere aandoet, loopt over de vyf volgende stukken. In de eerste plaats heeft de Heer rietberg getragt te bepaalen, of 'er, in de vloeistoffe der Electriciteit, warmtestoffe aanwezig zy, of niet? De Schryver be- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} toogt hieromtrent, dat, schoon men wel kunne toestaan, dat 'er, in de Electrische vloeistoffe, eene zekere hoeveelheid warmtestoffe aanwezig zy, dezelve echter veel te gering moet zyn, om de wonderlyke uitwerkingen der Electriciteit daardoor te verklaaren. Vervolgens gaat de Schryver over tot het onderzoek der meest in aanmerking komende verschillende stelzels, uitgedagt, om de verschynzelen der Electriciteit te verklaaren; omtrent welke gewigtige stoffe hy verscheidene belangryke waarneemingen voorstelt en onderzoekt. Het derde hoofdstuk loopt over den toestand der lichaamen, die met de Electrische vloeistoffe worden belaaden; in welk onderzoek de Schryver, met goed gevolg, van wiskundige beginzels heeft gebruik gemaakt. In de vierde plaats handelt hy, op eene zeer belangryke wyze, over de gedaanten der sneeuwvlokken, en de wyze, op welke dezelve worden voortgebragt. Eindelyk dient tot slot een uitvoerig vertoog, over het verschil en de overeenkomst van het Galvanismus en de Electriciteit; in het welk de Schryver voldoende bewyst, dat deeze vloeistoffen geenzins ten vollen van dezelfde hoedanigheid zyn. Wiskundig Leerboek door J. Nieuwenhuis, Leeraar der Luthersche Gemeente te Zutphen. Isten Deels 1ste en 2de Stuk. Reekenkunde en Meetkunde. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. 462 bl. Men zegge niet, weder een Werk over de Wiskunst! gelyk men wel eens, by de ophooping van vertaalde Romans en Tooneelstukken, uitroept, weder eene Roman! weder een Tooneelstuk! Immers, hoe zeer het waar zy, dat 'er, sints de in deze Weetenschap allereerst uitgemunt hebbende Grieksche Schryvers, tot op heden, een schitterende reeks van eerste Vernuften de scherpzinnigheid van hunnen geest tot de samenstelling van Wiskundige Lessen en Leerboeken, met het beste gevolg, gebezigd hebben; niettemin laat deze onuitputtelyke Weetenschap, die zich in een grenzenloozen kring uitbreidt, voor den vlytigen betrachter heurer schoonheeden, altyd gelegenheid om haar {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een van zyne voorgangers verschillend standpunt te beschouwen; waarby de trek, waarmede de ziel tot het vinden van waarheeden als gedreeven wordt, tot geen' geringen prikkel verstrekt; aan welken wy het dan ook te danken hebben, dat, schoon 'er reeds voor eenige jaaren geen gebrek aan Wiskundige Leerboeken geweest zy, wy echter, sedert, veele nuttige en voornaame Werken in deze Weetenschap hebben zien in het licht verschynen, welken de studeerende Jeugd zeekerlyk zoude ontbeerd hebben, byaldien derzelver geachte Schryvers van oordeel geweest waren, dat de wyze van beschouwing dezer Weetenschap nu voor altyd door derzelver voorgangers uitgeput ware. Maar nog bovendien verdient het Werk, dat wy hier, als zeer doorwrocht, onzen Leezeren gerustelyk durven aanpryzen, eene byzondere opmerking, als zynde de uitgebreide grondslag van een geheel vol omen Werk, waarin de geheele Wiskunde in al derzelver deelen ontwikkeld staat te worden; want, daar slegts in dit Eerste Deel de Reken- en Meet-kunde behandeld zyn, zal het volgende Tweede Deel de Algebra en Trigonometrie, het derde de Differentiaal- en Integraal rekening, met toepassing op de hoogere Meetkunde, het vierde de Mechanische en Optische Weetenschappen, en eindelyk het vyfde de Sterrekunde bevatten. Eene onderneeming, die, ingevalle zy in al derzelver volgende afdeelingen even uitvoerig behandeld wordt als in dit eerste Deel, de Boekverzamelingen der Wiskundigen met een in zyne soort uitmuntend Werk zal verryken. Het oogmerk, 't welk de Schryver met het opstellen van dit Werk gehad heeft, wordt door hem in de Voorrede aangekondigd, als deszelfs voornaamste strekking hebbende om de Hooge en Militaire Schoolen van een Handboek te voorzien, waardoor de studeerende Jeugd voor een groot gedeelte zoude kunnen bevryd worden van den verdrietigen en veel tyds wegneemenden last, om eenen geheelen Cursus, naar de voorgelegde Cahiers der Directeuren, af te schryven. Verscheiden in het vak der Wiskunde ervaaren Mannen hebben den Schryver tot het ontwerpen van dit uitgebreide Plan aangespoord, onder welken de Hooggel. Heer voet, Directeur van 's Lands Artillerie- en Genie-schoolen te Zutphen, gelyk ook de Hoogleeraaren speyert van der lyk, van beeck calkoen, brunings en pleiderer, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} met onderscheiding genoemd worden; welke aandrang den Schryver naar een of ander beroemd Hoogduitsch Wiskundig Leerboek deed omzien, en zyne keus, voor den eersten grondslag der Wiskunde, tot de vertaaling van karsten's Rekenkunde deed bepaalen; welke dan ook in dit Deel de eerste plaats beslaat: doch de slaafsche navolging, onder het bearbeiden van deze taak, moede geworden zynde, besloot de Schryver, de overige deelen der Wiskunde, en al in de eerste plaats de Meetkunde, naar eene door hemzelven gekozene Leerwyze te behandelen, en wel inzonderheid in de Meetkunde den Koninglyken, schoon langeren weg van euclides, dan de verkortende doch min zeekere bypaden van laatere Wiskundigen, in te slaan, om niet, ‘ten gevalle,’ gelyk de Schryver zich al verder in de Voorrede uitdrukt, ‘van doffe en traage verstanden, die toch nooit de Armée der Geleerden versterken zullen, orde, strengheid en schoonheid aan de gemakkelykheid en traagheid van sommige Jongelingen op te offeren, welken, met geene eigene vlyt en lust bezield, de weetenschappen als een handwerk dryven, waar van zy met moeite zo veel leeren, als zy hoogst noodig oordeelen voor hun toekomend bestaan; betreedende dus onwaardig haaren gewyden tempel, dien zy door een onverandwoordelyk gedrag ontluisteren.’ Wy hoopen niet alleen, dat de Schryver door den aftrek van dit Boek aangemoedigd moge worden, om dit zyn groot Plan, tot nut van de vlytige Liefhebbers der Wiskunst, te voltooijen; maar dat hy ook in hetzelve mede opneemen zal de Klootsche Driehoeksmeeting, de Kegelsneden, de Zonnewyzerkunde en wat dies meer is, ten einde dit zyn Wiskundig Leerboek zo volledig te maaken, dat men geene deelen der Wiskunst e'ders behoeve te zoeken. Voords achten wy het noodzaaklyk, in dit geval, schoon wy anders geene aantekening houden van Drukfeilen, welken zelfs den naauwkeurigsten Corrector ontsnappen kunnen, den gebruikeren van dit Werk te verwittigen, dat men op bladz. 62-64 en 65 der Meetkunde overal, voor Pl. II, Plaat III leezen moet, wyl de aldaar bedoelde Figuuren op Plaat III vervolgen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Zendelings-reis naar den Stillen Oceaan, onder het bevel van James Wilson. Uit het Engelsch. Met Kaarten en Plaaten. IIIde Deel. Te Dordrecht, by Blussé, en te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 314 bl. Met vooruitzigt op veelvuldige voldoening namen wy het IIIde en laatste Deel deezer Reize ter hand, en vonden ons niet bedroogen, ondanks 'er op een gedeelte hetzelfde, als op de twee voorgaande, valt aan te merken (*). De Beschryving van Tongataboo vult het XVIde Hoofdstuk, het eerste deezes Deels. Schoon dit Eiland uit cooks Reizen bekend en diens beschryving zeer naauwkeurig is, zyn 'er, zints de laatste reis deezes Landontdekkers, eenige veranderingen voorgevallen, welke der vermelding waardig zyn en hier worden aangetroffen. - De handelingen op dit Eiland, geduurende het verblyf van twintig dagen, maaken het XVII Hoofdstuk uit. De Tocht van Tongataboo na China, in het XVIII Hoofdstuk, is in veele opzigten merkwaardig, en der Scheepvaard dienstig. Der Reizigeren lotgevallen gaan vergezeld met eene Kaart van dat gedeelte der Feejee-Eilanden, door Capitein wilson in September 1797 ontdekt; alsmede van eene Schets van de Duffs Groep, op deezen tocht door wilson aangedaan. Groot gevaar liep hun vastzittend Schip aldaar; en zy ontkwamen gelukkig het lot, om onder de Feejees, wreede menscheneeters, te vervallen. De Eilanden, naauwlyks doorvaarbaar, uit hoofde van de menigte en de gronden omstreeks dezelve, ‘zyn,’ naar wilsons opgave, ‘waarschynlyk dezelfde, waarin tasman verward geraakte, en welke hy den naam gaf van Prins Williams Eilanden; en men mag wel vaststellen, dat sedert maar een gedeelte van dezelve door Europeaanen gezien zyn; dewyl het zeer zeker is, dat 'er zeer veel groote Eilanden ten zuidwesten liggen, van welke wy de digtste naauwlyks konden onderscheiden, en sommige te verre af waren van de koers, die door Kapitein bligh, in zyn boot, en {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} naderhand door het Schip Providence genomen is. - Zy zyn buiten twyfel vereenigd met die Eilanden, welke het volk van Tongataboo de Feejees noemt, dewyl zy juist in dezelfde rigting liggen als zy aanweezen. In het algemeen zyn ze zeer hoog, en allen, die wy onderscheiden konden zien, waren zeer vrugtbaar; de verhevenste bergen waren begroeid tot aan derzelver toppen, en op verscheide dier bergen stonden overvloedig kokosboomen, die in sommige eilanden maar alleenlyk op de laagste gronden gevonden worden: ook is het hier niet gelyk te Otaheite, daar, in het binnenste van het land, gemeenlyk niets anders als [dan] door de zon verbrand gras te zien is: want van het strand af tot aan de toppen der bergen staat het vol geboomte, waaronder veelen vrugtbaarer zyn, dan die van het laage land. De valleijen van Middletons Eiland schynen ongemeen vermaaklyk en overvloeiende van vrugten en andere gewassen, die aan dit gedeelte van de waereld eigen zyn. In sommige deelen zagen wy beplante gronden, waarschynlyk met Kava. Koraalriffen omringen alle deeze Eilanden, en die, welken by elkander liggen, worden 'er door aaneengehegt. Schoon het ons toescheen, dat 'er geene openingen waren in de riffen tot de Eilanden, die 'er in beslooten waren, kunnen wy egter niet verzekeren, dat zy 'er in de daad niet zyn; maar stellen vast, dat het, by een naauwkeurig onderzoek, zoude blyken, dat 'er zoo wel openingen als ankerplaatzen zouden te vinden zyn. Dan, dewyl de Kapitein voorneemens was eenige dagen aan de Peluw-Eilanden te vertoeven, en op den gestelden tyd in China moest weezen, konden wy ons hier niet langer ophouden om naar eene onzekerheid te zoeken. - In alle de Eilanden, welken wy digt by naderden, zagen wy eene menigte van Inwoonders, en 'er is geen twyfel of ze zyn alle welbevolkt; ook moeten zy, in hunnen wilden staat, kundiger zyn dan anderen: want de inwoonders der Vriendlyke Eilanden, welken gelooven dat zy de verstandigste zyn, erkennen echter, dat de Feejees hen in sommige vernustige zaaken overtreffen; dat zy grooter kanoes bezitten, en dat zy een dapper en strydbaar volk zyn; maar zy erkennen tevens, dat zy een afschrik van hun hebben, uit hoofde van derzelver onmenschlyke gewoonte van hunne ongelukkige gevangenen op te eeten. Zy gebruiken boogen {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} en pylen in den oorlog; en uit de zwartheid van hunne kleur, gelyk ook uit het verschil hunner taal en manieren, blykt het, dat zy van een verschillenden stam zyn als de inboorelingen der groepen, waarin nu Zendingen gevestigd zyn.’ Byzonder is het verslag van het Eiland Rotumah; doch wy moeten de overneeming agterlaaten, alleen vermeldende, dat het sterk bewoond is, en de Inwoonders veel overeenkomsts hadden met de Vriendlyke Eilanders; dat de overtreffende vrugtbaarheid van dit Eiland en de vriendlyke aart der Inboorelingen het eene verkieslyke plaats maaken voor Schepen, die uit het Oosten komen, en gebrek aan ververschingen hebben, om hetzelve aan te doen: het wordt ook als eene verkieslyke plaats beschreeven om 'er het Zendelingswerk te onderstaan. Vervolgens ontdekten zy tien of elf vaneen gescheide Eilanden. Teleurstellingen in dezelve aan te doen deeden hun het grootste het teleurstellend (disappointement) Eiland noemen; terwyl zy aan den geheelen tros den naam van Duffs Groep gaven. De kleine Eilanden waren, naar allen schyn, bar; de twee grootste bevolkt en hadden het voorkomen van groote vrugtbaarheid. De Zwaluw- en Volcano-Eilanden voorby zeilende, zagen zy, van het laatstgemelde, een breede heldere vlam alle tien minuuten daar uit voortkomen. Een laag Eiland, door hun ontdekt, noemden zy, naar een der twee wegloopers, daar agtergelaaten, Tuckers Eiland. Verscheide andere Eilanden ontmoetten zy in deeze Zee; onder andere een groep, die zy den naam van de Dertien Eilanden gaven. Als iets byzonder aanmerkelyks hadden zy gevonden, dat zy op alle de Eilanden nimmer Vrouwen gezien hadden; waaruit zy opmaakten, dat de mannen of jaloerscher moesten weezen dan hunne oostlyke nabuuren, of misschien wel, dat zy voorheen te veel moeite gehad hadden om haar tegen de ongebondenheid der voorige bezoekers te verdeedigen. Dan op de laatstgemelde Dertien Eilanden was het anders hiermede gelegen, en leeverden deeze byzonderheden op, welke wy niet kunnen nalaaten grootendeels af te schryven. ‘Op het eerst zagen wy uit deeze Eilanden zestig kanoes uitkomen; doch kort daarna telden wy 'er honderd en vyftig, in ieder van welken zeven mannen en dus in 't geheel duizend en vyftig menschen waren; {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} daar by rekenende, dat 'er nog wel zoo veel aan land zouden gebleeven zyn, en dat getal verdubbelende voor de vrouwen en kinderen, zal de bevolking van deeze groep op drie duizend één honderd en vyftig zielen uitkomen, welken, in aanmerking genomen zynde de waarschynlyke grootheid deezer Eilanden, noodwendig dikwyls gebrek aan voedzel moeten hebben. Hier hadden wy voor 't eerst het gezigt van hunne vrouwen, van welken 'er een douzyn of meer, in drie kanoes, afkwamen, zynde in twee van dezelven mans en in de derde alle jonge vrouwlieden. Zy bleeven een geruimen tyd van verre, terwyl haare eigen mannen haar met zeer veel aandagt scheenen te bekyken; doch ziende dat wy geen byzondere agt op haar sloegen, waagden zy het om digt by het schip te komen, hetwelk zy, zoo wel als ons, met zeer veel bewondering beschouwden. Sommigen van dezelven waren niet onbevallig, hebbende noch dikke lippen, noch breede weezens, doch van beiden evenwel iets. Haar hair is zwart en lang. Haare kleur verschilt van die der mannen, door eene zieklyke witheid, gemengd met haare natuurlyke olyfkleur. Dewyl wy hen genoegzaam naakt zagen, was haar grootste vercierzel en verdienstlykheid in het betaamlyke en zedelyke van haar gedrag. Het grootste getal der mannen was insgelyks naakt; doch sommigen hadden een gordel van matten om hun middel, en anderen een vercierden band rondom hun lighaam, omstreeks de navel; deeze banden zyn omtrent een duim breed en bestaande uit rijen van zwarte en witte schelpen, even als koralen aan een gereegen. Sommigen onder hen droegen een kegelachtigen hoed, niet ongelyk aan die der Chineesen. Deeze Eilanden schynen in alle opzigten aan elkander gelyk; ook schynt het, dat het een geen grooter natuurlyke voordeelen heeft dan het ander, uitgezonderd daar de groepen eenig voordeel kunnen trekken uit de nabuurschap met anderen; en mogelyk dat ook sommigen meer ondiepten en stil water hebben, waarin zich de visch voor een storm verschuilt. Dus hebben zy gelegenheid tot meerder leevensmiddelen, dan die van een afgelegen Eiland. Egter schynen zy, met betrekking tot het geen zy te verhandelen hebben, gelyklyk voorzien te weezen: de stapel daarvan is hun touw, waarvan wy dertig vademen konden koopen voor een stuk {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} van een oud yzeren hoep van zes duimen lang. Dit touw is gemeenlyk een duim dik en even zoo sterk, zo niet sterker, als [dan] het door ons van hennip gemaakt touw. Hunne begeerte naar yzer was zoo groot, dat, als wy het voor dien prys van hun hadden willen koopen, en aan ieder Eiland maar weinig uuren gebleeven hadden, wy ons geheele schip daar mede zouden hebben kunnen vollaaden, het geen wy zekerlyk zouden gedaan hebben, indien wy toen geweeten hadden, het geen wy naderhand vernamen, dat men 'er in China altyd een goeden prys voor maaken kon.’ Wy kunnen onzen Reiziger in andere van daar vermelde byzonderheden niet volgen: alleen tekenen wy nog op, dat men daar Matten maakt, niet ongelyk aan Spaansche Matten; en dunkt het den Schryver niet onwaarschynlyk, dat zy die kunst van de aldaar in 't vroegst der jongstverloopene Eeuwe gestrande Spaansche Zendelingen geleerd hebben. Hoe zeer het voorneemen was, om, met betrekking tot de Zendelings-reis, de Pelew-Eilanden aan te doen, moesten zy, door een zamenloop van omstandigheden, daarvan afzien. In 't voorby vaaren zagen zy slegts eenigen van deezen. Zy vervorderden hunne reis en kwamen te Macao. Het XIX Hoofdstuk vermeldt het voorgevallene in China en de t'huisreis. ‘Het zonderlinge van onze gedraagingen in China,’ tekent de Schryver op, ‘kon niet missen of het moest oplettenheid verwekken. Dewyl geen openlyke ondeugd zich onder ons vertoonde, 'er geen eed gezwooren, en een ongewoone godsdienstigheid onder ons in agt genomen werd, noemden die van de andere schepen ons de nieuwe Christenen van de Duff, of ook wel de Tien Geboden.’ Allergelukkigst volbragten zy den tocht, en kwamen in Engeland, vol genoegen over de volbragte reis, en vervuld met de blaakendste hoope op den goeden uitslag van den arbeid der agtergelaatene Zendelingen. - Eene hoop, welke niet, of althans zeer gebrekkig, vervuld is: want wy vinden, in de Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap te Londen, IV D. 2 Stuk, 1802, in 't Nederduitsch vertaald uitgegeeven, dat de zaak der Zendelingen op Otaheite, naa het vertrek van wilson, zeer slegt is afgeloopen, en op het Eiland Tongataboo geheel mislukt. Schoon het Eerste Deel deezer Zendelings-reis, ge- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk wy aanmerkten, reeds een berigt gaf van de bezogte Eilanden, 't welk alle aanpryzing verdiende, en byzonder van Otaheite, vinden wy in dit laatste Deel een Byvoegzel, 't welk zeer in 't breede des verslag doet. De Schryver merkt aan, dat men in dit Byvoegzel van verschillende zaaken, betreklyk het Land, deszelfs Inwoonders, Gewoonten en Natuurlyke Historie, mogelyk het een of ander zal vinden, het welk verschilt met de berigten, die voorige Reizigers deswegen gegeeven hebben: dan hy wil hieromtrent opgemerkt hebben, dat deeze beschryving opgesteld is uit handschriften, die alle tekenen van egtheid hebben, en uit gesprekken en onderrigtingen van verschillende persoonen, die het laatst aldaar geweest zyn, en welker geloofwaardigheid behoort geëerbiedigd te worden. Te regt merkt hy op, hoe dezelfde zaaken uit onderscheide oogpunten door verschillende persoonen beschouwd worden; doch hoopt, dat, over het geheel, alle de berigten, hier byeen verzameld, zullen strekken tot bevestiging der gebeurtenissen, in het voorgaand verhaal vervat, en aan den nieuwsgierigen en onderzoekenden genoegen zullen geeven omtrent den weezenlyken staat van de bewoonders en derzelver leevenswyze, in de Eilanden van deezen grooten Oceaan. Wy vergenoegen ons, de leezing van dit Byvoegzel, 't welk van bl. 97 tot 292 loopt, elk aanpryzende, 'er dit weinige uit aan te stippen: ongevoelig zyn wy reeds breed geworden. Over de Godheden van de Zuidzee schryvende, vinden wy vermeld: ‘Het getal der Godheden van Otaheite is genoegzaam zoo groot als dat der Inwoonderen. Elk huisgezin heeft deszelfs Tee of Bewaargeest, aan welken zy den eerdienst bewyzen aan de Morai; doch zy hebben een grooten God of Goden van een hoogeren rang, genaamd fwhanow po, gebooren in den nagt. De algemeene naam van de Godheid in alle deszelfs byzondere betrekkingen is eatooa. Drie Godheden houden zy voor de oppersten, staande in eene hooge en hemelsche waardigheid, en by welke geene andere kunnen haalen: dan het allerzeldzaamste is de namen, met welke zy die benoemen. 1. Fane, te Medooa. De Vader. - 2. Oromattow, 'Too tee te Myde. God in de Zon. - 3. Taroa, Mannoo de Hooa. De Vogel, de Geest. Tot deeze drie opperste Goden rigten zy alleenlyk {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gebeden in tyden van nood, of in een jaargetyde, het geen eene byzondere hulp schynt te vereischen, onderstellende dat zy te verheven zyn, om hen met kortstondige rampen, als de ziekte van een opperhoofd, stormen, verwoestingen, oorlog of ander groot onheil lastig te vallen. In de daad schynt vrees en lyden kragtiger dryfveeren tot Godsdienst voor hun te weezen, dan dankbaarheid. Het huis van deezen fwhanow po is te Oparre, alwaar het Opperhoofd earie rahie zyn verblyf houdt. Hunne andere Goden draagen de naamen van Orohho, Otoo, Tamaharro, Tey'eree, Orouhatoo, Oehawhon, Tamma, Toaheite, Vaveah. Voor den algemeenen Godsdienst hebben zy een minder soort van Huisgoden: want elk gezin heeft zyn Tee of Bewaargeest: zy onderstellen dat hy een van hunne afgestorven Vrienden is, welke door zyne uitmuntende hoedanigheden een Eatooa geworden is. Zulk een Geest, meenen zy, kan hen ziekte aanbrengen, en 'er van doen herstellen: ook kan die hen beveiligen voor eene kwaade Godheid, welke insgelyks den naam van Tee draagt en hen niet anders dan kwaad doet. - Zy hebben eene overlevering, dat de groote Goden, op zekeren tyd, in hunnen toorn, de Wereld in stukken gebroken hebben, en dat alle de Eilanden rondom hen niet anders zyn dan kleine stukken van het geen eens Venooa Noe, het groote Land, geweest is, en dat hun Eiland daarvan het voornaamste gedeelte is.’ In den loop der Reize hebben wy nu en dan Geloofsverschillen onder de Zendelingen aangetroffen. Ten slot des Werks vinden wy de Artykelen des Geloofs, of Grondbeginzelen van Godsdienst, opgesteld door agt gemagtigde Persoonen, verkozen uit het Lichaam der Zendelingen, aan boord van de Duff, op Zee, onderschreeven door de Zendelingen. G. van Hasselt's Arnhemsche Oudheden. Te Arnhem, by J.H. Moeleman Junior, 1803 en 1804. Iste en IIde Deel. In gr. 8vo. 253 en 256 bl. Het geen de oudheidkundige van hasselt weleer verzameld had tot eene breedvoerige Beschryving van Arnhem, en waarvan zyn Kronyk als voorloper, zonder opgave {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} van bewys of getuigen, werd vooruitgezonden, wordt thands door hem medegedeeld onder den bovenstaanden tytel, als hebbende de algemeene herschepping van het Vaderland zyn eerste voornemen ontschept, gelyk hy het gelieft te noemen. Alle deze Oudheden zyn byeengebragt uit Arnhemsche Handschriften, niet jonger dan van het begin der voorige, maar in ouderdom oplopende tot den aanvang der veertiende Eeuwe. De hooge oudheid zoo wel, als de slordige aanteekening op kleene snippers papier, Kalfkens en Lappen oudtyds genoemd, en derzelver bewaaring op zommige plaatzen in houwers en volle laden, hebben deze verzameling gemaakt tot eenen arbeid, waarvan reeds voor van hasselt's tyd eene daartoe bestemde en van al het noodige, zelfs van daartoe gemaakte klederen, voorziene Commissie, op den eersten reuk, moedeloos en voor altyd terug keerde. Geenzins echter kon deze arbeid ooit een nutteloos of ondankbaar werk heeten, voor zoo ver niet slechts de beschryving van het overoude, by tacitus alreeds bekende, Arnhem denzelven alzins waardig was, maar voor zoo ver tevens de kennis der algemeene voorvaderlyke zeden dezes lands en die der oorspronglyke Nederlandsche taal daarvan de rykste vruchten mogt verwachten. Gelukkig ook in alle deze opzichten mag het door den bevoegden prysschatter gereekend worden, dat zich de Heer van hasselt dit werk laten welgevallen en zulk eenen ryken schat uit de vergetelheid wedervoordgebragt heeft, als waarmede wy reeds de twee eerste Deelen van zyne Arnhemsche Oudheden verrykt zien. Wel mag men zich beklaagen, dat hy het voornemen heeft laten varen tot de uitvoerige Stadbeschryving, waarin een doorgaand en aaneengeschakeld gebruik van dezen voorraad zou gemaakt zyn, en gaarne wenschten wy hetzelve in hem te herscheppen, om by zyn woord te blyven, vooral daar toch, na zulk eene voorlopige verzameling van bouwstof, de rangschikking en het daadlyk gebruik derzelve eene verlustiging voor 's mans werkzaamen geest zou mogen heeten. Dezen wensch houde de achtingwaardige Schryver geenzins voor een blyk van onze onvoldaanheid over de mededeeling, van het geen hy met zoo veel arbeids heeft opgezameld; daar wy voor ons geen minder genoegen vinden in zyne wyze van mededeeling, dan in deze mededeeling zelve. In de Beschryving van Arnhem zouden wy toch zulk eene uitvoerige aanhaaling noch uitschryving hebben mogen verwachten van de Archieven dier Stad, noch ook dezelve ons als zoo genoeglyk hebben kunnen voorstellen, daar zy toch altyd de doorgaande lezing van het Werk zelve zou afbreken en moeilyk maaken, en het lot der breedvoerige Aanteekeningen al doorgaands dat is, van niet gelezen of niet verstaan te worden, wanneer zy eerst worden ingezien na de lezing van den tekst; terwyl het zon- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} der de aanveering der oorspronglyke stukken zelve toch altyd een ingewikkeld geloof blyft, dat de Schryver zelf wèl zal gezien en oordeelkundig zal begreepen hebben; ook heeft elk aangevoerd stuk in deze oudheden nog veele opmerkenswaardige zyden voor den waaren liefhebber, die ze hem geheel op zich zelven tot zyn eigen veelvuldig gebruik dierbaar maaken. De Heer van hasselt zelf spreekt op eenen schertzenden toon over het mengelmoes, het geen nu zyne oudheden uitmaaken, wier register van zeventig artikels in het eerste en van vier-en-zeventig in het tweede Deel een zeer bonte ry van allerleije stoffen is. Zonder zich aan tydorde in de opvolging of aan gelyksoortigheid in rangschikking te laten gelegen zyn, vergenoegt hy zich slechts, om den juisten ouderdom van elk stuk te doen in het oog vallen, en door een enkeld woord ten opschrift de verwachting, van het geen men daarin zal vinden, te bepaalen. ‘De Heer mercier springt in zyne Schetzen van Parys, vrank en vry, van de paruikemaakers op den zee-visch, van den Cathechismus op Geneesheeren, en schaakelt meloenen aan Huwbaare dochters. Hy is toongever in het land van kieschheid. Hy wordt daar voor een wereldwyzen, voor een scheppend vernuft erkend, voor een aangenaam zedenprediker en voor noch meer. Eene navolging van zyne edele agteloosheid zal dus in dit magazyn van voorvaderlyke modes niet tot ergernisse verstrekken kunnen. De uitstalling daarvan is ook gevoeglyker voor een voorbyzien, dan angstvallige betragting van tyd-rekening of eenige andere rangperken geschikt. Hoe veel droefgeestiger en doodscher moest die zich in zulke beklemming voordoen! Eene versleetene taal blyft toch op haar zelve gelyk aan eene deur, die stroef op haare hengzels draait.’ Aldus laat zich de luimige Schryver hooren, en gaarne andwoorden wy hem, dat wy ons verblyden, in den oudheidkundigen onderzoeker en afschryver der vaak vereeuwde handschriften, den vrolyken en schertzenden man te vinden, wiens voorbeeld waarlyk eene bemoediging is voor veelen, die te grooten afkeer voor zulke letteren voeden uit vrees alleen voor derzelver luimbedervenden geest. Min toegevend zou ons oordeel zyn, wanneer wy die baarblykelyke slordigheid in spelling hadden aangetroffen in 's mans eigene taal, aan welke hy zelve zich schuldig verklaart, indien ons niet baarblyklyk was voorgekomen, dat hierin 's Schryvers geweten over kleenigheden zeer angstvallig moet zyn; want, hoe zeer wy ook van den oudheidkundigen letterminnaar de hoogste zuiverheid van eigene taal zouden mogen verwacht hebben, heeft ons echter zyne slordigheid, gelyk hy het dan noemt, nergens byzonderlyk geërgerd. Het belang voor Arnhem zelve by deze oudheden is kennelyk in derzeiver algemeenen tytel en uit meest alle opschriften van {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderscheidene artikels; dat der geschiedenis van de zeden onzer Voorvaderen, ten dienste van den Dichter, van den Schilder, van het Tooneel en van zoo menig ander nuttig doel, en der taalkunde zelve ter asleiding, ter verklaaring en ter verbetering van veelvuldige woorden en spreekwyzen, willen wy gaarne uit een en ander voorbeeld doen zien. - Trouwen, een getrouwd paar, een echt getrouwd paar, waren voormaals woorden van een andere beteekenis, dan waarin zy tegenwoordig worden aangenomen, zynde het trouwen in de zestiende eeuw slechts ons tegenwoordig verlooven, wordende de verloofden beschouwd in echtschap te staan, terwyl het echt getrouwde paar in een wettig en kerklyk voltrokken huwelyk leefde. (D. I. Art. XII. - Hennekleed voor zeker doodkleed, afgeleid van Hen voor Heen (Hy is hen, Hy is heengegaan) doet de Hunnebedden schynbaar afstammen van bedden der genen, die Hen, dat is die gestorven waren, en alzoo eenvouwdig voor grafplaatzen opvatten. (D. I. Art. XVIII.) - Wynkoop was de voltooijing der koop, wier getuigen Wynkopsluden genoemd werden. (D. I. Art. XXIII.) - Byslach is een gedeelte van de straat, welk aan ieder huis, niet om te betimmeren, maar evenwel om als eigendom by dat huis te bezitten, toekomt, en heeft dus de beteekenis van Stoep. (D. I. Art. LII.) - Halve gek was een hofnar of poetsenmaaker. (D. I. Art. LXX.) - De vrouwenkleeding van de zestiende eeuw wordt beschreeven. (D. II. Art. I.) - Apothekars waren zoo wel wynkopers als kruidmengers. De gaaper met den zotskap komt van die vroege tyden af, verbeeldende den hofnar, door wiens afbeelding men den minnaars der vreugde tot een vrolyk gastmaal by den Apothekar noodigde. (D. H. Art. VIII.) - De etenstyd was in 1418 ten tien uuren voor den middag en ten vyf uuren nadenmiddag, zynde ten agt uuren des avonds de tyd, om ter rust te gaan. (D. II. Art. XVIII.) - Het afsnyden der ooren was eene gemeenzaame straf van dievery. Te Nymegen verdiende de Scherprechter voor het afsnyden van twee vrouwen-ooren in 1544 voir syn loen 1 Gl. en x St. (D. II. Art. XX.) - ‘De baayvangers van den ouden tyd hadden, gelyk onze tegenswoordige kroeg-plutarchen, ook hunne koddige uitdrukkingen. Heymen Poyt en lange Heyn waren toen met Henrick van Heusden in verschil en wolden een sweertscheyde van hem maicken; hem met hun zwaard door en door steeken.’ (D. II. Art. LXI.) - Om eindlyk een staal by te brengen van de manier, waarin deze oudheden voorkomen, wier vervolg wy met deelnemend verlangen te gemoet zien, verkiezen wy, hetgeen wy vinden onder den tytel van Toverye. (D. II. Art. LXXII.) ‘Een Steden-beschryver zal, waar hem voorbeelden van {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Toverye voorkomen, die niet onopgemerkt voorby gaan. Ik geev de volgende kondschappen (*). Den 28 Juny. Coram Leydecker en Gysbert van Meeckeren, Comparuit Joachim van Ruremunde ther instantien Griet Vosch mitt Recht gebaedet, und heefft getuicht dat Griet des Besienders Cornelis Kanis Huisfrow ongeveerlick drie weecken geleeden tot oeren huis gecommen is ende gekeeken aver die doeren, ende gesacht tot Willem Wechterschoe by oer Depos. whonende, die oer in den Kraem wechten solde; ick weet wat myn kynt is, sacht Depos. wat is u kynt? Sacht vrouw Besienders, dat heeft Geert Vosch gedaen, opter Myddelpoort. Sacht Depos. waer meede? antwoorden Vrouw Besienders sy heeft myn kyndt op 't hooft getast, ende heeft hem nagelbloemen gegeeven. Sacht Depos. wanneer heeft sy dat geleert? So is Vrouw Besienders hen wech gegaen, ende heeft oer daer niet op geantwoordt. Juravit ad Sancta. Den 14 July &c. Coram iisdem Comparuit Willem van Diemen und heeft getuicht, dat Griet des Besienders Cornelis Kanis Huisfrouw ettelicke weecken verleeden tot Joachim van Ruremunts Huis gecommen aen der doeren, oer hand op ten doeren gelacht, ende aver der doeren gekeken ende tot oer Depos. gesacht Willemken ick weet nu wat myn kyndt is. Sacht sy Depos. wat is u kyndt? Sacht Vrouw Besienders: myn kyndt is betoovert. Sacht Depos. een stront op u naes, waer Duvel hebt ghy nu geweest, ende u sulcken dingen in 't hoist hebt laeten slaen? Sacht Joachim van Ruremunde, wie heeft dat gedaen? antwoorden Vrouw Besienders, dat heeft Geert Vosch opter middelpoorten gedaen. Sacht Joachim waer meede? Andwoorden Vrouw Besienders: sy heeft myn kyndt op 't hooft getast ende heeft het negelbloemen gegeeven. Sacht Joachim: wanneer heeft sy dat geleert? soe heeft sy oer Depos. oer gewinckt mitten handen, dat sy swigen solde, ende is mits dien hen wech gegaen. Juravit ad Sancta. Eodem die. Coram Ryngenberch en Ryswick Compar. Griet Vosch: und heeft getuicht ter instantien Geert Vosch, dat Bernt Jordens op onser iiever Vrouwen dach Visitationis oer moeder Geert Vosch in Cornelis Kanis besienders huis gebracht heeft, daer in sy Depos. ook voorts daer nae gecommen, als sy nu een wynich tyts in den huyse geweest waeren, is Cornelis Kanis Besiender daer in gecommen, ende heeft die Voerdoer baven und beneeden {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} toegedaen ende volgents tot oer moeder gesacht, kompt nu meede in de Camere und heeft hoer in der Kameren gebracht; heeft doe die Camerdoer toegedaen ende is mit een stoel voer der Camerdoeren gaen sitten, und heeft voorts die deecken und laecken opgeslaegen, ende tot oer moeder gesacht; Compt Vrouw Vosch ende besiet myn kyndt. Sacht Vrouw Vosch, wat sold ick aen u kindt besien? Sacht Cornelis: Ik heb u nu vehr genouch, nu sult ghy myn kindt besegenen mit lyff off mit leedt. Sacht Depos. moeder doet idt niet ende voort tot Cornelis, sy salt niet doen. Sacht Cornelis, ick stoot u oock wael mit die pungaert int hart: ick heb met u niet te schaffen, ick heb mit u moeder tho doen. Sacht Depos. die mit myn moeder tho doen heeft, heeft genouch mit my tho doen. Sacht Vrouw Vosch; ick wil u Kyndt niet besegenen. Waerom sol ick u kyndt mere besegenen, dan andere guide Vrouwen? Sacht Cornelis; ick wilt van u gedaen hebben; Sacht Vrouw Vosch, heb ick u kyndt dan betovert? Sacht Cornelis, ghy hebt myn kyndt op 't hooft getast, daer heb ick een quaedt achterdencken in. Und heeft mitsdien synen pungaert uitgetagen, und nae oer moeder toegesteecken, ende sacht; soe wan ghy dat kynt niet besegent, soe sal ick u den pungaert in u hart steecken, ende winnen u hart uth u lyff, und gevent u in handen, ende wasschen u in u eigen bloet, al solde ick een Radt daerom ryden, soe syn syn Huisfr. ende Bernt Jordens daertusschen gevallen ende hebben den steeck behindert. Sacht Besienders Vrouw; dat ghy doet dat doet mit recht, ende brenght u selver in geenen last. Sacht vrouw Vosch, waeren myn vrunden hier ghy solt wael laeten, dat ghy my hier doet; voort nam der besiender einen Bessemsteel ende sloegh nae oer môeder, 't welck syn Vrouw geschut heeft. Cornelis weder met den pongart nae oer moeder gesteecken ende gesacht, doet die buittenste Vensteren toe, dat idt nyemandt en hoort. Sacht oer moeder, die Vensteren wil ick niet tho gedaen hebben, dat alle vrome sien, hoe ghy hier met my umbspringht, ghy gaet met my om als die Pharizeën mit onsen lieven Heer deeden. Sacht Bernt Jordens, oer hant tho hoop slaende, ick bidde u Vrouw Vosch, segent ghyet my nae, ghy syt des tho veiger niet, off hy stickt u hier doot in deese Camer. Soe heeft Bernt Jordens idt kyndtvoer gesegent, ende oer moeder na. Doe sachte Cornelis, nu ben ick tho vreden. Het tasten op het hoovd van het betoverd kind was het rechte; dat vindt men ook in het Vonnis van Hans Poeck (*), maar daar doedt het de Boose. De Booze voerde in die eeuw op de grenzen van Gelderland den naam van Barlebos; Barlebos gav in 1508 aan Jenne Kortens eene substantie van zeep, waar mede zy te Amelrooy een geheel brouwsel van bier on- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} drinkbaar maakte (*). In Zeeland was hy by de lieden van de konst Barrebon genaamd (†). De eigentlyke, oude naam was Barlebaen (‡). - Het segenen, 't geen in de Arnhemsche kondschappen de Bezienders Vrouwe wordt afgedwongen, bestondt eenvoudig in de woorden van God segene u of uw kind, of uw goed (§): en dan wierden de betoverden onttoverd: edoch deeze Zegening moest buiten banden geschieden. Geertruyd willems dochter Alias buekers, welke in de gevangenisse van de Stad Veere in 't Jaar 1565 geraakte en ook daerna de gewoone straffe van verbranden onderging, verklaarde dat de segeninge, die zy aen Aechten in de vangkenisse zynde gedaen heeft, haer nyet helpen oft proffytieren en zal, om te genesen, aengesien zy die spreeckt in handen van Justicie zynde gheen macht heeft, maar, indien zy vry en vranck op haer voeten stonde, zoe zoude zy de voernoemde Aechttien binnen veertien dagen of eer wederomme soe gesont maaken, als zy te voren was (**). - Voor de betoovering van vyf brouwzels biers geeven d'Arnhemsche Oudheden het volgend voorbeeld. Item, soe ick in dat Jaer van achten ontfangen heb gerekent van Jacob Brouwer in den hoppen cyse vyff gebrouten byrss, is hy op ten kameren gekommen, ende heeft sych beclaget dat hem affgetouert was, scolden hem die Burgemeisters die Cyese quyet uan die vyff gebrouten (††).’ Verantwoording en Verdediging van Cornelius de Jong als Kapitein ter Zee gecommandeert hebbende 's Lands Schip Cerberus, wegens zyn gehouden gedrag voor, by en na de Overgave van 's Lands Eskader voor de Vlieter, onder de Ordres van den gewezen Schout by Nacht Samuel Story, den 30 Aug. 1799. Benevens alle de Rapporten, Verhooren, Eisch, Sententie en verdere Stukken, welke tot deszelfs noodlottig Rechtsgeding betrekking hebben gehad. 1ste Stuk. Te Haarlem, by F. Bohn, 1804. In gr. 8vo. 172 bl. Zeer ten zynen voordeele, als Schryver, heeft zich de Heer de jong doen kennen, in de Drie uitgegeeven Deelen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} zyner Reizen na de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen (*). Zo in de Voorreden van het Eerste, als in die van het Derde Deel, beklaagt hy zich, met veel nadruks, wegens het vonnis over hem gestreeken, naa de overgave van 's Lands Vloot in Texel, in Oogstmaand 1799, dien heilloozen dag voor 's Lands Zeeweezen. Dand hoe veel hy deswegen ook gezegd hadt, beloofde hy des meer, en voert, by de opening van dit Boekdeeltje, zynen Landgenooten dit woord toe: ‘Ziet hier eindelyk aan myne belofte voldaan, door onder ulieder oog te brengen alle de stukken, relatiëf tot de procedures, welke tegen my gevoerd zyn, en waar van de vreeslyke straf, welke ik heb moeten ondergaan, het gevolg geweest is; met het geen daar tegen tot myne verdediging gesteld is, of nog, na het bekomen der Sententie, konde bygebragt worden; op dat Gylieden nu, met volkomen kennis van zaaken, zult kunnen oordeelen, of ik niet met grond kan klaagen over eene zodanige Rechterlyke uitspraak, en my beschouwen als een Slagtoffer, dat, by gebrek van anderen, verkooren was, om de Natie, door eene geheel vreemde en voorbeeldelooze strafoefening, in den waan te brengen, dat de Bataafsche Vloot eeniglyk door verraad of lafhartigheid zoude zyn overgegeeven.’ Men zal van ons, als Boekbeoordeelaars, niet vergen, hier uitspraak te doen over gelyk of ongelyk; dit loopt te eenemaal buiten ons vak: alleen moeten wy den inhoud van dit Werkje doen kennen. Alvoorens de Schryver zyn eigenlyk werk aanvangt, brengt hy zynen Landgenooten onder het oog eenige Brieven, tusschen den Generaal daendels en hem gewisseld, geduurende zyne gevangenis; om daardoor te doen blyken, dat die Generaal heeft kunnen goedvinden, hem de jong eene zogenaamde Conferentie te hebben doen bywoonen, waarby hy nimmer tegenwoordig geweest is. Verder geeft hy reden, waarom hy zich niet tot eene beknoptere Memorie, volgens raad van zommigen zyner Vrienden, bepaalde, zonder de Bylaagen teffens te geeven, en zendt vooraf eenige algemeene te zyner verontschuldiging strekkende aanmerkingen. Daar de breedspraakige Sententie in drie deelen gesplitst is, volgt hy die zelfde verdeeling, en betuigt Eerst te zullen te nederstellen eene waarachtige voordragt van al het gebeurde, zonder verzwyging van eenige omstandigheid, en voor welks echtheid hy zyne Eer durft verpanden, terwyl hy de vergelyking daarvan, met den eisch van den Advocaat Fiscaal, en van de Sententie, en van het onderling verschil tusschen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze beiden, aan den opmerkzaamen Leezer overlaat; - Ten tweeden, eene wederlegging van die argumentatien, welke tot pretens bewys van schuld in de Sententie aangevoerd worden; - Ten derden, een betoog van de ongepastheid des Besluits, 't welk het slot der Sententie uitmaakt. De Historia Facti, welke hy bl. 21 aanvangt en bl. 85 eindigt, zal, hoe veel ook des geschreeven moge zyn, een altoos gedenk- en bewaarens-waardig stuk voor 's Lands Geschiedenis blyven. Wy hadden wel eene en andere byzonderheid aangestipt, om dezelve onzen Leezeren mede te deelen; doch zy stonden te zeer met andere in verband, om ze op zichzelve te plaatzen. Liever schryven wy af de beknopte zamentrekking van alles, met de eigene woorden van den Heere de jong. Het aangeduid breedvoerig verhaal des voorvals gegeeven hebbende, laat hy volgen: ‘Ziet daar, waarde Landgenooten! alles, wat wegens de noodlottige gebeurtenis, betrekkelyk het verlies van 's Lands Eskader, ter myner kennisse is gekomen. Ziet daar myne verrigtingen en gedraagingen voor, by en na de Overgave der Schepen; ik zal het hier nogmaals kortlyk voor en uiteen zetten, ten einde de beoordeeling ul. te gemaklyker valle. Voor de Overgave. Voorziende het verlies van 's Lands Eskader, het welk in evenredigheid der beide magten in geval van landing met geene mogelykheid te behouden was, trachtede ik door beleid te bewerkstelligen het geen door geweld niet te verkrygen was, waar door de Schepen in alle gevallen (gelyk ook byzonder van achteren blykt) voor het Vaderland waren bewaard gebleeven. Meermaalen, en by herhaaling, heb ik den Schout by Nagt aangeraaden, zyne Kapiteinen byeen te roepen, om met den anderen te beraadslaàgen wat in deeze bachlyke oogenblikken het beste was; en vervolgens om niet van de Rheede te retireeren, zonder zich van vaartuigen te voorzien om in onverhoopte gevallen het volk te kunnen bergen. Voorts al dadelyk na het irregulier ankeren naby en voor de Vlieter stelde ik aan den Schout by Nagt voor om de best mogelyke positie te neemen en gaf daar toe, naar myn inzien, de beste middelen op; naamlyk door zyne gegeevene linie van bataille te veranderen. Daags daar aan, den 29, heb ik by herhaaling daar wederom op aangedrongen. Wanneer op den fataalen 30 Aug. de equipagie van Cerberus in eene seditiense beweeging en onwil uitberstte, stilde ik dezelve en bragt hun in 't gezicht van den naderenden Vyand weder tot orde en plicht. Ik vermaande vervolgens de Officieren tot bedaardheid en moed in een zeer ongelyk gevecht, dat ik my alle oogenblikken voorstelde. By de Overgave. In de byeenkomst, alwaar alles zoda- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} nig verward toeging, dat het niet mogelyk was bedaard te denken, stelde ik eerst voor om schriftlyke advysen te geeven, en dit zynde verworpen, zoude men tot het besluit zyn gekomen om den eisch des Engelschen Admiraals gaaf toe te stemmen, zo niet ik was opgestaan, story by den arm gegreepen en het onrechtmaatige hier van had voorgesteld; en hier door ben ik dus de eenigste, ten minsten de aanleidende oorzaak geworden, dat de Hollandsche of zogenaamde Prinse Vlaggen niet legaal van onze Schepen zyn geheesen, en de geweeze Stadhouder door het geheele Esquader is erkend geworden. - Vervolgens, alvoorens het beslootene ter kennisse van de Engelsche Officieren wierd gebragt, heb ik den Kapit. bok, als een der kundigste en in dit moeilyk vaarwater meest bekende Zeelieden, nog in 't byzonder afgevraagd, of deeze 'er ook iets op wist, het geen hy met Neen! beantwoordde. Na de Overgave. Heb ik my volstrekt lydelyk gedraagen, en als gedefungeerd hebbende beschouwd. Willekeurig na Engeland gevoerd, schreef ik al daadlyk aan een myner Vrienden alhier, hoedanig ik daar was heen gebragt, en welke demarches reeds door my gedaan waren, ter verkryging van verlof tot myne terugkomst, met verzoek van zulks ter kennisse van den Agent der Marine te brengen, het welk geschied is. - Vervolgens aan den daar commandeerenden Admiraal grewne, zo mondeling als schriftlyk, alle zorg en bewaaring omtrent myn schip hebbende afgeslaagen, alsmede alle verbintenissen met den Prins van Oranje, ter welker dispositie men my wilde persuadeeren te zyn, veroorzaakte dit gedrag aan my een aantal onaangenaamheden. Daar na op herhaald aanzoek en schryven de terugtocht vergund zynde, landde ik op Texel, nam de eerste gelegenheid te baat, om aan den Agent der Marine te schryven, en begaf my vrywillig in arrest, in weerwil van de strenge behandeling, welke myne Medebroeders hadden moeten ondergaan, en het algemeen my volkomen bekend ressentiment der Natie tegen ons, byzonder van het Bestuur.’ Het overige van dit Boekdeeltje besteedt de jong in eene breedvoerige wederlegging van de Bewyzen, welke men gebezigd heeft om in hem eenige schuld op te zoeken, en het betoog van de ongepastheid des besluits, 't welk het slot van die Sententie uitmaakt. Wy moeten het by het aangeduidde laaten berusten; alleen nog aanmerkende, dat de Schryver aan dit alles een berigt hegt, van 't geen hem geduurende zyne gevangenis van elf maanden is wedervaaren; van de volvoering van het over hem uitgesprooken vonuis, en de geldige nadeelen door hem geleeden Hy schryft ten slot, dit opgehaald hebbende: ‘Maar waar toe deeze nutlooze klagten geslaakt; waar toe de diepe wonden, die thans, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene aangenaame inwooning, langzaam beginnen te verzagten, opgekrabd? De Historie van alle Landen en Tyden levert onregtvaardigheden op. Daarenboven zo heeft geene uitspraak van een gedelegueerde Rechtbank my kunnen ontneemen die balzemende, ofschoon eenigste troost, welke my in dit on verdiend en grievend noodlot steeds opbeurt. Zy bestaat in de bewustheid van onschuld; de vryspraak van het Geweeten; de dagelyksche ondervinding, dat het uitgesprooken Vonnis in geene opzichten de achting van braave en verstandige Vrienden heeft verminderd, ja zelfs dat derzelver getal is aangegroeid; de overtuiging, eindelyk, dat geen onpartydig mensch, die alles bedaard heeft nagegaan, met de meerderheid van den Hoogen Zeekrygsraad zal kunnen instemmen; en de zo zekere als eeuwige waarheid: de Misdaad maakt de schande uit; maar nimmer de Straf!’ Merkwaardige Levenschets van Peter Joseph Scheffer, Pastoor te Keulen, wegens het vermoorden van twee Vrouwen, op den 27 December 1803 te Aaken openlyk geguillotineerd. Grootendeels door hem zelven beschreven. Benevens verscheiden Uittreksels uit eenigen zyner Leerredenen, Verhandelingen, Brieven, Vaerzen, enz. en het verhaal zyner Rechtpleging. Met zyn welgelykend Afbeeldsel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam, by G. Roos, 1804. In gr. 8vo. 233 bl. In deeze Leevensschets ontmoeten wy een nieuw bewys van de dikmaals aangevoerde aanmerkinge, dat een gezond hoofd op een zeer ongesteld hart kan geënt zyn; dat Theorie en Praktyk zomtyds, in een zelfden mensch, met elkander jammerlyk overhoop liggen; een nieuw bewys van die strydigheid in de zedelyke waereld, tot het geeven van eene voldoende oplossing van welke de schranderste hoofden hunne onmagt bekennen. Scheffer was een persoon van goeden huize, die eene beschaafde opvoeding genooten, en de waereld hadt gezien; die, in 't byzonder, in de fragmenten van Brieven en Vaerzen, hier afgegeeven, zich voordoet als iemant, met een tedergevoelig hart begaafd, voor de vriendschap gestemd, en 't welk de zoetigheden van dezelve in haare volle kragt smaakte. Men hoore den man in eenen brief, geschreeven aan zekeren vriend, die eene buitenlandsche reize hadt ondernomen. ‘Myn éénigste! liesste! beste! zo zyt gy dan vertrokken, dien ik met geheel myne ziel bemin, eer ik a nog vooraf in myne broederlyke armen drukken, u hartelyk kusschen en u het laatst vaarwel zeggen kon. Toen ik in uw huis kwam, naar u vroeg, en men my zeide dat gy afgereisd waart, broeder! klonk zulks my als een donder- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} slag in de ooren. God! riep ik, ik heb my toch zo gevleid dat ik hem zien zou! zo riep ik, en ging weder naar myne woning, sloot my op en barstte in luid geween uit ... Nu, vaarwel, myn eenigste! liefste! beste! ik omhels u, ik kusch u duizend maalen in gedachten. Vergeef, vergeef, wanneer ik u ooit door iets beledigd hebben mogt, en by alles wat u waard en heilig is, vergeet in verre landen niet den slechts voor u levende vriend.’ En, evenwel, die zelfde scheffer, die sentimenteele man, kon twee Zusters, die langen tyd ten zynen huize verborgen geweest waren, wier bezittingen hy, niet door losbandigheid, maar veel meer door slordig huishouden en onoplettendheid op zyne zaaken, hadt helpen verteeren, en met welke hy niet blykt ooit ongeoorlofde gemeenschap gehouden te hebben; die twee Vrouwen kon hy, met bedaard overleg, in koelen bloede, vermoorden; naa de eerste met stokslagen ter aarde geveld te hebben, beiden, kort naa elkander, op eene eenzaame plaats, waarheen hy listiglyk haar gelokt hadt, de halsaders afsnydende. Een doorloopend uittrekzel van dit verhaal zou te lang vallen. Naa eene aandagtige leezing, dunkt ons de Schryver des boosdoenders karakter zeer juist getroffen te hebben in zyn Voorbericht, 't welk wy, om onze Leezers ter nadere kennisneeminge van dit zonderling verschynzel in de zedelyke waereld uit te lokken, hier wel willen overneemen. Met behoud van 's Vertaalers zeer gebrekkige punktuatie, ontmoeten wy aldaar de volgende teekening. ‘Scheffer behoorde geenszins onder die misdadigen, die, door eene losbandige levenswyze, weggesleept, door toorne ontstoken, door hebzucht verblind, door liefde woedend, de hand aan vader, broeder, echtgenoot of vrind sloegen, en wier naamen in de crimineele Registers vereeuwigd zyn; hy behoorde niet tot de classe van gemeene, verwilderde menschen, zonder eenige opvoeding, kennis of gevoel, integendeel gaf hy blyken van eenig genie, behoorde tot een' stand, wiens groot doel de verzedelyking der menschen is, hy kende de volle diepte des misdryfs, waarin hy zich stortte, hy had eens luid op den kansel daartegen zyne stem verheven, zyne hand was niet gewoon met moordtuig om te gaan, vrede en heil, geluk en rust had hy tot hier toe de stervelingen verkondigd, hy was, eindelyk, niet, als andere doortrapte booswigten, gevoelloos voor de eer en onverschillig omtrent het geen de waereld van hem dacht.’ Ten slot willen wy hier nog aanmerken, dat de gantsch zonderlinge wyze, op welke scheffers moord aan het licht kwam, een nieuw bewys aan de hand geeft van de Goddelyke wraake, welke de pleegers van dusdanige gruweldaaden meestal op de hielen volgt, en zelden toelaat, dat dezelve {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ongestraft bedreeven worden. De Dichter p.g. witsen geysbeek schreef op des Moordenaars Portret het volgende Byschrift: Schynheiligheid, vermomd in priesterlyk gewaad, Ontmenschte ondankbaarheid is duidlyk hier te ontdekken In schlffers valsch, geveinsd en menschschuw gelaat. Beschouwer! ge yst met recht op 't zien van deze trekken: Deze outerdienaar pleegde, ô gruwel nooit gehoord! Met voorbedachte woede een' dubblen vrouwenmoord. Korte Aardrykskundige Beschryving der Bataafsche Republiek, met eene genommerde Kaart. Tweede vermeerderde en verbeterde Druk. Te Amsterdam, by J. ten Brink, Gerritsz. In 8vo. 60 bl. Eene nuttige handleiding is dit boekjen voor de Jeugd, die, benevens andere kundigheden, een algemeen denkbeeld van de ligging, verdeeling, voornaamste Rivieren, Steden, enz. van het land haarer inwooninge zich tragt eigen te maaken. Het best geschikte middel toch is het, van het eenvoudige tot het meer uitgewerkte of zamengestelde, van lieverleede, op te klimmen. Onder voorlichting eens kundigen Onderwyzers kan alzoo dit Werkjen van nut zyn, en mag het onder de thans ingevoerde Leerboeken op de aanmerkelyk verbeterde Schoolen eene waardige plaats bekleeden. In het berigt wegens zommige Steden zyn ons, hier en daar, eenige misstellingen in het oog gevallen. Zoo leezen wy in het verslag wegens Harlingen, in Friesland, dat even beneden die Stad, op eene plaats, thans door de Zee ingenomen, het Standbeeld van Kaspar Robles, of de Steenen Man, plagt te staan. Dit is een misslag. Het Standbeeld wierdt eertyds opgericht, en, vervallen zynde, naderhand hersteld, ten Zuiden van gemelde Stad, alwaar het nog heden staat, op den Dyk, door den genoemden Frieschen Landvoogd aangelegd. Van Workum wordt gezegd, dat in deszelfs nabuurschap veel Kalk wordt gebrand. Meer naar waarheid geldt dit omtrent het aanzienlyk Vlek Makkum, hier niet genoemd, bykans twee uuren ten Noorden van die Stad gelegen. Verkeerd wordt Hinlopen een open Vlek genoemd, als zynde, even als Workum en Ylst, eene onbemuurde Stad. Niet het Fraukes-, maar het Vrouwen-zand, is de naam eens Zandbanks, welke, niet de Haven van Stavoren verstopt, maar wel eene myl ten Zuiden dier Stad, midden in de Zuiderzee ligt. Intusschen zyn deeze slegts onnaauwkeurigheden, die de waarde van het boeksken, over 't geheel, onverminderd laaten, en alleen door ons aangeweezen, om in eene vernieuwde uitgave te kunnen verbeterd worden. - De vry naauwkeurige {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaart is zeer geschikt, om den Leerling van de algemeene Aardrykskundige gesteldheid der Republiek, en de betrekkelyke ligging der Departementen, en der voornaamste Steden in dezelve, een onderscheiden denkbeeld te geeven. Epitome des Principes de la Grammaire Française, ou Grammatica, à l'usage des Ecoles, par H.J. Reimeringer. à Amsterdam, chez M. Schalekamp, 1804. In Plano. De Leerwyze, om het geheele bevang eener Weetenschap, het zy afzonderlyk, of by den aanvang van een Werk, waarin dezelve ontwikkeld wordt, in beknopte Tafelen (Tabuloe Synopticoe) den Leerling voor te stellen, is van ouds reeds by onze Voorvaderen voor nuttig en ter bevordering van het geheugen zeer heilzaam gekeurd; en indedaad het heeft veele voordeelen, daar het alle de onderscheidene bestanddeelen der Weetenschap tevens, en wel in derzelver regelmaatige orde, aan het oog vertoont, het geen by geene ontwikkelende Leerwyze in een Boek zo klaar en gelyktydig geschieden kan, daar men, in een Boek, als 't ware, door den Lusthof der Weetenschap, by de hand langs de Paden en Laanen heen geleid wordende, niet meer tevens in het oog krygt, dan het gene, waartoe het gezicht onbelemmerd reiken kan; zo dat men, by de voleindigde rondwandeling, nog in lang geen zo klaar denkbeeld van de onderlinge samenligging en verhouding der Laanen, Beeldwerken, Fonteinen enz. hebben zal, als wanneer men den Platten Grond diens Lusthofs voor zig heeft, en dus alles te gelyk en in deszelfs geheel overzien, en de schoonheid van den geheelen aanleg volkomen bevatten kan. De Heer reimeringer, deze voormalige Leerwyze volgende, geeft ons hier een kort begrip der Fransche Grammatica, in zodanig eene Tafel, welke hy, volgends derzelver negen Redendeelen, (Parties du Discours) in negen nevens elkander geplaatste Colommen verdeelt, in welken hy, al wat tot elk redendeel betrekking heeft, afzonderlyk voorstelt, en daardoor alle de uit de Latynsche Taal ontleende Grammaticale termen, of Kunstwoorden, op derzelver eigene plaats aanwyst; welke zeer eenvouwdige en tevens klaare voorstelling het begrip van den oplettenden Leerling, op de gemakkelykste wyze, tot de bevatting van het schoone verband der algemeene Linguistische Grondslagen, het welk hem ook in het aanleeren van alle andere Taalen ongemeen te stade kan komen, geleidt, en tevens de thands zo noodzaakelyke Fransche Taal op vaste gronden leert bestudeeren; zo dat hy, met behulp dezer Tafel, veele uitgebreide Grammaricas ontbeeren, en met behulp dier kleine Werkjens, waarin de Declinatien, Conjugatien en eenige meest gebruikelyke {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekwyzen byeengesteld zyn, een genoegzaamen voorraad van kunde in de gronden dier Taale kan verkrygen, welke, gevoegd by den omgang met gebooren Franschen, hem weldra in staat kan stellen om die Taal niet alleen volkomen te verstaan en de schoonheeden der beste Schryvers in dezelve te bevatten, maar dezelve ook regelmaatig te kunnen spreeken en schryven. Wy kunnen dus den arbeid van den Heere reimeringer allen Schoolhouderen en Leerlingen als ten hoogsten nuttig aanpryzen, en raaden hun, dit Plan in derzelver Leerplaatzen altyd voor te hangen, ten einde de orde en rangschikking van hetzelve geduurig voor oogen te hebben; het geen, en voor den Leermeester, en voor den Leerling, van het grootste nut kan zyn, en het anders moeijelyk onderwys in de Gronden der Taale grootelyks verligten. Mengelwerk in ongebonden en gebonden styl, bevattende Verhandelingen: over de Cultuur der Duinen, - de Belooningen van Verdiensten, en - de Spelling der Nederduitsche Taal; benevens eenige oorspronglyke Dichtstukjes en Overzettingen, door G.C.C. Vatebender. Te Delft, by M. van Grauwenhaan. In gr. 8vo. 140 bl. Deze klene Bundel bevat, naar ons oordeel, zeer veel goeds, en doet ons naar meerdere en uitvoerige Stukken, van dezelfde hand, belust zyn 1.) In enen Brief aan enen ongenoemden Vriend geeft de Schryver zyne denkbeelden op, over het onderwerp in den tytel gemeld; roemt zeer het Rapport der Duincommissie; en wyst eerst, met weinige woorden, maar overtuigend, aan, dat de ontginning vooral der Duinen beter van wegen het Gouvernement, dan door particuliere Bruikers, kan geschieden; en dat hetzelve alzo alles tot den oogst van volgende jaren behoort voor te bereiden; waarop hy de middelen aan de hand geeft, om dit, zo al niet met voordeel, ten minsten onkostbaar, te bewerkstelligen; terwyl hy, wat de wyze van cultuur betreft, zeer weinig weet te voegen by datgeen, het welk zo uitmuntend, zynes inziens, door gemelde Commissie is voorgesteld. Voords wordt ons hier een Brief medegedeeld, betreffende de onderneming van den Generaal thompson (de Graaf rumford) in het Beijersche, betreffende den aanbouw van woeste gronden door Militairen, met het gewenscht gevolg, en ene mesure geproiecteerd, nopens de lediglopers en bedelaars, waaraan het in de Bataafsche Republiek waarlyk niet ontbreekt; welke mesure wy maar vrezen, dat niet alleen gedurende den Oorlog, (gelyk de Schryver dit nopens het cultiveren der Duinen zelve begrypt,) {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nog wel lange jaren daarna, onder de pia desideria blyven zal. 2.) Byzonder beviel ons het twede Stuk in deze Verzameling. Na ons te hebben doen voelen, dat toch maar zeer weinige menschen zo edel en groot zyn, dat zy gene aanmoediging, door beloning, ten goede behoeven, geeft vatebender ons de verschillende wyzen op, om verdiensten te belonen, by vroegere en latere Volken, en geeft ons vele nuttige opmerkingen en wenken by deze aanwyzing; maar toont dan verder het nadeel, dat zodanige beloningen toch altyd toebragten, daar het misbruik steeds indrong, en het goede vernielde; terwyl hy ons het dwaze en nadelige van erflyken adel, erflyke beloningen en waardigheden, vooral zoekt aan te wyzen. Wy geven den Schryver gaarne onzen byval; alleenlyk is ons de volgende aanmerking nog min of meer bedenklyk: in vroegere dagen, by sommige Volken, ontfing een ieder, die voorgaf iets ten nutte van den Staat te willen voordragen, ene beloning, wanneer zyn ontwerp nuttig bevonden werd; maar daarentegen werd de dwaasheid eenes harssenloozen windmaakers in 't openbaar met roeden gestraft: en hy meent dat het voor veelen gelukkig is, dat deze gewoonte noch tot onze tyden, noch tot in ons Waerelddeel is doorgedrongen. Wy zouden toch menen, dat het voor menigeen' nog al gelukkig wezen zou, wanneer het zien der roede hem tot een voorbehoedend middel verstrekte tegen de ellendige ziekte van projectmakery, of dat, wanneer hy aanvanglyk door deze, voor hem en voor hun, die hem aanhoren moeten, zo lastige kwaal, overvallen ware, hy door een slag of wat nog spoedig genezen kon worden. Doch dit in het voorbygaan. 3.) Het verwarde, onzekere en tegenstrydige der Taalregels is ten uitersten hinderlyk; en de derde Verhandeling, die hier voorkomt, is ene poging om dit euvel te verhelpen: wy laten des Schryvers verzekering voor zyne eigene verandwoording, ‘dat, indien één enkel Mensch tyd van leeven, onvermoeidheid, oordeel en geheugen genoeg kon hebben, om alle taalen volkoomen te leeren, onderling te vergelyken, en den oorsprong, de overeenkomsten, afwykingen en overdragten op te merken, die Mensch in staat zou zyn, om alle de taalen tot ééne enkele terug te brengen, en de geheele Babylonische verwarring te doen ophouden.’ Intusschen, hoe zeer wy hier gene Grammatica voor ons hebben, zo vinden wy in de 28 bladzyden, die deze Verhandeling beslaat, ene zeer goede en nagenoeg volledige aanwyzing, met welkers behulp men zuiver schryven kan, en altyd reden zal kunnen geven van de spelling, die men verkiest te volgen. Dit Stukje kan alzo menigen Schryver goede diensten doen. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.) Wat de Poëzy betreft, de Dichtstukjes, zo vertaalde als oorspronglyke, zyn negentien in getal, hebben allen waarde, en in het bevallige zachte, vooral, munt vatebender uit. Mordaunt. Levens- en Character-Schetsen; en Beschryving van onderscheidene Gebruiken in verschillende Landen. Door John Moore. IIde Deel, 1ste en 2de Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 326 bl. Dit Deel is enigzinds in enen anderen trant, dan het vorige, doch zal vooral niet minder voldoen. Het eerste Stuk behelst de geschiedenis van die Fransche Marquise, de reisgezellinne van mordaunt, die reeds in het vorige Deel zo veel belang inboezemde, zo als zy die zelve aan hare jonge Vriendin verhaalt; ene zeer aandoenlyke geschiedenis, en al wederom zeer geschikt om het hart met yzing te vervullen, wegens zo vele gruwelen, ten tyde der onderscheidene Omwentelingen in Frankryk, en waarin verscheidene Hoofden derzelven, door deze en gene minder bekende Anecdoten, zeer afschuwlyk worden gekentekend. In het twede Stuk leren wy Mevrouw de Gravin Wed. van deanport kennen, en Mylord haren Zoon: niet onaangenaam laat zich de Correspondentie van deze Dame met hare Vrienden lezen, en zeer aardig is het, hare streken na te gaan, waarmede zy, nu op deze, dan op gene wyze, werkt tot haar doel, om namentlyk haren Zoon ene ryke Echtgenote te bezorgen, maar van zodanigen stempel, dat zy meestresse worde van het geld, en hare verspillingen vryelyk kan vermenigvuldigen, en hoe zy zich ter bereiking van dat doel in iedere bocht kan wringen, en met hare bekenden en vrienden speelt. Zodanig ene meent zy gevonden te hebben in zekere Juffrouw moyston, die evenwel tot nog toe aan Mylord haren Zoon minder schynt te behagen, dan de beminnelyke horatia clifford, ons reeds uit het eerste Deel bekend, en welke wy alsnog vermoeden dat in deze geschiedenis ene hoofdrol hebben zal; terwyl het uit hare Brieven intusschen duidlyk blykt, dat Mylord hoogstwaarschynlyk by haar ene blaauwe scheen zal lopen, en deze jonge Dame, welkers hart nog geheel vry is, een enigzinds levendig belang schynt te nemen in alles, wat den Heer mordaunt betreft, die onze verwachting, dat wy hem reeds in dit Deel aan de ene of andere Schone verbonden zouden zien, heeft te leur gesteld. Nog even zeer is hy ingenomen tegen het huwlyk, ofschoon hy ene onbekende Schone toevallig aantrof, daar zy onbekend een bezoek had afgelegd by geringe lieden, van wie hy echter nopens haar niet anders vernemen kon, dan het geen zyne ogen hem reeds gezegd hadden, ‘dat zy ene engel was,’ en welke zodanig enen indruk op hem maakte, dat hy zeer gaarne al- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} thands haren naam en woonplaats had kunnen opspeuren. ‘Ik vermoed,’ dus schryft hy aan zynen Vriend sommers, dat myn broeder zekere Dame in het oog heeft, waarmede hy my wenscht gehuwd te zien; zeker is het, dat ik het meisje niet ken, de verëeniging met welke ik vast niet als eenen grooten ramp kan beschouwen. Indien ik op dit oogenblik genoodzaakt was eene keuze te doen, ik weet niet, of ik niet, op 't geval af, my bepaalde tot de Dame van de hut, waarvan ik in mynen voorgaanden gewaagde. Kan iets ter waereld sterker bewys opleveren van den flaauwen indruk, welken alle myne vrouwlyke kennissen op my gemaakt hebben? De waarheid is, dat geene van haar zig immer van myne gedagten meester maakte, daar ik in het tegendeel niet heb opgehouden, over deze onbekende te denken, zedert het oogenblik, waarin ik haar gezien heb. Ik kan niet zeggen, dat ik te vooren geene meisjes heb gezien, die even schoon waren; maar zeker gaat het, dat ik nimmer een zo verstandig voorkomen, nimmer een meisje gezien heb, dat zo byzonder naar myn smaak was. By myn ziel het is zonderling dat ik 'er zo veel belang in stel. Doch binnen een dag of twee zal dat wel overgaan; ik heb immers maar eenen enkelen aanblik van het meisjen gehad. Konde ik dulden dat dit voorbyzwindend verschynzel my langer ontrustte, ik zoude waardig zyn, ‘dat men,’ zo als benedictus zegt, ‘my de oogen uitstak, en myn persoon ten toon stelde voor een standbeeld van den blinden cupido.’ Indien deze onbekende Schone eens by geval de beminnelyke horatia clifford ware? De Gevallen van Peregrine Pickle. Naar het Engelsch van den Heere Smollet. IIde Deel. In de Hage, by I. van Cleef, 1803. In gr. 8vo. 462 bl. Wy moeten met leedwezen onze by het eerste Deel gemaakte aanmerking herhalen, nopens enige, en by dit Deel mogen wy wel zeggen vele, losse aanmerkingen, die in het hart van sommige Lezers zodanige indrukken nalaten, aan welke wy niet gaarne onze jeugd zouden overgeven; en alzo aan onze jonge lieden zeer ernstig de lezing ontraden van dit Werk, het welk anders, wegens een aantal zeer goed getekende zonderlinge voorvallen, en het luimige der karakters en van den schryftrant, ene niet onaangename lecture zou opleveren, en het vernuft van den Schryver voordelig doet uitkomen. Wy hebben hier 39 Hoofdstukken voor ons, voorzien, even als de vorigen, van gepaste opschriften; waar uit wy het volgende onze Lezers willen aanbieden; wy moeten echter het verhaal zeer aanmerklyk bekorten. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Pickle, door zekeren Dokter op een Feest genodigd, het welk geheel in den smaak der Ouden zou worden ingericht, bezorgde tot deelgenoten van hetzelve drie gekskappen by uitnemendheid, zeer geschikt om de klucht van het anticq onthaal nog verder te vervrolyken. ‘Het bestemde uur daar zynde, geleidde hy hen alzo naar het Hotel, alwaar de Dokter zyn intrek had, na by voorraad hunne verwagtingen geregaleerd te hebben op een allerheerlykst maal in den egten alouden Romeinschen smaak; en zy werden opgewagt door den Heer pallet, die de honneurs van den huize deed, terwyl zyn vriend beneden het oppertoezigt had over de werkzaamheden van den Kok. Door deezen praatachtigen Schilder kwamen de gasten te weeten, dat de Dokter, in de uitvoering van zyn ontwerp, met onnoemelyke zwaarigheden had te worstelen gehad; dat niet minder dan vyf Koks na den ander waren afgedankt geworden, om dat zy het niet over hun geweeten hadden kunnen verkrygen, om zyne voorschriften te volgen in dingen, die niet de tegenwoordige praktyk hunner kunst volslagen strydig waren; en dat, ofschoon hy ten langen laatsten, door eene buitengewoone premie, een persoon gevonden had, die zig wel had willen verbinden om zyne bevelen te gehoorzaamen, die knaap zo verbaasd, zo geërgerd, en zo vergramd was over de orders, die hy ontvangen had, dat hem de hairen te bergen gereezen waren, en hy op zyne knieën gesmeekt had om ontslagen te worden van de verbindtenis, welke hy had aangegaan; maar bevindende, dat zyn huurder op de strikte vervulling van het contract aandrong, en dreigde hem naar den Commissaris te laaten brengen, ingevalle hy de koop brak, zo had hy, in de waarneeming van zyn' post, beurtelings gehuild, gelachen, gezongen, gefloten, gevloekt, en cabrioolen gemaakt, geduurende twee volslagene uuren agtereen.’ Eindlyk werden zy door den Gastheer geleid in een ander vertrek, ‘alwaar zy eene lange tafel vonden, of liever twee saamgevoegde stukken, voorzien met eene verscheidenheid van geregten, wier uitwaassemende reuk zulk een nadrukkelyk uitwerksel op de zenuwen van het gezelschap had, dat de Fransche Marquis verschrikkelyke grimassen maakte, onder het voorwendsel van een snuifje te neemen; den Italiaanschen Graaf de oogen overliepen; het gezigt van den Duitschen Baron verscheidene kramptrekkingen onderging; peregrine pickle het middel zogt, om de lugt uit zyn reukzintuig uit te sluiten, met alleen door zyn mond te ademen; en de arme Schilder schieryk naar eene andere kamer vloog, om zyne neusgaten met Spaansche snuif vol te proppen.’ Het gezelschap moest nu aanliggen op daartoe geplaatste rust- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} bankjes, terwyl de gastheer zyn excus maakte dat hy de Heren niet dienen kon met de exacte Triclinia der Ouden, ‘en verzogt hen voorts, dat zy de goedheid wilden hebben, zonder pligtpleegingen zig neder te leggen, ieder in zyn respective beddeken, terwyl hy en zyn Vriend pallet zig overeind elk aan een eind der tafel zouden houden, ten einde het genoegen te hebben om voor te dienen aan de geenen, die aanlagen.’ Het had vry wat moeite in, eer het gezelschap aanlag, en daar by gebeurde nog een klein ongelukje, waarvan wy echter geen melding doen, om onze Lezers te onthalen op de beschryving der onderscheidene gerechten: ‘Hier, myne Heeren! hebt gy een gekookte Gans, opgedischt in een saus, saamgesteld uit peper, lavas, koriander, kruizemunt, wynruit, anchovies en oly. Ik had om uwentwil, myne Heeren, wel gewenscht, dat het een dier Ganzen van Ferrara geweest ware, onder de Ouden zo zeer vermaard van wegen de grootheid hunner leevers, een van welken gezegd wordt meer dan twee pond gewoogen te hebben: op dit voedsel, zo kostelyk als het is, was de dwingeland Heliogabalus gewoon zyne honden te tracteeren. Maar ik vraag u nederig om verschooning, ik zou byna de Soep vergeeten hebben, die ik hoor dat zulk een noodzaaklyk artykel is op alle de tafels in Frankryk. Op ieder einde staan soepschotels, met de Salacacabia der Romeinen gevuld; de een is gemaakt van pietercelie, polei, kaas, honing, azyn, pekel, eijeren, komkommers, uijen, en hoender-leevers; de andere is om en naby hetzelfde als de soupe-maigre hier te lande. Daar ginder staat een Kalfs-lenden-stuk, gekookt met venkel en kerweyzaad, in een pottagie van zult, oly, honing en meel, en een keurlyk haché van de long, de leever, en het bloed van een Haas, benevens een schotel met gebraaden Duiven. Mynheer de Baron, mag ik u dienen met een bord van deeze soep?’ Het gezelschap gaf zo vele kentekenen van verrukking over den uitnemenden smaak dezer gerechten als de Lezer zich voorstellen kan, en ofschoon pallet met duuren eede zwoer dat hy liever een brey van brandende zwavel wilde inzwelgen, dan die verdoemelyke helsche kost, moest de Marquis toch nog, op aandrang van den Gastheer, enige mondvollen van dat aangename nat doorzwelgen, (waarin men een weinig sal-armoniac, in plaats van het nitrum der Ouden, dat thands niet te bekomen was, had ontbonden,) maar hy werd toen ook genoodzaakt plotzeling van zyne plaats op te ryzen, en wierp, in de drift van zyn opvliegen, zyn bord van tafel, en in den schoot van den Baron. - Men bragt hem in een draagstoel naar huis; en, de orde aan tafel hersteld zynde, werd de Salacacabia weggenomen, en twee pasteijen in de plaats gezet; eene van een Mormeldier, bevogtigd met syroop van witte slaapbollen, die de Dokter in de plaats gesteld had van het {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} geroosterd slaapbollen-zaad, dat oudtyds, by wyze van dessert, met honing gegeeten werd; terwyl de andere uit een Varkens hielstuk bestond, gebakken in honing. 'Er werden nog andere gerechten opgedischt: ‘Dat, het welk daar in het midden staat te rooken, is de maag van een Zeug, opgevuld met een mengsel van gehakt spek, varkens-herssens, eijeren, peper, kruidnagels, knoflook, anys-zaad, wynruit, gengber, oly, wyn, en pekel. Daar, aan den regterkant, hebt gy de uijers en de pens van een' Zeug, die pas gebigd heeft, opgefruit met zoete wyn, oly, meel, lavas, en peper. Aan den linkerkant is een fricassée van slakken, gevoed of liever gezuiverd met melk. Aan dat eind, by den Heer pallet, staan flensjes, of dunne pannekoekjes, van kaauwoerde, lavas, wilde marjolyn, en oly. En hier is een paar kuikens, gestoofd en gebraaden op de wyze van Apicius.’ De Heer pallet zou de Kuikens voordienen, ‘knoopte het tafellaken onder zyn kin, en zwaaide het mes en de vork met eene byzondere behendigheid; maar, naauwlyks waren de diertjes voor hem gezet, of de traanen rolden hem over de wangen, en hy riep, met eene blykbaare misselykheid, luidkeels uit: - “Goddorie! dat is de quintessencie van een gansch rabat knoflook.” Om al evenwel den Gastheer niet te leur te stellen, of misnoegd te maaken, pakte hy met zyn voorsny-tuig een der vogels aan; dan zo als hy de holligheid geöpend had, werd hy door zulk eene uitbarsting van ondraagelyke reuken besprongen, dat hy, zig den tyd niet gunnende om het tafellaken van onder zyne kin los te maaken, wegsprong, onder eene benaauwde uitroeping, en den geheelen disch in verwarring, omstorting en verwoesting door malkander haalde.’ ‘Eer pickle tyd had om zyn lyf te redden, werd hy besausd met de syroop van de Mormeldier-pastey, die, in deeze algemeene schipbreuk, tot flenters geslagen werd; en, wat den Italiaanschen Graaf betreft, hy werd overstelpt door de Zeugemaag, die, in haaren val barstende, haar kookenden inhoud over zyne beenen en dyen uitstortte, en hem zo ellendig brandde, dat hy van pyn gilde, en, met een allernaarst en akeligst gezigt, grynsde en op de tanden beet.’ Intusschen verklaarde de Dokter, dat 'er niets in de vogels was geweest, 't welk eenen gevoeligen neus kon hin