Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1808 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1808. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN In voetnoten wordt veel gebruik gemaakt van een omgekeerde † als nootteken. Aangezien dit teken in deze digitale versie niet kan worden weergegeven, is het vervangen door een ‡. In mindere mate dient †† in omgekeerde vorm als nootteken. In die gevallen heeft de redactie ‡‡ als nootteken ingevoegd. Deel 2, p. 33: deze pagina begint met de regel ‘Ik zond mijn Griekschen knecht om de Vaders van het’ waarmee pagina 32 eindigde. De eerste regel van pagina 33 is daarom verwijderd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, 696; deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina ongenummerd (p. I)] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1808. [deel 1, pagina ongenummerd (p. III)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1808. Met Platen. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA en COMP. 1808. [deel 2, pagina ongenummerd (p. I)] MENGELWERK, VOOR 1808. [deel 2, pagina ongenummerd (p. III)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1808. Met Platen. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN VAN DER KROE en J.W. IJNTEMA en COMP. 1808. [deel 2, pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. Proeve, over het zedelijk misbruik der Woorden. 1 Gelukkige behandeling der Aangezigtspijn, (Dolor faciei convulsivus.) Door j.w. kirchner, M.D. te Amsterdam. 12 Berigt, wegens de invoering der Vaccine aan de Kaap de Goede Hoop. Door peron. 17 Levensschets van den Eerw. william coxe, M.A.F.R. & A.S. 20 De Zeden der Grieken, Arabieren en Turken. Door chateaubriand. 27 De goede Zoon. Door aikin. 39 Gedachten. Door Dr. swift. 43 Gelijkaardige Grootmoedigheid. 44 Over het wederzien en herkennen in een Toekomend Leven. 45 Waarneming van een aanmerkelijk groot Beursgezwel aan den hals, door de Operatie weggenomen. Door c. van heythuysen, Vroedmeester, enz. te Thiel. 54 De Zeden der Grieken, Arabieren en Turken. (Vervolg en slot van bl. 39.) 59 Iets over het Serail en den Harem in Turkije. Door j.e. beauvoisin. 68 Iets over de Waterweegkunde, vervat in eenen Brief aan h. aeneae, ten antwoord op de Antikritiek, door zijn Ed. geplaatst in den Recensent ook der Recensenten. 72 Iets over de Recensie van Ernst en Falk, in No. 1. der Alg. Vaderl. Letteroeff. voor 1808. 83 De Bard aan de oevers van de Sont. 86 [deel 2, pagina ongenummerd (p. VI)] Geredde Onschuld en gestrafte Boosheid. Eene ware Gebeurtenis. 89 Erasmus en carvajal. 92 Beschouwing der Schilderkunst en der voornaamste Schilders in de onderscheidene Scholen. 93 Waarneming eener Verlossing, welke niet dan door de Sectio Caesarea konde volbragt worden, uit hoofde van de verregaande wanstaltigheid der Vrouwe. Door c. van heythuysen, Vroedmeester, enz. te Thiel. 100 Waarnemingen, over de middelen, om de onderscheidene trappen van Vlijtbetoon en Aandoenlijkheid, in de Vogelen zigtbaar, met elkander te vergelijken. Door lacepede. 107 Levensbijzonderheden en Karakter van joannes luzac, Hoogleeraar te Leyden. 114 Uittreksel uit het Reisverhaal van een Heer, behoorende tot het Russische Gezantschap, in 1805 naar Pekin gezonden. 119 De Jagers op het Eiland Cuba. Door r.c. dallas. 127 Mengelgedachten over der Menschen Zeden en Levenswijze. Door Mr. medley. 131 De Surinaamsche Electrieke Aal. 134 Nog iets over de Alen. 135 De Wolven in de Abdij. 135 De waarde van een Edelgesteente. 136 Beschouwing der Schilderkunst en der voornaamste Schilders in de onderscheidene Scholen. (Ver volg en slot van bl. 99) 137 Waarneming eener Verlossing, welke niet dan door de Sectio Caesaren konde volbragt worden. (Vervolg en slot van bl. 107.) 145 Uittreksel uit het Reisverhaal van een Heer, behoorende tot het Russische Gezantschap, enz. (Vervolg en slot van bl. 127.) 150 Nieuwe Beschrijving van de Wateren, die de Rivier Mississippi zamenstellen, met eenige Aanmerkingen over het belang van de vrije vaart op die Rivier voor de Amerikanen. 158 Brief van Mr. j. scheltema, over hetgene hij aangaande anna en maria tesselschade, Dochters van roemer visscher, heeft kunnen vinden, en wat hem nog ontbreekt. 165 Iets, rakende het geschil over de verklaring der Proefneming van boyle. Door Prof. g. hesselink. 169 [deel 2, pagina ongenummerd (p. VII)] Over een Diamant, bij den naam van Pitt of de Regent bekend. 170 Twee opmerkenswaardige Gevallen, het Karakter en de Zeden der Sicilianen betreffende. 173 Het Origineel en de Copij. 175 Koninklijke Huishoudelijkheid. 176 Op de Afbeelding van Mr. w. bilderdijk. 176 Proeve, over de natuur, de oorzaken en de dwaasheid van Zelf bedrog; of Overweging van salomo's Spreuke: XVI:2. 177 Voorschrift ter genezinge van de tusschenpoozende of zoogenaamde koude Koortsen, door middel van Tourniquets. Door h. de h. lemon, M.D. te Amsterdam. 187 Bedenkingen over de ware grootte van den Rijnlandschen Voet. Door Prof. j.h. van swinden. 189 Wat weten wij? 216 De Fakirs. 220 Over een bijzonder gebruik van de Vazen, gemeenlijk Etrusque genoemd. 222 Iets wegens joan van oldenbarneveld. 224 Anecdote van den Schilder luca girardino. 224 De vermeende gewigtige dienst. 224 Kosmologische Gedachten, betreffende de vermeerdering en vermindering van de hoeveelheid der stoffe van de Wereldbollen. Door Dr. e.f.t. chlandni. 225 Ontleedkundige Beschrijving van den Bever. 234 De Karper. 236 Levensbijzonderheden van angelica kaufmann. 238 Eenige merkwaardige bijzonderheden, rakende Portugal en de Portugezen. 240 De Ontmoeting en het Gesprek van torquato tasso met een Edelman. 245 Bettina. Een Zedelijk Verhaal. 255 Bilderdijk. Dichtstukje, door Mr. h.a. spandaw. 265 Quid pro Quo. 268 Kosmologische Gedachten, betreffende de vermeerdering en vermindering van de hoeveelheid der stoffe van de Wereldbollen. (Vervolg en slot van bl. 234.) 269 Waarneming, betreffende de Koepok-Inenting. Door a. de pinto, jun. M.D. in 's Hage. 281 De behoedzaamheid, welke er vereischt wordt bij het toedienen van Geneesmiddelen, waarvan men de krachten niet weet, door een voorbeeld gestaafd. 283 [deel 2, pagina ongenummerd (p. VIII)] Middel, om Stalen Instrumenten, bijzonder Chirurgische, voor Roest te bewaren. Door a. coopmans, Med. & Chir. Doct. te Balk, in Vriesland. 285 Iets, over het Karakter, de Zeden en Gewoonten der Moldaviers en Wallachiers. Door th. thornton. 285 Eenige Aanmerkingen op de bekroonde Prijsverhandeling van j. haafner, over de Zendelingschap. Door f.g.a. du chêne. 290 De Ontmoeting en het Gesprek van tasso met een Edelman. (Vervolg en slot van bl. 255.) 296 Het Middagmaal te Bath. 304 De Prins Stokvisch. 308 Gemengelde Waarnemingen, over den Staat en de Lotgevallen der Schoone Sexe. Door g. gregory. 309 Geneeskundige Aanmerkingen over de Herstelling van Drenkelingen. 321 Waarnemingen wegens het nut van het Magisterium Bismuthi in Maagkrampen. Door a. polak, M.D. in 's Hage. 327 Middel tegen de Rundvee-ziekte. Door Prof. leonhardi, te Leipzig. 328 Schilderkunstig Overzigt van het Panorama, verbeeldende de Stad Weenen. Door a. fokke, simonsz. 330 Herkomst van verscheiden Boomen, Planten, Vruchten enz., tegenwoordig in Europa vrij algemeen verspreid. 333 De godvruchtige Grijsaard. 338 De heillooze gevolgen van het inwilligen der jeugdige Driften. Eene Engelsche Geschiedenis. 341 Hendrik de IV en Madame de guercheville. 348 De gezellige Pligten der Vrouwen. 349 Waarnemingen, aangaande de groote nuttigheid van den Belladonna-wortel in den Kinkhoest. Door den Hofraad widemann, te Eichstädt. 358 Levensgeschiedenis van torquato tasso. Door giovanni battista manso. 362 Karakters van eenige vermaarde Pruissische Veldoversten en Staatsdienaren. 375 Berigt wegens een Wijfjes-Aap van de soort van den Orang-outang. Door sonnini. 381 Klagten over het gebruik van een en ander kort woordje. 383 Uittreksel uit het Dagverhaal van eene Reis, gedaan in den jare 1799, in de Zwitsersche Vallei, die, den [deel 2, pagina ongenummerd (p. IX)] 2 Sept. 1806, overdekt werd door het instorten van een' Berg, Ross berg genoemd. 386 Merkwaardig voorbeeld van het Instinct der Dieren. 391 Latere Voorbeelden van ongemeen hoogen Ouderdom. 392 Redevoering, over de noodzakelijkheid om goede Beginsels vast te stellen en een voorzigtig Levensplan te bepalen in de Jeugd. Door w. enfield, L.L.D. 393 Karakters van eenige vermaarde Pruissische Veldoversten en Staatsdienaren. (Vervolg en slot van bl. 380.) 404 Levensgeschiedenis des Dichters torquato tasso. (Vervolg en slot van bl. 374.) 408 Fragmenten, rakende het Hedendaagsche Griekenland. Door dansse de villoison. 421 Gustavus, of de Verjaardag. Eene Hoogduitsche Geschiedenis. 428 Een waarlijk Koninklijk Antwoord. 439 De Hertog de choiseul en lodewijk de XV. 439 Anecdote van lodewijk den XVI. 440 Waarom heeft de Apostel paulus alle zijne Brieven niet eigenhandig geschreven? Beantwoord door den Eerw. h. muntingh jr., V.D.M. te Harich in Vriesland. 441 Opmerking, ten aanziene van de veelvuldige Wonderwerken, door jezus christus op Sabbathdagen verrigt. 443 Geschiedkundige Bijdrage tot hetgene men Volksgodsdienst noemt. 444 Aanmerkingen, aangaande de betrekkelijke Eigenschappen van sommige Kwikmiddelen. Door Prof. a. ypey, te Franeker. 445 Over het Voedsel der Planten. Door a. hunter, M.D. 449 Over een oud Amsterdamsch Volksdeuntje. Door Mr. w. bilderdijk. 459 Bijzonderheden, rakende de Huwelijken en Huwelijksplegtigheden der Indianen. Door sonnerat. 464 Aandoenlijke Geschiedenis, der Jeugd, en in 't bijzonder der Studerende Jeugd, ter lezing aangeboden. 472 De Zoutmijnen van Salzburg, bij het Steedje Hallein. 481 Merkwaardig geval, rakende de Huishouding der Ooijevaren. 484 [deel 2, pagina ongenummerd (p. X)] De gesmoorde Klagten over eene Echtgenoote. 484 Bedenkingen over matth. VIII:21. 22. Door h. van den hespel, te Middelburg. 485 Proeve, over het onderscheid tusschen groote en beroemde Mannen. 489 Voorloopig Berigt en Waarneming, wegens de Genezing van een aanmerkelijken Borstkanker. Door g.j. van wij, Anat. Chirurg. & Art. Obstetr. Lector te Arnhem. 495 Bijzonderheden wegens den thans regerenden Koning van Perzie. Door langlès. 506 Iets wegens de Hollandsche Societeit van Levensverzekeringen. 509 Aandoenlijke Geschiedenis, der Jeugd, en in 't bijzonder der Studerende Jeugd, ter lezing aangeboden. (Vervolg en slot van bl. 483.) 517 Spandaw. Dichtstukje. 525 Treffend voorbeeld van de verknochtheid der Bewoneren van de Sandwich-Eilanden aan hun Opperhoofd. 526 De twee Honigbijen. Eene Fabel. 528 Voltaire's klagt geestig beantwoord. 528 Proeve over het onderscheid tusschen groote en beroemde Maunen. (Vervolg en slot van bl. 494.) 529 Een genees-, natuur- zedekundig Voorval, waargenomen in het Militair Hospitaal te Lubeck. Door moussaux. 538 Aanmerkingen over de Doodstraf op Huisbraak. Door Mr. h.a. spandaw, Secretaris der Jurisdictie van de beide Oldambten in het Departement Groningen. 540 Iets over de Waterweegkunde, vervat in eenen Brief aan h. aeneab, ten antwoord op de Antikritiek, door zijn Ed. geplaatst in den Recensent ook der Recensenten. Door a. van coppenaal. 558 Bijzonderheden wegens de eerste Levensjaren van den beroemden Muzijkant en Componist domenico cimarosa. 565 De uitwerkingen van Goeddadigheid, opgehelderd door eene aandoenlijke Geschiedenis. 568 Anecdote van den Marquis d'argens, Kamerheer van frederik den II. 574 Treffende gezegden van alphonso den V. 575 Tranen. Dichtstukje. 576 De voornaamste Levensbijzonderheden van john wicliff, een Voorlooper der Kerkhervormeren. 577 [deel 2, pagina ongenummerd (p. XI)] Iets over de Gebaren, met betrekking tot den Redenaar. 582 Geschiedkundig Berigt, wegens de vestiging der Saraceenen, of Mooren, in Spanje, en derzelver volkomene uitdrijving. 587 Narigten, wegens eenige op Aartsvaderlijke wijze levende Gezinnen in Frankrijk, in het laatste vierde gedeelte der jongst afgeloopene Eeuwe. 595 De Inkrimping, of Bezuiniging. Een Huisselijk Tooneel. 600 Arme sara! Eene Zedelijke Vertelling. 606 Beschrijving van eene onbewoonde streek in het zuiden van Frankrijk. Door j.a. gleizes. 615 Echte Anecdoten uit het Dierenrijk. Door j. plaat, j.g. zn., in 's Hage. 618 Merkwaardig Voorval, Lord pelham bejegend. 622 Anecdote van den beroemden Engelschen Tooneelspeler garrick. 624 Verveling. 624 De voornaamste Levensbijzonderheden van john wicliff, een Voorlooper der Kerkhervormeren. (Vervolg en slot van bl. 582.) 625 Iets over de Thee. 631 Geschiedkundig Berigt, wegens de vestiging der Saraceenen, of Mooren, in Spanje, en derzelver volkomene uitdrijving. (Vervolg en slot van bl. 595.) 633 Bijzonderheden wegens het Eiland Minorka. Door thornton. 643 Iets, over den Regeringsvorm van Moldavie en Wallachie. Door grasset de st. sauveur. 649 Brief, over den oorsprong van de in zwang gaande of Mode-Vermaaknemingen. 653 Arme sara! Eene Zedelijke Vertelling. (Vervolg en slot van bl. 615.) 659 Zonderlinge Brief van twee Zaankantsche Kooplieden aan Czaar peter den grooten. 665 Dr. stonehouse en de Tooneelspeler garrick. 666 Vernuftige toelichting van de voltaire. 667 Overwinning. 667 Brief van f. buchner, Chirurgijn enz. te Amsterdam, aan j.b. bonzel, Med. & Chir. Doctor te Rotterdam. 668 Proeve van Aanmerkingen op zeker Stuk, onlangs uitgegeven, onder den Titel van: ‘Beoordeling met Ver- [deel 2, pagina ongenummerd (p. XII)] beteringen van alle de Evangelische Gezangen, naar de Lere des Bijbels en den Hervormden Godsdienst; door een Zang- en Dichtlievend Genootschap. Opgedragen aan alle de Leeraren van den Hervormden Godsdienst.’ 669 Iets, tot regt verstand van matth. XXI:36. Door den Eerw. a. goedkoop, V.D.M. te Zonnemeer. 677 Waarnemingen van hufeland, aangaande de treffelijke genezende vermogens van de Sabina, of Zevenboom, in de Jicht; en van het Mezereum, of de Garouschors, in de langdurige pijnen in het gebeente der Venerische Lijders. 679 Bijzonderheden wegens het Eiland Majorka. Door grasset de st. sauveur. 681 Opmerkingen, in het Landschap Entro Minho e Douro gemaakt. Door den Graaf van hoffmannsegg. 684 Het Familieportret. Een belangrijk Verhaal. 685 Een Tiental Anecdoten uit de oude en latere Geschiedenis. 691 2009 dbnl _vad003180801_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1808 DBNL-TEI 1 2009-09-18 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1808 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003180801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaring van Paulus Brief aan de Romeinen, door P. Bosveld, Rustend Predikant te Dordrecht. IIden Deels 2de en laatste Stuk. Te Dordrecht, bij P. van Braam. 1807. In gr. 8vo. 354 Bl. Door den Uitgever wordt ons berigt, dat, met dit Stuk, de Verklaring van den Brief aan de Romeinen door bosveld wordt besloten, zijnde de vier laatste Hoofdstukken van dit Apostolisch Geschrift door den Dordschen Kerkleeraar niet voor de Drukpers beärbeid. Dat moeit ons; niet zoo zeer, omdat wij van oordeel zijn, dat de Eerw. Schrijver overal, of wel doorgaans, waar hij van 't gewone spoor afwijkt, de ware meening van Paulus beter getroffen, en over 't geheel over dezen Brief zoo veel meer licht verspreid heest dan alle zijne Voorgangers, maar dewijl dit uitlegkundig Werk, nevens andere dergelijke vruchten van 's Mans groote arbeidzaamheid en schrander brein, ongetwijfeld tot die Schriften behoort, waardoor gezonde Bijbeluitlegging, in de laatste jaren, bij velen meer en meer smakelijk gemaakt is, en verscheidene, ook wel eens door anderen geöpperde, bedenkingen omtrent deze en gene, veelal uit het N. Verbond afgeleide en als onbetwistbaar aangenomene leerstukken, ginds en elders verder in omloop gebragt zijn. Dit Stuk bevat dan alleen de Verklaring van het negende, tiende en elfde Hoofdstuk van des Apostels Brief. Zij staan, naar 't oordeel van bosveld, op zichzelven, en bevatten eene afzonderlijke Verhandeling, of Dissertatie, die van 't algemeene Evangelische Leerstelsel onderscheiden is, zoodat men een goed, en zelfs een in geloof en wandel gevorderd Christen zijn kan, al leest men deze Verhandeling niet, of al verstaat men daarvan naauwelijks een eenig woord. 't Zal eene Twistrede zijn tegen de ongeloovige Joden van dien {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, die het Evangelie met kwaadaardigheid verwierpen, en hardnekkig weigerden tot het geloof in den Heere Jezus Christus over te komen; die dus van een geheel ander karakter en denkwijze waren, dan die Christenen uit de Joden, die de wet van Mozes met het Christengeloof wilden paren, en tegen welken de Apostel Hoofdst. VII. redeneerde. H. IX. behelst, in 't bijzonder, een betoog, dat God niet onregtvaardig handelt, als Hij de Joden, onder de Evangelische Bedeeling ongeloovig blijvende, verwerpt of voorbijgaat en laat varen. H. X. zal de Apostel zich voornamelijk toegelegd hebben, om de redenen aan te toonen, waarom het groote gros van 't Jodendom zoodanig verworpen is, als boven gezegd was. H. XI. zal eindelijk hoofdzakelijk dienen, om over de verdere, zeer uitgestrekte oogmerken, welke God toch ook nog omtrent het ongeloovig Jodendom heeft, te redeneren. De verklaring van bijzondere plaatsen, en beöordeeling van 't geheele redenbeleid, hetwelk men, omdat Paulus niet zeer methodiek schrijft, niet wel in deelen en onderdeelen splitsen kan, is op deze vooronderstellingen gegrond, en wijkt dikwijls af van 't gewone. Bosveld bekommert zich daarover niet, hoe zulk en zulk eene plaats bij die of bij gene Gemeente, en in dit of dat leerstelsel verstaan wordt; maar onderzoekt alleen, op de hem eigene wijze, welke, naar zijn oordeel, de ware meening van den heiligen Schrijver geweest zij. Zie hier eenige weinige staaltjes. H. IX:5. verstaat hij de laatste woorden van Christus, den boven allen, of boven alles zijnden God, geprezen tot in eeuwigheid; maar verklaart dit van den staat van 's Heilands verhooging, die nu met alle magt in hemel en op aarde bekleed was, en als zoodanig God genoemd wordt, geprezen tot in eeuwigheid. Vs. 13. bedoelt Paulus, onder de benamingen van Jakob en Esau, de Joden en Edomiten, nakomelingen van beiden. Vs. 14-23. wordt geenszins van der menschen eeuwigen staat, noch van Gods besluit omtrent bijzondere menschen; maar van Gods uitwendig bestier in deze wereld, en wel met opzigt tot de lotgevallen van geheele volken, gehandeld. Vs. 16. wordt met michaelis achter vs. 13. verplaatst. Vs. 18. moeten de woorden: Hij verhardt, dien Hij wil, uit den Oosterschen stijl in Mozes tijd dus verstaan worden: Hij laat toe, dat ondeugende menschen hun {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} boos opzet tot 't uiterste doorzetten. Vs. 23. wordt de gewone lezing verdedigd, maar de woorden, willende zijnen toorn bewijzen en zijne magt bekend maken, in eene parenthese ingesloten, en de woorden willende enz. dus verklaard, omdat God wilde, omdat Hij bedoelde, en, bij 't slot, deze of dergelijke woorden uit de gedachten van Paulus ingevuld: ‘Zult gij Hem dit regt betwisten? Zult gij daarop iets in te brengen hebben?’ - H. X:3. wordt door regtvaardigheid Gods, even als dikwijls elders in dezen Brief, die genadige handelwijze van God verstaan, waardoor Hij den in zichzelven schuldigen mensch vrijspreekt van alle de nadeelige gevolgen zijner zonden, en hem daarvan zoo ganschelijk ontheft, alsof hij zich altoos onberispelijk gedragen had. - H. XI:15. is de verzoening der wereld die verandering, welke in en onder de volken gekomen is, waardoor zij, van vijanden, vrienden Gods geworden zijn. Vs. 25. beteekent Verborgenheid, zoo min als ergens in het N.V., eene onbegrijpelijke Leer. Paulus spreekt vs. 25-32 van de toekomstige bekeering der Joden, die, vóór de bekendmaking derzelve, eene diepe verborgenheid was, maar nu geopenbaarde waarheid werd. 't Komt ons voor, dat de geleerde bosveld in dit Stuk meer, dan in sommige anderen, met de beste Uitleggers, die hem vóórgewerkt hebben, heeft geraadpleegd. Er is veel partij van getrokken. Evenwel gaat hij ook hier doorgaans zijn eigen weg, en wekt meer en meer ons verlangen op, om, al wat nog verder door den waardigen man voor de pers mogt gereed gemaakt zijn, aan 't publiek medegedeeld te zien. De Tweede Brief van Paulus aan die van Corinthen Door W.E. de Perponcher. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1807. In gr. 8vo. 112 Bl. behalve eene Voorrede van LXII bl. Meermalen, van de wijze van vertalen en uitleggen der Apostolische Schriften door den kundigen de perponcher, verslag gedaan hebbende, rekenen wij te kunnen volstaan, met ook dit uitlegkundig werk van dien arbeidzamen Schrijver alleenlijk aan te kondigen; terwijl wij er kunnen bijvoegen, dat de Autheur zich- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, in de wijze van behandeling, steeds gelijk blijft. De Voorrede betreft voornamelijk onze aanmerkingen, bij de beöordeeling van 's mans voorstellingen omtrent het leerstuk der verzoening, die hij in de Voorrede voor den Brief aan de Galatiers had voorgedragen. Deze gaven hem aanleiding, om 't door hem aangenomen leerstelsel nog meer te verdedigen, door, op zijne wijze, op onze gemaakte bedenkingen te antwoorden. 't Lust ons niet, nu ook op nieuw 't onze daartegen te zeggen. Dit zou ook met het voornaam doel van ons Maandwerk weinig strooken. De Heer de perponcher heeft zijn gevoelen duidelijk gezegd, en ook getracht dat met bewijzen te staven. Ons bleven eenige zwarigheden onopgelost over; en of nu deze, in dit verdedigschrift, op eene allezins voldoende wijze, zijn uit den weg geruimd, willen wij gaarne door onbevooroordeelde en van de vereischte kennis wel voorziene Lezers laten beslissen. 't Zal den Heer de perponcher niet onbekend zijn, met hoe veel scherpzinnigheid nog onlangs over dit onderwerp is geschreven, en wat, in ons Maandwerk, te dezer gelegenheid, is in 't midden gebragt. Men vervalt al ligt, onder 't redetwisten, tot uitersten, tusschen welke de Goddelijke waarheid in 't midden ligt. Redevoering van Eelco Tinga. - Benevens Onderzoek van M. Bengel in Marbach, over het Esseïsmus. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1807. In gr. 8vo. 93 Bl. De Hoogleeraar tinga had, bij de aanvaarding van het Hoogleeraarambt in de Godgeleerdheid te Groningen, eene Redevoering gehouden over een belangrijk onderwerp. De Predikant van Twijzel, l. fockens, heeft de moeite genomen, om deze kort daarna, in 't oorspronkelijk Latijn, uitgegevene Intrerede van zijnen Vriend, tot algemeener nut, in de Nederlandsche taal over te brengen, en er, op raad van den Hoogleeraar, eene Verhandeling van den Diaken m. bengel, over dezelfde stoffe, uit het Hoogduitsch vertaald, en uit j.f. flatts Magazin fur Dogmatik und Moral overgenoemn, bij te voegen. Beide stukjes maken een schoon geheel uit, en stellen het Essaeismus, waaruit sommige nieuwe Hervormers het Christendom willen afgeleid hebben, in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 't regte licht voor, als geheel ongepast, om er de voortreffelijke Leer van Jezus mede in vergelijking te brengen. In de Redevoering van den Heer tinga wordt beweerd, dat Jezus, hetgeen hij heeft geleerd, niet aan 't onderrigt van aardsche meesters, en wel bepaaldelijk niet aan de Essaeers, heeft te danken gehad, maar regtstreeks van God ontvangen heeft, door wien hij tot Leeraar van den Godsdienst aangesteld en afgevaardigd is, om zijne leer, die niet door menschen uitgevonden, maar van God geopenbaard is, aan stervelingen te verkondigen. Hij beroept zich, tot bevestiging, vooreerst, op de voortreffelijkheid der leere van Jezus, vóór wien er nooit een Leeraar is geweest, die een, in alle opzigten, zoo volmaakt onderrigt gegeven heeft, en na wiens komst er ook niemand opgetreden is, die, hetgeen door Jezus was gedaan, verbeterd heeft: waardoor het reeds hoogstwaarschijnlijk wordt, dat hij door God zelven onderwezen is; en dat te meer, als men in aanmerking neemt, uit wat volk, op welken tijd, en uit hoedanig huis hij is te voorschijn gekomen. Vervolgens wordt met een woord gemeld, dat 't een oud verdichtsel is, dat Jesus uit de school der Essaeers zou zijn voortgekomen, en dan breedvoerig aangetoond, dat hetzelve strijdig is met de geschiedenis van zijne geboorte, opvoeding en geheele levenswijze, en geenszins strookt met den aard zijner leere, tusschen welke en die der Essaeers geenszins zoodanige overeenstemming plaats grijpt, waaruit men zou kunnen opmaken, dat de eene uit de andere noodzakelijk is voortgevloeid; en eindelijk uit de verklaringen van Jezus zelven bewezen, dat hij zich voor een Gezant van God, die niet anders leerde, dan hetgeen hij zelf van God geleerd had, wilde erkend hebben. - De aanspraken, bij de Akademische plegtigheid gedaan, zijn met goed overleg weggelaten. In de Verhandeling van bengel wordt iets meer gezegd van de voorstanders der overeenkomst van het Christendom met de leer der Essaeers, de ware gesteldheid van het Essaeisme breedvoeriger voorgedragen, en het groot verschil tusschen hetzelve en het oorspronkelijk Christendom in de bijzonderheden aangewezen, zoo ten aanzien van de algemeene inrigting van het genootschap der Essaeers, als van derzelver zedelijke grondregelen en godsdienstige gebruiken. Wij prij- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zen den bezadigden en tevens vrij onderzoekenden toon, die in dit stukje heerscht. Zie hier het besluit, 't welk wij de moeite zullen nemen, tot een staaltje der schrijfwijze van den geleerden bengel, en van de vloeibaarheid der overzetting, onzen Lezeren mede te deelen. ‘Wanneer dus gevraagd wordt: hoe was de verschijning van zulk eene volkomene godsdienst- en zedeleer, gelijk de Christelijke, in dien tijdkring en onder dat volk, wanneer en waar zij werkelijk ontstaan is, mogelijk? - dan kan ter natuurlijke oplossing van dit vraagstuk het te voren ontstaan en beschaafd Esseïsmus bezwaarlijk in aanmerking komen. Of in het algemeen eene oplossing van dezen aard te zoeken zij, en of men met waarschijnlijkheid hopen kunne, immer zulk eene te vinden; is eene andere vraag, welker beantwoording hier niet behoort. Ik veroorlove mij nog maar alleen, zonder alle persoonlijke bedoelingen, deze eenige aanmerking, dat de pragmatische behandeling van de geschiedenis der menschheid in geen opzigt veel schijnt te winnen, wanneer elk zonderling verschijnsel in den loop harer godsdienstige en zedelijke beschaving, met verwaarloozing der geschiedkundige gronden van waarschijnlijkheid, in den rang van alledaagsche verschijnselen met moeite overgehaald, en de vrije werkdadigheid van den menschelijken geest zoo wel, als de werkzaamheid van den oneindigen Opvoeder des menschdoms door eene angstige nasporing van den regelmatigen invloed van uitwendige hulpmiddelen en drangredenen binnen al te enge grenzen bepaald wordt.’ Leerrede tot gedachtenis van den Weleerw. zeer Gel. Heer A. van den Berg, door deszelfs Ambtgenoot E.J. Post. Te Arnhem, bij J. Troost en de Wed. C. Nijhoff. 1807. In gr. 8vo. 38 Bl. Met het loffelijk doel, om eene aangename en nuttige nagedachtenis van den geachten Kerkleeraar, ahazuerus van den berg, bij de Arnhemsche Gemeente, welke hij in de laatste achtentwintig jaren zijnes altijd bij uitstek werkzamen levens heeft bediend, en bij zijne Vrienden in 't bijzonder, te stichten, heeft de Eerw. post zich laten overhalen, om deze over zijnen waardigen Ambtgenoot door hem uitgesproken Leerrede in 't {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} licht te geven. Hij zelf schijnt wel aan dit opstel niet zoo veel waarde te hechten, om het openlijk in druk te laten verschijnen; maar elk bevoegd oordeeler zal er, vertrouwen wij, gunstiger over denken. Naar aanleiding van 't geen Lukas, Handel. XVIII:25b van Apollos meldt, En vurig zijnde van geest, sprak hij, en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wordt van den berg, als iemand, wiens karakter met dat van Apollos zeer veel gelijkheid had, in deze voortreffelijke Lijkrede, beschreven; en wel als Leeraar en Herder van de Gemeente, als Lid van Kerkelijke Vergaderingen, en als Mensch en Christen. Van 's mans bekende bedrevenheid in de Nederduitsche taal, en dichterlijke bekwaamheid, van de hulde, door geleerde Maatschappijen en vele bijzondere Geleerden daaraan gedaan, van zijne ijverige medewerking in verscheidene inrigtingen, die het welwezen des Vaderlands of de voorthelping van ongelukkigen beöogden, van menig geschrift, dat door hem is opgesteld of door hem uitgegeven, of waartoe hij meerder of minder het zijne heeft toegebragt, van dit alles heeft de Redenaar niet willen spreken, als niet behoorende tot het oogmerk, waarmede men van eenen afgestorven Leeraar tot de Gemeente behoort te spreken. Dit schijnt hem toe alleen hierin gelegen te zijn, dat men haar trachte te erinneren, wat hij voor haar was, opdat zij gelegenheid krijge om na te denken, of zij zich zijnen arbeid behoorlijk heeft ten nutte gemaakt, en opgewekt worde, om dit zoo veel mogelijk nog na zijnen dood te doen. Overeenkomstig dit denkbeeld laat hij, op de erinnering der roemwaardige hoedanigheden van van den berg, in de genoemde betrekkingen, welgepaste overwegingen volgen, die het genot van zijn verblijf in de Gemeente bij dezelve behoort te verwekken. Zij zijn deze: dat zij het goede, 't welk hij aan haar gedaan heeft, niet vergete: dat zij, bij het herdenken van 't geen hij voor haar was, aan God hare dankbaarheid toebrenge; dat elk, bij deze gelegenheid, naga, of hij zijnen arbeid, aan de teregtbrenging van onsterfelijke zielen besteed, zich behoorlijk heeft ten nutte gemaakt; dat allen, in het sterven van hunnen Leeraar, een nieuw bewijs van de vergankelijkheid van het tegenwoordige leven opmerken, dat hen dringe, om daarop met ernst te denken; en eindelijk, dat zij in den Man, dien zij verloren hebben, de veelvuldige goede hoedanigheden, die hij bezat, zich ter navolging voorstellen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles wordt ongekunsteld, ernstig en deftig, en zoo als men het van eenen opgeklaarden en meer dan dagelijkschen Prediker moest verwachten, voorgedragen. In eene verzameling van Kerkredenen van dergelijken inhoud verdient deze Redevoering, die zoo wel het hart als de bekwaamheid van den Eerw. post eere aandoet, geene geringe plaats. Uitvoerig Onderwijs in den Christelijken Godsdienst. Door J.W. Statius Muller, Leeraar bij de Evang. Luthersche Gemeente te Haarlem. Aldaar, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. 354 Bl. behalve het Voorwerk van XX bl. Men had van den Eerw. muller reeds twee leerboekjes, geschikt voor Godsdienstig onderwijs, in handen (*). Hij laat daarop nu dit derde, meer uitvoerig Onderwijs in den Christelijken Godsdienst, volgen, en men heeft ook nog een vierde, welk een kort Begrip der Kerkgeschiedenis behelzen zal, te wachten. Dit derde stuk is door den Schrijver zoo ingerigt, dat het tevens tot een Handboek voor Onderwijzers, en zelfs tot een stichtelijk Huisboek voor volwassene Christenen, kan strekken. De Amsterdamsche Kerkleeraar, bij de Evang. Luthersche Gemeente, g. noordenhout, die er eene aanprijzende Voorrede voor geplaatst heeft, belooft zich van hetzelve groote nuttigheid, zoo voor jeugdige leerlingen, als voor verder gevorderden, ook voor jonge Leeraars en Katechiseermeesters. Het bevat niet alleen een welgeregeld onderrigt omtrent de meest algemeen aangenomene geloofsbegrippen, maar tevens eene duidelijke voordragt der levenspligten, die de Christelijke leer voorschrijft; alles in den ouden trant, en geheelenal in diervoege voorgedragen, dat men geene vrees ter wereld voor inboezeming van min of meer nieuwe, en van het oude Kerkgeloof afwijkende, denkbeelden aan hun, die zich van dit leerboek bedienen willen, behoeve te hebben. Intusschen vereenigen wij gaarne onze wenschen met die van den eerwaardigen Voorredenaar, dat het gebruik ook van dit leerboek zeer {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} veel moge bijdragen tot meerdere bevordering der voor elk hoogstbelangrijke kennis van de Christelijke waarheid tot godzaligheid, in de hope des eeuwigen levens, en alzoo tot verdere uitbreiding van het zedelijk Rijk van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Elke soort van leerlingen en aankomelingen, die zich tot het doen van belijdenis der Christelijke Leer voorbereiden, heeft, naar mate van reeds ontvangen onderwijs, zijne bijzondere vatbaarheid, smaak en behoefte. Stichtelijke Gedichten en Gezangen, met eenige Aanteekeningen; door R. Wouters. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1807. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, 111 bl. Is er iets, hetgeen de gestrengheid des oordeels ontwapenen zoude bij ons, die op de bevordering van Zedelijkheid en Godsdienst den hoogsten prijs stellen, dan heeft de vereerenswaardige arbeid van zoodanige Dichters, welke hun speeltuig aan de stichting des naasten toewijden, daarop de meest regtmatige aanspraak. Doch van den anderen kant is dat onderwerp zoo verheven en gewigtig, dat, zelfs het erkende edelaardige oogmerk van eenigen opsteller van stichtelijke Gedichten en Gezangen, onzes inziens, tot geene verschooning dienen kan voor het gebrekkige of zwakke der behandeling; en vinden wij ons hierom te meer verpligt tot eene waarlijk onzijdige toetse. Dit bedenkende, zal, vertrouwen wij, de Hr. wouters zelve niet anders van ons vorderen, dan dat wij, zijne bedoelingen toejuichende, ons echter door geene vooringenomenheid laten zwaaijen. Immers, dank zij de godvruchtige stemming onzer Natie! bijkans alle onze Vaderlandsche Dichters der twee jongstleden eeuwen hebben, de een meer, de ander min, hunne lier aan Bijbelstoffen, aan Godsdienst en Zedelijkheid geheiligd: en zeer onlangs werd ook de Kerk, boven den schat der keurige Psalmen, met den regtzinnigen bundel verrijkt der Evangelische Gezangen. Wij zien derhalve geenszins, dat er behoefte was, die den Heer wouters dringen konde, om zijne stukken, gelijksoortig met de beteren, welke ter leering en stichting voorhanden zijn, in het licht te zenden. Men wijte het daarom ook aan de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ligtzinnigheid of ongodsdienstigheid der tijden niet, waarmede onze Vromen wel eens zeer ongepast voor den dag komen, wanneer dit Boekdeeltje weinig koopers vond. Wij ten minste durven ons geene sterke aanbeveling veroorloven van dit middelmatig Dichtwerk. Verscheidenheid van stoffen en kortheid der stukken behaagden ons daarin het meeste. Niet alle herhaling evenwel van dezelfde gedachten, en nagenoeg gelijke bewoordingen, wist de Opsteller te vermijden, bij de naauwe verwantschap vooral der onderwerpen. Dus schijnt het 2de Gedicht, welk Aandacht op Gethsemané en Golgotha, of Overdenkingen over Jezus lijden, ten opschrift draagt, op ééne leest geschoeid te zijn met een Gezang op Jezus lijden, dat bl. 79 voorkomt. Ook hebben wij zekere geliefde uitdrukkingen, onkiesche zinspelingen, eenerlei loop van denkbeelden, en sommige vreemde rijmklanken, meer dan eens ontmoet bij onzen Dichter. Ten voorbeelde beroepen wij ons op zijnen aanhef van het Gedicht, God de Vader verheerlijkt in het Werk der Verlossing. ô God! in uwen Zoon mijn Vader! Vergun mij dat ik tot u nader', Geteekend met des Heilands bloed. Ik voor u gansch melaatsch bevonden, Vol etterbuilen, striemen, wonden, Val, diep ootmoedig, u te voet. Door Jezus wigtige voldoening, Verwierf Hij, bij u, schuldverzoening Voor Adams afgevallen kroost. Hoe diep gedompeld in ellenden Mag zich elk zondaar tot u wenden, En worden in zijn' druk getroost.’ enz. Waarnevens wij, ter vergelijking, behalve de Bede tot den Heiland, bl. 65, navolgende eerste regelen aanhalen uit een ander Gezang, Zuchten tot Jezus betiteld. ô Dierbre Heiland, zie mij aan, Daar ik belast met zonden, Niet voor mijn' Regter kan bestaan, Wiens wet ik heb geschonden. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ben ik walglijk en onrein, In 't oog van God, zoo heilig! Ik vlugt tot u, ô Heilfontein! Bij u zijn zondaars veilig. Tweemalen ook (op bl. 7 en 50) ergerden wij ons aan het rijm, welk onzen Dichter, van den Heiland sprekende, dit zonderling denkbeeld aan de hand gaf: Betreurt gij dan niet uwe zonden, Die Hem aan 't schandlijk kruishout bonden? Ook schijnt de Hr. wouters derwijze verkuischt met zijne begrippen omtrent de zoenofferande van Christus, dat hij zich niet onthield, in een en ander kort begrip van Evangelische Zedelessen, overigens niet ongevallig te zamengebragt, almede van dat leerstuk een woord te zeggen. Mogelijk is er ook, die in het gezegde bewijs meent te ontdekken van eene niet rijke dichtader en van gebrek aan vinding: en wij onderstaan niet, tegen dat vermoeden den Heer wouters te verdedigen. Zijne taal is over het geheel zuiver; echter, de aanmerkingen omtrent de spelling daargelaten, getuigt dezelve hier en daar van zoogenaamde doch niet gewettigde dichterlijke vrijheden. De verzen desgelijks, weinigen uitgezonderd, zijn vloeijende; maar wederom de stijl, schoon deftig, verheft zich luttel boven het prosa, waartoe hij meermalen afdaalt. Trouwens indien young, ter plaatse van onzen Dichter in de Voorrede bijgebragt, ‘een stouter gezang mogt wenschen, en zich beklagen wegens de koelheid van zijn hart en de koude van zijn lied,’ wat moeten wij dan, de verhevenheid der Godsdienstige onderwerpen, en den hoogen toon of het vuur nadenkende, waarmede een David en de Profeten geschreven hebben, wegens dezen arbeid oordeelen, dien de Hr. wouters in het licht zendt? Koelheid van gezang, en armoede aan stoffe, schijnt zich reeds te openbaren in het eerste Gedicht, bij het prijzen van Gods Grootheid. Naauwelijks eenen wenk geeft hij van de onmetelijkheid der scheppinge, zoo der hemelen als der aarde: of hij wendt zich van de Natuur tot de Openbaring, en wart de denkbeelden dooreen van de hoogste Majesteit, en der zedelijke Volmaaktheden van het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Opperwezen, die wij toch onder gezegden titel niet regtstreeks bevatten zouden; kwalijk althans gevoelen wij de Grootheid Gods op de wijze, waarop de Dichter daarvan ten slotte gewaagd heeft. Wederom, hoeveel leering er te halen is uit de overdenking van het schielijk afsterven eener gelukkige en brave Moeder, wier kraambed in dat des doods verwisseld wordt; ongelukkig moeten wij 's Mans bijzondere keuze noemen, om eenen wellustigen wereldling op zulk een zacht aandoenlijk tooneel te wijzen ter zijner opwekking tot Godsdienst. Door zulk eene zamenvoevoeging namelijk, en wisseling van oogpunt, mangelt het in dit stuk aan eenheid van tafereel, die beter konde bewaard zijn, wanneer het plotselijk afsterven eens zondaars, in zijne losbandigheid weggerukt, vooraf gezonden ware, of meer algemeene lessen en bedenkingen achter den dood van zedelief gelezen wierden. Intusschen, wat er ook in dezen bundel minder onze goedkeuring wegdrage, wij willen evenwel den Hre. wouters gaarne regt doen, met eene kleine proeve te geven van beteren stempel; en wenschen wij vooral daarmede te toonen, dat onze aanmerkingen geenszins aan vooringenomenheid tegen 's Mans Godsdienstige denkwijze haren oorfprong verschuldigd zijn. Wij kiezen daartoe het Gedichtje op de Schoonheid der Zonne. ô Gouden Zon, zoo rijk van luister! Verdrijsster van het aklig duister! Paleis des lichts! ô wondre kloot! Wat zijt gij niet verbazend groot! Wie kan naar waarde uw schoonheid malen, Daar 't oog zich blind ziet op uw stralen? Wanneer gij, in uw rijkst gewaad, In 't zuider aspunt (*) glansrijk staat, Dan doet ge ons in uw' omtrek lezen: ‘Hij, die mijn Schepper is, moet eeuwig zijn geprezen. De Aanteekeningen, waarvan de titel spreekt, konden meerendeels van den Schrijver bespaard zijn, nadien zij weinig dienen ter toelichting, of doorgaans {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende zaken behelzen. Meest gevielen ons eene en andere plaats uit den Britschen Rhapsodist, of gellert; verre dezen althans boven de gezochte Bespiegelingen van hervey, woorden veelal zonder redelijken zin! Wij vergasteden ons ten laatste aan eenen Rei uit vondels Lucifer, en de Dichtstukjes van pater en gellert, op Jezus. Maar kaatsen dezelven wel een gunstig licht terugge op den bundel, dien wij beoordeelden? Ernst en Falk. Gesprekken voor Vrijmetselaren. Naar het Hoogduitsch. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1807. In kl. 8vo. 50 Bl. De talrijke alom verspreide en alom vereenigde Broederschap der Vrijmetlelaren trok reeds eeuwen lang een' ieders opmerkzaamheid; en nog blijft derzelver doel voor den ongewijden een raadsel. Het gelukte, naar het schijnt, den schrandersten waarnemer nog nooit, den sluijer op te ligten, en, ofschoon het Genootschap toch ook wel een en anderen valschen Broeder gehad heeft en hebben zal, nog nooit werd door een van deze het geheim verraden; of het moet dan al aanstonds gelukt zijn, omtrent zoodanige ophelderingen het algemeen weder in de war en in het onzekere te helpen. Zoo is er dan misschien in het geheel geen geheim, noch bedoeling? maar daartoe telde de Broederschap en telt zij nog een te groot aantal verlichte waardige leden onder zich; en deze ontwijfelbare daadzaak doet ook het vermoeden vervallen van verkeerde, zedelooze bedoelingen; terwijl de groote hoop, het grootste gedeelte der Metselaren, losheid van zeden en beginselen bij velen, die toch ook Broeders zijn, als Broeders aangenomen en op den duur geduld worden, het ernstige, algemeen nuttige en zedelijke dezer stichting toch ook wel zeer doen betwijfelen. - Het moet wel waar zijn, dat er eenig doel, een groot en gewigtig doel, met deze stichting werd beöogd; maar dit doel moet slechts aan zeer weinigen bekend geweest zijn en nog zijn; omtrent dit doel moet men niet alleen de Broeders van den minsten, maar zelfs die van den hoogsten graad, onkundig kunnen houden, des begeerende, of althans hen kunnen misleiden; en er is misschien menig Grootmeester van den Stoel, die om- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} trent het echte der Metselarij en hare bedoeling even onzeker is als wij, die niet zijn ingewijd. Het is een groot werktuig, door weinigen bewogen, en waardoor men dan zoo nu en dan eene algemeen nuttige, schitterende daad kan uitvoeren, zonder dat zulks voor de eerste en oorspronkelijke bedoelingen nog iets bewijst. Nadeel voor Kerk of Staat wachten wij van zoodanige machine niet; de Mensch is toch geen enkel werktuig, en verlaagt zich daar maar zelden toe; iets van het plan en de strekking van hetzelve wordt dan vóór de uitvoering aan een te groot aantal bekend; ieder heeft zijn bijzonder inzigt, betrekking, en beginsel, dat hem terughoudt; het plan lekt noodwendig uit, en moet mislukken. Om even dezelfde redenen wachten wij er ook het goede, bij de beste bedoeling, maar weinig van; of zou men dan alle harten eenmaal voor het goede kunnen winnen? zoo moest men de ondeugden verkeerde beginselen geheelenal kunnen uitroeijen. De ondervinding heeft, dunkt ons, ten aanzien van de Metselarij, ons gevoelen ook reeds overvloedig bevestigd. Het goede eindelijk, dat altijd verlichting en veredeling vooraf vereischt, behoeft, wordt eenmaal verlichting en veredeling daargesteld, geene zoo verborgene raderen; bedoelt de Broederschap dit, daaraan werken ook buiten dezelve, Gode zij dank! nog duizenden; zij arbeiden daaraan, door allerlei middelen, openlijk. Wij voor ons laten alzoo de Vrijmetselarij in derzelver waarde, vreezen of hopen er weinig van; een verlicht Bestuur, in het Burgerlijke en Godsdienstige, verzekert ons tegen ieder gevaar, en geeft onze hoop een meer vasten grond. Wij vereenigen ons met iederen vriend van verlichting en veredeling, arbeiden daaraan openlijk, en wenschen ieder bij zijnen arbeid zegen en voorspoed. Deze aanmerkingen vloeiden ons uit de pen; de Lezer houde ons dezelve ten goede! Nu nog een woord over het voor ons liggende boekje. Dit geschrift is het eerste over de Vrijmetselaren niet, en zal ook wel het laatste niet zijn; wij verwachten van zoodanige werkjes geene voldoende opheldering, en waren alzoo niet onder die genen, welke in hunne verwachting werden te leur gesteld. Falk is een schrander werver voor de Broederschap, is daarin zeer ijverig werkzaam, ofschoon hij daarvan in het geheel den schijn niet heeft. Iedien dit boekje waarheid bevat, is, onzes {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} inziens, Wereldburgerschap het doel van de Metselarij; de echte Metselaar heeft dan met den echten Wereldburger dezelsde oogmerken en pligten. Burgerlijke Maatschappijen, (en wat misschien al meer!) zijn nuttig en noodig, maar toch een noodzakelijk kwaad; aan dezelve zijn uitnemende voordeelen, maar ook groote nadeelen verbonden; zonder nu die dingen weg te nemen de nadeelen af te leiden, te verminderen, zou dan de bedoeling dier Broederschap zijn. Burgerlijke wetten strekken zich niet verder uit dan de grenzen van den Staat; de Staat kan alzoo zoodanig eene afleiding noch bevelen noch bewerkstelligen; dit is een meer dan overtollig werk; de verstandigsten en besten van elken Staat (de Vrijmetselaars) nemen dit werk op zich. Zij metselen eigenlijk schoorsteenen, om den rook af te leiden, die onafscheidelijk is van het nuttig en onontbeerlijk vuur, maar die toch lastig is; en zoodanige schoorsteen-uitvinders en schoorsteen-makers zijn immers zeer nuttige menschen! Men kan dus een echt Vrijmetselaar zijn, zonder het te weten of ingewijd te zijn; men kan ingewijd zijn, en zelfs den hoogeren en hoogsten graad hebben, zonder echt Metselaar te wezen. Dit is intusschen maar iets en niet het geheel der Metselarij. Dit staat nu, onzes inziens zeggen wij opzettelijk, in dit boekje; want met volkomene zekerheid zeggen wij het niet; deze Zamenspraken zijn toch, gelijk zoo menig ander geschrift over dit onderwerp, overigens opgevuld met donkere, raadselachtige magtspreuken, die de Lezer zelve mag ontcijferen: b.v. ‘Die weinigen, die weten wat Metselarij is, kunnen het niet zeggen. De Vrijmetselarij is niets willekeurigs, niets ontbeerlijks; maar iets zeer noodzakelijks, dat in het wezen van den mensch en van de burgerlijke maatschappij is gelegen. - Zij heeft door alle tijden henen bestaan. - Zij is iets, dat zelfs de genen, die het weten, niet kunnen zeggen. - De ware daden der Vrijmetselaars zijn zoo groot, zoo verre uitziende, dat geheele eeuwen kunnen voorbijgaan, vóór dat men kunne zeggen: “dat hebben zij gedaan.” Niettegenstaande dit, hebben zij al het goede gedaan, wat nog in de wereld is, - let wel: in de wereld! - en zij gaan voort met aan al het goede te arbeiden, dat nog in de wereld komen zal, - let wel: in de wereld! - Goede daden, welke daar henen zijn gerigt om goede daden onbehoevend te maken.’ enz. De vonk had bij ernst vuur gevat; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hij werd Metselaar; en wat hij daar in den beginne ontdekte, wordt ons in een volgend boekje beloofd. Wij hopen, dat dit berigt verstaanbaarder wezen zal dan het Voorberigt van eenen derden, voor dit boekje geplaatst, waarin wij lezen, dat de vraag, waarom, indien wij hier het ware der Vrijmetselarij vinden, men dat niet reeds lange met zulke ronde woorden gezegd heeft, gelijk is aan die: waarom in het Christendom de systhematische leerboeken zoo laat in het licht zijn verschenen: waarom er zoo vele en goede Christenen zijn geweest, die hun geloof op eene verstandige wijze noch konden, noch wilden openbaren? ‘Ook dit, dus besluit de Voorberigter, ‘zoude in het Christendom nog altoos te vroeg zijn gebeurd, dewijl het geloof-zelf misschien (misschien?) daarbij weinig hebbe gewonnen; indien Christenen slechts niet in het hoofd hadden gekregen, hetzelve op eene geheel tegenovergestelde wijze te willen openbaren.’ Wij besluiten onze aankondiging met den wensch, dat zoodanige daden van Vrijmetselaren naar buiten, om met den Schrijver te spreken, als in dit boekje worden aangestipt, zich mogen vermenigvuldigen, en vele navolgers vinden, ook buiten de Broederschap: en dat hunne daden, als Vrijmetselaren, naar binnen (en ook naar buiten), zoo deze niet onder de hersenschimmen behooren, daaraan mogen gelijk zijn. De Kruisiging van Matthieu Lovat, aan zichzelven volbragt te Venetie in den jare 1805. Medegedeeld door Dr. Cesar Ruggieri, Professor der Heelkundige Geneeskunde aldaar. Volgens de Hoogduitsche Overzetting naar het Fransch, met de Aanmerkingen van J.H.G. Schlegel, M.D. enz. te Jena; en ook van den Nederduitschen Vertaler. Te Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1807. In gr. 8vo. 47 Bl. Matthieu lovat, een Schoenmakersknecht te Venetie, bij wien reeds eenmaal de zonderlinge gedachte was opgekomen om zich te kruisigen, deze zelfde denkbeelden van nieuws opvattende, begon nu dagelijks aan zijn martelaars-werktuig te arbeiden, schaffende zich de noodige materialen, als spijkers, een doornenkroon, lissen en touwen aan. Toen hij vooruit zag, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het hem niet mogelijk zoude zijn, zichzelven genoegzaam aan het kruis vast te maken, kwam hij op de gedachte, om een wijd net te vervaardigen, hetgeen strekken konde om hem regtop te houden, in gevalle de overige touwen niet bestand mogten zijn. Dit net maakte hij, deels aan het onderste einde van het regte kruishout, onder het steunplaakje voor zijne voeten, vast, deels aan beide kanten der dwarsche kruishouten, welke de armen van het kruis uitmaakten, zoo dat hetzelve de gedaante had van eenen kegelvormigen omgekeerden zak. Van het midden van het bovenst buitenste gedeelte van het dus vastgemaakt net liep een sterk touw, en wel in dezer voege, dat een tweede touw van dezelfde sterkte door het eene einde met de vereenigde punten der beide, het kruis uitmakende, dwarshouten verbonden zijnde, beiden zich, door middel van het ander einde, wederom vereenigden, en zeer sterk vastgemaakt waren aan een binnen in het vertrek voorhanden balk, hangende het geheel uit het venster, 't welk met eene lage borstwering was voorzien. De lengte der beide touwen was toereikende om het kruis horizontaal op den grond van het vertrek te kunnen leggen. Nadat nu deze gruwzame voorbereiding ten einde geloopen was, kroonde zich matthieu met doornen, van welke drie door de bekleedselen van het voorhoofd drongen. De plaats, welke eenmaal de partes genitales innamen, van welke hij zichzelven voor eenigen tijd met het mes beroofd had, bedekte hij met eenen, door touwen om zijne heupen en schenkels vastgemaakten, witten zakdoek; hierop, voor 't overige naakt, zijne beenen tusschen het net en kruis gestoken, op hetwelk hij zich zittende plaatste, nam hij een' der, voor zijne handen bestemde, gladde en spitse spijkers, en stak dien midden door de inwendige vlakte der regter hand, stootende die zoo lang naar den kop van den spijker, tot dat dezelve daardoor over de helft boven de buitenzijde der hand uitkwam. Eindelijk lag hij zijne voeten op het hiertoe dienende dwarsplankje, den regter voet over den linker. Door de buitenzijde van den bovensten sloeg hij de punt van een gladden en puntigen spijker, ter lengte van 15 duimen en 5 lijnen Parijsche maat; en zoodra zijne linker hand den spijker in eene loodlijnige rigting had gebragt, doorboorde hij dezelve met den slag van eenen hamer, dien hij in zijne regter hand hield, tot dat hij met {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} beide voeten in het gat gedrongen was, dat hij in het plankje gemaakt had. Het doorborend ijzer was genoegzaam doorgedrongen om vast te blijven zitten. Nadat hij den derden spijker door zijne linker hand geslagen had, hetgeen hij met zijne regter ter uitvoer bragt, en zoodra hij door middel van eene lisse, die hij tot dit einde vooraf in gereedheid gebragt had, zich over het midden van zijn ligchaam aan het kruis had vastgemaakt, bragt hij zich eene wonde toe in de zijde met een schoenmakers mes, hetwelk hij opzettelijk bij zich genomen had. Dan op het oogenblik, toen hij zich deze wonde toebragt, had hij geene genoegzame tegenwoordigheid van geest, om te begrijpen, dat de wond de regter en niet de linker zijde zoude treffen, en zulks wel in de borstholte, maar niet in het onderlijf. Hij kwetste zich schuins twee duim onder het linker hypochondrium, naar den inwendigen hoek der buikholte toe, doch zonder de in dezelve voorhanden deelen te beleedigen. Na den afloop dezer bloedige bewerkingen was het tot de volkomene volbrenging van het opgevat voornemen noodig, dat lovat zich voor het oog van het algemeen gekruisigd ten toon stelde. Zie hier, hoe hij daarmede te werk ging: - Het kruis lag horizontaal met den grond, het benedenst gedeelte aan de glooijing der vensterbank van het raam, hetgeen reeds als zeer laag is beschreven. Terwijl hij zich met de buitenzijde van de voorste leden der vingeren van iedere hand sterk opbeurde, (de spijkers, welke dezelve doorboorden, beletten hem, zich met de geopende of geslotene hand te stutten) rigtte hij zich herhaalde malen op, en hief in dezer voege het kruis en zijn ligchaam omhoog, dat daarop was vastgemaakt; iedere poging, die hij aanwendde, bragt een groot gedeelte van het kruis verder ten venster uit, tot dat het buiten op de borstwering kwam, en door deszelfs eigene zwaarte het nog binnen het venster zijnde gedeelte medesleepte. De gekruiste gleed nu geheel ten venster uit, beneden hetwelk hij met het kruis, door middel van de twee touwen, in eene hangende gestalte werd gehouden, waarvan wij gezegd hebben dat beiden door het eene omhoog werden gehouden, het eene aan het boveneinde van het net, het andere dwars om het kruis heen, en beiden door het andere einde van het kruis aan den balk, binnen in het vertrek. In dezen toestand hief lovat zijne twee ar- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} men omhoog en een weinig naar achteren, met oogmerk om de nagels, die zijne handen doorboorden, te brengen in de daartoe gemaakte gaten, aan de beide uiteinden van het dwarshout, dat het kruis uitmaakte. De voorbijgangers, echter, die hem des morgens ten acht ure ontdekten, vonden hem met de linker hand alleen vastgenageld, en met de regter langs het ligchaam buiten het net afhangende. Haastig maakte men hem los, en bragt hem te bedde. Om de zonderlingheid dezer Kruisiging deelden wij dezelve als zoodanig mede. De daad zelve moet men ongetwijfeld houden voor het uitwerksel der krankzinnigheid, hetzij dan uit godsdienstige dweeperij of eene andere oorzaak af te leiden; en nu staat in dit opzigt onze beklagenswaardige lovat gelijk met alle andere krankzinnigen, die op de gedachten vielen om aan hun leven een einde te maken, door de handen aan zichzelven te slaan; met dit onderscheid, dat hij, met het denkbeeld van Martelaarschap, zoo 't schijnt, geheel vervuld, van hunne gewone wijze, om zich ten spoedigste van het leven te berooven, afweek, en zijn ontsteld brein eene voorzeker allersmartelijkste bewerking verkoos. Maar of deze daad nu zoo belangrijk, zoo lezens- en overdenkenswaardig zij, is bij ons meer dan twijfelachtig. Welk nut moet toch de mededeeling van zoodanige daad bewerken? welk maatschappelijk heil zal daaruit voortvloeijen? Is het om ons de rampzalige gevolgen der dweeperij en der daaruit ontstane krankzinnigheid te doen kennen; of zal het tot een middel kunnen strekken om deze krankzinnigheid tegen te gaan? De eerste zijn ons overvloedig uit de Geschiedenis bekend; tot het laatste is zulks geheel ontoereikende. Maar bevat welligt de mededeeling van de Geneeswijze dat nuttige? - Dezelve bestond in de behandeling der pijnlijdende deelen met verzachtende pijnstillende middelen, naderhand in het gebruik van versche zoete amandelölie en eene zeer eenvoudig bereide papping van kruim van brood met melk, welke om de voeten, dijen, handen en om den voorarm gelegd, en verscheidene malen ververscht wierden; terwijl eenige oncen van de mixtura cardiaca opiata, van tijd tot tijd ingenomen, en eene zeer slappe limonade, de eenige middelen waren, welke men hem inwendig, gedurende de eerste zes dagen, liet gebruiken. Maar ook dit komt ons voor, zeer weinig nuts {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in zich te bevatten; en wij zien ook omtrent die genezing verder niets gemeld; terwijl wij zijnen dood aan uittering in den jare 1806 opgeteekend vinden. Sommige Aanteekeningen bij dit Werkje, die meest alle van schlegel zijn, zijn welligt voor Geneeskundigen van eenig belang. Wat de Pelagrische ongesteldheid aangaat, waarvan gewag gemaakt wordt, en waarmede lovat vóór de uitvoering zijner kruisiging zou aangetast geweest zijn, willen wij gaarne toestemmen, dat deze, als de gevoelloosheid vermeerderende, kan aangenomen worden; maar dat zij den persoon, door dezelve aangetast, en dus ook lovat, tot volslagene krankzinnigheid voert en gevoerd hebbe, komt ons nog zoo aannemelijk niet voor; en ons zouden omtrent deze Milaneesche landkwaal zekerder, dat is pathologischer berigten, moeten medegedeeld zijn, om ons tot dit gevoelen over te halen; gelijk wij ook gezonde physiologische bewijzen voor de stelling, dat krankzinnigen zeer ongevoelig, zeer onprikkelbaar zouden worden, onder andere, door het gebrek aan zenuwvocht, dat in de zenuwen behoorde rond te loopen, zouden verlangen, om en aan zenuwvocht en aan deszelfs rondlooping geloof te slaan: een gevoelen, dat de Heer ruggieri ons als het zijne mededeelt. Geheime Brieven, over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof, na den dood van Frederik den II. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. 437 Blz. Onuitgemaakt hangt nog aan den spijker het geschil over de bevoegdheid of onbevoegdheid der Geschiedschrijveren, om de Gebeurtenissen van hun eigen Leeftijd te boeken. Kronijkschrijvers, die slechts van Personen en Gebeurtenissen gewagen, zonder dezelve te beoordeelen, komen hier in geene aanmerking. Veel valt er voor te zeggen, veel daar op aan te merken. Het is hier de plaats niet, om over dit geschil uit te weiden, en nog minder onze zaak, hetzelve te beslissen. Zoo veel in den mensch vallen kan onpartijdige, juiste, en met eene spaarzame hand medegedeelde Aanmerkingen eens gelijktijdigen Schrijvers zullen veelligt van den be- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voegden Regter in dezen niet gewraakt worden; terwijl hij zeker zal afkeuren het partijdige, het gezochte en het overtollige beoordeelen, 't geen aan den Lezer behoort gelaten te worden. In hoe verre deze algemeene aanmerkingen doel treffen ten opzigte van het voor ons liggend Boekdeel, zal misschien twijfel baren. Het is eigenlijk, zoo men wil, geene Geschiedenis: dan Geheime Brieven, over de gesteldheid van eenig Hof, in een opgegeven tijdperk, naderen tot de Geschiedenis met groote schreden. De naam des Schrijvers is eene verborgenheid; der Brieven herkomst niet. Den Lezer wordt door den Uitgever berigt: ‘Een mijner Vrienden, die Berlijn op den ongelukkigen dag verliet, toen de treurige tijding van het verlies van den veldslag bij Jena aankwam, heeft mij deze belangrijke Brieven toegezonden, welke ik zonder vertoef aan het Publiek overgeve, inzonderheid dewijl mijn Vriend dezelve reeds uit Stettin en Graudentz over de latere gebeurtenissen vervolgd heeft.’ En de Schrijver zelve deelt ons omtrent zijn Werk het volgende mede: ‘Mijne Brieven zijn gedrukt; zullen zij benadeelen? zullen zij nut te wege brengen? zullen zij beleedigen? dit vraag ik mij zelven. Aan den Pruissischen Staat heb ik veel te danken; hoe zou ik hem dan willen benadeelen? Vóór den Oorlog zou ik deze Brieven nooit hebben laten drukken, dewijl zij gebreken ontdekken, waarvan de vijand gebruik had kunnen maken. Maar thans, nu de Pruissische Staat ontbonden is; waarom zou men nu de oorzaken van zijn' val niet blootleggen? Wat schaadt het den dooden, dat hij tot onderwijs van anderen ontleed wordt? Het geldt niet de Pruissische Natie en derzelver burgerlijke gesteldheid; maar den Staatsvorm en deszelfs grondbeginselen. Deze moet na den Vrede beter georganiseerd worden; en zou een goed onderdaan daar zijn gevoelen niet over zeggen? Ik heb niemand willen beleedigen, allerminst die personen, welke het roer van Staat in handen hebben gehad; ik zag in hen den mensch en den staatsman; ik heb slechts somtijds den laatsten berispt. Het hartzeer over den bijna vernietigden Pruissischen Staat en over de ongelukkige Hohenzollernsche Familie heeft mij deze Brieven in de pen gegeven; geen haat of boosheid, maar zuivere Vaderlandsliefde, was er de aanleiding toe: ben ik hier en daar wat scherp geweest, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt dit, mijne Tijdgenooten, op rekening der Vaderlandsliefde; trouwens gijlieden denkt en voelt als ik.’ Aan die Brieven heeft de Schrijver eenige ophelderende Bijvoegselen toegevoegd. Deze gaan vergezeld van Aanteekeningen van den Zetter, (toch wel niet de Letterzetter!) die der Lezeren aandacht dubbel verdienen, deels strekkende om het vermeldde te staven, deels om zijns bedunkens begane misslagen te regt te brengen; 't g en ook nu en dan in eene Aanteekening aan den voet der bladzijden geschiedt. Zulks geeft aan vele bijzonderheden licht, en is, als 't ware, eene beoordeeling des Briefschrijvers. Wij zouden de zelve wel veelvuldiger gewenscht hebben, dewijl er vele uitlokkende gelegenheden toe voorkwamen. Ook zou de Nederduitsche Vertaler, op het weinige, 't geen er met betrekking op Holland in voorkomt, met grond wel iets hebben kunnen zeggen; dan misschien oordeelde hij zulks genoegzaam bekend aan den Nederduitschen Lezer. Een geheel ruim tijdvak, vol gewigtige gebeurtenissen, bevat het aantal van XLIV Brieven, in dit Boekdeel begrepen, de eerste 1786 uit Berlijn, en de laatste 31 Dec. 1806. gejaar- en gedagteekend. De Briefwisseling neemt ten tijde des doods van frederik den grooten eenen aanvang. Zeer is hij met dien Vorst ingenomen. Hij legt diens Regeerings-Systema bloot; dit handhaafde hij door zijnen grooten geest, dien hij tot de Diplomatiek aanwendde, door zijn staand Leger, 't welk weder zijnen grondsteun had in het welingerigt Pruissisch Finantiewezen. Blind is hij echter niet voor gebreken. ‘Wanneer men,’ schrijft hij onder andere, ‘het krijgszamenstel sedert 1740 tot heden bij het licht beziet, en overdenkt wat frederik tot deszelfs voltooijing gedaan heeft, zoo vindt men dat hetzelve, bij de inrigting van vroegere eeuwen vergeleken, zeer verbeterd is, maar dat er nog veel te doen overblijft.' Die voordeelen opgeteld hebbende, vervolgt de Schrijver: ‘Schoon wij nu op deze wijze vooruitgegaan zijn, en er zeker regt van oorlog onder de Mogendheden is ingevoerd, waar naar men oorlog voert en vrede maakt, welke door het wederzijdsch evenwigt en het belang van allen tegen éénen geguarandeerd wordt, evenwel heeft toch dit zamenstel ook vele kwade gevolgen na zich gesleept. - Deze zijn openbaar: (1) Dat staande Legers in vrede zoo wel als in oorlog onderhouden moeten worden, waarvan de last en kosten den {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} winnenden burger drukken. (2) Dat de Mogendheden van Europa deze staande Legers gestadig, zonder acht te slaan op de evenredigheid van 's Lands inkomsten, vermeerderen, in plaats dat zij dezelve behoorden af te danken, en dus ook daardoor in hun Finantiewezen achteruitgaan, en door het jaarlijksch te kort komen bezwijken moeten. (3) Dat de Soldaten enkel en alleen verteerders zijn, weinig of niets winnen, en op 's Lands kosten gevoed worden, daar evenwel de arbeid alleen den grondslag maakt van den Volksrijkdom, die de welvaart des Staatsburgers ten gevolge heeft. (4) Dat de Soldaten doorgaans weetnieten zijn, door welke geene wetenschap bevorderd wordt, welke echter de menschheid nader tot derzelver bestemming, de ontwikkeling der geestvermogens, behoorde te brengen. (5) Dat door deze ledigloopende Soldaten de zedeloosheid en ongeregelde weelde dagelijks vermeerdert, waardoor aan alle klassen en geslachten eene verdorvenheid wordt medegedeeld, die eene ontbinding van alle tot hiertoe bestaande vormen moet na zich slepen.’ - Dit en meer wordt vervolgens breeder ontwikkeld. Gansch ongunstig steekt de schilderij van frederik willem den II af bij die, welke de Schrijver van frederik den grooten ophing. Volgende Brieven vermeerderen de ongunstige trekken, door de Staatsgebeurtenissen, ten zijnen tijde voorgevallen, te vermelden. Voluit verklaart de Schrijver: ‘De beide laatste levensjaren van frederik willem waren geen tijdperken van regering, maar van ontbinding van alles, wat frederik de II zes-en-veertig jaren lang met moeite geschapen had.’ Verschrikkelijk was het levenseinde dezes wellustelings, en de schildering daarvan sterk. - Treffend zijn de Karakterschetsen der Personaadjen, die onder de Regering van dien Vorst de meeste magt en invloed gehad hebben. Allernadeeligst zijn de slotsommen der Regeringe van dien Koning. - Deze had ‘negen en een half jaar lang,’ zegt de Schrijver, ‘alleen tot vernietiging der Staatsmachine gearbeid;’ en, vraagt hij, zal de tegenwoordige weder goedmaken, wat de eerste bedorven heeft? - Hij antwoordt: ‘Ik twijfel er aan: frederik willem de III heeft de slechtste opvoeding gehad; zoo bovenmatig slecht, als een Kroonprins ooit hebben kan.’ Dan hij bezit goede hoedanigheden; {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} en worden die der Koninginne hoog geprezen. Ook leeren wij die hem omringen kennen. Met dit alles toont hij, hoe de Pruissische Staat zijne ontbinding te gemoet gaat. Wij kunnen ons niet wederhouden, hier een gedeelte eens Briefs over te nemen. ‘De Koning, zoo wel als zijn Kabinet, is het menschlievendste, hetwelk ooit bestaan heeft; men wil alles door liefde uitvoeren, en vat daarom maar halve maatregelen. Maar de Natie is door de voorgaande regering, door de drift der omwenteling, door de steeds driftiger rondtastende weelde, met derzelver gevolgen, zoo zeer verdorven, dat alleen volkomene krachtige maatregelen haar in 't regte spoor brengen kunnen. De regering handelt als een aandoenlijk geneesheer. De lijder heeft de kanker; er behoorden regt frissche insnijdingen in het gezonde vleesch beproefd te worden, om den voortgang der kwale te stuiten; nu zet men wel het mes aan; maar de lijder schreeuwt geweldig; men werpt het mes weg, en legt er verzachtenden balsem op; men hecht de wonde toe; het vergift vreet in, en op eens is het geheele ligchaam besmet. Dus zal het met den Pruissischen Staat gaan. Men zou denken, dat de zuiver zedige, eenvoudige, sebere levenswijze der Koninklijke Familie, de groote eerlijkheid van den Koning, zijne grenzenlooze goedheid, de deugden der Koningin, het voorbeeldige in het gedrag van eenen köckeritz, van eenen menken, op het Hof, op de Hofstad, op de Provintien zouden hebben moeten werken? Geheel niet! De Natie is reeds al te zeer bedorven. De brassers in Berlijn spotten met de soberheid des Konings. Zij vlasschen en zoeken naar eene of andere daad van het Koninklijk Paar, of er niet een vonkje van ongeregeldheid bij hen is, of de Koning of zijne Gemalin geen geheimen minnehandel aanhouden; en zij zouden wel van kwaadheid bersten, dat zij op dit spiegel geen vlakje vinden kunnen. De groote gemeenzaamheid van frederik willem stuit hen tegen de borst; hij moest zich met eenen luister omringen, en een schitterend Hof houden, waarbij wat te verbroederen valt, waarbij kuiperijen en kabalen plaats hebben, waarbij men iets nieuws verneemt. Het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Berlijnsche Hof, zeggen zij, is het vervelendste dat er is; daar loopt de eene dag als de andere voorbij; men zou van verveling kunnen sterven. In de Hofstad heeft men het natuurlijk genot zoo verfijnd, dat het leven bij het Hof daarbij regt scherp afsteekt. Daar is hier eene menigte lieden uit den krijgs- burger- en handelstand, die er eene ware studie van gemaakt hebben, om het leven te genieten; 's morgens worden de Italianen bezocht, de delicatessen van vreemde landen naar de verschillende jaargetijden frisch weg gebruikt, en de fijnste wijnen uit de warme luchtstreken daarbij genoten, om de maag in spanning te houden. 's Middags neemt men een weelderig maal bij eenen Franschen kok, die aan elk geregt zulk eene kruiding weet te geven, dat het enkel eene voorbereiding en inspanning der smaakzenuwen voor het naastvolgende maakt. Men toeft daarbij zoo lang, tot het tijd is, in den schouwburg, op een speel- of thee-gezelschap te gaan. - In den schouwburg en onder de thee bestelt men eene zamenkomst met verliefde vrouwen, of vangt nieuwe minnarijtjes aan; bij het spel zet men het hoogste punt, om of zijne bezitting te verdubbelen, of te verliezen. Tegen 10 of 11 ure gaat men naar de speelhuizen of naar het Lief. De Vrouwen zijn zoo verdorven, dat zelfs voorname adelijke Dames, eene F.V.C., zich tot koppelaarsters verlagen, en jonge vrouwen en meisjes van fatsoen tot zich trekken, om die te verleiden; waarbij zij de kunst verstaan, om ligte besmettingen te genezen, en voor zwangerheid kunstige voorbehoedmiddelen te verkoopen. Menige kring van buitensporige vrouwen van staat vereenigen zich wel, en buren in kompagnie een gestoffeerd verblijf, waar zij hare minnaars bescheiden, en zonder bedwang Bacchanalen en Orgyen vieren, die zelfs voor de regeerders van Frankrijk onbekend en nieuw zouden geweest zijn. Men vindt dikwijls in de eerste H... huizen nog ware Vestaalsche Priesteressen, vergeleken bij menige fatsoenlijke Berlijnsche Dame, die in het publiek als Toongeefster figureert. - Daar zijn voorname vrouwen in Berlijn (eene G.K***,) die zich niet schamen, in den Schouwburg op de H.... bank te gaan zitten, zich {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} daar galants te bezorgen, en met dezen naar huis te gaan. Ik wil u dit tafereel niet uitvoeriger schilderen; gij zoudt niet gelooven dat het wezenlijk zoo is, en meenen dat mijne verbeelding mij misleidde. Dewijl Berlijn het middelpunt der Pruissische Monarchie is, vanwaar alle goed en kwaad zich over de Provintien verspreidde, zoo heeft zich deze verdorvenheid ook daar allengs uitgebreid. De Herfstmanoeuvres en Revuen trekken uit alle garnizoenen vele Officiers naar Berlijn; uit het civile komen de Referendarissen tot het groot Examen herwaards; de geneesheeren moeten hier, zoo wel als de landbouw-bedienden, hunne loopbaan voleinden; menig rijk jongeling snelt hier heen om het vermaak te genieten: zoodat zich hier eene verzameling van vele lieden uit de Provintien bevindt, die zich maar al te ligt in de verborgenheden der Berlijnsche vreugde laten inwijden, daarin deels te grond gaan, deels het vergift mede naar huis nemen, en het daar aan hunne ondergeschikten mededeelen. Het Zedenbederf heeft op die wijze alle standen besmet. De Officiersstand, die al vroeger aan den lediggang geheel overgegeven, aan de wetenschappen geheel ontvreemd was, heeft het onder allen het verst gebragt in hebbelijkheid van genot. Deze gepriviligeerde vredeverstoorders treden alles met voeten, wat voorheen heilig genoemd werd: huwelijkstrouw, alle de huisselijke deugden der ouden. Hunne vrouwen zelve zijn onder hen een gemeen goed geworden, die zij verkoopen en verruilen en over en weder verleiden. Het andere geslacht, tot de diepste laagheid gezonken, loopt in de Hofstad zoo wel, als in de Provintiesteden, alleen deze jonge lediggangers na, bij welke zij eene krachtige voldoening van hare geilheid verwachten, doch zeer dikwijls slechts verslapte spieren vinden, welken men door opgepoetste knappe kleeding, door broeken met watten gevuld, en valsche kuiten een schijn weet te geven. Geen eerlijk burgerman, geen deftig burger-beambte kan meer eene vrouw bekomen, welke deze zwarte vliegen niet al verontreinigd, of, zoo zij onschuldig in het huwelijk trad, niet gepoogd hebben te verleiden. Hoe zullen deze ontzenuwde, naar ziel en ligchaam bevlekte, jonge grijsaards, de moeijelijkheden van eenen oorlog doorstaan, zij, die kwalijk in staat zijn om het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinste reisje te voet te doen, of het minste te ondernemen, wat moeite en inspanning vordert? Ik ken eervolle uitzonderingen; maar het is het minste getal. Zelfs de boerenstand is door de weelde bedorven geraakt; aan hoererij en brasserij, aan het spel en alle ondeugden overgegeven, acht de boer geene zedelessen van zijnen Predikant meer; de wetten zijn hem een spot geworden; alle banden, die het volk verbonden, zijn losgemaakt.’ De overige Brieven van dit Eersten Deels Eerste Stuk loopen over de gedragingen van frederik willem den III ten opzigte van den Oorlog, door den dood van Keizer paul verhinderd, en wat de inwendige Staat door den Vrede won, dan teffens hoe het bedreigd werd; met kenschetsen der voornaamste Staatsdienaren, en eenige bijzonderheden, het huisselijk leven des Konings betreffende. - Wij moeten tot eene volgende gelegenheid het verslag van het Tweede Stuk dezes Eersten Deels verschuiven. Redevoering over de Brieven van Pieter Corneliszoon Hooft, door Mr. Jacobus Scheltema. Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gz. 1807. In gr. 8vo. 130 Bl. In een' tijd, waarin bij alle de staatkundige veranderingen, die wij ondergaan hebben, trotsche en onkundige Vreemdelingen nog de onbeschaamdheid voegen, van openlijk, en als ten aanhooren van geheel Europa, met minachting van onze taal te spreken, als of (*) die zachtjes aan verbannen raakt bij de laagste standen, en er misschien binnen vijftig jaren niet meer van over zal blijven, dan eene soort van patois, dat men, zoo als het behoort, alleen overlaat voor dienstboden, werklieden en matrozen; in zulk een' tijd is zeker voor den regtgeaarden Nederlander ieder verschijnsel dubbel welkom, dat de voortreffelijkheid onzer taal of door het voorbeeld van andere meesterstukken staaft, of door eigen' stijl en voordragt vertoont, of wel beide deze eigenschappen vereenigt. Dit laatste is het geval met de aan het hoofd dezer genoemde Redevoering van den verdienstelijken {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} scheltema, wiens grondige ervarenheid in onze staatkundige Geschiedenis uit zijn uitmuntend Werk, het staatkundig Nederland (*), reeds voldingend is bewezen, en wiens gemeenzaamheid met onze letterkundige geschiedenis ook uit dit staaltje blijkt. Doordrongen van de lezing der beste Nederlandsche Schrijvers van den besten tijd, en vooral der schriften van den Drossaard p.c. hooft, heeft hij in deze Redevoering de waarde van deszelfs Brieven ontwikkeld in een' stijl, die den oordeelkundigen beoefenaar van hooft's schriften kenmerkt. Een bewijs hiervan is, dat de Schrijver, op zeer vele plaatsen opzettelijk of de eigene woorden van den Drossaard of van bekende Schrijvers, hem aangaande gebezigd, gebruikende, echter daardoor zoo weinig aan zijne voordragt een kakelbont aanzien heeft gegeven, dat wij integendeel, waren die overgenomene woorden niet met andere letters gedrukt, en telkens de bron aangewezen, in de meeste gevallen geene aanleiding zouden krijgen, om aan zulk eene overneming te denken. Na eene algemeene aanmerking over de belangrijkheid van brieven van wijze en geleerde mannen, vooral gestaafd door derzelver geloofwaardigheid, en de onopgesmukte opregtheid van gevoelens, daarin te vinden, en in het bijzonder op de verzameling der brieven van den Drossaard hooft toegepast, verdeelt de Schrijver, ten oogmerk hebbende, om hooft's waarde als mensch uit deszelfs brieven te doen kennen, zijne rijke stof in vier deelen. I. Geeft hij een kort berigt van de grootheid, de geschiedenis, den aard en de algemeene verdiensten der verzameling van deze brieven. II. Brengt hij eenige proeven uit dezelven bij van de verstandelijke waarde van hooft. III. Staaft hij daaruit zijne zedelijke grootheid met karakterkundige bewijzen; en doet IV. De gevolgen van deze verdiensten voor zijne rust, zijn genoegen en zijnen roem kortelijk opmerken. Ieder deskundige Lezer zal den Heer scheltema gaarne gelooven, wanneer hij, na deze verdeeling zijner voorgenomene taak opgegeven te hebben, betuigt, met niets meer verlegen te zijn geweest, dan met den overvloed; niet alleen, dewijl hij vreezen moest, zijn {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} werk met sieraden te overladen, maar vooral om het moeijelijke van de keus uit zoo veel goeds. Nog voegt hij er bescheiden bij, dat hij hoogstwaarschijnlijk vele waardiger voorbeelden voorbijgezien dan ingevlochten heeft. Dezelfde rijkheid van stoffe, die het den Schrijver moeijelijk maakte, om in het kort bestek eener Redevoering niets zakelijks voor zijn oogmerk voorbij te gaan, maakt het ons onmogelijk, om in het nog oneindig kleiner bestek eener Recensie het verbazend aantal bijzonderheden op te geven, die hier zijn aangestipt. Wij vergenoegen ons dus met te verklaren, dat hooft hier uit zijne brieven gekenmerkt wordt, ten aanzien van zijne huisselijke, burgerlijke en staatkundige betrekkingen, als een teederminnend echtgenoot, een liefderijk vader, een hulpvaardig bloedverwant, een getrouw vriend, een regtgeaard ingezeten, en een verstandig ijveraar voor verdraagzaamheid in staatkundige en godgeleerde verschillen, terwijl tevens over zijne waarde als geleerde, en vooral als voornaam stichter en opbouwer onzer moedertaal, niet weinig lichts verspreid wordt. De aanmerkingen en bijvoegsels, achteraan geplaatst, zijn mede allerbelangrijkst, zoo ten aanzien van het hoofdonderwerp der Redevoering in het bijzonder, als algemeen voor de Letterkunde van ons Vaderland in derzelver schitterendst tijdvak, namelijk de eerste helft der zeventiende eeuw. In de eerste derzelven vinden wij een uitvoerig berigt van de Handschriften der Werken van den Drossaard, in XI Deelen, door Mr. gerard van papenbroek, President-schepen van Amsterdam, aan de Bibliotheek van het Athenaeum illustre geschonken, en op bl. 323 van den Catalogus dier Bibliotheek vermeld. Gelijk de Heer scheltema zijnen dank aan Heeren Curatoren voor de verleende vrijheid, om deze Handschriften te mogen gebruiken, betuigt, zoo zal elk beminnaar der Vaderlandsche Letterkunde en derzelver Geschiedenis zich aan den Schrijver voor dit berigt verpligt rekenen. Eene gelijke erkentenis komt hem toe voor de veelvuldige berigten, in de overige aanmerkingen te vinden, vooral aangaande des Drossaards geleerde tijdgenooten en vrienden; alle welke berigten zoodanig geschreven zijn, dat men duidelijk ziet, dat hij nog veel meer had kunnen geven, doch zich uit vrees voor wijdloopigheid heeft {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} laten wederhouden. Een sprekend bewijs daarvan levert de 48ste aanmerking, bl. 110 te vinden, op. Van anna en maria tesselschade visscher, in den tekst genoemd, nader zullende spreken, zegt de Schrijver: ‘De aanteekening over de waarde van dit edel zusterpaar deeg door de(n) rijkdom en bevalligheid zoodanig uit, dat het een op zich zelf staand stuk is geworden; deze Redevoering zal (,) zoo ik hoop (,) in den loop dezer (van dezen) winter uitgesproken en misschien later uitgegeven worden. Eene (een) groote voorraad van getuigenissen van tijdgenooten was er voorhanden, dan gaarn wenschte ik meer eigen werk van beide vrouwen te kunnen bekomen. Heuschelijk beveel ik mij in de medewerking van alle beminnaars der Vaderlandsche Letterkunde, die iets, het welk ongedrukt is, van haar mogten bezitten. Het is pligt, zoo wel als genoegen (,) om de(n) letterkrans voor beiden zoo voliedig te maken (,) als mogelijk is.’ Wij zien de volvoering van dit voornemen met verlangen te gemoet, en wenschen hartelijk, dat de Heer scheltema op zijne heusche uitnoodiging met onderscheidene onuitgegevene stukken verrast worden, en zijne Lezers verrassen moge. Achteraan vindt men een zoogenaamd fac simile van hooft's handschrift, zoo van loopenden als Italiaanschen letter, 't welk den liefhebberen niet dan aangenaam zijn kan. Jammer, dat dit schoone stuk door eenige slordigheid in de taal en de interpunctie ontsierd is. Nergens zeker is zulks minder te verwachten of te verschoonen, dan in stukken van dezen aard. In de boven overgenome aanmerking is daarvan eene en andere proeve te vinden. Nog troffen wij bl. 31 en 123 dan voor als, en daarentegen bl. 67 als voor dan. Bl. 22 lezen wij bewijzen inruimen voor aan bewijzen plaats inruimen. Bl. 98 vinden wij met bevreemding de Hoogduitsche uitdrukking aan iets herinneren. Op dezelfde bl. staat admittendum. Wij twijfelen of hooft niet geschreven hebbe adnitendum. Dit kan eene drukfout zijn, gelijk het er zeker eene is, dat bl. 114. het 3 stukje, in plaats van het 2, van den Schouwburg wordt aangehaald. Bl. 107 wordt het woord toon verkeerdelijk als vrouwelijk gebezigd. Bl. 125 en volg. lezen wij driemaal als den voor als de. Immers het moet heeten: Hooft wordt voorgedragen, als de ontsteker enz. Bij de opgave dezer misslagen, die juist aan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} onze ingenomenheid met dit stuk zijn toe te schrijven, voegen wij nog de aanmerking, dat het voor alle Lezers niet duidelijk zijn zal, dat bl. 90 volgg. van des Drossaards Vader gesproken wordt, en niet van den Drossaard zelven. Dit had voor of bij de woorden brandt zegt met een enkel woord voorgekomen kunnen worden. Indien onze Natie dit stuk ongelezen mogt laten ('t geen wij ons als onmogelijk voorstellen), terwijl zoo vele buitenlandsche vodden gretig worden verslonden, dan is zij de schande waardig, die men op de gemelde wijze onzer taal heeft pogen aan te doen. Absit omen! Jeremias de Decker, door Jeronimo de Vries. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en P. den Hengst. 1807. In gr. 8vo. 112 Bladz. Nog vol van het genoegen, door de lezing der Redevoering van den Heer scheltema bij ons verwekt, namen wij, om die aangename stemming te doen voortduren, dit stukje van den Heer j. de vries ter hand, en bereikten volkomen ons oogmerk. En zeker is de decker een der beste vernuften uit den besten tijd onzer Letterkunde; vooral munt hij uit, gelijk de vries in een kort Voorberigt te regt aanmerkt, in eenvoudige en natuurlijke schoonheden. Dan, gelijk het gaat, het tegenwoordig geslacht, meerendeels door onnatuurlijk voedsel verlekkerd en verwend, kan in dezen eenvoudigen kost geen' smaak meer vinden, en kent, onder zoo vele andere oorspronkelijke vernuften, dezen Vaderlandschen Dichter alleen of naauwelijks bij naam. Verdienstelijk is dus de poging van den Heer de vries, van wien onze groote bilderdijk onlangs naar waarheid getuigd heeft (*), dat hem de zucht voor de oude Grieksche en Romeinsche, gelijk ook voor de Vaderlandsche Dichtkunde, in het bloed zit, om, door de uitgave van deze aaneengeschakelde bloemlezing, de verdiensten van de decker in het licht te stellen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zeggen opzettelijk aaneengeschakelde bloemlezing: want niet alleen geeft de vries in zijn Voorberigt te kennen, dat het zijn oogmerk geweest is, om eene bloemlezing der Rijmoefeningen van de decker te geven, waarin tevens de voornaamste levensbijzonderheden van hem vervat waren, maar wij zijn hem de getuigenis schuldig, dat hij hierin uitmuntend is geslaagd. Het moet hem, zoo wij ons niet bedriegen, grooter moeite gekost hebben, dan het zich oppervlakkig laat aanzien, om alle deze uitgekipte stukken zoo te ordenen, dat wij, met eenige ophelderende en aanleiding gevende tusschenvoegselen van den Uitgever, eene levensschets van de decker, uit zijne gedichten ontworpen, hebben. De ophelderingen verspreiden inderdaad licht over de aangehaalde dichtstalen, en de aanleidingen zijn meestal zoo eigenaardig uit den loop der zaken ontleend, dat maar op weinige plaatsen het oogmerk doorschijnt, om een of ander stuk aan te voeren. Daar zachtheid van aard en aandoenlijkheid des harte overal in de gedichten van de decker uitblinken, en deze eigenschappen den Heer de vries, blijkens zijn Voorberigt, tot zich trokken, gelijk zij ieder, die gevoel heeft, bekoren moeten; zijn natuurlijk de meeste aangevoerde stalen van dien aard, dat men, bij de verwondering over des Dichters rijk vernuft, groote kundigheden, ongekunstelden zwier en gemakkelijke zoetvloeijendheid, den mensch lief krijgt, in wien men overal den teederminnenden zoon en broeder erkent. Echter ontbreekt het ook niet aan zulke proeven, die des Dichters talent in het stoute en krachtige kenmerken, gelijk ook zijne kunst, om de versmaten naar vereisch der zaken te schikken, en, als 't ware, van snaren te verwisselen, terwijl eenige puntdichten en een brok uit den lof der geldsucht zijn luimig vernuft doen kennen. Om den Lezer op deze proeven belust te maken, wilden wij eene derzelven hier mededeelen; doch wij zijn lang met de keuze verlegen geweest, dewijl alles hier uitmuntend is. Eindelijk toch hebben wij tot ons oogmerk uitgekipt het gedicht: aen mijnen Broeder, op Batavie in Oost-Indien overleden. Het is een der vijf gedichten, door de decker op het afsterven van zijnen Vader vervaardigd, en te vinden D. II. bl. 301-306 der uitgave in 4to van de deckers Rijmoefeningen, door brouërius van nidek, 1746. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Saligh ghy, die ons verdriet, Ons' bitt'ren huys-ron niet en siet, En niet en hoort ons' lyckgebaren; Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt In 't uyterst end der Oosterbaren, Ligt van 't Javaensche sand gedeckt! Dit, Broeder, was 't, dat ick u seyde Ten dage doen ghy van ons scheyde: Dat ghy wel gingt in groot gevaer, Maer grooten rou ontgingt met eenen, En vry soudt syn van Vaders baer Te volgen op besweke beenen. 't Ver af-syn hiel uyt uw gesicht Soo schadelyck een blixem-licht; En om den donder niet te hooren, Heeft oock de dood gedaen het haer, En gunstelyck by tyds uw' ooren Gestopt voor een' soo droeve maer. Maer ach! die bittre en ongetrouwe Ruckt ons alhier van rou in rouwe: Wij hadden nau aen u volbracht Des treur-gewaeds vereyschte plichten, Of sy en loost op ons geslacht Flucx weer een' van haer felste schichten; En treft (ô onversetlyck kruys!) Het Hoofd en d'eere van ons huys; Sy schiet de groote spil in stucken, Waer op het hing als op syn' as; En komt den kinderen ontrucken Den besten Vader die oyt was. - Die mond helaes! die t'elckemael Plag op ons Noen en Avondmael Des Heere segen uyt te spreken, Heb ick op een' te droeve wijs Ruym eenen tijd van drypaer weken Sien quynen sonder treck tot spys. Die lippen, die beleefde lippen, Die noyt een woord en plag t'ontglippen, Dat niet na tucht en reden roock, Heb ick door 't stadig opwaerts wellen Van eenen heeten galle-smoock Peckswert sien uytslaen en vervellen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tong, die tot ons onderwys Soo dickmael song des Hemels prys; Die stem, die ons de Wetenschappen En deugden plag te preken aen, Heb ick allencken hooren slappen, Allencken flaeuwer hooren gaen. Dat aengesicht, dat eerlyck wesen, Waer uyt d'oprechtheyd was te lesen, Dat vroom en ongemaeckt gelaet, Soo aengenaem, soo waerd by allen, Heb ick allencken syn cieraad, Syn verwe en volheyd sien ontvallen; Heb ick allencken ongedaen, Allencken dor en doodsch sien staen, En derven sien syn oude trecken; Ja endelyck (ô bitter kruys!) Geheel van sterf-mist sien bedecken Die Son en glory van ons huys. Ick heb die handen sien verslyven, Die onsen huys-staet deen beklyven; Ick heb die beenen, die soo vast Den gantschen last der huys-sorg droegen, Sien beven onder 's lichaems last, En yskoud sich tot sterven voegen. Ten laetsten heb ick 't waerde lyck Sien domp'len onder 't swerte slyck, Sien in den duystren grafkuyl douwen; En nogh, en nogh sie ick den dag, Nogh derf ick harde 't licht aenschouwen: Hoe? ben ick oock nogh die ick plag? 't Doght my een beestigheyd voor desen, Ja een' onmooglyckheyd te wesen, Te recken 't leven na de dood Des genen, die 't my heeft gegeven; En (ô versteentheyd al te groot!) Ick sie hem dood, en blyve in 't leven. ô Brave Telg van Montpensier! Wat wierd uw hert door edel vier Van roemenswaerden rou gedreven, Doen 't niet alleen wat tranen gaf, Maer met syn' tranen oock syn leven, Uytgoot op 't vaderlycke graf! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Och of! och of! myn treurig herte Oock aen soo glory-ryck' een' smerte En eed'len rouwe waer gestickt, Doen ick de Vaderlycke wangen, Nae 't versch verscheyden al verschrikt, Met doodsweet drupp'len sag behangen: Soo mocht ick onder eenen steen By hem ontschuylen all' myn ween; En all' de droeve en donckre dampen Ontduycken in dat stil vertreck, Die grof en swanger van veel rampen My hangen over hoofd en neck: Soo lage ick vry en ongeslagen Van vreese en hoop, en sou myn' dagen Niet meer vervliegen sien in smert, Nogh rusteloos myn' nachten slyten: Maer 't hart was al te boersch en hard, Om aen so edien rou te splyten. - ô Saligh ghy, die ons verdriet, Ons bitt'ren huys-rou niet en siet, En niet en hoort ons' lyckgebaren; Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt In 't uyterst end der Oosterbaren, Ligt van 't Javaensche sand gedeckt! Achteraan is als Bijlage gevoegd een uittreksel uit eenige brieven van onzen Dichter aan jacob westerbaen, Heere van Brandwijck. Zij loopen over een godsdienstig geschilpunt, tusschen de decker en westerbaen ontstaan, bij gelegenheid van zeker Puntdichtje, door den eersten gemaakt. Zeer waar is, 't geen de vries over deze brieven zegt, bl. 47 en 48. ‘dat ieder, die dezelven leest, niet weet, waarover hij zich meer zal verwonderen, over de deckers kundigheden, dan over zijne zedigheid; en dat belezenheid, verdraagzaamheid, vrijmoedigheid en ernst iedere bladzijde derzelven kenteekenen.’ De Heer de vries heeft dus, naar ons oordeel, zeer wel gedaan, met dit belangrijk uittreksel uit die brieven meer bekend te maken, daar het boeksken, kost verloren genaamd, waarin dezelven te vinden zijn, zeldzaam is. Het titelblad pronkt met des Dichters afbeeldsel, gegraveerd naar eene vroegere prent, welke vervaardigd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} is naar het oorspronkelijk schilderij van rembrandt van rhijn, en waaronder men deze twee regels van brouërius van nidek op de decker, ook hier door de vries overgenomen, leest: Voor wien der Dichteren, voor wien heeft hij te zwichten? Natuur, verstand en kunst volmaken zijn gedichten. Dat op den titel de dekker in plaats van de decker te lezen is, zal wel eene vergissing zijn. Hier en daar is ons ook een misslag tegen de interpunctie voorgekomen. De Ziekte der Geleerden, door Mr. Willem Bilderdijk. Gedrukt ten voordeele der Stad Leijden. Te Amsterdam en s'Gravenhage, bij J. Allart en de Gebroeders van Cleef. 1807. In gr. 8vo. 241 Bladz. behalve het Voorwerk. Hesiodus en virgilius bezongen den Landbouw; lucretius, en in later tijd zijn tegenschrijver de polignac, het Zamenstel der Natuur; ovidius de oude Fabelleer; valerius flaccus der Argonauten Togt; manilius de Sterrekunde; palingenius, hetzij onder echten of verdichten naam, den zedelijken Levensregel; heinsius de Verachting van den Dood; giannetasio de Visscherij; young Dood en Onsterfelijkheid; dusch de Wetenschappen; lichtwehr de Regten des Verstands; salchli het Kwaad; esmenard de Scheepvaart; delille het Buitenleven en het Mededoogen, en onze Hollandsche bilderdijk de Ziekte der Geleerden. Ieder Dichter kenmerkte door zijne stoffe den tijd en landaard, waarvoor hij zong, en in dit opzigt is de keuze des onderwerps bij den laatsten min of meer in het oog loopende voor Tijdgenooten en Nakomelingen, als die welligt daaruit het ongunstige gevolg zouden kunnen afleiden, dat Ziekte in onze eeuw een eigendommelijk kwaad der Geleerdheid ware. Doch dit zij zooals het wil; wie beperkt de vlugt van des Dichters verbeelding, hetzij die tot het hooge sterren-gewelf, of tot de diepten des afgronds, tot de geheimen van natuur en konst, of tot s'menschen dierlijke huishouding bepaald worde? Genoeg: de stoffe is gekozen, en het staat den Recensent alleen vrij, over den vorm en de wijze van uitvoering te oordeelen. Eene andere vraag zoude het kunnen zijn: Of de Hr. bilderdijk niet eenen gepasteren titel voor zijn dichtstuk had kunnen vinden, daar toch het hoofd-onderwerp zijner zes Zangen bepaaldelijk gewijd schijnt aan de Ziekten der Geleerden, en bijkans {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} vier geheele Zangen ten einde loopen, eer hetzelve door hem onderscheidenlijk wordt behandeld? Immers, behelzen de 84 eerste bladzijden eene zeer algemeene beschouwing der Ziekten en van haren oorsprong. Eerst op bladz. 88 is de eigenlijke overgang tot den stand der Geleerden bij uitzondering, en het vijfde en zesde Gezang kan dus, na eene voorloopige melding van eenige oorzaken in het slot des vierden Zangs, in den waren zin des woords, op dezen aanzienlijken Kring worden toegespeeld. Doch, ook aan deze beangstigende titel-keus wil zich de Recensent in geenen deele bekreunen; hij wil niet zoo zeer letten op hetgeen anders had kunnen gezegd worden, als wel op hetgeen door den Hollandschen virgilius geleverd is, en dan moet hij ronduit betuigen, dat hij zich bijkans verliest in het aantal van schoonheden, van dichterlijke schoonheden, welke alle fouten, waarvan naauwelijks eenig konstwerk van s'menschen hand vrij is, zeer verre overtreffen. Onder alle Dichtsoorten is die, welke men het Leerdicht noemt, gewis eene der moeijelijkste in de bewerking. Niet slechts moet de Dichter zijn onderwerp zoo geheel meester zijn, dat men in hem eenen stelliger betoogtrant opmerke, dan bij eene andere manier noodig is; maar hij moet zich met zijnen toon verheffen boven dat dagelijksche, wat zich in elke goed geschrevene prosaïsche verhandeling voordoet. Eene vurige welsprekendheid moet de warmte van zijn hart kenmerken, waardoor hij zich als Dichter onderscheidt; de rijkdom van voorstelling, dien zijne verbeelding schiep, moet overal kenbaar zijn, en de invloed, dien het onderwerp van den zang in de ziel des dichters zelve had te weeg gebragt, behoort met dezelfde kracht in het hart van den lezer of hoorder te worden overgestort, dat dezelve even zoo denkt, redeneert, spreekt, zingt, gevoelt, als de oorspronkelijke spreker of schrijver zelf. Het zijn dus niet slechts alle de gewone wijzigingen of wendingen der kunst, welke ter bereikinge van dit oogmerk gelden; maar de gansche voorstelling en het onderwerp zelf moet zoo geheel in verband komen met de gevoelens van het hart, dat hij, die leest of hoort, zich tot edeler aandoeningen verheven, en alzoo het zedelijke nut, als het hoofdoogmerk des Leerdichts, in zijne ware kracht werkzaam gevoele. Toetsen wij nu het Dichtstuk van den Hr. bilderdijk aan deze kunstregelen, dan zullen wij van dezen kant eene uitmuntende overeenstemming vinden. Immers, de oorsprong, de aard, de voortgang, het geweld en de uitwerkselen der duizenderlei ziekten, welke het menschelijk ligchaam folteren, worden naar dat redeneerkundig betoog voorgesteld, welk den denkenden lezer tot overtuiging en alzoo tot de waarheid voert; de geneeswijze, te midden der menigte van soortelijke heelmiddelen, wordt even zoo eenvoudig voorgedragen, dat de lezer haren aard en invloed niet kan loochenen; de vinding {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst voert, bijkans overal, hare sieraden aan, die niet slechts de eenzelvigheid, het droog beschrijvende, dat in den aard van het onderwerp zelf ligt, wegnemen, maar met belangrijke voorstellingen aanvullen; de overgangen tot behoud van het verband, de wendingen van vergelijking en tegenoverstelling, de uitweidingen van voorbeelden, uit natuur en geschiedenis ontleend, de leenspreuken, van overal uit oudheid en later tijden, uit fabelleer en betere godsdienst-kennis opgedolven, vragen en uitroepingen: alles voegt zich overal zoo ongezocht en ongekunsteld tusschen; het rijm zelf, zonder eenige angstvalligheid gekozen, leent zulk eene konstige begoocheling, dat men bijkans hoort, in plaatse van te lezen; de kracht, eindelijk, der dichterlijke voorstelling overstroomt zoo geheel het zinnelijk en zedelijk gevoel tevens, dat eerbied voor de gezondheid, zorg voor haar behoud, voor zoo veel die bij den mensch zelf kan en moet werken, afschrik tegen ongebondenheid en misdrijf, troost in het lijden, en tijdig gebruik van geneesmiddelen, het natuurlijke uitvloeisel moeten zijn der overtuigingen en gewaarwordingen, in het hart des niet geheel verbasterden lezers verwekt. De kunstmatige zorg, door den Dichter zelf gedragen, om den inhoud van zijn werk op te geven in alle deszelfs hoofd- en onder-deelen, tot in de kleinste bijzonderheden toe, bespaart den Recensent de moeite, om denzelven te zoeken en ook mede te deelen. Gelijk hij dit Leerdicht in handen wenscht van ieder, die prijs stelt op wetenschap en kunst, zal ook de lezer zeer gaarne den Schrijver voor zulk eene naauwkeurigheid zijnen dank betuigen. Even dankbaar verdienen de ophelderingen te worden aangenomen, welke de Heer bilderdijk in Naberigt en Aanteekeningen voordraagt, en waarin de aanleiding tot het bezingen dezer stoffe den Schrijver wel eens meer van zich zelf doet spreken, dan de betrekking gedoogt, in welke hij, als zoodanige, tot het Publiek staat; doch ook, wederom aan den anderen kant, een aantal schoone dichtplaatsen, waartoe de kiem in hoogere oudheid of latere kunst lag, met al dien rijkdom van echte geleerdheid en zuiver poëtisch genie worden verluisterd, die in onzen Dichter woont. Onwaardig zoude bij zulk een Meesterstuk de vitlust zijn, waarmede enkele uitdrukkingen en beelden aan den gestrengen toets der kunst wierden onderworpen. Dus, bij voorbeeld, de anderzins voortreffelijke aanmerking, dat de zieke nimmer moet wanhopen aan genezing, op bladz. 23 in deze dichtregelen voorgedragen: Dan, als 't vijandig kwaad zijn throon heeft opgeslagen, Dan, als de kracht ontbreekt, zijn prooi hem weêr te ontjagen, Dan zelfs is weêrstand niet ontijdig, niet onnut, Wanneer hij 't geen u rest voor de overmacht beschut. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude welligt geoordeeld worden, geen voegzaam beeld te ontmoeten in den troon des kwaads, waaraan de prooi niet kan ontjaagd worden uit gebrek aan kracht; ook zoude welligt twijfelachtig zijn de leenspreuk van pijnen, die nimmer rustdag vieren (bladz. 47) en de woordspeling aldaar van schuldelooze deelen, Die 't zichtbaarst lijden, en, door 't lijden, lijden telen; ook de uitdrukking van het schokkend hoofd bl. 99; de tusschenstelling op bl. 129, na de aanprijzing van Oranjeschil en Oranjebladen: (Ik zou, verzweeg ik u, mijn eigen hart verraden); voorts de gelijkenis op dezelfde bladzijde: Voor wie de koorts zich buigt, gelijk mijn zwanenveder. op deze en soortgelijke plaatsen zoude zich de kritiek kunnen spitsen: maar hoe zoude zulks alhier in aanmerking mogen komen bij zoo vele duizende schoonheden, welker aantal de keuze beangstigt voor ons, die gaarne eene of andere plaats tot eene proeve wenschen aan te voeren? Overschoon is alzoo de beschrijving van de waakzaamheid der natuur zelve, wanneer zij ons tijdig waarschuwt tegen woelende ziekte-stof, zonder dat zij echter altijd zoo dankbaar door den mensch wordt opgemerkt, als wel behoorde (bl. 15-17): Doch, als 't onbandig kind, dat doof is voor vermanen, Zijns vaders tranen ziet, maar dartelt met die tranen, Hem 't hoofd ziet buigen van de zorgen voor zijn kroost, Maar wulpsche dwaasheên stelt voor vaderlijke troost, Of de inspraak van zijn hart in zwelgen en rinkinken Verdooft, als liet zich 't kwaad gelijk de zorg verdrinken; Zoo slaat het menschdom, tot genoeglijkheên gezind, De stem dier wachteres baldadig in den wind, Of poogt haar door 't vergif van artsenij te sussen, Die 't vuur, dat opvlamt, smoort, maar zonder 't uit te blusschen. Natuur spreekt in haar; maar als moeder, zacht, gedwee; Ontbloot geen felle roê, geen' sabel, scherp van sneê, Geen snerpend foltertuig bij 't nietigste overtreden: Zij gruwt van woest geweld en roekloos krachtbesteden. Zij spreekt, zij waarschouwt, maar met naauwlijks hoorbre spraak. Somwijlen is een zucht genoegzaam tot haar wraak. Ja, dikwijls zwijgt ze, en, vreemd van straffen en kastijden, Beperkt ze slechts haar gunst, als de eerste graad van lijden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lachje ontbreekt dan op haar aanschijn, en 't gelaat Staat statig, staat omwolkt, maar dreigt of spelt geen kwaad. Het schijnt een sombre dag, gelijk in 't rijk der schimmen Het dichtpenseel ons maalt aan de onderaardsche kimmen; Maar 't is geen stormweêr, 't is geen onweêr nog dat broeit. Het lichaam voelt zich slap, de stroom des levens vloeit, Maar traag, maar kwijnend, door de werkelooze spieren. De vadzigheid des slaaps schijnt de aders door te zwieren, En teelt een ongevoel, een' wondren tusschenstand Van lust en onlust, die den hersenvezel spant. 't Gebruik der leên vermoeit, en doet den boezem zwoegen. Het zintuig, wars van lust, onttrekt zich aan 't genoegen. Verveling treft de ziel, misnoegdheid, wrevelzin; En de anders zoete rust heeft geen verkwikking in. En op eene andere plaats, alwaar de gevaarlijkheid van slaapwekkende middelen met alle de sieraden der kunst wordt gemaald, op bladz. 157. 't Waar mooglijk, door saffraan- en andre geur te mengen, Bedwelming, schijnbren slaap, voor sluimring voort te brengen. Doch wee een middel, zoo gevaarlijk! Neen, ô neen, De slaap is 't werksel van geregeld bloed alleen. Dat vliete, een beek gelijk, die uit zijn' wel ontsprongen, Door 't hellend zandbed glijdt, en, vrij en onbedwongen, Hier 't lachend bloemperk kust, en daar de weiden baadt, Ginds door het rietbosch ruischt, daar klatert langs een plaat, En elders 't wilgenwoud, waardoor de Zefir dartelt, In kronklende armen vat, of door de wortels spartelt, En eindlijk zich verliest in ruimer waterkom: - Dat buldere als een stroom, wiens grommig golfgebrom Zijn sluizen daavren doet; die, beukende op haar deuren, De naven loswringt, en de grondvest dwingt te scheuren: - Dat beelde een zachte vlam van zuiver maagdenwasch; - Of zwarten pekstok, die het knappende uilgekras In 't branden nabootst, af: - het brein zal rust genieten, En de ongeziene hand het luikende oog beschieten; Of eindloos woeden en onvatbaar zijn voor heul. Helaas! bedwelmingslaap is niet dan s lichaams beul. Hij voedt niet, maar verteert, herstelt niet van 't vermoeien, Maar stookt den geest te niet, door onbezadigd gloeien! Tot hiertoe nu hebben wij het werk van den Heer bilderdijk alleenlijk van de zijde der Dichtkunst beschouwd. Niet zoo gunstig zal welligt het oordeel zijn van den kant der Geneeskunde, tot welker rubriek het onderwerp, als zoodanig, behoort. De Recensent, zelf geen Geneesheer zijnde, kan alzoo nimmer van eenige partijdigheid verdacht worden; hij {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wil dus, ook met den Schrijver, in zijne beoordeeling, het Α᾽υτοδιδακτος γαϩ ἐιμι van homerus op zichzelven toepassen: maar hij moet openhartig belijden, in vele opzigten te verschillen. Vergelijkt hij de betuiging van den Hr. bilderdijk (bladz. 17 van het Naberigt): ‘Weinig heb ik gebruik gemaakt van geneeskundige schriften. Men zal wel gelooven willen, dat ik de werken van Tissot in later, van Ramazzini en anderen in vroeger tijd, over de Ziekten der Geleerden, bij den titel kenne; doch dit is 't ook al. Mijne Geneeskunst rust op weinig boekbeoefening:’ vergelijkt de Recensent deze betuiging met den ganschen omvang der pathologische en therapeutische kennis, in de behandeling dezes onderwerps overal ten toon gespreid, dan moet hij zich bij elke schrede verbazen over de natuurlijke schranderheid, waarmede de Schrijver dit alles alleenlijk uit zichzelf geput heeft. Vergelijkt de Recensent met die betuiging, des Schrijvers zoo gelukkige praktijk in Engeland en Duitschland, wanneer hij ‘lieve Schoonen, door lichtzinnige Artzen tot uitteering gedoemd, sombere Staatslieden, der galziekte ten roof gegeven, en zijne eigene Gade aan de verdelgende hand eener moordende Empyrie ontrukt heeft,’ (bl. 19.) dan rijst zijne verbazing nog hooger, daar de Hr. bilderdijk waarlijk eene uitzondering moet heeten op den regel der ervaringe, die tot hiertoe bewees, dat er bijkans, te midden der verscheidenheid van gestellen, geene moeijelijker kunstbeoefening voorhanden is, dan juist die der Geneeskunde, uit hoofde der verschillende theoriën en stelsels, die, van Vader hippocrates af tot op den tegenwoordigen brown, alle de aandacht der Geleerden tot zich trokken; en welk eene schrikbarende neologie zoude er welligt uit zulk een voorbeeld, als dat van den Heer bilderdijk, ter vernietiging van allen dogmatisch onderwijs op de hooge Scholen, kunnen ontstaan! Maar, vergelijkt dan de Recensent zulk eene ongeoefendheid en zulk eenen afkeer van de Empyrie, als de Schrijver zelf betuigt, met zijne beslissende uitspraak wegens buitenlandsche Artsen, waarvan hij zegt, (bl. 56 der Aanteek.) ‘nergens bijna gevonden te hebben, die niet in het bestek (indicatie) van hunne genezing wankten;’ vergelijkt dan de Recensent eene andere betuiging van den Schrijver, (bl. 18.) dat hij ‘de in zijnen leeftijd zich verdrongen hebbende stelsels van Geneeskunst heeft kunnen toetsen, en hunne moordende nieuwigheden waardeeren;’ leest dan de Recensent den zoo zonderlingen uitval: (bl. 18) ‘Vindt men mij ook in dit vak wat ouderwetsch; ik weet dat het de Neologen zijn, die zich thans de Inquisitie in alle vakken aanmatigen. Maar men brengt er tot nog (hoe lang moet men afwachten) het leven met hun af, en voor Domkop gescholden of uitgejouwd te worden, is al wat men waagt. En ook dit behoort tot {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste wareld, de vrijheid, de verdraagzaamheid, de verlichting:’ dan moet hij zich inderdaad bedroeven over de uitersten van tegenspraak, waarin een anderzins groot Man vervalt, wanneer hij de teugels der rede los geeft, en, zijner verbeeldinge geheelenal botvierende, magtspreuken in plaatse van betoog ter neder stelt. Of wie toch wroet meer in zijne eigen ingewanden, dan hij, die, in éénen adem de verlichting met alle hare gezellinnen gispende, zich zelf beroemt, een ἀυτοδίδακτος, vrij van vooroordeel te zijn, alleen zijn eigen licht te volgen enz.? Of is het geen volkomene onzin, wanneer de Schrijver, van de Geneeskunst sprekende, (bl. 20) haar de dienares der Natuur noemt? Is het niet, in duizende genees- heel- en vroedkundige gevallen, de pligt van den Arts, om de natuur, niet te volgen, maar te bedwingen? En wie nu, die alleen αντοδίδακτος ware, zoude dan niet, in zoodanig geval, wanneer b.v. de verhoogde levenskracht eene oorzaak van ontsteking mogt zijn, gelijk niet zelden voorkomt, alsdan naar den regel van den Geneesheer bilderdijk, om de natuur te dienen of te volgen, die levenskracht nog al meer doen toenemen? Is alhier het verschil niet noodzakelijk op te merken tusschen de pogingen zelve der natuur, hetzij ze bij het ontstaan der ziekte, of nadat derzelver hevigheid geweken is, kenbaar worden? En wie anders kan alhier de bevoegde regter zijn, dan hij alleen, die voor zichzelven, na de beoefening van de onderscheidene gronden der geneeskunst, en dus, na de kennis der stelsels, eene op theorie en praktijk rustende kunstbehandeling in acht neemt, zonder hierin naar oudheid of nieuwheid om te zien, zonder zich aan ketterjagende marktschreeuwers te storen, en nog veel minder zich zelf aan kettermakerij te willen schuldig maken? Het smart inderdaad den Recensent zeer, zulk eene voorname vlek in dit anderzins voortreffelijk werk te hebben gevonden, en hij wil soortgelijke beweringen en uitvallen liever op rekening zetten van een ziekelijk gestel, dat welligt tot zwartgalligheid overhelt, ook daarom, bij eene rijke verbeelding, blootstaat voor uitersten, en alzoo meermalen in herhalingen valt dierzelfde Jeremiades, waarvan de toon in alle de schriften van den Heer bilderdijk dezelfde is. Ondanks deze gebreken, echter, wenscht de Recensent de Hollandsche Natie geluk met het bezit van een klassiek Dichtstuk, dat uitmunt door zijne eenheid, welke een gansch leerstelsel in haar poëtisch gezigtpunt bevat, en daarom welligt, zoo al niet den voorrang verdient, ten minste zeer zeker gelijk staat met de waarde dier Heldendichten, door wier verdiensten latere Natiën zich vaak het meesterschap in de kunst toeëigenden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leggend Waterrad. Door Dr. Cornelis Pereboom. Met Plaaten. Voor reekening van den Auteur, en te bekomen bij Age Volkerse, te Monnickendam. MDCCCVIII. In gr. 4to. 14 Bladz. Wij hebben, onder den bovenstaanden titel, heden den 14 December des jaars 1807 voor ons liggen een fraai uitgevoerd stuk in groot 4to, waarbij een viertal bijzonderheden zijn op te merken: 1)Dat het in het aanstaande jaar gedrukt is. 2)Dat het de voordragt van eene nieuw uitgevondene verbetering op den gewonen Scheprad-Watermolen behelst. 3)Dat het in eene nieuwe Hollandsche Taal, niet berustende zelfs op de algemeenste taalgronden, geschreven is; en eindelijk: 4)Dat het nog eenige zeer nieuwe en bijzondere Stellingen voor de aandacht des nadenkenden Lezers oplevert. Onze pligt, als Recensent, vordert van ons, dat wij, bij de beoordeeling van dit Werk, onzen Lezer eenige ophelderingen over het een en ander dezer vier Artikelen mededeelen. Wat dan, ten eerste, het zonderling verschijnsel van een Werk, dat in het aanstaande jaar gedrukt is, en ons dus den toekomenden tijd met den tegenwoordigen en voorledenen tevens doet beleven, aangaat, daarop kunnen wij alleen aanmerken, dat zulks ons toeschijnt zijnen grond te hebben in het finantieel wezen des Boekhandels; 't welk de Uitgevers van Boekwerken dikwijls noodzaakt, den Tijd, in zijne snelle vaart, vooruit te vliegen, ten einde hunne uitgaven niet te zien verouden, vóór dezelve algemeen bekend en in ieders handen zijn. Hiertoe nu moet hij somtijds de Talaria of Hielvleugelen van den Handelgod Mercurius, en zelfs daarbij nog de vleugelen van zijn Petasus of Frygische muts ontleenen, ten einde niet alleen naast en met den ouden Tijd, wiens groote Vlerken hem eene snelle vaart verschaffen, voort-, maar hem zelfs nog vooruit te komen. Zekerlijk zullen de Boekverkoopers deze aloude Vliegmachinen, in een tijd als deze, waarin Mercurius niet vele togten te doen heeft, voor een klein douceur (immers Mercurius doet nooit iets gratis) nog al gemakkelijker kunnen bekomen; en wat zijne hoedvleugeltjes betreft, die zoude hij, op den koop toe, kunnen afstaan, wijl die hem veelal meer hinder veroorzaken dan nut doen, daar zij hem somtijds in het onaangenaam geval brengen, om zijn vluggen hoed zelven een geruim eind weegs door de lucht te moeten navliegen; hetgene zijne reis, zoo de hoed toevallig eene andere rigting neemt dan zijn weg vereischt, meer vertraagt dan versnelt, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede: Het Werk behelst de voordragt van het ontwerp eener nieuwe verbetering op den Scheprad-Watermolen. - Alle wis- en werktuigkundige Vernuften in dit zoo waterrijk Land verdienen den hoogsten lof, bijaldien zij hunne onvermoeide pogingen aanwenden, om de bereids in gebruik zijnde werktuigen tot ontlasting van het dikwijls door ophooping zoo lastige als nadeelige, en niet zelden voor vele ingezetenen gevaarlijke water, te verbeteren, ten einde het heilzaam oogmerk, daarmede bedoeld, spoediger en op de minst kostbare wijze te bereiken. Zulk een voor zijne Landgenooten arbeidend Vernuft heeft voorzeker bij het Vaderland in het algemeen, en bij hen, die door de ophooping des waters dadelijk schade lijden, wel verdiend, en is de Burgerkroon waardig; zelfs ook dan, wanneer de uitwerking in het groot niet volkomen beantwoordt aan de verwachting, welke men daarvan, bij de gelukkig geslaagde proefnemingen in het klein, opgevat hadde; wijl men het verschil der wrijvingen en krachten in de kleine Modellen, met die in de groote Werktuigen, naar 't schijnt, niet altijd zoo naauwkeurig berekenen kan, dat het oogmerk, 't welk men zich met de ontworpene nieuwe verbetering voorgesteld hadde, dadelijk bereikt kunne worden. In dit geval geldt alweder, zoo als in verscheidene verhevene menschelijke pogingen, de troostende spreuk: In magnis voluisse sat est, ontleend uit den Griekschen versregel: Α᾽ρκει ἐν μεγαλεις και το θελημα μονον. Dat ondertusschen het, naar deze nieuwe uitvinding vervaardigd, en in dit Werk naauwkeurig beschreven Model, op de voldoenendste wijze aan deszelfs oogmerk beantwoord heeft, kunnen de Heeren Leden der aanzienlijke, kunsten en wetenschappen oefenende, Amsterdamsche Maatschappij: Felix Meritis, waarin de Aucteur deze Verhandeling voorgelezen, en zijne gronden met hetzelve gestaafd heeft, ten overvloede getuigen; wijl de kleederen van velen hunner, zoo als ons berigt is, door de aanmerkelijke en ongemeen spoedige ontlasting van geheele stroomen waters, zelfs op een verren afstand, doornat geworden zijn. Dit immers is een onwraakbaar bewjis van den uitmuntenden en nuttigen dienst, dien zoodanig een verbeterd werktuig, ingevalle het in 't groot slechts half zoo wel slage, den Landlieden, wier dagelijksche kleeding toch zoo kostbaar niet valt als die der aanzienlijkste Stedelingen, zoude kunnen verschaffen. Ten derde, merkten wij op, dat dit Werk in eene nieuwe Hollandsche Taal geschreven is. Dit is een allerbelangrijkst verschijnsel; niet juist zoo zeer voor Wis- en Werktuig-, maar voornamelijk voor Letterkundigen. Een bewijs hiervan valt ons reeds in het oog, zoodra wij slechts de Voorreden {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} inzien. Immers de hedendaags aangenomene taal verschilt zeer aanmerkelijk met die, welke in dit Werk gevonden wordt; gelijk wij door eenige voorbeelden zullen trachten te toonen. Men zegt in de nog gebruikt wordende taal, in iets belang stellen; de taal dezes Werks echter schijnt te vorderen, dat men, aan iets belang stellen, schrijve. Ook in de buiging der naam- en lidwoorden is dezelve verschillend met de thans nog in gebruik zijnde; immers de Aucteur schrijft bij v. derzelve beoefening, in stede van derzelver. Wij gebruiken thans nog het voorzetsel over in den toekomenden tijd, en het woord voor om iets voorledens aan te wijzen; dit is zoo niet in de taal dezes Werks, waarin men vindt dat de Schrijver reeds over omtrent dertig jaren zekere ondervinding gehad heeft. Wij onderscheiden, in onzen eenvoud, nog het dadelijk werkwoord leggen van het onzijdig werkwoord liggen; deze nieuwe taal gebruikt alleen het dadelijk werkwoord, schrijvende leggend Waterrad. Wij hebben altijd gemeend, dat er tusschen een lichten dag en een ligt gewigt eenig onderscheid op te merken ware; de Aucteur echter spreekt van de lichtheid van zijn Molenwerk, alsof hetzelve eenig licht van zich af gave. In de geslachten der naamwoorden vinden wij insgelijks in deze nieuwste taal de ongemeenste afwijkingen: zoo onderwerpt b.v. de Aucteur dezen schets aan de beoordeeling der Geleerden; als ook, in den eersten plaats enz. Daarbij vinden wij nog, dat dezelve geene wisselletteren heeft, althans dezelve niet op die wijze bezigt als onze gewone taal zulks vereischt, en er geene zwarigheid in vindt om de v zelfs voor den harden medeklinker s te plaatsen, en dus zelvs te schrijven. Eindelijk treffen wij in dezelve eene aanmerkelijke bezuiniging van letteren aan, blijkbaar in het spellen van word voor wordt, en dergelijken. Ten vierde, hebben wij nog opgemerkt, dat er ook eenige nieuwe en vreemde Stellingen in de Voorrede dezes Werks doorstralen; zij zijn, onder andere, deze: 1) De Waterwerktuigkunde (Hydraulica) en de Waterweegkunde (Hydrostatica) zijn eene en dezelfde Wetenschap. Dit althans blijkt reeds in den eersten regel der Voorrede, uit de woorden: ‘Om te willen betoogen, dat de Waterwerktuig- en weegkunde, eene belangrijke en nuttige wetenschap zij.’ - Wij meenden, dat beide deze Wetenschappen onderscheiden waren; doch welligt verbindt de nieuwste Hollandsche Taal twee door het koppelwoord en aan elkander verbonden zaken met het enkelvoud des werkwoords. 2) Het heeft zwarigheid in, om de beoefening der Waterwerktuig- en weegkunde (hoe nuttig die Wetenschappen ook voor den lande zijn mogen) aan te prijzen; omdat men in dezelve nooit voor zichzelven, maar alleen voor het Publiek veel kan uitvoeren, en derhalve afhankelijk is van Grooten, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} die menigmaal door ongunstige rapporten worden terug gehouden. (Wij voegen er bij, hetgene in den nieuwsten Hollandschen Stijl niet noodig schijnt: om sommige nieuwe uitvindingen in gebruik te brengen.) - Wij vinden, dat juist daarom te meer de beoefening der bovengenoemde Wetenschappen ten hoogste aan te prijzen is, wijl men met dezelve niet alleen voor zichzelven, maar voor het Publiek veel kan uitvoeren; en dat het allernoodzakelijkst is, dat de beoefening derzelven algemeen, en dus ook zelfs en wel vooral aan die Grooten, wier bijzonder vak het is, over deze zaken te moeten oordeelen, worde aangeprezen, ten einde dezen zich niet door verkeerde rapporten zouden behoeven te laten misleiden. 3) Wijsbegeerte en eene nieuwe uitvinding is eene en dezelfde zaak. De Aucteur meldt ons, dat hij, ingevolge eeniger verkeerde berigten, die men aan de Grooten gegeven had, genoodzaakt werd, zijne Wijsbegeerte voor zichzelven te moeten houden. Wij meenen uit den zamenhang en uit de gezonde rede te moeten besluiten, dat het woord nieuwe uitvinding in de nieuwste Taal door wijsbegeerte overgezet wordt. Immers anders zouden wij hier geene reden zien, waarover de Schrijver zich zoude behoeven te beklagen: want wie toch houdt niet gaarne zijne wijsbegeerte voor zichzelven, schoon hij de vruchten daarvan gaarne alom verspreide? Zie daar iets van hetgene wij ter opheldering van het hier voren opgenoemde viertal vreemde verschijnselen hadden aan te merken. Uit hoofde van ons kort bestek, zullen wij het nu hierbij moeten laten berusten; hoewel wij ons alleen bepaalden tot de Voorrede, en het Werk zelve nog een rijken schat van bedenkelijke nieuwigheden in de Redeneer- Taal- en zelfs Redekunde bevat, met welkers navorsching en ontwikkeling wij wel een boek zouden kunnen vullen. Alleen nog zullen wij, ter proeve van het ongemeen vlug vernuft des Schrijvers, overnemen, wat hij, slechts als in 't voorbijgaan, en alleen om over den geleerden twist, waartoe de Verhandeling des Heeren hesselink (in de taal des Schrijvers hesseling) aanleiding gegeven heeft, iets te zeggen, zegt: waaruit wij tevens nog leeren, dat water geen vocht is. ‘Een ledig Fleschje weegd immers in water, en een Fleschje met water weegd daarin zwaarder, eindelijk met kwik gevuld, alderzwaarst: wanneer het Fleschje, in water gehangen, gewogen word, verliest het in vocht zijne zoortelijke zwaarte.’ Zie daar, Lezer, daar hebt ge nu eenvoudig dat geheele geval! Zoo kan een groot Vernuft dikwijls in het voorbijgaan, en alleen om er iets over te zeggen, eenen twist beslissen, waarover zeer geleerde, en om hunne kunde algemeen beroemde Mannen, onderscheidene Verhandelingen, van wederzijden met groote naauwkeurigheid beärbeid, in het licht gegeven hebben! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware kunst van onbrandbaarheid, of kort en zakelijk onderwijs, tot het doen der vuurproeven, gedaan door de Heeren Roger en Lionnet te Amsterdam. Aldaar, bij H. Moolenijzer. In 8vo. Nadat de Heeren w. en j.w. van barneveld, in de Alg. Kunst- en Letter-bode, voor 1807, No. 6 en 7, en het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen, door de Leden van hetzelve stratingh en wichers, in het Maandschrift, tot nut van 't Algemeen, voor Zomermaand 1807, eene, op Natuurkundige beginselen steunende, en door daadzaken bewezene, wederlegging gegeven hadden van de voorgewende onbrandbaarheid van roger en lyonnet, zagen wij met verwondering, voor eenige dagen, in de nieuwspapieren, het bovengenoemde stukje aangekondigd; en daar wij de oplossing, zoo wel van de Heeren barneveld, als van de Leden van het Groninger Genootschap, voor volkomen voldoende hielden, zoo waren wij met reden verlangende, om dit stukje te zien, te meer, daar er met zoo veel ophef in de Couranten (als onder andere in de Haarl. Courant van 31 Dec. II.) gemeld werd, dat dit werkje van den deskundigen Chimischen Schrijver geene aanprijzing behoefde, en wij dus zeer nieuwsgierig waren naar de Chimische (zoo wordt er in de Courant gemeld) grondbeginselen, uit welke de ongenoemde Schrijver, na alles, wat hierin reeds gedaan is, deze proeven wilde verklaren. - Thans haasten wij ons, om onze Lezers te waarschuwen, dat zij zich door den titel van dit stukje niet laten verblinden; daar zij hierin, ten minste wat de onbrandbaarheid betreft, als men alleen de, op bl. 12 medegedeelde, doch ook reeds van te voren genoeg bekende, proef, om van een brandende flambouw met een vork, brandende stukken af te eeten, uitzondert, niets nieuws zullen vinden, dat zij in de boven opgegevene tijdschriften niet veel beter, en op veel betere gronden, zullen voorgesteld zien; en dus dit stukje, dat genoegzaam een jaar, na dat roger en lyonnet zich te Amsterdam opgehouden hebben, uitkomt, in allen deele mostaard na den maaltijd is. - In de oplossing van de eerste proef vinden wij daarenboven eene waarschuwing, om, wanneer de wegen zeer glad zijn, niet zachtjes maar onverschrokken een weinig schielijk een stijle fluis of brug af te lopen, om niet zoo veel gevaar te hebben om te vallen; terwijl men ten besluite nog iets heeft wegens het zoogenaamde steeneeten, dat noch in belangrijkheid, noch in stijl en spelling, welke beide in dit stukje allerellendigst zijn, iets vooruit heeft. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogue de la Bibliotheque et du Cabinet de Medailles, antiques et modernes, &c. Dat is: Catalogus der Bibliotheek en van het Kabinet van oude en latere Medailjen; alsmede van eenige gegraveerde Steenen, Oudheden, enz. Nagelaten door den Heer Pieter van Damme, Direkteur van het Zeeuwsche Genootschap, Lid van de Societeit van Gottingen, enz. In den Haag, bij Thierrij-Mensing en P. van Daalen Wetters. 1807. II Deelen, in gr. 8vo. De Catalogus der Boeken 230 bl. en die der Medailjen 340 Bl. Wijd vermaard, niet slechts hier te lande, maar ook in andere Gewesten, was al sints lang de Boek- en Munt-verzameling van den Heere pieter van damme; een Man, die niet door eene algemeene zucht voor het oude, kostbare en zeldzame tot het maken van zoodanig eene Verzameling werd aangezet, maar daarvoor berekend was door zijne langdurige oefening en uitgebreide kunde; waarvan, onder andere, getuigenis kan dragen 's Mans met goud bekroonde Prijsverhandeling, op de Vraag van teylers Tweede Genootschap, in den jare 1784: ‘welke is de eerste oorsprong der Wapenschilden van Familien, Vorsten, Landen? en wanneer zijn dezelve allereerst gebragt op de Europeesche munten,’ enz.? Van deze Verzameling, aan welke de Heer van damme, die in den jare 1806, in den ouderdom van achtenzeventig jaren, overleed, eene halve eeuw besteed had, is de verkooping aangeslagen in den Haag tegen 21 Maart dezes jaars. De opsteller van den Catalogus is de Heer w.h.j. van westreenen, Historieschrijver van de Koninklijke Orde van Holland, Vriend en Kunstgenoot des overledenen, en door denzelven, niet lang voor zijnen dood, bij uitersten wille tot die moeijelijke en langwijlige taak benoemd. Naar het ons voorkomt, heeft hij dezelve naauwkeurig en op eene, het onderwerp waardige, wijze volvoerd. De aanteekeningen en ophelderingen, bij een groot aantal artikelen, zoo van boeken als medailjen en andere voorwerpen, gevoegd, verspreiden zeer veel lichts over dezelve, genoeg althans voor de zulken, die van dezen tak van studie hun werk maken. Daar het den Heere van damme heeft goedgedacht, de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, tot zijne Erfgename aan te stellen, is het te wenschen, dat door een rijkelijken opbrengst der Verzamelinge de allezins loffelijke werkzaamheden dier Maatschappije geschraagd, en ter verdere uitbreiding gelegenheid gegeven worde. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Handboek voor jonge Predikanten, door Carolus Boers, Hoogleeraar der Heilige Godgeleerdheid aan de Koninklijke Hooge School. Te Leijden, bij Haak en Comp. 1807. In gr. 8vo. XVI en 240 Bl. Hoe dikwerf de herderlijke Godgeleerdheid, zoo als zij op de Schole heet, door onderscheidene Mannen van vroeger en later tijd behandeld zij, had echter elke behandeling haar nut, van wege des Schrijvers bijzondere oogpunt. Het kan toch der Christenheid niet onverschillig zijn, dat zij, die hare Leeraars zullen heeten, wel onderrigt en toegerust zijn tot den arbeid, dien zij, naar het goedvinden hunner Ouderen, naderhand door eigene vrije keuze bevestigd, aan de belangen der menschheid heiligen. Maar dan ook zoude de Recensent wenschen, dat de studerende Jongeling reeds van deze waarheden doordrongen ware, eer hij het gewigtige ambt van Christenleeraar aanvaardde. Van daar had hij ook liever gezien, dat de Hoogl. boers zijn Handboek niet voor jonge Predikanten, maar voor de in dat vak studerende Jongelingschap bestemd had. Dan, welligt is ook die herhaling naderhand niet overtollig, omdat niet zelden sommige jonge Godgeleerden in den waan verkeeren, dat zij, met het eindigen hunner loopbaan aan de Hooge School, tevens een einde hebben gemaakt, of behooren te maken, van hunne studiën. Dit Handboek verdeelt zich in drie Deelen, waarvan het 1ste, in twee Hoofdstukken, over de vereischten des Leeraars handelt, zoo vóór als bij de aanvaarding zijner bedieninge; het 2de, in zes Hoofdstukken en derzelver Onderdeelen, de dadelijke vervulling derzelve, en het derde, in tien Bladzijden, des Leeraars gedrag schetst bij de verandering van Standplaats, nederlegging van Dienst, en eindelijk bij zijn Sterven. Waarna dan, bij wijze van toegift, volgt het Fransche Dicht- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk van Vader sanlecque, over de verkeerde Gebaren van hun, die in het openbaar spreken. Hoe zeer de Recensent erkent, in dit Werk niets nieuws te hebben gevonden, moet hij echter den stichtelijken inhoud prijzen, vooral met aanbevelinge dier bescheidenheid en liefderijke zachtmoedigheid, welke des Leeraars karakter boven alles moeten versieren. Ook verdient de Hoogl. daarin lofprijzing, dat hij den gezagvoerenden toon der oude regtzinnigheid voorzigtiglijk matigt, en in zoo ver hulde doet aan den voortgaanden geest eener verlichte vrijheid in de Kerk van Christus. Enkele stellingen, echter, moet de Recensent afkeuren; bij voorbeeld, op bladz. 157 in de Aanteekening, alwaar de Hoogl. wil, dat het Gebed op de Strafplaats, bij het ter dood brengen van eenen misdadigen, door de Leeraars der publieke Kerk geschiede. De Recensent kent, onder het Koningschap van eenen Katholieken Vorst, geene publieke Kerk meer. Ook het Gebed zelf op het schavot moet de Recensent om vele redenen afkeuren, en wel daarom vooral, omdat zulks juist de éénige nuttigheid, welke er in de doodstraf tot afschrik van anderen gelegen is, geheelenal wegneemt. Enkele anecdoten of bijzonderheden, onder de paragrafen aangevoerd, hebben ook den Recensent mishaagd, als niet altijd stemmende met dien ernstigen toon, welke in dit Handboek heerscht, en eigenaardig moet heerschen. Ook daarom ware het welligt beter geweest, dat Poëme sur les mauvais Gestes, welk tot bijlage dient, achterwege te laten, omdat ook daarin het ernstige door boert wordt afgewisseld. Zoo de Hoogl. met dit gedicht geene pligtpleging aan de Fransche bescherming der Gereformeerde Kerkleer op de Koninklijke Hooge School heeft willen maken, - en dit mag noch wil de Recensent vermoeden, - dan had zulks veel beter in een Hollandsch Werk kunnen wegblijven; te meer, daar wij inderdaad van Hollandsche Schrijvers veel beter bewerkte stukken over de uiterlijke welsprekendheid bezitten. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De invloed van den Heiligen Geest op de ware Godsdienstigheid, geen Geestdrijverij. Door P.J. Resler, Predikant te Maassluis. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1807. In gr. 8vo. 320 Bl., behalve het Voorwerk van XXIV bl. In een voorgaand stukje had de Eerw. resler getracht te betoogen, dat de ware godsdienstigheid geene dweeperij is. In de Inleiding van dat werkje deelde hij zijn voornemen mede, om, in eene volgende verhandeling, deze godsdienstigheid meer in bijzonderheden te beschouwen, volgens de bepalingen van het Christelijk Genootschap, op gronden van rede en openbaring, aangaande den oorsprong der ware godsdienstigheid, en het alvermogend middel, waardoor dezelve verwekt wordt, ten einde het vooroordeel, alsof hierdoor dweeperij en geestdrijverij begunstigd wierden, tegen te werken. Men had hem tot volvoering van deze taak opgewekt, in een aan hem geschreven en in 't licht gegeven Brief over de werking van den H.G. op 's menschen hart. Dit gaf aanleiding tot eene briefwisseling met den Schrijver van dezen Brief, met wien resler ook in nadere kennis geraakt is, en van wien hij ook, op deszelfs verzoek, nog twee Brieven mededeelt. De inhoud van dit geschrijf is hem ook, bij de vervaardiging van dit werkje, telkens voor oogen geweest. Hij neemt dan nu de verdediging van een lang betwist leerstuk, zoo als dit inzonderheid bij 't Hervormd Kerkgenootschap nog steeds wordt staande gehouden, op zich. Wat hij eigenlijk zich voorgesteld hebbe, willen wij, met 's mans eigen woorden, hier laten volgen. ‘De belijders van den Christelijken Godsdienst gelooven, op voorlichting der Goddelijke Openbaring, dat de Heilige Geest den mensch bewerkt, en in staat stelt, om ware Godsdienstigheid te verrigten; doch hetgeen ons de H. Schrift hieromtrent leert, is aan verschillende verklaring en bepaling onderworpen, en wordt van de zoogenoemde Geestdrijvers op eene zeer ongerijmde wijze begrepen en misbruikt; dit heeft aanleiding gegeven, dat sommigen de gansche leer, aangaande de werking van den Geest op 's menschen hart, als Geestdrijverij beschouwen, en dezelve met eenen redelijken Gods- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst onbestaanbaar achten; verwarrende dus de leere met het dwalend begrip en misbruik van dezelve. Ik wil derhalve trachten te onderzoeken - niet, wat de leer van den Bijbel hieromtrent is, dan zouden wij in vele moeijelijkheden komen, de onderscheidene gedachten moeten toetsen, in uitlegkundige geschillen treden, en de beslissing, welk Kerkgenootschap die uitspraken van den Bijbel het best begrijpt, zou achter wege blijven - maar, of het begrip, 't welk de Hervormden zich van die leer vormen, ongerijmd zij, strijdig met het gezond verstand, gelijk aan de bespottelijke stellingen der Geestdrijvers en bedorvene Mystieken: dan of dit begrip integendeel alle kenmerken heeft van gezond verstand, en met de redelijkheid van onzen Godsdienst overeenkomt. De Lezer merkt derhalve, dat hij hier geen betoog te wachten heeft, dat de leer der Hervormde Kerk, aangaande de werking van den H. Geest op den mensch, de ware is, maar alleenlijk, dat dezelve niet ongerijmd is, niets gemeens heeft met de denkbeelden der Geestdrijvers.’ Eerst doet hij dan onderzoek naar 't voorname hulpmiddel, waardoor bedorvene menschen tot het kiezen en beoefenen van ware deugd en godsvrucht geraken; dat algemeene hulpmiddel, waaraan alle andere hulpmiddelen ondergeschikt zijn. Hij beweert, dat wij dit middel niet in onze magt hebben, dat de opvoeding daartoe niet genoegzaam is, dat de voorschriften der rede ook niet voldoende zijn, en dat het woord van God alleen geenszins die kracht heeft. Dit brengt bem dan tot de leer van den H. Geest, wiens invloed hij met de Hervormden stelt dat daartoe het krachtigst hulpmiddel is. Vooraf gaat eene nadere verklaring van dien hoogeren invloed, volgens 't leerstelsel der Hervormden, die hij ontleent deels uit hunne zoogenaamde Symbolische Schriften, den Heidelbergschen Katechismus, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de gebruikelijke Formulieren bij de bediening van Doop en Avondmaal, en de stellingen der Nationale Dordrechtsche Synode, deels uit de voorstellingen van eenige hedendaagsche met lof bekende Godgeleerden, g. bonnet, j. hinlópen, klinkenberg, nahuis, van hamelsveld en anderen. Vervolgens zoekt hij te bewijzen, dat dit leerstuk niet ongerijmd is, en beweert, tot dat einde, deze vier {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen: 1. Dit gevoelen behoort geenszins tot de geestdrijverij. 2. De invloed van den H. Geest strijdt niet met de vrije werkzaamheden van den mensch. 3. De leer van zulk een invloed strijdt ook niet tegen de deugden van God, maar verheerlijkt dezelven. 4. De ware godsdienstigheid wordt er niet door benadeeld, maar zeer bevoordeeld. Daarna staat hij nog stil bij de gewone uitwerkselen van dit hulpmiddel, bekeering en geloof, tracht de redelijkheid en betamelijkheid derzelven aan te toonen, en onderzoekt, of die uitwerkselen altijd dezelfde, en welke derzelver echte kenmerken zijn. Of nu de Eerw. resler zijn stuk voldongen hebbe, willen wij niet beöordeelen, maar kunnen niet ontveinzen, dat wij ten minste aan de wijze, waarop hij zijn stuk bepleit, wat hij ook, tot verdediging derzelve, in 't midden brenge, onze goedkeuring niet kunnen geven. Want waartoe toch dit geheele boek, indien het leerstuk eens niet waar, niet gegrond zij in den Bijbel? Dit betoog aan anderen over te laten, en zich intusschen alleen, en dat wel zoo breedsprakig, bezig te houden met een betoog van deszelfs betamelijkheid, dit heeft ons niet kunnen bevallen. Wij hebben ook nog tegen de wijze van behandeling deze aanmerking, dat het leerstuk, waaromtrent de Schrijver wil bewijzen, dat het niet ongerijmd is, niet behoorlijk wordt bepaald. Eenige woorden en spreekwijzen uitgezonderd, die aan onderscheidene verklaringen onderhevig zijn, is er vrij wat verschil tusschen de wijze van voorstelling in de Dordsche Kanons en bij de Godgeleerde Schrijvers van dien tijd, en tusschen die der meeste aangehaalde latere Godgeleerden en van den Schrijver zelven. Men doet mogelijk best, met dit niet zoo naauw uit te pluizen. Maar waartoe dan zulke geschilpunten weder ter bane gebragt, en daarvoor gestreden, als voor de grondleer van het Christendom? {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier Brieven van P. van der Breggen Paauw, over de beoordeeling zijner Belijdenis-rede, en derzelver verdediging, geplaatst in No. 5. van het II Deel van den Recensent ook der Recensenten, aan M. Stuart. Te Leijden, bij D. du Mortier en Zoon. 1807. In gr. 8vo. 61 Bl. Nadat de Eerw. van der breggen paauw zijne veel geruchts gemaakt hebbende Belijdenis-rede, tegen de beöordeeling derzelve, in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, verdedigd had, over welk geschrift men zich ook ons verslag nog wel zal erinneren (*), onderging deze Verdediging zoo wel, als de Belijdenisrede zelve, nog eene nadere toetse van den Recensent ook der Recensenten, waarover hij zeer te onvreden is, en waartegen hij zich, in deze Brieven aan zijnen Ambtsbroeder stuart, die hem daartoe schijnt opgewekt te hebben, met vrijmoedigen ijver verantwoordt. 't Was dien Recensent bedenkelijk voorgekomen, hoe de Leeraar, ofschoon hij, in zijne Verdediging, bl. 46. zegt, dat de Remonstrantsche Broederschap geene bepaalde verklaring of belijdenis aangaande deze en gene Leerstukken, uit haren aard, heeft, noch hebben of geven kan, evenwel in zijne Leerrede, bl. 33. had kunnen beweren, dat het daar gestelde, aangaande den dood van Christus tot vergeving der zonden, de roeping tot zaligheid door Christus, enz. voor algemeene Leer van 't Genootschap der Remonstranten kan aangemerkt worden. Hierover is zijn Eerw. zeer gebelgd. 't Komt hem onbegrijpelijk voor, hoe iemand ter goeder trouwe hem zoodanige lompe tegenspraak tegen zichzelven heeft kunnen te last leggen. En nu schrijft hij dan de eigene woorden, waarvan hij zich bediend heeft, over: ‘Men kan u wel zeggen, wat zij, de Remonstranten namelijk, in het algemeen gelooven. Zij gelooven alzoo’ enz., en toont uit den geheelen geest van zijn geschrijf aan, dat deze geenszins zijne meening kan geweest zijn, die de Rec. hem te last legt. Hij bekent evenwel edelmoedig, zich niet duidelijk, niet bepaald, niet bestemd {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg geuit te hebben, terwijl hij alleen heeft willen zeggen, dat zij dit een en ander over 't geheel, dat is, niet volstrekt allen, maar evenwel hoogst waarschijnlijk meest allen, gelooven. Maar ook dit, zegt hij, is nog niet voldoende, om mijne meening uit te drukken. ‘Ik gebruikte niet alleen te duistere en onbepaalde, maar ook te weinige woorden. Ik wilde dit zeggen: men kan u wel zeggen, wat de Remonstranten, zoo al niet volstrekt allen, dan toch waarschijnlijk meest allen, als nog gelooven wegens die leerstellingen, waarover zij voorheen met de Contra-Remonstranten voornamelijk getwist hebben, die men nog doorgaans inzonderheid voor Remonstrantsche leerstellingen houdt, en waarom zij hoofdzakelijk veroordeeld werden. Zij gelooven alzoo enz.’ Hij voegt er de verzekering bij, dat de Remonstranten, zoo van den tegenwoordigen, als van den verledenen tijd, voor zoo veel hunne gevoelens hem bekend zijn, tot één toe, allen de leerstellingen gelooven, welken hij heeft opgegeven; hoewel hij er niet voor kan instaan, dat alle Remonstranten, wegens de opgegevene leerstellingen, dezelfde denkbeelden vormen. Hij neemt het vervolgens den Rec. kwalijk, dat hij datgeen, hetwelk zonneklaar enkele opgaaf was van de leer der algemeene genade, kunstiglijk verdraaid, gesplitst en alzoo voorgedragen heeft, alsof het opgave ware van de leer der verzoening of voldoening; om namelijk de Remonstranten in verdenking te brengen, alsof deze, immers de meeste hunner, de leer van Christus dood tot vergeving van zonden, niet voor leer, maar slechts voor leerwijs der Apostelen houden; althans dat dit, uit aanmerking van 't gezegde door v.d. br. paauw, voor het minst bedenkelijk was. En nu antwoordt hij nog op de vraag, of dan een Remonstrant vrijheid zou hebben, om vierkant tegen de genoemde leerstellingen te leeren? ‘Ja; die vrijheid zou hij hebben, als hij dat oorbaar, en voor de belangen van de Christelijke waarheid, die naar de Godzaligheid is, bevorderlijk hield.’ Voorts verklaart zich de Leeraar op nieuw over 't ware grondbeginsel der Remonstranten. ‘Volstrekt niets anders is het, eigenlijk, Remonstrants te zijn,’ zegt hij,’ dan te meenen, te beweren, en, des noods ten koste van goed en leven, te meenen, te beweren en staande te houden, dat ieder belijder des Christendoms vrijheid moet heb- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, om te gelooven en te belijden, hetgeen men, als geloovige in het Evangelie van Christus, door God zelven der Gemeente tot een hoofd gegeven, meent waarheid te zijn; en gevolgelijk die zelfde vrijheid in een iegelijk, die Jezus voor den Christus houdt, niet slechts te erkennen, maar ook te eerbiedigen.’ De Rec. had beweerd, dat alle Christenen het daarin eens zijn, en wel bijzonder ook de Hervormden; en daartoe eenige verklaringen aangehaald uit de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die hij met de eigen woorden van van der breggen paauw had vergeleken. Deze antwoordt hierop met warme geestdrift, dat, hoezeer alle Protestantsche Genootschappen, en alzoo ook de Hervormden, dit voorgeven, zij het echter in de beoefening voorbijzien; en dat de Remonstranten daarin van alle Christelijke gezindten onderscheiden zijn, dat zij alleen eene onbepaalde godsdienstige vrijheid genieten en voorstaan. Hij daagt, op dien grond, zijnen Tegenschrijver uit, om, zoo hij kan, datgene te geven, hetwelk hij gezegd heeft, dat hij mogelijk nog wel eens nader geven zou; te weten, de Geloofsbelijdenissen of Verklaringen der Engelsche, Duitsche, Zwitsersche, Poolsche en andere Portestanten, om daaruit te bewijzen, dat de Leeraars aan de daarin vervat zijnde leeringen niet verbonden zijn. 't Slot van den laatsten Brief betreft de bekende Belijdenis, of Verklaring van het gevoelen der Remonstranten, om te doen zien, dat het geene belijdenis is geweest van of op naam van het geheele Genootschap, maar van eenigen, om zich te verantwoorden tegen den laster, waarmede zij in het begin der zeventiende eeuw werden bezwaard, zonder daardoor iemand een rigtsnoer des geloofs, of regel van leere, te hebben willen voorschrijven. Wij vergenoegen ons met deze opgave van den hoofdzakelijken inhoud van deze Brieven. Eenmaal onze gedachten gezegd hebbende over 's mans Belijdenis-rede en Verdediging, die wij geene reden vinden na al 't geschrevene over dezelve te herroepen, achten wij onnoodig, op nieuw onze goed- of afkeuring ook van dit geschrift open te leggen. Wij voegen hierbij alleen den hartelijken wensch, dat men toch ophoude, over de onderscheidene Geloos0sbelijdenissen, die de een en ander meent te kunnen of ook wel te moeten afleggen, en nog meer over de bedoelingen van hun, die verklaren, zich {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} met andere Christenen niet in een en 't zelfde Kerkgenootschap te kunnen vereenigen, zich een meesterachtig en liefdeloos oordeel aan te matigen, en liever werk make van dadelijke oefening van eerbiedige gehoorzaamheid aan het Hoofd der Christelijke Gemeente, dan van onvruchtbare twisten over den voorrang, dien 't eene Christen-Genootschap boven 't andere moge schijnen te verdienen. Lijkrede op den Hoogeerwaardigen Heere Oosterbaan, Hoogleeraar bij het Kweekschool der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, en laatst gewoon Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. Door Freerk Hoekstra, Leeraar der laatstgenoemde Gemeente. Met het welgelijkend Silhouet des Overledenen. Te Amsterdam, bij J.W. Yntema en Comp. 1807. In gr. 8vo. 41 Bl. Met geen klein genoegen lazen wij deze Lijkrede; zoo wel den Redenaar als den Overledene is zij overwaardig, gelijk allen met ons gaarne zullen getuigen, die wijlen den Eerw. oosterbaan, in deszelfs zoo algemeene als bijzondere hoedanigheden van verstand en hart, gekend hebben. De Eerw. hoekstra, eerst deszelfs leerling, naderhand ambtgenoot, spreekt allerwege de taal van het hart, in eenen stijl, op sommige plaatsen treffende en roerende, overal klaar en zuiver, met eene voegzame ronding der zinsneden - eenen stijl, in één woord, welke alle dusdanige Opstellen behoorde te kenmerken, daar het niet zoo zeer te doen is, om kunstmatig, als wel, om, met behoorlijke destigheid en beschaafdheid, in de taal van het niet vleijende hart de nagedachtenis des Gestorvenen te vereeren. En dit meenen wij door den Eerw. hoekstra met alle vereischte naauwkeurigheid te zijn in acht genomen. Op eene beknopte, doch zeer zakelijke en welgestelde verklaring van den tekst, Hebr. XIII:7. Zijt uwen voorgangeren gedachtig, enz. laat de Eerw. hoekstra eene uitvoerige schets van het karakter en de hoedanigheden des Overledenen volgen, in de onderscheidene betrekkingen van Leeraar, Mensch en Chris- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ten: eene schets, die, verre van alle laffe vleijerij verwijderd, in allen opzigte zuivere waarheid bevat, zoo als wij met volle ruimte kunnen verzekeren op de gelooswaardige getuigenis van mannen, die, om wijlen den Hoog-Eerw. oosterbaan van nabij te leeren kennen, in de beste gelegenheid zich bevonden hebben. Verscheiden treffende plaatsen zouden wij kunnen overnemen. Tot het slot der Leerrede willen wij ons bepalen; het trof ons bij de eerste, en niet minder bij eene tweede lezing. De Hoog-Eerw. oosterbaan was gestorven kort voor dat het H. Avondmaal in zijne Gemeente zoude bediend worden. Daarop doelende: ‘ô! Nooit zult gij vergeten, M.W.!’ sprak de Eerw. hoekstra, ‘de gesteldheid, waarin wij toen Avondmaal hielden. Het Rouwgewaad (?) der aanzittenden; de ledige plaats van uwen oudsten Leeraar; de eenzame uitdeeling der gedenkteekenen; - dat alles moest ons gedurig herinneren aan den zwaren slag, welke deze Gemeente getroffen had. Ik vermijdde, zoo lang ik kon, de versche wonde aan te roeren, om uwe en mijne gedachten, zoo veel mogelijk was, bezig te houden met het groote oogmerk onzer bijeenkomste. Maar ik kon toch niet geheel zwijgen. En toen ik op het einde het droevig sterfgeval begon te noemen, beantwoordde Gij aan alle kanten mijne bevende stem met tranen; tranen, die U tot eere strekten; want zij waren mede aan de godsvrucht gewijd, aan eenen der waardigste navolgers van den Goddelijken Heiland, wiens lijden wij beschouwd hadden.’ Daar de Leerrede zich inzonderheid tot het karaktermatige bepaalt, ontmoet men in dezelve weinige levensbijzonderheden van den waardigen Man. De voornaamsten derzelven worden in een Voorberigt verhaald. Volgens hetzelve, werd hij te Harlïngen, in Friesland, geboren, in den jare 1736; oefende zich in de verhevener Wetenschappen, eerst aan het Friesche Hoogeschool, en vervolgens aan het Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam; bekleedde, tot Proponent bevorderd, ruim anderhalf jaar het Leeraarambt te Makkum: werd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte beroepen aan het straks genoemde Kweekschool; vertoefde aldaar, in die hoedanigheid, tot in den jare 1786, wanneer hij vrijwillig van dien post afstand deed, om, als gewoon {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeraar, in zijne geboortestad, de plaats te vervullen van zijnen Oom, den geleerden joannes stinstra, die, om zijne hooge jaren, zijnen dienst had nedergelegd. Met lof en eere bekleedde hij dien post, tot in September dezes jaars, wanneer hij, in den ouderdom van 71 jaren en 8 maanden, overleed. Achter de Leerrede ontmoet men twee Lijkdichten: het eene van den Eerw. jan brouwer, dienend', het andere van den drieëntachtigjarigen Grijsaard k. tigler, rustend' Doopsgezind' Leeraar te Leeuwarden, den laatsten een vriend, den anderen tevens een leerling van den Overledene; Lijkdichten, in welke het offer van pligtmatigen eerbied en hoogachtinge aan wijlen hunnen leermeester en vriend wordt toegezwaaid. A. Brink, Godsdienstige Opwekking bij het doen der Belijdenis. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1807. In gr. 8vo. 36 Bl. Zeer loffelijk is de gewoonte in sommige Gemeenten van 't Hervormd Kerkgenootschap, om de genen, die belijdenis van hun geloof afgelegd hebben, in 't bijzijn der Gemeente, eenige vragen te laten beantwoorden, en, dit volbragt zijnde, openlijk tot Lidmaten aan te nemen. Bij zoodanige gelegenheid schijnt deze Opwekking van den Eerw. brink uitgesproken te zijn. Zij bevat gepaste aansporingen, om het afleggen der belijdenis toch, met een godvruchtig oogmerk en Christelijke gemoedsgesteldheid, te verrigten, en de keuze, die men, bij deze gelegenheid, met goed overleg, behoort te doen, op den duur te bekrachtigen, en er dagelijks aan te beantwoorden. In 't bijzonder drukt hij de navolgende lessen, met gemoedelijken ernst, op 't hart: Beschouwt den Christelijken Godsdienst, als de bronwel van den besten troost; laat u door denzelven dagelijks tot eenen godzaligen wandel opwekken; en wendt alles aan, om u in het geloof aan de waarheid en goddelijkheid van het Evangelie te versterken, en tegen het ongeloof te wapenen. Tot betrachting van het laatstgenoemde, prijst hij deze gepaste hulpmiddelen aan: 1. Tracht u de waarheden van den Christen- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, waarvan gij belijdenis gedaan hebt, meer eigen te maken. 2. Legt er u op toe, om de waarheid in derzelver eenvoudigheid nader te leeren kennen. 3. Laat u nimmer door het gezag van anderen vervoeren, maar tracht zelve de waarheid onbevooroordeeld te onderzoeken. 4. Onderzoekt het Evangelie, om daarin vervulling van uwe menigvuldige behoeften te vinden, en gij zult niet onvoldaan terug keeren. 5. Tracht meer bekend te worden met het uitmuntend karakter van den Zaligmaker, 't welk op u den gewenschten invloed hebben zal. 6. Streeft meer en meer naar reine deugd, en dit zal u tegen het ongeloof op uwe hoede doen zijn. - Een vijstiental belangrijke aanmerkingen zijn achteraan, tot opheldering, uitbreiding en bevestiging van deze en gene gezegden, gevoegd. Ook dit kleine schrift doet 't verstand en hart van den geachten Kerkleeraar brink eere aan. Wij wenschen het in veler handen. De arme Lazarus. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1807. In 8vo. 196 Bl. Het belangrijk onderwerp en de aangelegene inhoud van dit geschrift maakt hetzelve de aandacht waardig, niet alleen van iederen Geestelijken, maar van ieder Christelijk hart. Het bevat wel niets, dan hetgeen reeds meermalen gezegd is, doch het herinnert aan waarheden, die maar al te dikwijls vergeten worden, en waaraan de herinnering noodig is, zoo dikwijls men die vergeet; het vindt juist niet bij allen, in ieder opzigt, toestemming; ook wij verschillen wel hier en daar van den Schrijver; doch in de hoofdzaak verschillen wij niet, en ieder Christelijk hart voelt gedurig het ware en goede. Het boekje beschaamt ons, geeft overvloedige stoffe tot nadenken, en men legt het voorzeker niet dan opgewekt ten goede uit de hand. De arme Lazarus is hier de lijdende menschheid: het moet de voornaamste bronnen der menschelijke ellende en kommer, en tevens de krachtigste middelen tegen dezelve opgeven; en het treft doorgaans den regten toon voor ons hart. Wij herhaalden de lezing, en gunden onze Lezers eene aanwijzing van de vele hier gegevene bijzonder- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en wenken, doch wij vonden dit ondoenlijk; wij moeten het werkje aanprijzen, en trachten de nieuwsgierigheid uit te lokken, van hun althans, die nog smaak hebben voor menschenwaarde en Christendom; anderen willen wij waarschuwen; zij zouden het boekje bespotten, voor 't minst zij zullen het smakeloos en vervelende vinden. Naar den Schrijver, is gelukzaligheid het doel onzer bestemming, en heeft de mensch hooge waarde en aanleg tot dit doel, als mensch, maar vooral als Christen: en deze mensch is toch zoo dikwijls ongelukkig! Men kan deze stelling overdrijven, maar dit is toch zeker, er is onder ons op verre na zoo veel goeds niet aanwezig, als er zijn kon en moest. Daarvan ligt de schuld niet in het Goddelijk plan bij onze schepping, maar de mensch zelve, zijn gedrag is de oorzaak. - Zeer veel wordt hier opgesomd van de menschelijke ellende; en wie telt dan nog de stille, verborgene, onbekende lijdenden? en hoe veel zedelijke ellende is er daarenboven nog! Het verval van den echten Christelijken Godsdienst is van alle deze ellende de bron. De treurige teekening, die wij hier vinden, heeft, helaas! maar al te veel waarheid, doch, Gode zij dank! in den volsten nadruk is zij op ons Land nog niet toepasselijk. Liefde, de geest van 't Christendom, is het element voor den mensch. Opregte liefde tot God is de ziel der menschelijke kennis, der menschelijke deugd, der menschelijke werkzaamheid, der menschelijke vreugde en gelukzaligheid. Liefde tot God door J.C., in welken de volheid der Godheid ligchamelijk woont. De Schrijver ontwikkel, op zijne wijze, dit denkbeeld. Hij vervolgt: wie den Verlosser bemint, bemint zichzelven; en wie God lief heeft, bemint ook den naasten. Door het Christendom wordt alzoo de ellende geweerd en de gelukzaligheid gegrondvest. Moet de kommer en ellende, die in de wereld is, verminderen; dan moet het Bijbelsche werkdadige Christendom uit zijn verval hersteld, het moet tot zijne krachtvoile zuiverheid terug gebragt, in alle landen op den troon geplaatst, verder uitgebreid, en overal met ernst en ijver beoefend worden. Maar nu de middelen: ‘Niets doet het Christendom en het welzijn der menschen meer nadeel dan slechte boeken.’ De Schrijver wenscht beperking der drukpers, boekcensuur. - De hooggeklommene en nog hooger stijgende weelde is voor Christendom en menschengeluk een allersterkst beletsel. - {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang, zeer lang, staat de Schrijver stil bij het veronachtzamen der opvoeding. Hier vinden wij sterken, hartelijken aandrang, en vele algemeen nuttige herinnering en waarschuwing - slechte opvoeding vormt slechte dienstboden, en slechte huwelijken; hier vonden wij zeer veel goeds, dat toch nog voor zeer veel uitbreiding vatbaar is. Nu komen wij tot de Scholen; breed staat de Schrijver hier bij het Schoolonderwijs in den Godsdienst stil; ook dit wilde de Vertaler niet weglaten, al is dan ook hier te lande het onderwijs in het leerstellige van den Godsdienst in de Scholen verboden; de vele hier voorkomende waarschuwingen en wenken kunnen den Katechiseermeesteren, en, naar zijne meening, misschien ook sommigen Predikanten, van dienst zijn. Hij vordert voor de Schoolmeesters beter onderhoud, eerwaardiger naam, betere kleeding, regt goede vrouwen. (In dezen staat der zaken godvruchtige wenschen!) Vooral dringt hij ook aan op eene naauwere verbindtenis van den Schoolonderwijzer met den Predikant. Nu is het Godsdienstig Leeraarambt aan de beurt; treffend wordt het nut voorgesteld, dat dit ambt nog werkelijk sticht, en de regtschapen prediker vindt hier roerende aanmoediging; echter de leeraar kon meer nut nog doen, meer ellende verminderen; de toehoorder, maar vooral de leeraar, krijgt menige beschamende les, aanwijzing in ieder deel van dat ambt. Het voorbeeld, dat hij geven moet, en de voorbereiding tot dat ambt, wordt mede niet vergeten. Eindelijk de Staat, de beheerschers van den Staat kunnen, moeten medewerken en zeer veel goeds stichten. Ziet daar eene korte schets, en tot dit alles besteedt de Schrijver nog geen 200 bladzijden; en dit maakt het onmogelijk stil te staan bij iedere bijzonderheid, en alles voor onzen Lezer aan te stippen en te toetsen. Ook willen wij geen den minsten schijn geven door eenige tegenspraak, alsof wij het goede en algemeen nuttige van dit boekje miskenden en wilden tegenwerken. Menschelijke gelukzaligheid is, ja wel, ook bij ons het gevolg en het uitwerksel van het Christendom, maar daarom het doel, het éénige doel, althans het groote doel onzer bestemming? voor ons de veilige toetssteen? - doch daar wij het in de zaak eens zijn, waarom zouden wij over woorden twisten! De Vertaler verschilt hier en daar van den waardigen Schrijver, en doorgaans voegen wij ons bij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} hem. Hij houdt zoo min als wij van die boekcensuur, die de Schrijver aanprijst. Wij verlangen geene ijzeren eeuw, en zoodanig werk kwam, vreezen wij, daar, waar het met 't Christendom 't ellendigst gesteld is, doorgaans juist in de slechtste handen. Wij verblijden ons over de pogingen van iederen edelen menschen- en godsdienstvriend, en als zeer doelmatig merkten wij meermalen op, dat men thans ook dat soort van geschriften, hetwelk zoo menig nadeel gesticht heeft en nog sticht, gebruikt als een voertuig ter bewaring en voortplanting van echte, edele, Christelijke beginselen. - Het ware en goede in de aanmerking van den Vertaler, waar hij ons opmerkzaam maakt op den Hernhutterschen geest in dit boekje, viel ons al mede in het oog; met dat al is er waarheid in het denkbeeld: ‘liefde tot Christus is liefde tot God, en deze liefde tot God door J.C. is voor ons zinnelijke menschen behoefte.’ Alleen het overdrijven van den Hernhutterschen broeder zouden wij verwerpen. De aanmerking had dit wat meer moeten aanwijzen, tot voorkoming van misverstand. - Nog iets. - Waar is het, dat de Schrijver zegt aangaande de weelde; maar moet die eerst weg, eer het Christendom werken kan? of moet zij weg door het Christendom? Wat keert, vooral in dezen tijd, dien alvernielenden stroom? nog al grootere en eindelijk algeheele behoefte, die de weelde onmogelijk maakt? moeten de Christen-Natien nog dieper zinken? had iedere vermindering onder ons niet nog altijd de tegengestelde werking? Zij moet weg, zal de ellende verminderen; maar zij moet weg door 't Christendom, dit is voorzeker ook des Schrijvers bedoeling. Dan dit zagen wij gaarne meerder uitgewerkt, opdat de vriend, de hoogachter van het Christendom zich mogt onderscheiden. - Maar genoeg: wij eindigen onze aankondiging van dit nuttig geschrift met deze opwekking van den Schrijver: ‘Gij goede menschen allerwege! waar gij ook woont, wie gij ook zijt! Aanbidders van jezus van Nazareth, buiten wien geen heil is! Gij menschenvrienden, wordt niet moede van het gelukbevorderend streven, om menschelijke ellende te verminderen, en menschelijk welzijn te bevorderen, voor eeuwig te bevorderen. Zoekt, gevoelt haar, die hooge, Goddelijke zaligheid, die het weldoen schenkt; gevoelt die altijd levendiger in hare verhevene, Goddelijke grootheid. Beoefent dezen pligt {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds vlijtiger. Geeft den armen niet slechts aalmoezen, want dat zijn de minste weldaden; geeft hun meer. Geeft hun goede, troostrijke gezindheden, vergenoegdheid, vertrouwen op God: geeft hun werk, gelegenheid, om, door te werken, hun levensonderhoud te vinden: houdt hen te rug van ledigheid, liederlijkheid, ontrouw, enz. Leert hen spaarzaamheid en geduld. Verligt de bezwaren van hun beroep. Zorgt voor de opvoeding van hunne onverzorgde kinderen; zoo doet gij hun wel, op de schoonste wijze; zoo geeft gij hun meer dan aalmoezen, meer dan geld. Verbindt u, uit liefde, onderling tot hetzelfde doel, op het hartelijkste en onverbrekelijkste. Booze menschen hangen aan elkanderen; en gij goeden! gij wilt het niet met elkanderen houden, gij wilt u van elkanderen scheuren, en door die scheuring verzwakken? Weest in 't goede ijverig, wijs, voorzigtig, moedig. Met moed moet men de boosheid te keer gaan, zal zij overwonnen worden. Zoudt gij in de groote zaak, van welke niets minder, dan het welzijn der menschen en de eer van God afhangt, traag, vreesachtig en besluiteloos zijn? Snelle, koene standvastigheid is niet zelden de sterkste, de eenigste drijfveer der beste en lofwaardigste daden. Houdt u aan de goede gezindheden en voornemens, die in u opkomen, en voer die spoedig uit; want onze beste gezindheden en voornemens blijven dikwijls slechts voor een' zeer korten tijd in onze zielen: zij ijlen voort, en komen zelden weder terug. - Volgt het groote voorbeeld van Hem, die leefde, leerde, bad, wonderen deed, leed, stierf - die nu op den troon der hoogste majesteit en genade regeert, om het leven van alle menschen tot de heiligste werkzaamheid, tot de verhevenste waarde en bevalligheid, tot de volkomenste gelukzaligheid, tot de levendigste onsterfelijkheid te verheffen.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Katechismus der Verloskunde, ten dienste van Vroedvrouwen en eerstbeginnende Kunstbeoefenaren: de Leerwijze van Baudelocque, Osiander, Von Siebold en der verdere nieuwste en beroemdste verloskundige Schrijveren gevolgd, door Willem van Rees, Medic. Doct. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 1807. In gr. 8vo. 292 Bl. Ofschoon het welligt bij sommigen een vooroordeel zal genoemd worden, wanneer Recensent verklaart, geen liefhebber te zijn van zoodanige werkjes, die uit vragen en antwoorden zijn zamengesteld, vooral dan, wanneer zij de wetenschappelijke kennis van datgene betreffen, hetwelk wij thans als een voorbeeld in den voor ons liggenden Katechismus voorgesteld zien; zal hij echter, aan den anderen kant, velen vinden, die met hem daarin overeenstemmen. Dat men de schriften voor jonge kinderen zoodanig inrigte, hiertegen heeft Rec. niets; maar dit omtrent dezulken in 't werk te stellen, bij welken men voorzeker meer gevorderde jaren, en geene geringe mate van ontleedkundige kennis, gevoegd bij die, welke ons den mensch in den gezonden staat doet beschouwen, moet onderstellen, is, dunkt hem, te schoolsch, wetende welk een verkeerd gebruik niet zelden van zoodanige Katechismussen gemaakt wordt, in dier voege dat men zich van eene bloote van buiten leering bediende, zonder opzettelijk na te denken, of de aangehaalde schriften na te lezen. - Deze aanmerking behoort echter niets te onttrekken aan de waarde van dezen Katechismus; wij scheiden zaken van voorstellingswijze af; en dit gedaan hebbende, kunnen wij niet dan denzelven volmondig aanprijzen. De Grondbeginselen der Verloskunde van baudelocque uitverkocht zijnde werd de Vervaardiger van dezen Katechismus door de Uitgevers aangezocht om een dergelijk beknopt Handboek te ontwerpen; hetgeen dan ook de bekwame van rees op zich nam. De orde der Hoofdstukken en Afdeelingen, zoo als die in baudelocque voorkomen, is behouden; terwijl de Schrijver tevens de schriften van osiander, von siebold, ebermaier en anderen gevolgd heeft. Nadat hij de verlossing en de verloskunde in 't alge- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} meen, de vereischte hoedanigheden en kundigheden van eenen verloskundigen behandeld heeft, gaat hij tot eene ontleedkundige beschrijving van het bekken, de harde deelen, en van de zachte deelen ter voortteling over. Daarna eenige algemeene bepalingen mededeelende, verdeelt hij de verlossingen, in het 4de Hoofdstuk, en onderzoekt de oorzaken en teekenen derzelven; handelt, in het 5de, over de regelmatige verlossing in het algemeen, dat is, die, welke door de krachten der natuur alleen voltrokken wordt; in het 6de, van hetgene de vroedvrouw bij eene regelmatige verlossing heeft in acht te nemen, zoowel gedurende als na dezelve, alsmede over de behandeling van het geboren kind, en over de nageboorte; in het 7de, over de verlossingen, welke niet aan de krachten der natuur kunnen overgelaten, maar alleen door de hand kunnen volbragt worden; in het 8ste, over de werktuigelijke verlossingen, dezulke, wier volbrenging, ter sparing van moeder of kind, of van beiden, het aanwenden van eenig werktuig vordert; in het 9de, over de weeën, de miskraam, de valsche bevruchting, de schuinsche ligging der baarmoeder, de verlossing van verscheidene kinderen, en de keering. Deze behandeling komt voor het grootste gedeelte overeen met die, door den Heer bake, in zijn Leerboek der Verloskunde, gevolgd; met dit onderscheid echter, dat het Werk van dezen vollediger moet geacht worden, en alzoo, volgens van rees zelven, tot breedvoeriger uitgewerkte vraagbaak kan verstrekken. Wij beschouwden eerst de uitgave van een' Katechismus der Verloskunde, juist door het bovengenoemd Leerboek, als overtollig; terwijl het ons bevreemdde, dat deszelven Vervaardiger dat Leerboek zoo laat is ter hand gekomen, als de Voorrede ons meldt; hetzelve kwam immers reeds in 1806 van de pers, terwijl deze Katechismus op het einde des afgeloopen jaars het licht zag. Dan wij gelooven, dat de Vervaardiger reeds aan denzelven de hand gehad hebbe, voor dat het Werk van bake in druk verscheen, daar de Uitgevers reeds voorlang den Schrijver berigtten, dat de zoo zeer gewilde Grondbeginselen der Verloskunde van baudelocque uitverkocht waren, en door gedurig tusschenkomende beletselen het afdrukken van dezen hunnen plaatsvervullenden Katechismus telkens is vertraagd geworden. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel verre echter van denzelven als overtollig te beschouwen, durven wij dien gerustelijk, met name aan Vroedvrouwen en eerstbeginnende Kunstbeoefenaren, aanprijzen; daar wij in denzelven eene duidelijkheid en gemakkelijkheid van betoog vinden, welke de vereischten zijn van onderwijs in eene wetenschap, die zoo zeer de naauwkeurigste aanwijzingen behoeft. De Vervaardiger, reeds door andere Werkjes als een man van oordeel en bekwaamheid bekend, verdient dus onzen dank; terwijl wij hopen, dat geen minder vertier van dezen Katechismus, als weleer van de Grondbeginselen van baudelocque, zijnen wensch, om nuttig te zijn, moge bekroonen. Hugonis Groth epistolae ineditae &c. Onuitgegevene brieven van Hugo de Groot aan de Oxenstiern's, den vader en den zoon, en aan andere Zweedsche Staatsdienaars, gedurende zijne zending en verblijf in Frankrijk, in de Lincöpsche boekerij bewaard, en naar een afschrift, onder opzigt van J. Lindblom vervaardigd, thans in het licht gekomen uit de boekerij van Meerman. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 278 Bladz. De Heer j. meerman heeft niet weinig bij de Geschied- en Letterkunde verdiend door zijne zorg voor de uitgaaf dezer brieven. Dezelve lagen welbewaard, maar onbekend in de boekerij der Lincöpsche kerk. Te vergeefs in de Zweedsche boekerijen naar de twee eerste boeken zoekende van de Vergelijking der Gemeenebesten door de groot, en wat er van dit werk meer dan het derde deel mogt geschreven zijn, bood hem j. lindblom, toen Opziener dier kerke, thans Aartsbisschop van Upsal, een afschrift van deze brieven aan, voor welks naauwkeurigheid hij zelf zou zorgen. De Heer meerman zag terstond, bij de ontvangst, derzelver hooge belangrijkheid in, en deelde zijnen gevonden schat met deze uitgaaf der geleerde wereld mede. De brieven zijn vier-en-negentig in getal, allen in het Latijn geschreven, behalve één in het Fransch; zij zijn de staatsbrieven van de groot, als afgezant van liet Zweedsche aan het Fransche hof, van den jare 1633 tot 1645, eerst onder de regering van lodewijk XIII, daarna onder die der Koninginne-moeder van den onmondigen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} lodewijk XIV, en alzoo gedurende het aanmerkelijkst gedeelte van den dertigjarigen krijg, die met den Westfaalschen vrede van Munster en Osnabrug eindigde. Daar het beleid der handelingen tot dien vrede ten naauwste verbonden ging met de veelvuldige wisselende krijgskansen der bondgenooten, die ter verkleining van het gezag des Keizers van Duitschland zamenspanden; daar Frankrijk vooral het sluiten van dien vrede het allerlangst door de vele vonden van den listigen mazarin ophield; en daar het hof van Zweden, hetwelk den vrede wenschte, nevens onzen Staat, de voorname bondgenoot van Frankrijk was, wiens invloed op de balans des vredes, die de strijdigste belangen in evenwigt moest brengen, het allermeest vermogt, - doet deze herinnering alleen ons het overgroot belang inzien der ambtsbrieven van eenen afgezant, als de groot, in wien zich wijsheid en deugd vereenigden met zoo veel staatskennis, regtskennis en algemeene geleerdheid, als zich nooit in eenig ander hoofd te zamenvoegden. In deze brieven komt de groot dan ook voor als een afgezant, die de eer van zijne zending meer door den luister zijner talenten, dan door dien zijner hofhouding ophield; die niets onbemerkt liet aan het hof, waar hij gezonden was, en alle berigten gadesloeg, die er van elders inkwamen; die de belangen en neigingen, de driften en denkwijzen van allen oplettend gadesloeg en diep doorgrondde, wier aangelegenheid voor zijne zending slechts van het minste belang kon geacht worden; die, zelf indringende in den geest en in het hart der listigste staatkunde en huichelendste eerzucht, zichzelven wist vrij te stellen van allen vreemden indrang; en die, eindelijk, zonder eenig vertoon van zoo uitstekende bekwaamheden, de eenvoudige houding aannam van den blooten berigtschrijver, die, met voorbeeldelooze vlijt, al, wat hij verneemt, overbrieft, en dat alles naauwelijks met eenige aanmerking vergezelt. De meesten zijner brieven zijn volkomene tafereelen van den ganschen staat van Europa, in enkelde trekken vervat, zonder het minste licht of donker, maar kennelijk, sprekend en waarachtig; tafereelen, zoo als zij den Staatsman dierbaar zijn, die, met het algemeen beloop der zaken bekend, niet meer behoeft noch ook meer vermag, dan een blik te slaan op de algemeene gesteldheid van den dag. Voorzeker maakt dit de lezing dezer brieven niet overal even aangenaam, en vereischt {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het in den lezer tevens eene meer dan oppervlakkige kennis van het tijdvak, waarin zij loopen; maar het stelt dezelven tot de heerlijkste voorbeelden van ambtsbrieven, vooral in gelijksoortige omstandigheden, daar de gang van het vredewerk afhing van de dagelijksche gesteldheid schier der veelvuldige omstandigheden. Het is er echter ver van af, dat deze brieven slechts drooge schetsen zouden opleveren van den achtervolgenden staat der zaken van oorlog en vrede; deze schetsen zijn doorgaans slechts gedeelten van brieven, die overigens vol zijn van de meest onderhoudende zoo wel als algemeen belangrijke onderwerpen, doormengd met aanmerkingen, die zoo vele gulden spreuken mogen heeten. Men weet, dat de vrijheid van Duitschland het voorwendsel was van den dertigjarigen krijg: de groot's aanmerking is: wilt gij de menschen hunnes ondanks vrij maken, gij zult ze niet vrij maken; wijl de vrijheid bestaat in te doen hetgeen men zelf wil, niet hetgeen anderen willen.’ De lof der Fransche regtsgeleerdheid is altijd zeer groot geweest; de groot zegt: ‘in Frankrijk zijn de allerbeste wetten; slechts ééne ontbreekt, die de overigen doet nakomen.’ Wanneer de groot het geschil van de Sorbonne met de Jesuiten mededeelt over de vraag: of het, na eene doodzonde, beter zij, het Avondmaal te gebruiken, dan zulks uit te stellen en intusschen boete te doen, spreekt hij, als hadde hij zelf nooit iet in zaken van Godgeleerdheid gedaan. Gewagende van den staat zijnes vaderlands, heerscht in zijnen stijl dezelfde onverschilligheid, als ware hij een geboren Zweed geweest; alleen merkt hij op: ‘dat de toenmalige traagheid van raadpleging de gebreken alreeds aantoonde van het gemeenebest, hetwelk meer den schijn dan de klem der ware en hechte vrijheid had.’ Dat de Paus verscheidene Cardinaals benoemd had, die volstrekt onkundig waren in de Latijnsche taal, welke toch aan den eerdienst geheiligd was, gaat zonder eenige aanmerking, onder vele kleine berigten, voorbij; - dat de Cardinaal mazarin ziek werd van teleurgestelde hoop op de pauselijke kroon, wordt als meer dan waarschijnlijk voorgesteld; - bij het gewag der geschillen in Engeland, die ten laatste aan karel I het hoofd kosteden, en in deze brieven zorgvuldig worden vermeld, als hoogstbelangrijk zijnde voor den gang des vredewerks, laat zich de groot op zekere plaats met {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geleerdheid hooren over den titel der Bisschoppen, als hadde hij de geschiedenis der kerke met de oogen van eenen eerzuchtigen kerkvoogd gelezen. Alzoo nam deze uitmuntende afgezant alzins het karakter aan van zijne staatkundige zending, met terzijde stelling van alle eigene inzigten, eigen smaak en eigene gevoelens, zonder nogtans ooit eigene beginselen te verlochenen of tegen dezelve aan vreemde inzigten dienstbaar te worden. Opmerkelijk en treffend is het, bij het allerlevendigst gevoel van de aangelegenheid van zulk eenen afgezant voor het Zweedsche hof, de ongelegenheid te vernemen, waarin zich zijne eerlijkheid bevond wegens huisselijke schaarsheid, door achterlijkheid en karigheid zijner zenders in zijne bezoldiging; eene ongelegenheid zoo groot, dat de groot bidden, om Godswil bidden moest, dat men hem, na de uitputting van zijne eigene gereede middelen, niet in gevaar liet voor den drang van schuldeischers. Zoo groote oneer als dit doet aan de staatsdienaars van het Zweedsche hof, zoo groote eer doet het echter aan het karakter van eenen man, die, te midden van zulke ongelegenheden, veilig genoeg geacht kon worden tegen alle omkooping van eenen listigen Franschen staatsdienaar, wiens gansche staatkunde in Cabinetskunstenarij gelegen was. Geheime Brieven, over de inwendige gesteldheid van het Pruissische Hof, na den dood van Frederik den II. Iste Deel. (Tweede Aankondiging.) De uitvoerigheid, waartoe het veelvuldig met onderscheiding merkwaardige ons wegsleepte, deed ons de pen nederleggen bij de Afdeeling van het Eerste Deel dezes Werks, om vervolgens verslag te geven van het Tweede Stuk, in dit Boekdeel begrepen. Het heeft zeker, om 't vertier te bevorderen, geene herhaalde Aankondiging noodig, daar van het oorspronkelijk Werk, volgens berigt, meer dan 10,000 Exemplaren verkocht zijn, en er van de Vertaling reeds een Tweede Druk het licht ziet; dan wij mogen, om het veelvuldig zonderlinge en treffende, daaraan geene herhaalde voordragt ontzeggen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nader men den tegenwoordigen tijd komt, wordt onze belangstelling grooter, deelnemender; en de XXVIII Brief, waarmede deze Afdeeling begint, is van den jare 1805. In dit en 't voorgaande jaar trof Hongersnood de Pruissische Landen, door onvruchtbaarheid en de ledigheid der Landsmagazijnen. De Oorlog van Frankrijk met Oostenrijk en Rusland borst uit, en poogde het Russische Kabinet het Pruissische tot den Oorlog te bepalen. Dan frederik willem liet zich van zijn aangenomen stelsel van Onzijdigheid niet aftrekken. Het doortrekken van het Anspachsche door napoleon, hetwelk gelegenheid gaf dat hij mack, bij Ulm, tot eene dadiging noodzaakte, maakte een onaangenamen indruk op den Pruissischen Vorst. Zijn Hof was in twee partijen, een Engelsch-Russisch en een Franschgezind, verdeeld. De Schrijver schildert ons de Personen van beide de Partijen. Allerongunstigst is de karakterschets van Prins louis ferdinand, het tegenbeeld des Konings. Keizer alexanders komst te Berlijn bewerkte, nevens andere oorzaken, eene geheele verandering. De Engelsch-Russische Partij nam toe, naar gelange de Fransche verzwakte; en om dit te wege te brengen, spaarde men geene middelen. Dit geeft ons de XXIX Brief te lezen. De XXX, XXXI en XXXII ontwikkelen dit verder. De berigtgevingen van de verlorene veldslagen bij Jena en Auerstad, in den XXXIII Brieve voorhanden, zijn die eens ooggetuigens, en vol karakterschetsen der hoofdpersonaadjen, die daarin deel hadden. Napoleon is de Held, die zegepralende boven allen uitsteekt. De Koning en de Koningin van Pruissen worden eer beklaagd dan beschuldigd. De last der schuld valt op anderen. ‘Het gebrek aan eenen Opperveldheer,’ vinden wij onder andere, ‘die met de eeuw mede voortgegaan was, kan als de voornaamste reden van ons ongeluk aangezien worden. De Koning is een eerlijk man, dit weten wij allen, maar geen Veldheer; ook ontbreekt hem het oordeel, wie onder zijne Generaals daar eigenlijk toe geschikt is. Hij oordeelde naar de uitkomst. Hij wist, dat men den Hertog van brunswijk als een der eerste Veldheeren genoemd had, en daarom schonk hij hem zijn geheel vertrouwen. De Hertog kan wel, in vroeger tijden, eenige begaafdheden gehad hebben, maar sedert hij het beruchte Manifest in {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1792 onderteekende, hield hij op, die geen te zijn, waar men hem voor gehouden had. Dit was een gedenkstuk der grootste zwakheid van verstand. Thans was hij een ziekelijk oud man, die steeds tusschen willen en niet willen dobberde, die nog wel over eene schikking praten, maar ze volitrekt niet meer uitvoeren kon, en wien de nieuwe krijgskunst, de snelheid van uitvoering in de nieuwe wijze van oorlogen, volstrekt vreemd was. De naast onder hem gebiedende Generaals hadden geene achting voor hem, en konden die niet hebben. Zij waren onderling verdeeld; een ieder handelde naar zijn eigen hoofd, en strijdig met den anderen; en er was bij Jena en Auerstad geene Armée, maar alleen verscheide Divisien, tusschen welken geen verband was. Met één woord, er ontbrak een hoofd, of eene kleine Commissie, om de krijgs-operatien te ontwerpen en te leiden. - Het ontbrak aan verspieders en aan zekere berigten van de bewegingen des vijands. Men had daar veel over gesproken, veel geschreven, maar niets uitgevoerd. - Het ontbrak aan eene talrijke Reserve. Men had, onder den naam van eene Landmilitie, daar vele schikkingen over gemaakt, maar niets tot stand gebragt. - Het ontbrak aan een doelmatig verzorgingsmiddel voor de Armée, of aan een bekwamen Intendant voor dezelve; zij leed meer van den honger, dan van den vijand. - Het ontbrak zelfs aan eene goede kennis van het terrein, waar op men stond en werken wilde. ‘Bedenk nu deze verwarring tegen over eenen napoleon, met een leger, het welk vijftien jaren lang in den oorlog geoefend was, en het was ligt te voorzien, wie zegevieren zou. - Wat de Spionnen aanbelangt, men had er volstrekt geene, in plaats dat napoleon elk woord van den permanenten krijgsraad te Weimar wist, en hoe men elk uur werken zou. Men zeide, dat de Koning tegen alle spionneren ingenomen was, omdat het met zijne zedelijkheid streed.’ Dit en de naaste oorzaken vinden wij breeder ontwikkeld; en zegt de Schrijver vervolgens: ‘Napoleon kent, even als Frederik, zijne partijen; zijne stappen zijn met uitzigt op hun karakter of hunne karakterloosheid berekend. - Hoe zullen onze nakomelingen verbaasd staan, als zij van de veldslagen bij Jena en Auerstad zullen lezen, alwaar een oud Veldheer, die in den zevenjarigen oorlog eenige gelukkige slagen uitvoerde, vervolgens {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland veroverde, en Frankrijk veroveren wilde, thans zulke onvergeeflijke misslagen begaan kon, die men naauwelijks aan eenen Vaandrig vergeven zou.’ De vier volgende Brieven behelzen een Krijgsverslag, met de beoordeeling van de voornaamste Personen, die er deel in hadden. De XXXVIII Brief geeft ons een uitvoerig verslag vol karaktertrekken van de openlijke stemming in Berlijn voor en na den slag bij Auerstad, en de worstelling der Partijen. - Alleropmerkelijkst zijn de XXXIX en XL Brieven, opgevende, wat twee van 's Schrijvers Vrienden, gedurende zijne afwezigheid uit Berlijn en de aanwezenheid der Franschen aldaar, gemeld hebben. Beiden bearbeidden zij het zelfde onderwerp, en beschouwen het van verschillende zijden. Hoe aandoenlijk, hoe treffend wordt deze gebeurtenis beschreven! Dan het moet in het Werk zelve gelezen worden. Met welk een oog een dezer Briefschrijveren napoleon te Berlijn zag, en diens oordeel over den Held, mogen wij niet onvermeld voorbijtreden. ‘Daar een Man, sedert jaren herwaarts, bestraald door den glans zijner daden, op eene ontzagwekkende hoogte, voor ieders gezigt stond, is het te begrijpen, hoe men dezen man thans - niet beschouwde, neen, aanstaarde, bijkans verzwelgde. Als het geheugen in het voorledene teruggaat, en nu, het spoor zijner daden volgende, hem naar Italie, Egypte, Oostenrijk, Duitschland, Pruissen, tot in de voormalige Koninklijke Hofstad Warschau vergezelt, hem alle verhinderingen ziet overwinnen, hem overal als overwinnaar, met laurieren bekranst, beschouwt - dan is de pen te zwak, om den indruk te schilderen, welken de verschijning van dezen Held op de gapende volksmenigte maakt. Vervolgens vestigden de oogen zich eerst op zijn uitwendig voorkomen. Ook hierover iets. Zijn postuur is klein; hij heeft een embonpoint, hetwelk hij, volgens de afbeeldingen, welke hem vroeger vertoond hebben, eerst sedert kort moet gekregen hebben. Zijn tint is olijfkleurig, en de spieren van zijn aangezigt zijn droog; het een en ander geeft hem een donker gelaat. Het blaauwgrijs en bruinachtig oog is wel niet vurig te noemen, maar zijn blik is doordringend en navorschende. Lieftaligheid ontbreekt wel aan dezen blik, maar niet houding en vastigheid; ja, als iemand, die onvoorziens van hem wordt aangekeken, niet schrikt, dan is hij een moedig man; zijne gelaatstrekken zamengenomen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn harmonisch en ontzagbarend. Zijn oog is in eeuwigdurende beweging, en spreekt de steeds opgloeijende werkzaamheid van zijn eigen Ik uit. Maar zelden wordt de ernst van zijn gelaat met een lagchje afgewisseld; maar het is een hoogst zeldzaam wonderbaar lagchje, hetwelk de naastbijstaanden verbiedt, zulks insgelijks te doen. Dit lagchje is als de bliksem; men kan zich over den straal niet verblijden. Zoo heb ik hem dikmaal zien lagchen, als, bij zijnen intogt, in den roep zijner soldaten: Vive l'Empereur! ook een troepje Berlijners - zoo als men zeide, een deel der lieve jeugd - instemde. Zijne uiterlijke gedaante is onderscheidend, zoodat de goed nabootsende kunstenaar hem doorgaans treffen moet; ook zijn alle de platen en schilderijen, welke men hier van hem gemaakt heeft, meer of min getroffen te noemen.’ - Men is dan te Berlijn daarin gelukkiger geweest dan te Parijs of elders. Althans wij hebben uit den mond van verscheidenen, die napoleon gezien hadden, gehoord, dat, onder de van hem uitgaande veelvuldige afbeeldingen, niet ééne treffend gelijkende voorkwam. De Schrijver, die, in den eersten tijd na het inrukken der Franschen in Berlijn, niet tegenwoordig was, keerde welhaast derwaarts terug, en geeft zijne eigene waarnemingen op, zoo onder den weg als in Berlijn zelve. Wij moeten, reeds zoo veel overgenomen hebbende, tot het Werk zelve wijzen. Alleen schrijven wij het slot des laatsten Briefs uit het Tweede Stuk af. ‘Groot waren, sedert X jaren, de plannen van den grooten napoleon; thans (de Brief is van 31 Dec. 1806) is de sluijer nog niet opgeligt, die de nieuwste bedekt. - Tot hiertoe heeft hij ze alle volbragt. Als Pruis streel ik mij zelven met de hoop, dat een zoo groot verstand, als hij Engelands Handel-monopolie vernietigen, en den Noordschen Reus, die zijne handen naar het Zuiden uitstrekt, op de vingers tikken wil, zich daartoe beter van een Koning van Pruissen, dan van een Marquis van Brandenburg zou kunnen bedienen.’ Soms zijn de Aanteekeningen bevestigend en uitbreidend, soms wedersprekend. Hier treffen wij de volgende aan: ‘Heeft de Schrijver wel berekend, hoe groot een Koning van Pruissen zou moeten zijn, als hij den Noordschen Reus op de vingers wilde tikken? - Heeft hij de Pruissische Legers met de Noordsche vergeleken? - {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelver innerlijke kracht, derzelver getal tegen elkander gehouden? - de hulpbronnen onderzocht, die Pruissen zou moeten hebben, om met een goed gevolg tegen dezen Reus op te treden? - Zouden de Zandmannen het lang tegen de Sneeuwmannen kunnen uithouden? - Deze vragen zou men in overweging moeten nemen, eer men aan vingertikken denken wilde. - Puntige woorden zijn toch geene Bajonetten, en het Noordsche ijzer zal heel koud zijn.’ - - Wij hebben bedrijven gezien, welke deze vragen beantwoordden, op eene wijze, die de Vrager niet dacht. Een enkel Bijvoegsel is er op dit gedeelte des Werks, getiteld: over het Karakter der Berlijners. - Het strekt, om hetgeen wij des, in onze vorige Aankondiging, uit het Werk overnamen, te staven. Vlugtige Waarnemingen op eene Reize van Petersburg, over Moscau, Grodno, Warschau en Breslau, naar Duitschland, in den jare 1805. In Brieven, door G. Reinbeck. Iste Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1807. In gr. 8vo. 229 Blz. Vaak gebeurt het, dat een weidsche Titel, even als een fraai Uithangbord, veel belooft, doch dat het Werk daaraan weinig of geheel niet, beantwoordt; zeldzaam heeft een Titel te luttel aanprijzends. Dit dunkt ons echter het geval te wezen, ten opzigte van het Werk, welks Eerste Deel wij thans aankondigen. Vlugtige Waarnemingen! Bedoelt de Heer reinbeck daarmede, dat hij niet lang en uitpluizend stilstaat bij een aantal bijzonderheden, die wij veelmaal in Reisbeschrijvingen aantreffen, dan moge hij gelijk hebben; doch zijne Waarnemingen op de Menschen, op de Volksgebruiken, en wat van dien aard meer is, zijn verre van vlugtig: hij, ‘die, gedurende eene lange reeks van jaren, gelegenheid had om Rusland te leeren kennen,’ vestigt veeleer een naauw oplettend oog, in een juist gezigtpunt geplaatst, om alles te overzien, en de voorwerpen van meer dan ééne zijde te beschouwen. Ten stavenden bewijze van deze onze aanmerking kan dienen, dat de Vertaler, die, ten jare 1796, in Petersburg geweest is, en ook de Reize van daar naar Moscau en weder terug gedaan heeft, in zijne achter aan gevoegde Aanteekeningen, bijkans alles bevestigt, wat reinbeck als zijne Waarnemingen opgeeft; met zoo vele woorden verklarende, ‘zelden een Boek over eenig Land of Volk, dat hij gezien {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} had, gelezen te hebben, 't geen hij zoo beamen kon als dit tegenwoordige, 't geen bijna alles, voor zoo ver hij over dezelfde onderwerpen oordeelen kon, als uit zijne ziele geschreven is.’ (*) Het dooriezen van het Werk zal bij elk onze aanmerking wettigen en staven. Het is Briefswijze ingerigt. Eene vrije pen stelt de Waarnemingen te neder. Wij zullen een en ander, uit het veelvuidig schoone en treffende, aanstippen. Veel goeds van de Bewoonders tusschen die Hoofdsteden aan te treffen, kan men zich niet beloven; zij zijn als door de Hoslucht verpest, en worden door Baatzucht beheerscht. Een lange reeks van jaren, in veelvuldige ingewikkelde en uitgebreide verbindtenissen en betrekkingen, had reinbeck te Petersburg doorgebragt; en durft hij zich, uit dien hoofde, beroemen, die Stad wel te kennen. Tot onbepaalde lostuitingen betuigt hij geen kracht te voelen: ‘want in der daad er behoort niet weinig toe, om onvolkomenheden op te merken, en niet alleen daarvan te zwijgen, maar ook zelfs den lof van volkomenheden daaraan toe te kennen; om alles heerlijk, alles verwouderenswaardig voor te stellen, wanneer men toch verscheide gapingen en gebreken ziet, en zoo veel te duidelijker, naar mate men meer gelegenheid heest, zels nabij te treden, en de geringste omstandigheden na te gaan. Die daartoe kracht heeft, moge zich daar wel bij bevinden; omtrent mijzelven, waarde Vriend! ben ik verzekerd, dat ik, ook zonder acht te slaan op de zwakheid van mijn penseel, geene orders en titels alleen daarom zal verwerven; dewijl ik er mij niet op versta, om een leelijk wezen met een schoon blanketsel op te schilderen.’ Waarheid is zijn doel. Harde waarheid ontrolt veelmalen zijne pen. Dan laten wij, zonder van Brief tot Brief te gaan, het een en ander vermelden. De Volkplantingen, door catharina omstreeks Petersburg aangelegd, trekken bijzonder zijne aandacht, en bij vermeldt des bijzonderheden, die men elders te vergeess zoekt, tevens van de misbruiken der opkoopingen in Rusland gewagende. - Catharina de II staat, ondansks hare gebreken, hoog bij hem te boek. Haar persoon beschrijst hij met deze woorden: ‘Zij was van middelbare grootte; een weinig zwaar, zonder daarom onbehouden of wanilaltig te zijn; de opslag van haar oog was onbeschrijfelijk zacht; haar blaauw vriendelijk oog had met de jaren zijn vuur niet verloren; waardigheid en verhevenheid hadden hare zetels {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} op het hooge met grijze lokken bedekte voorhoofd gevestigd; haar vel was zeer blank, en slechts het hooge rood kunstig; een klein kanten hoofdsieraad bedekte hare haren, en op den schedel blonk eene kleine kroon van brillanten; hare opschik onderscheidde haar van alle de Hofdames, ja van alle Vrouwen van haar Rijk (behalve de Vorstin daskow, hare Vriendin); dezelve was een mengsel van den Oosterschen en Europeschen, welks fatsoen de mode nimmer veranderde, maar zoo gemakkelijk als vol smaak, en, als ik mij zoo mag uitdrukken, regt voor eene matrone geschikt was; op de linker borst schitterde de ster van brillanten der Andreas-orde; het blaauwe lint herinnere ik mij niet gezien te hebben; - op dunne witte zijden kousen droeg zij schoenen van wit atlas; zij ging nog zeer regt op, met een tamelijk vasten tred; over haar geheel voorkomen was vrouwelijke majestueuse bevalligheid verspreid.’ - Om haar nader te leeren kennen, moet men haar op een Bal, hier beschreven, zien; doch de uitvoerigheid verbiedt ons die kennisgeving. Het Lusthuis Zarskoje-Sselo wordt verrukkend beschreven. Hoe zeer steekt hierbij af, hetgeen wij van de Herbergen op den weg van Petersburg naar Moscau aantreffen; de slechtheid der wegen; het verwaarloozen der bosschen. De onbehouwenheid der Russische Voerlieden geeft ruime stoffe tot klagten. Zeldzaam ontmoet men breede beschrijvingen van de gesteldheid des Platten-lands in de Reisbeschrijvingen; dan hier worden wij in de armzalige Russische Dorpen geleid, waar men nog al iets vreemds aantreft. Wie bewondert niet, 't geen hier van de Badstoven vermeld wordt. ‘Zij zijn gemeenlijk, uit vreeze voor brand, van de huizen afgescheiden, op het voorplein zelf geplaatst, of op eene of andere vrije plaats, en waar eene rivier voorbij stroomt, liefst aan derzelver oever, omdat zoo wel vrouwen als mannen uit de gloeijende badstoven zoo schielijk in de koude rivier springen, dat deze daarvan rookt. Zelfs in het strengst van den winter komen zij dikwijls geheel naakt uit de badstoven, en loopen rondom in de sneeuw, of rollen zich in dezelve. Dit schijnt hunne gezondheid geen oogenblikkelijk nadeel toe te brengen; maar over het geheel genomen wordt de Rus niet oud, en in het oogloopend spoedig veroudert vooral het vrouwelijk geslacht. Eene vrouw van veertig jaren is in Rusland reeds grijs. Weest dus, lieve Dames! niet op Russische zweetbaden belust: want daaraan schrijft men dit verschijnsel toe. Op eenige gestellen evenwel heeft het niet den minsten nadeeligen invloed. In en bij Crasnoje-Sselo, een Keizerlijk Lustslot omstreeks Petersburg, moeten verscheide Vrouwen gevonden worden, die over de honderd jaren oud {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Eene derzelven beroemt zich van onder de derwaarts verplaatste Russische Boeren de eerste Bruid geweest te zijn, en met peter den Grooten op hare bruiloft gedanst te hebben. Weinige jaren geleden had zij nog goede tanden en was zeer lustig.’ Nowgorod, omtrent welk het trotsche spreekwoord bekend is: wie kan tegen god en Groot Nowgorod! is thans eene grootendeels vervallen Stad. Petersburg en Moscau slokken alles op. Ellendige wegen heeft men in deze streek te doorreizen, eer men te Walday komt, beroemd wegens schoone Vrouwen. ‘Hier heeft,’ merkt de Reiziger op, ‘de grootste losbandigheid plaats, hoewel ook de Russische Meisjes over het algemeen vooral niet onder de wreede te tellen zijn. Als het onbepaald eigendom harer Heeren, dienen zij alle ter involging hunner lusten, die schielijk alleen door verscheidenheid kunnen bevredigd worden. De onbeschaafde wellusteling laat, zonder er zich over te bedenken, de vrouwen en meisjes, die hem behagen, ten zijnen huize komen; en geen knopje ontluikt er, dat hij niet plukt.’ De Russische zedeloosheid te dezen opzigte wordt met zoo sterke trekken gemaald, dat de Vertaler, die altoos de waarheid en goede trouw des Reizigers onverdacht hield, hier wantrouwen begon op te vatten; dan nadere herinnering deed hem de geloofwaardigheid van reinbeck ook in dit geval, hoe verregaand ook, erkennen en staven. Van der Russen Godsdienst vormt zich reinbeck zeer lage gedachten. ‘De Godsdienst, geachte Vriend! waaraan gij, naar uwe denkbeelden, de heilzaamste kracht toeschrijft, die het menschdom over het dierlijke doet zegepralen, het schoonste geschenk der Godheid in de hand van den Wijsgeer, wordt wel nimmer een zwaard in de hand van den Rus, maar ook geen teugel van zijne zinnelijkheid. Met wankelende schreden treed ik too, om met eene bevende hand het gordijn even op te ligten, dat dezen afgrond bedekt houdt. Elke Godsdienst, welke de vereering des Scheppers, de vervulling onzer pligten als mensch, en verdraagzaamheid leert, is eerbied waardig; en in dezen zin komt liet mij voor, dat er geen Godsdiensten, maar slechts één Godsdienst kan bestaan, hoe verschillende de zinnebeelden ook zijn, waaronder de eeuwige waarheden voorgesteld worden. Wij gelooven allen in eenen god! Maar wanneer niet de in zinnebeelden gewikkelde eeuwige waarheden, maar de zinnebeelden zelve, die de zwakke hand van een mensch ontwierp, de hoofdzaak worden, wanneer de geheele Godsdienst in eene bloote eerbewijzing ontaardt, en als deze alleen op het grove zinnelijke gemoed poogt te werken, zonder den geest, buiten welken er geen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst kan bestaan, in aanmerking te nemen, dan is dezelve weinig dienstbaar tot de menschelijke beschaving, ja veeleer hinderlijk.’ De treffende beschrijving van het Heilige Meer voert den Reiziger tot godsdienstige verrukking op. - Treffend beschrijft hij de vereeniging van binnenlandsche Wateren, door peter den I begonnen, door catharina voltooid. Zeldzaam houdt de Reiziger zich lang op met reisontmoetingen te vermelden; dan eene, waarin zijn leven gevaar liep door de snooden slechtheid des Voermans, en die tot opheldering dient van het karakter eeniger Russen, is uitvoerig en treffend. De beschrijving van het bevallig Torshok wordt afgewisseld door een staaltje van Russische ruwheid. Het levend begraven eener Dame doet ons de ruwste inhaligheid zien. Onder dit alles naderen wij Moscau, waar de Reiziger ons niet om leerzaam onderhoud verlegen laat. Die woelig drukke groote Stad ‘ziet er over 't geheel anders dan andere Steden uit. Het nationale is hier veel minder door het buitenlandsche verdreven, dan te Petersburg, en de oude Oostersche weelde in stukken van innerlijke waarde vertoont zich hier veel meer.’ - In de bevallige ommestreeken leidt hij ons onderrigtend rond. In de Stad zelve is doorgaans gebrek aan openbare vermakelijkheden. Reeds hebben wij aangeduid, dat de Heer reinbeck ons bovenal Menschen leert kennen; dit doet hij inzonderheid ten opzigte der Inwoonderen van Moscau. Hij rangschikt ze in dezer voege: de voorname Adel, de geringere Adel, de Russische Koopman, de Mushik (het Volk), de Duitscher, de Franschman, de Geleerde. Hoe veel verbazends treffen wij niet aan bij den Adel, groote en kleine! welke verteringen! - hoe zeer steekt er de Koopman bij af! hij is als 't ware het tegenbeeld. Treffend zijn de Karaktertrekken, hier gemaald, van oud- en nieuw-modische Russen; van de laatstgemelde soort vindt men er veel meer te Petersburg dan te Moscau, en zij zijn doornen in 't oog van voorvaderlijke Russen. Onder deze klasse wordt men dikwerf eene overhelling tot Dweeperij in het Godsdienstige gewaar; terwijl daarentegen hieromtrent bij den Adel, bijzonder den hoogen, de volkomenste onverschilligheid heerscht. Vrij uitvoerig is 't geen de Reiziger te boek slaat van de levenswijze der Geleerden in Moscau, en bijzonder wegens de buitenlandsche hier beroepen Hoogleeraren, zoo van vroegeren tijd als latere aanstelling. Bij het verhaal wegens de oprigting der Moscausche Hoogeschool, en 't geen tot die instelling behoort, geeft hij op, hoe de Hoogleeraars zelve denken wegens hunne bestemming, en de verwachting, welke zij daaromtrent in 't algemeen koesteren. Bijzonder toont hij, hoe weinig die Geleerden bij den Adel kunnen uitrigten, en, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} daar het aan een derden Stand gezegd mag worden in Rusland te ontbreken, hoe gering de vorderingen kunnen wezen. De Russen kunnen zichzelven,’ toont hij duidelijk, ‘tot geen hoogen trap verheffen; men vindt onder hun weinig oorspronkelijke Denkers, hoewel misschien vele bijzondere Karakters.’ - De Boeken-censuur drukt te Moscau zwaarder dan te Petershurg; zij staat deruitbreiding van kundigheden in den weg. - De beschrijving van het vijstigjarig Jubile der Moscausche Universiteit, door reinbeck bijgewoond en in den laatsten Brief dezes Deels beschreven, geeft ons geen voordeelig denkbeeld van de daar gemaakte vorderingen, en staaft de vorige afzonderlijke aanmerkingen des Schrijvers, het vervolg van wiens arbeid wij met verlangen te gemoete zien. Nieuwe Bedenkingen over de Joden, en bijzonderlijk over die van Amsterdam en Frankfort, door den Heer Gregoire, Oudbisschop van Blois, Senateur enz. Uit het Fransch. In den Haag, bij Belinfante en Comp. 1807. In gr. 8vo. 30 Bl. De oud-Bisschop van Blois, Gregoire, die, reeds twintig jaren geleden, over de natuurlijke, zedelijke en maatschappelijke Verbetering der Jodan de pen gevoerd, en ten hunnen voordeele in Frankrijk sints, met vrucht, gearbeid, en nadere Bedenkingen deswege opgegeven had (*), voert weder de pen. De Oproeping van het Fransche Gouvernement tot eene soort van Vertegenwoordigende Vergadering der Joden van Frankrijk en Italie geeft daartoe gelegenheid. Te dezen aanzien hebben, gelijk gregoire zich uitdrukt, ‘de onwetendheid en kwaadwijlligheid zich, gedurende eenigen tijd, onledig gehouden over deze zamenroeping; zij hebben er de oogmerken van vermomd of gelasterd, terwijl het slechts zake was, bij de Joden alle de zedelijke eigenschappen, alle soorten van bekwaamheden te ontwikkelen, hen tot de volheid der burgerlijke voordeelen roepende.’ De vorming van het Joodsch Congres, en vervolgens die van den Grooten Sanhedrien, wordt beschreven; en daarbij opgemerkt, hoe de raadplegingen dier Vergaderingen bewijzen, dat de Rabijnsche Joden genaderd zijn tot de Karaïten; hoe ook de Portugeesche en Hoogduitsche Joden elkander genaderd zijn. Dit verrigtte in Frankrijk heeft een spoorslag aan Vreem- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen gegeven. Van allerwegen kwamen Afgevaardigden op het Congres te Parijs. Hij vermeldt, dat in Holland zestig duizend Portugeesche en Hoogduitsche Joden verspreid zijn, en Amsterdam misschien twee derden daarvan bevat. Hoe zeer daar te lande begunstigd, in vergelijking met andere Landen, bleef echter de roede der verdrukkinge over dat Volk opgeheven, daar, gelijk de Schrijver vermeldt, Burgemeesters van Amsterdam hun een Kerkelijk Reglement oplegden, 't welk de Parnassijnen volstrekt meesters over hunne Geloofsgenooten maakte. - Ondanks die verdrukking maakte de verlichting voort- en opgang; bovenal na de door Frankrijk daargestelde Omwenteling in ons Land, wanneer eene nieuwe Gemeente, Adath Jessurun genaamd, te Amsterdam werd opgerigt. Groot waren de tegenstrevingen der Parnasijnen, hier vermeld. En beklaagt zich de Schrijver, dat deze Gemeente nooit eene krachtdadige ondersteuning bij de Tusschenregeringen in Holland gevonden heeft, den Raadpensionaris schimmelpenninck uitgezonderd. De behandelingen, dier nieuwe Gemeente, geheel uit Hoogduitsche Joden zamengesteld, door de Parnassijnen aangedaan, worden aangestipt (*). De Schrijver beklaagt zich over de uitzonderingen, welke nog ten opzigte der Joden in Holland plaats hebben, met name dat zij uitgesloten zijn van het Genootschap Tot Nut van 't Algemeen, alsmede van de Maatschappij Felix Meritis. Met welgevallen haalt bij op, hoe een en ander dier verdrukte Gemeente Volksvertegenwoordigers geweest zijn, met name de lemon, bromet, en da costa athias, die ter Vergaderinge het Voorzitterschap bekleedde (†). Hij spreekt van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden hier te lande, die, in een en ander vak, der Maatschappije tot nut en luister strekten. Hoe vereerende de bijgebragte voorbeelden voor de Joden in Holland zijn, des te onteerender oordeelt hij ze voor hunne vervolgers. ‘Alle Synagogen bevatten lieden van verdiensten; doch het overheerschend gezag der Parnassijnen heeft de begeerte, welke zij aan den dag legden, om na den Grooten Sanhedrien af te vaardigen, onderdrukt; zij hebben, zonder hunne Gemeenten te raadplegen, ontkennenderwijze geantwoord; hebben de weldenkendsten hier tegen geprotesteerd, zij hebben hunne pogingen verdubbeld, ten einde de Bezending te beletten der Nieuwe Gemeente, de eenigste, welke hun juk heeft afgeworpen. - Gelukkig heeft zij vermogende beschermers gevonden, dank zij haren ijver; het Gouvernement van Holland, welk door een zeer wijs Decreet deszelfs wil aan den dag heeft gelegd, dat de Joden gelijk de Christenen zonden behandeld worden, heeft het vertrek der drie Afgevaardigden der Nieuwe Gemeente, op eene eervolle wijze, toegestaan; de Heeren asser de Zoon, Advocaat, de lemon, gewezen Wetgever en Doctor, en littwak, Wiskunstenaar, te Parijs, waar zij de algemeene achting weggedragen Lebben, gekomen, hebben, in naam hunner Committenten, de uitspraken des Grooten Sanhedriens toegestemd. De Advocaat meijer werd door eenige andere Synagogen van Holland gelast, dezelfde toetreding aan het Hoofd van den Staat aan te bieden.’ Bij dit verslag van de handelingen der Nieuwe Gemeente, en wat men verder tot vernedering van dezelve gedaan heeft, maakt gregoire eenige bedenkingen ten opzigte van de Joden te Frankfort aan den Mein, en wijst aan, welk eene verdrukking zij daar nog te lijden hebben. Met een kort woord vermeldt hij der Joden lot in Engeland, Denemarken en Portugai. Dan genoeg hebben wij gezegd van deze bijdrage tot de Geschiedenis des Jodendoms ten dezen tijde. In het Voorberigt brengen de Nederduitsche Vertalers den Lezer eene aanmerking onder 't ooge, welke zij oordeelen aan de waarheid verschuldigd te zijn, namelijk ‘dat niet al hetgeen omtrent de Hoogduitsche Joodsche Reglementen te Amsterdam in dit geschrift gemeld wordt, op die der Portugeesche Joden toepasselijk kan worden gemaakt.’ De vertaling van het oorspronkelijk fraaije Fransch zou veel vloeijender hebben kunnen zijn; en had men voor vele drukfeilen betere zorge kunnen dragen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. 260 Bladz. Wanneer eene geleerde Maatschappij, als zoodanige, haren arbeid in het licht geest, dan heeft het Publiek regt om te vorderen, dat deze arbeid uitmunte boven elken vreemden, dien anderen, aan dit zelfde vak toegewijd, gewoon zijn te leveren. Zeer ligtelijk, immers, hecht zich aan zoodanige voortbrengselen het gezag der Schole, en wanneer nu hier of daar eenige minderheid, eenige fouten tegen de algemeen aangenomene konstregelen plaats hadden, zoude zulk een voorbeeld in de gevolgen welligt zeer gevaarlijk kunnen worden voor de ware kunst. Toetsen wij nu het hier boven aangekondigde Werk aan deze gemaakte bedenking, dan zal ieder Lezer met ons, nu en dan, moeten twijselen, of daarin het bevoegde radikaal der taalkundige en dichterlijke Schole te vinden zij. Vooreerst, bevreemdt het ons, dat de geachte Maatschappij, den arbeid van eenige jaren leverende, geen enkel stuk mededeelt, hetgeen de Taalbeoefening betreft, welke toch, oveeenkomstig haren titel, aan hare zorge uitdrukkelijk was aanbevolen. Voorts, ontmoeten wij aan het hoofd eenige dichterlijke Natuurbeschrijvingen uit het Boek Job, van den Hoogleeraar van der palm. In hoe verre dit met de Hollandsche Dichtkunde strookt, vatten wij niet. Men verontschuldigt zich wel deswege in de Voorrede: maar wij oordeelen, dat, hoe schoon deze Verhandeling ook zij, dezelve voor het Publiek niet belangrijk genoeg is, na de voortresselijke werken van schultens, lowth, chappelow, herder en anderen, die aan alle echte beoefenaren der dichtkonst niet onbekend zijn, althans niet behooren te wezen. De Verhandeling van den Hoogleeraar siegenbeek, over de dichterlijke verdiensten van joost van den vondel, heeft hier en daar voortrefselijke plaatsen, daar zij deszelfs stout en oorspronkelijk vernuft, levendig en sterk gevoel, vuur en snelle verbeeldingskracht ontvouwen: maar de Inleiding, op zich zelve reeds te lang, komt hier niet te pas; het overzigt van zijn leven is alhier niet doelmatig en ook te algemeen, en de ware grootheid van vondel, dat hij de Grieken en Romeinen met oordeel had beoefend, is slechts met een enkel woord aangeroerd, en behoefde daarom nog eene Bijlage ter aanvullinge; terwijl, onzes inziens, het gezag van gezond verstand en oordeel, waaraan verbeelding, vernuft en smaak {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen worden, in den grooten en waren Dichter alles beslist. Het Prijsvers van den Heer immerzeel: Godsdienst, de steun der Burger-maatschappij, heeft uitmuntende gedachten en beelden, die tot het echte aesthetisch schoone der kunst naderen; doch heeft eene groote verwarring van beelden, waardoor Godsdienst nu eens de krachtige voorstelling van Gods bestaan en voorzienig bestuur in den menschelijken geest met derzelver zedelijken invloed, dan weder de openbare Godsvereering bij onderscheidene Volken, en dan de Godgeleerde stelsels van Heidenen, Joden en Christenen beteekent; welke verwarring, natuurlijkerwijze, eenen verkeerden indruk op het hart des Lezers moet oefenen. Het was, onzes oordeels, de zorg der Beoordeelaren van dit Prijsvers, welke deszelfs bekrooning aan de verbetering dezer souten had behooren te verbinden. De beide Prijsverzen: tot lof van huig de groot, hebben, ieder op zich zelve, hunne zeer onderscheidene verdiensten. Dat van den Heer loots is vol van krachtige voorstelingen, van buiten aangevoerd, waarin de grootheid des voorwerps telken reize getoetst en verheven wordt; terwijl dat van den Heer tollens meer den grooten man doet kennen op het tooneel, waarop hij openlijk verscheen. De eerste heeft alzoo meer speling van vernuft; van waar nu en dan ook wel eens het gevaar ontstaat van valsch vernuft, zoo als in het volgende couplet: Gij zet uw vingren op de snaren, En doet een galm ten hemel varen, Die tot der glansen oorsprong streeft; De godsvrucht ziet op nevlen neder Van priesterwaan, als ze op de veder Van uwen zang in 't zonlicht zweest. Hoe alhier de dichtkunst en godvrucht, galm en glans, nevelen van priesterwaan en veder van den zang, harmonisch zamenstemmen vóor den eisch des gezonden verstands, vatten wij niet. - De tweede Dichter is overal natuur, en behoedt zich alzoo tegen de struikelingen van zijnen mededinger. Het is uit zijnen Zang, dat de Lezer, ofschoon met de groot onbekend, dezen man in alle zijne waarde kan leeren kennen: hetgeen van den eersten niet kan gezegd worden. Deze zweeft enkel rond in de gewesten der verbeeldinge, zonder zich aan tijd of volk te verbinden. Van hier zoude het vers van den Heer tollens, in ons oog, den voorrang boven het andere verdienen. Het Vers van den Heer m.c. van hall op e. bekker en a. deken is een uitmuntend geheel. Alleenlijk komt het ons voor {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} te hoog, of, mogen wij het zeggen, te stout gestemd voor de gelegenheid, waarbij de verdiensten van twee Vrouwen werden vereerd, en waar dus de zachte toon, die in den aanvang van het eerste couplet heerscht, veel gepaster zoude geweest zijn. Immers, de toon is veel heldhaftiger, dan voor het vak der fraaije kunsten en wetenschappen behoort, waaraan zich beide Vrouwen alleenlijk hadden overgegeven. De Lierzang op de Inenting der Koepokken, door den Heer h. meijer jr., voldoet geheel aan zijn oogmerk, en stelt het onderwerp, door vinding en oordeel, in zijne ware kracht. Alleenlijk mishaagt ons een Lierzang van dertig strophen. Het is niet mogelijk, dat één adem dezen zang bezield heeft. Wij verlangen, dat andere Dichters zich hoeden, om tegen dezen regel der kortheid in het Lierdicht niet zoo dikwerf te zondigen. De Zang van den Heer bilderdijk, bij zijne intrede in de Maatschappij, is boven alle kritiek verheven. Zijne nederige betuiging aan Leidens rei van kunstenaren mag dus wel niet hooger dan als eene pligtpleging gelden, wanneer Jupiter den Goden op den Olimp een bezoek geeft. Eindelijk levert de Heer tollens eene soort van Romance, getiteld: Aan een gevallen Meisje, welke zoo veel eenvoudig schoon, zoo veel waar dichterlijk genie, zoo vele bevalligheid van maat en rijm, met het edele natuur-gevoel vereenigt, dat wij niet schromen, dezelve den naasten rang van het laatstvoorgaande toe te wijzen, en als meesterstuk alhier over te nemen. Neen, weêrhou, in 't bang verdriet, Meisje lief! uw tranen niet; Laat ze vrij uw wangen groeven: Waartoe zoudt gij schoon behoeven? Al uw vreugd verstoof als kaf... 't Roosje brak in 't bloeijen af. Eens der maagden roem en eer, Nu der maagden roem niet meer; Eens der knapen ziel en zucht, Nu van elken knaap ontvlugt, Nu geschandvlekt, waar gij vliedt... Neen, weêrhou uw tranen niet. Teelt dan, hemel! 't gruwzaam gift, De ingeschapen tooverdrift, Die het jeugdig hart doet jagen, Zulk een' naren sleep van plagen? Baart dan de onuitdoosbre gloed, Die zijn vlam spreidt door ons bloed, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} En verstand kent noch geweten, En de wereld doet vergeten, En den nood te wuft veracht, Zulk een doodsche jammerdragt? Neen, weêrhou, in 't bang verdriet, Meisje lief! uw tranen niet; Laat ze vrij uw koontjes vlekken: Waartoe zou u 't blosje strekken? Al uw bloeijend schoon verdween: Zonder onschuld is er geen. Schrei dan, meisje! 't geve u lucht, Schrei, als ge omdwaalt door 't gehucht, Schaamrood voor het oog der buren, En u wegdringt langs de muren; Als uw speelnoote u ontmoet, En uw speelnoote u niet groet, En haar oogen af laat dwalen, Of ter loops ze neêr laat dalen, En met deernis op u ziet... Neen, weêrhou uw tranen niet. Ween dan, meisje! bloos en ween, Als ge, met uw schande alleen, Knapen, die u liefde zwoeren, Schimpende om u rond ziet loeren; Als er hier u een ontwijkt, En er daar u een bekijkt, En een ginder wijst en fluistert, En een naast hem gluurt en luistert, En in schampren glimlach schiet... Neen, weêrhou uw tranen niet. Schrei dan, meisje! schrei dan luid, Als de jeugd het kransje sluit, Waar u de eerkroon werd geboden, En u thans vergeet te nooden; Als ze speelt en zingt en danst, En der maagden lokken kranst, En haar namen op doet stijgen, Maar den uwen blijst verzwijgen, En een ander de eerkroon biedt... Neen, weêrhou uw tranen niet. Maar, herdenkt ge, in al die smart, Aan den moorder van uw hart, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uw zwakheid loos verraste, Aan uwe onschuld zich vergastte, En, verzadigd, u verstier... Neen, weêrhou uw wraakbeê niet. Vreeslijk zij u zoen beloofd! Schande brandmerk' hem voor 't hoofd, En verraad' zijn helsche lagen; Rampen teeknen all' zijn dagen; Wroeging rijt' zijn hart van een, Wanhoop strekk' haar klaauw er heen, En vervolg hem voor zijn sponde: Dreigend speke uw beeld ze in 't ronde, En uw rouwkreet, dien hij hoor', Huile er hem zijn gruwlen voor! Hem strekk' 's hemels wraak ter straff', U rukk' ras de smart naar 't graf: Leg er 't matte hoofd te rusten: Waartoe zou u 't leven lusten? Al uw rijkdom was uwe eer... Wat toch heeft een meisje meer? Maar, als ge aan gezwollen borst, Blode, 't zulgend wichtje torscht, Dat u dankbaar poogt te kozen, En u koontjes biedt van rozen, En om moederkusjes vleit, En u aanlagcht, als gij schreit, En zich vastkleeft om uw midden, En om liefde schijnt te bidden, En het lonkje, dat ge 't kwist, Voor geen koningskroonen mist: Maar, als ge, in de ziel verrukt, Vurig dan 't in de armen drukt, En een vreugde in 't hart voelt blaken, Die geen maagden-boezems smaken; Als ge, ontgloeid in liefde en lust, d'Adem 't van de lipjes kust, Onverzaadlijk van verlangen, 't In uw borst zoekt in te prangen, En van 't hart, waaraan het schuilt, Met geen' vorstenschat het ruilt: Wisch dan, wisch dan 't schreijend oog, Wisch dan 's wichtjes koontjes droog, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Door uw tranen nat bekreten; Leer dan spot en lot vergeten. Waar de nood u daag' ten strijd, Moedermoed verwint altijd; Waar u jammren overvallen, Moedertrouw doorworstelt ze allen; Waar verleiding knaagt aan de eer, Moederliefde heelt ze weêr. Wisch dan de oogen, ban de smart, Hoor een hooger drift in 't hart; Moog' geen wereld zich erbarmen, Sluit, getroost, uw kind in de armen, Roep het, in verrukking, toe: ‘Wichtje! zijn wij wel te moe'; Schoon verschopt door een' verrader, Kind! hierboven hebt ge een' vader; Volgt de schande ons hier in 't graf, Kind! de hemel rekent ze af.’ Schep dan, schep dan hoop uit nood: 't Moederhart is 't lot te groot, Als ze 't kind er vast mag pressen, Dat hare eigen borsten lesschen. Wees dan, droeve! 't leed getroost, Tot de blijdschap, die 't verpoost, Nog uw rampen doê benijden; Tot in 't gift van 't bitter lijden, Waarmeê 't lot uw beker volt, Nog een vreugdetraantje rolt. Aan het oordeel nu, welk wij ons verpligt achteden over dezen Bondel te vellen, hebben wij maar weinig toe te voegen. In alle stukken komen meesterlijke plaatsen voor, die ons bewijzen, dat wel in de zangers die hoogere kunstvermogens liggen, wier vlijtige beoefening volgens gepaste regelen hen tot den harmonischen toon der waarheid en schoonheid zoude voeren; doch de opmerking, dat nu eens maagelt de eenheid van behandeling, dan weder het karakteristieke van den toon, die naar elk voor- of onderwerp onderscheiden behoort te wezen; nu eens de gepastheid van overgangen, dan het ongezochte of ongekunstelde; nu de ordonnantie, dan het stoffeersel; nu de juistheid van beelden en leenspreuken, dan de zuiverheid van denkbeelden, terwijl de edelste der kunsten geene valsche voorstelling gedoogt: de opmerking van deze gebreken, die onze oordeelkundige Lezers zelve, bij eigen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} aandachtig inzien, in de meeste stukken zullen ontmoeten, verbiedt ons, om dit Deel als een kunst - tafereel der Schole te erkennen, hetgeen voor jongere Dichters in alle opzigten tot een gepast model zoude dienen; gelijk wij zulks van de Maatschappij, als zoodanige, gehoopt, en na eenige jaren stilzittens gewacht hadden. Ten aanzien der Prijsverzen vooral, zij het ons vergund den beoordeelaars aan te bevelen die gestrengheid, waarvan Horatius zegt: in Metii descendat judicis aures; daar zij het is, welke alleenlijk tot de waarheid voert. Dan, misschien is dit tweede Deel de laatste Bondel, dien wij in zoodanigen smaak van de Maatschappij ontvingen, daar zij haren titel van Taal- en Dichtkunde in dien van fraaije Kunsten en Wetenschappen herschapen, zich alzoo in het ruimere gebied der Zanggodinnen begeven heeft, en nu voortaan, zoo wij vertrouwen, alle de regelen eener gezonde oordeelkunde op de vruchten van haren arbeid met eene onverwrikbare gestrengheid zal doen werken. Amsterdam bij den nacht beschouwd, boertig Dichtstuk, door A.L. Barbaz; voorgelezen in de Maatschappij: Felix Meritis, den 21sten van Wijnmaand, 1807. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo. 27 Bl. Eene wandeling bij nacht, en wel eene onzigtbare wandeling. De Zangnimf des Dichters kon echter niet alles bezoeken; zij moest natuurlijk eene keuze doen; en ditmaal heeft zij hare wandeling zoodanig gerigt, dat hetgeen zij beschouwt juist voor Amsterdam niet zeer vereerend is: behalve eenen enkelen menschenvriend en nog eenen armen braven, zag zij toch niets dan schandelijkheid. Is dit ernst of boert? - Over het geheel konden wij de aanwijzing: ‘Boertig Dichtstuk,’ voor geen overtollig bijvoegsel op den titel rekenen. Dichtstuk kan er door; immers van dichterlijke waarde is deze beschouwing niet ontbloot; zij bevalt bij de lezing, en heeft eene leerzame strekking; doch grootendeels vinden wij het stukje meer in den ernstigen dan in eenen boertenden trant; ofschoon wij, nu wij het vooraf weten, hier en daar het een en ander, dat naar boert zweemt, kunnen opmerken, en ook het denkbeeld, Amsterdam eens bij nacht te beschouwen, boertig en luimig genoeg is. Van de nu stille eenzame straat treedt des Dichters Zangnimf allereerst een speelhuis in: Waar 't piepen van de sluit En 't krassen der viool, door 't akligst toongeluid, De nachtbachanten noodt ter dansbaan op te treden; Waar 't schuim van 't schoon geslacht, door zich met praal te kleeden {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En op te kleuren, 't oog der dwazen tot zich trekt, Wie 't, in hun wulpschen lust, de beurs ligt en begekt, Slecht vrouwvolk, slechte wijn, slecht tijdverdrijf in waarheid, Het is hier alles slecht; de vreugd is 't beeld der naarheid. Van hier gaat zij door eenen duisteren gang eenen trap op, en vindt Een kamer opgepropt met allerhande lieden, Wier razend ongeduld het bloed van drift doet zieden; kortom, het allerschandelijkst grof hazardspel. Voorts komt zij in een ander gezelschap, 't welk zij dus bezingt: De vrouwen en de mans Zijn lustig hier bijeen; 't vermaak gaat hier ten dans. De tafel, overlaen met keur van wijn en spijzen, Waar', voor den lekkerbek, wel waard in dicht te prijzen. De meeste gasten zijn betooverd door het nat, Dat reeds op Noächs brein zoo veel vermogen had, En zwaaijen door de zaal, of liggen dof te ronken. Hier laat de dartelheid zich door den wijn ontvonken: De Nimsjes zijn ten prooi aan Bachus heldenstoet; Haar wit gewaad is rood van stroomend druivenbloed; Het kussen, 't stoeijen, gaat nu paal en perk te buiten; Geen zedigheid kan meer de wulpsche driften stuiten; 't Geheim des minvermaaks wordt openlijk bespot, En, schaamtloos, is Priaap hier de aangebeden God. Verontwaardigd gaat het zedige Zangnimfje van hier, veroorlovende zich echter eene korte verdediging van den tegenwoordigen tijd en zeden, als zijnde in dezen niet erger dan de vroegere, en blijft stilstaan voor een huis, waar naar de brandspuiten toeschieten; zij treedt eene kamer in, waaruit men brand hoorde roepen, doch vindt daar niets dan een dichter, die zijne rijmen uitgalmt: Zijn dichtstuk, indedaad, is doller dan galant, En ieder referijn behelst het woord van ‘brand!’ Nu gaat zij regelregt naar 't schrijfvertrek van een' Recensent in een of ander Maandwerk (misschien wel het onze), en, wat wil het geval! de man heeft juist des Dichters ‘Veldtogt der drie Keizers’ onderhanden; het spreekt van zelve, dat hij een tik om de ooren, en de eernamen van een kwibus en Midas krijgt, het zij dan in ernst of in boert; en, in ernst of scherts, de Dichter neemt deze gelegenheid waar, om melding te doen van zijnen naam en verdiensten, en be- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt in eene aanteekening, dat het genoemde Dichtstuk door de Letterkundige klassis van het Nationaal Inslituut van Frankrijk is aangenomen, en in de boekerij van het Instituut geplaatst; - en alzoo verheven is boven iedere berisping? Nu gaat het naar eenen gierigen woekeraar, wien de Zangnimf, met behulp van Febus, eene aardige pots speelt; en eindelijk treft zij daarop toch in Amsterdam ook eens een' edelaardig' mensch aan: Een man, die eerbied wekt door jaren en gelaat, Neemt hier, opdat hij peinz', den stillen nacht te baat: Hij schrijft, berekent, niet wat woeker hij zal drijven, Maar wat tot's naasten hulp hem 's jaars moge overblijven; Ik zie, hij schudt het hoofd, en toont zich onvoldaan, Dat zijn weldadigheid te weinig kan bestaan: ‘ô Wreed verval des lands!’ dus hoor ik hem zich uiten: ‘Moest gij mij, in 't voldoen der eêlste pligten, stuiten! 'k Weet slechts dees kleine som op te offren, en weleer.... Behoeftigen! vergeeft me: ach! ik vermag niet méér.’ Na eene korte melding van verschillende droomen, bevindt zij zich in een huis, waar alles in diepe rust ligt. De man, de vrouw, zijn oom, haar zuster, zeven kinderen, Drie melden en een knecht, twee katten en een hond, Zes vogels, in nun kooi, 't slaapt alles regt gezond; Dit vier-en-twintig tal, elk op zijn wijze bezig, Vergeet de wereld, en schijnt daar niet meer aanwezig. De ratten slapen niet: zij snuffelen overal, Gaan deeglijk hier te gast en houden feest en bal. Zoodanig ziet men ook, als vorst en overheden, En mindere ambtenaars, niet langer vlijt besteden, Maar ieder, zorgeloos, aan rust zich overgeeft, Dat alle schelmerij den ruimen teugel heeft; 't Staat even in een land als in dit huis geschapen: De ratten stelen vrij, dáár waar de katten slapen. In het huis van den buurman ziet zij den deugniet, wien zelfs de slaap geene rust veroorlooft op het bed van dons, terwijl de nabij wonende arme brave man dezelve volop geniet. De Zanguimf bespiedt voorts het huis van een jeugdig paar; zij vindt afzonderlijke bedden, en de echtgenooten bijna een mijl van elkander verwijderd; en, bij de volkomenste huwelijksvrede, een aardig kameniertje in de plaats van Mevrouw. Nog legt zij in eene achterstraat een bezoek af bij fijn Machteltje, die zij onder de dekens met een' broeder kwezel vindt, en verder een' stichtelijken droom toewenscht. Na de opmerking dat nu {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de achterklap nagenoeg rust heeft, en alleen nog bij eenige waaksters voor een krankbed, of bij baker en kraamvrouw welkom is, brengt de Dichter deze stilte van den nacht met het gewoel en geraas bij dag in geen onaardig contrast, leidt zijne Zanguimf eindelijk nog in een nachthuis, waar men geld kent, en zij eindigt (denkelijk toch na het gebruik van eenige ververschingen) dus haren Zang, in ernst of boert? Zoodanig is, bij nacht, dees koningin der steden, Gelijk zij wierd genoemd, in blijde omstandigheden, Toen vrede en koopvaardij haar vestten op den troon, En zij nog was gehuld met eene wereldkroon. Een eindelooze nacht heeft haar, zoo 't schijnt, omtogen; Haar hoofd, met sloers bedekt, is magtloos neêrgebogen; En in haar' doodschen kreits, ontbloot van werkzaamheid, Is tusschen nacht en dag bijna geen onderscheid. Mogt, na den nacht van rouw, die de Amstelstad doet kwijnen, Eerlang de dageraad van haar geluk verschijnen! Ja, wierd de heldre dag van dat gewenscht geluk Nooit weder opgevolgd door eenen nacht van druk! Met dien wensch vereenigen wij ons van harte, en voegen er ons verlangen nog bij, dat ons spoedig een Tegenhanger ter hand kome van dit grootendeels zoo treurig tafereel hetwelk voor Amsterdams te regt geächte burgerij meer vereerend is! De Fransche Parfumeur, leerende het bereiden van alle soorten van Room of Crèmes, IJs, en alle bij de Toilette gebruikt wordende Poeders, Pommade, Blanketsel, Waschwater, Tandpoeder, Tinctuur, Opiaat, Mondwater, enz. Door J.J. Machet en J.G. Klett. Amst. bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1807. In 8vo. 80 Bl. Het goede Hollandsche vrouwtje van den Recensent, wien dit boekje ter hand kwam, weigert maar ronduit deze voorschriften en bereidingen te beproeven. Vreemde kost, vreemde schoonheidsmiddelen, en zoodanige vreemde luchten, zijn, zegt zij, in haar huis contrabande. Hierover wil Recensent nu volstrekt met haar niet twisten; hij was nog altijd te vrede met de goede vaderlandsche spijzen en de frissche Hollandsche lucht; en op het aangezigt van zijn vaderlandsch vrouwtje verlangt hij even zoo weinig eenig vreemd blanketsel, als iets dergelijks bij haar rein en onschuldig vaderlandsch hart. Hij zendt dan ook dezen Franschen Parfumeur, zonder eenige beöordeeling, aan zijnen Vriend, den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, terug; verklarende zich, om het boven gezegde, meer of min vooringenomen, en alzoo over denzelven geen' bevoegden regter. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen van C. Rogge, in leven Leeraar bij de Christelijke Gemeente der Remonstranten te Leijden. Na zijnen dood uitgegeven. Te Leijden, bij D. du Mortier en Zoon. 1807. In gr. 8vo. XXXII en 173 bl. Een dubbeld genoegen smaakten wij bij het lezen van dezen bundel, zoo om de innerlijke waarde der Leerredenen zelve, als omdat wij in de keurig geschrevene Voorrede, met het zedig opschrift: Iets over deze Leerredenen en haren Zamensteller, door den bekwamen Amsterdamschen Leeraar, c.w. westerbaen, gegeven, een overzigt erlangden van de verstandelijke en zedelijke waarde van rogge, en van deszelfs verdiensten als Schrijver; welke laatsten, hoe veel achting wij ook immer voor den ijver en den kieschen en klaren schrijfstijl van den Overledenen gevoed hebben, onze verwachting overtroffen. Wij verheugden ons vooral hierover, omdat op zulk eene wijze, door eenvoudige verhalen der verrigtingen van Schrijvers, uit de pen van wel onderrigte Vrienden gevloeid, een ledig vak in onze Letterkunde het best kan aangevuld worden. Hoe dikwijls wordt er verwaarloosd, om de verdienstelijkste Schrijvers, uit ons midden weggevallen, naar behooren te gedenken! Niemand der verpligte tijdgenooten schijnt zich daaraan gelegen te laten liggen; en hierdoor is het, dat niet alleen de beoefenaars van onze Letterkundige Geschiedenis, later, bij pogingen tot dankbare vermelding, dikwijls veel en vruchteloos moeten zoeken, maar tijdgenooten en nakomelingen maar al te veel verstoken worden van het kennen van vele goede en nuttige bedrijven. Zoo zagen wij onlangs het afsterven van casparus rensing, pieter van winter nicolaas simonszoon, jan jacob vereul, engelbert mat- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} thias engelberts en anderer; dan wie heeft nog hunne waarde en verrigtingen in het licht gebragt? Zij zijn reeds bijna vergeten. Mogt deze of gene door ons worden opgewekt, om hunne Landgenooten door eenig volledig berigt te verpligten! Hoe gaarne zouden wij ons Mengelwerk hiertoe aanbieden, waarin wij zoo dikwijls Levensschetsen of Levensbeschrijvingen van Buitenlanders plaatsten. Onze tegenwoordige beschouwing deelt zich van zelve in tweeën. Omtrent het eerste gedeelte, het Iets over rogge, zullen wij zeer kort zijn. Billijk heest westerbaen, bij het vermelden van het bedrijf van den nederigen rogge, den hoogen toon der Lofrede vermijd; overal is de stille ernst der bedaarde Levensbeschrijving; hier en daar is dezelve echter door den zachten gloed van Vriendschap merkelijk verwarmd. De levensloop van rogge wordt nagegaan; dan deze was stil en eentoonig. Door zijnen Vader tot den dienst bij het Remonstrantsch Kerkgenootschap opgeleid, werd hij Leeraar, en bleef het tot aan zijn overlijden. De Gemeenten te Noordwijk, Berkel en Leijden werden door hem geleerd en gesticht. Inmiddels verzuimde hij geene gelegenheid om nuttig te zijn. Zijne verschillende verdiensten, als Godgeleerd en Wijsgeerig Schrijver, als Gelchiedschrijver, als Burger, en als bevallig en bevattelijk Schrijver voor de Jengd, worden hierop breedvoerig ontwikkeld, zoo wel als zijne andere pogingen voor het Rijk van Wetenschap en Smaak, voor den Godsdienst, het Vaderland, en het verbeterd Schoolonderwijs in het algemeen; ook die voor de Remonstrantsche Broederschap. Ten slotte wordt zijn zacht en zedig Karakter en zijne Godsvrucht bij een zwak en ongelukkig Ligchaamsgestel gedacht. Na berigt van de hulde, door de gemelde Broederschap aan 's mans nagedachtenis bewezen, te hebben gegeven, wordt alles met eene gepaste zamentrekking geëindigd. Wij nemen dit slot van westerbaen gereedelijk over, en vereenigen ons gaarne en van ganscher harte met denzelven. ‘Onze woorden behoest rogge niet, wiens werken zelve leven en spreken, en, zoo wij wenschen en bidden, nog lange voor de Christelijke waarheid en deugd - voor den vrede en de vrijheid der Christelijke Kerk - voor de opvoeding der Jeugd - voor de verlichting, bescha- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ving en gelukzaligheid des Menschdoms, leven en spreken zullen. God zegene zijnen volbragten arbeid, doe zijne asch in vrede rusten, en vereenige zijne Vrienden éénmaal methunnen gezaligden Vriend, voor de Eeuwigheid!’ Wat de Leerredenen zelve betreft; tot betere beoordeeling diene, dat dezelve niet opgesteld zijn met het oogmerk van algemeene uitgave. Men wachte dus geen pronk van geleerdheid, ook geene breedvoerige schriftverklaring, welk laatste anders met rede verlangd zoude worden, en waarin rogge zeker voor weinigen behoefde te wijken. Het zijn meerendeels zedekundige Verhandelingen, voor zijne Gemeente geschikt, en hoogst nuttig om bij huisselijke voorlezingen gebruikt te worden, gelijk wij reeds bij eigene ondervinding weten. Uit dit oogpunt hebben wij ze gaarne ten verzoeke des Uitgevers aangemerkt. De bundel bestaat uit zeven Leerredenen. De eerste draagt ten opschrift: I. De waarde van Godsdienstige Geloften. De Tekst Regt. XI:39a. (De ontmoeting van jephta en zijne Dochter.) II. Over de Geldzucht. Hand. VIII:20a. III. Over den invloed van het Burgerlijk Bestuur op den Godsdienst. Joh. XVIII:36a. IV. Over de Opvoeding der Kinderen. Ephef. VI:4. V. Over de echte waardering der lagere Standen. Luc. XIX:9. VI. Over de Bekeering van Paulus. Hand. IX:18b. VII. Over de opwekking van eenen Jongeling te Naïn. Luc. VII:11-15. Gaven wij van den loop van elke Leerrede een afzonderlijk berigt, dan zouden wij ons bestek geheel te buiten gaan. Wij vergenoegen ons dus met te zeggen, dat de eerste en zesde, naar ons inzien, in bewerking uitsteken; dat de laatstgemelde vooral eene afdoende proeve is van de besliste hoogachting van den Leeraar voor de Christetelijke Openbaring, als Gods eigen werk; dat in allen de bevallige klaarheid en reine eenvoudigheid van rogge's denk-en schrijfwijze bijzonder kennelijk is, en dat de rijkheid en het gewigt van zedekundige leeringen alleen geevenaard worden door de treffende juistheld der aanmerkingen, en door derzelver allezins menschkundige toepassing op de behoeften der onderscheidene rangen en standen des menschelijken levens. Tot eene kleine proeve diene de beschrijving van de zedelijke gevolgen der Geldzucht: ‘Waar zij het hart beheerscht, versmoort zij alle edele neigingen. In {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een hart moet gij geene echte liefde tot God zoeken: die de wereld lief heeft, de liefde des Vaders is niet in hem; die den Mammon dient, kan God niet tevens dienen. Die alle zijne hoop stelt op de ongestadigheid der wereld, en alleen op zijne eigene krachten bouwt, hoe zou hij zich op de schikkingen der Voorzienigheid durven verlaten? Het goud is zijn God, waarop hij al zijn vertrouwen stelt: deze hem verlatende, vervangen mismoedigheid en wanhoop de plaats der vorige trotschheid en baldadigheid. Alles aan zijne eigen krachten verschuldigd rekenende, is hij onvatbaar voor eenig gevoel van dankbaarheid voor de zegeningen zijnes weldoenden Vaders. Niemand dankt hij zijnen voorspoed dan zich zelven. Ziet daar dan ook den grondslag tot een hardnekkig ongeloof, zoo wel in de beoefening als beschouwing. Hij leeft alleen voor deze wereld: hij werkt alleen, om eens tot zich zelven te kunnen zeggen: “ziel, gij hebt goederen, die voor vele jaren zijn opgelegd: neem nu rust, eet en drink en zijt vrolijk;” en buiten dien bekommert hij zich over de vruchtbaarste, troostrijkste waarheden van den Godsdienst even weinig, als of zij voor hem niet bestonden. Bij zulk eene zielsgesteltenis laat zich ook weinig menschenliefde verwachten. Zijne overdrevene eigenliefde vereelt zijn hart voor alle gevoelens van menschelijkheid. Zij maakt hem doof voor de stem des medelijdens, onvatbaar voor de streelingen der vriendschap. Alles wat tot zijne winzucht geene betrekking heeft, is hem onverschillig: wee hem, die haar beleedigt, of in den weg staat! Geene toegeeslijkheid kan hem tot verschooning van den laatsten; geene zachtmoedigheid tot verzoening met den eersten bewegen: al waren zij zelfs zijne beste weldoeners, geen gevoel van dankbaarheid kan zijne woede bevredigen. Ook dan zelfs, wanneer hij de grootste weldaden ontvangt, berekent hij alleen de voordeelen, maar waardeert nooit het hart van den edelmoedigen gever. Laagheid met trotschheid vereenigende, kunnen geene geschenken, hoe vernederend ook in bedoelingen, hem doen blozen; kunnen geene beleedigingen zijne gevoeligheid scherpen, zoo slechts de eerste zijne hebzucht bevredigen, de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste hem niet benadeelen. Het was deze zielsgesteltenis, welke de doorzigtige petrus onzen simon eene enkele bittere gal en een zamenknooping van ongeregtigheid deed noemen; en nog verdienen allen deze zelfde beschuldiging, die zich aan deze drift geheel overgeven.’ Wij twijselen geen oogenblik of de uitgave van dit een en ander zal dus welkom zijn aan vele Godsdienstigen onder onze Landgenooten, en vooral aan zulken, wier taak het is, eene keuze te moeten doen voor eerbelooningen aan leerlingen bij kerkelijk onderwijs. Wij weten, hoe moeijelijk het dikwijls is, ten dezen eene goede keuze te doen: Sectengeest, hooge geleerdheid, donkere bespiegelingen, geven hierbij niet zelden onoverkomelijke struikelblokken. Niets van dit alles vindt men hier: ouden en jongen kunnen zonder groote inspanning voedsel erlangen voor geloof, verstand en hart; en hoe zelden is dit bijeen! Verhandeling over de tegenwoordige laauwheid en onverschilligheid in den Godsdienst, derzelver oorzaken en geneesmiddelen, door W. van Vloten, Predikant te Barneveld; met eene Voorrede van L. Egeling, Predikant te Leijden. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1807. In gr. 8vo. 134 Bladz. Voorrede VIII. Eene Prijsstoffe, door teyler's Godgeleerd Genootschap in 1804 opgegeven, betreffende ‘de plaatshebbende onverschilligheid omtrent het Godsdienstige, de oorzaken dezer jammerlijke ontaarding, en de middelen om een regtschapen ijver op te wekken,’ heeft den Eerw. van vloten aanleiding gegeven tot het schrijven dezer Verhandeling. Hij heeft dezelve bij Teyler's Genootschap ingeleverd, maar zij is, zoo min als eenige andere over dit onderwerp, bekroond. Dus bleef de gewigtige vraag, voor het Publiek, onbeäntwoord. Dit ging den Eerw. Schrijver ter harte, uit besef van de hooge aangelegenheid des onderwerps. Te dier oorzake vond hij zich opgewekt, zijn opstel nog eens bedaard na te zien, hetzelve zoo veel hem mogelijk was te volmaken, en aldus verbeterd in het licht te geven. Voorloopig zegt de Schrijver het een en ander, wegens {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} het belang der vraag. Doch het is ons als eene in het oog loopende onnaauwkeurigheid voorgekomen, wanneer hij zich, over de bedoeling der Vraag, dus uitlaat: ‘Wat den waren aard van het opgegeven Vraagstuk betreft, elk, die hetzelve oplettend gadeslaat, zal spoedig bemerken, dat in hetzelve bedoeld wordt, een onderzoek naar de oorzaken van verval, en naar de middelen tot herstelling van den ijver in den uitwendigen Godsdienst; enz.’ Dit bijvoegelijk woord uitwendigen is cursyf gedrukt, doch komt in dien zamenhang geheel niet te pas. Teyler's Genootschap begeerde, klaarblijkelijk, niet eene opgave van de oorzaken van verval, enz. van den uitwendigen Godsdienst, maar van de onverschilligheid omtrent den Godsdienst, zoo als deze in het harte moet plaats hebben en zich voorts naar buiten werkzaam betoont. Dan wij beschouwen dit enkel als eene onnaauwkeurigheid van uitdrukking, welke ook geen invloed heeft op 's Mans verdere redenering. Mogelijk bedoelde de Schrijver den Godsdienst onderwerpelijk genomen, subjectif, in tegenstelling van voorwerpelijk, objectif. Naar aanleiding der gemelde Prijsvraag, is de Verhandeling gesplitst in drie Hoofddeelen. Het eerste behelst een Tafereel van de toenemende laauwheid en onverschilligheid in den Godsdienst Bij het schetsen van hetzelve gaat de Eerw. van vloten achtervolgens na, de denk- en handelwijze der Gouvernementen, - der Leeraars en Hoogleeraars, - der Wijsgeeren en Kunstenaars - en eindelijk der Menigte, bij de meest bekende Volken van Europa. Dit droevig Tasereel vervat vele juiste trekken, en helaas! maar al te ware bijzonderheden. Doch het komt ons voor, dat de Schrijver niet juist redeneert, waar hij de verminderde gehechtheid van sommigen aan het Kerkgenootschap, waartoe zij behooren, doet dienen tot een bewijs van afnemende belangstelling in den Godsdienst. Bij voorbeeld, wanneer hij, bl. 25, als een blijk van onverschilligheid in het Godsdienstige, bijbrengt, ‘dat in groote plaatsen in Duitschland meermalen leden van den Protestantschen Kerkenraad Roomsche vrouwen namen, en ook weder leden van den Roomschen Kerkenraad zich met Protestantsche vrouwen in den echt begaven; het welk (volgens zijn Eerw.) ten minste van de (NB.) groote koopstad Manheim waarheid is.’ Huwelijken van Roomschen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} met Onroomschen mogen om andere redenen niet zijn goed te keuren, maar een bewijs van onverschilligheid in het Godsdienstige leveren zij, onzes inziens, even min op, als hetgeen de Schrijver, bl. 38, vermeldt: ‘dat de Protestantsche Jongelingschap te Heidelberg, aan de Roomsche Processie de eer der begeleiding willende aandoen, dezelve is vooruitgetrokken.’ - Gereedelijk staan wij toe, dat eene verminderde verkleefdheid aan het Kerkgenootschap wel eens het gevolg is van onverschilligheid omtrent den Godsdienst; maar dat zulks altijd het geval zoude zijn, zoo dat men uit het gemis van verknochtheid aan eenig bijzonder Kerkgenootschap tot onverschilligheid omtrent den Godsdienst zou kunnen besluiten, komt ons geenszins bewijsbaar voor. Integendeel wij zijn van gedachten, dat eigen oefening in Godsdienstige kennis, (uit het beginsel van belangstelling) inzonderheid in de Historia Dogmatica, die gehechtheid wel eens kan doen verminderen, in eene omgekeerde rede dat de belangstelling in den Godsdienst toeneemt. Trouwens die bedoelde gehechtheid is meestal niet anders dan Sectengeest, welke plaats kan hebben, en metdedaad veeltijds plaats heeft, zonder eenige de minste ware Godsdienstigheid. Doch de Schrijver schijnt er zeer op gezet, dat de onderscheidene Leerstelsels in waarde gehouden worden; althans hij telt het niet prediken overeenkomstig de vastgestelde en aangenomene Leer van het Kerkgenootschap, waarbij iemand Leeraar is, (zoo als die Leer in de symbolische Boeken van dat Kerkgenootschap vervat is) onder de oorzaken van verflaauwing omtrent den Godsdienst; bl. 21 en 22. Gelijk hij ook in het derde deel, bij het verhandelen der middelen om den verflaauwden ijver te verlevendigen, er op aandringt, dat elk Leeraar zich bij de Leere van zijn Kerkelijk Genootschap houde; bl. 116. - Maar zal dan het staande houden dier onderscheidene Leerstelsels, in de verschillende Genootschappen der Christenen, dienen om de belangstelling in den Godsdienst op te wekken? Zou men niet veeleer mogen onderstellen, dat juist het gezag, 't welk men aan die onderscheidene Stelsels heeft toegekend, eene der oorzaken is van laauwheid en onverschilligheid, althans bij dezulken, welke zich niet overtuigen kunnen van de gegrondheid der voorouderlijke leerstellingen van dat Genootschap, in hetwelk zij werden opgevoed, ter- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl 't hun aan gelegenheid ontbreekt om van de denkwijze van andere Gezindheden onderrigt te worden? Indedaad, moeten de Leerstelsels, in tijden van partijschap ontworpen, en door wereldlijke magt ingevoerd, gehandhaafd worden, wat uitzigt is er dan, om het Zamenstel der Leere terug te brengen tot de oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid der Apostolische tijden? Integendeel, men onderscheide het meer- van het minder gewigtige, drukke de hoofdwaarheden van het Evangelie, welke door de verschillende Kerkgenootschappen, ja, onderscheiden verklaard, maar toch eenparig aangenomen en beleden worden, der jeugd op 't harte; men make een iegelijk opmerkzaam op zijne geestelijke behoeften en wezenlijke belangen, en trachte hem de hooge aangelegenheid der kenmerkende leeringen van het Evangelie, als eene kracht Gods tot zaligheid, te doen gevoelen: zulks zal veeleer strekken tot bevordering eener regtsoortige belangstelling, dan de handhaving der onderscheidene Leerstelsels. - Zonderling is het, dat een Leeraar der Hervormde Kerk den Paus beklaagt, en zich over de handelwijze der Roomschgezinden, onder andere, bl. 41, dus uitlaat: ‘Welk een verachting en vervolging heeft de Heilige Vader van de kinderen der Kerk, althans in naam, ondergaan? en hoe is daar [in Italië] alles wat heilig en geestelijk genoemd werd, behandeld? Ik beken dat vele Roemschgezinden dit met het grootste ongenoegen aanschouwd hebben, en dat ook velen door de drist hunner voorgangers vervoerd zijn, gelijk van achteren blijkt uit het gedrag van een groot aantal, die, bij de op nieuw verkregene vrijheid, zijn wedergekeerd tot hunnen Godsdienst; enz.’ - De Eerw. van vloten heeft, dit schrijvende, zekerlijk niet gedacht aan het gedrag der Geresormeerden ten tijde der Hervorming, ten opzigte van ‘den Heiligen Vader en alles wat in de Moederkerk heilig en geestelijk geächt werd.’ En hoe vreemd klinkt het, dat hij het gedrag veler Roomschen, in het wederkeeren tot hunnen Godsdienst, prijst! Het tweede Hoofddeel handelt over de oorzaken van het jammerlijk verval in het Godsdienstige. Als de voornaamste of hoofdöorzaak stelt de Schrijver de Ligtzinuigheid welke hij beschrijft ‘als het tegengestelde van werk-, zaamheid naar vaste aangenomene grondbeginselen.’ Wij zijn het met den Eerw. Schrijver ten volle eens, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Ligtzinnigheid als de hoofdoorzaak van de verflaauwing omtrent het Godsdienstige moet worden aangemerkt, doch zouden verkiezen de Ligtzinnigheid te beschrijven, als iemands gebrek van nadenken over zijnen toestand en de gevolgen zijns gedrags, of ook als eene onverschilligheid omtrent hetgeen voor den mensch van belang is of worden kan. Voorts heeft ons uitnemend bevallen, 't geen de Schrijver zegt, wegens de wijze, waarop de Ligtzinnigheid zich in de Huisgezinnen en bij de opvoeding van het aankomende geslacht openbaart; vooral ook, de voordragt der redenen, waardoor de heerschende Ligtzinnigheid, in de laatste helft der verloopene Eeuw, meerder gelegenheid verkreeg om de belangstelling in den Godsdienst te verzwakken; gelijk mede, de aanwijzing van de eigenaardige gevolgen der Ligtzinnigheid. Dit alles wordt bondig beredeneerd, en men ontdekt in dit gedeelte des Werks niet dat verlangen om de onderscheidene Leerstelsels staande te houden, welk ons in de eerste Afdeeling hinderde. Integendeel de Schrijver spreekt ‘van de belangrijkste leerstellige waarheden, welke de Goddelijke Openbaring voorstelt, als die in elk Kerkgenootschap behooren voorgedragen te worden;’ bl. 86. Het derde Hoofddeel handelt over de middelen tot verbetering. Als het eenvoudigst en krachtigst, 't welk door Menschen kan worden ter hand genomen, stelt de Schrijver voor, dat elk, die belang stelt in den Godsdienst, in welk een stand geplaatst, zich toelegge om de te voren beschreven oorzaak der toenemende verslaauwing, te weten de heerschende Ligtzinnigheid, tegen te werken. - Na een gemoedelijken aandrang der algemeene verpligting, wordt nu voorts onderscheidenlijk opgegeven, wat de Ouders en Meesters bij de opvoeding, wat de Overheden, wat de Leeraars van den Godsdienst, wat de Hoogleeraars, wat de Wijsgeeren, Kunstenaars en Dichters, en ook wat de Schrijvers van Recensiën, Maandwerken en Dagbladen tot dit einde kunnen en behooren te doen. Wordende dit stuk besloten met eenige drangredenen ter aanmoediging, ontleend zoo uit het vertrouwen op Gods genadige goedkeuring en zegen, als uit de vordering in Godsdienstige kennis, welke, onaangezien de toegenomene ligtzinnigheid, in onze tijden plaats heeft, en van welke de Schrijver reeds te voren, bij den aanvang van het eerste Hoofddeel, met {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} lof gewaagd had. Ook dit gedeelte des Werks is ons voorgekomen wél en met veel hartelijkheids geschreven te zijn. Uit de Voorrede staat ons nog dit aan te teekenen, dat de Eerw. Heer egeling, nevens de Verhandeling van Ds. van vloten, ter lezinge aanprijst zeker Hoogduitsch werkje over 't zelfde onderwerp, getiteld: die Lauheit des Zeitalters gegen Religion und Schrift, Leipzig 1806, welks onbekende Schrijver de voorname oorzaak der laauwheid en onverschilligheid stelt ‘in de geheele afwijking van de oude manier van opvoeding en onderwijs, die, hoewel in vele opzigten verkeerd en gebrekkelijk, echter minder oppervlakkig was, meer vastheid van karakter te wege bragt, en eene meer ernstige en Godsdienstige stemming mededeelde.’ - Van dit werkje is eene vertaling aangekondigd. Brief van Philadelphus, aan den Opsteller van het Adres, enz. Te Leijden, bij J. van Thoir. In gr. 8vo. 45 Bl. Een welmeenende Brief, waarin den Opsteller van het te voren door ons aangekondigd Adres aan alle de Synodale Vergaderingen dezer Landen, tot redres van de voorkomende gebreken in de nieuwe Evangelische Gezangen, nog al het een en ander, met vrijmoedige bescheidenneid, wordt onder het oog gebragt, 't geen hem, zoo hij niet te zeer met zichzelven en zijn geschrijf ingenomen is, wel zou kunnen doen verlangen, hetzelve onder zich gehouden te hebben. De Briefschrijver beweert, en staaft dit met redenen, dat hij, misschien even wel zonder opzet, heeft medegewerkt, om onrust en tweedragt, onder de Hervormde Christen-gemeenten, aan te stoken, om vele lofwaardige Leeraars te beleedigen en in verdenking te brengen, en, daardoor, de snoode bedoelingen van het ongeloof, tot groot nadeel van de Hervormde kerk, te begunstigen, terwijl hij zich, met de daad, verzet tegen die ordening, waarvoor hij zoo driftig schijnt te ijveren. 't Komt hem voor, dat de Adresschrijver zijne gevoelens en meeningen niet zeer duidelijk voorgesteld, en deze twee geschilvragen met elkanderen verward heeft, of namelijk de invoering van nieuwe gezangen goed is, en of de in- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerde gezangen aan het hoofdöogmerk voldoen. In 't voorbijgaan maakt hij gewag van een gerucht, volgens welk de Adresmaker gezegd wordt, ook eenige dichtproeven aan de Commissie aangeboden te hebben, die afgekeurd zijn, waarom het dan zou kunnen schijnen, also hij daarvoor nu zeker soort van wraak heeft willen nemen. Hij laat daarop deze drie aanmerkingen volgen. 1. Het is niet te verwachten, dat ooit eenige zangstukken zullen opgesteld worden, die geene gebreken hebben. 2. Het is onbillijk, het Evangelisch Gezangboek af te keuren of te verwerpen, om eenige gebreken, terwijl men moet erkennen, dat het over 't geheel, aan het hoofdöogmerk van deszelfs vervaardiging, op de uitnemendste wijze, beäntwoordt. 3. Om te beslissen, of hetzelve met de leerstellingen der Hervormden overeenkomt, moet men geene woorden uit hun verband rukken, noch eenige losse gedeelten daaruit nemen, maar het werk, in zijn geheel, nagaan, en den ganschen inhoud raadplegen. Dat de Adresmaker dit niet gedaan, en misschien wel opzettelijk verzuimd heeft, toont de Briefschrijver vervolgens aan. Geene door hem ingebragte bezwaren, waarvan hij een geheel zevental onderscheidenlijk opneemt, komen hem voldoende voor. Sommige antwoorden zijn wat zwak, en minder doelmatig; maar, over 't geheel, verdient dit verdedigschrift van hun, die voor overtuiging vatbaar zijn, gelezen te worden. Verhandeling, betreffende eenige merkwaardige bijzonderheden van het lijden, sterven en de opstanding van onzen Heer en Zaligmaker Jezus den Christus, uit een geneeskundig oogpunt beschouwd; door Casparus Rensing, Med. Doctor. Tweede Uitgave. In taal en spelling verbeterd; met eenige Aanmerkingen en eene aanprijzende Voorrede van IJsbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1808. In gr. 8vo. Maar korten tijd heeft de verdienstelijke rensing het genoegen gesmaakt, de vrucht te zien van zijnen voortreffelijken arbeid aan den grondslag van der Christenen geloof; hij overleed reeds op den 19den van April 1807, na dien arbeid in 1806 gemeen gemaakt te hebben door de uitgave dezer Verhandeling, welke niet lang na zijnen dood voor de tweedemaal is uitgegeven. Zij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnt nu in spelling vooral verbeterd, hetwelk zij behoefde. De Hoog Eerw. van hamelsveld heeft zich daartoe de moeite getroost, hartelijk instemmende met de algemeene goedkeuring en toejuiching van des Doctors werk; hij heeft ook eenige aanmerkingen tot hetzelve toegevoegd, doch zoo weinig beduidend van inhoud als gering in getal, zoo dat de bezitters der eerste uitgave bij derzelver gemis niet geächt kunnen worden veel te verliezen. Dat nogtans de naam des Hoogleeraars bevorderlijk zij aan het verder ruim vertier van deze belangrijke Verhandeling, is des Recensents welmeenende wensch. Tafereel der Stad Haarlem en derzelver Geschiedenis, van de vroegste tijden af tot op den tegenwoordigen toe. Door Cornelis de Koning, Ld. z. Iste Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1807. In gr. 8vo. 437 Bl. Stedebeschrijvingen zijn, sints lange, een geliefd vak geweest van den leeslust onzer Vaderlanderen, zoo zeer als eenig Volk aan eigen Land en Plaats gehecht. Van hier troffen de meeste Steden van eenige aanmerkelijke beduidenis Mannen aan, die ter beschrijvinge de pen leenden. Zoodanige konden in het Kunst- en Letterminnend Haarlem niet ontbreken. Een ampzing, een screvelius hebben, in vroegeren tijde, daarmede eere ingelegd; een van oosten de bruin in lateren dage des een Werk aangevangen, 't geen bij het Eerste Deel gebleven is, en waarvan het overige, schoon, zoo men zegt, zeer ver asgewerkt, niet te wachten staat. Eene volledige Beschrijving dier Stad was dus, als 't ware, eene behoefte geworden. Aan deze tracht de Heer de eoning te voldoen, en levert ons het Eerste Deel zijns Tafereels van de Stad Haarlem. Dewijl de Beschrijvingen der opgemelde Heeren in veler handen zijn, en wel in de meesten van hun, die zich dit Werk zullen aanschaffen, heeft hij onderscheide zaken en bijzonderheden, bij deze Schrijvers in 't breede behandeld, of kortelijk voorgesteld, of ook geheel achterwege gelaten. Dan hoe veel is er in die Stad veranderd en voor- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen, sints een ampzing en screvelius zich met de Beschrijving onledig hielden; terwijl van oosten de bruin zijn Werk, althans voor de Drukpers, heeft laten steken, en het dus zeer onvoltooid gebleven is. Vooral heeft de koning zich bevlijtigd, om min algemeen bekende, of door die Schrijvers kortelijk of geheel niet aangeteekende bijzonderheden, eenigzins breedvoeriger dan andere op te geven. En van deze soorte is er geen geringe voorraad, blijkens het voor ons liggend Deel, 't welk voornamelijk loopt over Haarlems oudsten Staat, Uitleggingen, voormalige en tegenwoordige Gebouwen, en eindelijk derzelver Regeringsvorm en Schutterij. Deze opgave van den Hoofdïnhoud wijst genoegzaam uit, dat de Schrijver in dit Deel het minst levendig deel zijns Tafereels te beärbeiden had. Behalve dit, geldt hier eene aanmerking, door den Schrijver zelven in zijn Voorberigt gemaakt. ‘In eene Plaatsbeschrijving komen natuurlijk zaken voor, die, schoon zij voor lieden, buiten dezelve wonende, kleinigheden zijn, of schijnen, echter haar soortelijk en wezenlijk gewigt hebben voor derzelver Inwoners en de zoodanigen, welke in eenige naauwe betrekking tot die plaats staan.’ Dit is althans het geval van vele der in dit Deel beschrevene liefderijke Gestichten of zoogenaamde Hofjes, welker aantal in Haarlem verbazend groot is; dan in derzelver bijzondere beschrijving komt veel voor, 't welk de Oudheid en de zeden onzer Voorvaderen toelicht; en 't zijn deze lichtgevende punten, bij welke men zich met genoegen ophoudt; terwijl latere breedvoerig beschrevene inrigtingen ons toeven doen bij Tijdgenooten; dit schenkt eene gevallige afwisseling. Schreven wij den Inhoud af, wij zouden, door de Naamlijst der Gebouwen en Stichtingen van onderscheiden aard, eene groote verscheidenheid, ten bewijze van het gemelde, bijbrengen; dan hiermede zouden wij onze Lezers niet zeer verpligten. De medegedeelde bijzonderheden door hun, in wier beheer de Gebouwen en Stichtingen staan, zoo van oude als van latere en de hedendaagsche tijden, bewijzen, dat het den tegenwoordigen Beschrijver van Haarlem aan geene bereidvaardige hulpbieding ontbroken hebbe, van welke hij een erkentetelijk gebruik maakte. Veel zouden wij des kunnen aanvoeren; dan liever {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} willen wij hier en daar iets bijzonders uitkippen. Ware het niet te breedvoerig, wij zouden met lust afschrijven, wat de koning vermeldt wegens de voorregten, in de School van het Roomsch-Catholijke Godshuis St. Jacob, door de welwillendheid der Regenten en hulp eener Commissie uit het Haarlemsch Departement der Maatschappije Tot Nut van 't Algemeen, daargesteld; 't geen tot een voorbeeld van verstandige bevordering der verlichting mag strekken. Van onderrigtend aanbelang, en dus hier plaatsenswaardig, is, 't geen vermeld wordt wegens de Kapelle van St. Jacob, reeds in den jare 1319 gebouwd, en met eene bulle van den H. Lazarus vereerd, dienende tot het schouwen der Lijders, aan de Lazerij krank zijnde. Deze Lijders werden in het Ziekenhuis geplaatst, 't geen daarvan zijnen naam ontleent. Alle Lijders in Holland en Zeeland moesten naar deze Kapelle komen, om zich te laten schouwen, blijkens een hier bijgebragten Brief van Schout, Schepenen en Raden van Haarlem. Hierbij voegt de Schrijver: ‘De Lazerij was eene afzigtelijke ziekte, waardoor het geheele ligchaam werd aangedaan; reeds door de Kruisvaarders was zij uit het Oosten overgebragt, en in deze Landen verspreid. Om dezelve te genezen, was men oudtijds in den waan, dat de Lijders, tot herstel van dezelve, eenigen tijd gebedeld brood moesten eten: om zoodanige Lijders van anderen te onderkennen, gaf men hun eene klep met het wapen der Stad Haarlem gebrand, waarmede zij zich aan de huizen hooren deden, en op welke men zijne gift nederlegde, zonder immer iemand met eene Lazarus-klep ongetroost henen te zenden. - Het geven van zoodanig eene Klep was een voorregt aan Haarlem vergund, en van ouden tijd herkomstig: dan daar, volgens het oordeel van kundige lieden, deze ziekte hier te lande geheel is opgehouden, heeft ook het geven dier Kleppen niet meer plaats, hebbende het Committé Provinciaal van Holland, in Maart des jaars 1797, in voldoening aan het verzoek van het Stadsbestuur, besloten, om geene bedelbrieven, waarbij dan ook de Lazarus-klep was, meer af te geven. Men kan dus veilig allen, die zich met dergelijke kleppen aanmelden, als bedriegers beschouwen, voor welke men zijne handen sluiten moet.’ - Wij voegen er bij, hoe, in gevolge hiervan, de Lazarus-kleppen met het Bijschrift Leproscopia van het Gebouw zijn weggenomen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de opgave en beschrijving der Hofjes en liefdadige Gestichten, wier getal de Schrijver niet gelooft dat in eenige Stad onzes Vaderlands zoo aanmerkelijk is als in Haarlem, laat de koning volgen: ‘Wij zien hieruit met een waar genoegen de zorg, door onze brave en werkzame Voorvaders gedragen, om aan oude en behoeftige lieden, en aan de zulken, die anders veelal tot last der Stad, der Gemeenten, of van de hunnen komen zouden, huisvesting, onderstand en hulp te schenken, daardoor hunne rampen te lenigen, en den weg naar het graf effen en vrolijk te maken. Duurzame erkentenis zijn wij derhalve aan deze Godvruchtige Stadgenooten verschuldigd, die, in de gelukkige dagen van voorspoed en overvloed, de vruchten hunner vlijt en spaarzaamheid tot zulke edele einden besteden wilden; waardoor zoo velen, waarop wij betrekking hebben, den ouderdom met genoegen zien aannaderen, en de kroon der grijsheid met blijdschap dragen.’ - Treurig is de schets, welke hij ophangt, van het verval der meesten dezer Gestichten, de Hofjes van staats, noblet, teyler en andere van dien aard uitgezonderd; hij geeft dezelve, ‘opdat de nakomelingschap daarvan kennis dragen zou, en met juistheid kunnen oordeelen over de nadeelige gevolgen der algemeene rampen, welke het Vaderland treffen, en waardoor Haarlem zoo zeer gedrukt wordt.’ Verre het grootste gedeelte van dit Deel is aan den oudsten Staat, Uitleggingen, voormalige en tegenwoordige Gebouwen, gewijd; de Regeringsvorm en Schutterij beslaan het kleinste. - De verandering, in de Stadsregering, terwijl wij dit schrijven, voorgevallen, zal eene plaats moeten beslaan in de toevoegsels en verbeteringen, welke de Schrijver belooft achter het laatste Deel eene plaats te zullen inruimen. - Over de Schutterijen is hij zeer kort. Het bijgebragte dient alleen om aan te toonen, van wat gewigt men de gewapende Burgermagt, in die tijden, rekende, en hoe nuttig zij in vele opzigten geweest is voor het Vaderland in 't algemeen, en voor Haarlem in 't bijzonder, gelijk dit in 't vervolg ten opzigte van dit laatste zal worden aangetoond. Een aantal Bijlagen, tot den laatsten tijd behoorende, en de hier vermelde Gestichten hoofdzakelijk betreffende, sluit dit Deel, 't welk opgesierd is met drie Platen: 't gezigt op de Kruispoort, vóór de uitlegging {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} der Stad; 't gezigt op het Heiligen Geest-huis, en van Teylers Hofje. Alles is keurig uitgevoerd. De Schrijver verzoekt voor de gebreken zoo in stijl als taal verschooning, daar toch ook vele der behandelde zaken van dien aard zijn, dat zij niet alleen voor eene eenigzins sierlijke inkleeding ongeschikt zijn, maar zelfs, duidelijkheidshalve, met zoogenaamde genaturalizeerde woorden, van eene vreemde afkomst, best worden beschreven. - Niemand zal hem deze billjke verschooning weigeren, te minder, daar hij, in dit voor zoo verre wij weten zijn eerste proefstuk, hier en daar, waar de stoffe zulks medebragt of leed, eenigzins zijner penne een vrijer loop laat. - De schikking des Werks hangt zeker te eenemaal van den Schrijver af; op deze zouden wij mogen aanmerken, dat eene verdeeling, waarvoor zeer voegelijke standpunten zich aanboden, ons beter zou bevallen hebben, dan dat het stuk in éénen adem als 't ware wordt voortgezet. Statistiesch Overzigt van Oostvriesland en Jever; door Servaas van de Graaff. In den Haag, bij Belinfante en Comp. 1808. In gr. 8vo. 88 Bl. ‘Daar Oostvriesland en Jeverland, eerst sedert onlangs, met het Koningrijk Holland zijn ingelijfd, begreep ik, dat het mogelijk voor sommigen mijner landgenooten, welke deze landschappen alleen maar bij naam kennen, niet overbodig, nutteloos noch onaangenaam zou zijn, om hen met dezelven eenigzins nader bekend te maken.’ Zoo schrijft de Heer van de graaff in zijn Voorberigt, tevens zijn voornemen aankondigende, om zoo wel eene statistiesche topographie, als eene beknopte maar zaakrijke geschiedenis der lotgevallen, opkomst en bloci dezer merkwaardige landschappen eerlang te leveren. Als eene zaak van groot belang beschouwt de Schrijver de vereeniging van Oostvriesland en Jeverland met het Koningrijk Holland, en wel, zoo ten opzigte van derzelver voordeelige ligging tot den koophandel, als om de vruchtbaarheid der meeste landerijen en den rijkdom der inwoneren, van meer belang, dan dat het voorma- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} lige Bisdom Munster, schoon viermaal zoo groot en driemaal meer bevolkt, aan Holland ware ten deel gevallen. Zie hier den korten inhoud. Ligging en Grenzen. Grootte en Bevolking. Luchts- en grondgesteldheid. Rivieren en Wateren. Voortbrengsels. Middelen van bestaan. Godsdienst en Geestelijkheid. Inkomsten. Voormalige Regeringsvorm en Regenten. Verdeeling. Voorname plaatsen. - De uitgestrektheid van Oostvriesland wordt berekend op 9½ Duitsche mijlen van het Zuiden naar het Noorden, en 9 mijlen van het Oosten naar het Westen. De bevolking bedroeg, in den jare 1805, 120,000 zielen, zijnde bijkans 18,500 meer dan in den jare 1780. Men rekent dat er thans zes negende deelen lands bebouwd zijn, dat twee negende deelen uit moer- of turfland bestaan, en een negende deel heigrond bevat. Men rekent dat Oostvriesland ruim 100,000 stuks hoornvee oplevert, 28,000 paarden, 40 of 45,000 schapen, en 20,000 varkens. Uit het plantenrijk levert dit land rogge, tarwe, garst, haver, raapzaad, boonen, boekweit, erwten en aardappelen. Men vindt er uitmuntende pijpaarde, welke deels hier tot pijpen verarbeid, deels ruw naar Holland wordt verzonden; alsmede zeer goede potaarde, die voor de Engelsche niet behoeft te wijken. De middelen van bestaan zijn: landbouw en veeteelt; fabrijken en trafijken, bepalende zich inzonderheid tot fijn en grof linnen, onderscheidene wollen stoffen en kousen, ledersabrijken, olij-, pel- en koornmolens, branderijen, brouwerijen en azijnmakerijen; voorts turfveenen; koophandel, zeevaart en visscherij. Wegens de oprigting eener Oostindische Maatschappij ontmoet men hier een vrij uitvoerig verslag. De gezamenlijke inkomsten uit Oostvriesland werden, in den jare 1803, op ruim een millioen Rijksdaalders begroot. De voornaamste plaatsen zijn Aurich, de Hoofdstad, Emden, Norden, Leer, enz. Ook behooren tot Oostvriesland eenige eilanden: Borcum, Juist, Norderny, Baltrum, Langeroog, Spiekeroog en Nesserland. Jeverland is drie Duitsche mijlen lang en twee mijlen breed, en heeft eene oppervlakte van vijf vierkante Geografische mijlen; de bevolking wordt op ruim 17,000 zielen geschat. Het land is laag, en bestaat grootendeels uit een vetten vruchtbaren kleigrond, voortbrengende raapzaad, tarwe, garst, erwten en boonen. Het rundvee valt er tamelijk zwaar. Men heeft {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hier vele welgestelde lieden; volgens geloofwaardige berigten zouden er landlieden gevonden worden, die een vermogen bezitten van 100 tot 200,000 gulden. De geldsommen, welke deze Heerlijkheid jaarlijks opbrengt, wordt op 120,000 gl. begroot. De weg, langs welken Jeverland aan het wijd van daar gelegen Rusland is gekomen, zal velen niet bekend zijn. Te weten, de Heerlijkheid, die weleer behoorde aan het vorstelijk huis van Anhalt-Zerbst, kwam, bij het overlijden van den laatsten Vorst uit dat huis, in den jare 1793, bij erfregt aan katharina de II, Keizerin van Rusland, en vervolgens aan haar Zoon paul den I, en daarna aan den tegenwoordigen Keizer alexander den I, welke dezelve, bij den vrede van Tilsit, aan den Koning van Holland afstond. De stad Jever, de eenige in het gansche land, is geheel in den Hollandschen smaak, met groote en hechte huizen, en niet onbevallig gebouwd. Men heeft er eene Luthersche, Gereformeerde en Katholijke Gemeente, alsmede eene Joodsche Synagoge, en voorts eene Latijnsche School, die wel bezocht wordt. Bekend zijn de opgezetenen van het eiland Wangeroge, twee uren van Jeverland gelegen, als stoute Zeelieden, die met kleine vaartuigen, Snikken genaamd, in tijd van vrede, op Holland, Engeland en Frankrijk varen. - Uit dit alles blijkt genoeg, dat het Koningrijk Holland, door de vereeniging van Oostvriesland en Jeverland met hetzelve, geene geringe aanwinst heeft bekomen. Reis uit Egypte door Sennaar naar Abyssinie, en van daar naar de Kaap de Goede Hoop, door een Fransch Emigrant; vertaald naar zijn handschrift, en begeleid van aanmerkingen des Vertalers. Iste Deel. Met eene Kaart. Te Amsterdam, bij W. Holtrop. In gr. 8vo. 210 Blz. Een zonderling Voorberigt leidt ons tot dit zonderling Werk in. De kortheid doet het ons grootendeels afschrijven. ‘Dezelfde redenen, die den Schrijver bewogen hebben, zijn Werk niet in het Fransch uit te geven, maar enkel den Vertaler te vergunnen, daarvan zulk een gebruik te maken, als hij raadzaam zou oordeelen; even dezelfde redenen vorderen ook de geheimhouding der Namen van Schrijver en Vertaler; en, waarin die redenen bestaan, zal door den oplettenden Lezer even {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk worden ontdekt, als uit het laatste gedeelte van dit Werk blijken zal, langs welk een zamenloop van dingen de Vertaler het vertrouwen van den Schrijver in zoo verre won, dat deze hem de beschikking over zijnen arbeid oversiet.’ Waarlijk men is met het lezen dezes Werks niet verre gevorderd, of de redenen dier Naamsgeheimhouding doen zich kennelijk op! Wat het andere betreft, des kunnen wij niet oordeelen, voordat wij het laatste gedeelte dezes Werks zullen gelezen hebben. De Reiziger, de oorspronkelijke Schrijver, is een Marseilliaan, die te dier Stede eene uitgebreide Fabrijk had, en daar kennis met den bekenden Reiziger bruce maakte. Reislust werd in hem ontstoken. De woelingen in Frankrijk deden hem besluiten zijnen reislust te voldoen en naar Smyrna te vertrekken, waar hij vernam op de Lijst der Emigranten geplaatst te weezen. Tot Leeraar onder de Protestanten in Frankrijk, door zijn Vader, die aldaar Leeraar was, eerst bestemd, had hij Latijn, Grieksch en een weinig Hebreeuwsch geleerd; welke taalkennis hem den weg baande om te Smyrna het Arabisch te leeren verstaan en spreken. Dan, eer hij die taalkennis opdeed, maakte de naam van Emigrant velen zijner Landgenooten te Smyrna zoo afkeerig van hem, dat hij ten jare 1797 besloot naar Scanderie over te steken. Scanderie is de naam van Alexandrie bij de Egyptenaren; zoo heet bij hun Rosette Rasjid, en Kairo Masr. De Schrijver verkiest die Egyptische namen te bezigen, en ook de vreemde in andere gevallen te gebruiken; wij kunnen niet zeggen dat zulks tot klaarheid strekt. Een Griek, die het Arabisch uitmuntend verstond, was zijn Reisgenoot en Leidsman. De komst van bonaparte in Egypte stoorde den Reiziger in zijne eerste naspenringen van de Oudheden, die hij eer met het oog van een volney en een dupuis, dan met dat van een bailly beschouwde. Hij ontdekt zich bij de Turken als een vijand der gelande Franschen. Hij geraakt in kennis met moerad-bei, nadat deze den slag bij de Piramiden verloren had, en in diens gunste; zoekt bij dezen Gezant naar Sennaar en Abyssinie te worden, 't geen hem gelukt. Op de Reis door de groote Woestijn van Nubie kortte hij den weg met de verhalen zijner Reisgenooten. Bijzonder breedvoerig is de vermelding van het leven des {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Hasnadars, dat is Schatbewaarder, Hofmeester, ismaël, een kind van Christen-ouders, doch als slaaf weggevoerd en een Muzelman geworden, thans tot dien hoogen post opgestegen. Deze standwissel gaf den Schrijver gelegenheid om op dit stuk na te denken, en, na zijne aankomst aan de Kaap de Goede Hoop een Bijbel bekomen hebbende, zijn gevoelen over abraham, eliezer en abrahams Zonen mede te deelen. Bijzonder is zijn gevoelen over jozefs wegzenden naar Sichem; hij beschuldigt den Aartsvader van eene onbedachtzaamheid, die, zijns bedunkens, vrij wat naar onverschilligheid zweemde, en vindt daarin den sleutel voor het volgende gedrag van jozef, hier in een gansch ander dan het gewone licht voorgedragen: of het juister zij, willen wij hier niet onderzoeken. Aan het Hof van Dongola gekomen, schetste hij de Bewerkers der Omwenteling in Frankrijk met de zwartste verwen af, en won het vertrouwen van aboelbachir, zoodat hij van hem geleide kreeg naar Sennaar en Abyssinie. Op deze reize ontdekte hij, dat bruce den Astapus der Ouden, ten onregte, voor den Nijl gehouden had. In deze bijzonderheid wederspreekt hij dien anders bij hem zoo hooggeschatten Reiziger. Hij ontdekte, dat te Tsjendi nog eene vriendin van bruce, met den titel van Sittina of Beheerscheresse, bestond, reeds zes-en-zestig jaren oud. Na een onderzoek wegens den tijd, waarop Mercë door de Arabieren werd bevolkt, en iets over den duisteren oorsprong der Abyssiniers gezegd te hebben, komt de gemelde Sittina ten tooneele, en speelt eene zoo vreemde rol, dat dezelve naauwelijks in vreemdheid kan overtroffen worden, of het moest wezen door die des Franschen Reizigers, die op haar smoorlijk verliefde. ‘Hij veroorloofde zich,’ 't zijn 's Reizigers eigene woorden, ‘dezelfde vrijheid, die bruce weleer bij herhaling genomen had, om namelijk eene hand der Sittina te kussen (*); niet {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat derzelver olijfkleur mij bekoorde, of omdat ik juist door derzelver uitnemende poezelheid werd uitgelokt; maar omdat dit mij juist het gereedste middelscheen, om mij als een' Vriend van bruce bij haar bekend te maken, en gelegenheid tot eenig nader gesprek met eene Vrouw, die voor bruce zoo belangrijk geweest was, te verwerven.’ - Welhaast bevond hij zich alleen bij de zes-enzestigjarige Dame, die hem al duidelijker en duidelijker begon toe te lonken. Met ontroering trad hij, als arts genoodigd, in hare slaapkamer. Welk een tooneel! De Sittina drong hem, toen hij bij haar op eene sofa was gezeten, tot eene worsteling, ‘waarin hij ondervond, hoe veel kracht en gloeijende warmte zij nog bezat; ja hij werd door dat gevoel en het rozenrood, dat zich over hare bolle wangen verspreidde, en het vuur, dat ook uit hare schoone oogen schitterde, geheel buiten zichzelven gebragt.’ - Zoo vreemd deze ontmoeting is, zoo vreemd is het gesprek over sara's bevalligheid in het oog van abimelech, en wat verder tot die geschiedenis behoort, gehouden - niet in de slaapkamer, waaruit hij verzocht had te mogen gaan, haar zeggende, ‘dat hare lieve lonken hem in de uiterste verwarring bragten.’ - Een en ander deel van abraham's geschiedenis wordt hier als ingelascht verworpen, waarop meer te zeggen valt dan ons bestek toelaat aan te voeren. - Onder deze wel vreemde gesprekken stelde de Sittina hem voor te spijzigen. Des Reizigers antwoord schrijven wij, om de vreemdigheid, af. ‘Ik ben in alles tot uw dienst, zoo gij mijne geneeskunde slechts niet in uwe slaapkamer op de proef stelt. Hiertoe leen ik mij niet gaarne: want God alleen is mijne toevlugt, en hoe kan ik op Hem vertrouwen als ik tegen hem zondige? Nu gij zijt wel geene getrouwde Vrouw, zoo als die van potiphar; maar evenwel zou ik, bij een herhaald bezoek in uwe slaapkamer, met joussouf moeten zeggen: Hoe zou ik zoo groot een kwaad doen, en zondigen tegen God! Ik kan immers uw echtgenoot niet worden, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} anders gaf ik mij gaarne in uwe armen over aan eenen wellust, welken ik nog nimmer ondervond; maar nu zou God mij vroeg of laat hiervoor straffen. Laat ons dan zijn alziend oog eerbiedigen!’ - Hierop volgde na het eten een gesprek over hagar en de lotgevallen van die Moeder der Natie, waaruit de Sittina afstamde. - Hij toont zich een Schriftuitlegger van eene vreemde soort, en wij twijfelen niet of hij heeft dit stuk naderhand vrij wat uitgebreid: voor eene voetstootsche opheldering kan het niet wel doorgaan. Dan de Sittina was er hoogst mede voldaan. Immers bij de dankbetuiging ‘vatte zij 's Reizigers hand met eene gloeijende hand van haar, terwijl hare oogen onbeschrijselijk flonkerden, en zou hem zijne deugdelijke voornemens misschien hebben doen vergeten, indien er niet juist eene bediende aan de deur getikt, en dezelve straks op het bevel der Sittina geopend had.’ Aandoenlijk was het afscheid van dit voor den Reiziger betooverend mensch. Voor altoos meende hij haar vaarwel gezegd te hebben. Een akelige droom wegens de Sittina ontrust den Reiziger. - Hij wordt weder bij haar ontboden, omdat zij ziek was, en geneesmiddelen van hem begeerde. Even zonderling als de vorige is deze ontmoeting; doch eindigt met het geschenk van de gouden keten van haar hals, die zij, het opperkleed des Reizigers losmakende, daaronder hing. Teedere omhelzing. Beloofde en toegezondene geneesmiddelen. - Dit geschenk vinden wij dat den Reiziger vervolgens in vele gevallen te stade kwam. Na zoo vreemd eene ontmoeting werd de reis voortgezet tot Herbadsji, waar, na eenige min gunstige ontmoetingen, de halsketen uitnemenden dienst deed. Eindelijk komt de Reiziger bij de zoogenoemde Nubiers, onderdanen des Konings van Sennaar. Daar ontmoeten zij de Personen eens vroeger gezonden Gezantschaps van moerad-hei, 't geen tot nog toe weinig of niets had uitgerigt. Het verzoek aan den Reiziger, om als Arts ten Hove te komen, baart hem veel verlegenheids. Groot waren de toebereidselen voor een plegtig gehoor bij den Koning, dat, aan- en afgezegd, eindelijk plaats greep, doch vruchteloos afliep. Gunstiger keer nam hunne zaak, nadat de Reiziger, om de gunst des Grootviziers te winnen, zich had laten overhalen om er als Arts te verschijnen. In dit geval werkte de gouden keten van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de Sittina als een toovermiddel: daarmede omhangen, trad de Reiziger, voor 't eerst zijns levens, een eigenlijk Vrouwenhuis binnen. Hier ontmoette hij, te midden van vijf zwarte Wijven, de schoone Dochter van fidele, die bruce weleer zoo bekoorlijk scheen en er nog zeer bevallig uitzag, hoe donker bruin hare kleur ook wezen mogt. Over bruce liep het onderhoud; het halssieraad werd bezigtigd; bijzonder liet hij zich in met de gemelde Schoone, die, ondanks haren veertigjarigen ouderdom, het meest begunstigde wijf des Grootviziers was, wien hij ophelderingen gaf wegens de Vijanden van moerad-bei. De braakmiddelen slaagden, en hij won de gunst van de schoone aisietsj, die zijne zaak bij haren Echtgenoot bevorderde. Zij en de andere Vrouwen namen penningen van hare halsketens, om die aan zijne keten te hechten. In afwachting van den gehoopten gelukkigen uitslag, kortten zij den tijd met de berigten van eenige Nubische Priesters, wier Voorouders geacht werden overgebleven te zijn uit een Watervloed, waardoor alles ten zuiden van die bergketen was verwoest. Hier treft men zonderlinge aanmerkingen aan, wegens den Zondvloed, bij mozes vermeld, en de niet algemeenheid van denzelven. De pogingen van de schoone aisietsj werkten tot 's Reizigers voordeel, en hij kreeg verlof om naar Abyssinie te mogen vertrekken. Dan hij moest, eer hij op reis ging, nog braakmiddelen aan 's Konings Vrouwen toeschikken. Zijn voorraad, en geen wonder! was bijkans op. Eer de reis aanving, hield hij een en ander gesprek, onder andere met een Kopt, over de Leer van het bestaan des Duivels, en verscheide bijzonderheden, Abyssinie betreffende. De optogt des wel tot de reis voorzienen Afgezants krijgt een breed verhaal. De gesprekken met de hem toegevoegde Reisgenooten vloeijen over van aanmerkingen, die naar vrijgeesterij smaken. Bij den Sjek van Beila kwam hem het halssieraad weder zeer te stade. Deze is een verdediger der Veelwijverij, en de Reiziger geen sterk tegenspreker, daar hij dien Sjek verklaarde, dat zijne Wet daaromtrent niets bepaalde. De jongste onlusten in Abyssinie vinden wij vermeld. Wonder wel komt hem weder de kennis aan bruce te pas, hier bekend onder den naam van jakoube. De veelvuldige Aanteekeningen des Vertalers en Uit- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gevers aan den voet der bladzijden zijn meestal van denzelfden stempel als de denkbeelden des Reizigers. Veel gewaagds, veel ongegronds, durven wij schrijven, wordt er nu en dan in ter nedergesteld; schoon alles blijk van 's Mans belezenheid, inzonderheid in de schriften van den laatsten tijd, drage. Noodeloos, na al het bijgebragte, is bijkans het vermaan, dat dit Werk met den behoedzamen geest der onderscheidinge moet gelezen worden. Wij kunnen niet afzijn, nog, ten slot, aan te merken, dat de schikking en wending des Werks ons nu en dan is voorgekomen van dien aard te wezen, dat ze ingerigt zijn om juist van Onderwerpen te handelen, die de Reisbeschrijving niet vorderde, althans niet in die uitgebreidheid. - Heeft men aan de geloofwaardigheid veler bijzonderheden in bruce's Reize getwijfeld; is die twijfel, ondanks alles wat men te werk gesteld heeft om denzelven te verbannen, onlangs in Engeland weder opgekomen, - wij hebben, hier en daar, ook stoffe van verdenking gevonden. Als de Vertaler zich van den dank des Publieks, voor de moeite aan den aanvang dezes Werks te koste gelegd, slechts genoegzaam kan verzekerd houden, dan belooft hij het overige, in denzelfden trant bewerkt, weldra hierop te doen volgen. Arnold Geesteranus en Susanna van Oostdijk, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1807. In gr. 8vo. 218 Bl. Ziet daar weder een boek, waarin eene ware geschiedenis, door eene zoogenoemde Dramatische bearbeiding, als fabel wordt ingekleed, en het ware en valsche zoodanig vermengd, dat niemand, dan die met de geschiedenis volkomen bekend is, het één van het ander onderscheiden kan. Zulke boeken willen Recensent maar in het geheel niet gevallen, hoe wél zij ook mogen geschreven zijn. Naar zijn oordeel begaan derzelver Schrijvers eene soort van heiligschennis. Immers eischt men van den Geschiedschrijver volstrekt, dat hij alles ten naauwste onderzoeken en met de beste trouw verhalen zal: en, als hij dat nu gedaan heeft, komt een Dramaschrijver hem van zijne voornaamste verdienste berooven, al {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeite van zijn onderzoek nutteloos maken, de denkbeelden zijner meeste lezers verwarren, en hen buiten staat stellen, om over het gebeurde naar waarheid te oordeelen. - Men laat jonge lieden deze boeken lezen: zij zetten zich het verdichtsel, als waarheid, in het hoofd: hoe vele moeite zullen zij naderhand hebben, om er de waarheid alleen in te huisvesten, en welke geschiedkundigen zullen zij er door worden? - En wierd men dan nog altijd eenigzins schadeloos gesteld door de sraaiheid der bearbeiding zelve! - Wij willen dit boek nu, als Drama, in zijn geheel niet beoordeelen, maar toonen, dat het, zonder genoegzame voorbereiding, vlugtig is opgesteld, en een aantal onwaarschijnlijkheden, onnaauwkeurigheden en onwaarheden bevat. Wat de onwaarschijnlijkheden betreft: de Heer loosjes laat de gebroeders arnold en cornelis geesteranus, zooras zij, door het te Gouda vergaderd Zuidhollandsch Synode, van hunne ambten ontzet waren, met overhaasting de vlugt nemen. (Voor zulk een overhaast vlugten is in de geschiedenis geen grond; doch wij willen hier niet bij stilstaan.) In den nacht gaan zij beiden van Schelluinen, arnolds standplaats, naar den Nieuwen Dijk, begeven zich daar te scheep, en varen tot voorbij Rotterdam, alwaar cornelis, die zich naar gemelde stad begeven wilde, aan deze zijde van Delftshaven, aan een buiten-waard wordt uitgezet. Dewijl men bekommerd was, of hij, op den waard, het pad wel zou vinden, omdat het nacht en donker was, en slecht weder maakte, wachtte men, tot dat hij, op den dijk, wuifde. (Het spreekt van zelf, dat het toen, voor één oogenblik, licht was!) Nu voer men voort naar den Briel. Daar binnen gekomen, liep arnold, onder zwaren wind en regen, meer dan een uur lang, de straten op en neder. (In eene herberg durfde hij zekerlijk niet gaan, uit vrees van ontdekt te worden. Ook waren die, hoogstwaarschijnlijk, allen lang gesloten,) en aan het huis van zijne susanna wilde hij niet kloppen, uit zorg, dat hij daardoor, vooral aan de kranke moeder, ontsteltenis mogt veroorzaken. Maar hij zag eindelijk, ruim ten half twee uren, licht op een boven-voor-kamer. (Hoe lang of hij anders nog wel zou geloopen hebben! Vóór den dag evenwel diende hij toch van de straat. Ter goeder uur viel hem waarschijnlijk in, dat susanna en hare moeder zoo zwak niet waren van zenuwgestel, dat hij haar, door het kloppen in den nacht, grooten schrik {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zou aanjagen, zoo als hij eerst vreesde.) Hij geeft derhalve nu een harden slag, die door den gang klonk, op de huisdeur, zoodat susanna (in weerwil van zijne verbeelding) met de daad schrikte. Hij herhaalt zijn kloppen nog tweemalen, maar zachter. Susanna opent het venster, herkent hem, en helpt hem binnen, enz. Laat ons nu eens rekenen. - Toen het broederpaar van Schelluinen ging, was het reeds nacht. Wij willen onderstellen, dat die, bij den Heer loosjes, reeds des avonds ten tien uren geacht werd te beginnen. Zij wandelden naar den Nieuwen Dijk, begaven zich daar t' scheep, en zeilden naar den Briel. Hier had arnold, ten half twee uren, reeds een uur langs de straten geloopen: zoo dat hij van den Nieuwen Dijk tot Briele een anderhalf uur onderweg geweest zal zijn. Dat heet ik knap zeilen! Toen zijne Vriendin susanna hem, eenige jaren later, op Loevestein ging bezoeken, waren wind en getij haar ook tamelijk mede; maar zij zeilde toch zoo voorspoedig niet. Daags na de aankomst van arnold aan het huis van susanna, komt er een brief van een ongenoemden, meldende dat zijne komst bekend was, dat men het huis zou komen onderzoeken, enz. Arnold verlaat derhalve het huis en tevens den Briel. Nu krijgt susanna een bezoek van zekeren jongen Heer rozenburg, die den brief, uit naam zijnes vaders, geschreven had. Hij vraagt haar, waar arnold heen is, en zij zegt hem daarop niet alleen hoe en waar naar toe hij is gereisd, maar ook bij wien hij zijn intrek gaat nemen. - Wie roept hier niet uit: onbescheiden vrager, die weet, dat, hetgeen gij vraagt, een geheim zijn moet! en onvoorzigtige snapster, die uwen minnaar, door het verraden van zijn geheim, aan gevaar gaat blootstellen! Op het einde van het boek heeft amelia van solms, gemalin van den Stadhouder frederik hendrik, openlijk op de straat, in 's Gravenhage, een langdurig onderhoud met susanna, toen gehuwd met arnold, die kort te voren van Loevestein ontkomen is. Zij betuigt haar hare blijdschap over hares mans bevrijding en zijne bevordering in de hofplaats, dewijl zij gaarne brave lieden in hare nabijheid heeft, en verzekert haar, dat dit haren gemaal ook niet onverschillig is. Zij laat zich hare kinderen brengen, kust die, enz. Recensent vraagt: met welke waarschijnlijkheid dit alles, daar haar gemaal {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf zich zoo weinig durfde bloot geven, dat hij aan niemand der Remonstrantsche Leeraren, zelfs in het diepst geheim, wilde toestaan hem te spreken? Nu een woordje over onnaauwkeurigheden en onwaarheden. - Op bl. 10 wordt gezegd, dat nannius (lees nanningius) geesteranus vruchteloos de Acte van stilstand geteekend heeft, en in den nacht den Briel heeft moeten verlaten. Van dit in den nacht weet g. brandt, uit wien dit getrokken is (D. IV. bl. 62) zoo min iets, als van de hindernis, die aan het huwelijk van susanna met arnold, ook door den dood van haren Vader, veroorzaakt was, zoo als vervolgens gezegd wordt. (Zie brandt, III. 932.) Op bl. 17 laat men arnold, in het jaar 1619, zeggen, dat de leden der Amsterdamsche Regering bekend staan, als verdraagzame mannen, wien de vervolgingen tegen de Remonstranten zeer tegen de borst waren. Elk weet, dat, ten dien tijde, niets onwaarachtiger was; schoon men het, in volgenden tijd, van de meesten der Amsterdamsche Regenten met waarheid zeggen kon. - Volgens bl. 36 env. wil susanna volstrekt van haar woord door arnold niet ontslagen zijn; maar, volgens brandt (ter laatst aangeh. pl.) bewilligde zij, ten haren aanzien, in de ontslaging, maar werd hare genegenheid hemwaards niet veranderd. - Volgens den Heer loosjes, nam arnold, te Amsterdam, zijn intrek, en werd vervolgens gevangen, bij den Leeraar antheunis. Men mogt vragen, of die leeraar, die, buiten twijfel, een Remonstrantsch leeraar zijn moet, dan te Amsterdam, daar zoo vele Remonstrantsche leeraars gevangen werden, zoo veilig wonen kon? Of hij dan ook de Acte van stilstand geteekend had, en daardoor, in gemelde stad, geruster zijn verblijf kon houden, dan nanning geesteranus in den Briel, of te Delft? Doch het antwoord is, dat deze antheunis, of, gelijk zijn naam eigenlijk was, abraham antoniszoon, van een kaarsen-maker in een leeraar herschapen is, gelijk men zien kan bij wagenaar, in zijn Amsterdam, (D. IV. bl. 289 en 347 van de uitgaaf in 8vo.) waarin, op meer plaatsen, van hem gesproken wordt. - In het verhaal der gevangenneming van geesteranus, op bl. 76 env., ontmoeten wij, bij herhaling, de geregtsdienaars, als die zijn verblijf ontdekt, en zoo op het doorzoeken van hetzelve, als vervolgens op het vervoeren van den gevangenen naar Loevestein, aangedrongen hadden: en men verwondert zich {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} over de vrijmoedigheid, waarmede deze geregtsdienaars, aan burgemeesteren van amsterdam, derzelver gehoudenheid onder het oog brengen, om aan de Plakaten tegen de Remonstranten de hand te houden; doch, volgens het verhaal van geesteranus zelf (in den Schouwburg van in- en uit-landsche Letter- en Huishoudkunde voor 1805, No. 2. bl. 75 env.) zijn de welbekende Onderschouten haan en vlas hier in gemeene dienaars der justitie getransformeerd. - In 't berigt der vervoering van geesteranus, op bl. 112, heet het, dat men, de buitengrachten (van Utrecht namelijk) om gevaren zijnde, door de vaart van Vianen kwam. Zoo staat ook in den Schouwburg op bl. 79; doch dit is onverstaanbaar. In mijn afschrift, door justus geesteranus, Zoon van arnold, vervaardigd, staat door de vaart voor Vianen, dat is: men kwam, na buiten Utrecht om gevaren te zijn, door de zoogenoemde en bekende vaart, aan welker mond Vreeswijk ligt, en door dit dorp en de daarliggende sluis, in de Lek, en, deze overgestoken zijnde, voor Vianen. - Op bl. 144 vertelt vesekia, die van huisvrouw van den Leeraar vesekius tot zuster van geesteranus gemaakt wordt, dat de Remonstrantsche Leeraar cupus, de medegevangene van arnold, zich eenigzins hevig uitliet, omdat frederik hendrik zich de zaak der ongelukkige Remonstranten niet sterker aantrok, en dat hij wenschte, dat er onder der Nederlanders maar één brutus opstond. Recensent zou meenen, dat hij zich, dus doende, al zoo sterk als mogelijk was zou hebben uitgelaten. - Hoe! Te wenschen, dat de gematigde frederik hendrik, die slechts niet doen kon, wat hij wilde, of (misschien juister) niet doen durfde, wat hij konde, doch aan wiens invloed de Remonstranten toch het slappen der vervolging, die onder zijn broeder maurits woedde, te danken hadden, - te wenschen (zeg ik) dat hij door de hand van een brutus vallen mogt! Hoe dwaas en hoe ondankbaar zou zulk een wensch in zich zelf geweest zijn! En welk een wensch in den mond van een Leeraar, al ware frederik hendrik zelfs nog zoo veel gestrenger geweest, dan maurits, als hij gematigder was! En zulk een wensch, zachtmoedige, vreedzame cupus! wordt U in den mond gelegd! Gruwelijker konde men uwe gedachtenis niet onteeren, noch uw karakter bevlekken. Hoe gansch anders spreken de brieven, door {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} U met eigen hand, in den Loevesteinschen kerker zelven, geschreven, die ik, met zoo vele anderen van uwe gevangene medebroederen, en van den grijzen en achtenswaardigen hogerbeets, als gouden kleinooden beware, en vaak met verrukking las, om den geest van liefde en van lijdzaamheid, dien zij ademen! - Op bl. 159 env. komt passchier de fijne voor, als de schipper, die susanna en vesekia van den Briel naar Loevestein bragt; doch het is alleen de Heer loosjes, die hem tot schipper heeft bevorderd. Gelukkig voor de beide meisjes, dat hij er zichzelven bij haar niet voor opdrong, dewijl daar ongelukken van hadden kunnen komen, alzoo uit zijn leven bekend is, dat hij zich op 't varen zoo weinig verstond, als geesteranus. - Op bl. 170 en elders vinden wij den Leeraar boman, zekerlijk een Remonstrant, en zoo het schijnt een medegevangene; doch in de geschiedenis is hij volstrekt onbekend, ten ware het theodorus bomius zijn moest, die lager voorkomt. - Volgens bl. 171, had de Remonstrantsche Leeraar simon lucae bysterus, eer geesteranus nog met susanna trouwde, al bijna tien jaren op het slot gezeten. Hij werd daar heen gebragt 7 October 1621, en geesteranus trouwde 22 December 1627. Nu kan elk de rekening maken. - Vesekia zingt aan geesteranus, op zijne bruiloft, toe: ‘ô Arnold, die reeds menig jaar Op deze vesting hebt gesleten!’ hij zat er echter slechts even drie jaren, sedert 7 December 1624. Doch de tijd-orde is, bij den Heer loosjes, geheel in de war. Volgens zijn verhaal, zou geesteranus reeds in 1620 gevangen en naar Loevestein gevoerd moeten zijn, zekerlijk omdat hij onkundig was van zijne lotgevallen en bedrijven tusschen zijne ontzetting en gevangenneming, en Recensent weet daarvan ook niets te berigten, dan dat hij de Remonstrantsche Gemeenten onder het kruis diende, zoo als onder andere die van Kampen, in de drie laatste maanden van het jaar 1621. - Volgens bl. 211, werd hij, na zijne ontkoming, den grijzen uitenbogaart, als Leeraar der Remonstrantsche Gemeente van 's Gravenhage, toegevoegd; doch uitenbogaart was nooit Leeraar dier Gemeente; schoon hij eenige malen voor haar predikte. De voorganger en voor weinige maanden ambtgenoot van geesteranus, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} die, in Maart 1632, als Leeraar aan den Haag werd toegevoegd, was assuerus matthisius. - Het gesprek, dat Prinses amelia, op bl. 215 env. verdicht wordt met susanna gehouden te hebben, komt voor als van 1631, en daar bij komt een zoontje van arnold op het tooneel, cornelis geheeten, dat reeds zoo aardig snapt, dat men het niet wel minder, dan een jaar of vier, kan geven. Maar arnold had nooit een zoon cornelis, en het eenig zoontje, dat hij thans had, was op den 31 December 1631 maar acht en een halve maand oud. Ziet hier den aanvang der Geslachtslijst, met arnolds eigen hand geschreven, welke Recensent thans voor zich heeft. Arnoldus geesteranus is geboren 8 Nov. 1593. Susanna pieters oostdijck (zoo schrijft hij, niet susanna van oostdijk) is geboren 4 Oct. 1597. 21 Septemb. 1628 is op Loevestein geboren ons eerste kind, zijnde een dochter. Stierf 24 Sept. 16 Sept. 1629 is op Loevestein geboren onze tweede dochter: is genoemd judith. 14 April 1631 is op Loevestein geboren onze eerste zoon en is genoemd justus. Behalve deze kinderen, verwekte arnold bij zijne susanna (om dit, ter dezer gelegenheid, te melden; schoon het tot het boek van den Heer loosjes niet behoort) nog drie zonen, alle in hunne kindschheid gestorven, en twee dochters, margarita en johanna. Van de laatste is niets aangeteekend. Margarita is eerst gehuwd geweest met michiel van eden, en na zijn dood met johan sluijter. De vroeger genoemde judith heeft tot echtgenoot gehad jacob de roij, Rentmeester van Middelharnis Ten besluite betuigt Recensent zijn leedwezen, dat dit boek, als er dan toch zulk een drama zijn moest, niet met meer oplettendheid bearbeid is, dat men geen gebruik heeft gemaakt van hetgeen in druk is uitgegeven, om het onderwerp meer te verfraaijen, en dat men, ter dezer gelegenheid, geene belangrijke bijzonderheden, wegens andere op Loevestein, ten zelfden tijde, gevangene Remonstrantsche Leeraars, en wegens hunne huishouding op dit slot, heeft medegedeeld, daar zij uit oude brieven enz., nog voorhanden, hadden kunnen getrokken worden, en niet moeijelijk te bekomen geweest zouden zijn. - Misschien zal Recensent ze nog wel eens opzamelen en doen drukken. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouwen, Dichtstuk, door Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 1807. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 92 bl. Wij behoeven, als menschen, elkanderen niet te zeggen, hoe lastig en verdrietig het valt, verijdeld te worden in voornemens of ontwerpen, waaraan men zich had uitgesloofd, en die geheel onze ziel, om zoo te spreken, vervullen. De Hoveling, wiens eerzucht vlamde op eenig aanzienlijk Eerambt, dat onvoorziens aan eenen ander door Koninklijke gunst wordt weggeschonken; de Koopman, wien eene vette winst ontgaat, of die zijnen Nabuur de gehoopte nering ziet trekken; de Wijsgeer en Konstenaar, welken een onbekende den roem eener nieuwe ontdekking of uitvinding, te gelijk met de voordeelen daaraan verknocht, voor de voeten wegmaait; met één woord, elk, die op aarde leeft, draagt getuigenis van zoodanige harde gewaarwording Hartelijk beklagen wij dus den Heer spandaw, die ons berigt, dat, reeds in 1804, de eerste Zang van het thans uitgegeven Dichtstuk volkomen gereed was, en het geheele ontwerp van dezen zijnen arbeid daar lag, toen hem: De verdienste der Vrouwen, door b. nieuwenhuizen, naar het Fransch van legouvé, op het onverwachtst in handen kwam. - Bijzonder sterk moet zulks onzen Landgenoot en Dichter getroffen hebben; of wij zouden den Heer spandaw, in persoon ons onbekend, voor koelbloediger moeten houden, dan veelal die genen zijn, die het speeltuig behandelen en met hun vernuft en verbeelding werken. Een tweetal jaren ten minste staakte dit zijne onderneming, die nu, hervat zijnde, niet zonder beraad met Konstvrienden in druk uitgaat. Wij verblijden ons intusschen, hierbij de edelmoedigheid van den Heere spandaw te mogen opmerken, die aan de schoone verzen en geheel het stuk van gezegden zijnen Voorganger, of, zoo gij wilt, Mededinger, allen regtmatigen lof toekent, en dus, vereerende voor hemzelven, gelijk voor nieuwenhuizen, onze vroegere en gunstige beoordeeling van diens Werk (Zie Lett. voor 1805 bl. 223 enz.) volmondig bekrachtigt, Zeer gepast teekent ook de Heer spandaw aan, dat, hoewel beider Dichtstukken, den lof der Sexe behelzende, in vele opzigten noodwendig overeenstemmen, zij echter in wijze van behandeling hunne eigene onderscheidene verdiensten hebben, in houding vooral en tallooze bijzonderheden dikwerf uiteenloopen; behalve dat het Onderwerp zelve, het bemin- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} nenswaardig Geslacht, overwaardig is, door een tweetal Dichters uit verschillende oogpunten beschouwd en bezongen te worden. - Wij mogen ons niet daartoe inlaten, om de vergelijking van dezen dubbelen arbeid tot eere der Vrouwen, door spandaw aangeslagen, naauwkeurig uit te werken in onze beoordeeling: zulks konde ligt onbedoelden aanstoot geven aan eenen of anderen onzer Laadgenooten. Alleen wat de zedigheid des laatsten Dichters verzwijgt, en toch, vertrouwen wij, de opmerking des Lezers niet zal ontgaan, vinde hier eene plaatse. Spandaw verdient den lof van meerdere oorspronkelijkheid en eigen vinding, en is misschien rijker dan nieuwenhuizen in aangehaalde voorbeelden van prijzenswaardige Vrouwen. Juist daarom, en wijl het enkel noemen vooral der Grieksche en Romeinsche, of andere beroemde uitheemschen, niet genoeg is om derzelver uitnemendheid te doen gevoelen bij het gros onzer Vaderlandsche Lezers en Lezeressen, mogt hij wel, op het voorbeeld van nieuwenhuizen, eene en andere Aanteekening aldaar hebben bijgevoegd, waar zijne lier voor het algemeen gehoor min duidelijk klinkt. Voorts in zoetvloeijendheid en losheid van verzen, en wat verder tot het werktuigelijke der Poëzij betrekking heeft, kennen wij beiden geene geringe verdienste toe, doch zouden evenwel, over 't geheel genomen, den Heere nieuwenhuizen nog den prijs toewijzen; ook behaagt ons de schikking der stoffe, zoo als dezelve bij dezen behandeld is, ruim zoo veel, als het ontwerp door spandaw gevolgd. Inzonderheid gevalt ons niet, dat, na den onafgebroken lof der Sexe, eerst tegen het einde, aan het slot van den vierden Zang, meldinge is van Bacchanten, ontuchtigen en schandvlekken onder de Vrouwen; waardoor het geheel met minder liefelijken indruk afloopt, en betere Namen, bij gemis eener opzettelijke tegenstelling, te weinig uitkomen. Hoe gaarne wij nu den inhoud des Werks in spandaw's eigene Dichtregelen (uit den laatsten der Zangen op bl. 63) wilden mededeelen, wij moeten ruimte sparen voor andere schoone plaatsen, en ons dus vergenoegen met te zeggen, dat wij doorgaans met uitnemend vermaak zijn tafereel gelezen hebben van de voortreffelijkheid der Schoonen, wier gedaante, leest, begaafdheden, en bevalligheid van ligchaam, beide vernuft en geest, naar eisch (in Zang I) geroemd worden; dat ook de moed en Vaderlandsliefde der Sexe (in Zang II), gelijk hare uitstekende vatbaarheid voor hoogere wetenschappen en konsten (in Zang III), door kracht van verheven Voorbeelden is aangedrongen; schoon hier en ginds een droogere Naamlijst aan 's Mans arbeid, onzes inziens, een eenigzins stijf en gedwongen voorkomen geve. Dan bovenal en met hartelijkheid prijzen wij den aanhef en het eerste deel des IVden Gezangs, waarin hij de huisselijke voortreffelijkheid en deng- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} den der Maagd, der Gade en Moeder, met ware en behagelijke verwen afmaalt. Uit dien vierden Zang vooral zullen wij nu onze Lezers onthalen op eenige proeven, die wij inzonderheid schoon durven noemen. De keurige, regt dichterlijke vergelijking van den Man en de Vrouw, met opzigt tot derzelver natuurlijken aanleg, bijzondere bestemming, en kenmerkende betrekking tot elkander, in den eersten Zang, konden wij hun echter niet onthouden. Maar deze zwakheid - zou zij de ooit de Vrouw verlagen? Neen! ze is haar sieraad en zij mag er roem op dragen. Het vrouwelijke alleen staat voor de Vrouwen schoon; Eene enk'le spreide vrij geleenden glans ten toon, Eene enk'le moog' door kracht den Man op zijde streven, Haar moed en sterkte doe de koenste Helden beven,... Wij staan verwonderd, als ons oog die fierheid ziet ... Maar 't hart blijft koel en zegt: 't is haar bestemming niet. De Vrouw, die sterkte toont, zal nimmer Mannen boeijen; De Man, die vrouwlijk is, doet nooit de Vrouw ontgloeijen: Natuur, die liefde stookt, en beide zamen paart, Volbrengt haar werkingskracht naar d'onderscheiden' aard. De Man gelijkt een' stroom, die alles doet bezwijken, Geweldig in zijn' vaart, verbrijz'lend dam en dijken; De Vrouw een' stille beek, die 't dorstig veld besproeit, En over struik en bloem met zacht gemurmel vloeit; Hij schijnt een statige Eik, die de eeuwen durft trotseren, En door de wouden zich als Koning ziet vereeren; Zij 't ned'rig Klimop, dat aan zijne schorse kleeft, Zich sling'rende om zijn' stam, met zijne sappen leeft. De sterkgespierde Man mag steeds zijn fierheid toonen, Maar niets dan zachtheid moet in 't hart der Vrouwen wonen. Wien betoovert niet het Tafereel van Huisselijk Geluk, door spandaw met zoo veel natuurlijk gevoel als dichterlijke kracht gemaald? ...... Dat ik de Vrouwen zing', Waar zij 't eerwaardigst zijn - in dien volzaal'gen kring Van 't stil, eenvoudig en gelukkig huislijk leven. Wat ooit den sterveling genoegen moge geven, Hier is 't verblijf der rust, de zetel van de vreugd, De wijkplaats voor de smart, het oefenperk der deugd, De stam, waaruit de schoonste en heerelijkste loten Van kunde, grootheid en verdienste zijn gesproten, De grond, waar heldenmoed en burgerdeugd op groeit, De bron, waaruit de magt en 't heil der Volken vloeit, De wieg van kunst en smaak, van godsvrucht, trouw en zeden, De kiem van 't ed'le en schoon - de Hemel hier beneden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt ooit de sterv'ling hier met Hemelvreugd gevleid, Dan is het in den kring van stille huislijkheid. Hoe kleen die kring ook zij, hoe ned'rig ook de woning, Wie liefde's zegen oogst, ruilt nimmer met een' Koning; Hij heeft geen' wenschen, die hij niet bevredigd vindt; Hij draagt geen' diadeem - maar mint en wordt bemind; Hem siert geen purper - maar hem kwellen ook geen' zorgen; Hij praalt niet - maar hij leeft voor 't oog des nijds verborgen; Hij viert geen schat'rend seest - maar ieder dag bereidt Een' feestdag voor zijn hart van zoete eenstemmigheid; Voor hem bruist geen pokaal, waarin de wellust schittert - Maar hij drinkt ook geen' teng, door naberouw verbitterd; Neen, ieder vreugde wordt geheiligd door de min, En elk eenvoudig maal een gastmaal voor 't gezin. Verbeelding toovert meê: men zweeft zelfs boven de aarde, Elk voorval, hoe gering, verkrijgt eene ed'le waarde, Elk voorval wordt een' bron van nieuwe zielenvreugd ... En 't leven is gewijd aan God, aan liefde en deugd. En - nog ontbreekt er iets - 't heil is nog onvolkomen! Wat doet het hart der Vrouw van zaal'ger toekomst droomen? Wat is het, dat haar vleit, terwijl haar boezem hijgt? ô Heilig voorgevoel! .. Zij wenscht, zij bloost en ... zwijgt. Haar' wenschen zijn vervuld - ze is Moeder! enz. Hoe krachtig is het Vaderlijk gevoel geschetst in deze stoute dichtregelen! Zie den verrukten Man met zijne kind'ren spelen; De vreugd, die de onschuld streelt, kan ook zijn' boezem streelen; Hoe edel is 't gevoel, dat op zijn wezen blinkt! Hoe rein 't genot, dat hij met volle teugen drinkt! Hier heft hij 't hoofd omhoog - hier voolt hij al zijn' waarde, Als Man, als Vader en gebiedend Heer der aarde; 't Verschiet is opgeklaard - bestemming, doel en pligt, Wat hem eens donker scheen, wordt helder voor 't gezigt; Hij leeft .... en met zijn' dood gaat 't leven niet verloren, Zijn bloed vloeit in zijn kroost - hij ziet zich zelv' herboren; Zijn boezem zwelt, - hij juicht in 't zaal'ge van zijn lot, Fier op zijn' ed'len rang, als Schepper onder God. Hoe treffend, eindelijk, de Moederliefde voor den Zuigeling! Ja! om een lagch van 't kind, dat aan haar' boezem dartelt, Vergeet zij 't angstig uur, toen 't zich heeft losgesparteld; Wanneer de moedermelk voor 't teeder pandjen vloeit, Klopt ook het moederhart, dat voor den zuig'ling gloeit; Zij leeft geheel voor hem stopt niet uit laffe weelde De milde bronwel, die Natuur zoo rijk bedeelde; Zij huurt geen' sappen, waar niet zelden gift in speelt, 't Welk vaak in lat'ren tijd de grootste jamm'ren teelt, - {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar vreemde driften en onedel vuur in gloeijen, Die niet uit liefde, maar alleen uit winzucht vloeijen; Neen, de ed'le Moeder wil, in spijt van koorts en pijn, Bij 't moederlijk gevoel als Moeder zalig zijn! Noode breken wij hier af, en beletten onze pen om andere bekoorlijke tafereelen over te nemen uit eenen Dichter, dien het voorzeker niet aan gunstigen aanleg mangelt, en wiens Vaderlandsgezindheid wij evenzeer als zijnen welverdienden lof der Sexe hartelijk toejuichen. Te meer leed is het ons hierom, te moeten zeggen, dat, alhoewel het Werk van den Heer spandaw (wegens boven gedachte onsangename toevalligheid) jaren lang op het getouw bleef, daarin nogtans, onzes inziens, die volledige beschaving en beärbeiding, ten aanzien van het werktuigelijke der Poëzij, niet gevonden wordt, welke wij in Meesterstukken vereischen. Dadelijk bij den aanhef, in den eersten regel, hindert ons eene stootende hardheid en bijkans prosaisch begin: ‘Van 't tijdstip af, dat 'k in de wereld mogt verkeeren.’ Doorgaande, zelfs midden onder de keurigste beschrijvingen, treffen wij verzen aan, in welke korte lettergrepen verlengd zijn, en de vereischte klemtoon nu eens geheel ontbreekt, dan wederom verkeerdelijk valt. Den oplettenden Lezer zal de gegrondheid dezer aanmerkinge niet kunnen ontgaan, en hij behoeft zoo min als de Heer spandaw zelf onze bijzondere aanwijzing. Alleen doen wij nog opmerken, dat men de aangeduide gebreken, of liever onachtzaamheden, minst van alle vindt in de aangevoerde proeven, die wij ook daarom, als kiescher bewerkt, hebben uitgekipt. Gelukkig, konden wij deze en soortgelijke mindere feilen in dit fraai Gedicht van den Heer spandaw geheellijk overzien, en voldingen, dat hij ter beschaving van hetzelve alle vlijt en vermogen der konst heeft aangewend; zijn Werk tot eer der aanminnige Sexe zou dan in ons de hartelijkste verdedigers aantreffen; wij zouden hem, ter vrijpleiting van alle schuld, volvaardig henenwijzen tot de bekende plaats van horatius, De A.P.v. 351-353: doch vreezende of dit gezegde des Meesters genoeg tot 's Mans verontschuldiging dienen moge, verzenden wij hem liever van onze Regtbank tot die der Vrouwen, waarop hij zich ten slotte van zijne Zangen beroept in deze regelen: 'k Heb uw voortreflijkheid, uw' luister afgemaald Naar 't licht, waarmeê de God der Dichtkunst mij bestraalt; En zong ik al te met uw lof op lage toonen, Gij zult om 't edel doel de zwakke kunst verschoonen: Ik vrees uw oordeel niet, schoon ik 't eerbiedig wacht. Waar Gij de vierschaar spant, daar valt het vonnis zacht. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen. Nieuwste Tafereelen van deszelfs Zeden, Handel, Beschaafdheid, Letterkunde, enz. Door eenen vrijmoedigen Beschouwer. Uit het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam, bij L.A.C. Hesse. 1807. In gr. 8vo. 166 Bl. Aan laatheid ontbreekt het niet, om deze Tafereelen de nieuwste te mogen noemen; immers te midden van Wijnmaand 1806 werden den ongenoemden Vervaardiger belangrijke Staatszaken naar Engeland toevertrouwd, en reisde hij daar heen; voormaals was hij er nog eens geweest. Doch vraagt de Lezer, of ze gewigtig en treffend zijn? dan zullen wij Neen moeten antwoorden. En kunnen zij, die het Werk van goede gelezen hebben, dit wel ongelezen laten liggen. In de zes Afdeelingen, waaruit het Werkje bestaat, ontmoet men eene menigte kleinigheden, en steeds den Duitscher, met zijn Land ingenomen; ook heeft de Vertaler er veel Hoogduitsch in laten blijven. De Schrijver zegt, bij den aanvange, ‘dat hij eene genoegzame kennis van de Engelsche Taal bezat.’ Dat hij er in 't spreken mede te regt kon, willen wij zeer wel gelooven; doch best liet hij het schrijven achterwege, dewijl hij, in eenige Engelsche aanhalingen van woorden en spreekwijzen, op verre na alle niet noodig, dikwijls eene spelling bezigt, die 's Mans onbedrevenheid in het Engelsch schrijven verraadt: het kunnen niet wel alle drukfeilen wezen. Breed is hij over den heerschenden smaak in de Duitsche Litteratuur. Wat deze bevordert en ophemelt, ontmoet lof; wat hierin niet naar 's Duitschers wensch handelt, blaam. Bij voorbeeld, daar hij eene Lijst en beoordeeling opgeeft van de in Engeland uitkomende Maandwerken, schrijst hij: ‘The Monthly Review. Als het oudste Review, heeft een grooten naam, en bezit nog altijd bekwame medewerkers; maar ik wist niet een eenig vak, waarin het boven zijne mededingers uitmuntte. In het Appendicibus vindt men thans nog maar zelden een Duitsch boek aangehaald. Dit is gierigheid, verachtelijke gierigheid; want het Engelsch algemeen weet, dat de Duitschers goede geschriften, en niet weinige, drukken. Ook ontbreekt het in Engeland niet aan Mannen, die zeer goed Hoogduitsch verstaan.’ ‘De Koning’ (dien onze Tafereelschrijver slechts van verre gezien heeft) vermeldt hij, ‘spreekt beter Hoogduitsch dan Fransch, en bezit vele goede Duitsche Boeken, die tot de geschiedenis, het staatsregt, de Godgeleerdheid, enz. behooren. De Koninklijke Familie spreekt altijd Hoogduitsch, wanneer men bijeen is, en de Koning was van alle tijden gaarne in het vertrek der Koningin, wanneer zij {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zich en de Prinsessen Duitsche Boeken liet voorlezen.’ - Voorts wordt er breeder van der Koninginne Hoogduitsche Lectuur gesproken. - Het is ons voorgekomen, dat die zucht voor Hoogduitsch een gunstigen indruk bij den Schrijver ten opzigte van den Koning, de Koningin en de Prinsessen verwekt heeft; althans de laatstgemelden komen er, ondanks hare gebreken, doorgaans wel af. - ‘De Prinsessen zijn, volgens het algemeen gerucht, goede Meisjes. De Koningin houdt het strengste opzigt over haar.’ Waarlijk? - Wat dan toch de Laster wel niet verzint! ... Dan sufficit! De Broosheid van het Menschelijk Verstand, of Levensgeschiedenissen van Krankzinnigen; door K.H. Spiess. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1807. In gr. 8vo. 265 Bl. Onder alle de menschelijke ellende is voorzeker geene treuriger dan het gemis onzer redelijke vermogens, en daarvoor liggen wij, helaas! al mede bloot. Wij mogen indedaad het oog wel eens slaan op zoodanige ongelukkigen, opdat wij onze voorregten beseffen en beter waarderen. Zij zijn ons daarenboven waarschuwende voorbeelden; bij derzelver beschouwing zinkt onze hoogmoed. Zij zijn de meestgeregtigde voorwerpen van ons werkzaam medelijden; afschuwelijk ware het, zoodanige ongelukkigen te mishandelen. Maar daarenboven wekken zij ons op tot ernstig nadenken en wijze voorzigtigheid: want hoewel wij ons niet in zekerheid kunnen stellen tegen soortgelijk ellendig lot, veel is er toch in onze magt; ook hier zijn gevaren, die wij kunnen en moeten vermijden, en door eene verstandige waakzaamheid over onszelven en iederen hartstogt kunnen wij althans ook in dezen ons behoeden tegen zelfveroorzaakt ongeluk. Uit dit oogpunt beschouwd, zijn de Geschiedenissen, die thans voor ons liggen, leerzaam; zij behelzen zeven Verhalen, en vertoonen ons zes ongelukkigen; de laatste geschiedenis toch is van de naastvorige het vervolg, of liever de opheldering. Die van frederik r. en zijn huisgezin bevelen wij vooral de aandacht van ieder', die ooit in het geval kan komen van misdadigers te moeten onderzoeken en vonnissen; de onschuldige man verloor zijn verstand niet anders dan door zijn ongeluk; - door den drang der omstandigheden werd joseph karel, wiens geschiedenis hier al mede verhaald wordt, tot een ambacht gedrongen, en in het opzamelen van kundigheden, waartoe hij allen aanleg en de sterkste begeerte had, belet; dit was de oorzaak zijner dwaasheid: maar de overige ongelukkigen, die wij hier aantreffen, werden allen van hunne zinnen beroofd door bedrogene en te leur gestelde liefde, dien alvermogenden hartstogt, de bron {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoo vele levensvreugde, maar helaas! ook niet zelden de bron van jammer en ellende. Jongelingen en Meisjes mogen vrij deze Geschiedenissen ter hand nemen; zij moeten hen waarschuwen, - waarschuwen van het gevaar, waaraan zij zich blootstellen, door het aankweeken en te zeer zich toegeven eener zoo zoete, welligt ook voor hun geöorloofde neiging, maar welker bevrediging misschien onmogelijk, hopeloos althans, of al is 't dan ook maar geheel wisselvallig en onzeker is. ‘Wanneer ik u de Levensbeschrijvingen van deze ongelukkigen verhaal,’ zegt spiess, ‘zoo wil ik niet alleen uw medelijden opwekken, maar inzonderheid u bewijzen, dat elk hunner de bewerker van zijn ongeluk was; dat het dus in onze magt staat, soortgelijk ongeluk voor te komen. Zekerlijk kan ik den snellen stroom niet langer weerstand bieden, wanneer ik mij stout in deszelfs diepte wage; maar dankbaarheid en hulde verdient hij toch, die mij door voorbeelden van deszelfs diepte overtuigt, en, eer ik den oever verlaat, voor het naderende gevaar waarschuwt.’ Zeer hartelijk wenschen wij, dat de Schrijver zijn oogmerk moge bereiken; en deze Verhalen mogen dan misschien gedeeltelijk verdicht, voor 't minst een weinig opgesierd zijn, toch rekenen wij deze Verzameling onder de nuttigste; zij wenden in allen gevalle de aandacht tot een wezenlijk gevaar, tot eene daadzaak, waarvan de waarheid door de ondervinding bevestigd wordt. Men doe toch slechts onderzoek naar den oorsprong der krankzinnigheid bij zoo vele ongelukkigen; negen tiende deelen voorzeker hebben dezelve te danken aan hunzelven, en het voeden en toegeven van eene of andere drift, het niet behoorlijk waken over hunne begeerten en neigingen, en ver het grootste gedeelte van dezen zijn buiten twijfel de slagtoffers eener ongelukkige of onbevredigde liefde. - Deze Verhalen lezen niet akelig; zij geven menige goede les, en laten zucht tot het goede en edele achter: ook uit dit oogpunt verdienen zij alzoo aanprijzing. Verzameling van zedige Verkeering- of Vrijagie-brieven. Een in verscheidene omstandigheden dienstig Hand- en Hulp-boekje voor verliefden van beide kunnen. Behelzende Middelen en Voorschriften, om, met bedoeling op een gelukkig Huwelijk, zijne genegenheid aan het voorwerp zijner wenschen op eene ordelijke wijze schriftelijk voor te dragen. Alsmede: zeer gepaste toestemmende en afwijzende Antwoorden van het schoone Geslacht. En ten slotte: een' enkelen Brief, bijzonder ook voor Getrouwden. Te Amsterdam, bij J. Tiel, 1807. In 8vo. 68 Bl. Een Vrijer is zoo niet, of hij schrijft wel gaarne eens aan zijn Liefje, en een Meisje heeft ook bijzonder gaarne een {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} minnebrief: maar zoo menig Jongheer is dan maar verbazend verlegen, als hij eens ordelijk schrijven moet, en voor zoo menig Jongjuffertje is het antwoord, dat zij dan toch ook zenden moet, een zeer erg geval. Met dit Hand- en Hulp-boekie wenschen wij daarom zoo menig Heer Schaapshoofd en Mejuffer Duifje van harte geluk! Voor de Juffer is het bijzonder gemakkelijk; zij behoeft toch den Jongeling maar met een enkel woord naar bladzijde zoo veel of zoo veel te wijzen, waar hij haar antwoord vinden kan; en, gelijk het tien tegen één is dat een Meisje ja zegt, heeft de Heer opsteller of verzamelaar de meeste antwoorden toestemmend ingerigt. En wat de waarschuwing in het uitvoerig Voorberigt betreft, dat men de brieven niet woordelijk volgen moet, daarin zien wij geene noodzake; integendeel, wij zouden het raadzaam vinden, dat hij, die dit boekje behoeft, zich ook maar getrouw aan de letter hield. De gemelde bekorting durven wij echter den Jongeling niet aanraden; respectshalve moet hij den brief, zoo goed hij kan, afschrijven, of des noods doen afschrijven. Bij eenen herdruk intusschen, en het uitvoerig vervolg, waartoe van een' ieder' bijdragen franco verzocht worden, (want de rijke, onuitputtelijke stoffe, zegt het Voorberigt, is bij ver of na NB. nog niet uitgeput) wenschen wij hartelijk dat ten zijnen behoeve ieder brief op schrijspapier met eene goede leesbare schrijsletter afzonderlijk zal gedrukt worden; dan heeft hij slechts zijnen naam te teekenen, en dit is dan even gemakkelijk. Bij het gebruikmaken van dit boekje moet men intusschen niet maar voor de hand weg toetasten, maar eene keuze doen, en daarbij een weinig oordeel gebruiken; een weinig zeggen wij opzettelijk, want de verzamelaar zorgt, en belooft verder te zorgen, dat men te hooge gespannenheid, overdrevenheid, koude gemaaktheid, en walgelijke verteedering, niet dan maar schaars als bespottelijk karikatuur zal aantreffen; zoodanig karikatuur valt dan ook eenen onnoozelen van zelve in 't oog, en misschien vindt hij er dan nog wel een NB. bij, gelijk hier bij den 37sten Brief de aanteekening gevonden wordt, dat het een brief van een' snaakschen Minnaar is. En daar wij zoo een' snaakschen brief (mits het zootje waterbaars, dat er bij behoort, maar niet vergeten worde) een lief Meisje van harte gunnen, zoo willen wij dien overnemen, en iederen Vrijer ten sterkste aanprijzen. ‘Mejuffer! Ik neem de vrijheid U te vertellen dat de helderheid van uwe oogen, die ik zoo dikwijls, zoo ik meende met reden, geroemd heb, mij nu zeer gevaarlijk geweest zijn. Gisteren avond toen ik voor uw venster eenigen tijd had gestaröogd op {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het heen en weer gaan van dat paar dwaallichtjes, moet ik er heel verblind van geworden zijn, althans in het achter- of vooruitgaan, ik weet niet meer van den schrik hoe het bij kwam, glipte ik uit en viel in den vliet voor uw huis. Of gij het ook gehoord hebt? want, doordien ik vol vuur was (gelijk wij minnaars gewoon zijn) gaf mijne indompeling eene sissing zoo als van een stuk gloeijend ijzer in het water. Het was tien tegen een, of ik ware verdronken, want alle de genen die op dat gesis uit nieuwsgierigheid kwamen aanloopen, lagchten mij uit in plaats van mij te helpen. Maar eer ik nog mijzelven weer aan het vaste land bragt, zag ik eenige visschen, mede zekerlijk uit nieuwsgierigheid mij genaderd, om te vernemen wat ik in hun element te doen had. Dewijl ik ze kende als van eene soort, die, als zij gekookt zijn, de eigenschap hebben van wel te smaken, ving ik er eenige handvollen van op, en biede dezelve hiernevens U, Mejuffer, aan, als getuigen van de ramp, die overgekomen is Uw' diepverëerenden en altoos bereidwilligen Dienaar.’ Verzameling van eenige zinledige uitdrukkingen, welke dikwijls in gemeenzame gesprekken voorkomen. Voorgesteld in Zamenspraken. Door Arend Fokke, Simonsz. Met eene Caricatuurplaat. Te Zaandam, bij H. van Aken. 1807. In gr. 8vo. 96 Bl. Dit Vaderlandsch Vernuft is toch, zoo als men zegt, van alle markten thuis! Wat deze Schrijver onderneemt, het gelukt hem; en hij beproeft het zelfs in uitersten. Wanneer men zich den slaap uit de oogen houden wil, hij leverde ons een groot aantal naar het schijnt daartoe opzettelijk vervaardigde Geschriften; en eene proef daarmede is ons bij onszelven en ons huisgezin nog nooit mislukt. Dit Werkje heeft nu weder eene juist tegenovergestelde rigting; het bewijst ons tot een middagslaapje de uitnemendste diensten; zoodat wij deze Verzameling van zinledige uitdrukkingen, bij eene herhaalde lezing althans, als een overheerlijk slaapmiddel kunnen aanprijzen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Bekroonde Verhandeling over het veilig toevlugtnemen tot den heilrijksten troost in alle wederwaardigheden, enz. Te Amsterdam, bij W. Brave. In kl. 8vo. 60 Bl. Men beijvert zich thans meer en meer, om den gemeenen man voor te lichten; ook door zoodanige schriften te vervaardigen, die hun, in een eenvoudigen toon, met allerlei wetenswaardige zaken bekend maken. Onder dezen verdienen vooral dezulken geprezen te worden, waardoor hun godsdienstige begrippen ingeboezemd, en op zoodanigen trant voorgedragen worden, dat zij er 't belang van leeren gevoelen, ter bevordering van tijdelijk en eeuwigdurend geluk. Dit heeft ook 't Amsterdamsche Gezelschap, onder de zinspreuk, Tot vermeerdering van kunde op Godsdienst gegrond, met het laten vervaardigen en uitgeven van daartoe betrekkelijke Verhandelingen, ten doel. Op eene uitgeschrevene Prijsvraag, omtrent den heilrijksten troost, dien de Christelijke Godsdienst in allerlei wederwaardigheden aan de hand geeft, zeven Antwoorden ontvangen hebbende, oordeelde zij dit van den Eerw. c.a. van den broek, destijds Predikant te Oudbeijerland, thans te Hoorn, meest voldoende, en bekroonde hetzelve met den uitgeloofden eerpenning. De opgegevene stoffe wordt daarin, op eene bevattelijke wijze, geleidelijk, in drie Afdeelingen, behandeld. Eerst wordt kortelijk aangetoond, dat de Leer van Jezus waarlijk, in rampen, de beste middelen aan de hand geeft tot troost en onderwerping; daarna onderzoek gedaan, waarbij het toekome, dat zeer velen, in smertelijke omstandigheden, dit geheel uit het oog verliezen. Men kent den Godsdienst niet; men heeft althans geen juist begrip van den invloed, dien de waarheden van den Godsdienst op ons hart en gedrag hebben moeten; men koestert ook veelal verkeerde denkbeelden omtrent de hoognoodige verbetering van hart en wan- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} del; men is over 't algemeen meer geneigd, om in aardsche dingen zijn grootst geluk te zoeken; men laat zich door dwaze eigenliefde verblinden; men heeft een weerzin in alles, wat onrust, bekommering of treurige denkbeelden zou te weeg brengen, en is ongenegen om godvruchtig te leven. Zoo beantwoordt de Schrijver dit gedeelte der vraag, en voegt er ook nog eene aanspraak aan goede vrome menschen bij, die in voorspoed veel met den Godsdienst schijnen op te hebben, maar in tegenspoed de bronnen van troost schijnen te vergeten, terwijl het hun ook al aan regte begrippen en vastigheid in goede grondbeginselen mangelt. Nu volgt de derde afdeeling, die ernstige aansporingen tot een beter bestaan behelst, met de opgave van gepaste hulpmiddelen en drangredenen tot dat einde. Eerst wordt de mogelijkheid van vereischte verbetering aangewezen, ofschoon 't waar is, dat wij daartoe Gods almagtige hulp noodig hebben, en dan nadrukkelijk beweerd, dat men zich op meer kennis en betere begrippen van den Godsdienst behoort toe te leggen, en vooral werk te maken van de betrachting der gekende Leer. Men moet tot dat einde meer in den Bijbel lezen, den openbaren Godsdienst veel bijwonen, en meer aan God denken, en van God met de huisgenooten spreken; verder ijverig gebruik maken van alles, wat goede denkbeelden van den Godsdienst, en de pligten, die dezelve ons oplegt, kan inboezemen, (waarbij, met name, het waarnemen van de Catechisatien der Leeraren, het lezen van goede en leerzame boeken, en dagelijksche oefening wordt aangeprezen); vooral ook veel denken aan de noodige voorbereiding voor het toekomstig leven. Behalve deze algemeene hulpmiddelen, worden nog bepaaldelijk, met opzigt tot de rampspoeden des levens, de navolgende raadgevingen medegedeeld: Bepaalt dikwijls uwe gedachten bij de oorzaken uwer rampen; overweegt veel het nut der tegenspoeden; maakt veel gebruik van het gebed, en voorts van alles, wat u tot godsdienstige gedachten kan opleiden. Dit alles wordt dan, eindelijk, met ernstige en gemoedelijke aansporingen, in 't bijzonder gerigt tot lijders, die nog geen genot van den troost des Christendoms hebben, besloten. Men zou kunnen wenschen, dat de Schrijver de eerste Afdeeling, die toch de grondslagen voor al het volgende dient te bevatten, wat zorgvuldiger had bewerkt, waar- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} toe hem de uitmuntende Verhandeling van reinhard, over de voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst in het troosten van rampspoedigen, ook in 't Nederduitsch vertaald, van zeer veel dienst zou hebben kunnen zijn (*). In de tweede ontbreekt ook eene aanwijzing van 't vrij algemeen gebrek aan regte begrippen omtrent de bijzondere troostgronden der Christelijke leer, als zijnde eene der voornaamste redenen, dat vele menschen er zich, in lijden, niet behoorlijk van bedienen. De derde zou ook met verscheidene ziel- en menschkundige aanmerkingen en daarop gegronde teregtwijzingen kunnen aangevuld worden. Men neme dan nu evenwel 't boekje, zoo als het is, en zoo als men iets van dezen aard uit den schoot van het Gezelschap, onder de zinspreuk: Tot vermeerdering van kunde, op Godsdienst gegrond, waarvan de Amsterdamsche Kerkleeraar f.a. van der scheer Secretaris is, kon verwachten. Elke poging, om den zegen van 't Christendom te verspreiden, verdient lof. Ieder doe, wat hij kan De bekroonde Verhandeling van den Eerw. van den broek kan voor een aantal lezers, boven vele andere geschriften, die men hun anders wel in handen geeft, van groote nuttigheid zijn. Die in deze soort van voedsel smaak vinden, voelen welligt naderhand trek naar meer versterkende spijs. Leerredenen van Martinus Rummerink, rustend Predikant te Dordrecht. Aldaar, bij P. van Braam. 1807. In gr. 8vo. 452 Bl. Die gaarne godsdienstige stichting zoeken in het lezen van Leerredenen, en te weinig kennis en smaak hebben, om genoegen te nemen, of in die van eenen clarke, tillotson, blair, zollikofer, reinhard, of ook in die van eenen hinlópen, bonnet, van loo, van den doorslag, van der roest kist en dergelijken, en evenwel ook met die van smijtegelt, hellenbroek, beukelman en anderen van die soort niet meer kunnen te regt komen, zullen denkelijk nog wel deze proeve van den rustenden Leeraar rummerink, met {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbare goedkeuring, ontvangen. Voor zulken, die altijd rigtige Bijbeluitlegging, en daarop gegronde redelijke voorstellingen der ware Godsdienstleere, en zoo wel verlichting voor 't verstand, als bestuur voor 't hart, verlangen, zijn deze Leerredenen niet. Zij zullen met ons de lezing derzelven voor hun, die er den Leeraar toe aangezocht hebben, of althans voldaan zijn met zoodanig zielenvoedsel, gaarne overiaten. Behalve eene afscheid- en intree-rede, bevat deze bundel, waarop nog een tweede slaat te volgen, zestien Leerredenen over de volgende teksten: (1) Jerem X:16. (2, 3.) Luk. VI:47-49. (4) Matth. XIX:25, 26. (5) vs. 27-29. (6) Hand. XVI:14. (7) Rom. V:21. (8) Mark. VIII:17. (9) Ps. CIX:25. (10) vs. 176. (11) Gal. III:13 (12) Jes. LV:3. (13) Hand. III:26. (14) Hebr. VII:25. (15) Hebr. XI:6. (16) 1 Joh. V:4. Het godsdienstig vieren van onzen geboortedag, de schuldige pligt van elken Christen; voorgesteld door H. Potter, enz. ten plegtigen Verjaardage van Lodewijk Napoleon, enz. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1807. In gr. 8vo. 28 Bl. Sommige vrienden van den Predikant potter, thans den predikdienst te Amsterdam waarnemende, wenschten deze korte Kerkelijke Redevoering, die zij met genoegen aangehoord hadden, nog wel eens te lezen. Daar dezelve nu gebrekkig en voor anderen geheel onleesbaar was geschreven, heeft hij er eenige exemplaren van laten drukken, wel voornamelijk ten hunnen gevalle, maar ook voor anderen, die dezelve zouden kunnen in handen krijgen. Men leest hier eerst de voorgezongene verzen, zoo als ook den nazang aan 't slot. Dan volgt eene korte inleiding over de gelegenheid, bij welke de Gemeente was zaamgeroepen, en voorts de behandeling van den tekst. De woorden van Paulus, Verblijdt u alle tijd, bidt zonder ophouden; dankt God in alles, worden ten grondslage gelegd van de volgende overwegingen. 1. Welke redenen wij in het algemeen hebben tot het opvolgen van {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vermaning van Paulus? 2. Hoe wij meer bijzonder daartoe verpligt zijn, op onze geboortedagen? - Over de redenen, die wij hebben tot dankbare blijdschap, als wij ons beschouwen als menschen, en wel als menschen die in eene beschaafde maatschappij leven, en vooral als Christenen, en over onze verpligting tot bidden en danken, wordt slechts 't een en ander kortelijk gezegd, en dit dan, in 't tweede deel, in 't bijzonder betrekkelijk gemaakt tot de wijze, op welke wij, als redelijke menschen, en als Christenen, onze geboortedagen, met vreugde, dankende en biddende, behooren te vieren. Dit alles wordt met deze aanmerking besloten, dat, terwijl zoodanige godsdienstige viering van onze geboortedagen een heilzaam middel is ter bevordering van ons waar geluk, wij zulk eene verrigting billijk en pligtmatig moeten oordeelen, en erkennen, dat onze Koning een schoonen pligt betracht, met de godsdienstige viering van zijn geboortedag te bevelen, en zulk eene strekking aan dezelve te geven, dat zij voor ons nuttig worden kan in waarlijk belangrijke gevolgen, en dat wij zijn voorbeeld voor prijsselijk moeten houden, en, wat het godsdienstige betreft, onze navolging waardig keuren, en, daar Hij in onze tempelen het Opperwezen laat bidden en danken voor genotene en om vernieuwde zegeningen, zijn voorbeeld ons moeten ten nutte maken, door ook onzen geboortedag, op de gezegde wijze, godsdienstig te vieren. Wij kunnen niet ontveinzen, ons over de uitgave dezer Leerrede eenigzins verwonderd te hebben. Op zichzelve heeft zij niets bijzonders; of 't moest dit zijn, dat zij algemeene pligten betrekkelijk maakt tot de wijze, op welke men die op geboortedagen behoort te betrachten. Maar 't geen de Leeraar hiervan zegt, zal elk nadenkend Christen zich van zelfs tot pligt rekenen, en heeft bovendien in de voordragt ook niets uitmuntends. Als eene proeve, of handleiding, hoe men 's Konings geboortedag, in onze godsdienstige vergaderingen, behoort te vieren, kan dezelve ook niet wel optreden; of 't moest zijn, om des Leeraars snedigheid aan den dag te leggen, in zoodanige wending aan de plegtigheid van dezen dag te geven. Had de Leeraar zich zijne gebeden, bij die gelegenheid, nog kunnen erinneren, en waren deze dan hier ook bijgevoegd geweest, dan zouden wij denkelijk een beter ge {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} heel gehad hebben. Maar hij zegt, in het Voorberigt: ‘Niet gewoon zijnde mijne gebeden te bestuderen, nog minder op te schrijven, (zoo min, als mijne leerredenen, hoewel deze laatste eens enkel bij bijzondere gelegenheden) is dit de reden, waarom gebed en dankzegging niet in druk achter het voorstel volgen.’ Godsdienstige herinnering aan Leijdens Ramp, in drie Leerredenen, ter voorbereiding, ter viering en ter nabetrachting van den onlangs aldaar gehouden Dank- en Bededag. Door Nicolaas Schotsman, Predikant te Leijden. Aldaar, bij J. van Thoir. 1808. In gr. 8vo. 71 Bl. Leerrede ter stichtelijke nagedachtenis van en herinnering aan de Verwoesting te Leijden, op den 12 van Louwmaand 1807, op den eersten plegtigen Gedenkdag van dezelve, binnen die Stad, uitgesproken door den Christen-Leeraar J Roemer. Te Leijden, bij de Gebroeders Murray. 1808. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede van XVI, 51 bl. De opschriften dezer Leerredenen toonen genoeg de gelegenheid bij, en het oogmerk waartoe zij werden uitgesproken. Beide Leeraars, de eerste van het Hervormde, de andere van het Remonstrantsche Kerkgenootschap, stemmen hierin overeen, dat zij ten doel hebben, hunne hoorders tot nadenken, tot berouw over zedelijke onvolmaaktheden, en tot levensverbetering aan te sporen. Bij beiden ontmoet men herinneringen, uit het gezond verstand en den geopenbaarden Godsdienst ontleend, welke, indien zij toegepast en ten gebruike worden aangewend, Leijdens ramp, hoe verschrikkelijk in zichzelve, van den zedelijken en godsdienstigen kant beschouwd, nog voor velen tot eenen zegen kunnen doen gedijen. Bij bijzonderheden kunnen wij niet stilstaan. Ieder dezer Leeraren, overeenkomstig met zijne opleiding en genoten onderwijs, heeft zijne bijzondere leiding. Terwijl de Heer roemer, naar de wijze, bij zijn Kerkgenootschap veelal gebruikelijk, zijnen Tekst meer uitbreidt dan verklaart, is de Heer schotsman in zijne Tekstverklaring tamelijk uitvoerig, in zoo verre zelfs, dat hij aan den voet der blad- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden een reeks van Latijnsche aanteekeningen goedgevonden heeft te plaatsen: iets, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen. Want indien deze aanteekeningen over den Tekst meer en nieuw licht verspreiden, waartoe dan den Nederduitschen Lezer van dat licht ontbloot gelaten? Wij weten, dat er onder de leden van het Hervormd Kerkgenootschap velen worden gevonden, die het verstand der gewijde schriften op prijs schatten, en eene uitlegging van eenigzins duistere teksten gaarne in eene Leerrede hooren; en gewisselijk moeten de zulken eenige spijt gevoelen over het missen der vermoede schatten, die nu, in eene hun onbekende taal, verborgen liggen. Om den wille van deze achtenswaardige klasse van menschen hopen wij, dat de Eerw. schotsman, indien hij vervolgens Leerredenen in het licht geve, deze vertooning van geleerdheid achterwege late. Voor het overige, terwijl des Heeren roemers stijl, hier en daar, zwellende en zwierig is, valt die van den Heer schotsman meer in het gemeenzame, zonder, echter, in dat platte te vallen, welk menig eene Kanselrede, ook door den druk gemeen gemaakt, ontsiert, om niet te zeggen onteert. Wij twijfelen niet, of gelijk met de mondelijke voordragt, zoo ook met de uitgave, zullen de beide Leijdensche Leeraars, bij hunne onderscheidene Gemeenten, dank behaald hebben. De Christen in de Boerenwoning. Een Boekje voor het lieve Landvolk en voor alle Christelijk denkende Menschen. Van Georg Geszner, vertaald door G. Benthem Reddingius. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1808. In kl. 8vo. 100 Bladz. Een klein, maar in zijne soort voortreffelijk Boekje, regt in den geest van 't Evangelie geschreven, en bepaaldelijk ingerigt om te toonen, hoe eene Christelijke geäardheid, een ieder in zijnen kring, voor zichzelven gelukkig en voor anderen nuttig maakt. Zulks wordt voorgedragen in den vorm eener Geschiedenis van een Boeren-huisgezin. Het Werkje is verdeeld in vijf Afdeelingen. De eerste Afdeeling, ten opschrift hebbende, het jon- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ge gezaaide, verhandelt de pligten der opvoeding op eene eenvoudige maar treffende wijze, en vermeldt verscheiden gewone gebreken bij de opvoeding plaats hebbende, inzonderheid betrekkelijk het bidden der jonge kinderen, welks verkeerdheid en schadelijke gevolgen ten duidelijkste worden aangewezen. De tweede Afdeeling heeft tot opschrift, de vruchtbare wijnrank, en schetst de verdere vorming der opgroeijende kinderen, en meer uitvoerig de aanneming van den oudsten zoon tot lid der kerke, op eene wijze, onzes inziens, geheel overeenkomstig met den echten geest des Christendoms. De derde Afdeeling, onder het opschrift, de rijpende Zomer, vermeldt de huwelijksverbindtenissen der volwassene kinderen, en schetst verder, op eene zeer treffende wijze, de kracht, welke Geloof en Godsvrucht den mensch verleenen in het ondergaan van de rampen des tevens. Dit belangrijk onderwerp wordt in de vierde Asdeeling verder verhandeld, die ten opschrift heeft, de schoone Hersst; in dezelve wordt het stichtelijk sterven van den ouden landman beschreven, en dat van de oude vrouw vermeld. De vijfde Afdeeling schetst, onder het opschrift, de geruste Winter, den verderen levensloop van den thans reeds hoogbejaarden oudsten zoon der overledene landlieden, en zijner vrouwe; beschrijft de gouden bruiloft van dit paar, en de stichtelijke gesprekken bij die gelegenheid gehouden; vermeldt wijders het godvruchtig ontslapen der vrouwe, en wordt besloten met eene beschrijving van de ziekte en van het zalig levenseinde van den man, wiens echt Evangelische lessen aan zijne afstammelingen, van het sterfbedde gegeven, ons bekoord en getroffen hebben. Wij oordeelen dit Boekje allezins geschikt voor de klasse van Landlieden, waarvoor hetzelve inzonderheid vervaardigd werd, als vervattende vele nuttige leeringen en aanmoedigingen. Jammer maar dat zulksoortige waarlijk leerzame en stichrelijke Werkjes zoo weinig gelezen worden, en veeltijds niet komen in de handen der genen, voor welke zij eigenlijk geschreven werden! Van heeler harte vereenigen wij ons daarom met het voorstel van den achtingswaardigen Vertaler: ‘Velen uit den Boerenstand kennen die eenvoudige lieve Boekjes met verhalen niet, die er nu al verscheidene in onze taal voorhanden zijn, en die zoo goed voor hun zijn, en velen uit denzelven zien er tegen op om {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ze te koopen. o Gij, die ze kent en van God met middelen gezegend zijt, voor eenige weinige guldens zoudt gij eene menigte van dezelve onder de geringere klassen kunnen uitstrooijen, en de Engelen Gods zouden zich over u verblijden, als medewerkers der ware blijdschap uwer natuurgenooten.’ Onderwijs in het noodzakelijkste der Leer en Pligten van den Godsdienst, bij verkorting gevolgd naar de Hoofdstukken van het Kort Begrip der Christelijke Religie, in andere en meerdere vragen en antwoorden begrepen, met de bijgevoegde Inleiding over de H. Schrift, en vragen over de Christelijke Zedekunde, door D. Broedelet, Evangeliedienaar te Velsen. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1807. In 12mo. Het opschrift zelve van dit Stukje leert, dat het in den grond niets anders is, dan eene verkorting van een, in ons Maaudwerk voor het jaar 1806. No. 8. bl. 338. gerecenseerd Vraagboekje, van hetwelk wij aldaar loffelijke melding hebben gemaakt. De verkorting wordt echter eenigzins te gemoet gekomen door eenige weinige tusschengevoegde aanmerkingen, dienende om den onderwijzer hier en daar aanleiding te geven tot verdere opheldering. Een iegelijk, die het opschrift, het oogmerk en den inhoud van dit en het vorig Stukje gadeslaat, zal zeer wel begrijpen, dat hetzelve niet voor alle Christengezindheden geschikt is noch wezen kan. De opsteller, Leeraar bij de Hervormden zijnde, moet dus ook in dit licht beöordeeld worden, en alzoo verdient ook dit Werkje in dat Genootschap alle aanprijzing, zoo van wege geleidelijke orde, als duidelijkheid in het gansche opstel waargenomen. Geneeskundig Magazijn, door A. van Stipriaan Luiscius, C.G. Ontijd en M.J. Macquelijn. IVden Deels 3de Stuk. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1807. In gr. 8vo. 352 Bladz. met het aanhangsel van eene alphabetische lijst van nieuwe uit- en inlandsche Geneeskundige Boeken. Met eene zekere ingenomenheid voor dit Geneeskundig Magazijn, nemen wij dit stuk in handen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} en zien, bij zijne verschijning, en ook meer bijzonder uit de Voorrede, dat onze vrees voor de staking van hetzelve, in onze vorige beoordeeling kenbaar, ongegrond was, daar wij met genoegen lezen, dat de bekwame Schrijvers wederom een deel ondernomen hebben, met die verandering nogtans, dat zij ieder stuk, in het vervolg, in drie kleinere stukken splitsen, waarvan het eerste de Verhandelingen, het tweede de Ziektekundige Historien, en het derde de Beoordeelingen, Uittreksels en Boektitels enz. zal bevatten. Met eene nuttige bijdrage tot de inenting met de Koepokstof, door j. was, Chirurgijn te St. Maartensdijk, wordt dit stuk begonnen; daarop volgt eene belangrijke waarneming ter bevestiginge van het uitmuntend nut des Arnica-Wortels en van de Campher, ter asweringe en betengelinge der plaatselijke rotting (gangraena & sphacelus), door c.g. ontijd; voorts volgen de waarnemingen van den Hoogleeraar thomassen a thuessink, - de aanmerkingen omtrent de meting der holligheid van het vronwelijk Bekken, door g. bakker, - de waarnemingen omtrent de ziekten, die van Sept. 1798 tot 1799 in het Nosocomium Clinicum van de Hoogeschool te Groningen door den reeds genoemden Hoogleeraar zijn behandeld, - het vervolg der waarnemingen van j. bodel omtrent de te Dordrecht geheerscht hebbende Ziekten; terwijl de Beoordeelingen van de Akademische Verhandelingen van de Geneesheeren van der breggen te Amsterdam, moll te Nijmegen, stierling te Haarlem, paradijs te Rotterdam, en van de werkjes van Doctor craanen te Rotterdam over de ter toetse der gezonde rede gebragte Verhandeling van della lena, van de vertaling van het werkje van langenbeck over de eenvoudige en zekere manier van Steensnijden door van ingen, benevens van de Verhandeling van den Hr. a roy te Amsterdam over de behoedmiddelen tegen de Kinderziekte, en eindelijk een Brief aan de Redacteurs van den jongen Geneesheer mirandolle in 's Hage, dit stuk besluiten. Allerwegen schittert, gelijk wij zulks van het vorige stuk reeds hebben gezegd, de ware practische geest, die den weg der ondervinding beredeneerd bewandelt, en zich op geene bijpaden van bespiegeling laat astrekken. Deze aanmerking willen wij in 't bijzonder op die waarnemingen toegepast hebben, welke de verdien- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijke Hoogleeraar thuessink ons zoo bereidvaardig mededeelt van de ziekten, welke in het Akademisch Nosocomium zijn voorgevallen; en het kan niet anders, of het moet allerbelangrijkst zijn voor de studerende jeugd, onder het geleide van zulk eenen Leermeester, de geneeskundige loopbaan te mogen bewandelen. Wij wenschen den werkzamen Man, die reeds op nieuw, blijkens het Voorberigt, zijnen voorraad voor een volgend Deel geleverd heeft, bij voortduring eene ruime mate van lust en krachten. Mogt zijn voorbeeld ook door Hoogleeraars op andere Akademien gevolgd worden! Zijne waarnemingen bepalen zich tot de Phlegmasiae (ontstekingen), en wel bepaaldelijk tot die der oogen en der borst. Door derzelver mededeeling zagen wij ons op nieuw in onze aangenomene denkwijze versterkt, dat men de borstontstekingen ten onregte tot eene te eenvoudige verdeeling in eene sthenische en asthenische heeft zoeken te brengen. Wij vonden met den Hoogleeraar, dat dezelve meermalen eene verschillende complicatie hadden, verwonderen ons met zijn Ed. dat velen deze verdeeling zoo maar voetstoots hebben aangenomen, en twijfelen of de zoodanigen wel ooit het fraaije werk van bianchi (Historia Hepatica), dat zekerlijk meer dan eene halve Eeuw oud is, gelezen hebben. Kenden zij hetzelve niet, dan zouden wij hun deze waarnemingen in handen geven, welke hun overtuigend konden doen zien, dat ontstekingen op onderscheidene wijzen zamengesteld, alzoo gastrisch, rheumatisch, galachtig, en juist daarom een sthenische met eenen asthenischen toestand kan vereenigd zijn; - men zou alzoo der waarheid te kort doen, indien men, ook in dit opzigt aan stelselzucht gehecht, de wezenlijkheid daarvan wilde ontkennen. Deze waarnemingen zijn ook te belangrijker, omdat zij, geen spoor van die zucht volgende, de ondervinding raadplegen, en het ziekbed, geenszins de studeerkamer, waar het theoretisch handboek vervaardigd wordt, als den besten leermeester erkennen. De bijzondere waarnemingen, van denzelfden Hoogleeraar in dit stuk geplaatst, zijn die van den Waterkanker, (ulcus nomae), eene door Geneeskundigen dikwijls niet zorgvuldig genoeg behandeld wordende ziekte, welke men, volgens zijn gevoelen, niet als eene plaatselijke, maar als eene ziekte van het geheele gestel moet {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen, en dus te regt, na de zuivering der eerste wegen, den koortshast, de minerale zuren, en bijzonder het zeezoutzuur, vereischt; de eerste als best het bederf tegengaande en de veerkracht der spiervezelen herstellende, de laatsten als de specisique scherpte dezer ziekte vermogend tegengaande. Het tweede geval bepaalt zich tot de vergiftiging door het eten van de wortels der Waterscheerling (cicuta aquatica of virosa Linnaei). De behandeling van hun, die door deze plant vergiftigd waren, bestond in een braakmiddel; daartoe zouden wij bijzonder de witte vitriool aanraden, vooral wanneer men spoedig genoeg bij den lijder gehaald wordt, omdat dit braakmiddel zeker het schielijkst en zekerst werkt; daarna prijzen wij een rijkelijk gebruik van azijn aan, hetgeen wij met den Hoogleeraar boven de olie en melk zouden verkiezen. - Dat nu een waakzaam geneeskundig toevoorzigt alle die middelen behoort in het werk te stellen, welke hunne medeburgers bij het leven en de gezondheid behouden en bewaren kunnen, lijdt geene tegenspraak; maar in hoe verre aan den wensch des Hoogleeraars, die hem echter tot eere strekt, om de opzoeking, het verzamelen en de begraving dezer aan onze slooten, grachten, moerassen en meren groeijende planten door dat Bestuur geboden te zien, kan voldaan worden, durven wij niet beslissen, van gedachten zijnde dat iet dergelijks te veel gevergd, te omslagtig, misschien te weinig beteekenend voor hetzelve zijn zou. Ook de waarneming van den bekwamen ontijd, om het uitmuntend nut des Arnica-wortels met de Campher, ter afweringe en beteugelinge der plaatselijke rotting, aan te toonen, verdient niet alleen om hare belangrijkheid in de gemaakte geneeswijze, maar ook om de daarin verspreide aanmerkingen, eene aandachtige lezing; terwijl men overal den schranderen, voorzigtigen en tevens stouten Geneesheer ziet doorstralen. Wat de waarnemingen van den Heer bodel betreft, omtrent de in Dordrecht geheerscht hebbende ziekten, waarvan deze ten vervolge op de voorgaande strekken, zij het verre van ons, dat wij derzelver nut en belangrijkheid, in haar geheel genomen, willen verwerpen; maar men houde het ons ten goede, wanneer wij voor ons verklaren, dat de kundige Schrijver beiden meer zou bevorderen, indien hij eenige der voornaamste {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ziektekundige historien met derzelver geneeswijze mededeelde, dan wanneer hij, zoo als veelal, enkel de namen van ziekten opgeeft, en slechts hier en daar eenigzins eene breedvoeriger beschrijving levert. Wij eindigen met de verzekering aan de Redacteurs, dat wij hun werk noch te ond noch te humoralistisch beschouwen, met den wensch voor de meerdere verspreiding des Magazijns, met de volmondigste betuiging van onze goedkeuring, waarvan zij ook in bijna alle buitenlandsche Journalen de sprekendste bewijzen gevonden hebben, en eindelijk met de streelende hope, dat ook de Vreemdeling, door deze en andere openbare blijken, meer en meer overtuigd zal worden, dat de Kunst hier ook gekend en geleerd wordt. Engeland, Wales, Ierland en Schotland; door C.A.G. Goede. IIIde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. 467 Bl. Of: Reize door Engeland, gedaan in de jaren 1802 en 3. IIIde Deel. De reden van dezen tweevoudigen Titel is voor de Liefhebbers van goede Reisverhalen, waaronder dit Werk, blijkens onze voorgaande Beoordeelingen (*), met regt behoort gerangschikt te worden, bedroevend. Een kort Voorberigt maakt ons dezelve bekend. De dood heeft den Schrijver, onder den arbeid, verrast, en het is onzeker of het Werk uit 's Mans nagelatene papieren zal kunnen voltooid worden. Ingevalle echter onder dezelve ook de beschrijving van Ierland en Schotland mogt gevonden worden, belooft de Vertaler, deze ook, in 't vervolg, te zullen mededeelen. Dan, daar de Reis door Engeland, met dit Deel, volkomen is afgedaan, en hij, in 't laatste Hoofdstuk, gereed staat om naar Ierland over te steken, hebben wij, in zoo verre, een volkomen Werk van 's Reizigers hand, met een Register besloten. Een oogslag op den inhoud ontdekt ons, dat, in dit Boekdeel, eene veelvuldige en breede opgave van Kunstverzamelingen, en bovenal van Schilderstukken, gevon- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} den wordt. Derzelver breedvoerigheid deed zoo wel Vertaler als Uitgever lang aarzelen, of zij die al dan niet in de Nederduitsche uitgave zouden inlasschen; dan te regt hebben zij hiertoe besloten, uit overweging dat dezelve den Kunstvrienden niet onaangenaam, en welligt, in het toekomende, den eenen of anderen Reiziger van dienst kon zijn. Hierdoor vermeden zij tessens allen verwijt van verminking des oorspronkelijken Werks. Daarenboven zijn de Engelsche Kunstverzamelingen, binnen de laatste jaren, zeer aanmerkelijk vermeerderd, daar de Lief hebbers van elders, tot ongehoorde prijzen, Schilderstukken deden opkoopen, waarvan in het Werk sterksprekende voorbeelden worden bijgebragt. Het XIX, XX en XXI Hoofdstuk voeren ons in de Galerij des Konings in Buckingham-house, in de Schilderijverzamelingen van de Heeren agar en hope te Londen; het XXII doet ons de Schilderstukken te Chelsea beschouwen. Na eens lucht geschept, te Highgate en Hampstead de schoone Landgezigten beschouwd, en verlustigende watertogtjes gedaan te hebben, treedt men, ten Landhuize des Hertogs van devonshire, weder ter kunstkamer in, en daarmede is men reeds in het XXIV Hoofdst. - Wij stippen dit enkel aan, en na 's Reizigers klagten gelezen te hebben over de verhaaste wijze, waarop de Kunstzalen, onder het geleide van een Huisbediende, ontsloten en vertoond worden, hebben wij ons vaak verwonderd over de vaardigheid van het kunstoog des Heeren goede, en de sterkte van zijn geheugen; 't geen te Windsor weder gelegenheid vindt om proeven te nemen. Dan hier wisselen de Schilderstukken meer af met dadelijk bestaande Personen, daar wij den Koning en de Koninklijke Familie aantreffen en beschreven vinden, en wel zeer gunstig. ‘Er is,’ vinden wij hier aangeteekend, ‘in het geheele Koningrijk geene beminnenswaardiger Familie, dan die, welke, wat Rang betreft, de voornaamste is.’ Allen worden door velen met zulk een oog niet aangezien, inzonderheid de Prins van Wales niet. Van dezen treffen wij een schoon Afbeeldsel aan, en wordt hij hier als de schoonste Man in Engeland beschreven. Het prachtig Hospitaal te Greenwich, met de School voor jongens van arme Zeelieden, het onderwerp des XXV H., toont in dit opzigt Engelands grootheid en bezorgdheid voor de welverdiendhebbenden bij het Vader- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Eene fraaije Afbeelding van het Hospitaal vergezelt de beschrijving. De binnendeelen van Engeland worden, hoe belangrijk ze zijn mogen, door de Buitenlanders niet dan zeldzaam bezocht, en uit dien hoofde missen wij, schoon het aan beschrijvingen der Engelschen zelve niet ontbreke, de oordeelvellingen van Vreemdelingen. Goede vult eenigermate dit gebrek aan, op zijne reize naar Bath en vervolgens. Belangrijk is zijne beschrijving van Bath en tevens verlustigend; trouwens Badplaatsen dienen niet alleen tot herstel der gezondheid; men zoekt er vermaak. Een gevalletje zal men hier niet zonder lagchen lezen. Te Bath wordt, gelijk onze Reiziger opmerkt, ‘door een versijnden opschik, en wat meer van dien aard is, der vrouwelijke ijdelheid menig offer gebragt. In den winter van het jaar 1802 had hier een kluchtig geval plaats, waarbij de door weelde ontaarde zucht om zich te verfraaijen eene harde bestraffing onderging. Eene Engelsche dame had zich de armen, de handen, den boezem en het aangezigt met zoogenaamde purl powder wit geblanket. Dit witte blanketsel bestaat grootendeels uit Bismuth-kalk; en nu verbeelde men zich den toestand dezer Schoone, toen het blanketsel bij het baden in de minerale bron geheel zwart werd, en de schitterend blanke Europische Vrouw voor aller oogen in eene Negerin veranderde!’ In het XXVII H. reist goede van Bath naar Warminster. De voerman, die hem derwaarts reed, ‘was een klein ventje met eene ronde zwarte pruik op 't hoofd, en een gelaat, waarover zich geen Generaal der Jesuiten zou behoeven te schamen; na zijne lang ingehoudene welsprekendheid liet hij daaraan den vrijen loop en begon te prediken. Hij sprak met groote zalving van de goddelijke genade, en van het bederf en de onmagt der menschen. Dit bragt hem op de menigvuldige aanvechtingen des duivels, de ijsselijkheden der verdoemenis, de bekeering der Joden, en eindelijk op het duizendjarig rijk. Over deze onderwerpen predikte de kerel twee en een half uur lang onafgebroken voort, en hoe langwijlig ook zijne predikatie was, moest ik echter zijnen ongemeenen rijkdom van uitdrukkingen en onuitputtelijken stroom van woorden bewonderen. De man was, zoo als de lezer reeds zal hebben kunnen gissen, een Methodist, en - zoo als ik in de herberg te Warminster {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vernam - als een welsprekend apostel dezer secte niet onberoemd.’ - Zich te Warminster bevindende, deed hij een uitstap naar Longleat, het prachtig Landgoed van den Marquis van bath, aangelegd door den grooten tuinkunstenaar browne; dit geest hem gelegenheid om over de Engelsche tuinen te spreken, en de echte te verheffen. ‘Hoe onbeduidend,’ roept hij uit, ‘zijn niet het park en de tuinen van St. Cloud, als ook het wereldberoemde Trianon, vergeleken met Longleat! Hier is alles groot, ongedwongen en schilderachtig schoon; terwijl op de eerstgenoemde plaatsen alle de gezigten beperkt zijn, en, bij al het zigtbaar streven naar menigvuldigheid, in den geheelen aanleg eene onaangename eenvormigheid heerscht.’ Het verval van het door goede bezochte Salisbury, dat zeer verarmt, geest hem aanleiding tot eene wat breede uitweiding over het Engelsche Armenwezen, een stuk in Engeland in de laatste jaren zoo veelvuldig en onderscheiden behandeld. Opmerkelijk is het slot. ‘Zoo als in vele andere zaken, kan men ook hierin niet wel eene geheele hervorming in Engeland verwachten: want het schijnt, sedert een geruimen tijd, een grondregel van het Engelsch Ministerie te zijn, om, in den warmen zonneschijn eener luisterrijke magt en grootheid, geen acht te slaan op de onweerswolken, die zich rondsom aan den horizon vertoonen, en het nog veel minder der moeite waardig te achten, om het trotsche en prachtige nationale gebouw in tijds door goede afleiders voor den bliksem te beveiligen.’ Het oude Sarum en de vlakte van Salisbury in het XXVIII Hoofdst. beschreven hebbende, bezoekt hij het vermaarde Stonehenge, waarover zoo vele gissingen gemaakt zijn, en welks steenen, volgens de heerschende meening in den omtrek, door den Duivel uit Ierland zijn overgebragt, doch die hij, toen zij hem wat te zwaar vielen, verstrooid liet vallen. Met moeite lag goede het bezoek af bij die Steenhoopen, en vond ze verre beneden zijne verwachting; de beschrijving verschilt veel van die wij elders deswegen aantroffen. - Onder het reizen bezocht hij Fonthill, het Landgoed van den Heer william beckford, waar grootschheid en kunststukken zijne aandacht boeijen. Dit is ook zijn geval op het prachtig Landgoed van den Hertog van norfolk. Op Wilton-house bezag hij de kunstschatten des Gra- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van pembroke; dezer voordragt beslaat het XXIX Hoofdst. Bristol verschaft voor de Lezers in 't algemeen belangrijker stoffe, die in het XXX Hoofdst. verwerkt wordt. Het woelig Bristol ziet er over 't algemeen somber uit. 's Reizigers aanmerking over de Armen aldaar heeft iet zonderlings. ‘Wanneer men,’ schrijst hij, ‘te Bristol de naauwe donkere straten doorgaat, welke door het Bristolsche gemeen bewoond worden, zoo ontmoet men vele menschen met verscheurde kleederen; doch zeldzaam wordt de vreemdeling om eene aalmoes aangesproken. Dikwijls zal men bij hen de blijken van vrolijkheid en kortswijl ontdekken, en met verbaasdheid eene blijmoedige armoede in de duistere hoeken eener groote Stad ontwaren. Vrolijkheid is gewoonlijk alleen het gelukkige lot der armoede op het land, waar de mensch, in de vrije natuur, met weinig te vreden is; in de steden daarentegen is gebrek de moeder der begeerte, en de gedwongene ontberingen veroorzaken aldaar menschenhaat en droefgeestigheid. Om deze reden heeft de armoede in de Steden veelal een treurig voorkomen: en des te meer werd ik daarom menigmaal verrast door het vrolijk gelach, het welk ik dikwijls hoorde in de duistere woningen van het Bristolsche gemeen, waar geen straal van vreugde ooit schijnt te kunnen doordringen.’ Hij geeft er eene oplossing van; doch voor ons te breed. - In vergelijking van dit veelvuldig gemeen, ziet men in Bristol weinig lieden van aanzien: zij missen verzamel- en vermaakplaatsen. Waar krijgt men de zoodanigen dan in 't oog? Goede zegt: ‘De Dames in de Kerk, en de Heeren op de Beurs.’ - Hier treffen wij een breed verslag aan wegens den staat der Engelsche Wisselbanken. - Het fabriceerend en koophandeldrijvend Bristol is schaars in vermaken en in letteroefeningen. 't Gemis daarvan kan de vreemdeling, zich hier eenigen tijd onthoudende, vergoeden in de veel genots aanbiedende ommestreken. Onze Reiziger genoot dit geluk; het XXXI Hoofdst. kan daarvan getuigen. Andere dan verlustigende aandoeningen welden bij hem op, in het vervallene Birmingham, het onderwerp van het XXXII Hoofdst. Het Gemeen is daar van een anderen stempel dan te Bristol, en heeft een allersomberst voorkomen. Op de vraag, wat mag hiervan wel de oorzaak zijn? antwoordt goede: ‘Ik voor mij geloof, dat men de Methodistische duivel- en vreugdebanners geen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} onregt doet, wanneer men hen voor de bewerkers van dit verschijnsel houdt. De duistere geest dezer Secte heeft gereeden ingang gevonden in de meeste groote werkplaatsen te Birmingham.’ Geweldigen haat dragen zij het Tooneel toe, en zoeken het uit de Stad te weren; een en anderwerf kochten zij gebouwen, ten Tooneel geschikt, om er Kapellen van te stichten. Een Schouwburg verbrandde er, en de Methodisten zeiden: ‘Het is Gods vinger!’ Dan des onaangezien moeten zij dulden, dat er thans een Schouwburg is. Voorts vindt men er weinig uitspanning, en hebben de Werktuigelijke Kunsten aldaar steeds eene beslissende heerschappij over de Schoone Kunsten uitgeoefend. Echter is er een Museum der Schoone Kunsten; doch welk een, vermeldt ons goede. - Warwick wordt bij wijze van uitslap bezocht en beschreven. Op de reis naar Shrewsbury wordt de uitgebreide Fabrijk van den Heer boulton beschreven; voorts het in vele opzigten zeldzame Shrewsbury zelve. De reis naar Llangollen vult het XXXIII Hoofdst. Groot is het contrast tusschen Engeland en Wales, 't welk wij, met vele reisontmoetingen, in het XXXIV Hoofdst. beschreven vinden. Van gelijken aard zijn de XXXV en XXXVI Hoofdstukken. Eenigzins weidt hij uit over het Karakter en de Zeden der Inwoneren van Noord-Wales. In de groote Steden moge, door de invoering der Engelsche zeden en levenswijze, die der oude Inwoneren bijna geheel verdwenen zijn, ‘in de kleine Steden en Dorpen heeft de oude nationale geest zich nog steeds staande gehouden onder de middelibare burger-klasse en de landlieden, die afgezonderd voortleven in den onden kring van denkbeelden, welke zij van hunne Voorvaders hebben overgeërfd. Deze klasse van menschen is nog tegenwoordig een bijna onverwinnelijke schrik voor alle vreemdelingen eigen, als ook eene afkeerigheid van de Engelschen, die zij minder benijden - want zij zijn met hunnen staat zeer goed te vrede - dan wel, uit hoofde van derzelver trotschheid, haten. De Inwoners van dit land zijn hartelijk aan elkander verkleefd, spreken met elkander niet anders dan de oude landtaal, terwijl hun nog altoos het aandenken dier tijden boven alles heilig is, waarin de Barden de minneliederen zamenstelden, die door de jeugd, in derzelver vrolijke uren, nog tegenwoordig gezongen en op de harp gespeeld {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De droomen en beelden van de glorierijke daden hunner Voorvaderen zijn als het ware de poëzie huns levens.’ Goede's gereedheid om naar Ierland over te steken sluit, om bovengemelde reden, dit Werk, 't geen ons de lezenswaardigste berigten wegens Engeland verschaft. Zedekundige Schoonheden der Ouden, of keur van Spreuken, Gezegden en Verhalen, getrokken uit Latijnsche Schrijvers, door N.G. van Kampen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn, 1807. In gr. 8vo. 224 Bl. Bij het in handen krijgen dezes Boekdeels en het opslaan des Titels herinnerden wij ons aan een Lievelingsboek onzer Jeugd, getiteld: Histoire de la Philosophie Payenne, ou Sentimens des Philosophes, et des Peuples Payens les plus celebres, sur Dieu, sur l'Ame, et sur les devoirs de l'Homme, in twee Deeltjes, ten jare 1724, in den Hage bij Pierre Gosse en Pierre de Hondt, uitgegeven. Wij beloofden ons, bij die herinnering, veel genoegen uit een Werk van dezen aard in onze tale te zullen scheppen. De verwachting hiervan groeide aan na het lezen des Voorberigts, waarin de Vervaardiger zijn plan ontleedt. Met dit plan moeten wij onze Lezers eenigzins bekend maken. De Heer van kampen beklaagt het gemis van goede Overzettingen der oude Schrijveren in onze moedersprake, en gaat de denkbeelden te keer, welke hoogwaarschijnlijk aanleiding gegeven en medegewrocht hebben tot dit gemis. Dan, opgemerkt hebbende, hoe, in de gouden Eeuw der Italiaansche, Fransche en Engelsche Letterkunde, aldaar de eerste Vernuften en doorwrochtste Geleerden, gelijktijdig, zoo wel de edelste Schoonheden van Griekenland en Rome op den Vaderlandschen bodem verplantten; hoe, toen de beste Dichters, Redenaars en Geschiedschrijvers in die gewesten bloeiden, te gelijk de beste overzettingen der Ouden en de keurigste uitgaven hunner Werken te voorschijn kwamen. Voorts merkt hij op, dat, zoo dra in Duitschland een meer gezuiverde smaak begon door te breken, ook Vertalers van de Wer- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ken der Ouden te voorschijn traden; dat ook, met de herstelling onzer vervallene Dichtkunde, de smaak voor de Ouden onder ons meer algemeen is geworden. Hiervan voorbeelden aangetogen hebbende, vaart hij voort, nader tot het doel zijns Werks komende: ‘Het is er echter verre af, dat door deze Vertalingen onze Natie met die onzer naburen omtrent dit stuk zou zijn gelijk gesteld. Welk een overrijke oogst schiet ons in dat veld niet over! Opmerkelijk is het, dat Geschieden Dichtkunde, zoo het schijnt bij uitsluiting, onze aandacht tot zich getrokken hebben, en dat men den uitgebreiden tak der oude Wijsbegeerte en Zedekunde bijna geheel niet in onze taal heeft ingeënt, en zulks juist in een tijd, wanneer eene geheel nieuwe Wijsbegeerte elks opmerking wekt, en eene vergelijking met die der Ouden te dringender schijnt te vereischen. Hoe vele Zedekundige Schoonheden vertoonen echter niet de Ouden! Hoe rijkelijk vloeijen niet levenswijsheid en grondbeginselen van echte deugd uit hunne Schriften! Het kwam mij daarom niet overtollig voor, in onze moederspraak een bundel uitgezochte Spreuken, Gezegden en stukswijze Verhandelingen betrekkelijk de zedelijkheid uit de beste Klassieke Schrijvers bijeen te vergaderen.’ Uitgestrekt kwam hem voor en was in de daad dit Plan, als hij Grieksche en Latijnsche Schrijvers van gemelden stempel tot dit einde raadpleegde; ‘doch wel bewust,’ gelijk de zich niets aanmatigende Schrijver zich uitdrukt, ‘van mijne geringe vermogens, durfde ik mij zelv' noch het publiek wagen aan een werk van zoo veel omslags, te minder, daar zulks ligtelijk als eene speculatie van den Uitgever zou hebben kunnen misduid worden.’ - Hij besloot derhalve, zich alleen tot de Latijnsche Letterkunde te bepalen. Te meer oordeelde hij dit te mogen doen, daar een en ander der Latijnsche Schrijveren het pit en merg uit hunne Grieksche voorgangers poogden bijeen te zamelen. Bepaalder drukt zich de Schrijver uit over de stoffe zijns Werks en derzelver bearbeiding. Wij mogen niet nalaten zulks met 's Mans eigene woorden voor te dragen, en te minder zulks onzen Lezeren onthouden, daar het geene opgesmukte voordragt, en ons bij de doorlezing des Werks gebleken is, dat het aan het hier te nedergestelde beantwoordt. Te meer verkiezen wij die mededeeling, dewijl zij ons van zelve de gele- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid aanbiedt om van die beantwoording met een kort woord te gewagen. ‘Wanneer ik,’ luidt zijne taal, ‘van Zedekundige Schoonheden spreek, bedoel ik geene bloote koude zedelessen, maar ook datgene, hetwelk aan dezelve kracht en levendigheid bijzet; de meer of min volledige kennis aan het Opperwezen, en de Onsterfelijkheid der Ziele. Met de gedachten, welke de Ouden over die verhevene onderwerpen koesterden, zal ik mijne taak beginnen. Ik weet wel, dat de invloed hunner Godskennis op de Zedelijkheid niet zeer groot was, maar door dit te erkennen, moest juist de Christelijke Openbaring, welke de Zedelijkheid door dien invloed zoo zeer kan verhoogen, te meer waarde in ons oog verkrijgen.’ - Allezins, dit mogen wij hier tot van kampen's lof aanmerken, betoont hij zich een warm Vriend en verstandig Voorstander der Christelijke Openbaring. In veelvuldige aanteekeningen aan den voet der bladzijden wijst hij soms het zwak der Ouden en de verkleefdheid aan hunne wijsgeerige stelsels aan, brengt die in tegenstelling met het meerder, helderder en bestendiger licht der Openbaringe; terwijl hij elders de aanminnige overeenkomst doet opmerken. Wij hadden wel lust om van 't een en ander stavende voorbeelden bij te brengen, die den Schrijver tot eere zouden strekken; dan ons bepaald bestek, en 't geen wij nog te vermelden hebben, duldt zulks niet. ‘Na de denkbeelden omtrent god te hebben aangevoerd, ga ik over tot den Mensch, deszelfs Natuur, Bestemming, Onsterselijkheid, en het geluk, 't geen hem de Deugd verschaft.’ - Dit zijn de onderwerpen in het Deel thans voorhanden; zij voeren tot opschriften: Bestaan van een Opperwezen. - Eigenschappen van het Opperwezen. - Schepping der Wereld door de Godheid. - Gods Voorzienigheid. - Invloed van den Godsdienst op der Menschen daden. Geweten. - Dankbaarheid van den Mensch aan het Opperwezen. - Navolging van god door Weldaden. - Beste wijze van tot God te bidden. - Oorsprong der Afgoderij. - Godsdienst en Bijgeloof. - De Mensch, zijn wezen en voortreffelijkheid boven de Dieren. - 's Menschen Bestemming als verstandig en als zedelijk Wezen. - Uitmuntendheid der Ziele boven het Ligchaam. De Onsterfelijkheid der Ziele. - Belooning der Deugd en straffe der Ondeugd in een ander Leven. - Geluk der Deugdzamen in dit Leven. Ten opzigte van alle die hoofdbijzonder- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} heden worden de uitgelezenste plaatsen aangevoerd, en toegelicht door de noodige aanteekeningen. ‘Hierop,’ beloost de Schrijver, ‘zal eene schets van 's Menschen verpligtingen de afzonderlijke tafereelen der Deugden en Zedelijke Grootheid, tot welke hij kan opklimmen, allen door de keurige penseelen der Ouden gemaald, voorafgaan. Dan, om de schoonheid der Deugd te doen uitsteken, was het noodig, de schilderij niet minder met die zwarte misdaden te stofferen, waarvan men bij de Ouden zoo vele voorbeelden vindt. Immers, deze schilderingen zullen niet blootelijk uit wijsgeerige gezegden en Ideälen bestaan; de Latijnsche Geschiedschrijvers en Dichters zullen ons om eene menigte sprekende voorbeelden niet verlegen laten. - Ten slotte van het Werk zullen eenige gemengde aanmerkingen volgen over de Vriendschap, de Wijsheid, den Onderdom, het genoegen des Landlevens, en andere onderwerpen, welke, hoe zeer van eenen zedelijken aard, niet voegzaam onder de vorige hoofden konden gebragt worden.’ Bij deze ontvouwing des geheelen Plans van dit Werk, 't welk in vier Deelen geheel volledig zal zijn, brengt de Heer van kampen ons onder 't oog, dat, daar dit Werk wel voor geene Geleerden, maar toch voor zulken bestemd is, die eenig overzigt van de Algemeene, inzonderheid van de Romeinsche Geschiedenis hebben, dit hem vele bijzonderheden, in de vertaalde plaatsen, daartoe betrekkelijk, als bekend deed veronderstellen. Aan den anderen kant oordeelde hij het niet onnut, den Lezer, in beknopte aanmerkingen, aan sommige daadzaken te herinneren, of, waar hem eene plaats bijzonder trof, hem een wenk tot nadenken te geven. - Die wenken zijn veelal belangrijk en toelichtende, schoon hij nu en dan, onzes inziens, meer uit de gezegden als daarin opgesloten aanvoert, dan er wezenlijk in ligt; doch hij doet het met de hem eigene zedigheid; als, bij voorbeeld, over de Zwaartekracht bij ovidius, bl. 72, en de Veelheid der Werelden bij cicero, bl. 77. Niet onnoodig keurde het de Schrijver, een kort verslag te geven van het Leven en de Schriften dier Mannen, waarvan men uittreksels in dezen Bundel aantreft, om datgene, waardoor hun geest als Schrijver zich bijzonder kenschetst, aan te duiden. - Hieruit is de voorafgaande opgave der Schrijveren geboren, die wij {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijelijk een Meesterstuk mogen heeten, van wegen de beknoptheid, zaakrijkheid en het doelmatige, 't geen wij hier aantreffen in de Levensberigten van plautus, terentius, cicero, sallustius, nepos, livius, catullus, virgilius, horatius, tibullus, ovidius, phaedrus, valerius maximus, paterculus, seneca, lucanus, persius, juvenalis, martialis, plinius secundus, tacitus, q. curtius en claudianus. Uit deze Schrijvers ontleent hij de schrijfstoffe, en bij de opgave des inhouds wijst hij de plaatsen aan der Werken, waaruit hij dezelve putte. Jammer, in de daad, dat de Schrijver niet overal geschikte Vertalingen van de gebruikte Latijnsche Dichters aangetroffen, of die plaatsen zelve niet in Dichtmaat geleverd hebbe. 't Geen hij in eene Aanteekening bl. 158, ten opzigte der Vertalinge van virgilius, zegt, zal ook elders toepassing vinden. Wat verder de Vertaling betreft, daarin heeft hij, naar zijne verklaring, gepoogd, zoo veel de aard en de kracht onzer tale toeliet, het oorspronkelijke zoo nabij te komen als hem mogelijk was. Dit houdt hij voor eene goede Vertaling. ‘Doet men dit niet,’ merkt hij in eene Aanteekening op, ‘zoo is het geene Vertaling, maar eene Navolging. Ik leer door zulk een stuk werks niet den Schrijver kennen, waarom het mij te doen is, maar den Vertaler, waarom ik mij weinig bekommere. Dit denkbeeld is mij in het tegenwoordig Werk ten rigtsnoer geweest.’ - Wij mogen er bijvoegen, hij heeft het gevolgd: en over 't geheel zal men zijnen arbeid in dezen welverdienden lof niet weigeren; schoon men hier en daar wel eens eene andere bewoording de voorkeus zou geven. Twijfelachtige plaatsen, althans eenige, en waarvan verschillende lezingen in 't oorspronkelijke zijn, duidt hij met ophelderingen aan. Genoeg hebben wij van dit Eerste Deel gezegd, om een billijk verlangen naar de drie volgende bij de Lezers, voor welken deze arbeid voornamelijk bestemd is, op te wekken. Wij sluiten onze Aankondiging met het zeggen van den Kerkvader lactantius: Indien er iemand voor den dag trade, die de Waarheid, bij enkele (Heidensche) Schrijveren of bij de Aanhangen der Wijsgeeren verspreid, bijeenverzamelde en tot een Ligchaam bragt, die zou van ons (Christenen) niet verschillen. Lact. Lib. VI. C. 7. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Dichtmaat en Prosodie, toegepast op het rythmus en metrum der Ouden, in zoo verre beiden in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd. Door G. Hesselink, A.L.M. Phil. Doct. en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte bij de Doopsgezinden te Amsterdam. Aldaar, bij de Wed. G. Warnars en J.W. Yntema en Comp. 1808. In gr. 8vo. X en 266 Bl. Waarom heeft de kunstsmaak der oudheid zich zelf den dwang opgelegd, om de lettergrepen regelmatig in korte en lange te verdeelen, en daarop zekere voetmaat te gronden? Het antwoord op deze vraag ligt gewisselijk in het oogmerk, om de voorstelling door klank-nabootsing meer en meer te verzinnelijken, de taal zelve voor de muzijk meer geschikt te maken, het gevoel te verlevendigen en den indruk te versterken; hoe zeer middel alhier aan doel hebbe beantwoord, is door de ervaring genoegzaam bewezen. Latere volken hebben in het rijm nog een hulpmiddel te meer gevonden, om de zinnen te gemoet te komen, nadat zij in de onderscheidene soorten van voetmaten het karakter van het dichtstuk zelf, het zij dan teederheid of grootheid, statigheid of vrolijkheid, boert of ernst, gepoogd hadden uit te drukken. Bekend zijn de voetmaten, welke de Oosterlingen, de Grieken en Romeinen, aan hunne verzen hebben gegeven; het gebruik heeft die naar zekere aangenomene regels gewettigd; dan, het is nog niet uitgemaakt, in hoe verre de dichttrant van latere volken, bijzonderlijk der Hollanders, zich van die regelen en dat gebruik der ouden in de bepaling van kortheid of lengte der lettergrepen zoude mogen bedienen. De Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen hier te lande heeft dit vraagstuk tot onderwerp eener prijsvrage opgegeven, naar welker beantwoording ieder kunstminnaar verlangt. De verdienstelijke Hoogleeraar hesselink, in dit verband van denkbeelden een meer algemeen overzigt der Hollandsche dichtmaat noodzakelijk keurende, heeft dit onderwerp meer uitgebreid, en geeft alzoo deze Verhandeling in druk, daar zij, uit hoofde dier meerdere uitbreiding, niet wel als mededingende in aanmerking konde komen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze belangrijke Verhandeling verdeelt zich in twee Hoofdstukken, waar van het eerste zich tot onzen gewonen dichttrant bepaalt, en wel deszelfs eerste Afdeeling tot de maat of cadans onzer verzen. Na opgave van hetgeen door vroegere mannen in ons vaderland ter verbetering der versmaat verrigt en tot op den huidigen dag gevolgd is, oordeelt de Schrijver de bijzondere plaatsing van accent of klemtoon in de lettergrepen gegrond op den nadruk, dien men op het zakelijke gedeelte heeft willen vestigen. In den mateloozen stijl vindt men denzelven onregelmatig op ééne lettergreep van meersyllabige woorden naar willekeur van derzelver plaatsing; de voetmaat daarentegen van het vers vordert die woorden in eene geregeld afwisselende orde en alzoo tevens den klemtoon. Naar gelang nu het vers met eenen hoogen greep rijst en daarna daalt, of wel de toon uit de laagte naar de hoogte rijst, komt de klemtoon om de tweede of derde lettergreep terug, het zij dezelve dan valle op de oneffene of effene, op de eerste der drie lettergrepen of op de derde bij uitzondering, welk alles met de noodige voorbeelden wordt opgehelderd. Hoe zeer nu die woorden, welke het hoofdzakelijk denkbeeld uitdrukken, vooral die van ééne lettergreep, eenen afzonderlijken klemtoon vorderen, en de voetmaat zich naar denzelven behoorde te schikken, is het er echter zoo ver af, dat zulks door alle Hollandsche dichters naauwkeurig gevolgd zij, dat in tegendeel in ver de meeste, zelfs beroemde, stukken is verwaarloosd, van waar dan de uitspraak aan dat gebrek heeft willen te hulp komen, blijkens de menigte van voorbeelden, welken de Schrijver, in de tweede Afdeeling, oordeelkundig heeft aangevoerd. In het tweede Hoofdstuk behandelt de Hoogl. de dichtmaat der Ouden, in toepassing op de Hollandsche dichtkunst, en vergelijkt tot dat einde, in deszelfs eerste Afdeeling, de voetmaten der Ouden en Hedendaagschen. In de verzen van zes of vijf voeten hebben de Latijnen altijd eenen zelfden regel in acht genomen ten opzigte van den tijd, waarin de lettergrepen worden uitgesproken, en dezelve alzoo in korte van éénen en lange van twee tijden verdeeld, wordende twee korte even snel, als één lange, uitgesproken, zoodat hunne verzen inderdaad zamenkoppelingen van voeten zijn, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom zij dezen met onderscheidene benamingen tot twee of drie lettergrepen bepaalden, die deels willekeurig geplaatst, deels regelmatig gevorderd worden. In de Hollandsche dichtkunst, daarentegen, ofschoon in navolginge der Latijnen in voetmaten gedeeld, is een aanmerkelijk verschil, daar zij het getal der lettergrepen dadelijk bepaalt, zoo wel in het vers, als in elken voet op zich zelf, waarvan de geregelde afwisseling van den klemtoon alleenlijk de grondslag is. Kortheid en langheid van lettergreep komt alzoo in geene andere aanmerking, dan voor zoo ver de uitspraak sneller of trager zij, welke echter door het gewone taalgebruik gemakkelijk te onderscheiden, doch voor den vreemdeling naauwelijks merkbaar is. Na deze vergelijking door gepaste voorbeelden te hebben opgehelderd, achtervolgt de Hoogl., in de tweede Afdeeling, dit onderzoek wegens de korte of lange lettergreep in de Hollandsche dichtkunst, en, gelijk hij den grond daarvoor bij de Ouden in de muzijk meent te vinden, geeft hij ten onzen opzigte alleenlijk het gehoor tot grondslag op, waaromtrent, hoe onderscheiden dan ook in verschillende personen, hij oordeelt dat zeer wel eenige regelen zijn aan de hand te geven. Tot het vinden dier regels dient het geschiedkundige overzigt van den arbeid van voorname dichters, om ook die dichtmaat der ouden tot de levende talen over te voeren. Na eene korte opgave, wat door Spanjaarden, Engelschen en Franschen, en meer uitvoerig, zelfs met een aantal van voorbeelden, wat door de Duitschers, hieromtrent verrigt zij, dienen de voorbeelden, uit de Hollandsche dichters ontleend, tot een bevestigend bewijs van hetgeen te voren door den Hoogl. was opgemerkt, dat, ofschoon volgens sommigen het korter of langer vertoeven van de stem op eene lettergreep dezelve kort of lang maakt, en het alzoo inderdaad van de enkele kunst van lezen zoude afhangen, zulks echter niet regelmatig genoeg is om daarop te kunnen afgaan, en alzoo het voormaals gezegde wegens den klemtoon met meerderen grond zoude gelden. Zal men dus de versmaat der ouden in onze taal volgen, dan zal men zich aan eene veel gestrengere prosodie moeten binden, dan, tot nog toe, volgens eene reeks van vroegere en latere voorbeelden, ten aanzien althans van hexameters en {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} pentameters geschied is, waartoe de overeenkomst der talen zelve welligt eene niet ongemakkelijke aanleiding zal geven. Om nu de quantiteit der lettergrepen voor de Hollandsche prosodie te vinden, dienen, in de laatste plaats, de algemeene en bijzondere regels, door den Hoogl. opgegeven, welke wij alhier kortelijk zullen voordragen, zonder de gronden en voorbeelden mede te deelen, waarmede ieder dezer regels op zich zelf gestaafd is. 1.Alle Lettergrepen, waarop de Klemtoon valt, zijn uit haren aard lang. 2.In alle zamengestelde woorden blijft die Lettergreep lang, welke oorspronkelijk den Klemtoon bezit, ofschoon zij ook in de zamenstelling den Klemtoon verliest. 3.Alle zulke woorden, die doorgaans zoo kort mogelijk worden uitgesproken, zijn lang, wanneer zij om bijzondere reden den Klemtoon ontvangen. 4.Alle éénsyllabige zelfstandige en bijvoegelijke Naam- en Werkwoorden, die uit hoofde van hunne eenvoudige zamenstelling niet lang zijn, moeten lang geacht worden. 5.Alle Lettergrepen, waarin een dubbelde Klinker voorkomt, zijn uit haren aard lang, schoon er de Klemtoon niet op valle. 6.Alle Twee- en Drieklanken zijn uit hunnen aard lang. 7.Alle zamengetrokkene Lettergrepen zijn uit haren aard lang. 8.Wanneer een Klinker, in dezelfde lettergreep, van twee of meer Medeklinkers wordt gevolgd, wordt dezelve daardoor lang. 9.Twee of meer Consonanten, eene Vokaal voorgaande in dezelfde lettergreep, maken dezelve lang. 10.Wanneer op eene Vokaal twee of meer Consonanten volgen, doch niet in dezelfde Lettergreep, maar deze tot de volgende behooren, geeft dit aan de vorige Lettergreep geene de minste vertraging. 11.Wanneer op de Vokaal twee of meer Consonanten volgen, zoodanig dat de ééne tot dezelfde, de andere tot de volgende Lettergreep of Woord behoort, maakt zulks de Lettergreep niet lang. 12.Alle Lettergrepen, waarin slechts ééne Vokaal voorkomt, en die niet met eenige Consonant, of niet met twee {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} of meer Consonanten bezwaard zijn, zijn kort, mits er de Klemtoon niet op valle. 13.Alle Lidwoordies blijven altijd kort. 14.Alle kleine woordjes, waarop om bijzondere reden geen Klemtoon valt, zijn kort. 15.De zachte uitgangen e, sche, er, en enz. zijn kort, met uitzondering van de zoodanige, waarop de Klemtoon valt. Deze is des Hoogleeraars arbeid, ter verrijkinge der Hollandsche Dichtkunst met de proeve eener Prosodie. Niemand, ofschoon ook hier en daar in gevoelen verschillende, zal den gewigtigen dienst miskennen, door deze behandeling aan de kunst bewezen. De Recensent, echter, schort thans zijn oordeel op, in afwachtinge der beantwoording, welke wij van de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen te gemoet zien. Het is de vergelijking der grondregelen, welke ons ook hier, zoo als altijd in het vak van wetenschap, tot de waarheid moet voeren, zonder dat wij met den Hoogleeraar alhier kunnen instemmen tot het toekennen van eenig gezag aan één of meer kundigen in dit vak. Bibliotheek van oude Letterkunde. IVde Stuk. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. In gr. 8vo. Van de vorige Stukken dezer Bibliotheek hebben wij met verdienden lof melding gemaakt, en ons alleen beklaagd, dat dezelve zoo traag werd voortgezet. Thans ontvangen wij, wederom na lang wachtens, dit vierde Stuk, waarmede eindelijk het eerste Deel van dit Werk compleet is. - Welke is toch de reden van zulk een tragen gang? Recensent kent sommigen der Mede-arbeiders, en aan hun zeker hapert het niet. Ook de Uitgever weet te wel, dat dit verwijl hem geen voordeel kan aanbrengen, dan dat wij dit aan hem zouden wijten, en er blijft dus niets over dan te onderstellen, dat de weinige ondersteuning van de zijde des publieks daarvan oorzaak is. Maar zou dan inderdaad de smaak van onze Natie zoo zeer verbasterd, hare geestdrift voor de schoone overblijfselen der Oudheid zoo zeer verslaauwd zijn, dat, terwijl niet weinige vlugtige voortbrengselen van den dag met eene bijna ongeloofelij- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ke graagte ontvangen worden, alleen de voortbrengselen van geleerdheid en waren smaak geene ondersteuning zouden vinden? - Dii avertant omen! Ten bewijze ten minste dat het niet aan de uitvoering der onderneming hapert, kan wederom dit vierde Stuk strekken, van welks inhoud wij nu een kort verslag zullen geven. Het eerste, wat wij in dit Stuk ontmoeten, is de tweede Verhandeling, door den Heer jeronimo de vries in het Genootschap Concordia et Libertate te Amsterdam voorgelezen, over den Wijsgeer anaxagoras. Alles, wat tot lof der eerste Verhandeling door ons en anderen gezegd is, geldt ook van deze tweede. Dezelfde vlijt en geleerdheid in de ontwikkeling van zijn onderwerp, dezelfde bevalligheid in stijl en voordragt, en dezelfde rijke belezenheid in de Aanteekeningen, dienen ook tot aanbeveling dezer Verhandeling, waarin het laatste gedeelte van het leven dezes beroemden mans en de geschiedenis van zijnen dood behandeld wordt. Mogt het den kundigen Schrijver, wiens ambtsbezigheden hem zoo zeer van allen letterkundigen arbeid verwijderen, en in wien dus deze grondige en uit de echte bronnen geputte geleerdheid eene dubbele verdienste is, niet aan tijd ontbreken, om onze letterkunde met meer dergelijke schoone geschenken te verrijken! Met geenen minderen lof moeten wij van het tweede stuk, in dezen bundel voorkomende, gewag maken. Het is eene Vertaling der drie Redevoeringen door demosthenes gehouden, om de Atheniensers aan te zetten, om, tot eene krachtdadige bescherming der Olynthiers en tegen de aangroeijende magt van den Macedonischen Koning Philippus, de wapenen op te vatten, en daartoe den besten weg in te slaan. - De kracht en schoonheid dezer beroemde Redevoeringen in het oorspronkelijke is bekend. Dezelsde kracht, dezelfde schoonheid is, zooveel dit mogelijk was, in deze schoone vertalingen bewaard gebleven; en zoowel de zoetvloeijendheid derzelve, als de rijke belezenheid en de grondige geleerdheid, welke de Vertaler in de Aanteekeningen zonder praal ten toon spreidt, bewijzen volkomen, dat ook de Hoogleeraar ten brink, aan wien wij insgelijks eene schoone vertaling van de Apologie van socrates voor een groot gedeelte dank weten, en naar wiens vertaling van xenophons Geschiedenis van den Krijgstogt van {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyrus wij reikhalzend uitzien, volkomen berekend is om den ouden roem der Nederlanders ten aanzien der Grieksche letterkunde staande te houden. Ook de proeven van den Heer dorn seiffen, tegenwoordig Praeceptor aan de Latijnsche School te Utrecht, om sommige Lierzangen van horatius in dezelfde Latijnsche maat in het Nederduitsch over te zetten, zullen zij, welke de Noordsche talen voor deze soort van dichtmaat geschikt houden, met genoegen lezen, en, hoezeer Recensent daaronder niet behoort, kan hij echter den Heer dorn seiffen den roem niet ontzeggen, van zoowel het oorspronkelijke zoo getrouw, als mogelijk was, overgebragt, als ook de regelen der Latijnsche versmaat met een goed gevolg in acht genomen te hebben. Mogt alsnog eene grootere begunstiging van de zijde des publieks den Uitgever in staat stellen, om met deze schoone onderneming voort te gaan! R. Gockinga, Dissertatio Juridica inauguralis, de ratione, qua, ex juris cum Romani tum Groningani principiis, ab ultima voluntate testator expressis verbis recedat. (Dat is:) Over de wijze, waarop, volgens de beginselen zoowel van het Romeinsch als Groninger regt, de erflater uitdrukkelijk van zijn testament kan afgaan. De Heer gockinga behandelt in deze Verhandeling een zeer gewigtig onderwerp. Zeer dikwijls toch gebeurt het, dat iemand, na het maken van zijnen uitersten wil, weder van besluit verandert; en de vraag: wat wordt er vereischt, om het vorige testament te vernietigen of te veranderen, en op hoevelerlei wijze kan dit geschieden? is dus ook natuurlijk van zeer veel belang. De Schrijver behandelt echter deze vraag niet in haren geheelen omvang. Want, hoewel deze wilsverandering of uitdrukkelijk door woorden of stilzwijgend door daden kan verklaard worden, heeft echter de Schtijver zich alleen bepaald tot de uitdrukkelijke wijzen, waarop dit geschieden kan. Hij verdeelt ten dien einde zijn onderwerp in twee Hoofddeelen, waarvan het eerste over het Romeinsch, het tweede over het Groninger Regt handelt. In het eerste Hoofddeel toont hij aan, dat ten allen tijde bij de Romeinen iemand zijn testament heeft kunnen veran- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, mits hij slechts testament kon maken, en dat deze vrijheid noch door iemand anders noch door den testateur zelven kon beperkt worden; hij kon dus ten allen tijde een tweede testament maken, waardoor het eerste vernietigd werd. De gevolgen van dergelijk een tweede testament worden volledig en naauwkeurig in de eerste 24 paragraphen opgegeven; terwijl de Schrijver vervolgens onderzoekt, op welke wijzen buiten dat de testateur zijn' vroegeren uitersten wil kon veranderen; in de beantwoording van welke laatste vraag de Schrijver niet alieen de verschillende tijdvakken van het Romeinsch Regt naauwkeurig onderscheidt, maar ook alle de wetten en zwarigheden ter toetse brengt, welke ten dezen opzigte kunnen in aanmerking komen; en dit alles met zoo veel bescheidenheid en oordeel, dat men den waardigen Leerling van den naauwkeurigen en geleerden van twist daarin niet miskennen kan. Het tweede Hoofddeel handelt over het hedendaagsch en vooral het Groninger Regt. Na eene korte inleiding ten betooge dat de geest van het hedendaagsch Regt omtrent de Testamentmaking in vele opzigten van het Romeinsch Regt afwijkt, en dat vooral de gewoonte, om ook bij Huwelijksvoorwaarden over zijne nalatenschap te beschikken, hierin groote verandering maken moest, bewijst de Schrijver vooreerst, dat naar hedendaagsche Regten een later testament het vroeger niet vernietigt, voor zoo verre de testateur dit niet uitdrukkelijk verklaard heeft en de beide testamenten met elkander bestaan kunnen; bij welke gelegenheid tevens van de clausula derogatoris en de kracht der codicillen gesproken wordt; terwijl hij vervolgens over het vermogen handeit, om schikkingen, bij mutueele testamenten en huwelijksvoorwaarden omtrent de nalatenschap gemaakt, te vernietigen of te veranderen. Wat de mutueele testamenten betreft, hieromtrent onderscheidt de Schrijver: of in een en het zelfde testament man en vrouw ieder over hunne bezittingen beschikking hebben gemaakt, in welk geval hij met de meeste uitleggers aan elk der testateurs het regt van verandering geeft; dan wel, of zij gezamenlijk over den gemeenen boedel, of met onderling goedvinden over elks goederen gezamenlijk beschikkingen gemaakt hebben, in welke gevallen de Schrijver, naar ons inzien te regt, de magt van verandering en vernietiging niet dan aan beiden gezamenlijk toekent. Niet het zelfde echter bevestigt de Schrijver, volgens Groninger Regten, van de Huwelijksvoorwaarden: deze zijn uit haren aard, volgens de Groninger wetten, onverbreekbaar, en benemen derhalve aan de echtgenooten het regt van nadere beschikking zonder dat daartegen kan aangevoerd worden het 27ste Art. van het Groninger Stadsregt, als hetwelk, volgens den Schrijver, over een geheel ander geval handelt. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben deze Verhandeling, waarvan ook stijl en taal los verdienen, met genoegen gelezen, en de Heer gockinga heeft ongetwijfeld daardoor bij alle deskundigen eere ingelegd. De Ring van Gyges wedergevonden, of Verzameling van Nederlandsche Karakters. IIIde Deel. Niet vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1808. In gr. 8vo. 332 Bl. Aangenaam vonden wij ons verrast met de spoedige verschijning van een Derde Deel dezes oorspronkelijken Werks, hetwelk wederom XX Tafereelen aanbiedt, de hoofdtrekken van welke wij, zoo veel ons bestek zulks toelaat, nu met onze Lezers willen beschouwen. I. De verlatene Hermina bij de wieg van haren Zuigeling. - Met zijnen onzigtbaar makenden Ring aan den vinger, volgde de menschkundige Schrijver eene oude Vrouw naar een bovenhuis, waar de ongelukkige verleide Hermina hare geschiedenis verhaalt; zij was door haren minnaar schandelijk bedrogen, die haar met een kind, en daarenboven in een zwangeren toestand, ellendig had achtergelaten. Bij de wieg van haren zuigeling geknield, en denzelven met heete tranen besproeijende, wenscht zij wanhopig, dat het nimmer weder uit zijnen gerusten slaap mogt ontwaken .... Dan, eenigzins zich herstellende, is hare treffende taal: ‘Neen, lieve ongelukkige! leef, en leef tot troost van uwe moeder, die op deze wereld niets meer dan u bezit! - Ik verliet mijne ouders, die mij zoo teeder beminden; op mijne beurt worde ik wederom verlaten door uwen vader, dien ik zoo lief heb; dit is het loon der wereld, dit zijn de bezoldingen der ontrouw en der zonde! - Leef, ongelukkige zuigeling! zoo lang ik nog eenig brood kan bedelen, zal ik hetzelve met u deelen; wanneer gij ouder zult zijn geworden, zal ik u verhalen, hoe ik door uwen trouweloozen vader van het spoor der deugd afgeleid, en eindelijk nedergestort ben in den afgrond des verderss, dien ik, helaas! te laat ontwaarde. - Door mijne liefde voor u, door mijne bekommernissen en zorgen, welke ik voor u zal hebben, zult gij mij weder liefhebben, gij zult uwe moeder hare misdaad vergeven, gij zult haar niet vloeken! - en als gij haar in het graf hebt nedergelegd, zult gij haar gebeente door uwe verwijtingen niet ontrusten!’ - Haar lot en lijden, ook haar dood, die kort daarop voorviel, is zoo treurig als leerzaam voor elk onbezonnen Meisje en ligtzinnig Jongeling. II. Onberaden Huwelijken. Vanwaar komt het toch, dat zoo vele menschen, die in alle de voorvallen des menschelij- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ken levens niet van onverstand, van roekeloosheid, of van onvoorzigtigheid te beschuldigen zijn, dikwijls zoo vermetel, zoo onberaden handelen in het uitkiezen van eene echtgenoote, waarmede zij tot den dood toe wenschen verbonden te zijn? Die zelfde menschen koopen noch paarden, noch runderen, noch landerijen, of zij doen op het allernaauwkeurigste daaromtrent onderzoek; zij gaan tot den koop niet over, zonder den raad van goede vrienden en buren te hebben ingenomen; zij koopen geene woning, of zij doorkruisen dezelve herhaalde reizen; zij laten zich daaromtrent door deskundigen in alles onderrigten. En die zelfde voorzigtige, verstandige, overleggende menschen kiezen voor zich op eene zeer onvoorzigtige wijze eene echtgenoote, waarmede zij alle de dagen hunnes levens zullen moeten doorbrengen, die de moeder en voedster zijn zal van hunne geliefde kinderen, die altoos met hun zal moeten verkeeren, die geluk en ongeluk, die voorspoed en rampen, die gezondheid en ziekte met hun zal moeten deelen! - Deze verregaande onbestaanbaarheid met zichzelven vonden wij hier geenszins in hare oorzaken nagespoord of toegelicht, maar alleen bevestigd door het afgeluisterde gesprek van eenige paren, die op het Raadhuis waren bijeengekomen, om in ondertrouw te worden opgenomen, waarvan eenige Bruidegoms elkander in vertrouwen over hunne Meisjes onderhouden, terwijl eenige Bruiden elkander even openhartig haar hart ontsluiten. Zoo sloeg een aardig Meisje een ouden Grijns aan, om een gemakkelijken dag; eene andere eenen jongen Lummel, om hare 36 jaren, enz. ‘Bij alle weer en wind!’ riep een Stuurman eenen anderen Zeerob toe, ‘zijt gij even zoo gek als ik, om hier bij eene Hollandsche meid voor anker te gaan liggen?’ - Wat zal ik zeggen, Stuurman Jurrien, een mensch moet in zijn leven ééns gek zijn. En wat is toch een Zeeman, die geen vriend of maag in de wereld heeft, als hij voet aan land zet? Voor het overige is mijne takelagie al vrij wat gesleten, vriend coenraad jever! ik ben jichtig, aamborstig en knorrig; ik ben thans zoo wrak als mijn schip zelf; wie zou ik ook al beter krijgen? - Maar jij, vriend coenraad jever, wat heb jij voor een slagje opgedaan? Heb je nog al moeite moeten doen, om dat Fregatje te enteren?’ enz. Eene andere Bruid, door hare Vriendin gevraagd, hoe zij toch aan zulk een ouden Vrek zich had kunnen verkoopen, sprak met verrukking van zijn rijkdom; ‘daarenboven.’ zeide zij, ‘hij is een man van éénen dag, om zoo te spreken; hij is niet vrij van aanvallen van beroerte; ook hebben de buren mij verzekerd, dat hij op den duur niet bestand is voor zulk eene moeijelijke affaire, (de man was Vroedmeester) dat al dat nachtbrakea zijne gezondheid sterk moet ondermijnen, en dat ik niet moet verschrikken {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij eens dood naar huis wordt gedragen. Nu bid ik u, wat kan ik meer verlangen?’ - Dit stukje eindigt met eene koddige beschrijving van sommige der paren, die, na het asloopen der plegtigheid, andermaal de revue passeeren; hetwelk echter meer grappig dan wel leerzaam of stichtende is. III. Men leert het Karakter van zeer vele Menschen kennen bij Ziekte of hevige Pijnen. Bij zwaar of langdurig ligchaamslijden bezwijkt gemeenlijk de kunst, of liever de lust, om zijne gebreken te verbergen of langer te veinzen. Aan het Krankbedde doet men dus niet zelden echte Menschenkennis op. Een aantal treffende, zoo wel treurige en verhevene, als belagchelijke en af keer wekkende Voorbeelden verlevendigen dit stukje, hetwelk wij met zeer veel genoegen lazen. Alleen kunnen wij den Schrijver van overdrevenheid in sommige Karakterschetsen niet geheel vrijpleiten, die wel eens Karikaturen worden in zijne altijd schilderende hand. IV. Teleurstellingen. Een Gezelschap verhaalt elkander hunne lotgevallen, deels van treurigen, deels van zonderlingen aard. Vleijende hope was de schering, grievende teleurstelling de inslag van alle. Om van één derzelven iets te melden: bij den Heer van roermonde en zijne Echtgenoote liepen alle wenschen uit op één punt; eene Buitenplaats dacht hun de hoogste aardsche gelukzaligheid. Na vele jaren van angstige bezuiniging, bereikten zij eindelijk het toppunt van hun streven. Maar helaas! 't is alles geen gond, wat maar blinkt. - In vervoering van vreugde, hadden zij de dwaasheid, het hun aangeboden Landgoed bij den eigenaar zelven zoodanig te verheffen, dat zij bijna de helft te veel voor hetzelve moesten betalen. - Zij betrekken het. - Den eersten morgen den besten moest men onder het lommer der boomen het ontbijt nemen; doch naauwelijks was men gezeten, of er viel eene zeer groote groene rups in de melkkan, en eenige kleine houtwurmen in de theekopjes; op de boterhammen, die reeds gesmeerd stonden, kroop eene zwarte spinnekop, die zich langzaam langs zijnen fijngesponnen draad had neergelaten, en een reiger, die over het plein vloog, wierp zijn drek uit boven op het bloote hoofd van mijn oudste kind, dat met ijver bezig was om schelpen van den grond te rapen. Men zag elkander met een veelbeduidend gelaat aan, en droeg het ontbijt in diepe stilre weder naar huis. Tegen den avond op eene bank van groene zoden ten einde van het bosch gezeten, dreef een zwerm van venijnige muggen hen weldra weder naar binnen. Hun oudste zoontje kwam den belhamel van eene kudde schapen te na, en het booze dier stootte hem drie tanden uit den mond; een tweede werd voor dood uit een' vijver gehaald; terwijl een jonger kind van zes jaren, het waakzaam oog der kindermeid ontsnapt, de gansche Familie in den grootsten {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} angst overal vergeefs deed zoeken; men vond hem eindelijk, stekende tot aan de armen in eenen berg van bagger: het knaapje wilde eene kapel vangen; zij zette zich op eene verraderlijke wijze op eene dikke korst neder, enz.; met moeite verloste men het arme kind uit zijne smerige gevangenis. Een hongerige bunsem rigtte eene vreesselijke slagting aan in de Menagerie; de onachtzame tuinman werd weggezonden, een ongeschikte volgde hem op en bedierf alles. Door het gerucht van hunnen nieuwen koop gelokt, werden zij welhaast door eene vleet ledigloopende vrienden en verre bloedverwanten overstroomd; derzelver kinderen pleegden allerlei vernielende baldadigheden in boogaard, tuin en vijvers; hun knecht verleidde eene kamenier; hevig ongenoegen; zware krankte van Mevrouw, door drukte en vermoeijenis uitgeput; enorme geldvertering zonder eenig waar genot; dieven, die hen jammerlijk bestalen; overhaast vertrek naar de Stad, en verkoop van het schoone Buiten voor de helft van den besteedden prijs. - Zie daar een zamenloop van ongeluk, regt grappig beschreven, door andere vervangen, en met eene toepasselijke plaats uit terentius besloten. V. Vergelijking tusschen de Levenswijze der Grieksche Vrouwen en Hollandsche Dames. Een Vader kapittelt zijne beide Dochters, de eene over slordigheid, de andere over pronk- en speelzucht enz. - twee uitersten, door opgemelde vergelijking met de Oudheid geestig en treffend gegispt; leerzaam voor vele Meisjes en Vrouwen, inzonderheid in den tegenwoordigen tijd. Ook de jonge Heeren krijgen een welverdienden veeg. VI. De kracht der Gewoonte. Onzigtbaar in eene Societeit gekomen, valt het gesprek op hebbelijkheid en verslaafdheid omtrent veelvuldige kunstbehoeften enz. De een verklaart, zonder snuifdoos het ongelukkigst wezen te zijn; een ander eeft als een uurwerk, en is als eene machine gebonden aan de klok; een derde aan zijn middagslaapje; deze integendeel aan eene wandeling; een ander kan niet leven zonder pijp; gene niet zonder kaarten, enz. Voorts worden onderscherden levensstanden kortelijk doorloopen en met een pennetrek de kracht der Gewoonte geestig geteekend. Hoe aardig wordt de zucht voor het oude door den ouden Hr. zandbeek in zijn eigen voorbeeld afgemaald! ‘Ik huis met een ouden knecht en twee oude melden; reeds 27 jaren hebben zij bij mij gewoond, en, hoe podagreus ik ook ben, betuig ik u op mijne eer, dat ik nog de vlugste ben van mijn gansche huisgezin. Mijne ooren moet ik dikwijls met beide mijne handen vasthouden, zoo verbazend hoesten de menschen; daarenboven word ik zeer traag en slecht bediend; maar ik kan niet besluiten hun afscheid te geven. Ik ben aan al dat geklaag en gehompel zoo {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon, dat ik geloof, dat ik het besterven zou, als dit bevallig drietal door drie jonge springers wierd opgevolgd. Mijn hond en mijne kat, die beiden, vooral in den kouden winter, als de hagel, of de sneeuw, of de regen zoo met kracht tegen mijne vensters geslagen wordt, en mijn vuurtje dan zoo vrolijk brandt en knapt, met het vergenoegdste gelaat dat men immer kan schilderen, aan den warmen haard liggen, zijn door hoogen ouderdom stram en afzigtig geworden; maar ik ben zoo gewoon aan hun gezelschap, dat ik hen voor geen dozijn jonge ossen zou willen verruilen. Dit zelfde gevoel ik ook omtrent mijne meubelen. In mijn groot vierkant ledikant slaap ik reeds meer dan eene halve eeuw zoo gerust, alsof de gordijnen in het uitgeperste vocht van papaverbollen waren gedoopt; mijne ouderwetsche stoelen zijn stevig en gemakkelijk; mijne taels zijn hecht en sterk; men kan er eens op leunen, zonder te vreezen dat alle vier de pooten te gelijk zullen breken; en in mijne kabinetten, die ten tijde der regering van Koning william door eene kunstige hand gemaakt zijn, en welke zoo veel ruimte in zich bevatten, dat men er des noods met zijne huisgenooten in zou kunnen wonen, ligt mijn linnen en wollen nog op dezelfde plaats als in mijne prille jeugd, zoodat ik alles in den donker zoo goed kan vinden als op den heldersten dag.’ - Ook de Vrouwtjes krijgen haar bescheiden deel. ‘Wanneer de geduchte tijd daar is, (zoo begint de Hr. veldenbloem zijn verhaal) dat het gewigtig werk van het schoonmaken, hetwelk 's jaarlijks op den 1sten Maart een' aanvang neemt, moet verrigt worden, gelijkt mijne lieve zuster naar geen menschelijk wezen meer; hare oogen staan alsdan verwilderd in haar hoofd, hare muts staat scheef, hare anders zoo doodschbleeke wangen gloeijen, hare paarsche handen zijn met bezems gewapend, zij vliegt als eene onzinnige cassandra van kamer tot kamer; nu vertoont zij zich, met een gezigt als van eenen verjaagden vlugteling, die de handen der moordenaren zoekt te ontkomen, voor het keldervenster; een oogenblik daarna zwerst zij op den hoogsten zolder rond, en tuurt schichtig uit het dakvenster, even alsof zij nog beducht was voor wreede vervolgers. Hare drie dienstmaagden, al mede met zemenlappen, bezems en boenders gewapend, loopen van beneden naar boven, van boven naar beneden, en volgen, om haar te behagen, haar zonderling voorbeeld na; zij zijn dan niet ongelijk aan de drie beminnelijke Dochters van den Nacht en van den akeligen Afgrond: alecto, tysiphone en megaera. - Op dien tijd had ik eens het ongeluk, haar een bezoek te geven. Ik naderde het huis; alle de schuiframen waren opgeschoven; met de uiterste moeite was ik over een berg van opeengestapelde stoelen, tafels enz. tot op de helft van den gang doorgedrongen, toen een geduchte {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop schilderijen van het gansche eerwaardige Voorgeslacht mijnen verderen doortogt op het onverwachtst schier hopeloos belemmerde. Ik had plaats om een' loop te kunnen nemen, en sprong, voor mijne jaren nog al vrij luchtig, over den berg heen; doch ik had het ongeluk met de hak van mijn' schoen aan hare Overgrootmoeder te blijven haken; ik stortte met eenen hevigen smak op den marmeren grond op mijn' neus en kin neer, en verrekte nog daarenboven mijne tendo Achillis, die sedert dien tijd onophoudelijk in eenen verminkten staat is gebleven. Ik voer hevig uit tegen het overtollig schoonmaken; zij grimlagchte, en zeide dat zij sedert onheugelijke tijden gewoon was op dien dag te beginnen, beklaagde zich over de onverschilligheid der Mannen, en op het hooren van het geluid, hetwelk door het vinnig uitkloppen van eenige Spaansche matjes werd veroorzaakt, nam zij met drift hare bezems in de hand, en vloog, zonder afscheid van mij te nemen, of eens naar mij om te zien, als een vuurpijl naar den zolder.’ VII. Eenige grappige Brieven, aan den Schrijver toegezonden. Deze moeten in hun geheel gelezen worden. VIII. Men mishaagt gemeenlijk door te veel moeite doen om te behagen. Nuttige lessen van een verstandigen Vader aan zijne gevoelige Dochter, die zich door te ver gedrevene begeerte om te behagen, haars ondanks, wel eens van het spoor der rede en der opregtheid liet asleiden, door leerzame voorbeelden verlevendigd en bevestigd. IX. De Gierigaard. Eene sterk gekleurde teekening van een verachtelijken Vrek en zijne beminnelijke, doch ongelukkige Dochter, die, in een treffend onderhoud, te vergeefs haren wreeden Vader, of liever haar Beul, poogt te verbeteren. Tot eer der Menschheid evenwel willen wij hopen, dat deze schets eenigzins overdreven zij. X. De Jagt. De onmatige gehechtheid aan dit landvermaak, in het voorbeeld van den Hr. hazenfretser, niet onaardig gegispt. Thans ter helfte van ons doorloopend verslag van dit menschkundig en onderhoudend Werk gekomen, moeten wij het overige tot een volgend No. sparen. Het niet vertaald, op het titelblad, en het reeds aangevoerde, zal, vertrouwen wij, indien dit noodig zij, voor die ongewone breedvoerigheid genoegzame verschooning zijn. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheek voor de schoone Sexe, door N.C. brinkman, Wed. C. van Streek. In den Haag, bij II. S. de Groot. 1807. In gr. 8vo. 184 Bl. Er zijn indedaad onderwerpen, waarover alleen de vrouw met de vrouw of het meisje spreken kan; maar het schrijven daarover houden wij ongeraden; zoodanige boeken komen toch ook onder het oog van den man, en zich daaraan bloot te geven, is toch even weinig kiesch in eene vrouw, als het voor den man wezen zou, zoodanige boeken op te slaan, of zoodanige gesprekken te beluisteren. Mejuffrouw van streek schijnt met ons van het zelfde gevoelen; die bedoelde onderwerpen roert zij in dit haar werk zelfs van verre niet aan; en evenwel is dit haar boek voor het mannelijk oog contrabande. Wij hebben voor de schoone Sexe al het verschuldigd respect, en geven daarvan bij iedere gelegenheid van harte gaarne bewijs. Wij onthouden ons daarom ook nu van iedere aanmerking, die wij ons zouden veroorloven, wanneer eens een of ander Heer onze jonge Dames b.v. rondleidde door Jeruzalem ter beschouwing der reliquien; haar verhaalde, dat de Joodsche Godsdienst in het Oosten werd overgebragt door de Koningin seba, welke naar Jeruzalem reisde, om de wijsheid van salomon te hooren; en dat het Christendom door de Koningin candace en haar kamerling, die door den Apostel philippus bekeerd en gedoopt werden, naar die oorden werd overgebragt en voortgeplant! of verzekerden, als een Evangelie, dat judas voor het verraden van zijnen Meester netto drie zilverlingen meer ontving dan ons de Evangelien berigten. Wij zwijgen, hoe moeijelijk het ons ook valle, ook nu, ofschoon er (naar zekeren Diodorus sicutus) melding gemaakt wordt van wijlen Mevrouwe semiramis, en van de muren harer Stad, die 360 roeden omtrek besloegen, en zoo breed waren, dat er zes wagens met paarden bespannen, zonder den minsten hinder, naast elkander konden uithalen, en waaraan dagelijks 300,000 menschen arbeidde(n). Wij onthouden ons daarenboven nog van het schrijven eener doorloopende amusante beoordeeling van het al mede hier voorkomend verhaal: ‘De Ongelukkige of de Boschbewoner,’ ofschoon hetzelve, in ons oog, eene proeve is van de meest onmenschkundige ongerijmdheid. Wij vergenoegen ons met Mejuffrouw de Wed. van streek te vragen, wat toch deze echte bijzonderheden, door haar uit de vier werelddeelen verzameld, en de tusschenvoeging van die losse stukjes, waardoor zij telkens den vermoeiden aandacht een weinig wilde afwisselen, kunnen bijdragen tot het verbeteren van het verstand en hart van een beminnelijk vrouwtje? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en welk ander genoegen, dan dat van een hartelijk gelach, zoodanige berigten en opstellen, als wij daar aanstipten, verschaffen kunnen aan het meisje van eenige beschaving en oefening? - en ook deze vragen zouden wij terughouden, bijaldien wij niet vreesden dat eene bibliotheek voor het schoone Geslacht niet met een enkel boekdeel compleet zal zijn; weshalve wij dan ook liever nu een weinig wilden te kort komen aan de pligten van galanterie, dan aan die van opregtheid, jegens eene Dame, aan welke wij wezenlijke verdiensten, ook als Schrijfster, toekennen, wanneer zij maar niet alleen voor Dames schrijft; terwijl wij haar verzekeren, dat wij, na het opmerken van de gemeide en een aantal andere bijzonderheden, nog eens opzettelijk haar werk hebben doorlezen, en dat wel nu op eenen winterschen avond, bij het brondend veen en den vlammenden eik gezeten, terwijl het voortbrengsel der nijvere bij’ (neen, dit laatste hadden wij niet bij de hand, het was maar smeer der nuttige koe) ‘ons vertrek verlichtte, en het druivensap ten boorde toe in ons glas vloeide,’ enz. geheelenal op onze aise alzoo en in eenen goeden luim, en dat wij haar welmeenend onzen dank betuigen voor haar gedicht op de Onsterfelijkheid, en het daarop volgende Fransche, waarmede dit werk besloten wordt, welke beide stukjes wij den druk overwaardig rekenen. Dat deze Bibliotheek voor de schoone Sexe alzoo mislukt is, zal wel niemand bevreemden, die met ons heeft opgemerkt, dat, gelijk de vrouw onuitsprekelijk veel op den man vermag, de schoone Sexe alzoo door ons mannen wel het best kan en ook het liesst wil geinstrueerd en geamuseerd worden; eene voor ons Geslacht zoo aangename en vereerende taak, dat wij ons, met alle respect voor eene zoo verdienstelijke Dame, dezelve door Mejuffrouw de Wed. van streek geenszins laten uit de hand nemen; waarbij de schoone Sexe waarlijk ook verliezen zou; ten bewijze waarvan wij eeniglijk nog aanvoeren, dat de, der Sexe hier in 't Voorberigt gegevene, eertitel ‘het schoonste gedeelte der schepping,’ hoe onontbeerlijk dan ook in zoodanig eene Bibliotheek, en hoe voegzaam en pligtmatig in den mond van eenen man, in die van eene vrouw niet anders dan foei lelijk kan gerekend worden. Eene vrouw, die op deze wijze voor vrouwen schrijft, neemt het karakter van den man aan; en dit voegt toch niet. - Intusschen kunnen wij dit werk niet ter zijde leggen, alvorens den Heer h.s. de groot ernstig te hebben aangemaand, dat, bijaldien eene respectabele vrouw zijne pers eens wederom vereerde met de vruchten van haren geest, hij dan zorge voor eenen beteren Corrector. Wij zetten een aantal onnaauwkeurigheden, die het werk ontsieren, op rekening van dezen Heer Sloddervos; en wie weet welke misstellingen hij zich heeft veroorloofd! Zoodanig een onzin althans, als wij {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hier onder zullen asschrijven, vloeide, naar onze gedachten, niet uit de nette pen van eene vrouw: bl. 73. ‘Hier, bloeit het vol geladen Daar, zwelt het sap der druiven trotsen, Gints, stroomt het water uit de rotsen, Elk luchtstreek brengt den mensch zijn milde schatting aan.’ En bl. 21. ‘De landlieden van dit oord plegen wanneer zij dezen vloed wilden overzwemmen, zich op, opgeblazene bokkenvellen en wanneer zij overgezwommen zijn, ledigen zij den wind weder uit dezelven.’ De Oude en Jonge Janus, of Gedachten op den Ouden- en Nieuwen-jaarsdag. Door A. Fokke, Simonsz. Met Caricatuurplaten. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1807. In gr. 8vo. 76 Bl. Dit kleine geschrift is vermakelijk en over het geheel van leerzamen inhoud, zoodat het bij de vele soortgelijke van dezen geleerden Grappenmaker eene plaats verdient, en, naar ons oordeel, boven sommige van dezelven niet onvoordeelig uitkomt. Behalve eene uitlegging der aardig gekozene Karikatuurplaten, (waarvan de eerste de onderscheidene vreugde der oude Volken op den Nieuwjaarsdag; de tweede twaalfderlei soort van tijdverdrijf, zoo als de Schrijver het noemt; en de derde onze hedendaagsche Nieuwjaarsdrukte geestig genoeg asteekent) bevat het Voorberigt zoo het voornaamste, dat er van janus te zeggen valt. Voor den laatsten dag van 't jaar ontvangen wij daarop eene Verhandeling, in 's mans bekenden trant, over de vraag: waar blijft de tijd? en eene aanwijzing der wijsgeerige bepalingen van vroegere en latere Wijsgeeren aangaande denzelven; daarop de tijdverdrijvers op Plaat II afgebeeld, en eene soort van opwekking tot het beoefenen der kunsten en letteren, naar gewoonte met eenige dichtregels gesloten. De tweede Verhandeling is voor den eersten dag van het jaar, en vol geestige scherts. Wij hebben hier eene opgave der vreugdebedrijven op Plaat I ons voorgesteld, derzelver oorsprong en beteekenis; voorts komt de Schrijver op onze woelige drukte, den oorsprong van de Nieuwjaarsgeschenken, en sluit met een wenschje, al mede daarop, in rijm gebragt; welken wensch, den besten, dien men vinden kan, de Schrij- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ver zegt geleerd te hebben, niet in de Scholen der Wijsgeeren, noch van den Goddelijken plato, noch van den weleer alles heslist hebbenden aristoteles, noch van den wiskundigen wolf, noch van den scherpzinnigen kant; maar van een' armen ouden Jood, die iemand bedelende een halve gracht achter aan liep, en eindelijk toch niets opdoende, hem zeer stoiek toeriep: ‘nah! blijf ghesond!’ De Vrouw is de Baas. Eene geheimzinnige Magtspreuk, verklaard door A. Fokke, Simonsz. Te Amsterdam, bij II. Moolenijzer. 1807. In gr. 8vo. 160 Bl. Wanneer wij een boek ter hand nemen, weten wij gaarne door den titel of een voorberigt, wat de Schrijver beoogt; bij dit boek was dit ons eene volstrekte behoeste; wij zouden, bij mangel van dien, volstrekt onkundig gebleven zijn van des Schrijvers bedoeling, en waartoe hij het in de wereld zond. Nu zijn wij onderrigt, (en schoon wij er van dit alles weinig of niets in vinden, wij laten het goed zijn, mits de Schrijver het dan ook bij den Lezer verantwoorde:) ‘het is een lusus imaginationis, of een spel der verheeldingskracht, een gedeeltelijk zedelijk, gedeeltelijk taalkundig, gedeeltelijk uitlegkundig, gedeeltelijk onderhoudend en geestopscherpend werkje,’ hier of daar ook wel doormengd met ‘een en andere Ironiesche trek,’ waaruit voorts een ieder nemen kan, wat hem nuttig, leerzaam en wetenswaardig toeschijnt, gerustelijk verwerpende wat hem niet bevalt, (dit was doorgaans) of hetgeen hij niet verstaat, (dit was dikwijls ons geval) en weder welligt door anderen als gebruikbaar zal opgenomen worden. Wij voor ons namen niets, en zetten het de meeste Lezers in zessen, om bij een aantal bladzijden iets belangrijks te grijpen: wij vonden naar onzen smaak niets, dan hetgeen over en over elders te vinden was. Die lust heeft, kan intusschen toetasten! - Eene breedsprakige Inleiding leert ons, wat een axioma is; en, zeer geleerd, met Hebreeuwsch, Grieksch, Angelsaxisch, en wat niet al! dat het gezegde: ‘de Vrouw is de Baas,’ ook dus kan worden uitgedrukt: ‘de krachtig vervrolijkende hulp is de voedsel aanbrengende vriend’ In de eerste vrij uitvoerige Afdeeling erlangt men eene Physiologische of Natuurkundige Beschouwing van de Vrouw. Zes Hoofdstukken. Twee tegenstrijdige beginsels, een vochtig en koud en een droog en heet, worden vereischt tot voortbrenging van ieder stoffelijk wezen. De roode klei, waaruit de oudste Geschiedstukken zeggen dat de mensch gevormd is - was eene warme en drooge stoffe met eene vochtige en koude vermengd, enz. De mensch werd in twee dee- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} len gescheiden, welks eene, door de meerdere droogheid en hette, de meerdere werking, en het andere, door de meerdere vocht en koude, de mindere werking of lijding te weeg bragt. Zoo werd dan Man en Vrouw. Zachar ou Nekepha baara othan, sterk en zwak vormde hij hem. Man en wijf schiep hij ze! Hoe daar nu door de gemoedsaard en uitwendige gedaante der Vrouw geboren worde, hare gestalte korter en tengerer dan die van den Man; het hoofd en aangezigt kleiner en ronder, enz. enz. leze men zelve in dit product van het spel van fokke simonsz. verbeeldingskracht. De tweede Afdeeling beschouwt de Vrouw zielkundig, in vier Hoofdstukken, maar met geen minder geleerdheid, - vertoon van geleerdheid althans! De derde eindelijk bevat de Politische beschouwing. Tien Hoofdstukken, alle aangaande de opvoeding. Lippis et tonsoribus nota. Oppervlakkig maar echter geleerd genoeg! - Kortom bij geheel dit Maakwerk beviel ons wel het meest, dat het vervaardigd is op eene aan den Maker gedane onbepaalde opgave, om over de spreuk, de Vrouw is de Baas, een werk van ten minste 140 à 150 bladzijden te schrijven; weshalve wij voor geen verder vervolg in dezen zelfden trant beducht zijn. Van een Tegenstuk gaat de Schrijver toch zwanger; en misschien wil hij daardoor die Lezers, die nu, even als wij, door hem gefopt zijn, eenige vergoeding doen. Nieuwe Zedelijke Vertellingen, door J.F. Marmontel. Uit het Fransch vertaald. II en IIIde Deel. Te Leijden, bij P.H. Trap. In kl. 8vo. Te zamen 611 Bl. Met hetzelfde genoegen doen wij van het vervolg en slot dezer Verzameling dezelfde loffelijke melding, waartoe bij het eerste Deeltje ons gevoel ons drong; alle de Verhalen zijn gesteld in dienzelfden edelen geest. Zoo moest hij handelen: D'orcilly, met zekere dame in eenen ongeoorloofden minnehandel gewikkeld, was de onschuldige oorzaak van het ongeluk van een waardig meisje, daar ongelukkig de verdenking natuurlijk vallen moest op het dienstmeisje, welkers eer hij niet redden kon zonder de dame ter prooije te geven aan ongeluk en verachting; terwijl een lage verleider, van het eerlijke meisje afgewezen, de oorzaak werd van het schandvlekken van haren goeden naam, hare eenige bezitting, en haar alzoo in de diepste ellende had nedergestort. D'orcilly huwt het meisje, zegt den dienst vaarwel, om onaangenaamheden te ontwijken. Een edel vriend, wien hij eeniglijk vertrouwen kon, en wiens ‘zoo moest hij handelen,’ zonder eenige opheldering, bij iederen krijgsman, van wegen zijn gezag en rang, alles af kon doen gaf hem eindelijk aan den krijgsdienst en zijn vaderland terug. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De herdenkingen in het hoekje van den haard. ‘De jeugd leeft door hoop, de ouderdom door herdenkingen; en de tijden zijn voorbij, waarin men omringd en geacht van zijn geslacht grijs werd.’ Zoo dachten en spraken eenige ouden; zij vormden eenen vriendenkring, en sleten den tijd met dierbare herinneringen onderling; terwijl hunne leerzame verhalen aanleiding gaven tot de onderhoudendste en nuttige gesprekken. Onder dezen titel ontvangt men hier van dezelve eene proeve. Hun gezelschap werd onafscheidbaar. In het begin was het een voorregt voor den onderdom, daarin toegelaten te worden. Weldra verkregen rijpe jaren, en ongevoelig de jeugd zelve, de gunst, daarin toegelaten te worden; het maakte een eertitel van de algemeene achting uit; en indien het misbruik, dat zich overal indringt, dezen aanwas enden kring niet was komen verstoren, dan zou hij voor onze eeuw de beste school der zeden uitgemaakt hebben. De schippers van besons. Een gelukkig huisgezin in eene arme hut; man, vader en vrouw verhalen hunne lotgevallen; dit verhaal is onderhoudend, maar tot hetzelve wordt geen minder sterk geloof dan tot de Duizend en één Arabische Nachtvertellingen vereischt. Wij kunnen het niet bekorten. ‘De menschen zijn als drijvend hout; hier blijft het eene stuk, daar het andere hangen, tot dat de stroom hen met het vlot weder vereenigt;’ dit moet het bevestigen. Menschlievendheid en vriendschap, of de goedhartige bretagnier. Leerzaam en treffend; nimmer was iemand meer belangeloos menschlievend; nimmer werden weldaden beter besteed; en nooit was de dankbaarheid grooter en edeler, en voor den weldoener zelven meer verkwikkend en weldadig. De twee aan zichzelven onbekende gelieven. Mevrouw de blosel wilde vooreerst hare dochter niemand tot echtgenoot geven, dan die haar behaagt; ten tweede wilde zij, dat zij hem beminne, zonder hem gezien te hebben; en eindelijk begeerde zij, dat hij haar tevens ook, zonder haar gezien te hebben, boven het schoonste meisje, dat hij immer gezien heeft, verkieze; - dit was in haar oog het eenigst middel, om zich van eene duurzame genegenheid verzekerd te houden. Gelukkig was er in de buurt een jong heer, wiens vader met Mevrouw blosel tot zulk een plan medewerkte. Het kwam alles wel uit; en men leze in het Werkje zelve, hoe men het heeft aangelegd. Het dorps- morgen-ontbijt, of de verhalen der onschuld. Eene oude dame verhaalt hare geschiedenis; eene onschuldige liefde, na veel lijdens eindelijk bekroond door den gelukkigsten echt. Palemon. Eene Herdersvertelling. De herder verhaalt zijne treffende rampen, - den dood van den minnaar van zijn eenig kind, dat daarop verkwijnde en stierf, terwijl de moe- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} der, nog eer dan zij, door droefheid ten grave ging. Een jeugdig paar kiest hem hierop ten vader, en verkwikt zijnen ouderdom. De drie Verhalen, waarmede het Werkje besloten wordt, zijn ook reeds bij onze Landgenooten bekend; dit herinnert het Naberigt. Het zijn: de kluizenaars in murcia; welk stukje door den Heer kisselius slechts een weinig verhanseld is: de school der vriendschap; in het 15de Deel der bekende Zedelijke Verhalen; en: het koffertje; onder den naam van Hortense en Vervanne, of de gevolgen eener kwalijk opgevatte achterdocht, in het 3de Deel van de Stads- en Lands-Bibliotheek, en, onder denzelfden titel als hier, in het 5de Deel van het Magazijn van Geschiedenissen, Romans en Verhalen te vinden. Intusschen meende men, dat men dit Werkje daarom, door het terughouden van dezelve, niet verminken mogt. Wij lazen ook deze Verhalen nogmaals met genoegen, en durven met den Vertaler vooral wel De School der Vriendschap aanprijzen. Brief van eenen verlichten Jood, die gelijktijdig geleefd heeft met Jezus van Nazareth, en waarschijnlijk een van zijne Apostelen geweest is; - gevonden in de nagelaten Papieren en Geschriften van een Lid van het Joodsche Sanhedrin te Parijs. Vertaald naar het Hebreeuwsche afschrift van eenen voornamen Hoogleeraar. Aan alle Joodsche en Christen Cezindheden, zonder onderscheid opgedragen, door eenen Vriend van bijbelsche Waarheid en redelijken Godsdienst. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1807. In gr. 8vo. 46 Bl. Het Lid van het Joodsche Sanhedrin te Parijs, hetwelk dit oud gedenkstuk onder zijne papieren rusten liet, deed indedaad verstandiger dan de voorname Hoogleeraar, die het ter vertaling uit zijne handen gaf; dan welligt dat de vriend van bijbelsche Waarheid en redelijken Godsdienst iemand is, die een leugen om bestwil voor geen zonde houdt. Over het geheel is de titel van dit geheele boekje verreweg nog het onnoozelste, de gissing namelijk dat een van Jezus Apostelen de Schrijver wel wezen kon; want door deze aanwijzing voelt men den inhoud reeds vooraf, en menig nieuwsgierig kooper treedt daarop aanstonds terug. En dit is ook wel van hem gedaan; want wij kunnen Jood en Christen verzekeren, dat hij hier niets zal vinden, hetwelk hij niet even goed, ja zeer veel beter in de Evangelien lezen kan. - Bedrog! maar bitter onnoozel bedrog. Misschien de vinding van een Christen-Smousje. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandeling, over de uitstorting van den Heiligen Geest, op het vermaarde Pinksterfeest; ter bevestiging vooral van de waarheid en Goddelijkheid der Leere van Jezus en (van) zijne Apostelen. Door J.W.C. Tenckinck, Predikant bij de Gereformeerde Gemeente van J.C. te Oostzaandam. Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1808. In gr. 8vo. 467 Bl. Het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst gaf in den jare 1804 onder andere deze Prijsvraag op: Welk denkbeeld heeft men, van de uitstorting des H. Geests, op den eersten Pinksterdag, te vormen, en hoe strekt dezelve, ten bewijze van de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer? In de Programmata der volgende jaren wordt van deze Prijsstoffe niet verder gewaagd, zoo dat het Publiek onkundig is gelaten of bij het Genootschap eenig voldoend Antwoord is ingekomen, en dit 't geval niet zijnde, gelijk men onderstellen moet, of de Vraag dan is ingetrokken, of wel op nieuw ter mededinginge voorgesteld. Dit stilzwijgen is eene onaangename teleurstelling voor alle vrienden van godsdienstig onderzoek, welke eene doorwrochte Verhandeling over dit belangrijk onderwerp, door zulk een aanzienlijk en eerwaardig Gezelschap in 't licht gegeven, met verlangen te gemoete zagen. Wij zijn ook in 't zekere onderrigt, dat eene Verhandeling over deze stoffe, ter mededinginge naar den Eereprijs, vóór den bepaalden tijd, bij den Secretaris des Genootschaps, Ds. a. van assendelft, Predikant te Leijden, is ingeleverd. Ook voor den Schrijver dier Verhandelinge moet het onaangenaam wezen, wegens het lot van zijn stuk in het onzekere te verkeeren, en zich inmiddels buiten staat gesteld te zien, om van hetzelve op eene andere wijze gebruik te maken. De Eerw. tenckinck berigt ons in de Inleiding van het Werk voor ons, ‘dat men te vergeefs, ter be- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} paalder tijd, op eene voldingende beantwoording gewacht heeft.’ Dit moet zijn Eerw. zekerlijk onder de hand vernomen hebben; want, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, het Publiek is daaromtrent door het Genootschap in het onzekere gelaten. ‘Ja,’ voegt hij er bij, ‘mij is ook zelfs niet gebleken, dat iemand der Geleerden, in of buiten ons Vaderland, daartoe zijne loffelijke pogingen heeft aangewend ... Genoeg, deze onaangename teleurstelling, gevoegd bij mijne volkomene overtuiging van het uiterst groot aanbelang des onderwerps, waarover men eene opzettelijke behandeling begeerde, en van het gewenschte nut, dat daaruit, onder den Goddelijken zegen, voort kan vloeijen, heeft mij genoopt, om zelf eens handen aan 't werk te slaan, en mijne pogingen, hoe gering dezelve dan ook mogen zijn, aan te wenden, om in dezen eene kleine proeve te leveren.’ - Zijn Eerw. berigt ons verder: ‘Indien ik de herhaling van deze te voren vruchteloos uitgeschreven Vraag, tegen een nader bepaalden tijd, uitgedrukt had gezien, zoude ik 't welligt eens gewaagd hebben, om deze mijne Verhandeling ter beoordeeling in te zenden, en af te wachten, hoedanig men daarover zou gelieven te denken. Daar dit nu niet geschied is, heb ik mij verpligt geoordeeld, mede op raad van eenigen mijner vrienden ... om dezelve aan het Publiek ter lezing aan te bieden.’ - Zoo veel van de gelegenheid, waarbij dit Boek in 't licht verschijnt. Naar aanleiding der gemelde Vraag, is het Werk eigenaardig verdeeld in twee Hoofddeelen. Het eerste strekt ter beantwoording van het eerste lid der Vraag: Welk denkbeeld heeft men, van de uitstorting des H. Geests, op den eersten Pinkslerdag, te vormen? - 't Zij ons vergund, voorloopig aan te merken, dat dit voorstel duister, en aan verschillende opvattingen onderworpen is. De uitdrukking: uitstorting des H. Geests, is klaarblijkelijk leenspreukig, zinspelende op de overstorting of het doopen met vuur. Dit in aanmerking nemende, zou men de Vraag dus kunnen opvatten: wat heeft men te verstaan door - de uitstorting des H. Geests, op de eersten Pinksterdag? Het antwoord zou dan, naar het gemeene gevoelen der Christenheid, moeten zijn: de mededeeling van de wondergaven des H. Geests; en de Verhandeling moeten behelzen, eene opgave van de boven- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke gaven van ingeving en wonderkracht, welke de bedeelde personen ontvingen, opgemaakt zoo uit de toezeggingen des Zaligmakers zelven, als uit de geschiedkundige berigten wegens de Apostelen Dan men zou de meening der Vrage ook kunnen opvatten, als betreffende de wijze waarop die mededeeling geschiedde, - niet de zigt- en hoorbare aanduiding der uitstortinge des H. Geests door windgedruisch en vuurvonken, - maar de mededeeling zelve, dat is, de werking der Godheid op de zielen der bedeelden. In dit geval zou de Vraag aldus moeten worden omschreven: welk denkbeeld heeft men te vormen van - de wijze waarop de gaven des H. Geests werden geschonken of medegedeeld op den eersten Pinksterdag. Doch zoodanig opgevat, is de Vraag onbeantwoordelijk. Wij vermoeden derhalve, dat het Genootschap de eerst opgegevene verklaring der Vraag bedoeld heeft; want het komt ons niet waarschijnlijk voor, dat het Genootschap alieenlijk begeerd zoude hebben eene uitlegkundige verklaring van het geschiedverhaal, Hand. II. Immers het windgedruisch en het vuurdoopsel waren alleen zinnebeeldige teekens van de uitstorting des H. Geests, niet die uitstorting zelve. Deze wordt gemeld in de eerste zinsnede van het 4de vers: zij werden alle vervuld met den H. Geest. Indien men nu hetgeen Lukas daarbij voegt: en begonnen te spreken met andere Talen, zoo als de Geest hun gaf uit te spreken, aanmerkt als eene autentieke interpretatie der voorasgaande zinsnede; dan zou het antwoord op de voorgestelde Vraag dit volgende moeten zijn: dat de bedeelde personen in vreemde Talen Gods lof vermeldden. - Jammer is 't, dat het Genootschap niet door eenige bijvoeging bepaald heeft, in welken zin hetzelve de opgegeven Vraag wilde verstaan hebben; of met andere woorden, de eigenlijke meening der uitdrukkingen: Welk denkbeeld heeft men te vormen van de uitstorting des H. Geests? De Eerw. tenckinck intusschen heeft de Vraag opgevat, als vorderende eene uitlegkundige verklaring van het geschiedverhaal, Hand. II. Hiermede dan houdt hij zijne Lezers in de eerste Afdeeling van het eerste Hoofdstuk zijns Werks tamelijk wijdloopig bezig. - Het besluit, uit deze verklaring afgeleid, en bl. 74 opgegeven, is dit: ‘dat de Pinkster - gebeurtenis, 1o. groot en eenig in hare soort moet genoemd worden; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} en 2o. dat geen mensch in staat is, dezelve natuurlijk te verklaren, maar elk zich verpligt moet rekenen, - om, of .... alles te loochenen, - of hierin een groot .... wonderwerk te eerbiedigen.’ De tweede Afdeeling is ingerigt om dit nader te staven. De Eerw. tenckinck bewijst het wonderdadige der Pinkster-geschiedenis regtstreeks, en wederlegt de gevoelens van eenige Hoogduitsche Geleerden, welke getracht hebben deze gebeurtenis natuurlijk te verklaren; met name: bahrdt, eichhorn, paulus, herder en anderen. De slotsom van alles is deze: de Pinkstergeschiedenis is een groot wonder, en als zoodanig heeft men zich dezelve voor te stellen. Weshalve, volgens den Heer tenckinck, het antwoord op de voorgestelde Vraag: welk denkbeeld, enz. dit zijn moet: dat zulks was een groot Wonderwerk. - Of de Schrijver de eigenlijke meening der Vraag gevat heeft, komt ons twijfelachtig voor; doch wij kunnen niet anders zeggen, of hij heeft de stelling: het voorgevallene op den vermaarden Pinksterdag is eigenlijk wonderdadig, voldoende bewezen, en tegen de Neologen bondig verdedigd. Dan, wij herinneren ons eene Verhandeling, getiteld: Toelichtingen rakende het gebeurde op het eerste Christen Pinksterfeest, bijzonderlijk de gaaf der Talen, geschreven, gelijk wij in 't zekere onderrigt zijn, door den zeer geleerden Heere w. de vos, Predikant bij de Doopsgezinden te Amsterdam, en geplaatst in het Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak, 4de Deel, No. 1, 1796. Jammer is 't, dat de Heer tenckinck deze uitmuntende Verhandeling niet gekend heeft: indedaad zijn Eerw. zou daarin vele zeer belangrijke en oorspronkelijke ideën hebben aangetroffen en daaruit hebben kunnen overnemen, zoo ter opheldering van het verhaal Hand. II. en ter wederlegging der zoogenaamde nieuwe Verlichters, als wel inzonderheid ten aanziene van de Talen-gaaf, hoedanig men zich deze hebbe voor te stellen, tot wat einde dezelve verleend werd, en welk gebruik de bedeelden daarvan maakten. - Wij achten ons verpligt, deze Verhandeling onzen Lezeren ter vergelijking met die van den Heer tenckinck ernstig aan te prijzen. Het tweede Hoofdst. des Werks van den Heer tenckinck dient, om te voldoen aan het gevorderde bij het tweede lid der Vraag, dus luidende: Hoe strekt dezelve {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} (te weten, de uitstorting des H. Geests) ten bewijze van de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer? - Natuurlijk hangt de behandeling hiervan af van het antwoord op het eerste lid der Vraag. Vat men de meening van dat gedeelte derzelve (zoo als wij boven gezegd hebben dat ons waarschijnlijkst dunkt) dus: wat heeft men te verstaan door - de uitstorting des H. Geests? waarop dan eigenaardig het antwoord is: de mededeeling der wondergaven: dan zou de behandeling van het tweede lid des voorstels ongeveer dus dienen te worden ingerigt. De Christelijke Leer is, in de eerste Eeuw, door vele Landen uitgebreid, en door ontelbaar vele menschen, zoo Heidenen als Joden, omhelsd. Dit heeft plaats gehad, onaangezien veelvuldige belemmeringen: vooroordeelen des Volks, tegenstand der Overheden, enz. Zulks heeft diensvolgens niet kunnen geschieden zonder eene bovennatuurlijke toerusting der Apostelen en eerste verkondigers, dat is, door Goddelijke tusschenkomst en medewerking. De mededeeling der wondergaven van den H. Geest, waardoor zij tot het gemelde einde in staat gesteld werden, met name, de gaven van ingeving en wonderkracht, leveren derhalve een voldingend bewijs van den Goddelijken oorsprong der Evangelieleer. - Doch, gelijk gezegd is, de Eerw. tenckinck heeft het eerste lid der Vraag anders opgevat, en van daar is de behandeling betrekkelijk het tweede ook anders ingerigt. In de eerste Afdeeling stelt zijn Eerw. als een eerste bewijs van de Goddelijkheid der Evangelieleer voor, eene vergelijking van de Pinkster-geschiedenis met de Wetgeving op Sinaï. ‘Deze was allerplegtigst, en geschiedde onder zulke ontzettende teekenen, dat de Goddelijkheid dier Wetgevinge niet in twijfel kon getrokken worden. Teregt derhalve oordeelen de Joden zich van deze Wet niet ontslagen, zonder even blijkbare teekenen van Goddelijke tusschenkomst, tot vernietiging dier Wet en invoering eener nieuwe Bedeeling. Deze nu hadden plaats op den eersten Pinksterdag,’ enz. Wij kunnen niet nalaten op te merken, dat dit bewijs ons zeer zwak is voorgekomen. Immers er hadden bij de Pinkster-geschiedenis niet plaats zulke vreeswekkende teekenen van donder, bliksem, aardbeving, welke alle tegenspraak moesten doen verstommen, noch eene voor het geheele Volk hoorbare stem van wetgeving, als op {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinaï. Veel liever zouden wij zulk eene vergelijking, in navolging van den Eerw. de vos, doen dienen ter aanwijzing van het onderscheiden karakter der tweederlei Bedeelingen. Als een tweede bewijs brengt de Schrijver bij, het getuigenis van Joannes den Dooper: dat de Messias zou doopen met den H. Geest en met vuur, waarmede hij dan de Pinkster-geschiedenis vergelijkt. Dit bewijs zou klemmen, indien men de Profetische waardigheid van Joannes konde bewijzen, buiten het gezag der H. Schrift. Tot een derde bewijs verhandelt de Eerw. tenckinck de verklaringen van den Zaligmaker zelven, aangaande den H. Geest, welken Hij den zijnen van den Vader zou zenden. Wij beschouwen de uitspraken des Verlossers met diepen eerbied; doch in het verband, waarin de Eerw. tenckinck dezelven voordraagt, kunnen zij door vergelijking met de Pinkster-geschiedenis, onzes inziens, tot geen bewijs van de Goddelijkheid der Evangelieleere verstrekken. Immers hetgeen bewezen moet worden, wordt dan ondersteld. Veeleer zouden wij, bij eene Verhandeling over deze stoffe, die uitspraken bezigen, om uit dezelven af te leiden, wat het was, dat met de belofte des H. Geests, dien Jezus. van den Vader zenden zou, bedoeld werd; 't geen dan blijken zou te zijn, de mededeeling van onderscheidene gaven, als geschiktheid om zich onbeschroomd te verantwoorden voor de Overheden, eene onbedriegelijke herinnering van 't geen Jezus gezegd had, enz.; ten einde daaruit op te maken, welk denkbeeld men zich te vormen neeft van de uitstorting des H. Geests. In de tweede Afdeeling wordt, als een vierde bewijs voor de Goddelijkheid der Evangelieleer uit de Pinkstergeschiedenis, gehandeld over de gesteldheid der Apostelen vóór de uitstorting des H. Geests. Uit hunnen toenmaligen toestand namelijk, en eenige bezwarende omstandigheden, wordt hunne ongeschiktheid tot het groote werk, waartoe zij verordend waren, zonder de meergemelde bovennatuurlijke toerusting, overtuigelijk bewezen. Het bewijs alzoo opgemaakt, schijnt ons het éénige voldingende. Doch wij zouden van de inrigting des zelven met den Eerw. tenckinck eenigzins verschillen. Ten besluite vindt men eenige bijzonderheden verhandeld, betrekkelijk de onfeilbaarheid der Apostelen, de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Accommodatiën, het tijdelijke en plaatselijke in de schriften des N.V., de zakelijke en woordelijke Ingeving, en de Talengaaf. Doch de uitgebreidheid dezer Recensie verhindert ons, den Schrijver in deze bijzonderheden te volgen. Het Werk is methodiek geschreven, doch verre van bekopt en zaakrijk. De opeenstapeling van synonyme woorden, en de menigte van gezochte en niet zeer gelukkig gekozen Epitheta, maken den stijl langwijlig en vermoeijend; ook zijn vele volzinnen tot eene onmatige lengte gerekt. Ginds en elders vindt men uitbreidingen, die niets ter zake doen: en de overgroote menigte Aanhalingen van andere Werken en Geschriften, somwijlen met teregtwijzingen die niet te passe komen, zoude misschien aanleiding kunnen geven tot het vermoeden, alsof de Schrijver met eene buitengemeene belezenheid heeft willen pralen. Geschiedenis der Joden. Sedert de verwoesting van de Stad en Tempel van Jeruzalem, tot den tegenwoordigen tijd. Door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam, bij J.v.d. Heij. 1807. In gr. 8vo. XII en 378 bl. De onvermoeide arbeidzaamheid van den geleerden van hamelsveld geeft aan hun, die gaarne geleidelijke beknopte geschiedenissen lezen, wederom een nuttig werk in handen, dat tot hiertoe ontbrak. Er zijn vele boeken voorhanden over de lotgevallen der Joden, van den eersten oorsprong van dit volk af, tot kort voor de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, zoo als die, in de gewijde Bijbelboeken, zijn beschreven. Men heeft ook de uitvoerige beschrijving van de Joodsche Geschiedenis door flavius josephus, (door meer dan eene hand in onze Nederlandsche taal overgebragt) het Vervolg van basnage, en eenige andere hier en daar verspreide berigten omtrent den toestand des Joodschen volks in onderscheidene landen, in de achttien sedert verloopene eeuwen. Maar nu levert de Hoogleeraar van hamelsveld een aaneengeschakeld, doch tevens beknopt, berigt van de voornaamste lotgevallen en omstandigheden dezer natie, sedert den ondergang van den Joodschen staat tot den tegenwoordigen tijd, 't welk hij als een Vervolg wil aangemerkt {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben van zijne Bijbelgeschiedenis, in 1797, in twee Deelen uitgegever. Vooraf gaat eene korte Inleiding tot de onderscheidene behandeling van de latere geschiedenis der Joden, waarin de Schrijver, de tijdorde volgende, van eeuw tot eeuw voortgaat, tot op den tegenwoordigen tijd, eindigende met de laatste merkwaardige gebeurtenis, het groot Sanhedrin te Parijs gehouden, en den asloop daarvan tot dusverre. De Hoogleeraar zou een wezenlijken dienst aan velen zijner Lezeren gedaan hebben, met hier en daar de voornaamste bronnen te noemen, waaruit hij geschept heeft. 't Zou ook den prijs van het werk niet merkelijk vermeerderd hebben, indien hij had kunnen goedvinden, uit sommigen, die hij toch schijnt gekend te hebben, iets meer over te nemen, bij voorb. over de geschiedenis der Joden in Turkije, Egypte, Arabie, Abyssinie, China, Barbarije, op de kust van Malabar, te Cochin en elders. Ook zou het berigt van de lotgevallen der Joden in de Nederlanden nog wel eene aanmerkelijke aanvulling hebben kunnen lijden. Wij wenschen hartelijk, dat dit allernuttigst werk zoo gretig zal gezocht en gelezen worden, dat de Hoogleeraar worde opgewekt, om er eerlang eene tweede merkelijk vermeerderde uitgave van te bezorgen. Zeer merkwaardig is 't slot van dit boek, waarin de Schrijver zijne lezers oplettend maakt op de voortduring dezer natie, in weerwil van aanhoudende verdrukkingen, die dit volk reeds lang schenen van de aarde te zullen moeten uitroeijen, en derzelver aanhoudende afzondering van alle andere volken, niet slechts als een godsdienstige aanhang, maar als een volk van onderscheiden oorsprong, van andere zeden en gewoonten, dat zijne eigene wetten heeft, hun door Mozes voorgeschreven, op last en in den naam van God, waaraan zij zich in alle landen, waar zij, sedert vele eeuwen wijd en zijd verstrooid, leven, gestrengelijk houden, en waardoor zij onderling vereenigd blijven, en zichzelven als vreemdelingen aanmerken in de landen, welke zij bewonen. Hij is voor zichzelven overreed, dat, en in het Oude, en in het Nieuwe Testament, voorzeggingen en verzekeringen voorkomen, dat de Joden, als volk, niet ondergaan noch verdwiinen, maar altijd afgezonderd bewaard zullen blijven, en meent, dat ook {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Oude Testament plaatsen voorhanden zijn, welke aan de Joden eens eene wederkeering naar Palaestina schijnen te beloven. Voorname Bijbeluitleggers stonden reeds lang in dit gevoelen, welk ook aan sommige Wijsgeeren van den eersten rang aannemelijk is toegeschenen. De grootste menigte der Joden blijft er op hopen. Wat daarvan zij, het schijnt althans onloochenbaar te zijn, dat de voorzienigheid van den oneindig Wijzen, met dit volk, gedurende zoo vele eeuwen, van alle andere volken afgezonderd te doen blijven, voor ons ondoorgrondelijke bedoelingen heeft, die de uitkomst eenmaal zal aan 't licht brengen, en geene beraadslagingen van menschen, hoe groot en onweerstanelijk die anders zijn mogen, eenigzins zullen kunnen verijdelen. E.A. Borger, Oratio de modesto ac prudenti Sacrarum Literarum Interprete. Publice habita die V Dec. MDCCCVII, quum Lectoris Hermeneutices Sacrae, in Academia Hollandiae Regia, munus solenni ritu adiret. Lugd. Bat. apud Haak et Soc. 1808. pp. 36. 4to. Bij onze aankondiging (*) van het Specimen Hermeneuticum inaugurale exhibens interpretationem Ep. Pauli ad Galatas, door den Heer borger geschreven en in het openbaar verdedigd, hebben wij ons hoogst genoegen betuigd, en ons met anderen vereenigd in het toebrengen van den verschuldigden lof aan de bekwaamheden van dezen jongen Geleerden. Vanhier was 't ons aangenaam, zijne bevordering tot Lector in de gewijde Uitlegkunde aan de Koninklijke Hoogeschool te vernemen, en wij verlangden sedert, onder het oog te krijgen de plegtige Redevoering, bij die gelegenheid gehouden. - Dit verlangen werd voldaan, en wij haasten ons, van dezelve verslag te doen. Den zedigen en verstandigen Uitlegger der H.S. willende schetsen, en het belang aantoonen, dat hij niet door ijdele inbeelding, hoogmoed en dwaasheid vervoerd worde, geeft borger op, dat het werk des Uitleggers bestaat, zoo in het beoordeelen der ware lezing en in het schisten van {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het echte uit het onechte, als in de verklaring van woorden en zaken. Belangende het eerste en minst voortreffelijk gedeelte der Oordeelkunde, 't welk ten doel heeft de ware lezing van deze en gene plaatsen der H.S. te herstellen, hiertoe behoort niet slechts eene ongemeene geleerdheid en schranderheid, maar ook langdurige oefening en voorzigtigheid. Te dezen opzigte toch heeft men vooreerst te doen met eene menigte van oude handschriften, die gelezen, vergeleken, en wier oudheid zoo wel als echtheid moet beoordeeld worden. Ten andere moet men zich bemoeijen met oude overzettingen. Voorts dient men zich te bedienen van de zoogenaamde Kerkvaders. Bij al hetwelk, behalve een helder doorzigt, zeer veel zedigheid en omzigtigheid te passe komt, 't welk velen ontbreekt, die, half-geleerd, en echter met hunne kundigheden willende schitteren, zoo stout als verwaand, naar hunne eens aangenomen vooroordeelen vele plaatsen veranderen en verminken, in plaats van dezelve aan de regels eener gezonde Oordeelkunde te toetsen, en daarmede overeenkomstig te verbeteren. Dan, niet alleen behoort in dezen eene roekelooze stoutheid, maar daarenboven, naar aanwijzing van ruhnkenius, zekere oudwijfsche bijgeloovigheid vermijd te worden, op welke laatste de zulken schipbreuk lijden, die, schriftuur en geopenbaarde leere niet onderscheidende, en niet in het oog houdende, hoe de meeste afschriften in de Monnikentijden geboren zijn, den Godsdienst zelven in gevaar beschouwen, als zij slechts van criticeeren hooren reppen. Ten aanzien van het ander meer verheven gedeelte der Oordeelkunde, 't welk over de echtheid of valschheid van geheele boeken of voorname stukken van dezelve beslist, is geen minder verstand en zedige voorzigtigheid noodig. Wat al kennis van zeden, gevoelens, oudheid en geschiedenis wordt hiertoe gevorderd? - kennis, niet terloops opgezameld, maar met onvermoeide en langdurige vlijt uit de beste bronnen geput. Elk boek, zal men gerustelijk op hetzelve den stempel der echtheid zetten, moet met den tijd overeenkomen, waarin het geacht wordt geschreven te zijn. In het beoordeelen der Profetische schriften, en het toetsen van dezelve aan gemelden regel, hoe deerlijk heeft men misgetast, en hoeveel meesterachtigs heeft men zich veroorloofd, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra men hier is afgegaan van zedige voorzigtigheid en verstandige toepassing der geschiedkunde. Bevooroordeeld tegen de Goddelijke ingeving der voorspellingen, heeft men, bij voorb., zich niet ontzien te beweren de onechtheid der schriften van jesaia, als geleefd hebbende vóór de Babylonische gevangenis; op welken grond? omdat het, huns inziens, ongeloof baar is, dat jesaia de lotgevallen zijner landgenooten zoo naauwkeurig zou hebben beschreven, als wij zulks vinden in het boek, 't welk op zijnen naam wordt uitgegeven. Soortgelijke vooringenomenheid met eens omhelsde begrippen heeft niet alleen tegenstanders, maar ook voorstanders van het Goddelijk gezag der H.S. tot dwalingen verleid. Meermalen toch heeft men hierdoor strijdigheid meenen op te merken in den inhoud der verschillende boeken, welke, als van Goddelijken oorsprong, niets strijdigs kunnen bevatten. Maar hadde men zich laten leiden door het licht eener voorzigtige Oordeelkunde, en ware men alzoo ingedrongen in den geest en het oogmerk der H. Schrijveren, men zoude deze strijdigheid zien verdwijnen, en zich, bij voorb., niet met den anders grooten luther geneigd gevoeld hebben, om den Brief van Apostel jacobus een Brief van stroo te noemen. Gelijk daarenboven in alle ongewijde boeken zeer te letten valt op den stijl en trant, waardoor zich de Schrijvers kenmerken; zoo is dit ook bijzonder het geval met de gewijde gedenkstukken, naardien het gering getal van stukken, door dezelfde Schrijvers in het licht gebragt, eene meer dan gemeene oordeelkunde en verstandige voorzigtigheid vordert. Het gebrek hiervan is de bron van zoo verschillende gevoelens nopens de echtheid van sommige H. Schriften; waaruit blijkt, hoeveel ook in dezen de gezonde Uitlegkunde aan den regten Critischen smaak verschuldigd zij. - Om niet te herhalen 't geen van het eerste deel der Oordeelkunde, op het tweede insgelijks toepasselijk, gezegd is, gaat hier de Heer borger over tot het tweede deel zijner Redevoering, loopende over het werk van den Uitlegger der H.S., voor zoo verre het de verklaring van woorden en zaken betreft. Ook hier kunnen de zwarigheden niet dan door grondige geleerdheid uit den weg worden geruimd; geleerdheid, blijkbaar in eene juiste kennis van de verschillen- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de dialecten der Oostersche talen, van den aard der Oostersche dichtkunde, en der wijsbegeerte van dien tijd. Wegens het naauw verband tusschen het O. en N. Verbond, is, ter verklaring van het laatste, de zoo even gemelde geleerdheid onontbeerlijk, en behoort tevens vergezeld te gaan van eene kennis der Grieksche taal, waardoor men den stijl dezer schriften, vol van het Oostersch taaleigen, van het zuiver Grieksch weet te onderscheiden, en, door hulp van bedrevenheid in Oudheid-, Aardrijks- en Geschiedkunde, den waren zin der woorden en spreekwijzen open te leggen. - Wie zou daarenboven willen beweren, dat men het zou kunnen stellen buiten de wetenschap van 't geen de gevoelens en begrippen van dien tijd kenmerkte, om te beoordeelen in hoe verre zich Jezus en zijne Apostelen naar dezelve geschikt hebben? - Maar wijl er dan, behalve dit alles, nog zoo veel is in acht te nemen, 't geen door ernesti en andere Geleerden is herinnerd, en door den Redenaar, om niet langwijlig te zijn, niet kon worden opgenoemd; zoo blijkt, hoeveel gevaar van dwaling ook in dezen, voor den Uitlegger, door zedige voorzigtigheid moet vermijd worden. Hierop gaat de Heer borger over, om, ten besluite, met afzigtige kleuren te schetsen de verwaandheid der Uitleggeren, die, niet voorzien van de aangewezene hulpmiddelen, hunne onbeschaamdheid aan hunne onkunde doen evenaren, het gezag der rede misbruiken, alles naar hunne gewaande wijsbegeerte willen verklaren, 't geen iets verborgens heeft, even als al het wonderdadige, vermetel verwerpen, en de eenvoudige waarheid aan hunne eens aangenomene begrippen opofferen. Uit deze opgave der Redevoering zullen onze Lezers over derzelver inhoud kunnen oordeelen. Wij willen niet ontkennen, dat de keuze der stoffe zeer gepast was, bij de plegtige aanvaarding van den post, den Heere borger opgedragen. Het onderwerp is echter niet op eenen belangwekkenden trant uiteengezet. Wij vinden weinig meer dan bekende algemeenheden; en hetgeen de zedigheid des Uitleggers betreft, ten aanzien van verschilpunten enz., hieromtrent hebben wij te vergeefs gezocht, 't geen wij volgens den titel der Redevoering hadden mogen verwachten. Er is bovendien 't geen ons mishaagd, en te meer bedroefd heeft, alzoo wij {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin meenden te vinden de zaden van wansmaak en ijdele pralerij met geleerdheid, die, krijgen zij ongelukkig voedsel en wasdom, niet anders dan verderfelijke vruchten kunnen voortbrengen. Zouden, dachten wij, de verdiende loftuitingen en de ongemeene eere, den jeugdigen borger betoond, hem welligt verbijsterd hebben? Vanwaar anders, dat het gevoel van bedrevenheid boven anderen, misschien, hem nu reeds verleid hebbe, om, door trekken van valsch vernuft en zeer ongepaste aardigheden, het wezenlijk schoone eener deftige Redevoering te ontluisteren? Vanwaar anders, dat deze er zoo kakelbont uitziet, door het onvoegzaam gebruik van veelvuldige spreekwijzen, gezegden en dichtregelen der Ouden? Moet men op deze wijze toonen, de Grieksche en Latijnsche Schrijvers op zijn duimpje te hebben? Hoezeer, bij voorb., is het beneden den stijl eener plegtige Redevoering, wanneer hij, van berookte en wormstekige handschriften gewagende, bl. 4, zich dus hooren laat: ‘Antiquitatem odorari ex fulvo te chartae colore putas: vide vero ne torris eam cespitisve sumo callida rufaverit manus! Ast dilaceratus est codex, plenusque rimarum, et, hercle! nullam non habet vetusti signisicationen aevi! Quasi vero bibliothecarum majestate percellantur tinearum agmina. Per aeneos repere ferreosque cancellos vorax blatta solet, saeculique labentis tarditatem praevertens, dapes delicatissimas, ut decet Epicuream, mordicus sibi vindicat. Videt convivii reliquias ossaque Criticus rosa; cumque Tempori putat hanc mensam fuisse instructam, sedet inter sorores fibilatque fatura vastatrix, nec desinit hortari: risum teneatis amicae!’ - In eenen gemeenzamen brief zou men zoo iets met genoegen lezen, indien het geen valsch vernuft, gelijk dit, bevatte: want eene mot of boekwormpje tot eene Epicuriste te maken, en haar het bekende risum teneatis &c. in den mond te leggen, is laf en zot tevens. Dan er is nog meer. In de Aanspraak aan Curatoren zegt borger, zich niets anders voorgesteld te hebben, dan Predikant te zullen worden op een dorp; en hij had reeds het hoofd vol van akkers, weilanden, vruchten en NB. boeren-kermissen. In die aan de Professoren betuigt borger, na zijne Promotie, met weerzin van hun te zijn gescheiden; terwijl hij niet wist, waarop {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het meest gestoord zoude zijn, op zijn Fortuin, of op den Oceaan (d.i. de Zuiderzee). Maar als Fries was hij toch niet te houden; hij moest naar den overwal. Daar komende, was ik, zegt hij, ‘Persarum rege beatior, familiaresque jubens salvere, Virgilianum illud usurpo: ..... me ..... nostris Deus appulit oris.’ Jammer dat borger hier met zulk eenen schat van geleerdheid aanlandde, daar hij ze op den Vaderlandschen bodem niet kon uitkramen. Want, zegt hij, ‘in Friesland hoorde ik zoo min van de Letteren, alsof ik op Nova Zembla balling was.’ - Indedaad een geestige zet! - Nu, hij zat alvast in dat nare Friesland te huilen en te pruilen, volgens zijne eigen getuigenis - want de Virgiliaansche Muze had de vriendelijkheid, hem het afgezaagde O mihi praeteritos referat si Juppiter annos! in het oor te bijten - en terwijl Leijden alleen voor zijnen geest geschilderd stond, wat was er ook anders voor hem overig dan zuchten en stenen? Immers hij verklaart: Talia fundebam lacrymans, longosque ciebam Incassum fletus. Maar, mogen wij hier zeggen, nihil lacrymâ citius arescit - en tot het opdroogen dier tranen was 't beroep te Leijden probatum. - Na hierover dan zijn genoegen betuigd, en zich in de vriendschap der Professoren aanbevolen te hebben, eindigt hij deze zijne Aanspraak met een beklag over het verlies, 't welk de Leijdsche Hoogeschool in 't vorig jaar heeft geleden, door den dood van drie Hoogleeraren, welker laatste, te weten Prof. s.f.j. rau, hier bijzonder gedacht wordt, op eenen toon, die, hoewel veel te winderig en zwellende, echter ten oogmerk schijnt te hebben, de gemoederen te roeren; en terstond daarop behaagt het den Heere borger, de studerende Jeugd aldus te begroeten: ‘Vos autem, Juvenes, Sodales, Amici! si valetis bene est, ego valeo.’ Wie heeft ooit iets dergelijks gehoord? Welk een contrast maakt deze Ciceroniaansche brievengroet met de deftigheid eener Oratie! - Toen wij dit lazen, verbeeldden wij ons, in eene deftige Redevoering in onze moedertaal, dezelfde Aanspraak te hooren beginnen: ‘Jongelingen, Metgezellen, Vrienden! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben gezond, hope van u het zelfde, ware het anders het zou mij van harte leed zijn.’ - Wij kunnen niet denken, dat de Heer borger den Hoogleeraar wyttenbach heeft willen navolgen, die ook op gemeenzamen trant, doch altijd regt geestig, steeds in eigen zuiver Latijn, en nooit anders dan waar het pas geeft, maar dan ook verwonderlijk aardig zich weet uit te drukken. Heeft borger hiervan de proef willen nemen, dan indedaad is dezelve zeer ongelukkig uitgevallen. Ten besluite merken wij aan, dat wij, 't geen door ons gegispt is, liefst willen toekennen aan het weelderig vernuft van den jeugdigen Schrijver, en wenschen van harte, daar wij zijne meer dan gemeene verdiensten opregt erkennen, dat ons, zekerlijk scherp, snoeimes het zijne moge toebrengen, om dat weelderige in tijds geheel weg te nemen. Ontwerp van eene volledige Geschiedenis der oude Oostersche Wereld, waarin de Bijbelsche narigten daaromtrent eindelijk eens boven alle Tijdrekenkundige Bezwaren mogen kunnen worden verheven, door middel van hunne volkomene vereffening onderling, en met de Geschiedenis van China, Egypte, Assyrie, Babylon, Tyrus, enz. Ten voordeele van het ongelukkige Leiden (Leijden) uitgegeven door Gerbrand Bruining. Te Leijden, bij Herdingh en du Mortier. 1807. In gr. 8vo. 192 Bl. De geleerde bruining, voornemens zijnde, eene volledige Geschiedenis der oude Oostersche Wereld, tot het op den bovenstaanden titel opgegeven oogmerk, te schrijven, heeft dit kort Ontwerp daarvan, bij gelegenheid van den geduchten ramp, aan Leijden overgekomen, in allerijl opgesteld, en ten voordeele der ongelukkige Leijdenaren, op het bekende voorbeeld van bilderdijk, uitgegeven. Hij vleit zich, dat hetzelve ten minste eenige Geleerden nopen zal, om hem met hunne aanmerkingen en bijdragen, ter bevordering van de naauwkeurigheid en volledigheid van het aangekondigde Werk, te begunstigen (bl. 6.), verder verzekerende, dat elk welgegrond geschrijf, al worden zijne, thans ontwikkelde, gevoelens, daarin, misschien ook nog zoo regtstreeks tegenge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken, hem hartelijk welkom zijn, en naar vereisch van zaken in dank benuttigd worden zal. Deze verzekering strekt hij daarna ook nog uit tot zijne stellingen, in vroegere werkjes en verhandelingen, die eenigen invloed op het voorgenomen Geschiedverhaal hebben kunnen. Wij hebben onze Recensie met de bovenstaande uitnoodiging willen beginnen, om, zoo mogelijk, het doel des Schrijvers daardoor te bevorderen, welks vervulling wij voor de Geschiedkunde van belang rekenen, en gaan nu over, om den Lezer den inhoud van dit zaakrijk Werkje eenigzins nader te doen kennen. Hetzelve bestaat uit Vijf Afdeelingen, behelzende I. Het begin van alles. II. Den Zondvloed. III. Vereffening van de Tijdrekening der Chinezen met de Bijbelsche. IV. Behandeling der voorkomende narigten, wegens de Babylonische, Assyrische en Medische Geschiedenis, en V. Beknopte opheldering der oude Egyptijche en Tyrische Geschiedenis. Om den rijken inhoud der genoemde vijf bijzondere Afdeelingen, zoo veel mogelijk, op te geven, weten wij geen beter middel, dan denzelven, min of meer, lemma's gewijze te schetsen. I. Volgens aristoteles en anderen, is het een, van de oudste tijden af algemeen gevestigd, begrip, dat de wereld een begin heeft genomen. Dit begrip, het zij dan uit verschillende bronnen ontsproten, en dus door een groot aantal van onderling onafhankelijke getuigenissen bevestigd, het zij uit eene enkele overlevering ontstaan, en dus voor eenen algemeenen oorsprong der onderscheidene natien pleitende, is waarschijnlijk, daar het noch bij den mensch zelven kon opkomen, noch uit de algemeene onderstelling van Gods aanwezen kan afgeleid worden, te gelijk met de bekendmaking van dat aanwezen aan meer of min ontwikkelde Goddelijke openbaringen toe te schrijven, en in allen gevalle een verschijnsel, waarvan men geene reden geven kan, ten zij men onderstelle, dat de wereld eenmaal werkelijk een' aanvang nam. Tot de onderstelling van zulke openbaringen geeft het verhaal aanleiding, 't welk aan het hoofd van den Bijbel staat. Uit eene oorkonde van den hoogsten ouderdom ontleend, en door deszelfs inhoud geloofwaardig, moet het voor eene juiste opgave der wereldschepping gehouden, en niet enkel betrekkelijk gemaakt worden tot een herstel van onzen aardbol uit {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} eene allesvernielende overstrooming, gelijk de Hoogleeraar muntinghe doet, en gelijk men moet doen, wanneer men in het algemeen aangenomene begrip staat, dat er tusschen het zesdaagsche scheppingswerk en den zond vloed niet meer geslachten van menschen zijn geweest, dan er in Genes. V worden opgeteld. Doch in de geslachtlijst, aldaar te vinden, en die door dezelfde hand ontworpen is, als degene, welke men Genes. XI leest, is, ter bewaring van een evenredig tiental in beide de lijsten, naar de gewoonte der Hebreën en Arabieren, een onbepaald getal van personen weggelaten. Op deze onderstelling kan men aannemen, dat de Zodiak, op die wijze, als de vermaarde dupuis beweert, reeds in Egypte voor 17000 jaren is uitgevonden, en dat dus de formering der aarde en des menschdoms nog oneindig vroeger hebbe plaats gehad. Doch, daar het niet zeker is, dat de standverwisseling der teekenen van den Dierenriem altijd met een' geregelden tred zij voortgegaan, en dus, gelijk dupuis zelf erkent, de uitvinding van den Zodiak veel jonger kan gerekend worden; zoo is het genoeg, staande te houden, dat er tusschen de schepping der wereld en den zondvloed hoogstwaarschijnlijk meer geslachten plaats gegrepen hebben, dan Genes. V vermeld worden. Dit zoo zijnde, behoeft men het zesdaagsche scheppingswerk niet langer, met den Hoogleeraar muntinghe, bij een enkel herstel van onzen aardbol uit eene allesvernielende overstrooming te bepalen, noch onder de wateren, waarover zich, volgens Genes. I:2, een hevige wind bewoog, eene zee te verstaan, waarmede onze planeet, eeuwen en eeuwen na de aanvankelijke schepping van hemel en aarde, door stormen, onweders en regenvloeden, overdekt zou zijn geweest; integendeel doet het volgende aan de bouwstof der wereld denken. Want niet alleen wordt die bouwstof in den Koran bestendiglijk water genoemd, maar is ook het stelsel, dat de wereld uit water geboren wierd, volgens aristoteles, het oudste gevoelen nopens den oorsprong der wereld; gelijk, volgens strabo, de Indische Braminen hetzelfde koesterden, die het evenzeer van de Egyptenaren ontleenden, als homerus en thales. Deze benaming beteekende evenwel in den mond van hun, die dat begrip het eerst verbreidden, een' vloeibaren mengelklomp van allerlei bouwstoffen onder een gemengd. Hieraan moeten wij ook niet alleen Genes. I:2, maar ook {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. denken, zijnde aldaar de wateren onder het uitspanset de mengelklomp, waaruit onze aardbol is geformeerd, en de wateren boven het uitspansel de mengelklompen, waaruit de hemelligchamen, of althans eenigen derzelven, zijn voortgebragt. Het eerste vers van Genes. I moet dus niet van het tweede en volgg. gescheiden, en van eene aanvankelijke formering van alles, welke eeuwen en eeuwen voor het zesdaagsche scheppingswerk voorgevallen zou zijn, verstaan worden, maar behelst enkel eene hoofdzakelijke aanduiding van hetgeen in het vervolg breedvoerig zou worden verhaald. Ondertusschen kan ons zonnestelsel, eeuwen en eeuwen voor het zesdaagsche scheppingswerk, in verwarring zijn geraakt, en dus is het mogelijk, dat hetzelve door dat scheppingswerk uit die verwarring hetsteld zij geworden, zonder dat het werk zich verder uitstrekte. De mogelijkheid hiervan schijnt in dadelijkheid veranderd te worden, wanneer men de versteeningen en de over de gansche aarde verspreide zeedieren in aanmerking neemt; welke verschijnselen geenszins als gedenkteekens van den zondvloed kunnen aangemerkt worden. Of het heelal eenmaal door God uit niets voortgebragt zij, daaromtrent beslist de Bijbel niets, doch ook niets omtrent het tegenovergestelde gevoelen. Ten aanzien van den afloop van het zesdaagsche scheppingswerk, gelijk ook ten aanzien van de lotgevallen der eerste menschen en die van hunne kinderen, wordt de Lezer naar het geschiedverhaal zelf en naar elders verwezen. Alleen wordt aangemerkt, dat het slot van Genes. IV, volgens venema, van de herstelling der scheuring onder het menschdom verstaan, met den aanvang van Cap. VI zamengevoegd, en 't geen men aldaar vs. 3 en 4 leest, tot den tijd der geboorte van enos te huis gebragt worden moet. Na het genoemde vierde vers is er eene gaping van eene onbepaalde uitgebreidheid, even als in de geslachtlijst Cap. V. Deze gaping kan niet wel boven enoch geplaatst worden, omdat die in den Brief van judas, vs. 14, de zevende van adam wordt genoemd; maar men dient dezelve tusschen methusalah en lamech gelegen te achten, dewijl anders de eerste nog tien maanden na het begin van den zondvloed zou moeten geleefd hebben. Men mag dus in de berekening van den leeftijd der Aartsvaderen niet verder, dan tot de geboorte van lamech terug treden, terwijl het zevental geslachten, dat, als {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de nakomelingschap van het eerste paar menschen, voor lamech, Genes. V. wordt opgeteld, door den opsteller dier lijst, even als een ander zevental, waarvan kaïn het hoofd is, gevonden, en, gelijk reeds aangemerkt werd, ter bewaring van een evenredig getal in beide de geslachtlijsten voor en na den zondvloed, als lamech's onmiddellijk voorgeslacht opgeteekend is, schoon er tusschen dezen en methusalah een onberekenbaar aantal van geslachten kan hebben plaats gehad. II. De Heer de saint pierre heeft in zijne Etudes de la Nature eene fraaije ontdekking aangaande het gewone verschijnsel van Eb en Vloed voorgesteld, welke over de verhalen der oudheid wegens den Zondvloed een uitnemend licht verspreidt. Doch, gelijk doorgaans de uitvindingen door derzelver ontdekkers niet tot een' genoegzamen trap van volkomenheid gebragt worden, zoo moet ook in de saint pierre's nieuwe theorie van Eb en Vloed, zoo wel als in zijne daarop rustende begrippen wegens den Zondvloed, kaf en koren van een gescheiden worden. Het is, door veelvuldige waarnemingen van kundige zeevarenden, bewezen, dat het getij der zee, gedurende onzen zomer, van het Noorden naar het Zuiden, en, gedurende onzen winter, in eene tegengestelde rigting loopt. Dit wordt veroorzaakt, doordien in het eerste geval het ijs der Noordpool, en in het tweede dat der Zuidpool smelt. De stroom van water, uit dit smeltend ijs voortvloeijende, wordt door Zon en Maan naar den Evenaar gedreven, en gestadig door volgend water voortgestuwd. Wanneer dezelve van het Zuiden komt, ontlast het water zich gedeeltelijk in de stille Zuidzee. Hier noch Oost- noch Noordwaarts een' weg vindende, en door Zon en Maan ook naar het Westen getrokken, vereenigt het zich met het water, dat van de Zuidpool regtuit naar de Zuidkusten van Azië en Afrika vloeit, en, daar gestuit, insgelijks Westwaarts henen stroomt. Dit vormt den Ooster-Mousson in den Indischen Oceaan, welke, langs de Kaap de Goede Hoop henen vloeijende, zich wederom met dat water vereenigt, dat ten zelfden tijde van de Zuidpool regtstreeks naar den Atlantischen Oceaan loopt. Al dat gezamenlijke water vloeit langs dien Oceaan naar den Evenaar, en van daar Noordwaarts naar het Poolijs, waardoor het wordt opgeslorpt. Wanneer daarentegen de stroom van het Noorden komt, loopt dezelve door {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} den Atlantischen Oceaan, onder de Linie door, en brengt, in de engte tusschen Guinee en Brasilie besloten, twee keerstroomen voort, welke Noordwaarts henen terug vloeijen. Dit maakt, dat onze zomersche getijen, even als de wintersche, uit het Zuiden komen. De Noordelijke stroom wordt voorts, ten Zuiden van den uitspringenden hoek van Afrika, door Zon en Maan gedeeltelijk naar en in de bogt van Guinee getrokken, en vandaar om de Kaap de Goede Hoop henen, langs de kusten van Afrika en Azië naar de Zuidzee gedreven. Dit vormt den Wester-Mousson, gedurende welken, vooral zoodra het ijs der Zuidpool weder begint te smelten, het water langs de kusten van Azië en Afrika, alwaar het door derzelver bogtige kromming zich gestuit vindt, tot eene buitengewone hoogte wordt opgestuwd, eer het bij den Ooster-Mousson weder Westwaarts vloeit. Nu gebeurde het ten tijde van den zondvloed, dat eene staartster, van het Noorden des Hemels opkomende, de Zon zoo nabijkwam, als of zij die uit hare standplaats verdrijven wilde. Zij snelde dezelve echter wel voorbij, doch werd door die nabijheid zoo verhit, dat zij, in haren verderen loop, het zuidelijke gedeelte van onzen aardbol jammerlijk verzengde, en een' rookenden wasem deed oprijzen, die vervolgens in onophoudelijke plasregens weder nederdaalde. Tevens deed dezelfde ster het ijs der Zuidpool geheel smelten, en wel op een' tijd, dat anders aldaar de winter heerschte. Dus liepen de stroomen van beide de Polen tegen elkanderen in, en het water, van de Zuidpool komende, nu door den Noordelijken stroom uit den Atlantischen Oceaan geweerd, en door de gemelde plasregens nog vermeerderd, bedolf de Zuidkust van Azië onder eene hemelhooge zee, en wierp van daar, over de oppervlakte van Neder-Egypte, Arabie en Palestina, een' vloed in de Middellandsche Zee, welke al hare boorden overdekte, en aldaar, even als in menig ander oord der wereld, waar de zee, door de gelijke smelting van het ijs der beide Polen, en door soortgelijke plasregens, als waarvan gesproken is, buiten hare gewone oevers gedreven was, menigerlei onvergankelijke gedenkteekens van deze ontzaggelijke omkeering der oude wereld oprigtte. Hieruit is toen en naderhand de vrees voor onheilen bij de verschijning van dergelijk een luchtverschijnsel geboren, en is aan hetzelve van tijd tot tijd al meer en meer het voorkomen van zulk een kwaadaardig wezen bijgezet, welks evenbeeld men in den satan {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} der latere Joden vindt. Doch deze satan is in de oudste boeken des Bijbels onbekend, en dus heeft de Schrijver van Genesis het noodig kunnen oordeelen, om het hemelligchaam, 't welk de eerste aanleiding tot het denkbeeld van een' satan gegeven had, bij zijn verhaal van den zondvloed onaangeroerd te laten, gelijk hij er in de oude berigten, die hij volgde, ook niets van vond; zie Genes. VI:9-14, 17-22, Cap. VII:7-9, 11-15, het eerste gedeelte van vs. 16, vs. 18, het laatste gedeelte van vs. 20, vs. 21, 22, 24, Cap. VIII:1-3, 15-19, en Cap IX:1-15. Dit stilzwijgen bewijst dus niets tegen de stelling omtrent de verschijning en uitwerking van meergemelde hemelligchaam, terwijl dan ook de oorzaak van het smelten van al het ijs des aardbodems, met de saint pierre, niet gezocht moet worden in eene verandering van den loop der Zon, die den Evenaar zou doorkruist, en langs de beide Aspunten henen geloopen hebben. Ook is de zondvloed niet algemeen, noch zoo hoog geweest, als Genes. VII:19, en het eerste gedeelte van vs. 20. gelezen wordt. Die plaats is een later bijvoegsel bij de oude oorkonde, strijdig met het overige verhaal van den zondvloed. Ware de vloed zoo hoog gerezen, dan zou hier dieren- en plantenrijk daardoor verdelgd zijn geworden. Nu lezen wij niet, dat er na den zondvloed een geheel herstel uit eene allesvernielende overstrooming hebbe plaats gehad; en noach heeft in zijn schip niets anders geborgen, dan zulke diersoorten, die zich in de omstreken van zijne woonplaats bevonden, en uit het plantenrijk ook slechts voedsel voor deze weinige dieren en voor zijn gezin. Gelijk er dieren, zoo zijn er ook menschen behouden gebleven, b.v. in Egypte, en waarschijnlijk ook in de hooge binnenlanden van Afrika, Europa en Azië, ja zelfs op eenige eilanden van Australie. Wat Amerika betreft; sommigen doen deszelfs bewoners van sem, anderen van cham, wederom anderen van japhet afstammen. Doch er is geen meer grond hiervoor, dan voor eene tegenoverstaande onderstelling, dat de bewoners van het Noordoosten van Azië zelve van Amerikaanschen oorsprong zijn. De verhuizing uit Amerika naar Azië kan na den zondvloed, of ook reeds voor denzelven hebben plaats gehad. De laatste onderstelling strookt met een verhaal bij plato, aangaande het oude Atlantis, door sommigen voor de Westkust van Afrika, door {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen voor de Canarische eilanden gehouden, en voor het verblijf der gelukzaligden aangezien. Het gevoelen, dat het Paradijs in Mesopotamie gelegen zij geweest, is van later tijd. Het verhaal in Genes. beslist niets. Al vond men eene rivier met vier zulke armen, als waarvan Genes. II:10 gesproken wordt, dan is nog onzeker, of dezelven hare gedaante reeds bij de schepping ontvingen: en vs. 11-14 is voor eene inlassching te houden, wier steller weinig aardrijkskunde bezat. Het Paradijs kan dus zeer wel aan den voet van een' der hoogste bergen van Peru te zoeken zijn. Dit aannemende, vindt men de reden van het woord ﬦדא (Adam) voor mensch, in de roode koperkleur, den Amerikanen oorspronkelijk eigen, doch naderhand bij derzelver verblijf in andere gewesten verbleekt, gelijk ook de reden van overeenkomsten tusschen Hebreeuwsche en Amerikaansche gebruiken, door sommigen opgemerkt. III. Het verblijf van Israël in Egypte moet, met michaëlis en muntinghe, volgens Exod. XII:40, niet op 430 jaren gesteld, maar, met venema, moeten van de geboorte van isaäk tot aan den uittogt van Israël uit Egypte, volgens Genes. XV:13, 400 jaren gerekend worden. Het vierde geslacht na datgene, 't welk in Egypte gekomen was, is, volgens Genes. XV:16, bevestigd door Exod. VI, van daar weder uitgetrokken, en, volgens Galat. III:17, zijn tusschen de belofte, aan abraham gedaan, en de wetgeving op Sinaï, 430 jaren verloopen. Op deze tijdruimte doelt de Schrijver van Exodus, Cap. XII:41, rekenende dus bij de 400 jaren, waarvan hij Genes. XV:13 gesproken had, nog 30 jaren, die tusschen het vertrek van abraham uit Ur en de geboorte van isaäk verloopen waren, terwijl vs. 40 van Exod. XII een bijvoegsel is van iemand, die de ware meening van den Schrijver niet begreep, gelijk het getal van 450 jaren, Handel. XIII:20 voorkomende, volgens vitringa, even zeer een bijvoegsel is van iemand, die het daar bedoelde tijdperk verwarde met een ander, dat, volgens het Boek der Rigteren, van de eerste overheersching af tot aan den dood van eli verliep. Van dezelfde hand is de tijdsbepaling van 40 jaren voor saul's regering, Handel. XIII:21. Dat getal, gevoegd bij de voorgemelde 450 jaren, overtreft de som van 480 jaren, die 1 Kon. VI:1. tusschen den uittogt van Israël uit Egypte en het vierde jaar van salomo, uitdrukkelijk {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld, en door jephta's gezegde, Rigt. XI:16, nog meer bevestigd wordt, dewijl diens oogmerk niet medebragt, het verloopen tijdperk te verkleinen. Michaëlis leest, op de aangehaalde plaats, 1 Kon. VI:1, 592 jaren; doch dan moet men voor het tijdperk, waarvan jephta sprak, veel meer dan 300 jaren stellen. Hierbij komt, ter bevestiging der gewone lezing van 480 jaren, tegen de verandering van michaëlis, dat dat getal, in vereeniging met de 210 jaren, bij welke het verblijf van Israël in Egypte, volgens venema, bepaald moet worden, met drie geslachtregisters uit 1 Chron. VI:39-53, en met het geslachtregister van david 1 Chron. II:9-15, aan het einde van het Boek van Ruth, in het begin van Mattheus, en Luc. III:31-33, uitmuntend overeenkomt. Men moet dan slechts rekenen, dat salma kort voor het einde van het veertig-jarig verblijf der Israëllers in de woestijn geboren, en boaz, om een bepaald jaar te noemen, 90, obed 182, isai 274, en david 366 jaren na het einde van dat tijdvak. Bij dit getal voege men de 40 jaren van het verblijf in de woestijn, de 70 van het leven van david, en de 4 der regering van salomo, en men heeft juist de som van 480 jaren. De groote afstand tusschen den geboortetijd der genoemde personen steunt op vier onderscheidene geslachtregisters, onder welken men niet onderstellen kan, dat geen een volledig en onverminkt zijn zou. Ook wordt de zaak door het voorbeeld van abraham veeleer bevestigd dan in twijfel gebragt. Nog komt het gemelde getal van 480 jaren met de afzonder lijke jaargetallen van onderscheidene kleine tijdvakken, in het Boek der Rigteren, het I Boek van Samuel enz. volkomen overeen. Dit zal in het geschiedverhaal, van plaats tot plaats, aangetoond worden. Eindelijk helpt de aanneming van dien tijdkring, en van de 210 jaren, welken venema voor het verblijf der Israëllers in Egypte stelt, de Bijbelsche geschiedenis met die van China en Egypte vereenigen. Om te begrijpen, hoe de wereld ten tijde van mozes reeds zoo bevolkt kon zijn, dat er, bij voorbeeld, alleen in Egypte, uitgenomen de Egyptiers zelve, nog een volk van meer dan twee millioenen menschen gevonden wierd, hetwelk uit Egypte uitging, om Palestina te veroveren, en aldaar volkeren vond, veel talrijker, dan het zelf was; om dit te begrijpen, behoeft men dus, met michaëlis en muntinghe, geen ruimer getal van jaren aan te {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, noch, met venema, volgens het betoog van zekeren du temps, te stellen, dat er in eene eenw uit de drie zonen van noach 1500,000 menschen zouden hebben kunnen voortspruiten. Het gezegde nopens den zondvloed maakt dit onnoodig, en de talrijkheid der Israëllers, bij hunnen uittogt uit Egypte, kan op eene andere wijze opgehelderd worden. Uit het voorbeeld van kenath, den zoon van levi, wordt, volgens Exod. VI:17 en volg., bewezen, dat jakob's eigenlijke afstammelingen geene 600,000 strijdbare mannen kunnen hebben opgeleverd. Men vindt dus dit getal alleen door bijrekening der ingelijfde slaven en vreemdelingen: welke inlijving reeds van abraham's tijd af had plaats gegrepen. Uit dit alles wordt besloten, dat Israël slechts 210 jaren in Egypte heeft gewoond, en dat er in het geslachtregister van Genes. XI geene uitlating, met michaëlis en muntinghe, te stellen, maar om het tiental, aldaar voorhanden, een onbepaald getal van personen in de lijst van Cap. V overgellagen is. Wat de Chinesche geschiedenis betreft; see-ma-tsien, de livius der Chinezen, die 104 jaren voor onze jaartelling schreef, begint zijn werk met de regering van hoangty: en tot aan dezen eigenlijken wetgever van China is er zekerheid in de Chinesche geschiedenis, en overeenstemming tusschen de Chinesche en gevolgelijk ook tusschen de Europesche berigten. Omtrent het vroeger tijdperk is er integendeel veel fabelachtigs en veel verschil. Volgens see-ma-tchin, die meer dan zes eeuwen na see-ma-tsien leefde, was fouhi de eerste Chinesche Keizer, die, naar sommiger berigt, 1954, naar dat van anderen, 2469 jaren voor den tempelbouw den troon beklom. In beide gevallen moet hij echter lang voor den zondvloed geleefd hebben. Die dus meenen, dat de zondvloed algemeen zij geweest, en het menschelijk geslacht daarna alleen uit asstammelingen van noach hebbe bestaan, vervroegen den zondvloed, door de onderstelling eener uitlating in de geslachtlijst Genes. XI, of door de Grieksche overzetting boven den Hebreenwschen grondtekst te volgen; of zij zoeken den eersten Monarch van China in den persoon van yau, en trekken, al wat ten aanzien van deszelfs voorzaten verhaald wordt, in twijfel; of zij zoeken noach in yau, adam in fouhi, en lain's zoon hanoch in hoangty. Na eene korte wederlegging van dit alles, stelt de Schrijver in yau een' {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenoot van noach, en zou, volgens eene aanteekening, overhellen, om fouhi, chennoung en de volgende Monarchen van Chineschen bloede, als een' tak der nakomelingschap van kaïn te beschouwen, indien hij geen' grond meende te hebben, om het Paradijs niet in Azië, maar over den Oceaan, gelijk boven gezegd is, te Plaatsen. Deze yau nu heeft, even als noach, den zondvloed overleefd, die in het 61 zijner regering is voorgevallen, schoon dat jaar, naar de tijdrekening der Chinezen, niet meer dan 1298 jaren voor den tempelbouw ingevallen zou zijn, terwijl de Schrijver den zondvloed op het 1332 jaar voor den tempelbouw meent te moeten stellen. Dit verschil van 34 jaren wordt weggenomen, gedeeltelijk door de aanmerking, dat de Chinezen volle zonnejaren van 365¼ dagen rekenen, en in de andere tijdrekening slechts jaren van 360 zijn, en gedeeltelijk door een berigt van de pauw, dat de Chinezen dikwijls, door eene verkeerde intercalatie, aan de jaren 13 maanden geven, hoedanige jaren van 13 maanden er onder de gezegde 1298 verscheidene kunnen zijn geweest. Hiermede stapt de Schrijver van de Chinesche geschiedenis en van zijne derde Afdeeling af, en gaat in de vierde Afdeeling tot eene andere geschiedenis over, in welke wij hem nader zullen volgen, nu voor eene poos de pen nederleggende, om den Lezer en onszelven eene verademing te verschaffen. Envoudig onderwijs in het lezen van den Bijbel, enz. Te Rotterdam, bij N. Cornel. In kl. 8vo. Is er van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap niet zoo veel, tot bekeering van Heidensche Volken, te verwachten, als velen er zich van voorgesteld hebben, het is evenwel niet te loochenen, dat er menige goede zaak, tot bevordering van Godsdienstige kennis, onder de arme meestal te veel verwaarloosde Volksklasse, in ons eigen Land door tot stand gekomen is. Daartoe behoort ook de vervaardiging en uitgave van kleine boekjes, tot onderrigt van zoodanigen, voor een geringen prijs. Ook dit Stukje, tot aanprijzing en besturing van het lezen der gewijde Schriften ingerigt, kan tot dat einde van veel nut zijn. Men zou echter deze soort van geschrif- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ten mogelijk nog wel meer algemeen nuttig kunnen maken, door eene meer bevallige en oordeelkundige schrijfwijze. Er zou bepaaldelijk, bij dit opstel, gebruik kunnen gemaakt zijn van 't uitnemend Werkje van rosenmuller, over 't nuttig lezen des Bijbels. Kort Historisch Verhaal van den eersten aanleg, lotgevallen en voortgang der particuliere Colonie Berbice, gelegen in het Landschap Guiana, in Zuid-Amerika; in het bijzonder behandelende het onderwerp der Private Eigendomme(n) der Societeit van Participanten in die Colonie, en wel allerbijzonderst de zoogenaamde Akkergelden. Met eene openlegging van het singulier en contrasteerend gedrag van den Heere Abraham Jacob van Imbyze van Batenburg, als Civil Gouverneur der Colonie. Door een Colonist, in Augustus 1805. Met eene gekleurde Afbeelding. Te Amsterdam, bij C. Sepp, Jansz. 1807. In gr. 8vo. 319 Bl. In de Volkplanting Berbice spreekt men veelal Engelsch. Des Schrijvers Motto op de rugzijde van den Titel, uit shakespeare ontleend, Whilst I can vent clamour from my throat I'll tell thee thou dost evil! doet ons geen malsch Stukje verwachten; trouwens de bijnamen van singulier en contrasteerend, op den Titel zelven, kundigen dit aan. Het Voorberigt schetst ons reeds het doorgaand eigenbaatzoekend gedrag des Gouverneurs van batenburg. ‘Men zegt, of hij zegt, dat het Britsche Ministerie aan hem deszelfs verwondering heeft betuigd, dat, na zoo vele jaren Gouverneur over eene Colonie geweest te zijn, hij niet zoo rijk als een Nabab is; hij merkt dit aan als een wenk, en maakt zich dien thans kostelijk ten nutte.’ Dan zien wij het Werk zelve in. Hartsinck's Beschrijving van Guiana volgt hij meest, om ons de oprigting en vroegere lotgevallen dier in soort zonderlinge Volkplanting te leeren kennen. Voorts vermeldt hij de verschillende gevoelens van Gouverneur en Raden, en van Directeuren, over het Akkergela. Der Engelschen, en {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kort daarop der Franschen bemagtiging dezer Volkplanting, behelsden, ten opzigte der Eigendommen, het zelfde; dan de Koning van Frankrijk herstelde, bij eene Kabinets-order, de Societeit in hare private eigendommen en bezittingen, met verklaring, dat de Societeit, die te voren, en door de Engelschen, en door de Franschen, bij de bezitneming was uitgesloten, in hare private eigendommen en bezittingen, even als particuliere Ingezetenen, zou moeten worden gehandhaafd; en geraakte de Volkplanting in 1784 weder onder de Souvereiniteit van den Staat. Bij de Onwenteling des jaars 1795 werd de Volkplanting wel onder het beheer van het Committé tot den West-Indischen Handel en Bezittingen gebragt; doch dit maakte geene verandering in den privaten Eigendom der Societeit. Na de vredebreuk met Engeland, verviel de Volkplanting in 1796 weder in handen van de Engelschen, op zeer gunstige voorwaarden. De Heer van batenburg, sedert den jare 1789 Hollandsch Gouverneur over de Volkplanting, bleef aan als Civil Gouverneur onder Britsche vlag, en bewees tot genoegen der Britsche Bevelhebberen, dat de ongecultiveerde en onuitgegevene Landen, de Plantaadjen, die ten koste der Societeit waren aangelegd, en de Fabrieken, als de Scheepstimmerwerf en wat daartoe behoorde, waarlijk bijzondere Eigendommen waren; waarin het Britsche Gouvernement berustte. Bij het overgaan der Volkplanting bij den Vrede van Amiëns keerde dezelve op den ouden voet weder onder de Souvereiniteit der Bataafsche Republiek. Na de ras volgende vredebreuk geraakte Berbice op nieuw in handen der Engelschen; dan ook toen werden de bijzondere Eigendommen der Societeit als die van particulieren aangemerkt. De Heer van batenburg, op zijne reis naar Holland genomen en in Engeland opgebragt, werd aldaar, door een Ministerieelen Brief, gevolmagtigd, om het Civile Gouvernement over Berbice weder op zich te nemen, en werd, bij zijne wederkomst, in die hoedanigheid gehuldigd. - Dan die overzeesche reize had, volgens het berigt van den Schrijver, de gevoelens van dien Heer, nopens den bijzonderen Eigendom der Societeit, zeer doen veranderen. Hij verklaarde in den Raad, dat hij denzelven, in naam des Konings, onder zijne Administratie zou overnemen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zoodanig ingehuldigd, trad hij geheel in de belangen der Engelschen, en verklaarde, dat de Ingezetenen nog groote sommen aan het Kantoor van den Ontvanger-Generaal verschuldigd waren; onder die schulden telde hij het Akkergeld, als een voorwerp van groot gewigt. Tegenverklaringen vermogten niets; doch bij aanhoudend niet gehoorzamen deed eene Publikatie even weinig uit. Hij verliest 's volks achting. De Burgerij, des moede, beraamt constitutioneele middelen, om de klagten voor den Souverein te brengen. Hiermede worden Gelastigden naar Londen afgevaardigd. Dit wekte zijnen haat ten sterkste, en, den gewonen weg van regten ter zijde stellende, matigde hij zich de Regalia van Parate Executie aan, tot invordering der Akkergelden. Hierin vond hij medestanders. De ingeslagen weg van Regten baatte niets. Hij voer voort tot de dadelijke Executie, en bedreigde de wederstrevenden met den Militairen arm. Op deze wijze drong van batenburg zijn gevoelen door, en bragt zijne herhaalde Publikatien nopens het Akkergeld ten uitvoer. Breed is de Schrijver in 't betwisten van de eigendunkelijke gronden, op welke die Gouverneur bouwt. Dezelve verdienen in het Werk zelve gelezen te worden. Veel meer dan de helft van dit Boekdeeltje bestaat uit Bijlagen van oorspronkelijke Stukken, waarop de Colonist zich beroept. Behalve het hoofdeinde, waartoe dit Stukje geschreven is en in 't licht gezonden wordt, zal het, naar 's Colonists gevoelen, van eenigen dienst kunnen zijn voor hem, die het ooit mogt ondernemen, eene volledige Beschrijving van de Volkplanting Berbice te geven, welke tot nog toe niet voorhanden is, en waaruit de Nederlander zou kunnen zien, dat deze Volkplanting van grooter aangelegenheid voor het Moederland is, dan het grootste gedeelte der Natie dezelve alsnog beschouwt. Indien dit Stukje een tamelijken aftrek hebbe, verklaart de Schrijver niet ongenegen te zijn, om, van tijd tot tijd, zijne Landgenooten met meer echte bijzonderheden, Berbice betreffende, bekend te maken, alsmede een echt verhaal van het Oproer, onder het Bataafsche Guarnisoen, aldaar in April 1803 uitgeborsten. De gekleurde Afbeelding, op den Titel vermeld, is eene uitslaande afgezette Plaat, gevende een Gezigt van de Stad Nieuw Amsterdam a Rio de Berbice. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroep aan de Eer der Mogendheden van het Vaste Land. (Met ophelderende Aanteekeningen.) Uit het Fransch. Alomme te bekomen. In gr. 8vo. 30 Bl. De ontwerpen en bedrijven der Engelschen, genoegzaam over den geheelen aardbodem, doch hier bijzonderlijk in het jongstverleden jaar in Denemarken, van de zijde van derzelver wetteloosheid en afschuwelijkheid, met levendige kleuren te teekenen; de Mogendheden van Europa de rampen en onheilen onder het oog te brengen, indien zij niet, ieder in het bijzonder, en allen gezamenlijk, aan de meer en meer doordringende gewelddadigheden paal en perk stellen; die Mogendheden tot het waken voor eigen veiligheid, en het bieden van moedigen tegenstand, in vereeniging vooral met den Franschen Keizer, krachtdadig op te wekken: deze zijn, hoofdzakelijk, de bedoelingen van dit klein geschrift, hetwelk in de maand September des voorgaanden jaars te Parijs in het licht verscheen, aldaar vlijtig werd gelezen, en, is het te denken, ook onder ons nog al Lezers zal vinden, vooral onder de genen, die met den Schrijver van oordeel zijn, dat in de beteugeling en vernedering van Groot-Britannie het herstel van Koophandel en Zeevaart, en alzoo de verlossing uit den kwijnenden staat, onder welken thans een groot gedeelte van het menschdom zucht, moet gezocht worden. Tafereelen van Valentia, door C.A. Fischer. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. 277 Bl. Het gunstig ontvangen der Tafereelen van Madrid, door fischer met Hoogduitsche verwen gemaald, en met Nederduitsche voor onze Landgenooten opgehangen, heeft den vervaardiger der laatste bewogen, ook de Tafereelen van Valentia ons aan te bieden. - Merkten wij, ten opzigte van de eerstgemelde, aan, ‘dat ze luchtig en geenszins elkander verdringende waren opgehangen (*),’ ook dit geldt ten opzigte van de Tafereelen thans voor ons. Niet minder dan 96 {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} worden ons voorgehouden. Dit en 't getal der bladzijden in aanmerking genomen, alsmede dat een tiental Aanhangsels ook dezelve vullen, doet van zelfs in oog vallen, dat vervelende uitvoerigheid geene eigenschap is der voorgedragene Stukken. Of ze alle geschikt zijn om den naam van Tafereelen te dragen, welk woord iet schilderachtigs voor onzen geest oproept, is een ander geval; dan de Schrijver heeft ze zoo gelieven te noemen. Aan de dorre Naamlijst der hier voorkomende Stukken, welke, om verstaan te worden zonder het Boek zelve, zeer noodig verklaringen zou behoeven, zou gewis onze Lezer weinig, en wij het verdriet van uitschrijven hebben. Geen verdriet ondertusschen zal het ons baren, en zeker genoegen aan onze Lezers geven, wanneer wij een en ander Tafereeltje van verschillende soort hier ophangen. Deze mogen tot proeven van de meeste overige dienen. ‘Klimaat. Men sla het oog op de Kaart, en schielijk zal men het klimaat van dit bevallig dal kunnen raden. Aan drie zijden door gebergten ingesloten, slechts in het Zuidoosten open, tegen de zee, bij gevolg voor alle gure winden beschut, moet dan deze geheele heerlijke kust niet een land van eeuwige lente wezen? En waarlijk, elke onaangename verwisseling der jaargetijden, elke onophoudelijke strijd der hoofdstoffen, is hier geheel en al onbekend; eene bestendige helderheid en eene onveranderlijke zachtheid kenmerken het klimaat van Valentia. Om hiervan nog iets meer te zeggen: de gemiddelde hoogte van den Barometer is 25 duim, zijne grootste verandering 13½ linie, zoo dat dezelve menigmaal in acht-en-veertig uren naauwelijks 1¼ linie bedraagt. - De Thermometer is in den Zomer doorgaans tusschen de 17 en 20, en in den Winter tusschen de 7 en 13 graden. Bestendige Zeewinden temperen de hette, en eene koude van 3 graden boven nul is eene zeldzaamheid. In den Zomer heeft men zeker menigvuldige onweders, doch met eenige weinige slagen is het doorgaans gedaan; in den Winter heeft men sedert 500 jaren naar tweemaal rijp en nevel opgemerkt. De heerschende Winden zijn de Zuidoosten, wanneer de hemel altoos helder en vrolijk staat. Slechts op den tijd der eveningen voert een Westewind eenige regenwolken mede; anders telt men in 't geheele jaar ter naauwernood 18 of 20 regendagen. Over het geheel is de lucht zoo zuiver en droog, dat zout en suiker maanden lang onder den blooten hemel kunnen blijven, zonder de minste vochtigheid te moeten vreezen. Zoodanig is het klimaat van Valentia, waar alle natuurlijke verschijnsels fraaijer en liefelijker, alle werktuigen des levens sterker en frisscher zijn. Dat eeuwige slingeren tusschen gezondheid en ziekte, dat gan- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} sche heirleger van slepende kwalen uit het Noorden, is hier geheel onbekend, en alle krachten van ligchaam en ziel schijnen onder dezen gelukkigen hemel wel verdubbeld te wezen. Hier heerscht dus niets van die loomheid, die zwaarmoedigheid, die droefgeestige onverschilligheid van het Noorden, die ons nog naauwelijks in onze beste Zomers verlaat; hier woelt alles vol zuidelijke drift; hier ademt alles vreugde en vergenoegen; hier zijn alle maanden, ja alle dagen des jaars aan het werkzaamst en uitnemendst genot des levens gewijd. Aanbiddelijk klimaat van Valentia, waar alle denkbeelden meer dichterlijk, alle genot liefelijker, alle voorwerpen van het leven schooner worden; waar de jaren des ouderdoms vriendelijker, de dagen des lijdens verdragelijker zijn; waar zelfs het oogenblik van dood en vernietiging het grootste gedeelte van zijne ijsselijkheid verliest! Heil den zieken, wien het noodlot de vlugt herwaarts heeft toegestaan! En al moet hij hier zijn leven eindigen, zijn uitgang zal ook zachter en minder smertelijk zijn. Van alle de wenschen, van alle de driften van het onrustig werelds-gewoel afgescheiden, staart hij den trouwsten vriend met eene stille onderwerping tegen, en midden onder bloesems en bloemen, onder hoop en geloof, slaapt hij zachtelijk in de hemelsche Lente over.’ Van de inwoners dezes zoo hoog opgehemelden Lands schenkt fischer het volgend Tafereel: ‘Geef mij de breedte van een Land op, plagt een zeker Wijsgeer te zeggen, en ik zal u het karakter van deszelfs inwoners blootleggen. Waren er al honderd gevallen, waarin dit te veel gezegd kon wezen, bij de Valentianen houdt het volkomen steek; - naar ligchaam of naar ziel, op wat wijze men hen ook wil waarnemen, de invloed van dezen hemel zal toch nimmer miskend worden. De Valentiaan schijnt alle de voordeelen van den Noord- en Zuidlander te paren. Hij bezit de sterkte van den eersten bij de aandoenlijkheid van den laatsten; hij is hardvochtig als een Noorman, en vurig als een Provencer. Met de Vrouwen is het hier eveneens gelegen. Bij hare fraaije kleur, lichtkleurig haar, bevallige gezetheid, zou men aan dochters van het Noorden denken; maar hare liefelijkheid, vuur en levendigheid, ja alles herinnert ons aan een Zuidelijk land. Wat de zedelijke zijde betreft - ook hier is de invloed van dezen lagchenden hemel niet te miskennen. Bij de Mannen bespeurt men die frissche en vrolijke werkzaamheid, die heete Zuidelijke levenskracht, - bij de Vrouwen die bevallig betooverende vriendelijkheid, dien gevoelig dweependen hartstocht, - bij de beide kunnen die opgeruimde en welmeenende ijdelheid’ [is dit wel het regte woord?] ‘zoo wel als dien vrolijken lust in 't leven; die de bron van de uitmuntendste ge- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zelligheid is. - Maar niets bespeurt men hier van den ernstigen Castiliaan en zijne koelheid, zoo min als van den valschen Andalusier en zijnen overlast. Even weinig van den doortrapten Biscajer, den lompen Caliciaan, of den stijven Catalonier. Maar wilt gij de welmeenendste en vrolijkste inwoners van Spanje leeren kennen, ga dan naar Valentia.’ In dit Valentia gaat de wijze van bewatering met veel moeite vergezeld, en een kostbare toestel is daartoe noodzakelijk. Om dit alles genoegzaam als in een punt bij elkander te zien, moet men naar het net en nijver vlek Crevillent zich begeven. Doen wij zulks, brengen wij onze Lezers derwaarts. - ‘Eveneens als de mijnwerken in eene stad, aan hooge bergen gelegen, zoo behandelt men in Crevillent de waterwerken, met eenen ijver, met eene drift, met eenen uitslag, die waarlijk bewonderenswaardig zijn. Overal bespeurt men Norias (putten), regenbakken, waterleidingen en kanalen; overal hoort men van water, ook van niets anders als [dan] van water spreken; overal ziet men deze levenwekkende hoofdstof in grooten overvloed tusschen de vruchtbare velden en tuinen doorstroomen. De geheele werkzaamheid, de geheele voorraad van denkbeelden, het geheele huisselijke overleg der inwoners van Crevillent, draait immer op water en watervoorraad uit. Deze drift schijnt dan ook de zoogenoemde Waterfeesten in zwang gebragt te hebben, waarvan er jaarlijks in Crevillent eenige plaats hebben. Dezelve worden doorgaans gevierd bij de inwijding eener nieuw ontdekte wel, en blinken boven alle anderen uit, door de fraaije zinnebeeldige strekking. De wel is ontdekt, het kanaal is voltooid, de waterleiding is opgerigt, en eindelijk genaakt de dag der plegtige inwijding. (Deze heeft doorgaans plaats op een Zondag middag.) De inwoners in hunne beste kleederen, met kransen en bloemen opgeschikt, begeven zich juichend naar de wel. Na hunne aankomst schikken zij zich langs het kleine kanaal in orde, en de Alcalde (Hoofdschout) gaat met de ondernemers tot de noodige plegtigheden over. Nog is de wel door eene kleine afschutting afgesloten, doch in de rondte met kransen en groene takken versierd. De Alcalde geeft haar eenen naam, bepaalt de grensscheiding, en stelt daarvan een behoorlijk bewijsstuk op. Op eens wordt eene vlag uitgestoken, en plotseling stort zich de kleine stroom, in eene schuimende opborreling, in het kanaal neder. Thans weergalmt alles van gejuich en vreugdekreeten; trompetten, pauken, kanonschooten, alles vermengt zich tot het vormen van een geraas, dat geene beschrijving noodig heeft. Zoodra het water in het kanaal vliet, spoeden zich de inwoners om het zeerst met hoeden, bekers, glazen en potjes daar heen; ieder wil het eerst scheppen; ieder verwacht er {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} een bijzonder voordeel van; de grijsaards bevochtigen met hetzelve hunne ongestelde oogen; de meisjes beschouwen het als een uitstekend middel voor de schoonheid; de vrouwen drinken het ter bevordering der vruchtbaarheid; de jonge knapen houden het voor een uitstekenden gezondheidsdrank; met één woord, alles woelt en dringt door elkander, waarbij aan allerhande kortswijl geen gebrek is. De dag wordt voorts besloten in vrolijkheid, genoegen en blijdschap. In triumf keert men terug, danst onder de lommerrijke Algarroden-boomen, en wat het water in geest en kracht te kort schiet, wordt door de heerlijke muskadel vergoed.’ De Provincie Valentia levert eene menigte van voortreffelijke Wijnen op, waaronder die van Alicante en Benicarlo uitmunten. Wat daarvan, alsmede van de Olie, gezegd wordt, staan wij over; dewijl het vermelde Waterfeest ons uitlokt, om, wat fischer van de Waterdieven zegt, als zeer zonderling, mede te deelen. ‘Ik weet niet, of de vlijtige lipenius ook iets over de Waterdieven verzameld heeft; doch ik weet wel, dat men dezelve op alle schepen, en nog meer in Valentia aantreft, ginds om het te drinken, hier om de bewatering. Men herinnert zich de regeling der kanalen, de kostbare toestellen, de aanzienlijke uitgaven, die daaraan verknocht zijn; men weet, dat het water hier onschatbaar, deszelfs verdeeling geregeld, en de prijs in vele streken ontzettend is. Zal men zich nu nog verwonderen, als men hier van Waterdieven leest, daar water dikwijls duurder is dan goede wijn? Daar sluipt hij heen, de arme vindingrijke Waterdief, die zijn sober stukje lands door de droogte ziet versmachten. Daar sluipt hij heen in den stillen middernacht, met emmers en kalabassen behangen, om deze onschatbare vangst te doen. Met een kloppend hart klimt hij den steilen berg naar de vreedzame wel op; sidderend vult hij zijn vaatwerk; buiten adem keert hij naar zijne wachtende vrouw terug. Doch hij is geslaagd, hij heeft de slapende wachters weten te mijden, en zijne kleine regenbak is weder voor eenige dagen met water voorzien. Op eenen anderen tijd is hij bij de Pantano in het kreupelhout verscholen. Ongemerkt weet hij eenige gootjes van kurk aan het hoofdkanaal vast te krijgen, en lustig loopt het water nu in zijne dieperliggende tonnen af. - De onderneming is gevaarlijker, en veronderstelt oogschijnlijk eene verstandhouding met de wachters; maar de berekenende Waterdief offert ook gaarne een piaster op, waar hij dezelve tienvoudig weder kan inwinnen. - Roekeloozer door dezen goeden uitslag, doet hij eindelijk een waagstuk, en leidt zelfs een van de duizenderlei zij-kanalen af. Druk is zijne huishouding nu bezig, met het wa- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ter in tonnen, kannen en emmers naar den verholen regenbak te brengen, terwijl men een uur verder vergeefs naar de gewone bewatering wacht.’ Ten besluite nog een Tafereeltje van eenen anderen aard; het voert ten opschrift: zuidelijke liefde. - ‘Even als de natuurlijke levenskracht, zoo ontwikkelt zich hier de kracht van den geest, in de grootst mogelijke volmaaktheid. Waar alles den hoogsten graad van sterkte en schoonheid bereikt, daar moet ook de liefelijke bloesem van het gevoel volmaakter en zuiverder wezen. ô Liefde! aanminnig kind der lente van ons leven! Wie u in alle uwe bevalligheid wil leeren kennen, die spoede zich naar uw Vaderland, naar het betooverend Valentia! Die geheime neiging, waardoor de natuur beide kunnen aan elkander verbindt, werkt hier in hare geheele levendigheid. Het moge een gevoel van den geest of van de zinnen wezen; het moge uit beiden ook zamengesteld zijn - genoeg, het tooit zich hier op met alle de betoovering van dweeperij en romaneske geestdrift. Maar schijnt het hoogste, het hartelijkste gevoel der liefde, schijnt het niet die kunne aangeboren te wezen, die door de natuur tot het heerlijkst model harer heerlijkheid werd geschapen. Bij de Vrouwen is alles meer zacht en teeder, meer zuiver en hemelsch, dan bij de Mannen; alles heeft op haar eenen meer hartelijken, liefelijken en dichterlijken indruk. En dan de zuidelijke, de Valentiaansche Vrouwen - is hier nog eene uitlegging noodig! Haar hemelsch klimaat, hare dichterlijke godsdienst, hare romaneske Legenden, alles schenkt hare verbeelding eene vlugt, eenen rijkdom, eene werkzaamheid, die onbeschrijf baar zijn. Maria en de hemel, de beminde en zijne omhelzing - alles vliet bij haar ineen, alles vereenigt zich tot een genot, hetwelk alleen door een vrouwelijk hart kan bereikt worden. - Tot een genot? - o dat toch niemand onderneme deze tooverachtige misleiding weg te nemen! dat niemand het wage eenen sluijer weg te schuiven, die het schoonste geheim der natuur bedekt! Maar gelukkig zij, die onder dezen hemel beminnen! Driewerf gelukkig zij, die van deze Vrouwen bemind kunnen worden!’ Jes(z)us Messias, of de Eu(o)angelien en Apostel-geschiedenis, in Gezangen van J.C. Lavater; zo(o) na doenlijk in 't Nederduitschgevolgd, door M.J. de Jonge. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J.R. Poster. 1807. In kl. 4to. XVI en 207 bl. Lavater's Messiade zo(o) na doenlijk in 't Nederduitsch gevolgd! Waartoe dit wantrouwen van eigene kracht op den {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} titel? Of is het grootspraak, dat niemand anders dit ooit beter zal kunnen doen, dan de tegenwoordige Vertaler? Dit laatste valt geheel niet in de allezins vereerende bescheidenheid, door den Navolger in zijne Nederduitsche Voorrede meermalen aan den dag gelegd. Doch waartoe dan het eerste, daar het ons, bij de vergelijking der navolging met het oorspronkelijke, in den volsten zin gebleken is, dat de Heer de jonge niet gevolgd, maar vertaald, hier en daar woordelijk, ja wij zouden haast zeggen, tot slaafschheid toe letterlijk vertaald heeft. Voor zoo ver nu zulk eene overzetting verdienstelijk kan heeten, komt den genoemden Heer daarvan de eer toe, omdat hij zijnen Schrijver levert in alle deszelfs hoedanigheden. Hij is in zoo ver ook onverantwoordelijk wegens de zwakheden en dadelijke gebreken, welke in het oorspronkelijke werk voorhanden zijn; ten ware een of ander kunstregter mogt beweren, dat, in zoodanig een voorondersteld geval, hij, die zich niet als vertaler, maar als navolger opgeeft, verpligt zoude zijn, zulke in het oog loopende verkeerdheden inderdaad te herstellen, en alzoo een verbeterd stuk te leveren. Van dusdanigen aard, bij voorbeeld, was het Landleven van den Heer bilderdijk. Deze heeft den Franschen Dichter delille gevolgd, - vertaald, waar hem zijn oorsponkelijke Schrijver toescheen waarheid en kunst te hebben daargesteld, - gevolgd, veranderd en verbeterd, waar hij oordeelde de voorstellingen des oorspronkelijken Dichters tot meerdere volkomenheid te kunnen en moeten voeren. Aan dit laatste vereischte, nu, heeft de Heer de jonge, als navolger, niet voldaan, en dit smart ons zeer, omdat de Messiade van lavater daardoor behouden heeft alle die leemten, welke dat dichtstuk op elke bladzijde bezit. De Recensent is het met den Vertaler volkomen eens, dat dit werk van lavater veeleer den naam van Historisch Verhaal, dan van Heldendicht, verdient. Dan, waarin ligt dan de zonderlinge verdienste, om hetzelve een der schoonste van deze meesterlijke hand te noemen? Wij verklaren rondelijk, in dit geheele stuk geene wezenlijke kunst te vinden. Het kan immers niet genoeg zijn, om eene gebeurtenis, eene daadzaak met zwellende woorden uit te bazuinen, zonder dat de kunst hare vindingrijke kracht leent, om het tafereel wel te ordonneeren, gepastelijk te stofferen, behoorlijk licht en bruin te geven, en, wat het sterkste is, door contrast en koloriet zoodanig te doen uitkomen, dat het elken lezer van smaak in het oog moet vallen, even als de schilderij den aanschouwer behoort te treffen. Van dit alles is het oorspronkelijke dichtstuk ten eenenmale beroofd, en het heeft den Recensent altijd gesmart, dat een man, als lavater, aan wien geenszins dichterlijk genie ontzegd kan worden, zich tot zulk eenen platten geschiedschrijver in dichtmaat heeft opgeworpen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, deze zaak is nu alzoo. De Vertaler heeft ons dat werk geleverd zoo als het is. Wij hadden wel gewenscht, dat hij zulks had verbeterd, en hiertoe was hij vermoedelijk zeer wel in staat geweest; want zijne vertaling bewijst, dat hij zijnen Schrijver ten volle verstaat; de Hoogduitsche taaleigenheid is over het geheel zeer goed verduitscht, en de voetmaat der hexameters is regelmatig, - misschien (men vergeve ons deze ketterij) al te getrouw, - in acht genomen. Wij althans zouden, te midden van den strijd over de invoering der oude versmaat in de Hollandsche dichtkunst, liever naar den aard des onderwerps eene afwisseling verlangen, en eene lange of korte lettergreep eerder aan het taalkundige vereischte van geslacht en lidwoord enz., dan het laatste aan de eerste opofferen. Ja, het is hierin, dat wij met den Vertaler niet kunnen instemmen, om zoo geheel en al tegen alle regelen onzer taal te zondigen, ofschoon ons daarvan geene noodzakelijkheid voorkomt, en wij dus zoodanig iets als opzettelijke afwijking moeten aannemen. De volgende plaats, welke ons ongezocht onder het oog valt, verstrekke ten bewijze, zoo van onze voorgaande, als van onze laatste aanmerkinge. De oorspronkelijke tekst is deze, ter gelegenheid dat de Dichter den twaalfjarigen Jezus in den tempel voorstelt, als den Jongeling van goddelijke schoonheid, op welks gezigt de Jeruzalemsche Priester de offerbijl verbaasd te rug houdt. De heerlijkheid van dit tafereel wordt vergeleken met het schoone morgenrood bij de aankomst der Lente, en bij het avondrood van den Herfst; terwijl deze in zich zelve anderzins krachtige vergelijking haren geheelen nadruk in de verkeerde plaatsing verliest. - Still stand alles dem Uberschönen. Die augen Konnten satt sich nicht sehn am bilde der göttlichen schönheit, An der unschuld in menschengestalt, an der himmlischen weisheit, Die wie ein Knabe gebildet, doch übermenschlich dahergieng. Den goldlockigen Knaben umstanden Israëls Lehrer. Wenn der Priester das beil zum opferslachten empörhub, Hielt er mitten im schwunge, gehalten vom anblick der schöners Himmelherlichen unschuld. Gespräche verlohren den faden, Wo er stillen schritts mit niedergefalteten händen, Alles um sich vergessend, nur augenblicke verweilte. Wie im beginne des frühlings die schönsten der morgenröthen, Wie die abendröthen des reinsten, herbstlichen tages; Oder, hast du was schöners, du allerzeugender Himmel! Allgebährende Erde, so zeig' es mir, dassich die farben, Dass ich bild und geslalt dem Götterähnlichen finde... Schöner sahst du ihn nie, Maria, göttlicher kam er Jeden neuen moment des wiederschns dir entgegen! Aber am schönsten, stillsten, himmelvollesten stand er, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Kniet' er dir zur seite, da ihr das opfer der ehrfurcht Brachtet dem Gotte der Götter, dem Vater Jesus Messias! Erd' und himmel und vater und mutter und tempel und altar, (Bilder alles von dem, den jedes bild und doch kein's zeigt,) Alles verschwand ihm jezt, was bild war. - Waarvan de Hollandsche vertaling aldus luidt: - Alles stond stil bij 't overschoon Kind, en geen' oogen Konden genoeg naar dat beeld zien van godlijke schoonheid, Aan die onschuld in menschengestalte, aan die hemelsche wijsheid, Die, als een Jongling gevormd, dog (doch) bovenmenschlijk daar heen ging. Om den goudlokkigen Jongeling stonden de Leeraars van Isrel, Toen de Priester den (de) bijl, om het offer te slagten, om hoog hief, Hield hij in, midden in 't zwaaijen, weerhouden door d'âanblik der schoone Hemelsch-(hemels) heerlijke onschuld. Gesprekken verlooren den volgdraad, Daar hij, met langsame schreden de handen nedergevouwen, Alles om zig vergetend, maar oogenblikken zig ophield. (slechts een oogenblik toefde.) Zo (zoo) is, bij d'aankomst der lente, het schoonste rood van den morgen, Zo (zoo) is het avondrood heerlijk ook, na een helderen herfstdag; Of, hebt gij schooner iets nog, gij alles-teelende Hemel? Alles voortbrengende Aarde? zo (zoo) toon het mij, dat ik de verwen, Beeld en gestalte mag vinden, voor dien, aan Englen gelijken (der Goden gelijken)! Schooner zaagt gij hem nooit Maria! Godlijker kwam hij Zekerlijk telkens uw (u), als gij hem wederzaagt, te gemoet wel: Maar 't allerschoonste, het stiltste (stilste) het hemelsch-(hemels) verhevenste stond hij, Knielde hij aan uwe zijde, toen gij het offer der (van) eerbied Bragt, den God aller Goden, den Vader van Jesus Messias! Aarde en hemel, en vader, en moeder, en tempel en altaar, (Beeldnissen alle van hem, dien elk, en dog (ch) geen beeld, bete(e)kend(t),) Alles verdween nu voor hem, wat beeld is. - Onze Lezers zullen uit dit opgegevene voorbeeld, zoo wij {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen, genoegzaam kunnen oordeelen, zonder dat wij hunne aandacht behoeven te vestigen op de fouten tegen geslacht (zoo als reg. 6 den bijl en reg. 19 der eerbied) en spelling, die wij hier en daar verbeterden; terwijl zij alsdan zelve zullen opmerken, hoe zeer eene al te slaafsche overzetting dikwerf duisterheid veroorzaakt, zoo als in reg. 10, 15 en 22, in welken laatsten het woord beteekent (Hoogd. zeigt) door aanduiden, kenmerken, moest worden overgebragt: Beeldnissen alle van hem, dien elk wijst, geen echter uitdrukt. Tafereelen van Vrouwelijke Opvoeding, door Caroline Rudolphi. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, 248 bladz. Over de Opvoeding in het algemeen mangelt het ons geenszins aan vele en uitmuntende Boeken. Mannen van Geleerdheid en Naam lieten zich, vooral in de jongstverloopen eeuw, zoo in ons Vaderland als elders, aan de rigtige behandeling gelegen zijn van dat meest belangrijk onderwerp voor het menschdom. Omtrent de leiding evenwel en vorming van het aankomend Vrouwelijk geslacht is echter tot hiertoe zeer weinig, althans met opzet, geschreven. Trouwens Natuur en Rede schijnen ons deze taak aan de teederheid der Moeders en het eigen toezigt der Sexe inzonderheid te hebben aanbevolen: weshalve wij ook geene pen beter geschikt achten om haar ten dezen voor te lichten, dan die eener schrandere en ervaren Vrouwe. Als zoodanig nu beschouwen wij dezen letterarbeid van Mej. rudolphi, dien wij dus hartelijk welkom groeten op onzen Vaderlandschen grond. Wij doen zulks te meer, dewijl de Vertaler zich de moeite getroost heeft, om het tooneel der Geschiedenis, en wat er voorts bijzonder op Duitschland toepasselijk hem voorkwam, over te brengen op Hollandschen bodem, en naar onze behoeften of leest te schoeijen. Dit Werkje, vertrouwen wij, brengt wegens zijnen inhoud dus zijne eigene aanprijzing mede bij onze geëerde Lezeressen, zoo die bereids Moeders zijn, of eenig dadelijk deel hebben aan de opkweeking der Jeugd van hare Sexe, als die zich voor die taak wenschen te bekwamen, in het streelend uitzigt om zich eenmaal van dezelve naar eisch harer bestemming te zullen mogen kwijten. Gaarne intusschen bewijzen wij die hulde aan de verdiensten der bevallige Schrijfster, dat hare pen, zelfs bij eene herhaalde lezing, ons vermaakt, gesticht, en ook onderwezen heeft. Laat het zijn, gelijk Mej. rudolphi, tot hare ontschuldiging, in de Voorrede aanmerkt, ‘dat de burgerlijke betrekking van de familie, die in deze tafereelen voorkomt, een weinig verheven, en derzelver vermogen boven de gewone {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} welgesteldheid genomen is,’ - zulks maakt hare handleidingen, onzes inziens, geenszins ‘onbruikbaar voor den achtingwaardigen middelstand, gelijk zij het hoopte,’ en wij, althans voor dit Iste Deel, verzekeren mogen aan dat meest talrijk en zeer aangelegen gedeelte der Maatschappije. ‘De geest toch van dit Werkje,’ vervolgt de Schrijfster, ‘moet aangemerkt worden, als onaf hankelijk te zijn van alle tusschenkomende omstandigheden, en alleen met het wezen van de zaak te doen te hebben. En de grondregelen, waarop al het volgende gebouwd is, blijven wel altoos eeuwige waarheden, die zijn: Laat uwe kinderen menschen worden, en wederstreeft hen niet, maar zijt hun vol liefde behulpzaam tot het ontwikkelen en verbeteren hunner natuurlijke vermogens. Trekt de een toch niet op eene ongeschikte wijze voor de andere, en dwingt noch de krachten van hunnen geest noch die van hun ligchaam, gelijk de planten in eene broeikas, maar laat dezelve ontspruiten in de zuivere lucht van het leven, en zich frisch en krachtig ontwikkelen. Deze waarheden gelden voor alle tijden, voor alle standen en voor beide geslachten.’ En de toepassing van deze algemeene waarheden op bijzondere voorwerpen, en bij de omstandigheden, die zich aanboden, maakt de schering en inslag uit van dit Werkje, welk de Schrijfster zelve ons kennen leert in de aangehaalde regelen. Nogtans levert zij ons geene Zedekundige Verhandeling of dor en regelmatig betoog; maar, om den leeslust harer Sexe te beter gaande te houden en uit te lokken, verkoos zij hare nuttige raadgevingen en lessen in gemeenzame Brieven voor te dragen, en in eene Opvoedings-geschiedenis in te kleeden. Zeer eenvoudig en weinig zamengesteld, gelijk trouwens vereischt wierd, is de afloop van dat verhaal, welk alleen ten voertuig dienen zoude, en met de geboorte van Ida zijnen aanvang neemt. In hare eerste en teederste jaren blijft deze, benevens Willem, haren Broeder, onder het toezigt van derzelver Moeder Emma, eene aanzienlijke, verstandige en regtgeaarde Vrouwe, die van Selma, hare Vriendin, in eene reeks van brieven menigerlei onderrigt en voorlichting ontvangt ter leiding en behoorlijke ontwikkeling van Ida's gunstig ontluikende vermogens van ligchaam en geest. Niet altoos evenwel treedt onze schrandere Raadgeefster in het gewone bij velen te zeer geliefkoosde spoor, en krachtig onder andere verzet zij zich tegen het ontijdig of te vroeg gebruiken van zoogenaamde kinderboekjes, waaronder zij, een enkel der besten uitgenomen, weinig bruikbare waar vindt. ‘Een geduldig wachten betaamt,’ volgens haar, ‘den opvoeder, even als den tuinman,’ en het geleide der Natuur waar te nemen, nimmer vooruit te loopen, maar aan te grijpen en verstandiglijk te volgen, is dus bij haar {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} eene doorgaande les. Niet zonder overleg met Selma wordt voorts een Mentor voor Willem uitgekozen, waartoe de kundige en brave Bartens zich aanbiedt. Eveneens raadt deze aan Emma, om Ida nu in den ouderdom van bijkans zes jaren eene beitendige gezellin van hare eigen sexe toe te voegen; en neemt alzoo de zeer vermogende Moeder aan, voor Santje, een weeskind van weinig meer gevorderden ouderdom, geheellijk te zorgen, en deze met hare Dochter op te voeden. Inmiddels, door de bevordering van haren Echtgenoot tot een aanzienlijken eerepost te Petersburg, wordt Emma verpligt hem derwaarts te volgen, en bij haar vertrek uit Holland hare lievelingen aan het opzigt van Selma over te geven. Van dien tijd af krijgen dus hare Brieven eene andere houding, en behelzen zij een rijken voorraad van aangelegen berigten aan de afwezige Vriendinne Moeder. Nu schetst zij de inrigting van haar huisselijk leven met de kinderen, dan meldt zij derzelver vorderingen in onderscheiden wetenschappen. Tallooze verscheidenheid van kleine, dan toch voor de opvoeding gewigtige, voorvallen en gebeurtenissen vlecht zij tusschen hare berigten in; en het verschil bovenal tusschen de karakters van Ida en Santje, in vele opzigten, zoo wel in aard als vroegere vorming, uiteenloopende, verlevendigt niet weinig haar onderhoud. De teedere, openhartige en aanminnig liefdadige Ida vereischte toch eene geheel andere leiding, dan de hoogmoedige, terughoudende, en in velerlei zin van de stemming der nature door averegts beleid ontwende Santje. Bijzonder worden ook deze huisselijke tafereelen veraangenaamd door herhaalde bewijzen van der kinderen onderlinge liefde, gelijk door het inmengsel van menig blijk der gulle edelmoedigheid van Willem, voordeeliger steeds uitkomende onder het wijs bestuur van Bartens. Een zomertogtje eindelijk naar het land en de achtingwaardige familie van Dominé Willig, geeft Selma aanleiding om dat gelukkig gezin bekend te maken bij hare Vriendin, en aan dezelve meer dan een uitmuntend gesprek mede te deelen, tusschen haar en dezen schranderen Leeraar gewisseld. Zijne jongere Dochter Klaartje, de lieveling van hare teringzieke Moeder, vermeerdert ten laatste het gezin van Selma, gedurende den jongsten Winter, waarvan dit Deel gewaagt; en levert zij, die het beeld vertoont der gezonde, doch eenigzins ruwe of ongekunstelde natuur, geen ongevallig contrast met de beide meergemelde meisjes, hare Vriendinnen. Men vergenoege zich met dit ons oppervlakkig overzigt van den inhoud der Familie-geschiedenis; want onmogelijk vale het ons, eene behoorlijke opgave te doen der tallooze kleine voorvallen en bijzonderheden, wier bevallige schakering nogtans aan deze Tafereelen eene teekenachtige schoonheid bijzet, en telkens ongezochte stoffe levert tot vele nutte les- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} sen der Opvoedinge, alzoo niet slechts gegeven, maar ook in werking gebragt en toegepast op de genoemde voorbeelden. Het lust ons nu, omtrent de schrijfwijze en leertrant, welke wij hier aantreffen, een en ander staal bij te brengen, ten einde onze Lezers van naderbij bekend mogen worden met de aangename en losse voordragt van deze vindingrijke en bij uitstek leerzame Schrijfster. Na het afscheiden der kinderen van hunne Moeder, wanneer zij, in gezelschap van Selma en Bartens, naar het huis van deze verreisden, boezemde eene uitgelaten Kermisvreugd, en de dronkenschap der landlieden, de teergevoelige Ida voor altoos den sterksten afschrik in tegen die onbetamelijke onmatigheid, en het aanmoedigen derzelve door drinkpenningen; maar bragt dit ook tusschen Willem en zijnen Mentor het volgende gesprek ter bane, dat wij hier zullen inlasschen, ofschoon het anders buiten het bestek eener Vrouwelijke Opvoeding loope, en ook als zoodanig niet door Mej. rudolphi staat aangeteekend. - De Jongeling dan vroeg zijnen Leermeester, ‘Of een dronkaard, die toch niet wist wat hij deed, gestraft mogt worden, als hij eenig ongeluk te weeg bragt? - Bartens keerde de vraag om en zeide: Als een kind van vijf of zes jaren, dat men alleen in eene kamer gelaten heeft, eene brandende kaars te digt aan een gordijn hield, of aan iets anders, dat ligt vlam konde vatten, en het huis geraakte in brand, zou dan dit kind, als het gered wierd, nog bovendien gestraft moeten worden? - Willem antwoordde, neen. - Bartens: En waarom niet? - Willem: Het kind wist niet wat het deed. - Bartens: Als nu een van die dronken boeren met zijne pijp de herberg in brand stak, en gij waart regter, wat zoudt gij dan met hem doen? - Willem bedacht zich een oogenblik, en antwoordde: Ik zou hem laten vastzetten. - Barten: Maar waarom wilt gij hem straffen? hij wist toch even min wat hij deed, als het kind; want een volslagen dronkaard is volkomen bewusteloos, wijl de bewustheid in het onbelemmerd gebruik van het verstand gelegen is. - Willem: Maar het was zijne schuld, dat hij niet wist, wat hij deed. - Bartens: Hoe zoo? - Willem: Wel hij was geen kind meer, en behoorde te weten, wat te veel drinken uitwerkt. - Bartens: Juist geoordeeld Willem! Die zich zelven van verstandelijk vermogen ontbloot, is niet vrij van schuld en straf, voor hetgeen hij in dien toestand misdoet: hoewel men hem echter zoo niet kan straffen, als wanneer hij met volkomen bewustheid misdreven had.’ Vermelden wij nog een ander voorval, dat, hoe gering op zichzelve en gemeen in het dagelijksche leven, aan de wijze Selma nogtans overvloedige aanleiding gaf, om de meewarigheid van hare kweekeling tot regtschapen Deugd en verstandige Liefdadigheid op te voeren, en ook ten spoorslag te be- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zigen van nijvere werkzaamheid. Wij behoeven daartoe slechts voort te lezen ter plaatse waar het boek geopend voor ons ligt, en dezen en genen trek over te schrijven uit den volgenden XVIIIden Brief. - ‘Onder deze en soortgelijke gesprekken voortrijdende, kwam er een lamme Invalide met een houten been aan den wagen,’ en vroeg een aalmoes. - Het gezigt van dezen ongelukkigen Hendrik maakt al de deernis der zachtgevoelige Ida gaande, wikkelt haar in een kort gesprek met dezen, wiens zij zich aantrekt, en noopt haar niet alleen hem geld en een broodje voor ditmaal te schenken, maar ook te beloven van dagelijks aan hem een broodje te zullen geven, als hij maar des ochtends haar in de stad opzoeke, en ‘dien afschuwelijken drank niet drinke, waarvan de menschen zoo leelijk worden.’ Nu, Hendrik kwam, en ontving haar ontbijt, zonder dat Selma haar op den eerstvolgenden dag een tweede deed voorzetten voor den gewonen tijd van elf ure. - Zie hier intusschen het gesprek, dat er 's namiddags en op den volgenden morgen voorviel, en wij ten oogmerk hadden, hoewel met eenige bekorting, over te nemen. ‘In mijnen laatsten brief vertelde ik u, (schrijft Selma) dat Hendrik bij ons kwam den eersten ochtend na onze komst, gelijk als Ida hem besteld had, en haar broodje kreeg. 's Namiddags vroeg ik haar, of hij den volgenden morgen zou wederkomen? - Ja, Tante Selma. - Maar hebt gij dezen ochtend dan geen honger gehad? - Zij werd rood en zweeg. - Gij hebt honger gehad, lieve Ida, ik heb het wel kunnen zien; zal Hendrik morgen ochtend uw broodje weêr hebben? - Lieve Tante, Ida heeft het immers beloofd. - Dat is ook waar Ida, maar luister eens; Hendrik kan zich met uwe broodjes niet verzadigen, gij ziet toch, dat hij veel grooter is dan gij, en heeft dus tot verzadiging veel meer noodig; ook eet Hendrik liever roggebrood. - Maar Tante, hoe zal ik het dan aanleggen, als Hendrik zich met mijne broodjes niet kan verzadigen? - Gij moet hem geld geven, dat hij grootere kan koopen. - Ja Tante, gij hebt wel geld, maar ik niet. - Hoor dan hoe wij het zullen aanleggen; gij en Santje zult alle weken ieder een kousje breijen, en als gij mij Zaturdags-morgens die kousen brengt, zult gij ieder eene schelling hebben; dan hebt gij geld, dat u toebehoort, en kunt er mede doen, wat gij wilt. - Ida's oogen blonken van vreugd; en 's anderendaags toen Hendrik kwam, vroeg zij, of zij beneden bij hem mogt gaan? Ik ging met haar. Hoor eens goede Hendrik, zoo begon zij, ik heb u alle ochtenden mijn broodje beloofd, maar Tante zegt, dat het voor u te klein is. Groote brooden, waarmede giju verzadigen kunt, heb ik niet, maar ik zal nu alle Zaturda- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gen geld krijgen, ala ik vlijtig ben, en ik wil ter degen oppassen. Gij komt nu aanstaanden Zaturdag-middag ... niet waar, Tante? - Ik knikte en vroeg, maar wat zult gij nu tot Zaturdag beginnen, Ida? - O Tante, geef hem deze week een groot brood.’ - Zulks gebeurde, en terwijl het Ida afhaalt, scherpt Selma met allen ernst aan Hendrik in, dat hij wel mogt bedanken, maar de kleine niets vleijends zeggen. ‘De Hemel vergelde het u, lief meisje!’ waren dus de woorden des ouden en verminkten soldaats, - ‘en tevens sloeg hij een oog naar boven, dat het kind aan het hart raakte. Nadenkend zag Ida den ouden na, en huppelde vervolgens met mij naar boven. Nu, lieve Tante, schielijk, geef mij nu katoen om te breijen. Zij kreeg dit, deelde met Santje, en zij begonnen te gelijk. - Ida betreurde iets bij dit alles, dat zij den ouden Hendrik nu niet alle dagen kon zien; mij integendeel is het zeer aangenaam, dat hij nu eenmaal in de week komt, zoo kan het genoegen in deze zaak haar zoo veel langer nieuw blijven.’ Meer voordeels wist Selma te trekken uit de hier verhaalde ontmoeting en volgende bezoeken van den ongelukkigen Hendrik, altoos door haar gerigt ter vorming van Ida's hart tot welbestunrde goedwilligheid. Noode zelfs wederhouden wij onze pen om daarover uit te weiden, en andere schoone gesprekken of lessen en vermaningen, waarvan in deze Tafereelen van Vrouwelijke Opvoeding een ruime voorraad en verscheidenheid voorhanden is, voor onze Lezers over te schrijven. Maar ons bestek gehengt zulks niet; en zoo de gegeven proeven niet voldoende mogten zijn om dezen arbeid van Mej. rudolphi bij ieder deftig Vaderlandsch gezin tot een huisboek voor de Jufferlijke Opvoeding ingang te doen vinden, zouden wij met rede twijfelen, of wel het overige, en, zoo gij wilt, onze warmste lofspraak, iets baten zoude. - Met verlangen zien wij uit naar het tweede en laatste Deel, bereids ter perse. Uitgezochte Bijbelsche Verhalen, tot een Leesboek voor de Jeugd. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. In kl. 8vo. 154 Bl. Een boekje, waarvan de verdienstelijke martinet verklaarde, ‘dat het hem uitnemend behaagde, en dat het in eenen zoo gevalligen en leerzamen trant is opgesteld, dat hij meende dank te behalen bij regtschapene Vaderlandsche huisgezinnen door hun hetzelve te verzorgen,’ is wel algemeen genoeg bekend en behoeft onze verdere aanprijzing niet. Trouwens het beleeft ookreeds den: weeden druk. Van de eerste uitgave de- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} den wij op zijn tijd loffelijke melding; thans heeft men, gelijk wij verlangden, er eene aanwijzing der Bijbelplaatsen, uit welke de Verhalen ontleend zijn, ingevoegd; ook is het doorgaans naar de nu aangenomene spelling veranderd. Deszelfs aanleg en inhoud vooronderstellen wij reeds bekend, en twijfelen geen oogenblik of het heeft ook nu wederom een gunstig onthaal, gelijk wij dit hartelijk wenschen. Het oorspronkelijke is van den Hoogleeraar henke, de overzetting verzorgde de Leeraar reiche, en onze beroemde martinet heeft het met een aanprijzend Voorberigt vereerd. Het Spreeuwtje fluitende en zingende allerhande liedjes op bekende oude en nieuwe wijzen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1808. In gr. 8vo. 77 Bl. Om den wille van het smeer likt de kat den eandeleer. Ter proeve hoe dit Spreenwtje zingt, geven wij het slot van het Deuntje, 't welk die bekende Spreuk ten opschrift heeft: Zoo gaat het op deez' wereldkloot, (Al wou men 't anders wenschen) Hoe rijk of arm, hoe klein of groot, Wij blijven alle menschen; Men likt, in waarheid of in schijn; Om 't smeer, dat laat zich vatten, En, vrienden! alle menschen zijn Soms Kandelaars of Katten. Eenige fraaije Vernuften hebben, uit tijdverdrijf naar 't schijnt, zulk een diertje afgerigt tot vermaak van het Publiek, en de proef genomen wat men een Spreeuwtje al leeren kan. Wij bewonderen het geduld van deze Heeren en de leerzaamheid van het vogeltje; het sluit en zingt 31 onderscheidene deuntjes; en wat de kunst betreft, kan men te vreden zijn. Het schijnt intusschen dat dit Spreeuwtje wel 't gemakkelijkst den toon en smaak vat van het onbeschaafd gemeen; maar dit kan men de leermeesters niet kwalijk nemen; dit zal zoo in den aard liggen van het beestje. Een enkel stukje is van betere soort, en daarom hopen wij dat deze Heeren bij ledigen tijd ook wel eens eenen anderen vogel voor het meer beschaafd Publiek zullen gelieven te onderrigten. En hiermede laten wij dit Spreeuwtje vliegen! - In eene soort van poëtisch voorberigt krijgt ieder Recensent (en dus ook wij) reeds vooraf zijn bescheiden deel. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Mensch is onsterfelijk! Naar het Hoogduitsch van C.F. Sintenis. In den Haag, bij Immerzeel en Comp. 1807. In gr. 8vo. XXIV en 248 bl. De Schrijver van dit werkje heeft zich ten doele gesteld, om aan zedelijk goede en regtschapene menschen, welke, omtrent hunne eeuwige voortduring, somtijds door twijfelingen ontrust worden, aangaande dit geloof opheldering te geven, en de overtuiging desaangaande in hunne harten levendig te maken, door hun ook de gronden op te geven, welke de steunsels van de hoop der onsterfelijkheid zijn. Hij heeft daartoe den vorm van gesprekken gekozen, omdat die, behalve hare levendigheid en aannemelijkheid, ook nog die eigenschap bezitten, dat zij alles, en dus ook de twijfelingen en de wederlegging van dezelven, uit meer dan een gezigtspunt doen beschouwen. Geron en Palaemon, twee oude grijsaards, zijn de personen, welke zich, over de zekerheid hunner verwachtingen, aan gene zijde des grafs, onderhouden. Palaemon toont zich verontrust door angstige twijfelingen, die hem het gevoel der aannadering van den dood zwaar maken. Hij ontdekt ze aan zijnen vriend, die ze hem, tot zijne volkomene geruststelling, zoo beantwoordt, dat hij, vier dagen na 't laatste gesprek, met getroosten moed in de armen van Geron den adem uitblaast, die hem kort daarna volgt. De Gesprekken zijn zes in getal. Het eerste bevat eene Inleiding tot de volgende. Het tweede heeft ten onderwerp, hoop op eeuwige voortduring, met bewustheid van persoonlijkheid; het derde, hoop op steeds hoogere kundigheden tot steeds hoogere bezigheden; het vierde, hoop op steeds gemakkelijkere vorderingen in deugd en gelukzaligheid; het vijfde, hoop op wedervereeniging van vermaagschapte zielen; het zesde bevat {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdgronden voor de zekerheid van alle deze verwachtingen. Het laatstgenoemde heeft inzonderheid onze aandacht getrokken. Drie hoofdgronden voor 't geloof aan onze onsterselijkheid worden daarin aangevoerd, en met veel scherpzinnigheid beredeneerd. De eerste is ontleend van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid der geheele vervulling van de zedewet, of wel van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid van eenen eindeloozen voortgang ter aannadering aan deze geheele vervulling; de tweede van onze oorspronkelijke zucht naar gelukzaligheid, die wel nimmer de drijfveer van ons zedelijk denken, willen en handelen zijn moet, maar die toch door den eisch der redewet aan zinnelijk redelijke wezens gebillijkt wordt, en dus ook volkomen bevredigd moet worden, of ten minste in 't oneindige moet aanwassen; de derde van het bestaan van een hooger wezen, hetwelk wij, in den volsten zin, God kunnen noemen, en welks bestaan met onze onsterfelijkheid zoo innig en onafscheidelijk verbonden is, dat geen mensch, zonder tegenstrijdig te denken, dit bestaan beweren, en tevens de onsterfelijkheid der ziel ontkennen kan. Dit alles wordt besloten met eene lofspraak op Jezus, wiens leer nu eerst, op de aanwijzing van Geron, aan zijn vriend regt dierbaar wordt. Zij scheen hem tot hiertoe, enkel wat de zedelijkheid betreft, aannemenswaardig, redelijk en schatbaar te zijn; ten aanzien nogtans van het béspiegelende behelsde zij voor hem geene bewijzen, zonder welke hij evenwel niets voor waar kon houden. Al viel hem dus ook, in die oogenblikken, wanneer zwakke vermoedens met bange twijfelingen in hem streden, deze of gene van zijne uitspraken in, zoo miste zijn verstand den grond en de oorzaak van dezelve, en het eenigste, wat hij er bij denken konde, was dit: waarom en hoe heeft hij dit zoo volstrekt, en zonder alle ondersteuning, kunnen beweren? Maar nu zag hij duidelijk in, dat Jezus zijne onderrigtingen van dezen aard niet alleen niet bewijzen konde, schoon ook het volk, voor hetwelk hij in de eerste plaats leefde en leerde, wezenlijk beschaafder en verlichter geweest ware; maar dat hij ook nog veel meer, ter bevestiging zijner leere, gedaan heeft, terwijl hij geloof eischte, hetwelk meer uitwerkt, dan bewijzen, namelijk eene inwendige, uit het binnenste van den mensch voortkomende, overtuiging. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ziet hij, weten is stukwerk, maar het geloof is voleinding. Daarop is hij dan volkomen gerust. De deugd is zijn heiligst eigendom, God zijne hoogste behoefte; beiden strekken hem tot baak, die hem de haven toont, beiden zijn de akker zijner hope, en de rots van zijn geloof hooger dan alle rede (*). Men dient wel eenigzins bekend te zijn met het zedekundig stelsel en de grondbeginselen van den Koningsbergschen Wijsgeer, om alle voorstellingen wel te vatten. Soms neemt des Schrijvers navorschende geest zulk eene hooge vlugt, en is de uitdrukking zoo diepzinnig, dat het moeite koste, hem in zijne gedachten en redekavelingen te volgen. De Eerw. van hulst, Leeraar der Doopsgezinden te Kampen, die zich, als Vertaler, in 't Voorberigt bekend maakt, heeft ook die moeijelijkheid gevoeld, en daarom, ten einde evenwel den stijl en redeneertrant van den Schrijver te bewaren, hem veeltijds, vooral in zulke volzinnen, waar zijne scherpzinnige redeneringen zulks volstrektelijk vereischten, woordelijk vertolkt, en, opdat de zaken zelve door de overzetting geen nadeel leden, liever hier en daar de vloeibaarheid der Nederduitsche taal, dan de duidelijkheid, of de kracht en den nadruk der zaken opgeofferd. Hoe duidelijk ondertusschen de vertaling moge gemaakt zijn, dit werkje is zeker niet geschikt voor den gemeenen man, die aan zulke afgetrokkene redeneringen, waarvan zich de Schrijver bedient, niet gewoon is. Voor dezen echter is ook het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel behoefte. Is deze dan evenwel de eenige weg, om daaromtrent tot geruststellende overtuiging te geraken, dien Geron in deze Gesprekken aanwijst? Is dat het geloof, dat Jezus vordert? Geloof zonder bewijs? En moest dan nu eerst, aan 't slot van 's mans scherpzinnige redeneringen, deze soort van hulde aan Hem, die het leven en de onsterselijkheid heeft aan 't licht gebragt, achteraan komen? Wij voor ons zouden onze Grijsaards, aan den rand van 't graf, niet gaarne in zulke doolhoven omleiden. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Van heeler harte onderschrijven wij, hetgeen de Vertaler zegt: ‘Het Christendom, wel is waar, overtuigt ons op eene ontegenzeggelijke wijze van onze onsterfelijkheid, en vertoont ons een zalig verschiet aan gindsche zijde des grafs; intusschen kan het den waren Christen, die zoo wel op het gebruik zijner rede, als op het bezit der openbaring behoort prijs te stellen, niet alleen ten hoogste aangenaam zijn, de onderrigtingen des Christendoms met de uitspraken der rede te zien overeenstemmen; daar hij in deze overeenstemming eenen grond te meer vindt voor zijn geloof aan deszelfs waarheid en goddelijkheid; maar hij gevoelt zich tevens aangespoord, om, versterkt door het licht des Euangelies, op geleide der rede, verder voort te gaan, eenen blik in de toekomst te werpen, en den sluijer weg te schuiven, welke dezelve nog voor zijn oog verbergt; terwijl hij zijne bescheidene gissingen en hoogste wenschen, door wijsgeerige redeneringen en juiste gevolgtrekkingen, zoekt te staven.’ Maar dat dit het doel geweest zij van deze Gesprekken, zoo als hij er op laat volgen, dit hebben wij, zoo min uit de Voorrede van den Schrijver, als uit de Gesprekken zelven, kunnen opmaken. ‘Het geloof,’ zegt Geron bl. 12, ‘het geloof, hetwelk onze heiligste belangen betreft, wordt niet zoo zeer uit boeken, als veeleer uit een deugdzaam hart, geschept. Dit brengt het, door hulp der rede, uit zich zelf voort, en bevestigt het voor de eeuwigheid.’ Wij vragen nog eens, is dit ook het geloof, dat Jezus vorderde? Verhandelingen, uitgegeven door Teylers Tweede Genootschap. XVde Stuk, bevattende een geschiedkundig onderzoek omtrent de lotgevallen der Dichtkonst, onder de meest bekende, zoo oude als hedendaagsche beschaafde Volken. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 1807. In gr. 4to. 548 Bl. De verpligting, waarin de Leden van teylers Tweede Genootschap zich gesteld vinden, om, uit krachte van den uitersten wil des Stichters, in onderscheidene Vakken Vragen uit te schrijven, zet, als de {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Beantwoording gelukkig volgt, aan de Verhandelingen eene groote verscheidenheid bij. Het is te hopen, en ook te verwachten, dat geen dezer Vakken, uit eenige bijkomende of gezochte oorzake, zal overgeslagen of met minder hartelijkheids behandeld worden, om voor een ander, meer geliefd, plaats te maken. Hadde men althans dat der Dichtkunde er uit weten te schuiven, wij zonden het Deel derven, 't geen wij thans aankondigen, en der Stichtinge tot geene geringe eere strekt. Het Voorstel, waarop het Genootschap, in het Dichterlijk vak, thans een Antwoord verlangde, namelijk, ‘Een geschiedkundig onderzoek en beknopte maar grondige opgave van de lotgevallen der Dichtkonst, zoo onder de meest bekende oude als hedendaagsche Volkeren, sedert den tijd, dat zij verdienden onder de beschaafde Volken gerangschikt te worden,’ is veel bevattend. Het vordert, om naar eisch beantwoord te worden, een' man van geleerdheid, van taal- en geschiedkunde, van smaak. Bij het ophangen dezes Vraagstuks hoorden wij reeds, uit den mond van des bevoegde oordeelaren, over de moeijelijkheid spreken, en het wantrouwen uiten, ten aanziene van eene voldoende Beantwoording. Groot ook schijnt het aantal der Mededingeren naar den Gouden Eerprijs niet geweest te zijn. Genoeg, dat er één zich opgedaan heeft, die een voldoend Stuk inleverde; terwijl men zich voorts met een Fragment heeft moeten vergenoegen. Thans gaan wij verslag geven van het bekroonde Antwoord, en, voorziende dat het te breed zal uitloopen om iets van het Fragment te zeggen, zullen wij dit tot eene volgende gelegenheid uitstellen. Van goederhand zijn wij onderrigt, dat de Heer van kampen (*) geen eigenlijk gezegde Geleerde is, wanneer men door eenen Geleerden iemand verstaat, die op de Hooge Scholen zich geoefend, en op die marktplaatsen van Geleerdheid en Wetenschap voorraad opgedaan heeft. Dan men treft soms Personen aan, die, door eigen lust gedreven, zich vlijtig beoefenen, en daarin zoo gelukkig slagen, dat zij velen der zoogenaamde {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Akademie-Geleerden, op eenen wijden afstand, achter zich laten. De zedige van kampen houde het ons ten goede, dat wij hem onder die zeldzamen rangschikken. 't Vermogen der Dichtkunste ontvouwd, en onderzocht hebbende, of de Beschaving al of niet voordeelig zij voor het Dichtvermogen, leidt eene beantwoording ten voordeele der Beschaving den Schrijver tot de groote zaak in dezen, en stelt hij zich voor, de Geschiedenis der Dichtkunst zelve bij de meeste oude en hedendaagsche Natien, zoo kort als het gewigt der zake en de overrijke stoffe hem toelaten, te doorloopen, - en daarna eenige algemeene besluiten en regelen uit het verhaalde af te leiden, betrekkelijk het onderlinge verband van Dichtkunde en den toestand der Volken in allerlei opzigten. Schoon niet onbekend met de gronden, waarop sommigen den Hebreeuwen den naam van een beschaafd Volk weigeren, vangt hij met dit oude Volk aan. Hoewel hij bekent geen Oosterling te wezen, heeft hij, met oordeel, de schriften van Oosterlingen in dit vak gelezen, en geeft des een wel kort, doch genoegzaam verslag, in de Eerste Asdeeling. Tot de Tweede, de Grieken ten opschrift voerende, gaat hij dus over: ‘Begeven wij ons nu van de statige, steeds met hoogen ernst vergezelde, gezangen Israëls, die altijd huivering en godsdienstigen eerbied, meermalen schrik en somberheid inboezemen, tot de liederen der Grieken, die alle de hartstogten der menschelijke ziel op het edelst weten uit te drukken, die ons beurtelings roeren, wegslepen, in moed doen ontbranden, of aan hunne bevallige toonen boeijen, die, door de sterkste vlugt der verbeeldingskracht ingegeven, door het strengste gevoel van gepastheid beschaafd, de hoogste kunst aan de zuiverste natuur paren, en wier eenvoudigheid het zegel op de waarheid hunner gevoelens drukt. Doch eer wij meer in 't bijzonder de Dichtkunst en hare ongewone vorderingen onder deze Natie beschouwen, zullen wij eerst een vlugtigen blik op den toestand der oude Grieken, ten tijde van het morgenrood hunner beschaving, werpen.’ Ons bestek duldt niet, de lotgevallen der Grieksche Dichtkunde, van den Stamvader homerus af, door de hier onderscheidene tijdperken van bloei en verval, na te gaan. Men zou, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanziene van het een en ander, wel iets uitvoerigers verlangen; doch het wijde bestek, 't geen de Verhandelaar had af te loopen, gebood hem kortheid. Deze zelfde aanmerking geldt omtrent de Romeinen, in de Derde Afdeeling; schoon er, over 't geheel, alles in voorkome, 't welk ter beantwoording der Vrage dient. Wij herinneren ons hier eene door den Schrijver elders gemaakte aanmerking, welke ook hier te passe komt, dat het Genootschap geene Geschiedenis der Dichters, maar wel eene der Dichtkunde vordert. Hoe fraai beschrijft hij het luisterrijkste tijdvak dier kunste, ten tijde van augustus! Aan welke Personen, aan welke dichterlijke begaafdheden herinnert hij ons op het treffendst! Met het Tweede Hoofdstuk tot de Geschiedenis der Dichtkunde bij de hedendaagsche Volken overstappende, treden eerst de Italianen ten voorschijn, in derzelver onderscheidene tijdvakken: het eerste, waarin dezelve ontstond, en, reeds tot eene aanmerkelijke hoogte gerezen, eensklaps, door staat- en letterkundige oorzaken, bijna geheel verdween; - het tweede, waarin de geest der Ouden haar weder deed verrijzen, en tot nog hooger luister, dan voorheen, opvoerde; - en het derde harer verbastering in de Zeventiende, en slechts gedeeltelijke herstelling in de Achttiende Eeuw. Ten opzigte van de Italiaansche Dichters, zoo oudere als latere, toont de Schrijver geene geringe bedrevenheid. De Spanjaarden en Portugezen, twee Natien, elkander zoo zeer door ligging, geaardheid, taal, en schaarschheid aan goede dichterlijke voortbrengsels gelijk, worden, in de Tweede Afdeeling, bijeen gevoegd, en ten slotte de oorzaak van die schaarschheid aangewezen. Een rijke en bijkans onuitputbare stoffe verschaffen, integendeel, de Franschen, die in de Derde Afdeeling ten voorschijn treden. Schoon zich de Verhandelaar der kortheid bevlijtige, schetst bij de voornaamste Dichters, derzelver invloed op hunne tijden, en de omwentelingen van den Dichtgeest. Doorvlochten is deze ontvouwing met vrij uitvoerige aanmerkingen, inzonderheid om te toonen, van waar het bijkome, dat de Fransche Dichtkunde in hare trapswijze vorderingen veel overeenkomst had met de Romeinsche; terwijl integendeel zoo wel de Grieksche als Italiaansche ver- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende tijdvakken van bloei en afneming hadden, geheel onafhankelijk van de beoefening der Kunsten en Wetenschapoen in die Landen. Vrij uitvoerig is het deel, 't geen de Engelschen in de Vierde Afdeeling krijgen; en het slot geheel niet gunstig. - Een vlugtigen blik slaat de Schrijver, om bijgebragte reden, in de Vijfde Afdeeling, op de Noordsche Volken. Zijne onkunde in de Russische taal belet hem, hierover uitvoeriger te wezen. - Van kampen's belezenheid in de Dichtwerken der Duitschers baart, in de Zesde Afdeeling, waar deze behandeld worden, integendeel eene breedvoerigheid, welke in een niet gunstig oordeel over den tegenwoordigen toestand eindigt, het dreigend verval dier kunste aldaar voorstellende. Met de Zevende en laatste Afdeeling komt de Verhandelaar tot de Nederlanders. Met den aanvang verklaart hij, de kortheid te zullen behartigen, 't geen hij oordeelt te gevoegelijker te mogen doen, daar hij onderstellen mag, dat de Vaderlandsche Dichtkunde in Nederland meer algemeen bekend is dan de uitheemsche, en dus minder ontwikkeling van haren aard en lotgevallen behoeve. Wij kunnen niet nalaten te betuigen, dat wij eene breedere met genoegen zouden gezien hebben; dan de Schrijver zegt, ‘dat het alleen hoofdtrekken zullen zijn, waarmede zijne bevende zwakke hand het tafereel eener beknopte Geschiedenis van Nederlands Zangberg zal pogen te schilderen.’ Veel bijvals en goedkeurings zal het gedeelte, onze vroegste Dichters betreffende, wegdragen, maar, ten opzigte van de latere, het oordeel meer verschillen, zoo omtrent de gekozene ter vermeldinge, als het des beoordeelde. Zoo bevreemdde het ons onder andere, dat hij, van elizabeth wolff sprekende, hare Kunsten Boezemvriendin agatha deken geheel onvermeld laat, die toch als Zede- en Leerdichteres naam gemaakt heeft. Zoo deed het ons wonder, dat hij bellamy beschrijft als een Dichter, ‘wiens zaak het forsche en stoute geheel niet was;’ immers de Verzen, door hem onder den naam van zeelandus uitgegeven, zal niemand voor ‘zachte liefdetoonen’ nemen. Hoe veel groots en schoons er ook van de Dichters rhijnvis feith en Mr. willem bilderdijk, met al- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} le reden, te melden valle, als Dichters van de eerste grootte, ware het misschien beter geweest, van hun te zwijgen, dan ‘met huivering het te wagen om een paar woorden van hun te spreken.’ - Buiten het Sentimentele, 't welk in eenige der vroegste Dichtwerken van feith heerscht, vindt de Schrijver niets in hem te berispen. - Bilderdijk loopt van alle berisping vrij; dan diens Jeremiades, waarvan de toon, in alle schriften dezes Dichters, zoo aanhoudend dezelfde is, mogten ruim zoo wel, als het Sentimentele van feith, opgemerkt zijn. - Een en andere, daarbij vermelde, mede nog levende Dichters hebben zoo veel erkenden voorrangs in verdiensten niet, dat zij, daar de Schrijver anderen, hun ten minste gelijk, verzwijgt, behoorden vermeld te worden. Wie denkt hier niet om een overgeslagenen j. le fr. van berkhey? Bij eene opsommende vergelijking van de behandelde Volken valt het oordeel voor ons Vaderland allergunstigst uit, namelijk, ‘dat de Nederduitsche Poëzij thans, zoo niet in eenen volstrekten, ten minste in eenen betrekkelijken zin, de rijkste van Europa in schoonheden is.’ Het Derde Hoofdstuk houdt zeven algemeene Aanmerkingen in, ter aantooninge, in hoe verre zekere oorzaken op onderscheidene Volken, in verschillende tijdvakken, dezelfde werkingen oefenden. Wij schrijven ze af, als strekkende, om den uitslag van 's Schrijvers naspeuringen, in éénen opslag, te doen kennen. Elke Aanmerking gaat met eene overwijzing op het voorgaande en nader bevestigende bedenkingen vergezeld. I. De Dichtkunde, nu langzamer, dan spoediger, bij een Volk verrezen zijnde, hield zich zelden lang op een hoogen trap van luister staande; maar daalde weldra weder, en verbasterde van hare oorspronkelijke schoonheid. II. Veeltijds kwijnt de Dichtkunst in langdurigen vrede en rust, en neemt, in tijden van onlusten en burgertwisten, een nieuw leven aan. III. De gunst, bescherming en aanmoediging van een Opperheer draagt zeer veel bij tot den glans der Dichtkunde. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De zedelijke denkbeelden, wetten en gebruiken, oefenen op de onderscheidene Natien grooten invloed uit. V. De Godsdienstige begrippen der onderscheidene Volken hadden op hunne Dichtkunde merkelijken invloed. VI. De Dichtkunde ging de beschavende Wetenschappen meermalen vooruit, vergezelde haar somtijds, of volgde haar bij eenige Volken. VII. De Dichtkunst heeft over het algemeen meest gebloeid bij de Volken, wanneer zij het toppunt van staatkundige grootheid en luister bereikt hadden; en met het toenemen van zedenbederf, het verlies van zekere mate van burgerlijke vrijheid, en van nationale waardigheid, begon ook doorgaans het bederf van den smaak. De stijl, in deze Verhandeling gevoerd, is doorgaans zeer gepast, en nadert bij wijlen aan het zwellende, 't geen eigenaardig moet worden toegeschreven aan de behandelde onderwerpen, die den geest verheffen: van Dichters handelende, is het niet vreemd, dat in de voordragt zich iet dichterlijks mengde. Over den Doop en het Avondmaal: eene handleiding voor Hervormden, door G.B. Reddingius, Predikant te Waardenburg en Nederijnen. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1807. In 8vo. 92 Bl. Dit boekske heeft een ouderwetsch aanzien; het is gedrukt met eene zoogenaamde Duitsche letter, op die wijze als Theölogische en andere stichtelijke boeken in de 17de Eeuw werden uitgegeven. Dit zou u doen denken, Lezers, dat het een oud stukje was met een nieuwen titel. Maar dat is zoo niet. De moderne stijl bewijst onwedersprekelijk dat het nieuw is; ook de spelling, het papier, enz. Vermoedelijk heeft de Eerw. Schrijver zijn werkje, door dit middel, denzulken willen aanprijzen, die, uit vooroordeel of gewoonte, geen stichtelijk boek lezen, ten ware gedrukt met zulk eene ouderwetsche letter. Wij kunnen deze eerlijke list, om het werkje onder zekere klasse van menschen te brengen, niet wraken. De kleederen toch maken den man. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie weer niet, hoe het vooroordeel nog werkt, ten aanziene van de Pruiken, Hoeden, Mantels en Beffen der Predikanten? - Wij hebben daarom wel eens gedacht, of het niet goed zoude zijn, dat de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, eenige harer werkjes ook met eene Duitsche letter liet drukken. Diegenen intusschen, welke, uit hoofde van dat ouderwetsch aanzien, een vooroordeel tegen dit boekje mogten opvatten, kunnen wij verzekeren, dat het niet dan verstandige, geen dweepachtige, godsvrucht ademt, en een redelijk Christendom aanprijst. Het is leerzaam zoo wel als stichtelijk, en bijzonder geschikt voor den zoogenaamden gemeenen Man. - Wat de inrigting betreft, het boekske behelst, onder 14 opschriften betreffende den Doop, en even zoo vele betreffende het Avondmaal, Alleenspraken, Gebeden, ook een enkel Gesprek en een paar Liederen, betrekkelijk de genoemde plegtige Instellingen. Geneeskundige Waarnemingen, door H. van den Bosch, Practiserend Med. Doctor te Rotterdam, en Lid van de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, residerende in den Haag, enz. Te Rotterdam, bij P. Holsteijn. 1808. In gr. 8vo. 66 Bladz.. Wanneer wij den wetenschappelijken strijd van zoo vele beoefenaren der Geneeskunde, in het vormen, voorstaan en volgen van bijzondere geneeskundige stelsels, 't welk niet zelden met eene roekelooze verwerping van de door anderen aan het ziekbed waargenomene verschijnselen gepaard gaat, beschouwden; wanneer wij daarbij in aanmerking namen, dat de geneeskundige wetenschap, door theorie alleen geschraagd en uitgeoefend, zoo dikwerf veranderen en vallen moet, als deze veranderde en viel; en dat geen middel zekerder gaat, dan de kunst, om, op eene beredeneerde wijze, aan het ziekbed op de uitspraken van de hoogste regtbank, die der ondervinding, aandachtig het oog te vestigen: dan wenschten wij meermalen die dagen van naauwkeurige waarneming te beleven, van welke hippocrates het treffendst voorbeeld heeft opgeleverd. Wel {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} is waar, wij bezitten een rijken schat van zulke met naauwkeurigheid opgezamelde waarnemingen, maar venschten echter gaarne dien rijkdom met tegenwoordige vermeerderd te zien, hoezeer men zich sedert eenige jaren, bijzonder in naburige landen, op de vervaardiging van onderscheidene theoretische handboeken heeft toegelegd, die wel eens van de oorspronkelijkheid van der Schrijveren denkbeelden getuigden, maar die ook veelal reeds bekende, nu echter in eenen meer hoogdravenden, woordvermeerderenden, natuur-wijsgeerigen zin verwisseld, bevatten. Hoogstbelangrijk blijft alzoo voor de Geneeskunde en hare beoefenaars de uitgave van naauwkeurige en aan het ziekbed opgezamelde waarnemingen; en aangenaam is het voor ons, het geneeskundig werkje van den Rotterdamschen Arts als zoodanig te kunnen aanvoeren, bevattende hetzelve zijne waarnemingen omtrent eene klierziekte met opgevolgde abscessen, gedeeltelijke ontwrichting van het linker heupbeen en uitzetting van sommige andere gewrichten; - van eene hevige stuipziekte bij eene vrouw, bijna twintig jaren oud; - aangaande den spasmus cynicus, bij drie onderscheidene lijders, binnen den tijd van vijf maanden, telkens met eene ongunstige uitkomst; - van eene verzwering in de longen, door een uitwendig ontstaan gezwel, na gemaakte opening ontlast; - van knobbelachtige gezwellen aan den hals van den uterus en vernaauwing van het darmkanaal, bij de opening van het lijk eener vrouwe ontdekt; - met opzigt tot het beveiligend vermogen der koepokstofse tegen de kinderziekte, door een aanmerkelijk voorbeeld bewezen, en iets over de ingeënte kinderziekte aan 140 voorwerpen te Wageningen in het jaar 1801; - voorts omtrent het roodvonk of de scharlakenziekte, thans meer algemeen heerschende; - het nut van het extractum Hyoscyami nigri tegen verschillende soort van hoesten, vooral tegen den kinkhoest; - dat van het sulphuretum calcis tegen loodkolijken; - en eindelijk van eene gunstige werking van het Semen Phellandrii Aquatici bij kinkhoest, met opgevolgde verettering in de longen. Uit het vooraf gezegde kunnen onze Lezers reeds opmaken, dat wij deze waarnemingen ter lezing en overweging aanprijzen. Waren dezelve eenvoudig als ziektekundige historien opgegeven, ook dan nog zouden {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, naar ons oordeel, hare nuttigheid bezitten. Daar echter de Schrijver ook bij elke waarneming zijne gevolgtrekkingen, ter opheldering der ziekte zelve en ter verklaring zijner in het werk gestelde geneeswijze, gevoegd heeft, wordt dit nut nog aanmerkelijk vermeerderd; hoezeer wij ook, aan den anderen kant, ons verpligt vinden, hier bij te voegen, dat men wel eens bij zulke gevolgtrekkingen meerdere zekerheid en grondiger bewijzen zou kunnen verlangen. De waarnemingen op zich zelve beschouwd, als zoo vele daadzaken, aan geene Recensie kunnende onderwerpen, willen wij die gevolgtrekkingen eenigzins nader toetsen, en wel die in 't bijzonder, welke bij de waarnemingen omtrent het roodvonk of de scharlakenziekte gevoegd zijn. De Schrijver dan schijnt de oorzaak van het Roodvonk of der Scharlakenziekte te stellen in eene eigenaardige stoffe, welke haren oorsprong in de eerste wegen neemt, en tevens uit dien hoofde derzelver besmetting of mededeeling aan anderen te ontkennen, schoon echter bekennende, dat hij nog geene genoegzame gronden bezit, om het besmettelijke geheel en al te verwerpen. - Ons bestek gedoogt even min, als dat des Schrijvers tot staving zijner denkbeelden, eene uitvoerige Verhandeling over de onzen te leveren; wij willen ook gaarne het mogelijk beslissende afwachten van het antwoord op de vraag van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg; maar wij zouden intusschen meerdere en grondiger bewijzen voor zijne stelling, welke ook die van stoll, lentin en anderen is, verlangen, om van gevoelen te veranderen, dat de ware, niet zamengestelde, ontstekingachtige scharlakenziekte, die alzoo door geene sordes der eerste wegen ontstaan is, alleen door eene aangebragte smetstoffe, hetzij door onmiddellijke aanraking, hetzij door tusschenkomst van menschen en zaken, die deze smetstoffe met zich voeren en aan anderen, die deze ziekte niet gehad hebben, mededeelen, haren oorsprong neemt; welke stoffe zich op het levensbeginsel en op de massa der vochten, in welke zij door middel van het lymphatisch vaatgestel opgenomen wordt, werkzaam vertoont. Men kan immers, en hiervan getuigt de dagelijksche ondervinding, de verspreiding dier ziekte door gepaste behoedmiddelen voorkomen. Van waar toch anders de nuttige gevol- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gen af te leiden dier middelen, welke tot voorbehoeding zoo wel, als om de smetstoffe te vernietigen of te verdelgen, gebezigd worden? De Heer van den bosch leest voorzeker het Geneeskundig Magazijn; daarin, dunkt ons, kan het geplaatste van den Hoogleeraar thuessink hem doen zien, dat die middelen, in het gebruik van zekere opgegevene poeijers en der berookingen bestaande, toereikende waren, om de Toehoorders des Hoogleeraars van de ziekte te bevrijden; en Recensent zelf en meer zijner vrienden hebben door zoodanige middelen het roodvonk voorgekomen. - Dat intusschen de Schrijver in zijne practijk, benevens anderen, die met de aan het roodvonk ziekliggenden omgingen, vrij bleven, bewijst nog niets stelligs tegen de besmettelijkheid der ziekte, daar er, ook naar onze gedachten, eene zekere vatbaarheid voor deze ziekte vereischt wordt, en er aldus bij haar even dikwijls datgene plaats heeft, wat anderen met den Recensent in de kinderpokjes waarnamen, namelijk, dat velen, die zich met de lijders aan deze ziekte bezig hielden, en zelve de kinderziekte niet gehad hadden, vrij zijn gebleven; om die reden nu de besmettelijkheid der kinderziekte te willen in twijfel trekken, en haren oorsprong uit eene eigenaardige stoffe der eerste wegen te willen afleiden, zou, dunkt ons, geene beredeneerde gevolgtrekking zijn. Maar nu de hulp, de verligting door braakmiddelen, welke wij in den aanvang der ziekte, vooral wanneer men overtuigd is dat er nadeelige stoffen in de maag voorhanden zijn, als zeer heilzaam aanbevelen, pleiten deze niet voor de meening des Schrijvers? hetwelk zijn Ed. zelf schijnt te kennen te geven. Maar zou men dan, omdat braakmiddelen dikwijls veel hulp in onderscheidene ziekten toegebragt hebben, tot het besluit moeten komen, dat die ziekten haren oorsprong in de maag of de eerste wegen hadden? Is dan de kinkhoest, bij voorbeeld, waar zij, en vooral de Ipecacuanha, zoo veel nut te weeg brengen, eene ziekte der maag of der eerste wegen? Is hare zitplaats niet, gelijk de kundige veirac zoo onwederlegbaar heeft aangetoond, de verlenging der opperhuid, welke het strottenhoofd, de luchtpijp en hare takken enz bekleedt; en ontstaat zij niet uit eene prikkelende stoffe, welke deze deelen aandoet, en eene vermeerderde afscheiding van slijm veroorzaakt? Zou, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dit nu op de scharlakenziekte overgebragt wordende, de werking der braakmiddelen niet aldus kunnen verklaard worden; dat zij, door den schok, dien zij aan het ligchaam geven, eene geheele ontspanning te weeg brengen, de huidkramp wegnemen en de uitwaseming bevorderen? Een en ander geven wij den bekwamen Schrijver in bedenking: wat zijne geneeswijze betreft, daartegen hebben wij niets in te brengen. Wij zijn het met hem volkomen eens, dat het zeer verkeerd gehandeld is, om, door het onophoudelijk toedienen van zoogenaamde diluentia, de huiduitwaseming meer en meer te bevorderen; wordende daardoor het levensbeginsel niet genoeg uit deszelfs ondermijnden toestand opgewekt; een toestand, welke in onze tegenwoordige scharlakenziekte zoo spoedig zigtbaar is, waardoor tevens, naar onze gedachten, die ziekte thans een gevaarlijker voorkomen heeft, en een spoediger dood schijnt te bevorderen. Terwijl wij dit schrijven, komt ons de 25 band 2 stuk van hufeland's Journal in handen, waarin wij het heilzaam gebruik van het rookend Salpeterzuur in hopelooze gevallen vinden opgeteekend; waarom wij met dien Schrijver dit middel ter beproevinge aanbevelen, daar toch het nut des Vitrioolzuurs buiten tegenspraak is. Met de volgende aanmerking besluiten wij het gezegde omtrent de scharlakenziekte. Men roept algemeen, en niet geheel ten onregte, over de meerdere kwaadaardigheid dezer ziekte; zij is zulks voorwaar; met dit denkbeeld heeft ongetwijfeld het Zeeuwsch Genootschap zijne prijsvraag uitgeschreven, waarom de scharlakenkoorts thans zoo boosaardig is, en velen daaraan sterven; of het dus niet te denken zij, dat deze ziekte niet dezelfde zij, maar eenen anderen naam, verdiene: maar wij mogen toch onderstellen, dat men de schriften van de haen, van bicker, en van sennert, die reeds 53 jaren bereikte toen de beroemde sydenham geboren werd, gelezen hebbe; daarin vinden wij van onderscheidene Epidemien gewag gemaakt, die eenen gevaarlijken loop hadden, en waarbij velen het leven verloren. Zeer te regt merkt de Heer van den bosch aan, dat elk Geneesheer, als hij maar eenigen grond heeft om het besmettelijke van eenige ziekte in twijfel te trekken, trachten moet, daarin door naauwkeurige waarneming, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonde redenering en juist oordeel verder te geraken; daar dit denkbeeld van besmetting schrik en vrees veroorzaakt, en niet zelden de oppassing en vertroosting van bloedverwanten enz. verhindert: maar wij gelooven, aan den anderen kant, dat de voorzigtige Arts tevens verpligt is, om, zoodra hij van zoodanige besmettelijkheid, als wij voor ons meenen dat in het roodvonk, de scharlakenziekte, of scharlakenkoorts, zeer zeker plaats heeft, overtuigd is, zoo veel mogelijk allen overtolligen toegang tegen te gaan, of ten minste hun, die of in de noodzakelijkheid zijn om met den zieken om te gaan, of zich pligtshalve of door bijzondere betrekkingen daartoe gehouden rekenen, zoodanige voorbehoedmiddelen te doen bezigen, die bevonden zijn voor de ontvanging der smetstoffe te bevrijden. Ware dit meer in het oog gehouden, de vriend zou niet menigmaal, gelijk Recensent dit zag, het slagtofser zijner vriendschap zijn geworden! Onder de waarneming omtrent het beveiligend vermogen der Koepokstoffe tegen de Kinder ziekte vinden wij een en ander opgeteekend, dat wij van te veel belang rekenen, om 't niet, als een blijk van des waarnemers beredeneerde stoutmoedigheid, onzen Lezeren mede te deelen. - De Heer van den bosch entte in April zijne beide kinderen met de koepokstoffe in; alles liep naar wensch af: den 26 Junij nam hij de stoffe uit variolae discretae, den 13den dag na de uitbotting, van een meisje, veertien jaren oud, entte daarmede acht kinderen, benevens het zoontje van eenen Predikant, en ook zijne reeds in April gevaccineerde kinderen, in. Bij allen ging de plaatselijke werking in de eerste dagen geregeld voort, tot op den zesden dag, wanneer het reeds verheven wondje, als door een gloeijend ijzertje veroorzaakt, bij zijne twee kinderen begon te verdooven en binnen weinige dagen geheel genas, zonder dat zijn Ed. het minste of geringste toeval van ziekte, veel min eenige uitbottingskoorts, noch opgevolgde pokjes waarnam. Dus weder een voorbeeld bij zoo vele, dat gevaccineerden, wanneer de stof slechts deugdzaam geweest zij, de kinderpokjes niet bekomen. De overige negen kinderen begonnen den 8, 9 en 10den dag zeer ziek te worden, kregen hevige stuipen met koorts en opgevolgde uitbotting, eene ernstige etterkoorts ontstond, ter- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl allen in groot gevaar verkeerden, zoodanig zelfs dat van den bosch aan het behoud van drie hunner wanhoopte. Bijzondere opmerking verdient het, (en dit pleit niet zeer voor de voorbehoedmiddelen in de Kinderziekte, vooral niet voor dat, hetgeen de Schrijver vruchteloos bezigde) dat een der kinderen, dat gedurende vier maanden de voorbehoedende poeders van wijlen den Haagschen Geneesheer iman jacob van den bosch gebruikt had, juist de meeste eruptie van allen gehad, en in een dreigend levensgevaar verkeerd heeft. Zeer verstandig handelde de Schrijver, dat hij bij de sterke besmetting, die er te Wageningen plaats had, niet dadelijk de inenting der koepokstoffe in het werk stelde of aanprees; daar het kind, dat met die stoffe zou ingeënt worden, ligtelijk door de kinderziekte konde besmet geweest zijn. Zeer ten nadeele dus dezer nieuwe ontdekking zou dit gestrekt hebben, indien zich, ondanks die inenting, de natuurlijke kinderziekte geopenbaard hadde. Dan wij zouden te wijdloopig worden, indien wij de belangrijkheid van deze waarnemingen door verdere proeven wilden staven. Wij wenschen, dat eene ruime practijk den Heer van den bosch in staat stelle, ons spoedig eenige nieuwe te leveren. Handboek der Aardrijkskunde, ten dienste van alle Voorstanders dier Wetenschap; benevens eene Inleiding in de Wis- en Natuurkundige Geographie, gevolgd van een volledig Register, door J.E. Fabri, Hoogleeraar te Erlangen, enz. Vertaald, met onderscheidene Bijvoegselen en Aanmerkingen tot heden vermeerderd, en van de noodige Kaarten, naar de nieuwste bepalingen, voorzien, door J. van Wijk, Roelandszoon. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. Behalve het Voorwerk, 294 bladz. Met hoe veel lof ook oudtijds hubner het vak der Staatkundige Aardrijkskunde behandeld heeft, en deszelfs Werk, vooral door den arbeid, die daaraan door bachiene en cramerus besteed is, zeer aanzienlijk is verbeterd; valt het echter niet te ontkennen, dat hierin veel te verbeteren valt, zoo om de groote veranderingen, die de verdeeling der Landen, Staten en Re- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} geringsvormen ondergaan hebben, als uit hoofde van de uitgebreider en naauwkeuriger kennis van vele gewesten des Aardrijks sedert de latere ontdekkingen. Met genoegen kondigden wij reeds voor meer dan vier jaren aan, den arbeid van den kundigen j. de gelder, besteed aan het beroemde Werk van guthry; 't welk echter eenen tragen voortgang schijnt te hebben, en, indien zulks misschien aan gering vertier is toe te schrijven, een gunstiger onthaal allezins verdiende; ten minste is het wiskundig gedeelte der Aardrijkskunde door den Heer de gelder met veel oordeel en juistheid behandeld. Het nu aangekondigd Werk is eene uitbreiding van de met lof bekende Beknopte Handleiding tot de Aardrijksbeschrijving van denzelfden Auteur, mede bij den Drukker dezes f bohn, 1805, in de Fransche en Nederduitsche talen, ten dienste van het onderwijs op de Scholen, uitgegeven. Dit uitgebreider Werk des Hoogleeraars j.e. fabri is in Duitschland met veel graagte ontvangen; en het is naar den negenden verbeterden Druk, dat deze Vertaling het licht ziet. J. van wijk, zeer verdienstelijk Onderwijzer der Jeugd op eene der Departementsscholen der Maarschappije Tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam, heeft daaraan zijne kunde, vlijt en arbeid wel willen besteden, ten dienste zijner Landgenooten; en verdient hij hierin te meer lof, daar hij niet als bloot Vertaler te voorschijn treedt. Hij heeft zelf de moeite genomen, nieuwe berigten van Reizigers na te slaan, die ten voordeele gebruikt, en bij elk Land deszelfs Maten, Munten en Wisselhandel aangetoond. Met betrekking tot ons Vaderland vooral wenscht hij uitvoeriger en naauwkeuriger berigten mede te deelen, om dit Werk voor onze behoeften meer geschikt te maken, en hoopt daartoe door medewerking en bijdragen van kundige lieden in staat gesteld te worden; tot welken verdienstelijken arbeid wij hem lust en krachten toewenschen. Het is uit den aard der zake, gelegen niet alleen in de wisselvalligheid der menschelijke dingen, aan gedurige afwisselingen onderhevig, maar ook in de menigvuldige Oorlogen, welke nieuwe verdeelingen der Landen ten gevolge hebben, dat alle Staatkundige Aardrijksbeschrijvingen door den tijd geheel onbruikbaar worden. Thans vooral wordt de gedaante van Europa, zoo ten opzigte van de verdeelingen der Landen, als met betrek- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} king tot derzelver Staatsinrigtingen en Regeringsvormen, zoodanig veranderd, dat van daar de tegenwoordige tijd min geschikt schijnt voor dusdanigen arbeid. De Heer van wijk heeft zulks zeer wel ingezien, maar is van oordeel, dat de behoefte van een geschikt Aardrijkskundig Werk, vooral bij de beschouwing der gewigtige gebeurtenissen van onzen tijd en bij het lezen der nieuwspapieren en geschiedenissen, nu meer dan ooit dringende is. Hij meent ook deze zwarigheid te zullen ontgaan, met niet te beginnen met ons Vaderland en het middenste gedeelte van Europa, gelijk hij anders zoude gedaan hebben, maar met de Noordelijke Landen, welke in dit Deel worden afgehandeld, en ‘in welke men,’ gelijk hij zegt, ‘geene gewigtige veranderingen te vermoeden hebbe;’ terwijl hij hoopt, dat, bij de uitgave van het tweede Deel, de Staatkundige Verdeeling van Europa de gewenschte vastheid en besteudigheid zal hebben verkregen. Hoe het zij, wij hopen, dat de ongunst der tijden op dezen arbeid eenen min nadeeligen invloed moge hebben, en voegen onzen wensch bij dien des Vertalers, dat ‘deze overweging elk weldenkenden te eerder aanspore, om eene zoo kostbare onderneming, ten algemeenen nutte begonnen, te helpen bevorderlijk zijn.’ Zekerlijk valt deze onderneming kostbaar, inzonderheid ook uit hoofde van het fraai stel geheel nieuw in het koper gebragte Kaarten, waarmede dit Werk versierd wordt. Deze Kaarten zullen ook afzonderlijk en ongeplooid in Omslagen op best velin Rojaal papier bij den Uitgever te bekomen zijn. Ten einde de Aardrijksbeschrijvingen duurzamer, en niet telkens van de steeds afwisselende Staatkundige betrekkingen afhankelijk te doen zijn, is misschien de volgende voorslag niet geheel te verwerpen: dat men de Staatkundige betrekking, benevens alles, 't geen daartoe behoort, geheel van de Aardrijkskunde afzonderde; bepalende zich eeniglijk tot de ligging der Landen, Steden, Vlekken, derzelver aanmerkelijkheden, koophandel, voortbrengsels, inwoners, zeden, bedrijven, enz. Men zou dan de Landen moeten verdeelen, niet naar eenigen Staatkundigen omtrek, dewijl deze zoo dikwijls verandert, maar volgende voorname Zeeboezems en loop van Rivieren, waartoe zij het naast kunnen gebragt worden. Daar Duitschland in zoo vele afzonderlijke Staten verdeeld is, hebben sommige Aardrijkskundigen ten opzig- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} te van dit Land iets dergelijks sedert lang gedaan, en hetzelve verdeeld in Landen aan den Rijn, aan den Main enz. De groote rivieren zouden voor de hoofdverdeelingen, de kleine, waarvan overal een genoegzame voorraad voorhanden is, voor onderdeelen kunnen dienen; volgens welke verdeelingen men algemeene en bijzondere Kaarten zou kunnen ontwerpen. Men zou ook eene Wiskundige verdeeling kunnen volgen, en naar de graden van Lengte en Breedte de geheele oppervlakte vanhet vaste Land naar willekeur in verscheiden stukken kunnen snijden, en dezelve afzonderlijk ashandelen, Naar het eerste ontwerp zouden intusschen de Kaarten een bevalliger aanzien hebben. Men zou voorts een afzonderlijke Kaart, of zoo vele men noodig achtte, kunnen ontwerpen, naar den politieken toestand van dien tijd, met bijvoeging van de gebruikelijke Namen der Landen. Dan zoude het groot stel Kaarten ook niet telkens gebrekkig worden door nieuwe staatkundige verdeelingen. Men denke slechts aan de Kaarten (opdat wij alleen deze noemen), ons voorstellende de Landen, oudtijds bekend onder den naam van Oostenrijksche Nederlanden; die men alzoo bleef noemen, schoon vele derzelve reeds sedert lang tot Frankrijk of de Vereenigde Nederlanden behoorden: al hetwelk groote verwarringen in het behandelen der Aardrijkskunde geeft. Bij de Kaart, ons de staatkundige verdeeling der Landen voorstellende, zou, bij wijze van Aanhangsel, al hetgeen tot het eigenlijk staatkundig gedeelte der Aardrijkskunde behoorde, kunnen verhandeld worden; en zou, bij merkelijke veranderingen in het staatkundige, alleen dit Aanhangsel, benevens de daartoe behoorende Kaarten, kunnen veranderd worden. Recensent wil echter niet ontkennen, dat zoodanig een plan ook in de uitvoering zijne zwarigheden zou ontmoeten; weshalve hij, hiervan afstappende, de Lezers met het Werk voorhanden nog iets nader wil bekend maken. Vooraf gaat eene Wiskundige beschouwing des Aardkloots, welke wel kort, doch over het geheel met vereischte naauwkeurigheid behandeld is, met aanwijzing echter op de meer uitgewerkte Inleiding van den Heer j. de gelder, boven genoemd. Men kan echter, onzes achtens, deze voor voldoende houden; schoon wij moeten erkennen, dat dezulken, die daarin geen uitvoeriger onderwijs genoten hebben, dit gedeelte bezwaar- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk uit zulk een opstel zouden leeren. Meer moeten wij het houden voor eene handleiding, waarvan een Onderwijzer zich gevoegelijk kan bedienen. Daar er van alle Lijnen, die men gewoon is op de Globen te trekken, eenig verslag gegeven wordt, had er ter plaatse, alwaar er van het kompas en de windstreken gesproken wordt, eenige beschrijving kunnen bijgevoegd worden van de Loxodromische Lijnen, die mede op de Globen voorkomen. Hierop volgt eene Natuurkundige Aardrijksbeschrijving, waarin verslag gedaan wordt van den Dampkring, Luchtverhevelingen, Winden, gesteldheid van de oppervlakte des Aardbodems, inwendige Voortbrengsels, Mineralen, Bergen, aard der Landen, Bronnen, Rivieren, Meren, Zeeën, Diepten, voortbrengselen der Aarde, Menschen, Dieren. Deze Wis- en Natuurkundige beschouwingen des Aardbols beslaan slechts 74 bladzijden. Thans volgt de Staatkundige Aardrijksbeschrijving, als zijnde het eigenlijke doel des Schrijvers. Men moet echter onder het woord staatkundig zich een veel grooter omvang voorstellen, dan hetzelve aanduidt: want hieronder is ook begrepen, 't geen in andere Aardrijksbeschrijvingen daartoe gebragt wordt, als Natuurlijke ligging, Zeeboezems, Rivieren, aard der Gronden, derzelver Voortbrengsels, Klimaat enz. Volgens het ontwerp, door Recensent boven kortelijk opgegeven, zou dit alles tot de eigenlijke Aardrijkskunde moeten gebragt worden, en het Staatkundig gedeelte, afzonderlijk beschreven, zou meer aan deszelfs opschrift voldoen, en van veel kleiner bestek zijn. De Schrijver begint met de verdeeling van Europa, telt ten Noorden Grootbrittanje en Ierland, Noorwegen, Denemarken, Zweden, Rusland, welke Landen in dit Eerste Deel worden afgehandeld, zijnde daarbij de noodige Kaarten gevoegd. Tot Rusland is mede gerekend deszelfs uitgestrektheid in Azië en Amerika. Bij elk Land is eene aanwijzing van de beste Kaarten. De stijl is ingerigt, om in weinig woorden veel te bevatten, waardoor zij in vloeibaarheid wel verliest, doch in rijkheid van zaken wint. Overal is van de nieuwste berigten gebruik gemaakt. Gelieft de Lezer over het een en ander zelf te oordeelen, zie hier, wat van Londen gezegd wordt. ‘Londen aan den Theems (middelbare {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte boven de oppervlakte der Zee 40 Voeten) de Hoofdstad van het geheele Rijk, de grootste Koopstad der geheele Wereld. Lengte 20o 25′ 45″. N. Br. 51o 35′ 49″. - Zij is omtrent 1½ mijl lang en meer dan eene halve mijl breed, heeft op eene(n) vlakke(n) inhoud van 4000 Acres (ieder van 5356 Eng. Voeten) 8000 groote en kleine straten (waaronder Cheapside, door de menigvuldige en kostbare Kramerijen, en de woonplaatsen der voornaamste Grossiers, waarschijnlijk de rijkste straat van de Wereld), 34 Markten, 71 Opene plaatsen, 162,000 Huizen enz. Verder waren er in 1796, 742 Taverns, 580 Inns (Herbergen), 822 Koflijhuizen, 7994 Openlijke Kroegen (Alehouses of Public houses), waar alleen door het werkvolk 36 Millioenen Guldens jaarlijks verteerd wordt; 30,000 Modekramers en Sieraad-verkoopers(,) 25 à 26,000 Kleerenmakersknechts en 12,000 Nachtwachts. In 1377 telde men nog geene 43,000 Inwoners, en nu rekent men dezelve des winters op 1,110,000(,) des zomers op 960,000. Volgens eene telling op last der regering gedaan, en in 1802 aan het Lagerhuis voorgelegd, blijkt, dat het getal der bewoonde huizen in dat jaar is geweest 121,229, en dat der onbewoonde 5185, en toen 864,845 Inw. zonder Krijgs(-) of Zeelieden te rekenen, daar het met deze de 900,000 oversteeg. In 1791 werden er 16,540,000 ponden Boter en 21,660,000 ponden Kaas gebruikt.’ enz. enz. Hetgeen wij niet kunnen nalaten nog op te merken, is, dat de zinsneden doorgaans zeer slecht geinterpunctueerd zijn, 't geen zekerlijk aan onnaauwkeurige correctie moet worden toegeschreven, maar dikwijls in 't lezen stuit. Ook zijn de Latijnsche benamingen somwijlen kwalijk gespeld, als zonae torrida, frigida, doorgaans, collum voor coelum. Onder de onnaauwkeurigheden behoort ook: ‘De Zon blijft 8 dagen langer in de Noordelijke dan in de Zuidelijke Teekenen, dewijl zij (NB. Zon) in de eerste de Zon nadert.’ - ‘Alle 24 uren draait zich de Aarde eens in zichzelven (zelve) rond.’ Eigenlijk iets minder: want als dezelfde Ster wederom in den Meridiaan verschijnt, heeft de Aarde ééne omwenteling volbragt. Deze zinsnede is ook zuiver Hoogduitsch met Nederduitsche woorden. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener Dichterlijke Vertaling van de Ilias van Homerus, door Matthijs Siegenbeek. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. Bl. LVIII. 131. In eene Opdragt, die tevens gedeeltelijk tot Voorrede strekt, en aan den Heer jer. de bosch gerigt is, doet de Hoogleeraar siegenbeek, onder andere, hulde aan de nagedachtenis van richeus van ommeren, zijnen gewezen' Leermeester aan het Amsterdamsche Gymnasium, en betuigt, dat hij alles, wat hij is, aan de opleiding van dien voortreffelijken vormer der jeugd in de eerste plaats te danken heeft. Gelijk deze betuiging het hart van den Heer siegenbeek tot eer verstrekt, daar ze volkomen den stempel der waarheid draagt, en alleen uit dankbaarheid kan voortkomen; zoo moet ook ieder, die, even als siegenbeek, het geluk gehad heeft, en wist te waarderen, van door van ommeren onderwezen te worden, de lofspraak, hier aan hem gegeven, van harte toestemmen, en daarin den weêrgalm zijner eigene dankbare herinnering vinden; terwijl de overige Lezers, op het aantal van van ommeren's leerlingen ziende, die thans in onderscheidene kringen aanzienlijke posten bekleeden, ook zullen moeten erkennen, dat siegenbeek niet te veel zegt, wanneer hij verklaart, ‘dat in begaafdheid, om de verborgene kiem van een' voortreffelijken aanleg in jonge lieden op te merken en te ontwikkelen, om hun smaak voor de wetenschappen in te boezemen, en eenen onverdoofbaren lust tot derzelver beoefening bij hen te ontvonken, van ommeren's wedergade niet ligt zal gevonden worden.’ Wij twijfelen er dus niet aan, of dit gedeelte der Opdragt vooral zal door allen met genoegen, door velen met toestemming gelezen worden. Na verder zijnen anderen Leermeester, den alom vermaarden wyttenbach, met den vereischten lof vermeld te hebben, geeft de Heer siegenbeek de redenen op, waarom hij deze Proeve aan den Heer de bosch opdraagt; welke zijn, deszelfs bekende hoogachting voor- en diepe ervarenheid in de schriften van den Vader der Dichtkunst, siegenbeek's erkentenis voor al den raad en de hulp, hem door de bosch in het voortzetten dier studien bewezen, wier liefde van ommeren het eerst bij hem verwekt had, en eindelijk beider meer en meer toenemende overeenkomst van gevoelens omtrent de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} meest geschikte middelen, om den bloei en luister der Vaderlandsche Letterkunde te bevorderen. Daar deze middelen in de beoefening en navolging der Ouden gelegen zijn, zoo voelde siegenbeek zich genoopt, om zijne krachten aan de vertolking van een' Dichter der oudheid, en bijzonderlijk van homerus, te beproeven, ten einde langs dien weg der Vaderlandsche Letterkunde, ware het mogelijk, eenig nut te bewijzen. Wij moeten niet alleen dit doel loffelijk, maar ook het bij de hand genomene middel gepast noemen. Hoe langer wij toch op dit stuk nadenken, des te meer worden wij overtuigd, dat het bezorgen van goede vertalingen van de meesterstukken der oudheid niet alleen op zich zelf eene verrijking onzer eigene Letterkunde is, maar ook zulke beoefenaren derzelve, die door hunne opleiding buiten de gelegenheid gebleven zijn, om de Ouden in het oorspronkelijke te lezen, eenigzins voor dit gemis schadeloos stelt, en aan onze Dichters, voor zoo ver zij zich in hetzelfde geval bevinden, den weg opent, om, door het gepast overnemen van de schoonheden der Ouden, hun kunstvermogen te verhoogen en te veredelen. Niet minder keuren wij de bepaalde keuze van den Heer siegenbeek goed, waartoe hem de algemeen erkende uitmuntendheid van homerus boven alle latere Dichteren, en de gedachte, dat er van geen zijner werken in onze moedertaal eene maar eenigzins dragelijke vertaling voorhanden is, met regt bepaald hebben. Meer bijzonder viel zijne keuze op het XXIIste Boek der Ilias, als meer dan andere op zich zelf staande, en niet met de minste schoonheden prijkende; vervolgens voegde hij er het XXIVste of laatste Boek nog bij, daar hetzelve hem toescheen met het eerst vertaalde een fraai en gevoegelijk geheel uit te maken. Ten aanzien dezer meer bijzondere keuze vertrouwen wij, dat niemand, die homerus kent, met den Heer siegenbeek verschillen zal. Hiervoor zou nog minder te vreezen zijn, indien wij ons vleijen mogten, dat wij door den tijd de geheele Ilias, op dezelfde wijze bewerkt, van dezelfde hand te verwachten hadden. Doch daartoe verbindt de Heer siegenbeek zich in het geringste niet, zoo uit eene bescheidene geringschatting van zichzelven, die hem niet toelaat, zich voor die moeijelijke taak berekend te achten, als omdat hij, bij zijne gewigtige beroepspligten, tegen de verbazende uitgestrektheid van zulk eene onderneming opziet. Ook wijfelt hij, of de smaak dezer eeuw in de kunstgewroch- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van homerus genoeg behagen zal vinden. Wij hopen, dat het onthaal, 't welk dit werkje bij onze Landgenooten ontmoeten zal, niet alleen dezen twijfel moge wegnemen, maar ook den Heer siegenbeek meer zelfsvertrouwen inboezemen, terwijl wij hem den noodigen tijd, lust en gezondheid toewenschen, om de vertaling der geheele Ilias te kunnen voltooijen. Wij willen gaarne er wat na wachten, te meer, daar de aard van het werk bij eene langzame behandeling ons des te grooter volkomenheid belooft. Aan het slot der Opdragt berigt de Heer siegenbeek, dat hij aan den eenen kant gepoogd heeft, de eenvoudige Homerische uitdrukking te bewaren, en zich ten dien einde te onthouden, van iets tot het oorspronkelijke toe te voegen, of de ongezochte en kunstelooze uitdrukkingen van den Griekschen Dichter met meer gezochte en zwierige te verwisselen, (in welk opzigt hij de vertaling van de Ilias door pope niet geheel vrij van gebreken acht,) doch ook aan den anderen kant, om den hedendaagschen lezer niet te mishagen, zich hier en daar verscheidene weglatingen en verkortingen heeft veroorloofd, zich echter vleijende, dat hierdoor van het wezenlijke niets verloren is gegaan. Op dezen middenweg hoopt hij, en het kenschetsende van homerus dichttrant behouden te hebben, en den veranderden smaak onzer tijden eenigermate te gemoet gekomen te zijn. Wij moeten, na doorlezing der vertaling, getuigen, dat de Heer siegenbeek, naar ons gevoel, vrij wel over het geheel in dit oogmerk is geslaagd, schoon wij niet ontveinzen willen, dat wij voor ons liever meer getrouwheid aan het eerste en meer opossering van het laatste doel zouden hebben gevonden. Men vatte dit echter zoo niet op, als of wij eene geheel letterlijke overzetting, hoedanige de Hoogduitsche van stolberg en voss mogen genoemd worden, goedkeuren. Neen: wij gelooven, dat in dien zin homerus onvertaalbaar is, gelijk men hem wel eens genoemd heeft, en dat men alle hedendaagsche talen door zulke overzettingen openbaar geweld aandoet. Uit ditzelfde oogpunt draagt het ook onze goedkeuring weg, dat de Heer siegenbeek aan onze gewone, berijmde Alexandrijnsche voetmaat de voorkeur boven de nieuwerwetsche, onvolkome nabootsing van den hexameter der Ouden gegeven heeft. Wij hebben even min, als hij, eenige bevalligheid in dat halfslachtige monster kun- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vinden, en verklaren niet te weten, hoe een echt Nederlander, vooral indien hij behalve onze Dichters ook de Ouden kent, en het onderscheid tusschen de quantiteit en het accent der lettergrepen inziet, tien Klopstockiaansche hexameters zonder verveling lezen kan. Wij kunnen het niet. Na deze Opdragt volgt iets over homerus en zijne schriften, waarin de Heer siegenbeek wijsselijk dat alles onaangeroerd laat, wat tegenwoordig, vooral in Duitschland, over de echtheid van deze schriften wordt beweerd, zich alleen bepalende tot datgene, 't welk noodig en dienstig scheen, om den minbedrevenen in de Grieksche oudheid de lezing der hier vertaalde Boeken aangenamer, belangrijker en onderhoudender te maken. Hij spreekt dus eerst over homerus, als mensch; dan beschouwt hij hem, als dichter. Het eerste gedeelte kon, bij de weinige en onzekere berigten, die wij omtrent de levens-omstandigheden van homerus hebben, niet dan zeer kort en onbepaald zijn; het belangrijkste, daarvan is de opheldering omtrent het hooge aanzien, waarin de Dichters of Zangers voor en in den tijd van homerus stonden. Het tweede gedeelte is naar evenredigheid veel uitvoeriger. Na vermelding van den hoogen prijs, waarop de schriften van homerus, door alle tijden heen, gesteld zijn, wordt de vraag, waaraan men denzelven toe te schrijven hebbe, met voorbijgang van de Odyssen, en dus bijzonder ten aanzien der Ilias, beantwoord, en de reden daarvan gesteld 1) in de verhevenheid van homerus scheppend vernuft, waardoor hij van het eenvoudigst onderwerp een dichtstuk van die uitgebreidheid heeft weten zamen te stellen, en daaraan bij al deszelfs eenvormigheid zoo vele verscheidenheid te geven; 2) in de gave, die hij bezat, om alles te bezielen, aan alles leven en beweginge mede te deelen, vooral heerschende in de beschrijvingen van gevechten, in de menigte zijner vergelijkingen, en in de dramatische voorstelling; 3) in zijne diepe en uitgebreide kennis van het menschelijke hart, niet alleen blijkbaar in zijne schildering der menschelijke aandoeningen in 't gemeen, maar ook bijzonder in de scherpe en krachtige teekening van de karakters zijner onderscheidene personen; eindelijk, dewijl de verdienste van homerus, als den vader der dichterlijke uitdrukking, gelijk ook zijne wonderbare zoetvloeijendheid en de betooverende harmonie zijner {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen buiten het oogmerk en bestek dezer Verhandeling lagen, 4) in zijne eenvoudigheid, zoo ten aanzien van stijl en voordragt, als van de voorgestelde zaken. Gelijk de voorgaande punten, zoo wordt bijzonder dit laatste nader ontwikkeld, en uit de denkwijze en zeden van homerus leeftijd en meer nog van dien zijner helden opgehelderd, en, zoo veel noodig, tegen den hedendaagschen smaak verdedigd, ook met betrekking tot de zedelijke onvolkomenheden, die in de karakters en bedrijven zijner helden en Godheden doorstrale. Uitmuntend is dit geheele stuk naar stof en form, zoodat niet alleen de min kundige Lezer, voor wien het eigenlijk geschreven is, hetzelve met nut lezen zal, maar ook de kundigere daarin ongetwijfeld groot genoegen moet vinden. Nu volgen de beide vertaalde Boeken, benevens eenige Aanteekeningen, zoo ter opheldering van het een en ander, als ter kennisgeving van de hier en daar gebruikte vrijheden, en tot staving van het gebruik eeniger Nederduitsche woorden. Wij hebben de vertaling van het XXIIste Boek met het oorspronkelijke vergelken, en laten hier eenige weinige aanmerkingen tegen sommige plaatsen volgen, alsmede eene enkele proeve van welgelukte behandeling. Het begin van gemelde Boek luidt in de vertaling: Dus hier en ginds verschooid, als hinden, door de stad, Verkoelden zij hun zweet, en laafden, moede en mat, Hun' dorst, terwijl de wal hun tot een steunsel strekte. Het moede en mat in den tweeden regel is een bijvoegsel van den Vertaler, 't welk echter, daar het zeker tegen de meening van homerus niet strijdt, ligt geduld kan worden. Van meer belang komt het ons voor, dat in den derden regel door het woord steunsel het Grieksche κεκλιμἐνοι niet goed schijnt uitgedrukt te zijn. Porphyrius verklaart hetzelve door het woord πεϱιεχόμενοι, ingesloten, ('t welk hier zoo veel als beschut te kennen geeft,) en staaft die beteekenis met eenige voorbeelden. Wij zouden dezelve verkiezen boven de gewone, die, naar het schijnt, door siegenbeek gevolgd is, doch die min eenvoudig is, en met den eersten regel niet overeenkomt. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe toch konden de Trojanen, door de stad verschooid, zich tegen den wal steunen? Liever lazen wij dus: - - terwijl de wal hun tot een borstweer strekte. Bladz. 4. reg. 3 volgg. Reeds heeft, door uw verzuim uw vreeslijk zwaard ontkomen, Het heer der Trojers in hun stad de wijk genomen, Terwijl gij mij vervolgt, onkwetsbaar door uw staal. De woorden door uw verzuim moeten zeker ter vergoeding strekken van den weggelatenen regel: Ἦ νύ τοι οὕτι μέλει Τϱώων πόνος, οὕς ἐφόβησας. doch zij drukken bij ver het bijtende niet uit, 't welk, naar ons gevoel, daarin ligt. Wat toch kon achilles meer treffen, dan het verwijt, dat hij de Trojanen, die hij op de vlugt gedreven had, nu varen liet, en den strijd tegen hen niet vervolgde? Even zwak komt ons de laatste regel voor, om het nuttelooze van achilles pogingen in het najagen van apollo uit te drukken. Het Grieksch: Ὀυ μέν με κτανέεις, ἐπεὶ οὕτοι μόρσιμός εὶμι is zeer krachtig: Gij zult mij echter niet dooden, dewijl ik aan het lot der sterfelijkheid niet onderworpen ben. Bladz. 10. reg. 6. Nadat Achil door mij zijn trotschheid zag verneêren. Deze onbepaalde uitdrukking, voor het bepaalde: na Achilles geveld te hebben, heeft te veel van eene vertaling van den gewonen stempel, (hoedanige die der Fransche Treurspelen meestal zijn,) om ons niet in dit werk te mishagen. Bladz. 12. reg. 3. van ond. Waschkamers ruim en breed - - De Heer siegenbeek erkent zelf in eene aanteekening, dat hier eigenlijk waschbakken of waschvaten, (het woord vat in zijn' ruimen zin genomen,) had behooren te staan, naardien hier gewisselijk geene overwelfde kamers be- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} doeld worden: doch hij meent, dat beide woorden waarschijnlijk in den dichterlijken stijl het kiesche oor mishaagd zouden hebben. Dit kan zijn: doch waarom dan niet het woord waschvonten gebezigd? Bladz. 14. reg. 3. Of werkloos aan te zien, dat hem Achil vermoord'. Het Grieksch spreekt niet van werkeloos aanzien, maar van doen omkomen, - - - - ἠέ μιν ἤδη Πηλείδῃ Ἀχιλῆι δαμάσσομεν. De Heer siegenbeek schijnt deze vertaling, als uitlegging van de eigenlijke meening des Dichters, gekozen te hebben, als waren de Goden inderdaad werkeloos bij de uitvoering van iets, dat door het Noodlot toch bepaald was. Doch zoo doet jupiter het hier niet voorkomen. Waartoe anders het voorstel, om hector te redden? Dit wordt immers niet in scherts gedaan, gelijk sommigen uit het wederäntwoord van jupiter aan minerva verkeerdelijk opmaken, (doch 't welk door den Heer siegenbeek, naar de uitlegging van porphyrius, goed vertaald is,) maar om eens te zien, of het bij de Goden geen' tegenstand zou ontmoeten; in welk geval, volgens de Theologie van homerus, de wil der Goden het Noodlot wel eens opschortte. Deze weinige aanmerkingen op bijna 200 verzen strekken veeleer ten bewijs van de uitmuntendheid der geheele behandeling, dan zij derzelver waarde verminderen. Om daarvan alsnu eene proeve te geven, kiezen wij de hartroerende klagt van andromache, hector's gade, op het vernemen van deszelfs dood. ‘ô Hector! ô mijn gâ! ach! ik rampzaalge vrouw! Wij werden bel tot smart en eindeloozen rouw, Gij binnen Priams hof, ik in 't paleis geboren Van Eëtion, die, toen 'k naauw mijn' voet kon schoren, Mij heeft tot ramp gekweekt: ach, ware ik nooit verwekt? Gij daalt thans af naar 't rijk, door duisternis bedekt, En laat mij weduw hier, in bittren rouw verzonken. Het teêr, nog staamlend kind, de telg, aan de echt geschonken Van ons rampspoedigen, zoekt vruchteloos een' stut En toeverlaat in u, noch schenkt u vreugde of nut. - {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij moge al dezen krijg, deez' droeven krijg ontvlugten, Toch heeft hij in 't vervolg staàg 't wrangst verdriet te duchten, Daar hij door vreemden zich zijn erfgoed ziet ontroofd. De dag, die 't levenslicht eens trouwen vaders dooft, Ontbloot den armen wees van vrienden en van magen. Zijn wang is nimmer droog, zijn oog steeds neêrgeslagen: Bij 's vaders vrienden zoekt hij laasnis in zijn leed, Vat bij den mantel d'een, den ander bij het kleed: Die zich erbarmt, laat hem wat vochts ten monde invloeijen, Dat slechts de lippen, niet 't verhemelt, kan besproeijen. Met slagen drijft een knaap, op beî zijne oudren sier, Hem van het gaatmaal af, en smaalt: “weg, weg van hier, Uw vader is met ons niet aan deez' disch gezeten.” - - - Tot zijne moeder, acht een weduw, keert bekreten Astyanax dan weêr, die, op zijn vaders kuiên, Zich voormaals niet dan 't eêlst der lammeren zag biên; En, als hij, moê gespeeld, werd door den slaap bevangen, In 's voedsters armen sliep, met rozen op de wangen, En in het zachte bed gestreeld werd en gestoofd. Nu wacht hem niets dan ieed, van 's vaders zorg beroofd, Hem, mijn' Astyanax, als hem de Frojers noemden, Wijl ze u, mijn gade, alleen als hunn' beschermer roemden. Thans eet bij 's vijands vloot, ver van uwe oudren af, Nadat het eerst naar lust den honden voedsel gaf, 't Gewormte uw bloote lijk; terwijl gij in uw woning Veel kostbre kleedren hebt, totijdle praalvertooning. Ik werp die allen straks ter prooi der vlammen heen; Want nimmer zullen ze u, ô dierbre, meer bekleên. Dat zij dan door hun vlam een offer u bereiden.’ Dus klaagde Hectors gâ, en Trojes vrouwen schreiden. De Ring van Gyges wedergevonden, enz. IIIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. XI. De hoogmoedige Kikvorschen. - Hoogmoed is niet alleen een zeker kenmerk van weinig verstand, maar ook voornamelijk van een slocht hart. Een jonge snoeshaan, op adel en vermogen prat, wordt diep beschaamd door eene geestig volgehoudene droomvertelling; welke afdeeling echter niets met den zoogenaamden Ring van Gyges heeft uitstaan. XII. De folteringen der Liefde. - De zon daalde, en bescheen nog voor het laatst de hooge daken der huizen en schuren; honderde runderen, die even te voren gemolken waren, verlieten wederom de plaats, waar zij gewoon waren dat hare volle uijers werden ontlast, en, achter malkanderen met logge treden voortwandelende, verwijderden zij zich verre van de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} woningen. De vermoeide landlieden keerden van hunne akkers terug; en de boerenmeisjes verrigtten met ijver en al zingende het huiswerk. - 't Was avond dus; en onzen wandelenden Schrijver bekroop de lust, om, onzigtbaar, twee jonge Heeren, zittende op het voorplein van eene Buitenplaats, te beluisteren. Dit gesprek, en wat er bij behoort, is ons niet zeer belangrijk noch vernuftig toegeschenen. XIII. De Briel en Hellevoet. - Onderscheidene, deels afgeluisterde, doch niet veel geheims of bijzonders behelzende gesprekken, op een reisje; in een van welke de Zeevaart, onzes inziens, in een gansch verkeerd licht wordt gesteld. De Schepper der Natuur heeft gewild, dat elk mensch zich ophouden zoude op de plaats, waar hij het eerste licht aanschouwde, of dat hij ten minste zich niet zeer verre van daar zoude verwijderen. Hij heeft, om daardoor het verhuizen naar andere Landen te verhinderen en moeijelijk te maken, aan elk Land eene verschillende taal gegeven; dit belet de Volkeren, om niet, dan door de gewigtigste redenen gedrongen, hun Vaderland te verlaten. Doet iemand zulks echter, hoe vele straffen ontvangt hij dan niet voor zijne vermetelheid! enz. Doch is men vermetel genoeg, alles te trotseren op het vaste land; wordt men noch door de taal, noch door vreemde wetten, noch door andere inrigtingen of gebruiken, noch door den geesel van een geheel verschillend klimaat afgeschrikt, hoe hevig wordt men dan niet gestraft voor zijne vermetelheid, als men den Oceaan, dien verschrikkelijken scheidsmuur, die ons van de overzeesche Volken afweert, gering durft achten! enz. De vermetele, baatzuchtige mensch werpt nogtans alle deze kluisters en slagboomen weg, hij spot met alle gevaren, als hij slechts schatten kan vergaderen, en zijn Land opvullen met goederen, welke men missen kan, en die alleen door de weelde, door onmatigheid, of door gulzigheid zijn ingevoerd, en thans bijna onmisbaar schijnen geworden te zijn, en waarvan er vele zijn, die met regt onder de vergiften kunnen worden gerangschikt. Intusschen worden alle de millioenen redelooze schepselen door hunnen vaderlijken grond mildelijk gevoed, eene kleine weide geeft voedsel aan vele runderen, het woud verbergt en voedt eenige duizende wilde dieren: de onverzadelijke mensch alleen is met het voedsel, hetgeen zijn Vaderland hem geeft, niet te vrede! ten koste van zijn leven haakt hij naar eenen vreemden overvloed, die zijne gezondheid als een langzaam werkend vergif ondermijnt! - Dit is zoo de geest van dit stukje, waarin deze eenzijdige, en daardoor verkeerde voorstelling, eensklaps wordt afgebroken door zwaar weder, hetwelk ons om die reden gansch niet welkom was. XIV. Trotsheid en Armoede. - Een der luimigste en grappigste Verhalen in dit Deel. Wij willen de hoofdtrekken van {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve, ten vermake van onze Lezers, opzamelen. In het Ravesteinsche werd de Schrijver ter maaltijd genoodigd bij den Hr. van rozenmuller, die ongelukkiglijk, op eene reize door Duitschland, vele kleine Duitsche Hoven bezocht, en van daar eenen valschen smaak voor pracht en praal naar zijn Kasteeltje had overgebragt, te midden van welke nogtans eene nijpende armoede op de contrasteerendste wijze overal doorkeek. - Bij het oprijden der laan, met lage boomptjes beplant, wijl de hoogere, nog vóór den tijd, te gelde waren gemaakt, werd de klok met veel kracht geklept, en de groote slagdeuren der poort door den portier, die te gelijk koetsier, lijf knecht en palfrenier was, met veel ijver en drift opengeworpen. De kleeding van Mijnheer en Mevrouw, origineel genoeg, gaan wij voorbij; die van hunne beide lang opgeschoten Zonen bestond in groene, met breede gouden boorden omzette, rokjes, en derzelver lang uitstekende handen, knieën en zeer lange schtale beenen schenen met kracht om eene nieuwe kleeding te roepen. De Kamenier, die tevens den post van Gouvernante en Kenkenmaagd in ééne persoon vereenigde, scheen in het kappen der Freules zich beijverd te hebben, om zoo veel mogelijk van den tegenwoordigen natuurlijken smaak zich te verwijderen; derzelver bruine haarlokken waren ontsierd door eene laag van poeder en reuzelpomade, en hare roode geraspte handen en armen gaven te kennen, dat zij met hare Gouvernante de zorge van het huishouden en der keuken bereidwillig op zich hadden genomen. De Gouvernante zelve was op zoodanig eene wijze gekleed, dat men haar zonder lagchen niet konde aanschouwen; zij was opgesierd met alle die kleedingstukken, welke door de moeder en de beide dochters waren verworpen en afgekeurd, en welke van tijd tot tijd aan haar tot een geschenk waren gegeven; zoodat zij eer scheen toegerust te zijn om eene Maskerade bij te wonen, dan om met hare kleeding en opschik tot een voorbeeld van smaak voor hare Eleves te kunnen verstrekken. Op de borst van elke Dame was eene zeer groote bouquet van tuinbloemen geplant, welker gearen zij van tijd tot tijd, door hare hoofden rederwaarts te buigen, met kracht en met eene soort van geluid opsnoven. De meubelen, waarmede de hooge zalen versierd waren, schenen te gelijk met het Kasteel het eerste daglicht aanschouwd te hebben; alles, wat met eenig regt verguld kon worden, schitterde van goud; schoon het grootst gedeelte van den inboêl door den alles-vernielenden Tijd, die met zijne nijdige tanden zoo wel aan het levenlooze knaagt als aan alles wat adem heeft, onbegrijpelijk veel had moeten lijden. Zoo zat het gezelschap neder op hooge en wijde leuningstoelen, waarop ten minste drie of vier geslachten hadden neêrgezeten. Na het gebruik van eenige ververschingen, ging men de broeijerijen bezigtigen, bestaande uit eenige weinige glasramen, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den hoogen toren van het adelijk slot uitgebroken, welke onachtzaam op vier palen rustten, waaronder zich eenige planten vertoonden, die even goed, zoo niet beter, in de open lucht hadden kunnen opwassen, enz. Het bosch was van hetzelfde allooi, en de stal.... Eene zeer oude, zeer bedaarde, zeer magere merrie, die, voor eene ledige kribbe staande, door zijn neêrhangend hoofd scheen te kennen te geven, dat hij deze wereld juist niet voor de beste wereld erkende; naast zijne zijde stond een zwartbonte hit in dezelfde gestalte, het geliefd rijpaard van Mevrouw van rozenmuller, en niet verre van dezen verwijderd lag een varken van eene ongemeene grootte, doch zeer mager en schraal, en hetwelk, te vergeefs met zijnen snuit den ledigen trog omwerpende, al zuchtende, even als zijne geburen, zijn noodlot scheen te vervloeken. De menagerie lag op een zoogenaamd Eilandje, naar hetwelk eene Chinesche brug, van elzenhout en boonenstaken luchtig opgebouwd, de eenige hagchelijke toegang was. In oude hokken zaten mistroostig eenige duiven, eene hongerige bende kippen en eenden, en in eene groote voliere een oude kalkoensche haan, een jonge ooijevaar, drie zwartbonte konijnen en een ekster. Nadat zij deze ongelukkige dieren, die van honger tegen de tralien opvlogen, nu eens met deernis, dan eens met eenen grimlach beschouwd hadden, stapten zij wederom met angstvalligheid en ingetrokkene lendenen over de bouwvallige brug. - Aan tafel gezeten, kwam het Mevrouw eerst in de gedachten, dat de klok niet was geluid; zij vloog daarop met drift op, en luide met eigen handen eenige minuuten, even alsof een groot gedeelte van het gezelschap of een aantal dienstboden zich op eenen grooten afstand van het Kasteel verwijderd hadden. Zonderling was voorts het gansche onthaal. De eene gast prijkte met een schrikverwekkend mes van twaalf duimen in de lengte, terwijl zijn buurman het zijne met de palm van zijne hand kon bedekken. Het glas van den eenen scheen een bokaal te zijn, terwijl dat van den anderen met weinige druppelen tot aan den rand werd gevuld. De verschillende geregten, hoezeer ook met vreemde Duitsche namen bestempeld, en met bloemen, palm en tijm mildelijk bestrooid of omwonden, bestonden uit niets anders, dan uit schrale taaije hoenders en duiven, of uit eenvoudige stukken van magere runderen en hoogbejaarde schapen; en de gewone en fijne wijnen... verschilden alleen in de gedaante der flesschen. Het desert was van denzeifden stempel, en thans begon er wijn te ontbreken; angst en verlegenheid stonden kenbaar op het gelaat van den armen Gastheer geteekend; dan de behendigheid van zijne Echtgenoote hielp hem uit den nood. - Na nog een en ander grappig beschreven voorvalletje, kwam eindelijk de tijd van scheiden, en de Hr. van rozenmuller stelde zijne Gemalinne voor, het gezelschap {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} te paard tot halfweg uitgeleide te doen. Met drift vloog zij naar boven, om haar rijkleed aan te doen, en de koetsier naar den stal, om de oude merrie en de zwartbonte hit op te zadelen. Beider kleeding, hier beschreven, was regt potsig. Het gezelschap in de rijtuigen gestegen zijnde, nam de Gastheer, om een bewijs te geven dat hij eenige lessen in de Manege genomen had, zijnen grooten driekanten hoed met plegtigheid voor ons af, en steeg te paard, drukkende beide zijne scherpe groote metalen sporen, waarmede hij het vel van een' Rinoceros zou hebben kunnen doorboren, in de ingewanden van de merrie, die, zonder eenen duim van den grond op te springen, hare smarten slechts te kennen gaf met een diepen zucht. Zijne Gade volgde zijn voorbeeld, enz. Eindelijk, tot aan een' driesprong gekomen, groette de Hr. van rozenmuller ons plegtig, sloeg herhaalde reizen de sporen in de ribben van zijne beklagenswaardige merrie, en reed op een strammen en moeijelijken galop naar zijne woning terug: de heldhaftige huisvrouw, die het gelaat aannam van eene penthesilea, de Koninginne der Amazonen, sloeg driemaal haren zwartbonten hit met de lange zweep, en trippelde haren Gemaal vol moed en ijver van verre achter na. - Het overige der historie van dit zonderling paar is zoo leerzaam als treffend; dan wij moeten tot het Werk zelve overwijzen. XV. De Besluitelooze. - Een weluitgewerkt Karakter. XVI. Joänna. - Eene Zelfmoorderes uit wanhoop en liefde. De Geschiedenis meer ijzingwekkende en aandoenlijk, dan wel natuurlijk en leerrijk zijnde, willen wij liever iets ruimer zijn omtrent het daarop volgende stukje. XVII. Over de keuze der Kinderen ten opzigte van een Beroep. - Ouders hebben geen regt, begaan eene dwaasheid, en berokkenen zichzelven en hunnen kinderen niet zelden onheil en ellende, wanneer zij derzelver levensstand voorbarig en eigendunkelijk beslissen. Treffend bleek zulks in het voorbeeld van den Hr. sammius en zijne Echtgenoote, welke laatste hunnen oudsten Zoon, reeds vóór zijne geboorte, door eene dwaze gelofte, aan den Geestelijken stand had gewijd. Ongelukkig achter had de Natuur zelve, zoo 't scheen, hem tot den Zeedienst gevormd. Geene geringe misrekening waarlijk voor de vrome Moeder! Tranen, gebeden, bedreigingen, de hardste dwang zelfs vermogt niets meer, dan dat de Jongeling, tegen zijnen wil, naar de Universiteit vertrok. Zijn gedrag was zeer zedelijk, zijne studien voorbeeldig in alle vakken, welke eenige betrekking hadden tot de Zeevaart, - Astrologie, Mathesis, Geschiedenis, enz.; dan, zijne meeste Theologanten had hij verwisseld in Reisbeschrijvingen van cook, anson enz., en, in plaats van pourtraiten van beroemde rofessoren in de Godgeleerdheid, waren de wanden van zijne kamer behangen met die van een de ruiter, tromp, piet hein, enz. Hij maakte eene Dissertatie over den Zeeslag van Duïl- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} lius, en had nu een opstel onderhanden over de Vlaggen en Wimpels der Grieken en Romeinen. - De tweede Zoon, die voor de studie der Medicijnen eene beslissende neiging vertoonde, moest Lakenkooper worden. Maar 't was den Moor gewasschen! Zijn patroon beklaagde zich weldra bitterlijk, in een' hier medegedeelden brief, over de onachtzaamheid van den anders braven en vlijtigen Jongeling. Hij verwaarloosde den winkel, om Anatomissche lessen bij te wonen, de Snijkamer te bezigtigen, of met Chirurgijnsknechts in de Gasthuizen om te dwalen. ‘Zoodra Ik uitga, of om noodzakelijke affaires uit de stad moet,’ zoo schrijft de goede man, ‘besteedt hij den ganschen dag met houden en katten levendig te villen, of met vogels op te zetten; meer dan vier staalkaarten zijn door zijne bebloede vingers bedorven; en in plaats van in het kladboek de ellen of halve en kwart ellen op te schrijven, zet hij gewoonlijk drachmen of greinen; en niemand, die er wat bleek uitziet, komt in den winkel, of hij vraagt, wat hiervan de oorzaak zij; meer dan drie malen heb ik hem betrapt, dat hij, in plaats van het gekochte laken af te knippen, druk bezig was met de tong der koopers te bekijken, of hunnen pols te voelen, of hun een Recept voor te schrijven.’ - En nu hun derde Zoon ferdinand? Dat was een geboren Oorlogsman, en van zijne eerste jeugd af aan bezielde hem eene onverklaarbare zucht voor den Krijg; altijd zijn zijne zakken vol met pistolen, kleine kanonnen of vuurwerken; hij wordt bleek als hij de trom hoort slaan, en met geene menschelijke krachten is hij van het Exercitieveld af te houden. Dien vurigen Jongeling had men NB. bij een Banketbakker besteld! Hevig waren dan ook dagelijks de klagten van den Confiturier, hoe hun Zoon het kostelijke deeg. voor banket, bitterkoekjes of makronnetjes geschikt, schandelijk vermorste en bedierf, en van hetzelve niets anders kneedde dan schansen, schanskorven, kanonnen, affuiten of legerwagens, enz. Terwijl men nog sprak, trad ferdinand binnen, een welgemaakt Jongeling van ruim achttien jaren; fierheid en heldenmoed flonkerden uit zijne zwarte oogen; alleenlijk werd hij rood van schaamte, toen zijne Moeder hem zeide, dat er nog wat meel zat in zijne groote wenkbraauwen en zware bakkebaarden. - Hoezeer nu ook, onzes oordeels, niet in alle gevallen de kinderlijke geneigdheden beslissende zijn, en een bijzondere trek tot vechten, vernielen en soldaatjespelen den gezonden knaap meestal beziele, is 't echter niet minder waar, dat er zekere ingeschapene neigingen voorkomen, welke de Onders zich ten nutte behooren te maken, door zulke hunner kinderen, kan 't zijn, te plaatsen in eenen levenstand, zoo veel mogelijk overeenstemmende met dezen wenk der Nature, die zich niet ongestraft laat honen, en welken wenk de Voorzienigheid wijsselijk den Ouderen geeft, ter be- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} waring van zeker evenwigt in de keuze van zoo gansch verschillende beroepen, allen noodig ter instandhouding van eene Maatschappij; even gelijk Zij, om soortgelijke redenen, gezorgd heeft, dat niet alle menschen denzelfden smaak zouden vinden in hetzelfde voedsel, dezelfde vrouwen begeeren, enz. XVIII. Wat zullen er de Menschen van zeggen? - XIX. De rampen der volkrijke Steden, en de genoegens van het Buitenleven. - XX. Reize naar Cleef. Allen zeer lêzenswaardig. Maar wij zijn, naar ons bestek, reeds veel te ruim geweest. Aanmerkingen over eenige beleedigende uitdrukkingen, voorkomende in de Vaderlandsche Letteroefeningen van den gepasseerden Jare 1807. No. 11. p. 464. en No. 12. p. 514, ter verdediging inzonderheid van de Eer der E. Classis van Franeker. Aan den Recensent medegedeeld in eenen Brief door J. van Assen, Predikant te Harlingen. Te Franeker, bij D. Romar. 1808. In gr. 8vo. De plaats in ons Maandwerk, waartegen de Eerw. van assen voornamelijk opkomt, is de eerste op den titel van zijnen Brief aangewezen. Gaarne erkennen wij, dat deze onze gezegden (waarin het gebeurde met den Eerw. bruining in krachtige taal geschetst, en niet zonder kennelijke aanduiding van hun, die betrokken waren in de onaangenaamheden dien Man bejegend, werd voorgesteld) eenigen aanstoot verwekken konden bij Heeren bewerkers van den ontrezen Kerktwist. Wij vleiden ons evenwel, dat deze onbewimpelde beöordeeling van eene Geestelijke vervolging, die, nagenoeg op het punt van uitbarsting, alleen door het wankelen en bijdraaijen van den gedaagden gestuit was, niet dan door een dof gemor zoude gevolgd zijn, en dat niemand zich verstouten zoude, om dezen pennetrek in een Maandwerk, als het onze, te willen tegenspreken. Immers de waarheid der daadzaak was zeker, en uit een aantal uitgegeven stukjes wereldkundig. Ten meesten moest het geschil op eenen woordenstrijd nederkomen, bij welken onze wederpartij altoos het onderspit delven zoude, ter zake van het bekende Pudet haec dici potuisse et non potuisse refelli. - Te meer verbeeldden wij ons, dat niemand, tegen de heldere waarheid en rede aan, over de uitdrukkingen, door ons gebezigd, zich beklagen zoude, alzoo aan elk bedaard Lezer van den zamenhang blijken konde, dat wij, behalve de mannelijke teekening van de zaak, onbetamelijk in zich zelve, niemand, althans geene Eerwaardige Klassis, persoonlijk te beleedigen, bedoeld hadden. Wij vlochteden immers deze misschien {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeer sprekende of al te getrouwe schetse in eene redekaveling in voor de vrijheid van schrijven over zaken van den Godsdienst, waarin wij ongaarne zien, dat iemand der Protestantsche Leeraren door eenigerlei Kerkördening gebreideld worde. Hoogelijk derhalve moest het ons verwonderen, terwijl nu de wonde zich aan het heelen zettede, dezen Brief aan onzen Mederecensent gerigt te zien door den Eerw. van assen. Omstreeks een jaar na het gebeurde viert hij daarin bot aan zijne gevoeligheid, en stuift hij op in eene zoo felle gramschap, als wij evenzeer onbetamende keuren, en aan zijnen genoeg bekenden ouderdom, en aan zijnen waarlijk achtbaren stand; maar die het minst van allen voegt aan den eersten Aanlegger des nu gedempten Kerktwists, of aan den Christen, wien eigen schuld, niet onze benaming van stijfzinnig Grijsaard, oneere aandeed. Voormaals heeft 's Mans onberaden ijver, bij de aanklagte van bruining, het zaad der Sociniaansche Leerstellingen met eene milde hand, voor min ervarene Lezers, uitgestrooid in zijn Geschrift: thans wederom (men wijte zulks aan zijne onvoorzigtigheid en blinden toorn) ontdekt hij den naam en de Vergadering van Personen, die, kwalijk misschien verkuischt met zijne gewaande verdediging, voor het minst aan onze heuschheid mogten dankweten, dat wij van hun, niet zonder eenige bewimpeling, voor het gros onzer Lezeren gesproken hadden, en nogmaals spreken zullen. Wij behoeven althans, zoo wij achten, ons daarover (hoewel dit van assen onder andere wil) geenszins te verontschuldigen, zoo wij, alléén met blijkbare toepassing op het onderhavig geval, den Eerw. bruining een jeugdig loshoofd noemden. Jong toch, vermeenen wij, is deze Leeraar, in tegenstelling van onze grijze tegenpartij; en deze zelve heeft tot hiertoe niet op zich genomen, dien Ambtsbroeder vrij te pleiten van jeugdige losheid, door hem begaan, met alzoo over de Leere der Verzoening, als Hij deed, de pen te voeren. Dit wachten wij daarom nog van de hand des Eerw. van assen; en dan zullen wij hem kwijtschelden, dat hij het ondubbelzinnige woord loshoofd, van ons gebezigd, door het meer onteerende van losbol, op eigener gezag, heeft opgehelderd. Maar de verdediging van de Eere der Eerwaardige Klassis, door ons, gelijk men voorgeeft, geschonden, gaat den ouden Man (daartoe genoodigd of ongenoodigd, zulks blijkt niet) inzonderheid ter harte. In zijnen beschaafden en keurig afgedeelden stijl, vraagt hij den Recensent: ‘Weet Gij wel, dat het NB. werkwoord zamenscholen niet van de beste beteekenis is. (?) Moest Gij een, naar oproer smakend, woord bezigen van eene Eerw. Vergadering, die verpligt is Wet en Orde te handhaven! dan waartoe schoolde geheel eene Klassis te zamen: (?) om dit uw geliefdekoosde woord te gebruiken, (:) was het om een Inquisitie-Raad te spannen: (?) dit zegt Gij {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} niet; (:) maar om schier vermolmde leerbegrippen te handhaven tegen de afpadigheid van den Eerw. bruining.’ Wij getroosteden ons, deze geheele aanklagte over te schrijven, omdat zij de hoofdzaak der beschuldiginge van den Eerw. van assen tegen ons behelst. Maar wie toch, vragen wij op onze beurt, bragt hem het vermoeden in het hoofd, dat wij aan de wettigheid der Klassikale Vergadering twijfelden? Was dan het oogmerk, door ons aangeduid, niet volooende, om ons van het woord zamenscholen te bedienen? En waarom het bijgevoegde in dien laatsten volzin, de woorden, ‘met allen nadruk te handhaven,’ achterwege gelaten? Waarom eindelijk de inboezeming van eenen Inquisitie-Raad ons tegen beter weten aan voorgeworpen? Of is dezelve misschien den Grijsaard aangewaaid uit den bekenden Brief des Hoogg. regenbogen aan die Klassis? Nu, wij willen aan de zwakheden des Ouderdoms toegeven, dat zich het geheugen verwarde; te meer, daar zijne gevoeligheid zoo hoog gestegen was. Liever ontwikkelen wij eenigzins nader onze eigenlijke bedoeling met het woord zamenscholen. Wij wilden daarmede aanduiden, dat men vergaderde, niet tot een loffelijk of voor het welzijn der Kerkelijke Huishouding aangelegen oogmerk; niet om de zaak der Waarheid bedaardelijk te onderzoeken, en leerbegrippen, door bruining voorgesteld, als regtschapen Protestantsche Leeraars, aan Gods woord, ‘den eenigen toetssteen van Geloof en wandel,’ te toetsen, en het voor of tegen koelzinnig te bepleiten; ook niet om den verdoolden minzaamlijk te regt te brengen, en, zoo doenlijk, van dwaling te overtuigen uit den Bijbel, - ten einde ‘slichting ontrijzen mogte, die uit het Geloof is.’ - Neen! het laat zich uit van assen's aanteekening zelve, op bl. 8, duidedelijk opmaken, dat het was, om den inhoud der Formulieren, gelijk die voor bijkans een tweetal Eeuwen bij de Dordsche Kerkvergadering ontworpen zijn, met allen nadruk van Achtbaarheid des Voorbeelds, van Gezag, en des noods van Bedreiging enz. te handhaven. En welke Leerbegrippen hebben wij vermolmd durven noemen? Die des Bijbels, aangaande den dood des Verlossers, en wegens dien ‘Rijkdom der Genade,’ die, ‘in de verzoening eener voor God verdoemelijke wereld door Christus en zijn sterven te wege gebragt, uitnemend betoond, of aan den dag gelegd, is in, of ten nutte van, de toekomende eeuwen;’ zoo als de Apostel het leeraart? (*) - Dit zij verre: want daarover {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} was tusschen de Klassis en den Eerw. bruining geen eigenlijk verschil; ten minste niet alvorens Hij, door Haar gezag buiten de Gemeenschap en Kerkelijke Huishouding der Hervormden gesloten, en tot die der anders deukende Christenen verzonden was; tot zoo lange waren de aangenomen Formulieren de wezenlijke proefsteen der onregtzinnigheid. Of bedoelden wij, met dat bovengedacht en te euvel opgenomen woord, die latere gevoelens van Vaderlandsche of Uitheemsche, van Hervormde of NB. echtere Remonstrantsche Godgeleerden, over het Leerstuk der Verzoening, gelijk Gij zulks die slinksche wending geeft? Maar sedert wanneer toch zijn deze nieuwere stellingen immer het rigtsnoer geworden, waarnaar de Regtzinnigheid bij eene Synodale of Klassikale Vergadering in ons Vaderland wordt afgemeten? In onze oogen hadden dezelve alsnog geen hooger verbindend gezag dan dat van eene vrije en Christelijke overtuiging; maar niet om daaraan de meerdere of mindere afpadigheid van dezen of genen openbaren Leeraar te beproeven. Of zijn bereids de afwijkingen van de stellingen der Formulieren in het Hervormd Kerkgenootschap zoo menigvuldig geworden, dat men eenen anderen, hoe zeer ons tot dus verre onbekenden, regel des Geloofs begonnen is aan te nemen? ... dan verschoone men onze onkunde te dezen, in welke wij niet deze nieuwere, maar de oudere Leerbegrippen vermolmd, dat is verouderd, noemden; ja men vergunne ons nog te beweren, dat dezen door den knagenden worm des tijds, gelijk alle andere arbeid van menschen, krachtiglijk aangegrepen en doorboord zijn; zoodat men bijkans twijfelen moge, of wel door velen de hardere stellingen van de Dordsche Vaders thans op den Predikstoel, en in de Geschriften der hedendaagsche Hervormden, geleeraard worden. Althans Gij zelve, regtzinnige van assen! erkent ‘geen slaaf van schoolsche stelsels te zijn:’ en, hoe weinig wij zulks uit deze proeve ontwaren mogen, Gij zegt ons, ‘dat uwe bekende Vrienden weten, dat Gij gematigd zijt, in uwe denkwijze ten aanzien van hun, die in hunne Godsdienstige denkwijze niet met ons ('t Hervormd) Kerkgenootschap instemmen.’ Wij, daarentegen, ten betooge, dat ons geen vooroordeel, of Sectengeest, beziele tegen dat aanzienlijk Kerkgenootschap, beroepen ons, in het voorbijgaan, op de Recensien, waarbij van de verdienstelijke Werken van eenen broes, kist, van vloten, muntinghe, van der palm, heringa, brink, en menigte andere Godgeleerden, is verslag gedaan in dit ons Maandwerk. Maar, wat Recensent, wat Letteroefenaars, in U, eerwaardig bij ons ter zake van uw Beroep, ontzien uit aanmerking van uwen Ouderdom, verdragen, en welken hoon wij, als Christenen, U kunnen vergeven; wij mogen den laster op ons niet laten hechten, dien Gij, afgaande alléén op onze reeds genoeg verklaarde of verdedigde uitdrukkingen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen ons uitschiet in uwen Geestelijken toorn, of ijver zonder verstand. ‘Ik ben een vijand (dus zegt Gij!) van iemand liefdeloos te veroordeelen; maar zal men uwe denkenswijze, naar uwe uitdrukking beoordeelen, zoo schijnt men U te moeten rangschikken onder die zoogenaamde Christenen, welke hun vernuft en verkregene kundigheden’ (elders was Rec. een weetniet, die mogelijk onbekend was met eenen mosheim, michaëlis, limborch en drieberge) ‘aanleggen, om NB het Christendom op de stranden van het Deisme te doen schipbreuk lijden,’ enz. Zullen wij herhalen, dat deze aantijging enkel daarop rust, omdat wij het leerbegrip ‘van Gods wrekende Geregtigheid en des Hemels vloek en toorn tegen den onschuldigen Jezus, bij diens kruisdood in helsche pijnen losgeborsten,’ en wat van dezen onderwetschen stempel meer is, een vermolmd Leerbegrip noemden; of mogelijk daarin van onzen Zedemeester verschillen, dat wij nergens in onzen Staten-Bijbel den Heere onder den zonderlingen titel van tegenbeeldig Offerlam aangeduid vinden? Neen! onze verontwaardiging verbiedt ons, met U in eenigerlei geding over deze aantijging te komen. Alvorens Gij den Predikstoel betreden hebt, althans in uwe tegenwoordige Gemeente, was bereids de roem gevestigd van een Tijdschrift, welk Gij, naar 't ons toeschijnt, almede poogt in verdenking te brengen. En waar, kwalijk beraden Vervolger van uwen Broeder bruining! waar heht Gij in onze Letteroefeningen iets gelezen, hetwelk dien Naam, of de Goddelijke zending onteerde van Hem, ‘die boven allen Naam verhoogd en verheven is;’ dien Naam, in welken wij alleen, ja ook met U, ‘de Zaligheid verhopen,’ en deze ook U, onzen Beleediger, met eene Christelijke hartelijkheid toebidden. Onze denkwijze aangaande de bevrijding eener geheel verdorven wereld, en hare verlossing uit de slavernij der zonde, is genoegzaam kennelijk uit vroegere Recensien, bijzonder uit die over 't XXIste Deel van teylers Godgeleerd Genootschap (*). Ten minste wij keuren het overbodig, ons hierover voor U, of te dezer gelegenheid, ten bewijze van onze niet Deistische stellingen, breedvoeriger te uiten. Ook wij hopen ten jongsten dage ‘te staan of te vallen onzen eigenen Heere,’ wiens verrijzenis uit het graf wij, met Paulus, ten grondslag van ons Geloove gelegd hebben. Het is genoeg: onze Christelijke Liefde herinnert U, ten slotte, deze weinige regelen van den beroemden camphuisen. (Ps. CXLI. vs. 7-9.) Ik ben niet als de teere zinnen, Die, door een averegtsche zucht, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vleijen lieven boven tucht. ('t Is wijze minn' het nutst te minnen.) Veel zachter zullen slagen vallen, Die een regtvaardig mensch mij doet, Dan all' de woordjes, honigzoet, Die gladde vleijer - monden kallen. 't Zijn slagen: ja, maar vriendenslagen: Haar woord heeft zout; maar zout voor zond: Haar reden bijt; maar maakt geen wond: Het is een last; maar zoet te dragen. Nieuwe Tafelen ter berekening van den tijd der Watergetijden, door J. de Kanter, Phjl. z., Lector in de Natuur- en Sterrekunde in het Museum te Middelburg, enz. Te Middelburg, bij S. van Benthem. 1807. In gr. 8vo. Indedaad nuttige en tot onmisbaar gebruik dienende Werken, in welke kunst of wetenschap het ook zij, verdienen allen lof en aanprijzing; en nog des te meer, wanneer dezelve door Vaderlandsche Geleerden, en wel ten nutte van een der voornaamste, zoo niet, zonder eenige uitzondering, den voornaamsten tak van 's Lands welvaart, ingerigt zijn. De Zeevaart- en Stuurmanskunst zal niemand kunnen ontkennen, dat de eigenlijke bron onzer voormalige welvaart mag genoemd worden, en, zoo wij hopen, bij een zoo lang verlangden en eindelijk tot heil van geheel het beschaafde menschdom te verwachten Vrede, altijd blijven zal. In dezen hoofdtak onzer nuttige kundigheden is de kennis en gemakkelijke berekening der Watergetijden, en dus ook de arbeid van den kundigen Zamensteller dezer zoo beknopte als gemakkelijke Tafelen, van het allerhoogst belang. Vooraf laat de Schrijver, als een grond van zijnen arbeid, eene Theorie der Watergetijden gaan; ten einde hun, die zijne berekeningen uit een mathematisch-physisch oogpunt kunnen beschouwen, daartoe de gemakkelijkste gelegenheid te verschaffen, en zijn doel ook voor Geleerden en onderzoeklievende Lezers zoo veel te klaarder te maken, wijl er zeer vele bijzonderheden in de toepassing der algemeene regelen, op de rijzing en daling der wateren, voorkomen, die niet dan door een behoedzaam opmerken van sommige plaatselijke omstandigheden aan te wenden zijn; daar men dikwijls daaromtrent verschijnselen in de natuur ontmoet, die met de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene vaste wis- en natuurkundige wetten schijnen te strijden, hoezeer zij in den aard der zaak volkomen met dezelve overeenstemmen; doch welker betoog zij, die geen ander dan werkdadig nut op het oog hebben, in het gebruik dezer Tafelen, zonder hinder kunnen voorbijgaan. Dit wetenschappelijk voorwerk is besloten binnen de eerste 37 §§ dezes nuttigen Werks. Met de 38 § neemt de aanwijzing van het eigenlijk gebruik dezer Tafelen eenen aanvang, en wordt met onderscheidene opgegeven voorbeelden ten duidelijkste verklaard. Wij hopen, dat de kundige Schrijver welhaast, door het algemeen in gebruik komen van dit zijn zoo gemakkelijk als zeker Handboek, zal aangemoedigd worden, om zijnen Landgenooten ook, in het beloofde tweede Stukje, de berekening van de hoogte der Watergetijden, vooral der Springtijen, mede te deelen. - Het Werk is, tot algemeener nut, ook met eene tegenover gedrukte Vertaling in het Fransch verrijkt. Twee Tafelen, dienende, om door eenvoudige Optelling te vinden, hoe veel Ecus, Francs en Centiemes men kan hebben voor een begeerd getal Guldens, Stuivers en Penningen; en emgekeerd, hoe veel Guldens, Stuivers en Penningen men kan hebben voor een begeerd getal Ecus, Francs en Centiemes; naar 81 verschillende Wisselcoursen in elke Tafel berekend, door L. de Koff. In 't Nederduitschen Fransch. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. In 8vo. 8 Bl. Een Koopmans Handboekje in de talen van de beide Volken, die belang in eene gemakkelijke en terstond in 't oog vallende uitrekening der op den titel gemelde Geldspecien hebben. Eene Voorrede dient, om den Gebruiker de verkorte Teekens, tot aanwijzing der bedoelde Geldspecien, te doen kennen, en leffens van de schikking van het Werkje te onderrigten, en door voorbeelden op te helderen, hoe men van deze Tafelen een nuttig gebruik kan maken. - In Handboekjes van dezen aard komt het voornamelijk aan op de naauwkeurigheid der Berekeninge, en de zorgvuldigheid om geene Drukfeilen in de veelvuldige getallen te laten blijven. - 't Lustte ons niet, om een en ander dezer vereischten na te gaan. Wij vertrouwen, dat de Vervaardiger dezer Tafelen in het eerste geval geene misslagen zal begaan hebben, en dat het oog der Correctors stipziende genoeg geweest hebbe om in het tweede misstellingen te voorkomen: wanneer de Personen, tot wier dienst het Werkje geschikt is, reden zullen vinden, om den Vervaardiger voor zijne genomene moeite dank te weten. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen, Vertelsels Geschiedenissen, echte Anecdotes, Zedespreuken en Gedichten; door een Gezelschap van jonge Jufvrouwen. IIde Deel. In den Hage, bij Immerzeel en Comp. 1807. In gr. 8vo. 242 Bl. Tot ons leedwezen zijn wij met deze jonge Dames juist niet op den besten voet. Wij vonden in den eersten bundel, bij het menigvuldige goede, het een en ander, - hoe zullen wij het noemen? - zoo bij uitstekendheid kinderachtig en laf, dat het ons van harentwege leed deed, en wij ons van wege die meisjes schaamden voor het geëerd Publiek, en vonden daarbij hier en daar, in het Voorberigt vooral, zulk een' toon, zulk een zelfgevoel, dat wij waarlijk vreesden, dat deze Juffertjes, zoo haar dit niet bij tijds en een weinig voelbaar wierd onder het oog gebragt, bij al hare liefhebberij en goeden aanleg, welligt konden opgroeijen tot ondragelijk halfgeleerde nufjes, vol aanmatiging, en alzoo voorwerpen van welverdienden spot. Wij kozen tot dat einde boert en scherts, zoo wij meenden en nog meenen in den meest beschaafden toon. Meer dan eens hadden wij opgemerkt, dat zoo iets voortreffelijk werkte bij een verstandig, wel opgevoed en door vleijerij nog niet bedorven meisje, waarvoor een wenk genoeg was, en ontvingen naderhand de ondubbelzinnigste bewijzen van erkentenis. Doch nu bedrogen wij ons; in zoo verre althans hadden wij, naar het schijnt, met zeer alledaagsche, zeer gewone meisjes te doen, dat zij doof zijn voor, en zich beleedigd rekenen door iedere berisping, en als men niet aan alles, ook aan hetgeen leelijk staat, naar ligchaam en geest denkelijk, (zoo zijn gewone meisjes!) den lof en wierook van laffe vleijerij toezwaait, in hare oogen te kort schiet aan de verschuldigde eguards voor hare Sexe. Dit smart ons; maar aan den anderen kant verblijden wij ons wederom, dat in één opzigt onze wenk niet geheel en al verloren was; zij erkennen, dat zij (vergeeft ons, lieve Dames! dit misschien wat harde woord) zich verstout hadden, lettervruchtjens van haren eersten tijd, toen zij de kinderschoenen pas hadden uitgetrokken, te plaatsen in het eerste Deel, en dragen daarvoor nu betere zorge; en wij erkennen, het zou onbescheidene vitlust ten aanzien van jonge Meisjes zijn, zoo wij in dit opzigt hier nu wederom wilden berispen. De Dichtstukjes zijn oneindig beter, ook in het min kundig oog, en wij mogen in het vervolg het uitmuntend goede met vertrouwen verwachten. Deze onze getuigenis doet bij de Dames waarschijnlijk weinig af; zij twijfelen toch, of wij met kunstkunde begaafd zijn. Zij zullen dus op dezen lof niet trotsch worden. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vermoeden bijna, dat de haard, waar de Oostindische zeehagjens bij elkander komen, (welken haard wij toch vertrouwen dat deze Dames nimmer bezoeken) meer ons element is, dan de achtbare cirkel, in welken men de zedeleeraars en wijsgeeren zoeken moet, en zulks omdat onze toon, zeggen zij, niet zeer bescheiden is tegenover vrouwen. Zij schijnen ons te noodigen, om, als kortswijlend bootsgezel op de stuurplecht van het schip, een zeetogtje met haar te doen. Dit voorstel nemen wij aan, en beloven haar gezoute scherts en veel geoorloofd vermaak, mits de Dames dan ook op de reis zoo veel tijds van hare letteroefeningen afzonderen, dat zij voor ons een steekje breijen en een gaatje in onze kousen stoppen; ten haren genoegen zullen wij dan een zotskap met bellen opzetten, en hare Eer, dit verzekeren wij haar, zal bij ons veel minder gevaar loopen, dan bij menig man met eenen philosophischen baard en philosophischen mantel. Dan scherts verstaan deze jonge Dames niet; wel nu, de Lezer veroorlove ons dan aan haar nog een ernstig woord. Gij meldt ons, waarde Jongejuffrouwen! sommigen uwer stukjes zijn uit Turksche, Arabische en Perzische handschriften bijeenverzameld; gij maakt eene gissing ten aanzien der beteekenis van een Turksch woord; gij schrijst hier en daar in uwe aanteekeningen een Hebreeuwsch en Grieksch woord, met Hebreeuwsche en Grieksche letteren. Wij willen eens veronderstellen, gij, lieve jonge Meisjes! zijt zoo bijster geleerd en verstaat die talen en dat alles; maar voelt gij 't zelve niet? daarmede zoo te pronken, voegt u toch niet, u, voor wie, gelijk te regt zeker Schrijver zegt, de bloemen der wetenschappen en der kunsten zijn. Wilt gij dat alles leeren en onderzoeken, het is wel, verzamelt wat gij kunt, en laat eenmaal, nog niet eens opzettelijk, maar ongezocht, een waardig echtgenoot uwe kunde merken, en hij zal, bijaldien gij anders uwe huisselijke en moederlijke pligten mede kent en beoesent, u liefhebben en eeren, omdat gij zoo boven anderen uitmunt. Maar ook dan, als gij er mede pronken wilt, wordt gij uitgelagchen; en dit doet nu gewis een ieder, den vleijer uitgezonderd, en dat te meer, als hij geleende vederen vermoedt. De wijze, waarop gij van het werk van le plat spreekt, is welverdiend; maar er was toch reeds overvloedig genoeg van gezegd, en in den mond van Jongejuffrouwen voegt die toon toch niet; men moet het u vergeven, want naar het schijnt heeft hij ook u leelijk bij den neus gehad; maar in die zelfde aanteekening, lieve Meisjes! veroorlooft gij u iets, hetgeen in het geheel niet door den beugel kan; gij geeft daar eenen zet (het overige gaan wij met stilzwijgen voorbij) op het invoeren van eene algemeene spelling in onze moedertaal op hoog gezag. Gij moogt hooren en toetsen, wat {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen van naam en taalkennis daarvan zeggen; gij moogt er het uwe van denken: maar dat zoo daar ter neder te schrijven, zoo maar met een pennetrek!.... Fiks weg; jonge Meisjes! jonge Meisjes! gij zoudt beter doen dat gij u zelve althans in die aangenomene regels oefende en daar naar schikte; indedaad hier zijt gij op eenen verkeerden weg. - Eindelijk, leest nog eens het berigt voor uwen omar; leest het met bedaardheid, - en zoo gij het gezochte en gekunstelde, dat altijd tegenstaat, zoo gij den aanmatigenden onvoegzamen toon (dien alleen jeugd en schoonheid, waarvan men gaarne iets verdragen wil, verontschuldigen kan) niet gevoelt, zoo hebben wij u niets meer te zeggen. Het zij genoeg! - misschien zult gij ook nu wederom boos zijn, nu over onzen ernst. Wij kunnen het niet helpen; achting en liefde voor uwe Sexe gaven ons de woorden in de pen. Het half-geleerde of ook wel heel-geleerde meisje van smaak wordt een misgewas, wanneer het zich airs geeft, en, zoodra jeugd en schoonheid geweken zijn, het voorwerp van spot en minachting, en is doorgaans verloren voor hare wezenlijke pligten. Maar de beschaafde, geoefende vrouw, vol bescheidenheid, erkent men gaarne in hare waarde, en eert men; zij wordt de verstandige moeder, en de aangename, boven alles dierhare, en indedaad altijd vereerenswaardige gezellinne van eenen braven echtgenoot. Dit laatste gunden wij u hartelijk; het is nog tijd, gij kunt kiezen. Dikwijls is zij dan ook voor het publiek eene zeer gelief koosde schrijfster; zoodanig eene vrouw althans kust ieder man, die gevoel heeft voor vrouwelijke waarde, (en dit heeft iedere Brave) ook wanneer zij oud en grijs geworden is, gaarne eerbiedigd den zoom van haar kleed. Wij hadden zoo veel met deze Dames te verhandelen, dat er weinig ruimte voor het Publiek overschiet; gelukkig, wij hebben nu ook niets meer dan alles goeds te zeggen. Dit Deel is op dezelfde leest geschoeid als het vorige; het verschaft eene afwisselende, onderhoudende, leerzame lecture; en onder de vele geschriften van dezen tijd verdient het eene vereerende onderscheiding. Hier en daar ontmoet men wel, behalve den omar, (die toch lief bearbeid is) eene oude bekende; maar men leest het over 't geheel met genoegen, en vindt zich hier en daar door eene onverwachte wending en vernuftigen trek aangenaam verrast. Zie hier een paar Anecdotes ter proeve. - ‘Mevrouwe de Hertoginne van Bourgondie sprak eenmaal tot Mevrouwe van Maintenon, terwijl de Koning er bij stond, deze woorden: Weet gij, mijne Tante, waarom de Koninginnen van Engeland beter regeren dan de Koningen? Het komt daar van daan, dewijl onder de regering der vrouwen de mannen het gebled voeren, en onder de heerschappij der mannen de vrouwen.’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Na den bloedigen veldslag van Hochsted, herkende de Hertog van Marlborough, onder de gekwetste krijgsgevangenen, eenen Franschen Grenadier, dien hij in het hevigste van den strijd als eenen getergden leeuw had zien vechten. Achting voedende voor brave mannen, evenveel van weiken stand, sprak hij hem aan, en vereerde hem met deze lofwoorden: “Indien uw Meester vele zulke soldaten bezat, als gij er een zijt, mijn Vriend, hij zoude onverwinlijk wezen.” Neen, Generaal (hernam de dappere krijgsknecht, met zedigheid eene groote waarheid uitdrukkende), het hapert mijnen Meester aan geene zulke soldaten als mij, maar wel aan zulke bevelhebbers als u.’ De Poëzij zeiden wij reeds dat die in het vorig Deel verre overtrof; gaarne gaven wij hier het Bloempjen op het graf van een klein Hondjen, aan zijn jongen meester, hetgeen in ons oog niet onaardig is, en ons aan een paar regt lieve stukjes van wijlen Mevr. hennert herinnerde; maar wij bepalen ons tot het volgende, omdat het korter is. Olijfblaadjen op het graf van karel napoleon. Helaas! hoe ijdel zijn verwachtingen en wenschen! Het schoonst vooruitzigt is een schitterende schijn. Dees jonge Reizer door de bogtige aardwoestijn Hadde over viermaal tien van millioenen menschen Eens de oppermagtige Gebieder moeten zijn. Een Telgjen pas, werd hij als Vorst reeds aangebeden. Eén windjen, frissche Roos! ontrukt u aan uw' steel. Uit aard' gewrocht, keert gij tot aarde, en wordt het deel, Verheven Koningskind, des worms, dien wij vertreden. God, wat verbazende verandring van tooneel! Ach! hoe onzeker zijn de dingen hier beneden. De Slavin in 't verlichte Noorden, of gevolgen der Coquetterie. Tooneelspel, door J.F.D. Eberstein. Te Amsterdam, bij P.J. Uijlenbroek. 1808. In 8vo. 129 Bladz. Meermalen heeft men de Fabel of Geschiedenis, uit een of anderen Roman ontleend, niet zonder vrucht in den vorm van een Tooneelspel verkneed. Ook deze Eersteling van den Heere eberstein is zoodanig eene gedaanteverwisseling, overgenomen uit een' Duitschen Roman, betiteid Der Fluch der Geburt, oder Uberreste der gesetzlichen Rohheit, waarvan in den jare 1801 eene Hollandsche vertaling door de Boekverkoopers m. van aken te Westzaandam en j.f. nieman te Amsterdam {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven is. Wat het Tooneelmatige van dit Stuk en deszelfs uitwerking bij de vertooning aangaat, daarover kunnen wij geen oordeel vellen, wijl het ons onbewust is of daarvan bereids eenige proeve ergens hier te lande genomen zij; doch wat het nut en den zedelijken indruk, dien het voorval met betrekking tot onze Natie kan hebben, aangaat, dit is genoegzaam uit den titel zelven af te nemen, en kan niet dan zeer gering zijn. De Aucteur had, onzes bedunkens, geen onderwerp kunnen kiezen, dat zijnen Landgenooten meer vreemd ware, dan de eigenlijke Lijfeigenschap van sommige landlieden in de noordelijke gewesten van Duitschland: want alhoewel onze Bondgenooten, de alles overwinnende Franschen, ook dit onnatuurlijk gedrogt aldaar bestreden en overwonnen hebben, kan zulks hier te lande niet meer dan eene algemeene erkentenis voor hunne in dit vak aan het menschdom bewezene diensten opwekken; en dat oogmerk was in den vertaalden Duitschen Roman reeds voldoende genoeg bereikt. Alleen de zinnelijke voorstelling, de dadelijke aanwezigheid der handelende personen, is hetgene het publiek in het Drama boven den Roman wordt aangeboden; doch daartegen verliest het ook den juisten zamenhang der geringste omstandigheden, en de verstandige en nuttige aanmerkingen, welke hij, die eene Levensgeschiedenis schrijft, opgeven, en zijn werk daarmede van meerder nut maken kan. Op taal en spelling, welke geheel verschillen van de thans meest algemeen aangenomene, zouden wij geene aanmerking maken, wijl wij uit de Voorrede ontdekken, dat het werk bereids gereed was, eer de spelling van den Heere siegenbeek hier te lande, op gezag van den Souverein, ingevoerd werd; doch er komen somtijds zulke, ook van het voormalig, op gronden der beste Schrijveren, gevestigd gebruik verschillende, spelwijzen in voor, dat het ons zeer verwondert, dat men die den voorrang boven hetzelve gegeven hebbe; daar wij, wegens de onderlinge gelijkheid en bestendige waarneming dier soloecismen in de Hollandsche Spelkunst, dezelve niet op rekening van overzieningen en drukfouten kunnen stellen; bij voorbeeld het menigvuldig gebruik van de letter d voor t in den derden persoon des tegenwoordigen tijds van de werkwoorden; dat echter weder op andere plaatsen vermijd wordt. Op bl. 2 vinden wij vergiftigd en knaagt in dezelfde periode; bl 4: dat loopt en rend, en zoo door het geheele Stuk. Somtijds ook de weglating der t op het einde dier woorden, als op bl. 3: gij word bitter. Wij zouden gaarne gezien hebben, dat de Aucteur in zijn Voorberigt ten minste eenigen grond voor deze zijne, naar 't schijnt, op eene voorbedachte keuze rustende, vreemde spelling gegeven hadde. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Naberigt. De Recensent van het Werk van den Eerw. Heere tenckinck, Predikant te Oostzaandam, getiteld: Verhandeling over de uitstorting des H. Geests enz., schreef in opgemelde Beoordeeling, ‘dat er in de Programmata van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, na 1804 uitgegeven, van de Prijsstoffe: Welk denkbeeld heeft men van de uitstorting des H. Geests op den eersten Pinksterdag te vormen enz., niet verder gewaagd werd.’ - Sedert is hem, door een' der Leden, een afzonderlijk blaadje toegezonden, getiteld: Programma voor het jaer 1806, waarin berigt wordt, ‘dat op de gemelde Vraag, wel verscheidene Antwoorden waren ingekomen, maar geene voldoende, om aan dezelve eenen Eereprijs toe te wijzen .... Waarom die Vraag, benevens eene andere, op nieuw wordt voorgedragen, om beantwoord te worden voor den eersten November 1807.’ - Gewoonlijk ziet Recensent de Programmata der onderscheidene geleerde Genootschappen niet dan in de Courant of in den Letterbode, of in beide. Zelden komen hem die afzonderlijk gedrukte blaadjes ter hand, anders dan van Maatschappijen, waarvan hij zelve Lid is. Dan, te regt meenende zich te mogen verlaten op de eensluidende openlijke Aankondigingen, door of van wege opgemelde Genootschap gedaan, in de Haarlemsche Courant (*) en den Letterbode (†), en daarin van de bedoelde Prijsvraag geen enkel woord gerept vindende, konde Recensent niet anders schrijven dan hij deed, daar hij toch zoo min als 't Publiek konde onderstellen, dat het Programma in beide deze Nieuwsbladen niet volledig, maar, zoo als nu blijkt, verminkt geplaatst was. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Joannis Willmet Oratio de Arabum meritis in Literis medio aevo instaurandis, &c. 4to. pp. 50. De geleerde willmet, onlangs bij 't Hoogleerambt in de Oostersche talen ook nog vereerd met de aanstelling, om onderwijs te geven in de Oostersche Geschiedenis, zoo Burgerlijke als Letterkundige, heeft dezen geheel nieuwen, tot hiertoe, zoo veel men weet, in gansch Europa nog ongehoorden post, met deze voortreffelijke Redevoering aanvaard, waarin hij, op de hem eigene wijze, die den doorkundigen man, ook in dat minder bekend vak der Letterkunde, waarin men nu, aan 't Amsterdamsche Athenaeum, meer opzettelijk onderwijs wil gegeven hebben, geheel en al kenmerkt, een onderwerp van de uiterste aangelegenheid behandelt, dat mogelijk sommigen zijner Toehoorderen minder zal bevallen zijn, maar aan hun, die geene vreemdelingen zijn in de Oostersche Geschiedenis, en op al 't gene die der Letterkunde aangaat in 't bijzonder prijs stellen, heel zeer zal gesmaakt hebben, en dat te meer om den bevalligen trant, waarop de Hoogleeraar zijne voorgenomene taak, de verdiensten der Arabieren tot herstelling der Letteren in de middeleeuw, bewerkt heeft. Na eene gepaste Inleiding over de wijduitgestrekte nuttigheid, die van de vereenigde beoefening der oude Grieksche en Latijnsche, en Oostersche Letterkunde, vooral tot regt verstand der algemeene Wereldgeschiedenis, te wachten is, maakt hij een begin met eene korte beschrijving van 't diep verval der Letterkunde in de middeleeuw, en deszelfs verschillende oorzaken. Deze in hare eerste beginselen nasporende, ontdekt hij in den grootsten bloei der wetenschappen zelve den eersten oorsprong van derzelver verval. Gelijk het toch met de menschelijke zaken in 't algemeen gelegen is, die, eenmaal haren hoogsten trap van volkomenheid bereikt hebben- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} de, gewoon zijn allengs in verval te raken, zoo bespeurt men ook in de gouden eeuw van Augustus, toen kennis en beschaving tot 't hoogst mogelijk toppunt van bloei en luister schenen opgeklommen te zijn, en kort daarna, reeds de eerste voorbereiding tot haren val en ontluistering. Grieken en Romeinen vertoonen ons, ter gelijker tijd, het nadeelig gevolg van de al te groote verfijning van smaak en steeds toenemenden roem. Het weelderig vernuft, nimmer voldaan met ontdekte voorwerpen van bespiegeling en beoefening, schiep zich steeds nieuwe, en verviel daardoor hoe langer hoe meer tot het najagen van nietsbeduidende voortbrengselen van al te groote scherpzinnigheid en verwilderde verbeelding, waarbij nog wel, een gernimen tijd, achting en liefde voor ware geleerdheid onder de besten bleef standhouden, maar allengs plaats maakte voor meer algemeene verbastering van smaak, verwaarloozing van grondige kennis en ijdel vermaak in beuzelingen. Hierop volgden de invallen van barbaarsche Volken, waardoor met de verwoesting der landen, waar tot hiertoe de wetenschappen alleen beoefend wierden en bloeiden, scholen, boekverzamelingen, en wat men verder dienstig hield om de geleerdheid staande te houden, verdelgd en uitgeroeid werd. Voorts bragt, onder andere hierbij komende oorzaken van den ondergang der letteren, de algemeene verbastering der zeden ook niet weinig toe, om denzelven te verhaasten en te voltooijen. Uit dit zedenbederf ontstonden gedurig burgerlijke oorlogen, en uit deze steeds toenemende geweldenarijen van magtige Alleenheerschers, die zich hierdoor gedrongen rekenden om hunne magt al meer en meer te vergrooten, en die tegen alle inbreuk te beveiligen en steeds vaster te maken, waardoor bij hunne onderhoorigen, met moed en kracht, ook alle lust en gelegenheid tot nieuwe beschaving en hervatte oefening geheel en al verloren ging, en al 't geen nog uit de vroegere eeuwen overgebleven was, ten eenemaal onherstelbaar, zoo 't scheen, te niet raakte. Er waren altijd nog wel eenige weinigen, die, gelijk voormaals, onder begunstiging van eenen Vespasianus, Titus, Trajanus en de beide Autoninussen, en vervolgens met hulp van Constantijn den Grooten, Julianus, Valentinianus, Valens, Gratianus en Theodosius, zoo ook naderhand onder Karel den Grooten, en nog la- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, wel iets van den ouden smaak en warme zucht voor de wetenschappen hadden overgchouden, maar 't ontbrak hun aan genoegzame verlichting en aanmoediging, terwijl de tegenworsteling der onkunde en barbaarsheid steeds te sterk bleef, om iets van belang tot herstelling toe te brengen. Deze begon eerst onder de Arabieren, zoo als de Redenaar nu vervolgens uit de Oostersche Geschiedenis bewijst, en ging eerst, in later tijd, van dezen tot de Grieken en Romeinen over. De Abbasiden waren het, die, reeds in het midden der achtste eeuw, in ongunstige tijdsomstandigheden, terwijl alles, door de overheersching van Muhammed en diens opvolgers, nu sedert twee eeuwen, in diep verval geraakt was, en slechts weinige Dichters nog iets van den ouden smaak in wetenschappen en fraaije kunsten vertoonden, allereerst den weg tot herstelling openden, en daarmede wakker voortgingen tot in de dertiende eeuw. De onderscheidene verdiensten der roemwaardige Vorsten, van dezen stam, worden met schuldigen lof vermeld; van Mausur, die dit werk begon, door de beoefening der Wijsbegeerte en Wiskunst te doen herleven; van Mohdius, die den smaak in de Dichtkunst opwekte; van Harun Raschid, die de zucht voor beiden vereenigde, en door zijn schitterend voorbeeld van uitstekende deugdzaamheid veredelde; vooral van Mamun, die zijne voorgangers in alle opzigten verre overtrof, en wiens geleerdheid en voor de letteroefeningen verrigte heldendaden door alle volgende eeuwen zoo beroemd geworden zijn, dat men zich naderhand alleen groot rekende, naar mate men kon geacht worden dien eersten letterheld nader bij te komen. Ter bevestiging van de aan hun gegevene lofspraak wordt uit derzelver levensgeschiedenis opgehaald, hoe veel werk zij maakten, om alle geleerde lieden, van welken zij maar eenige kennis kregen, tot zich te lokken, of, wanneer dit mislukte, althans onderhandelingen zochten, en op allerlei wijzen bevorderden, met allen, van wien zij maar iets hoopten te leeren, het zij het Joden, het zij Christenen, het zij Muhammedanen waren; hoe zij zich toeleiden, om de beste schriftenvan alle Volken, als van Grieken, Perzen, Chaldaeers, Syriers, Aethiopiers, van ginds en elders magtig te worden, hoe zij die in 't Arabisch lieten vertalen, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zij kweekscholen van geleerdheid te Bagdad, Damascus, Kairo, Alexandrie en elders oprigteden, uitgestrekte boekerijen, geschikte inrigtingen voor de beoefening der Geneeskunde, Sterrenwachten, en wat meer dienen kon tot aanmoediging en opwakkering der letteroefeningen, daarstelden, meetkundige en sterrekundige waarnemingen lieten opteekenen, en meer andere verordeningen, ook ten nutte van volgende geslachten, maakten, waaromtrent zij alleen de eer hebben van allen lateren, die het op hun voetspoor daarin verder bragten, den weg gewezen te hebben. De vrucht en uitwerking van alle deze bemoeijingen beweert de Hoogleeraar deze geweest te zijn, dat in geheel het Oosten, en zoo wel bij meer afgelegene, als wel voornamelijk en allereerst bij naburige Volken, een werkdadige ijver tot navolging van deze roemwaardige ondernemingen opgewekt, eene groote menigte van nuttige schriften in de wereld gebragt, en ginds en elders veel goeds gesticht is. Hier hadden wij meer bijzonderheden verwacht, en ons voorgesteld, dat ook nu uit de Geschiedenis zou zijn aangewezen, hoe uit deze beginselen vervolgens de geheele herstelling der Letteren voortgesproten en tot stand gebragt zij. Maar welligt heeft de Hoogleeraar dit, als buiten zijn bepaald doel liggende, voor eene volgende gelegenheid willen besparen. Wij danken hem voor deze eerste in dit vak gegevene proeve, die hem op nieuw aanspraak geeft op den roem van onze Vaderlandsche Geleerden van den eersten rang. Het Boek Ruth, een tafereel van huisselijke deugden; uit het Hebreeuwsch overgezet, verklaard, en voor Leeraars ten platten lande bewerkt, door Dr. Th. Anton Derfser Hoogl. in de Godgeleerdheid te Heidelberg. Uit het Hoogduitsch vertaald, enz. door J.W.C. Tenckinck, Predikant te Oostzaandam. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1808. In gr. 8vo. 115 Bl. In het kort Voorberigt van den Vertaler vindt men vermeld de redenen, waarom het Boek Ruth voor ons belangrijk is. In de Inleiding van den Schrijver {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gehandeld over de nuttigheid van dit Bijbelboek, tot Godsdienstige stichting, inzonderheid voor Landlieden; en verder iets gezegd wegens den naam, den onbekenden Schrijver, de oudheid, den schrijfstijl en het Canoniek gezag. 't Gedurig afwijken van de Hebreeuwsche Taalregels houdt de Professor ‘voor eene gezochte Nabootsing van de taal ten platten lande, zoo als zij, in het Kanton Efrata, gemeenlijk gesproken werd. Ook schijnen hem eenige woorden, die alleen in dit Boek voorkomen, provincialismen van den Betlehemitischen Tongval.’ De Overzetting door zijn Hooggel. uit het Hebreeuwsch, is getrouw, naauwkeurig en duidelijk. (Doorheen michaëlis gevolgd.) Aan den voet der bladzijden vindt men Ophelderingen, (meest van den Nederduitschen Vertaler) die deels Taalkundig zijn, deels de Zeden der Hebreërs betreffen, en dienen om het welvoegelijke in het voor ons vreemde gedrag van Naömi, Ruth en Boäs, aan te wijzen. Gegrond en gepast is ons onder andere voorgekomen de aanmerking van den Eerw. tenckinck, dat men de vraag van Naömi, Hoofdst. III:16. Wie (of wat) zijt gij, (hoe is 't,) mijne Dochter? niet verstaan moet, zoo als Prof. dereser, in navolging van michaëlis, wil: Zijt gij de vrouw van Boäs al of niet? maar dus: Hoe is 't u gegaan? Zijt gij geslaagd in uwe onderneming? De vrije Vertaling, door den Eerw. tenckinck hier bij gevoegd, ‘naar het Hebreeuwsch, vrij gevolgd, en meer geschikt naar onze Westersche, Nederlandsche manier van verhalen,’ is eigenlijk eene uitbreiding of ‘omschrijving van den Tekst, in eenen vloeijenden stijl.’ Dezelve heeft ons wel bevallen en voldoet aan 't oogmerk. Meer hebben wij er niet van te zeggen. Op deze beide Vertalingen (de letterlijke van Prof. dereser, en de omschrijvende van Ds. tenckinck) volgt een Verhandeling van den Hoogd. Hoogleeraar, zonder opschrift, behelzende ‘eenige Proeven, hoe men zich van het Boek Ruth, bij de openbare Godsdienstoefening, vooral ten platten lande, zou kunnen bedienen.’ Voorloopig prijst zijn Hooggel. ter navolging aan, de gewoonte, ginds en elders in Duitschland ingevoerd, om een zamenhangend gedeelte of geheel stuk uit het N.V. der Gemeente van den Predik- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel voor te lezen en te verklaren, in den trant van de Homiliën der oude Christenen. Even zoo wil hij, dat men op eenen Zondag, vier weken vóór den Oogst, de Geschiedenis van het Boek Ruth der Gemeente in ééns geheel voorleze, met invoeging van korte ophelderingen - en op de volgende Zondagen verklare. Hoe dit in te rigten, daarvan geeft hij de noodige schetsen, bij welker overbrenging in het Nederduitsch de Vertaler zegt ‘hier en daar eenige vrijheid te hebben genomen, welke hij nuttig oordeelde en vertrouwt dat niemand hem zal misduiden.’ De eerste schets eener Homilie handelt over de lijdende en onder haar lijden geduldige Naömi. De tweede, over de vlijtige en door vlije zich verheffende Ruth. De derde, over den goedhartigen en bij zijne goedhartigheid ernstig deugdzamen Boäs. Deze korte Leerredenen zijn ingerigt, om het leerzame en stichtelijke, 't welk de Geschiedenis van Ruth in ruime mate aan de hand geeft, voor te dragen, ter aansporing tot de dadelijke betrachting van vele Christelijke deugden. Wij hebben dezelven met genoegen gelezen, en kunnen het Werkje Geleerden en Ongeleerden, inzonderheid Predikanten ten platten lande, met ruimte aanprijzen. Het licht des Evangeliums, of de woorden van Jezus, zonder eenig bijvoegsel, als de onfeilbaarste Godsdienstleer, en de eenige weg ter zaligheid. Een Zakboekje voor alle Christenen. Uit het Hoogduitsch. Te Leijden, bij J. van Thoir. In 8vo. 197 Bl. De ongenoemde Schrijver van dit boekje deelt ons, even weinig als de Vertaler, iets van het bepaalde doel en plan, 't welk hij zich, in de bewerking, voorgesteld had, mede. Wij zien alleen uit den titel, dat hij een kort opstel van de Christelijke Leer, opgemaakt uit de eigen woorden van Jezus, zonder eenig bijvoegsel, heeft willen vervaardigen. Eene groote menigte van gezegden van Jezus wordt uit de Evangelien, ook in 't Aanhangsel uit de Openbaring van Johannes, bijeenverzameld, en tot zekere Hoofdstukken gebragt, behalve het Aanhangsel, zes-en-zestig in getal. En deze {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling zal dan de onfeilbaarste Godsdienstleer bevatten, en den eenigen weg ter zaligheid! Naar welke regels de Schrijver de aangehaalde gezegden van Jezus, als behoorende tot de algemeene Godsdienstleer voor alle tijden, van anderen, die alleen passen op den tijd, waarin hij leefde, en op de menschen, met welken hij omging, onderscheidt, heest hij ons niet gemeld, 't Blijkt ook niet, dat hij zich, in de keuze der bijgebragte woorden van Jezus, over dit onderscheid merkelijk heeft bekommerd. Hoe zou hij anders, ten bewijze van diens leere over 't navolgen van Jezus, de wonderbare kracht des geloofs, de gewillige opneming van 't kruis, het inwendig lijden en de heiliging, het geestelijk sterven, den Heiligen Geest en deszelfs werkingen in de harten der geloovigen, zich Hoofdst. 25, 26, 9, 27, 28, 29, 56, op zoo vele plaatsen hebben kunnen beroepen, die geene leeringen voor alle menschen en alle tijden bevatten? Dit waarlijk niet gering gebrek van dit werkje wordt, onzes inziens, merkelijk verergerd door een tweede, dat namelijk de woorden van Jezus alleenlijk opgegeven worden, zonder iets daarbij te voegen, tot verklaring van gezegden, die, naar onze wijze van denken en spreken opgevat zijnde, niet zelden onverstaanbaar zijn, of een geheel anderen zin, dan Jezus er zich bij zal voorgesteld hebben, opleveren. Hoe zullen b.v. gemeene Christenen, zonder uitlegging, vele bijgebragte woorden van Jezus, in de Afdeelingen over de nieuwe geboorte uit God, het indringen door de enge poort, het vertrouwelijk gebed, de genadige verlichting, het huwelijk en de onthouding, H. 11, 14, 16, 17, 48, hoe zullen zij de meeste ginds en elders ingevoegde gelijkenissen verstaan? Hoe veel gevaar zullen zij loopen, om ook vele andere gezegden, b.v. in de Afdeelingen over de overtuiging van zondaren door den Geest van Jezus, de tegenwoordigheid van Jezus in het Koningrijk der Hemelen, de verpligting om bij Jezus te blijven, de inwoning van den Drieëenigen God in onze harten, de voorbede van onzen Hoogepriester Jezus Christus, de teekenen der laatste tijden, H. 3, 57, 58, 60, 62, 63, verkeerdelijk uit te leggen? Wij kunnen 't ook niet goedkeuren, hoewel onze Schrijver de eerste niet is, die zulks beproefd heeft, dat men uit de woorden van Jezus alleen een volledig zamenstel van de Christelijke leer tracht te vervaardigen. Hij zelf heeft 't ge- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd, dat zijne Apostelen vele dingen nader verklaren en verder uitbreiden zouden. En dat hebben zij immers gedaan. Verscheidene, naar 't oordeel van den Schrijver, ware leeringen van het Christendom, die hij daarom ook Jezus, hoewel zeldzamer en min duidelijk, laat voordragen, b.v. over de uitstekend groote menschenliefde van God door Jezus Christus openbaar gemaakt, over de gewone werkingen van den Heiligen Geest op de harten der menschen, H. 1, 3, 56. deze en andere leeringen zijn door de Apostelen meer opzettelijk behandeld en nader uitgelegd. Waarom deze eigene uitlegging der Apostelen er niet bijgevoegd, opdat zij, voor welken dit Zakboekje geschikt is, de onfeilbaarste Godsdienstleer en eenigen weg ter zaligheid er niet twijfelachtig en slechts ten halve uit leeren kennen? Men zon deze aanmerking te ver trekken, als men zou willen beweren, dat wij de eigenlijke leer van Jezus geenszins uit de Evangelien, maar alleen uit de Handelingen en Brieven der Apostelen, kunnen leeren kennen. Wij erinneren ons de gewigtige bedenkingen, daartegen onlangs, in ons Maandwerk (*), in 't midden gebragt, en houden ons verzekerd, dat de Apostelen geene nieuwe, door Jezus geheel voorbijgegane, veel min met die van Jezus zelven strijdige, leeringen voorgedragen hebben. Maar wij stellen niet minder vast, dat in de Apostolische Brieven en in de Handelingen zoo wel de leer van Jezus vervat is als in de Evangelien, en dat wij die, door verstandige vergelijking van de voordragt der Apostelen met 't geen Jezus zelf geleerd heeft, veel beter, in haren geheelen omvang, verstaan, beoordeelen en gebruiken kunnen, dan wanneer wij ons aan de Evangelien alleen houden. Veel zou verder op verscheidene geheel ongepast aangehaalde plaatsen aan te merken vallen, indien wij de moeite wilden nemen, om dit geheele opstel van bladzijde tot bladzijde met dat oogmerk door te gaan. Hoe ongeschikt wordt b.v., om slechts twee plaatsen te noemen, H. 53, van den heiligen doop, 't zeggen van Jezus aangehaald, Matth. XX:22. Kunt gij met den doop gedoopt worden, waarmede ik gedoopt worde? {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en H. 54. van het heilige avondmaal, een gezegde uit Openb. III:20. Ik zal met hem avondmaal houden? Andere daarentegen zijn achtergebleven, die ons verscheidene leeringen van Jezus, als door hemzelven in oefening gebragt, in 't voortreffelijkst licht vertoonen. Wij bedoelen hier inzonderheid de meesten van 's Heilands laatste woorden. Men ziet uit deze aanmerkingen, dat wij met dit boekje, hoe goed anders 't oogmerk van den Schrijver moge geweest zijn, niet wel te vrede zijn. Een volledig opstel van de Leer van Jezus, zaamgebragt uit diens eigen woorden, en een dergelijk van de Leer der Apostelen, opgemaakt uit hunne schriften, en wel 't een en ander zoo ingerigt, dat, alwat daarin algemeen bruikbare leer is, door duidelijke verklaring van den spreektrant dier tijden, nader bepaald, en 't geen alleen voor hunnen leeftijd behoord heeft, achterwege gelaten werd, zou eene behoefte vervullen, die door velen erkend, maar waaraan nog door niemand voldaan is. Of onze Schrijver voor deze niet zeer gemakkelijke taak wel berekend zij, laten wij anderen oordeelen. Herinnering aan de waardij en de vereischten van het beroep eenes Heelmeesters, en Schets van eene Geschiedenis der Ontleedkunde; in twee Redevoeringen, gehouden door G. Bakker, Med. Dr. Anat. Chirurg. et art. obst. Praelector te Haarlem, in het Theatrum Anatomicum aldaar, bij het begin der Ontleedkundige Zomeren Winterlessen, 29 Mei 1806, en 9 en 10 Feb. 1807. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 77 Bl. Een aan den titel volkomen beantwoordend Werkje, hetgeen de geoefende welligt, bij een bloot inzien, zou kunnen ter zijde stellen, hetzelve als onbelangrijk en overtollig voor zijne wetenschappelijke kennis beschouwende, maar hetgeen zeer nuttig zal moeten geoordeeld worden, wanneer men in aanmerking neemt, tot welk einde en voor wie de Lector sprak; immers voor hun, die zich tot de kennis der Heelkunde voorbereiden, om wie hoofdzakelijk zijne ontleedkundige lessen daargesteld wierden, en tot welke, zoo wel nu als in het {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg, zijne rede voornamelijk ingerigt, en naar de bij hun onderstelde, dat is naar de gewone menschelijke, doch ongeoefende varbaarheid gestemd moest zijn. Naar ons inzien heeft de Lector zijne taak loffelijk volbragt, en wij zagen deze Redevoeringen gaarne in handen van alle leerlingen der Heelkunde, hun verzekerende dat zij in dezelve rijke stof tot nadenken kunnen opzamelen. Om onze Lezeren hiervan te overtuigen, willen wij den inhoud van beide Redevoeringen kortelijk aanwijzen. Na eenige opmerkingen, dat het onberekenbaar belang van leven en gezondheid steeds helder voor den geest en diep in het hart moet gegraveerd zijn van elk, die in het geneeskundige werkzaam is; dat, ofschoon de levendigheid van dit denkbeeld niet zelden in staat is, om het hartstogtelijk gevoel van den Heelmeester zoodanig op te wekken, dat de werking van zijnen geest, in de belangrijkste oogenblikken, daardoor eenigermate gestoord worde, dat hartstogtelijk gevoel, echter, door de Rede behoorlijk bestuurd, een groot voorregt, een noodzakelijk vereischte is voor den Heelmeester, - geeft de bekwame bakker de moeijelijkheden op, met welke de Heelkundige in de beoefening zijner kunst te strijden heeft, om welke uit den weg te ruimen eene al te dikwijls verzuimde algemeene kennis en belezenheid, of die vorming vereischt wordt, welke iederen beschaafden mensch noodig is, waarbij zich alsdan een goede voorraad van gegronde kennis der geneeskundige en andere wetenschappen, in zoo verre zij op de uitoefenende Heelkunde meer regtstreeks betrekking hebben, voegen moet: de ontleedkundige kennis dus van het gansche zamenstel des menschelijken ligchaams, de kennis van den levenden mensch, of van de Physiologie; die der algemeene Natuurkunde, der Scheikunde, de Pharmaceutische, die der Natuurlijke Historie en van de Materies Chirurgica. - Voorbereidende taalkennis noemt te regt de Lector onontbeerlijk voor den Heelkundigen, als die der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche Talen, ofschoon hij de Latijnsche en Grieksche minder van belang oordeelt dan de opgenoemde. Wat de Latijnsche aangaat, vergunne ons de Heer bakker, dat wij dezelve met allen nadruk aanbevelen, daar elk Heelkundige dezelve behoeft, en Recensent onder de zoodanigen verscheidene kent, die zich nu nog in hunnen vergevor- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} derden leeftijd over het gemis dezer belangrijke taalkennis beklagen. Deze was de hoofdinhoud der eerste Redevoering. De tweede bevat eene Schets van eene Geschiedenis der Ontleedkunde, welke, onzes inziens, zeer naauwkeurig is; gevende de Lector daarin de gewigtigste ontdekkingen op, besluitende met eene korte aanwijzing van de hedendaags voorhanden zijnde gelegenheid en middelen, om kundigheden in de Ontleedkunde te verkrijgen; ontleedkundige praeparaten, platen en waschboetseersels, ofschoon bezwaarlijk en kostbaar in de uitvoering, als zoo vele hulpmiddelen aanvoerende. Bereidingen der Reagentia, in de Pharmacopoea Batava voorkomende, met aanmerkingen en verklaringen der verschijnselen, welke er bij het réageren plaats hebben, voor beoefenaren der Artsenijmengkunde, door Ed. Stitzinger, Pharm. Stud. Te Amsterdam, bij L. van Es. In gr. 8vo. 37 Bl. Wij kunnen niet ontkennen, dat in dit Werkje veel goeds gevonden wordt; hetzelve zou allezins voldoende aan het oogmerk zijn geweest, en voorzeker den Heere stitzinger geene oneer hebben aangedaan, indien geene aanmerkelijke en zeer in 't oog loopende misstelling daarin geslopen ware; ofschoon wij niet kunnen begrijpen, dat dezelve door den Schrijver niet opgemerkt is; iets, dat ons nog te meer bevreemdt, daar wij meenen dat de Nederduitsche vertaling der Pharmacopoea Batava reeds het licht zag, eer stitzinger zijn Werkje, en daarin zijne misstelling, tegen de blijkbare bedoeling der Schrijveren van die Pharmacopoea, onder de oogen van het publiek bragt; daardoor immers had hij gelegenheid, om zijne verminkte vertaling met die van de Bataafsche Apotheek te vergelijken. Op bladz. 14 num. 12 van zijn Werkje vertaalt hij de in de Pharmac. Batav. voorkomende woorden: Acidum Nitricum purissimum, ut acidum Phosphoricum et Tartarosum a Sulphurico in compositis salinis terrestribus et metallicis praecipitatis dignoscantur, aldus: ‘Zeer zuiver Salpeterzuur, gelijk ook Phosphorzuur en wijn- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} steenig Zuur, worden in zout en aardachtige zamenstelsels en Metaal-oxyden gekend door Zwavelzuur.’ - Wie ziet intusschen niet duidelijk in, dat dit regtstreeks tegen de bedoeling van den Latijnschen tekst aanloopt; daar immers de Schrijvers der genoemde Pharmacopoea het zuiver Salpeterzuur gebruikt willen hebben, om in zamengestelde aardachtige zouten en nedergeploste metalen het phosphor- en wijnsteenig zuur van zwavelzuur te onderkennen. Deze vertaling immers kan niemand ontkennen, dat met den Latijnschen tekst overeenkomt. Dezelve dan nu met die van stitzinger vergelijkende, blijkt, dat hij daardoor geheel tegenovergestelde denkbeelden opgeeft, wijl, naar hare aanleiding, de Schrijver niet het zuiver Salpeterzuur als middel ter onderkenning van het phosphor-, wijnsteen- en zwavelzuur, maar juist dit laatste als reagens van salpeter-, phosphor- en wijnsteenzuur wil beschouwd hebben! De jeugdige stitzinger trekke uit dezen misslag deze goede les; dat hij niet altijd op eigene krachten steune, maar den raad van meer geoefenden inneme. Natuurlijke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkhey, Med. Doct. en Praelector in de Nat. Hist. aan 's Lands Universiteit te Leijden, enz. Vden Deels 2de Stuk. Te Leijden, bij P.H. Trap. In gr. 8vo. - Of, voor die dit als een Werk op zichzelve verkiezen, onder den Titel: Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, enz. Wij behoeven naauwelijks te melden, dat dit Stuk volstrekt in denzelfden smaak is als de voorgaande, het Hollandsch Rundvee betreffende (*). Het zelfde valt er dus in 't algemeen van te zeggen, zoo om den veelvuldigen en onvermoeiden arbeid des Schrijvers te prijzen, als om in zijne wijze van voordragt te wraken; schoon de aard der stoffe, hier bij voortzetting behandeld, hem even min aanleiding geve tot afwijkingen en uitweidingen, dezen veelwetenden Schrijver zoo ei- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en die, om zoo te spreken, het karakteristieke van meest alle zijne Werken uitmaken. Het voor ons liggend Stuk vangt aan met het Vierde Hoofdstuk der Tweede Afdeeling, en heeft ten opschrift: Vervolg op de Verhandeling over het hersengestel, zoo als uit deszelfs verlengd merg, het gansche weefsel der zenuwen, door de uit- en inwendige deelen en ingewanden zich verspreidt; met geheel nieuwe Afbeeldingen. - Zonder deze kunnen wij des niets vermelden. Ruimer stoffe biedt zich aan in het volgend Hoofdstuk, waarin, volgens de waarnemingen en afbeeldingen van j. casserus placentinus en anderen, met vrijmoedige verbeteringen, het Gehoor der Koeijen uitvoerig wordt beschreven. Het voorheen verhandelde brengt berkhey eigenaardig tot de zintuigelijke werktuigen, en wel eerst tot het zintuig des gehoors bij het Rundvee. Na eene inleidende uitweiding treedt hij ter zake, regtmatigen lof aan zijnen voorganger placentinus gegeven, en hem voorgesteld hebbende, als een Man, die in dit stuk de taak volmaakt heeft afgedaan. De gehoordeelen der Dieren worden, door de ouden zoo wel als hedendaagschen, in uitwendige en inwendige onderscheiden; - de uitwendige zijn die, welke men Ooren, Oorschijven, Oorlepels, Oorlellen noemt; de inwendige zijn de Gehoorbeenderen, Zenuwen en Spieren. Deze opgave strekt den Schrijver ten leiddraad. Wij kunnen hem niet volgen, dewijl de Plaat hier eene behoefte is; dan willen wij iets afschrijven, 't geen van eenen overneembaarder aard is, en ons berkhey, schoon zijn naam niet voor het Werk stond, zou doen kennen. - Verscheide zaken, het Gehoor der Dieren in 't algemeen betreffende, aangetogen hebbende, schrijft hij: ‘Wat is nu dit alles, waartoe brengt gij, vraagt mijn Lezer, dit te berde? kunnen Koeijen Muzijkanten, Kapelmeesters, Componisten zijn? Ja wel, zij zijn het in hare soort, niet om, even als de Mensch, noten op te teekenen, of muzijk te stellen, die geschikt is voor den mensch; maar haar gestel is, naar haren aard, vatbaar voor geluiden, die een ander wezen niet aandoen: een Paard bemint het geluid van de trom en trompet, en wordt er moedig door; eene Koe integendeel wordt er angstig dol, razend en woedend om, dermate, dat als men in Stierengevechten een trom roert, dan worden de Stieren woedende. Men vindt gemeld, dat hannibal en verscheiden andere Veldoversten, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de oude Germanen, de Ossen en Koeijen in de spitsen stelden, en bij den aanval met geweld van trommelgeluid en geschreeuw, en ook met brandende toortsen, vooruit dreven om in des vijands gelederen te vallen. Deze vrees voor zwaar gebrom en geluid is, behalve aan de Koeijen, ook aan alle ander herkaauwend Vee eigen: de Duitsche Jagers jagen de angstige Herten een schrik aan door de trom en den toet-jagthorn. Het behoeft slechts een weinig opmerking, als men bij het exerceeren onzer Soldaten in en omtrent eenig Kamp of Buurt, alwaar Koeijen zijn, er op let, zoodra hoort het Vee geen geratel van eene trom en het asvuren der Pelottons, of alle de Koeijen loopen als ontzind en wild dooreen; de Paarden daarentegen staan er veeltijds naar te luisteren; evenwel bemint eene Koe het zachte zanggeluid, en dit schijnt alle herkaauwende Dieren iasgelijks eigen: de Arabieren geleiden en besturen hunne Kameelen door gezang en gesluit; de Hertebeesten zijn vatbaar voor en nieuwsgierig om naar fluitgespeel te luisteren. Men behoeft den Herders-dichteren slechts te vragen, of een schoon Landgedicht zonder herders-fluit welluidend zij; de Koeijen zijn er zeer vatbaar voor; naar het deuntje van de Melkmeid of Boerenknecht staan zij stil te luisteren; voor 't gebaf van een hond verschrikken zij. In mijn buitenleven heb ik mij menigmaal vermaakt, in den vroegen morgen of den vallenden zomeravond op de dwarsfluit te spelen, wanneer een gansche koppel Koeijen al zachtjes toetrad en stilstond om dit aan te hooren; al hetwelk dan, met een wijsgeerig denkbeeld overgebragt, genoeg bevestigt, dat hoe groot, breed en hairig de uitwendige ooren der Koeijen zijn, zij echter zeer gevoelig zijn voor al te sterke aandoening, en aan hun dus een meer oplettend dan versijnd gehoor is toe te kennen: dit zoo zijnde, zou het zeer wel met de Aristotelische gevoelens der Onden en de speculatien der Gelaatkundigen (Physionomisten) overeenkomen, dewelke stellen, dat groote oorschelpen of lellen een dommelig en dom gehoor, doch een goed geheugen teekenen; hierom wordt een Ezel om zijne groote ooren wel een domme Ezel genaamd; maar om zijn geheugen, dat, gelijk men zegt, een Ezel zich geen tweemaal aan éénen steen stoot, ook teffens een goed verstand toegekend. Ik behoef niemand onzer Landzaten te verklaren, wat men door een domoor verstaat, vooral ook door een Ezelsoor, een {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dommen Ezel; maar ook wie weet niet, dat men aan zekere soort van stroeve, stompe en breedgeoorde menschen den naam geeft van Domoor of Buffeloor. ô Heer wil ons verlossen Van deze Deensche Ossen En breng ons, naar ons wenschen, In Holland bij de menschen. was en is nog bij ons, zoo men wil, een Vondeliaansche inval op stompe vernuften of domooren.’ Berkhey lascht in 't slot dezes Hoofdstuks eenige oplossingen betrekkelijk den invloed der lucht op het gehoor, en ook op het geheugen der Koeijen. Het Zesde Hoofdstuk dezer Tweede Afdeeling voert ten opschrift: Uitvoerige en meest vernieuwde Ontleedkunde van het Oog en de Gezigtdeelen der Koeijen. Hetzelve bestaat voornamelijk in de uitlegging van de Figuren op Plaat XI, aan welke niemand keurigheid zal ontzeggen. Vrij bepaald houdt berkhey hier voet bij stuk, en veroorlooft zich weinig uitstappen; geheel onthoudt hij zich des niet. Van het zijlings lodderachtig zien der Koeijen gewagende, doet hij voor de zoete Landjeugd een Vaderlandsch uitstapje: - ‘Misschien is het pinkoogen wel ontleend van het zijlings of lodderachtig zien der Pinkvaarzen, gelijk de Dichters bij vergelijking aan eene lonkende Vrouw Ossen- en Kalfsoogen toeschrijven; immers wierd de Hemelkoningin juno blaauwe Ossenoogen toegekend: homerus doet haar voor haar Gemaal jopiter verschijnen als lonkende met hare lodderlijke wenkbramen en blaauwverwige Ossenoogen. In der daad de Koeijen hebben iets lodderlijks en goelijks in hare oogen, vooral als zij in rust en vergenoegd herkaauwen. Onze Landjeugd en Herderdichters weten ook van het pinkoogen te spreken: immers zeker Dichter van rozelijns oogjes voert zijn Herder dus, sprekende, in: Als mijn Rozelijntje lonkt En een zijlings wenkje vonkt Uit de bruine wenkbraamboogjes Pinkende uit haar Ossenoogjes, Dan verstaan wij allebeij Deze lieve lodderij.’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Meermalen deelt de grijze berkhey, daar de ondervinding in alle zaken de grootste leermeesteresse is, den leerlingen of weetgierigen de eenvoudige kunstgrepen mede, door dezelve hem verschast. Zoo treffen wij hier aan een kunstgreep om Oogen te ontleden en de Vliezen te droogen; 't geen den jongen Leerlingen niet dan aangenaam en nuttig kan wezen. Zoo wel met Kunst- als Vaderlandlievenden ijver deelt hij den arbeid mede van den Amsterdamschen beroemden Arts jacob hovius, die, ten jare 1740, bij zijne Inwijdings-redevoering, onder den titel: Tractatus de circulari humorum motu in Oculis; dat is: Verhandeling over de beweging der omloopende vochten in de Oogen, nieuwe ontdekkingen over het Oog aan 't licht bragt; welke Verhandeling naderhand vermeerderd en verbeterd ten voorschijn kwam. ‘Daar nu,’ merkt berkhey op, ‘het Koeijen-oog de eerste en voornaamste aanleiding tot deze nienwe ontdekking gegeven heeft, en dezelve tevens eene bijzonderheid in het oog van dit Dier heeft doen kennen, mogen wij niet voorbij, om deze, in den tijd zoo roemtuchtige, nieuwe uitvinding mede te deelen, en te meer, daar deze ontdekking zelfs door de Leipziger, Parijsche en Londensche Maatschappijen genoemd wierd Rete novum Bobus est mirabile, dat is, het nieuwe Netgestel in de Koeijen is verwonderlijk; en in der daad het is zoo, gelijk de fraaije en zoo naauwkeurig als ons doenlijk is gevolgde afbeeldingen zullen getuigen.’ Plaat XI is een noodig vereischte om dit te bevatten. En deelt berkhey te dezer gelegenheid keurige aanmerkingen mede, over het zien der Koeijen. Dan genoeg hebben wij van dit Deel gezegd, om het Werk aan te prijzen. Geschiedenis van der Franschen Oorlog, in de jaren 1806 en 1807. Iste Deel. Met Asbeeldingen en Kaarten. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In gr. 8vo. 461 Bl. Hoe hoogst wenschelijk het voor den regtschapen Menschenvriend ook zijn moge, dat de Oorlogen geen groot deel der Geschiedenissen uitmaakten, gelijk zij tot nog toe gedaan hebben, en dat voltaire's zeg- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, ‘de Geschiedenis is een verhaal van de Wreedheden en Dwaasheden des Menschdoms,’ eenmaal door de ondervinding, in eene Eeuw, die op verlichting boogt, gelogenstraft mogt worden; blijft zulks, helaas! onder de vrome wenschen berusten, en de Ondervinding schreeuwt er tegen met luider keele. Pennen, op het vermelden van Oorlogen afgerigt, vinden stoffe om zich stomp te schrijven. De eene Krijg volgt den anderen, in onze dagen. Vertoont zich eens de Vredezon, het is aan een hemel, waar men in de kimmen nieuwe oorlogswolken ziet groeijen, die dreigen te verdikken, zamen te pakken, en uit te barsten tot 's Menschdoms ramp. Eigenaardig schoten deze gedachten onzen geest in, bij het ontvangen der opgemelde Oorlogsgeschiedenis, gevloeid uit dezelfde pen, welke ons de Geschiedenis van den Oorlog der drie Keizers schonk (*). - Het ontwerp was reeds beraamd, om dit Werk te achtervolgen, met betrekking tot den zeer zonderlingen Krijg, welke, in 't einde des voorleden jaars, door Pruissen onverwacht werd aangevangen. Dan, in den aanvange des jaars 1807, verscheen er te Parijs zeker Werk van soortgelijken aard, welks spoedige levering de verlangens naar een echt berigt vervulde. De Boekhandelaar j.s. van esveldt-holtrop kundigde de vertaling dezes Werks aan. De veel meerdere spoed, waarmede die Vertaling in 't licht kon komen, dan een oorspronkelijk Geschrift, 't welk gewis het vertier van het laatstgemelde, hier te lande, grootelijks zou benadeelen, deed eene Onderhandeling outstaan tusschen den Boekhandelaar j. allart, die het andere Werk had in 't licht gezonden, en den tegenwoordigen Uitgever, met wien de Schrijver beraamde, van het Fransche Werk, als zijnde enkel eene Verzameling van Staatspapieren en Legerberigten, zonder eene aaneengeschakelde voordragt, in zijne bearbeiding dat gebruik te maken, welk hetzelve naar zijn oogmerk toeliet, en wel ter overneminge van openbare bewijsstukken. - Vele andere ontbrekende heeft de Schrijver gepoogd van elders aan te vullen, en levert dus de aanleidingen, den voortgang en het einde des Oorlogs van 1806 en 1807, met alle die echte Kabinets- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken, welke het hem niet zonder veel moeite gelukt is te bekomen. Hij hoopt deze Geschiedenis in drie Deelen te bevatten. Het I H. voert ten opschrift: Overzigt van de gevolgen des Presburgschen Vredes, den 26 van Wintermaand 1806. De Schrijver klimt, ter zamenschakeling, tot den Akenschen Vrede, 1748, op; doch is kort, en wijst, ten aanziene van latere gebeurtenissen, om onnoodige herhalingen te vermijden, tot zijne Geschiedenis van den Oorlog der drie Europeesche Keizers. Bij het vermelden van den Vrede te Presburg, die zoo groot eene verandering, niet slechts in Duitschland, maar in geheel Europa te wege bragt, vindt men eene Tabèl van het gewin of verlies, door de onderscheidene Magten, in dit Verdrag begrepen, dadelijk genoten of geleden. Bij 't zelve scheen Rusland die op zichzelve staande Mogendheid te blijven, welke niets gemeen had met de Verdragen der overrige Europeesche Magten; doch werd in de zaak ingewikkeld. Turkijen deelde er diep in. Denemarkens en Zwedens staatsgesteldheid wordt in oogenschouw genomen, en het Zeebeheerschend Albion, als de aanstoker van den Oorlog op het vaste land, afgemaald. Over de Vredesonderhandelingen tusschen Frankrijk en Engeland loopt het II H. Hoe zeer dit Hoofdstuk met niet minder dan zeven-en-dertig Kabinetsstukken, tusschen Frankrijk en Engeland gewisseld, voorzien is, vond de Schrijver, zich des bediend hebbende, reden om te betuigen: ‘Het twistgeding der Natien voor het oog van gansch Europa blijst, ten allen tijde, allermoeijelijkst om te beslissen. Zeiss de opmerkzaamste beschouwer, die geleerd heeft, uit den zamenloop der gebeurtenissen een gevolg af te leiden tot de beginselen, die de ondericheidene Kabinetten beheerschen, en wederkeerig uit de openbaar erkende grondstellingen tot de gedragingen zelve, vindt zich dan nog buiten staat, om zijn oordeel te vertrouwen, daar hem veelal die mondelinge voordragten onbekend zijn, welke, even als de schaduwen in teekening of schilderij, zooveel invloeds hebben op de werking van 't geheel.’ Wat hij er nogtans van make, geeft het slot dezes Hoofdstuks te lezen. De Vredesonderhandelingen tusschen Frankrijk en Rusland verschaffen de stoffe tot het III H. Alle deze Onderhandelingen medegedeeld, en het zonderling en onbestaanbaar gedrag van Rusland geschetst hebbende, be- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigt de kundige Schrijver: ‘De gevolgen hebben dit geheim der Hoven genoegzaam opgeklaard, en de geheele inhoud van dit Manisest konde door Frankrijk niet anders beschouwd worden, dan eene regtstreeksche uitdaging, welke niet de taal der Ministers, maar den tegenstand vorderde der overwinnaren van Uim en Austerlitz, ten einde zoodanige Kabinetten, wier beginselen en gedragingen elken dag de kleur des Kameleons aannemen, tot reden en billijkheid terug te voeren.’ De ontvouwing van de Onderhandelingen tusschen Frankrijk en Pruissen, in het IV H., gaat vergezeld met eene menigte oorspronkelijke stukken. Bij de vermelding van den beslisten Oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk ontmoeten wij eene tegenoverstelling dier twee Mogendheden in veelvuldige opzigten: wij hadden ze ter overneminge geschikt; doch de breedvoerigheid gebiedt, dat wij ons tot eenige weinige trekken bepalen. ‘Frankrijk, door éénen Held bestuurd, die alles met zijnen eigenen geest bezielt, alles tot één doel rigt, en Pruissen, met den besten Vorst aan 't hoofd, aan de verdeelde gevoelens en belangen van een aantal onervarene Hovelingen en trotsche Edelen ter prooije: Frankrijk, de schrik van gansch Europa en van vele Volken buiten 't zelve; Pruissen, magteloos in zijn ondoelmatig bestuur, en gehaat bij alle Mogendheden, die zich meermalen op deszelfs bijstand verlieten.’ - Na de opsomming van veelvuldige tegenstellingen, die alle ten voordeele van Frankrijk strekken, besluit de Schrijver: ‘Hij, die in deze vergelijkingen een genoegzamen grond kan vinden, om, in eene zelfde krijgs-onderneming, op gelijke uitkomsten te durven rekenen, heeft zichzelven reeds te zeer in de avontuurspelen der verbeeldinge verdiept, en alle aanspraak op onpartijdigheid verloren. Geen geheim verdrag, derhalve, van Potsdam, schoon op het grafgesteente van den grooten frederik bezworen; geene aanblazing van vermetelen, wier kunde en ervaring de vlugt van eenen dagvlinder kenmerken; geene uitdaging van ijdel(en) trots, zonder grondslag van echten roem; geen partijgang zonder kennis van het terrein; geene zoutelooze scherts, welke napraat om te pogchen; geen voornemen zonder doel; geen oogmerk zonder middelen: maar belang, aan goede ondubbelzinnige inzigten, aan grijze ervaring en waarschijnlijke uitkomsten getoetst; dit alleen had het besluit moeten doen opmaken: of, in de {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige omstandigheden, een oorlog van Pruissen met Frankrijk raadzaam ware? De uitkomst zelve, welke ons eene opeenvolging van belangrijke voorvallen aan de hand geeft, zal ook, in het vervolg dezer geschiedenis, de stelligste ontknooping van dit staatkundig raadsel leveren.’ De Toebereidselen tot den Oorlog tusschen Frankrijk en Pruissen vermeldt ons het Ven laatste H. dezes Boekdeels; en vinden wij het aandeel, 't geen ons Land in dien Krijg nam, met deze woorden voorgedragen: ‘Onder des Keizers Bondgenooten, die den aanval van Pruissen, als vijandig voor de algemeene en zoo lang begeerde rust van geheel Europa, krachtdadiglijk wilden helpen bestrijden, en niet minder door het zeer mogelijke gevaar van hun eigen Land, dan door de betrekkingen van bloedverwantschap, tot een dadelijk aandeel in deze oorlogsbedrijven werden aangevuurd, moet in de eerste plaats geteld worden lodewijk napoleon, Koning van Holland. Gelijk hij het van zijnen pligt rekende, om 's Lands Staten van de nabijheid des gevaars te verwittigen, even zoo was eene tijdige voorziening het eerste kenmerk van staatkundige wijsheid, en zeer juist geschikt, zoo wel ter dekkinge der grenzen, als om den belangrijken pligt van bondgenootschappelijken bijstand te vervullen. De zorg, om in alle de oorlogsnoodwendigheden, en tevens in het fonds te voorzien, waaruit zoodanige buitengewone kosten, bij den neteligen toestand der geldmiddelen, zouden voldaan worden, verspreidt een helder licht over zijne doelmatige regering, en levert ook voor de toekomst van dezen voortgaanden oorlog een grootsch verschiet van de heldenrol, welke de dappere Hollanders in Saxen en Polen zullen spelen.’ Dit Deel sluit met den 9 van Wijnmaand, wanneer de Legers elkander in 't gezigt stonden, en Frankrijk het tooneel des oorlogs aanvallenderwijze opende. Het Werk staat verrijkt te worden met de noodige Plans en Kaarten, met de Beeldtenissen van Staatsmannen en Krijgsbevelhebbers. Twee slechts komen er in dit Deel te voren; die er verder toe behooren, zullen bij het volgende worden afgeleverd; het zijn de Beeldtenissen van Keizer napoleon en charles fox. Over de gelijkenis kunnen wij niet oordeelen; doch de uitvoering behaagt ons niet. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschied- en Staatkundig Tafereel der Lotgevallen van Frankrijk, van de vroegste tijden af, tot aan den dood van Lodewijk den XVI, vergezelt(d) met eene vlugtige beschouwing der Wetenschappen, Kunsten en Gebruiken in die Eeuwen, door Mr. Frfd. Wilh. Gordon. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. 243 Bl. Geen mensch zal den Heer gordon betwisten, dat een terugzigt op het voorledene gemakkelijker en zekerder toegaat, dan zich te wagen in het wijde en onafzienbare veld van het toekomende. 't Was de overweging hiervan, welke hem aanporde, om de Gedenkboeken der eeuwen op te slaan, ten einde die Natie, welke thans de hoofdrol speelt op dat treffend Tooneel, 't welk wij in Europa vertoond zien, nader te leeren kennen. - Hij voelde daartoe een nieuwen prikkel, nadat hij dezelve, als 't ware, in haar eigen element beschouwd, en hare Nationale voortbrengsels, in den loop der eeuwen uitgeleverd, van nabij had gadegeslagen. - Hieruit nu, zegt hij, werd eene korte schets geboren, welke door eene bijzondere aanleiding in een uitgebreider tasereel hervormd is, en daarbij tevens bestemd werd, om door den druk in de wereld te verschijnen. Na, in weinige bladzijden, iets vermeld te hebben van de oude Lands-, Volks- en Regeringsgesteltenisse, geeft hij eene Tijdrekenkundige Tafel der Koningen, die het Rijk der Franken bijkans veertien eeuwen bestuurd hebben; zij maken het getal van zes-en-zestig uit, en zijn uit drie verschillende Stammen voortgesproten; met het jaar van den aanvang en de opgave van de jaren, in welke de drie Stammen, de Merovingische, de Karlovingische en de Kapetische, geregeerd hebben. Voorts verdeelt hij de ten toonspreiding van Frankrijks Lotgevallen in vijf Tijdperken. - Het eerste Tijdperk bevat het aanwezen van den eersten Frankischen Stam. - Het tweede vangt aan met pepyn, het hoofd des tweeden Stams, en strekt zich uit tot aan den dood van lodewijk den V, den laatsten Koning van dien Stam. - Met de troonbeklimming van hugo kapet vangt het derde Tijdperk aan, en loopt af met de rege- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van karel den schoonen. - Filips van valois opent, als de eerste Vorst uit een nieuwen tak, het vierde Tijdperk, 't welk met het verdorren van dien tak besloten wordt. - Het vijsde neemt een begin met de troonverhefsing van hendrik den IV, den eersten Koning uit de Familie van Bourbon, en loopt af met het ombrengen van lodewijk den XVI. Welk een voorraad van schrijfstoffe leveren bijkans veertien Eeuwen en zes-en-zestig Koningen op! Zulks te verwerken in 243 bladzijden, geeft voor 's hands te kennen, dat het beknopt en ineengedrongen moet zijn, en ook de beschouwing der Wetenschappen, Kunsten en Gebruiken, op den Titel vermeld, met waarheid den naam van vlugtig mag dragen. Dan ook hoeveel verschillen zij van de meesterstukken, die een robertson ons in de Historie van karel den V leverde! Wel is waar, onder dit aantal Koningen, zijn er niet weinige, die voor 's Heeren gordon's Tafereelen geene of geringe stoffe aanboden; doch hoe velen verdienden eene gezetter en meer uitvoerige schildering, zou het Tafereel aan het voorwerp beantwoorden! De korte schets, van welke de Schrijver spreekt, als hier in een uitgebreider Tafereel hervormd, moet wel zeer kort geweest zijn. Veelal zijn de Karakter-opgaven den Vorsten voegende. Doorgaande komen de Priesters en de Vrouwen er slecht af; doch verdienen die, welke wij hier ontmoeten, een beter lot? De Schrijver, wel verre van te hunnen opzigte de trekken te verzachten, bedient zich van de sterkste; en, of het niet genoeg ware dit in den Tekst te doen, dient eene menigte van ophelderende aanteekeningen aan den voet der bladzijden, om dit alles nog in klaarder dag te halen, en door Aneedotes het reeds stekende nog stekender te maken. Dit zal het grootste gedeelte der Lezeren wel gevallen; die saus smaakt veler verhemelte. Of zulks anderzins in die ruimte aan een Geschied- en Staatkundig Tafereel voege, is eene andere vraag; eene vraag, waarop strikte oordeelkunde misschien neen zou antwoorden. Dan men hebbe den smaak eens Schrijvers iets toe te geven. Wat den stijl en de wijze van voordragt betreft, deze is zichzelven niet zeer gelijk; nu eens deftig en aan den sierstijl grenzende, dan laag vallende. De taal is ver- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} re van geuischt. De geslachten zijn geenszins zoo zeer in acht genomen, als men hedendaags doorgaans aantreft en met reden verlangt, daar de hulpmiddelen, om zich voor grove misslagen in dit geval te hoeden, zoo gereed voorhanden zijn, en niet mogen verwaarloosd worden van eenigen Schrijver. Te meer heeft deze ongelijkheid van stijl en onzuiverheid in taal ons getroffen, dewijl de Heer gordon uit een en ander ons is voorgekomen, den aanleg, om eenpariger en zuiverder werk te leveren, niet geheel te ontbreken. Reis naar Frankrijk, door zijne Heiligheid Pius VII, bij gelegenheid van de plegtige zalving en krooning hunner Keizerlijke Majesteiten. Uit het Fransch vrij vertaald, en met Aanteekeningen vermeer derd door J.M. Schrant, Roomsch Priester. (Met het Portrait in porfil van Pius VII.) Te Amsterdam, bij B.J.C ajenschot. 1807. In kl. 8vo. 280 Bladz. De beschrijving van de verrigtingen en ontmoetingen van het Hoofd der R.C. Kerke, zoo te Parijs als op zijne Reize derwaarts en terug, is een onderwerp, belangrijk niet alleen voor de Roomsch-Catholijken, maar voor iedereen, uit aanmerking van het bekende groote oogmerk van die Reis en de verbazende Gebeurtenissen, welke tot dezelve hebben aanleiding gegeven. - Veel intusschen van hetgeen men in dit Werkje aantreft, is op zijn tijd door de Nieuwspapieren bekend geworden. Doch zulks beneemt niets van de waarde van het Geschrift voorhanden, want, vooreerst, vindt men hier alles bij elkanderen, aaneengeschakeld, en, ten tweede, meer uitvoerig en meer volledig. Volgens het Voorberigt is dit Boekske, voor het grootste gedeelte, eene vertaling van een soortgelijk Fransch Werkje, doch 't welk de Vertaler niet slaafs gevolgd, maar van onnaauwkeurigheden gezuiverd en merkelijk vermeerderd heeft, hebbende zich omtrent alles van echte bronnen bediend. De Aanteekeningen, achteraan geplaatst, behelzen eene schets van de Gebouwen en Gestichten door den H. Vader bezocht, en moeten dienen om eenig denkbeeld mede te deelen van het bij- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder merkwaardige, 't welk Parijs voor Reizigers oplevert. Het Werkje is verdeeld in zeven Afdeelingen, die zoo vele bekwame rustplaatsen voor den Lezer verschaffen, en waarvan wij den zakelijken inhoud kortelijk zullen opgeven. De eerste Afdeeling behelst een berigt van de plegtigheid van het zalven en kroonen der Koningen en Koninginnen van Frankrijk, benevens eene opgave van diegenen onder dezelven, welke door Pausen zijn gezalfd geworden. - Onder den eersten Stam der Fransche Koningen bestond de inhuldiging alleen in eene Militaire plegtigheid. Het Opperhoofd des Volks, altoos Bevelhebber des Legers, werd op een schild rondgedragen en als Koning uitgeroepen, terwijl de soldaten hem trouw en gehoorzaamheid zwoeren. Pepin zal, naar men meent, de eerste Fransche Koning geweest zijn, welke de Zalving ontving. De oorsprong dezer plegtige verrigting is bij de Hebreërs te zoeken. Saul werd het eerst door Samuël gezalfd, en daarom in de H.S. de Gezalfde des Heeren genoemd. Pepin voerde dit gebruik onder de Franschen in, en hetzelve heeft tot nu toe stand gehouden. Ook de Koninginnen van Frankrijk werden gezalfd. De tweede Afdeeling handelt over het uiterlijk voorkomen, de geaardheid, de godsvrucht en deugden van pius den VII; al hetwelk ten gunstigste beschreven wordt. Daaraan volgen de instellingen der Gebeden in het Fransche Rijk wegens 's Pausen voorspoedige Reis en de Zalving des Keizers. Voorts 's Pausen Aanspraak aan het geheime Consistorie, betreffende zijne Reis en hare bedoelingen, mitsgaders 't geen verder zijn vertrek uit Rome voorasging, en eindelijk zijne Reis tot aan de grenzen van Frankrijk. Alomme werd de H. Vader met eerbied ontvangen en met luister onthaald. Men had alle mogelijke voorzorgen genomen, om den Paus de reis gemakkelijk te maken, inzonderheid den overtogt over den Berg Cenis. De derde Asdeeling vermeldt 's Pausen verderen Reistogt; de eerbewijzen, hem allerwegen aangedaan; de dood van de Kardinaal borgia, die hem vergezelde; de komst van den H. Vader te Fontainebleau en te Parijs, beneveas de bezoeken, die vóór de krooning plaats hadden. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Turin ‘was de geestdrift, die het Volk bezielde, om zijne Heiligheid te zien, zoo groot, dat de Wacht, welke de poorten van het Paleis bezette, overweldigd werd, en de Paus zich eensklaps onder de menigte vermengd en gedrongen zag, zonder dat nogtans daaruit eenig ongemak voor zijnen Persoon volgde.’ De vierde Aldeeling beschrijft de plegtigheid der Zalving van hunne Keizerlijke Majesteiten. Men vindt hier den voorafgaanden toestel, de kleeding, optogt en plegtigheden niet alleen uitvoerig en naauwkeurig beschreven, maar ook opgegeven den woordelijken inhoud der Gebeden en Aanspraken, door den Paus bij deze buitengemeene gelegenheid gedaan; iets, onzes inziens, in zeker opzigt, zeer belangrijks; weshalve wij den Zegen en het Gebed, bij de Zalving gedaan, zullen overnemen. ‘Onze Heere God jezus christus, de Zoon des levenden Gods, die van zijnen Vader gezalfd is geweest met de Olie van blijdschap en zegepraal, op eene veel verhevener wijze dan alle anderen, die in zijnen luister deelen, doe door het uitstorten van deze Heilige Olie den zegen des Heiligen Geests over uw hoofd nederdalen, en late dien tot in uw hart doordringen; opdat gij door deze zinnelijke en tastbare gave moogt verdienen deel te hebben aan de onzigtbare goederen; en dat gij, na met eene billijke bezadigdheid een tijdelijk Rijk te hebben bestuurd, waardig moogt zijn, om met Hem te heerschen, die alleen de Koning der Koningen is, en zonder zonden leeft en verheerlijkt wordt met God den Vader, in de eenigheid des Heiligen Geests in alle eeuwen der eeuwen. Amen! - Almogende en eeuwige God! die door elias den Profeet, hazaël over Syrie en jehu over Israël, als ook saul en david door den Profeet samuël tot Koningen hebt doen zalven, stort ook, bidden wij U, door onze handen de schatten uwer genade en zegeningen uit over uwen Dienaar napoleo, dien wij, onaangezien onze eigene onwaardigheid, heden met de Heilige Olie tot Keizer zalven, en deel hem de kracht en uitwerking daarvan mede! Stel hem, ô Heer! magt op zijne schouderen! Geef, dat hij dit Rijk en zijn geliefd Volk met den geest van sterkte, regtvaardigheid, getrouwheid, voorzienigheid [waakzaam- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} heid?], moed en standvastigheid besture; dat hij een bestrijder des Ongeloofs, een beminnaar der Geregtigheid, een vergelder der goeden en een geesel der kwaden, een verdediger van uwe Heilige Kerk en een voorstander van den Christelijken Godsdienst zij: dit alles tot eer en lof van uwen roemrijken naam, door jezus christus uwen Zoon, onzen Heer, enz.’ De Keizerlijke Sieraden werden door den Paus gezegend, een Gebed daarover uitgesproken, en vervolgens onder toepasselijke Aanspraken overhandigd. Doch de Kroon nam napoleon zelve van 't Altaar en zette zich die zelve op 't hoofd, (gelijk bekend is,) waarbij echter de Paus eenen toepasselijken Zegen uitsprak. - Verdere bijzonderheden dient men in het Werkje zelve na te zien. - Deze Afdeeling wordt, onder het opschrift, Pauselijke Kapel te Rome, besloten met eene beschrijving van de plegtigtigheid, welke er in die Stad plaats heeft, als de H. Vader in de St. Pieters Kerk den Dienst waarneemt. De vijfde Asdeeling vermeldt de verdere Godsdienstige verrigtingen van den Paus te Parijs, bijzonderlijk in onderscheidene Kerken; voorts de overhandiging van Kardinaalshoeden aan twee daartoe bestemde personen, en onder andere bijzonderheden ook de bediening des Doops aan den nu overledenen Zoon van zijne Keizerlijke Hoogheid, Prius lodewijk, thans Koning van Holland. De zesde Afdeeling vervat berigten van onderscheidene Gehoorverleeningen; van het bezoeken van verschillende Gestichten, Kunstverzamelingen, Fabrijken, en andere merkwaardige plaatsen, mitsgaders van de aanbieding van verscheidene Kunstwerken, te veel om hier opgeteld te worden. Doch kunnen wij niet nalaten plaats te geven aan de volgende Latijnsche Dichtregelen van den beroemden Protestantschen Leeraar marron, en door denzelven den Paus toegezonden. Pontisici, triplex surgit cui fronte corona; AEmula quem Italicae, Gailica terra colit, Et Christi venerator ego, Christique sacerdos, Cuique idem in cunctos pectore spirat amor, Insuetum haec mitto possint quae carmina cultum Testari, tanto pignora digna viro! {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De zevende Afdeeling behelst eene opgave van de Geschenken door den H. Vader van hunne Majesteiten ontvangen, gelijk mede van die door den Paus aan de Keizerlijke Officieren gegeven. Verder de terugreis van pius VII naar Rome, met vermelding der ontmoetingen op dien togt, zijne komst en plegtige ontvangst in gemelde Stad, de Feesten aldaar ter zijner eere gegeven, en de Aanspraak door hem in een geheim Consistorie gedaan. Over het geheel blijkt uit dit Werkje, dat de Paus alomme met blijken van welmeenende achting en hartelijke genegenheid ontvangen is, gelijk hij dan ook zijne waardigheid, door eene achtbare minzaamheid, zeer wel heeft staande gehouden, zoo dat de anders spotzieke Franschen geen stof tot salleries hebben gevonden. Voorts hebben wij in dit Boekske niets aangetroffen, 't welk den Protestantschen Lezer beleedigt; en daar hetzelve in eenen goeden stijl vervat en niet onbevallig geschreven is, kunnen wij het den Lief hebberen van Historische Reisbeschrijvingen met ruimte aanprijzen. Taal- en spel-fouten van belang hebben wij ook niet ontmoet. Alleen heeft het ons bevreemd, den naam des Franschen Monarchs telkens napoleo gespeld te vinden; zijne Majesteit zelve toch schrijft napoleon. Treurspelen van F. Schiller, Iste Deel, door Mr. J. Kinker. Of ook onder den Titel: Thalia en Melpomene, IVde Deel, bevattende: De Maagd van Orleans, en: Maria Stuart, ieder in vijf Bedrijven. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In kl. 8vo. XIV en 398 Bl. Wederom eene proef van Hollandsche versmaat in den smaak der Ouden in onrijm, en wel in het Treurspel; maar eene proef, den Heere kinker volkomen waardig! Reeds lang prijkt zijn naam met glans op de rol dier Dichteren, die, tot den echten geest der kunst doorgedrongen, aldaar van het algemeene oordeel durven verschillen, waar gezag alleen, met opoffering van waarheid, zich doet gelden; en de uitkomst bewijst den naauwkeurigen toets, waaraan hij gewaande kunstregelen onderworpen heeft. Wien is het onbekend, hoe de Fransche School bijkans overal in het Tooneelwezen, voornamelijk in het hooge Treurspel, de Alexandrijnsche of Hexametrische verzen, met uitzondering nu en dan der koren, te gelijk met de rijmklanken, ingevoerd, en den lijfbe- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dienden of soldaat even kunstzwellende heeft doen spreken, als den vorst te midden der grootsche handeling, waarin de laatste alleen als hoofdpersoon verschijnen moest? Het gezag dier Schole was dermate gevestigd, dat het naauwelijks iemand waagde aan dat meesterschap te twijfelen, veel min daarvan af te wijken. De Duitschers echter, met de wijsgeerige verlichting van hunnen tijd voortgaande, schuddeden eindelijk de kluisters af, die voor de vrije geestkracht ondragelijk zijn. Zij vormden zichzelven nieuwe Tooneelwetten, aan het ware, schoone en goede verbonden, en osserden alle de naauwgezetheid der gewoonte aan het oogmerk op om te behagen en te stichten. Van dezen aard zijn vooral de Tooneelstukken van den beroemden schiller, die nu eens het geheele onrijm in het drama, dan weder de versmaat in het Treurspel, ofschoon mede in onrijm, dermate bezigde, dat de handelende personen juist in hunne echte karakters te voorschijn traden, en dus zijne verdichting de volle waarheid der natuur behield. Zoodanig zijn dan ook de beide Treurspelen, alhier geleverd. Dezelve zijn bij alle kunstminnaren zoo zeer bekend en te regt bewonderd, dat eene uitvoerige ontwikkeling geheel overtollig zij. Het kan ter dezer plaatse alleen in aanmerking komen, of en in hoe ver de Vertaler de schoonheid des oorspronkelijken werks hebbe uitgedrukt? En dan moet de Recensent, na eene naauwkeurige vergelijking, den Heer kinker dank zeggen, en het Holiandsche Tooneel geluk wenschen met de levering eener proeve, welke aan het oorspronkelijke niet alleen niets toegeeft, maar hier en daar zelfs dadelijk overtreft. Immers, de vertaling is geheel vrij; zij behoudt alleen de volle kracht der voorstelling, zonder zich aan de woorden te binden, en het jambische vers heeft ook in de overzetting diezelfde aangename rolling der toonen, welke den tooneelspeler en zijnen kunsthoorderen ongemeen dienstig is, zoo wel om de ware klem aan de meest krachtige woorden te leenen, als om de kracht zelve der denkbeelden te vatten; terwijl nu en dan het ongezochte rijm niet alleenlijk ter afwisseling, maar, overeenkomstig zijnen zingenden aard, bij uitnemendheid dient om de werking der tusschenkomende muzijk te bekrachtigen. De volgende proef verstrekke ten bewijze: zij is een gedeelte der overschoone alleenspraak der Maagd, bij den aanvang van het vierde Bedrijf, alwaar zij zichzelve hare genegenheid voor den Hertog van Bourgondiën verwijt. Na eenige jambische verzen in den gewonen trant, volgen thans eenige kortere in den smaak der oude spondëische offerzangen, wier slepende maat de weeklagt der muzijktoonen volkomen evenaart: {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Wehe! Weh mir! Welche töne, Wie verführen sie mein ohr! Ieder ruft mir seine stimme, Zaubert mir sein bild hervor! Dass der sturm der schlacht mich fässte, Speere sausend mich umtönten! In des heissen streites wath Wieder fänd ich meinen muth! Diese stimmen, diese töne, Wie umstricken sie mein herz! Iede kraft in meinen busen Lösen sie in weichem sehnen, Schmelzen sie in wehmuths thränen! Wee, ô wee mij, welke toonen, Hoe betoovren zij mijn oor! ô Zij stellen mij de trekken Van der Franken vijand voor! Krijgsrumoer, gesuis der speren, Komt (wilt) dit denkbeeld van mij weren Overwin, ô krijgersmoed (heldenmoed). Deez' onzaalgen liefdegloed! Deze stemmen, deze toonen, Hoe doortintlen zij mijn bloed! Iedre kracht van mijn gemoed Lossen ze op in stille zuchten, Smelten ze in een' tranenvloed! De Recensent verlangt zeer, dat dit voortrefselijk stuk eerlang ten tooneele gevoerd en naar de kunst moge gespeeld worden, ten einde het onderscheidende in de bearbeiding ook door de uitwerking kenbaar worde, en alzoo de Hollandsche Dichters worden aangevuurd, om ook hunne krachten in zulk eenen gezuiverden smaak te beproeven, waartoe wij hun de herlezing van het Voorberigt des kunstervarenen Vertalers te regt durven aanprijzen. In de Maria Stuart heest ons altijd het slot mishaagd, gelegen in het berigt door den Graaf van Kent aan Koningin Elizabeth, dat Leicester, dien zij bij zich ontbood, naar Frankrijk geweken is. De Recensent gevoelt, dat de houding en gebaren der Koningin alhier kunnen aanvullen, wat de aanschouwer ter ontknoopinge verwacht; doch hij had wel gewenscht, dat dit laatste tooneel geheel weggelaten, dat deszeifs denkbeeld in de voorafgaande geruststelling van Talbot ware ingevlochten geweest, en dus de houding der Koninginne dat zelfde had uitgedrukt, wat thans {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebrekkige moet aanvullen. De aanschouwende hoorder moge nu door deze plotselijke afbreking tot verder nadenken gevoerd worden, en dit was misschien het oogmerk des Dichters; maar wie, dan de kenner der geschiedenis alleen, is hiertoe in staat? De wet des tooneels vordert, dat de gemaakte indruk vooral bij het einde niet verzwakke, en dit loopt gevaar, wanneer men louter aan zijne bepeinzing wordt overgelaten. Het komt hier niet zoo zeer aan op de geschiedenis, als zoodanige, maar op haren invloed, dien zij, naar des Dichters oogmerk, op het hart van den aanschouwer behoort te maken. Zonder met deze aanmerking de schoonheid van het overige te verkleinen, laten wij het aan de uitkomst zelve over, wanneer dit stuk ten tooneele, zoo als wij mede verlangen, mogt verschijnen, om de waarde of onwaarde onzer aanmerkinge te beslissen. De krachtige alleenspraak van Elizabeth uit het vierde, en de geruste onderwerping van Maria in het vijfde Bedrijf, zullen door haar contrast al wederom eene proeve leveren, hoe grooten voorrang de Jambische versmaat in onrijm boven de gewone Alexandrijnsche in rijm verdient, en tevens hoe uitmuntend de vertaling zij ten aanzien der kunst, daar zij zich zoo geheel door hare waarheid aanbeveelt, dat het thans niet noodig zij het oorspronkelijke ter vergelijkinge hierbij te voegen. Volksdwinglandij! Verachtlijk slavenjuk Voor Vorsten! 'k Ben het moede, om dezen Afgod, Dien ik vervloek, nog langer te believen, Wanneer ik eens vrij zijn zal op mijn' Troon! 'k Wil langer hunne meeningen niet dienen, Hun lof niet bedelen, mij naar de menigte, Die door den schijn begoocheld wordt, niet schikken? Hij, die de wereld moet behagen, is Geen Koning! Neen, hij is 't, die, handelend, Niet noodig heeft, dat men zijn daden goedkeurt. Ik heb altijd regtvaardigheid bemind En 't willekeurige gezag gehaat, Wat deed ik daardoor auders, dan mijn handen In ketens sluiten, mij beletten om Deze eerste en o(n)vermijdelijke daad van Geweld te plegen. 't Voorbeeld, dat ik zelf Eerst gaf, veroordeelt mij. Was ik gelijk Mijn voorzaat op den Troon, of als Maria Van Spanje, wreed geweest, dan konde ik, zonder Askeuring, thans het Koningsbloed doen stroomen! - Maar was ik dan uit vrije keus regtvaardig? Neen, de almagt van het noodlot, die de vrije Wil aller Vorsten dwingt, dwong mij er toe! Van overal door vijanden omtingd, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Behield de gunst des volks mij op den Troon. Heel 't vaste land drong op mijn' ondergang: Het onverzoenlijk Rome slingerde over Mijn hoofd de bliksems van het Vatikaan. De Frank biedt mij een' valschen broederkus; Tot een verdelgingskrijg op d'Oceaan Maakt Spanje zich in 't openbaar gereed. Zoo sta ik, wereloze vrouw, alleen, en Bestrij een gansche wereld! 'k Moet de zwakheid Mijns regts, de smet van mijn geboorte, door Een schitterende deugd bedekken. - Vruchtloos! De Staat ontbloot die weêr, en stelt me een Stuart, Gelijk een eeuwig dreigend spook, voor oogen. - Weg, met die vrees! Haar hoofd zal eindlijk vallen! Die Razernij, door 't noodlot aan mijn' Troon Gekluisterd, zal vergaan! Ik haak naar rust! Nooit koesterde ik een stille hoop, een vreugd, Die mij dees helsche slang niet heeft vergiftigd. Den Bruidegom, den minnaar rooft zij mij: Elk onheil, dat mij treft, draagt haren naam. Maria Stuart blinkt in elke traan. Haar dood alleen kan mij in vrijheid stellen. (Hier volgt een kort stilzwijgen.) Met welk een oog zag zij mij aan! Als wilde De magtlooze mij ter neder bliksemen! - Mijn wapens treffen beter: zij zijn doodlijk. (Schielijk gaat zij naar de tafel, en neemt de pen op.) Gij noemt mij een bastaard, ongelukkige? Dit ben ik, ja, zoolang gij leeft en ademt! Met U verdelg ik iedere twijfel, die mijn Geboorte onzeker maakt. Zoodra de Brit Niet tusschen mij en u meer kiezen kan - Dan spruit ik ook uit Koninklijk geslacht. (Zij onderteekent het blad met een(e) vaste hand, doch snel; laat de pen vallen, en treedt met schrik terug.) * * * maria, met stille waardigheid, ziet in 't rond naar den kring, die zich om haar gevormd heeft. Wat klaagt gij? Waarom weent gij? - Neen, verheugt u Veeleer met mij! 't Eind van mijn lijden nadert. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kerker opent zich, mijn kluisters vallen, Mijn blijde geest zweeft reeds op englenvlerken, Zijn eeuwige vrijheid te gemoet: zoo lang Ik, in de magt van mijne vijandin, Haar trotschheid en mijn leed geduldig moest Verdragen en, onwaardig mijnen rang, Mishandeld wierd - toen was het tijd van klagen! De dood is mij een vriend: weldadig heelt hij Mijne wonden! Met zijn zwarte vleugelen Verbergt en overdekt hij mijnen hoon: Het laatste tijdstip geeft den wreed vertrapten Zijn' adel weêr. Mijn ziel verheft zich stout, En 'k voel de kroon weêr op mijn Vorstlijk hoofd! (Zij gaat eenige treden voorwaarts.) Hoe? Eedle Melvil! Dus geknield? Sta op! De dood van uwe Koningin toch bragt u Niet op dees plaats? Neen, 't is haar zegepraal! Zulk een geluk had ik niet kunnen hopen: Mijn nagedachtenis is niet geheel In 't wreed geweld van mijne vijandin: Ik zie hier een' geloofsgenoot, een' vriend, een' Getuige van mijn' laatsten levensstond. - Dichtvruchten van den Vri(e)ndenkring, onder de Zinspreuk: Kunst door vri(e)ndschap volmaakter. Vde Inzameling. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. In gr. 8vo Aan den disch der vriendschap genoodigd, laten wij zeer gaarne deszelfs geheele toerusting aan den gastheer over. Hoe keuriger de regeling der tafel, de bereiding der spijzen, het edele druivensap en het onderhoud zij, dat den disch het beste kruidt, des te aangenamer vinden wij onzen smaak gestreeld, Zelfs wanneer de kok een enkel geregt of niet gaar genoeg gebraden, of buiten zijne kracht gestoofd, of met eene zeer vreemde, voor ons onsmakelijke saus mogt hebben overgoten, of wanneer gebrek aan overeenstemming van hart en smaak nu en dan een ledig oogenblik in de verkeering overig laat, dringt ons de wellevendheid, zulks onopgemerkt te laten, en ons liever in het goede te verheugen, dat de tafel ons aanbiedt. Wij scheiden zelfs niet, dan nadat een glaasje van vriendschap onzen dank aan den minzamen gastheer zal hebben verzekerd, waardoor hij zich alsdan vindt opgewekt, om zijne uitnoodiging van tijd tot tijd te herhalen. In dit zelfde geval {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} bevindt zich de Natie, en met haar de Recensent, ten opzigte van den Vriendenkring, die ons op zijne Dichtvruchten vergast. Over het geheel moeten wij erkennen, dat de keur van vruchten eene vrij goede kunstkennis en gevoel aan den dag legt. Er is eene afwisseling van onderwerpen, van ernst en boert, van dichtsoort en versmaat, rijm en onrijm, welke niet kan nalaten te behagen. Hier en daar ontmoet men kunstverdiensten van de echte soort, waarbij de kracht van dichterlijke voorstelling, vindingrijk vernuft en een juist oordeel, het voorwerp in al zijnen luister doen uitkomen. Oorspronkelijkheid en navolging dingen om strijd naar den prijs der eer. - Doch ook, aan den anderen kant, vinden wij hier en daar enkele platheden, welke door de aanwijzing der kunst-min zeer ligtelijk hadden kunnen verbeterd worden. Zoodanig, bij voorbeeld, is uit het beschrijvende Leerdicht, getiteld: Begoocheling, de volgende zinsnede: De schijn is dikwerf meer verkieslijk dan het wezen: Bij voorbeeld, een autheur, die waant te zijn geprezen Om zijn vermeende gaaf van geest en kloek verstand, (Schoon hij, des onbewust, veracht wordt in zijn land,) Is door die dwaling zeer gelukkig, naar mijn oordeel; Want zou de ontblinding hem wel strekken tot zijn voordeel? Gansch niet! Hij stemde nooit dat zijn geschrijf niet deugt: In zijn begoocheling bestaat al zijne vreugd. enz. En eene andere uit het stukje, getiteld: Verdienste, de bron des geluks, alwaar de verdienste van asgestorvene wijzen bij eene ondergaande Zon wordt vergeleken, als welker pracht nog na haren ondergang voortduurt, bestaande - waarin? - in de erinnering. Betreed, ô tijdgenoot! door eerbied aangedreven, In uw' verrukten geest der vadren levensbaan; Zie nóg hen onvermoeid naar eerlaurieren streven, Door stoute en grootsche daên. Zie na een' heldren dag de zon ter westkim' dalen, Daar al het schepslenheir haar koestring ondervond; Met welk een pracht verdwijnt ze, en spreidt haar laatste stralen Nog schittrend in het rond! Haar aanschijn spiegelt zich in kristallijnen beken, En lokt het vischje om zich te bakren in haar' gloed; Een wijl nog, en geheel is zij het oog ontweken, Als 't maanlicht de aard' begroet. De Zefyr dartelt dan op schommelende bladren, En spreidt der bloemen geur als wierook over 't veld; De waterval stuift neer, daar hij in kronklende adren Al kabblend henensnelt. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't wijken van de zon, bij 't staâg vermeêrend duister, Is 't hare erinnering, die nog de zinnen streelt: Zoo is dat heerlijk licht, die grootsch verdwenen luister, Der vadren achtbaar beeld. Welk Lezer gevoelt hier niet zekeren onlust bij den dagelijkschen platten prosa-stijl in het eerste, met ter zijde stelling zelfs van het geheele voorbeeld, dat in zijnen zamenhang niet juist gekozen en aan vele bedenkingen onderhevig is; en bij het spiegelen der zon in kristallijnen beken, het lokken der vischjes om zich te bakeren in haren gloed, NB. nadat zij reeds verdwenen is, en dan het spreiden van der bloemen geur als wierook over het veld door de zefyrs, nadat reeds het maanlicht de aarde begroet, te gelijk met de flaauwe werking van het gansche beeld, alleenlijk tot erinnering, in het tweede stuk? Dan, soortgelijke kleinere gebreken mogen in geene aanmerking komen bij de vergelijking van het geheel, dat door zijne menigvuldige schoonheden welligt groote bundels van Apollo's gewettigde Kunstkoren overtreft. Veeleer betuigen wij onzen dank aan het zestien-tal Dichtvrienden, die ons op eenen zoo keurigen disch wel hebben willen onthalen, en bevelen ons zeer gaarne tot eene herhaalde uitnoodiging van genot, bijzonderlijk aan de Heeren tollens, haug, schonck, strick van linschoten, witsen geysbeek, voorman en van de wart, als wier ernst en boert, bij mindere en hoog re vlugt, ons de lezing zeer veraangenaamden. De volgende Fabel van den Heer barbaz, getiteld: De Kemel en de Olifant, levere eene kleine ongezochte proeve! In een woestijn van 't Oosterland Sprak zekre Kemel dus met zekren Olifant: ‘Och, arme dikbuik! och! wat moet ik u beklagen! Aan vorstenhoven wordt gij doorgaans niet geacht, Maar meest in 't oorlogsveld verslijt ge uw levensdagen; Terwijl mijn adelijk Geslacht Des Sultans Vrouwen zelfs op zijnen rug mag dragen, En billijk grootsch is op die vracht.’ - ‘Gewis, Heer Langhals, (liet nu de Olifant zich hooren;) U is zoo schoon een lot beschoren, Dewijl gij buigzaam zijt van kniên; Ik ben, in tegendeel, een lompert, zonder voordeel Dan slechts wat sterkte, en bovendien Een weinig kracht van oordeel. Gij overtreft mij ver, (ten minste naar gij 't neemt,) Al waar' 't slechts om uw slappe pooten; Gij knielt zeer wél; 't dus niet vteemd, Dat gij fortuin maakt bij de grooten!’ {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Letter-vruchten, ingezameld door J. Kisselius. Derdrecht, bij E. Bonte. 1807. In gr. 8vo. 251 Bl. Reeds de namen alleen der vervaardigers van de ons hier aangebodene stukken verzekerden ons van derzelver innerlijke waarde, terwijl het doorbladeren ons al aanstonds overtuigde, dat zij overgebragt waren op onzen vaderlandschen grond door eene zeer bekwame hand. Daar goede wijn geen krans behoeft, zouden wij ons van alle verdere beöordeeling ontslagen rekenen, zoo wij niet het onze moesten bijdragen, opdat deze schoone verzameling, onder de dagelijks nog aangroeijende menigte van goede en slechte vertalingen, niet wierd over het hoofd gezien. Eerst ontvangen wij hier een uitmuntend Fragment van wieland, door hem bestemd tot eene episode in een prosaisch dichtwerk, hetwelk hij echter niet heeft voltooid. Het is de teekening van eene wereld met onschuldige menschen, indedaad bekoorlijk geschetst, en besloten met zoodanige overtuigende opmerkingen en wenken, als den bewoner dezer schuldige wereld te vreden moeten houden met zijnen tegenwoordigen toestand, en geheel en al stemmen tot dankbaarheid aan, en den lof van God. Twee Fragmenten van zacharia volgen; voortreffelijke dichtstukken, stout en krachtig, in den geest van milton, van wiens beroemd gedicht zacharia mede eene overzetting beproefd had. De Dichter koos hier den hexameter; kisselius geeft ons uitmuntend dichterlijk prosa. Wij meenden hier gedurig klopstock te hooren. De onderwerpen zijn: De Schepping der Hel; en: De onderwerping van (eenige) gevallene Engelen, die, op hunne boete en opregt berouw, (nu vooreerst) bestemd zijn tot Beschermgeesten van het Menschdom. Eene schoone dichterlijke vinding. De geestverrukking van las casas, door den beroemden j.j. engel, wordt voorafgegaan door eene korte herinnering aan 's mans geschiedenis, ontleend uit robertson. Het stuk brengt ons bij den waardigen man op zijn doodbed, daar hij zijn leven nadenkt. De voortreffelijke menschenvriend en echte Christen ligt daar in diepen ootmoed, vol gevoel van zijne zwakheden en vol berouw. In den droom bevindt hij zich in de hoogere gewesten, en staat voor eenen Engel, die hem rigten zal; maar die eindelijk, (geheel deze gerigtshandel is treffend en leerzaam) op hoog bevel, zijne zondenrol verscheurt, en ook het bittere der herinnering aan begane misstappen vernietigt, door het openbaren der verborgenheden van de eeuwige liefde. Hermions droom is een stuk van j.g. muller; een wolge- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} kozen beeld onzer gevaarvolle reize door dit leven. - Vier Zangen, onder den titel van eliezer en neftaly, door florian, besluiten dit boekdeel, en behoeven in waarde voor geene der vorige stukken te wijken. Joodsche zeden, Joodsche godsvrucht, kuische, alvermogende liefde, sterke, zuivere, zich opofferende vriendschap, worden in deze voortreffelijke Zangen roerend geteekend. De lezing en herlezing van alle deze stukken gaf ons een wezenlijk genoegen, en de daaraan bestede oogenblikken kunnen wij geenszins verloren rekenen; zoodanige lettervruchten voldoen den smaak, en stemmen het hart ten goede. De Heer kisselius houdt den Eliëzer en Neftaly voor dat dichtstuk, waaraan florian de laatste hand heeft gelegd in zijne gevangenis, en hetwelk, in het aan en door ons medegedeelde Leven van dezen beroemden Man, (in het Mengelwerk onzer Letteroef. 1802 No. 10) Ebrahim genoemd wordt. Wij stellen ons te dezen aanzien geen partij, en nemen liever nog iets over uit het Voorberigt van dit meesterstuk. Florian (men voelt het is eene verdichting) geraakte, zonderling en romanesk genoeg, in kennis met eene waardige Joodsche Familie; door deze ontving hij de overzetting van het oude Hebreeuwsche handschrift, die hij nu in 't licht gaf; hij verhaalt, onder andere, een gesprek met deze Joden, over die beroemde, algemeen nu zoo verachte, Natie; en ziet hier iets van hetgene, waarmede de schoone Joodsche vrouw haar volk verdedigt, en waarvan de waarheid meerendeels voor ieder voelbaar is: ‘Sla dat wetboek eens op, het eenigste, dat misschien, sints drieduizend jaren, geëerbiedigd is: op iedere bladzijde zult gij voorschriften van menschelijkheid vinden. Ik spreek u niet van de zoo voortreffelijke Tien Geboden, het schoonste en oudste gedenkstuk van algemeene zedekunde: ik wil u slechts het minbekendste gedeelte onzer wetten aanhalen. Beschermt en bemint de Vreemdelingen, zegt ons Mozes, want gij waart zelf vreemdelingen in Egypte. Wanneer gij op uwe velden, of op uwen wijnberg, den oogst inzamelt, laat dan een gedeelte voor uwe broederen over, die geene velden, noch geenen wijnberg bezitten; staat zelfs alle zeven jaren den geheelen oogst uwer landen aan de Armen af: schenkt, alle zeven laren, aan uwe slaven de vrijheid: bemint hen, en zorgt voor hen; want gij waart slaven in Egypte. Eerbiedigt de Grijsaards, en staat op voor het hoofd dat kaal is. Ook in een vreemd land moogt gij de boomen tot voedsel, niet omver hakken. Draagt zelf voor de dieren zorg: dat voor dezelve niet waardig genoeg is, is het ook niet voor uwe broederen. Dat de aalmoes al den genen, wien dezelve geen vermaak is, tot een' pligt strekke. Laat den doodslager het bloed, door hem gestort, nimmer met geld betalen. Dat het regt, zonder {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien van persoon, worde uitgeöefend. Dat het mededoogen zoodanig uwe harten inneme, dat, wanneer gij een vogelnest uithaalt, gij het u ten pligt rekent, ten minste het moeder-wijfje te laten vliegen. Vindt gij nu, dat deze wetten van Mozes, die ik genoegzaam woordelijk aanhaal, in eenigen opzigte barbaarsch zijn? - En, in welk een tijd werden zij niet reeds door ons in acht genomen? - Toen alle uwe Europeesche volken zich nog in de bosschen met eikels voedden; - toen Medië en Perzië nog naauwelijks beschaafd waren; - toen in Egypte alleen de schrijf kunst slechts door enkelen beöefend werd. Van dat vroege tijdperk af, hadden wij eenen regeringsvorm, die, door deszelfs eenvoud, nog de achting des Wijzen verdient. Een volk, verdeeld in stammen, die slechts een eenig geslacht uitmaakten; - iedere stam, die zijnen eigen' Raad had, om zijne belangen te handhaven; - een Sanhedrin, die zamengesteld was uit de oudsten, welke uit deze verschillende raadsvergaderingen gekozen werden, om, in naam des volks, de algemeene belangen der Natie voor te staan; - een Opperregter, die, als de Staat in gevaar was, door het volk gekozen werd; - eene onderwerping en vrijheid, met elkanderen vereend, en begunstigd door eene Hierarchie bij opklimming, die over tien tot honderd, - over honderd tot duizend - en van den geringsten der Israëliten tot over den Raad der Oudsten gesteld was; - eene Priesterschap, door het volk bezoldigd, zonder eenig erfdeel te mogen bezitten, - geheel Israël tot krijgsmagt, - de Wet tot Heerscheresse, en god alleen tot Koning! - Zie daar nu, hoedanig ons Gemeenebest bestond, gedurende een tijdvak van vierhonderd jaren. Vervolgens eischten wij Opperheeren, en verscheidene hunner regeerden met roem: de beroemdste en meest geëerbiedigde naam in het Oosten, is die van een' onzer Koningen. Onze aloude hoofdstad blijft nog altoos, tot zelfs in de oogen onzer onderdrukkers, eene geheiligde stad. Onze destijds vervaardigde schriften vindt men in al uwe boekerijen. Waar is het volk, welks wetten en werken - welks naam, zoo langen tijd, zijne neêrlaag - zijnen ondergang overleefde? Overwonnen en verstrooid door de Assyriers, en in hunne uitgestrekte staten gevestigd, waar onze nijverheid ons rijk en magtig maakte, verlieten wij, tot tweemaal toe, onze gevestigde woonplaats, onze goederen, onze rijkdommen, en al de geneugten des overvloeds, om ons op de puinhoopen van Jeruzalem ter woon neder te zetten. O! zoo de liefde voor het vaderland eene hoofddeugd mag genoemd worden, - in wiens borst blaakte deze liefde sterker dan in de onze? Welk eene Natie kan zich op een glorierijker tijdperk beroemen, dan dat, waarin Nehemia, met Esra, ons van de uiterste einden van Perzië terug voerde; dan dat, waarin wij, ten spijt onzer naijverige naburen, met het zwaard {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eene, en den troffel in de andere hand, onze muren herbouwden, en onze altaren herstelden? - Van dien tijd af, tot op Titus, hebben wij, zonder ophouden, voor onze onafhankelijkheid en vrijheid gestreden. Onze pogingen werden dikwerf glorierijk bekroond; en ik twijfel zeer, of men bij de Grieken of Romeinen grooter, echter, en aan hun vaderland nuttiger helden vindt, dan onze Makkabeërs.’ Indedaad hierop konden wij toch ook eene schoone Jodin wel niet anders antwoorden, dan met den Heer florian: Mevrouw! ik ben in 't geheel geen vijand van de Hebreeuwsche Natie. Het is geen Amalekiet of Philistijn, die de eer had van u te hooren. Barnek en Saldorf. Door August Lafontaine. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. II Deelen. Te zamen 586 bl. Het valt ons eindelijk toch moeijelijk, de geschriften van dezen waarlijk goeden, ja uitmuntenden Schrijver in dit vak, aan te kondigen; eene bloote melding voldoet toch niet; zij zijn intusschen alle gelijksoortig, en hetgene wij van het eene gezegd hebben, mag men nagenoeg, als omtrent de overigen gezegd, laten gelden. Door hetzelfde te herhalen, zouden wij in eene sout vervallen, die lafontaine toch uitmuntend wel vermijdt; wel is waar, het wordt den Lezer wel duidelijk, dat zijne Romans genoegzaam alle verzwagerd zijn; men kan daardoor niet zelden bij de lezing reeds het een en ander gissen en den afloop vooruitzien; met dat al bedriegt men zich nu en dan niet alleen, maar alles is zoo onderhoudend, en boezemt telkens op nieuw zoo veel deelneming in, dat het gelijksoortige bij hem nimmer lastig wordt, maar men, vindt men anders smaak in zoodanige lecture, al aanstonds weder naar een nieuw geschrift van hem omziet, met de vaste hoop van een nieuw genoegen. Bij de lezing van onze beoordeelingen kan dit het geval niet zijn, en wij strijken zeer gaarne voor den Heer lafontaine te dezen aanzien de vlag. Door het geven van een zakelijk uittreksel bezorgen wij wel eens aan onze aankondiging eenige verscheidenheid; maar dit wordt ons hier al mede moeijelijk; zoo gaat er toch bij dezen Schrijver zeer veel goeds en voortreffelijks verloren, vooral van datgene, wat ons zoo zeer in zijn geschrijf bevalt; menschenkennis en aandoenlijke treffende zedelessen bedoelen wij; deze toch doen ons, veel meer dan het bevallig kleed, zijne verzierde verhalen boven vele anderen met al ons hart aanprijzen. Moeijelijk en te uitvoerig voor ons bestek wordt ons ook zoodanige schets; de verhalen zijn niet zelden te ingewikkeld, en hangen al te zeer aaneen; de geschiedenis is 't vooral ook, die toert, en de zedekundige waar- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} heid doet indringen in het hart. Zoodanige schetsen nemen ook wel eens den leeslust weg, daar zij de nieuwsgierigheid bevredigen, vooral bij de zoodanigen, die daarom eeniglijk Romans lezen, omdat het Romans zijn, en voor welken alzoo, ter veredeling van verstand en hart, 's mans geschriften vooral nuttig zijn, daar er op die wijze menige waarheid en nuttige les als 't ware toch bij hen insluipt, terwijl bij ieder ander geschrift oor en hart voor dezelve zouden gesloten zijn. Bij een nog onvolledig geschrift getroosten wij ons echter doorgaans voor onze Lezers die moeite: daar toch niet ieder het Werk, dat hij eenmaal las, in eigendom bezit, mogen onze Letteroefeningen dan dienen tot hulp voor het geheugen, en hem bij het volgend Deel den draad van het verhaal wederom in de hand geven: dan is, zoo als nu, de geschiedenis geëindigd, zoo is dit onnoodige moeite. Deze bevallige Schrijver is reeds ook onder ons zoo bekend en geliefd, dat ‘wederom een Werk van hem’ den leeslust genoegzaam opwekt, en wij alzoo door eenig uittreksel een aantal Lezers voorzeker ondienst doen. Dit zij verontschuldiging genoeg voor hetgene eigenlijk geene verontschuldiging behoeft; en wij zeggen alleen, dat alles, wat bij vorige gelegenheden tot los van 's mans geschriften door ons gezegd is, hier wederom met nadruk door ons bevestigd wordt, en dat men bij de lezing een onschuldig genoegen, en vooral ook eenen goeden voorraad van lessen van deugd en levenswijsheid, die het verstand overtuigen en het hart roeren, zal aantreffen. Barnek en saldorf, twee zeer uitmuntende mannen, zijn het voorbeeld der edelste, zuiverste, sterkste vriendschap; hunne, echter hier en daar een weinig onwaarschijnlijke, lotgevallen zijn treffend; hunne karakters, hoezeer die uiteenloopen, geven elkanderen in wezenlijke grootheid niets toe, en hun welgevestigd geluk aan het eind des verhaals verblijdt den Lezer hartelijk; - hun welgevestigd geluk, het spreekt van zelve, alzoo huisselijk geluk; zij zijn beiden aan de edelste vrouwen gehuwd. Alleen wij vernamen nog niet van kinderen, den besten zegen toch van het huwelijk. - Nu, in een Roman stelt men zich ook dikwijls zonder dezelven op het toppunt van aardsche genoegens; dit gelde toch de Romans van lafontaine niet, en ook hier is een aangenomen zoon en dochter, waaruit een regt gelukkig paar wordt, voor den Lezer althans, eene genoegzame vergoeding. Het ontbreekt in dezen Roman al mede niet aan waarschuwende voorbeelden en wenken. Hetgene wij hier afschrijven, zal wel voldoende zijn om eenig denkbeeld te geven van beide de waardige vrienden: het is de aangenomen zoon van barnek, die spreekt, wien men henen zond om nu zijne opvoeding te voltooijen, en {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} woning verzorgd had in het zelfde huis, daar de vrienden hunne genoegelijkste jaren der jeugd hadden doorgebragt, en waar hem dan zijn leermeester of opvoeder verzellen zou; misschien moesten wij zeggen, daar men ter verdere ontwikkeling hem aan zichzelven overliet. ‘Ik werd uitgerust als de zoon van een rijk man. Daags voor mijn vertrek nam de Kapitein mij alleen. “Gij treedt dra de wereld in, mijn zoon. Ik heb u slechts een woord te zeggen: wees deugdzaam! Dit is veel, zeer veel; maar minder mag het toch niet zijn. De menschen om u heen - ik wenschte dat zij beter waren; maar bemin hen, mijn zoon, zoo als zij zijn. God bemint toch u, zoo als gij zijt, en tusschen u en God ligt eene oneindigheid. Menigmalen schijnt mij gestrengheid de noodzakelijkste deugd te zijn, wanneer ik zoo op het gedrag der schurken om mij heen zie. Maar dan denk ik: duldt God hen in het leven, waarom ik, aardworm, niet? En dus vergeef ik hun alle hunne fouten en bemin hen. Ik heb mij daar wel bij bevonden. Als het zijn kan, zoo doe dat ook. Haat de ondeugden der menschen, maar de menschen niet. Ziet gij een droevig oog of een gewond hart, zoo help, eer gij vraagt: wie zijt gij? Of nog beter, laat dat vragen liever geheel blijven. Aan geld zal het u niet ontbreken, zoo lang ik nog een' penning heb. Denk heel dikwijls aan God; want dat geeft een goed mensch moed, om niet naar menschen te vragen. - En nu ga bij saldorf. Ik heb hem verzocht, u het geweten een weinig te scherpen; want ik, mijn zoon, kan dat in het uur van afscheid door droefheid niet doen. Gehoorzaam ook, hetgene bij u zeggen zal! En komt gij in het huis daar te **r, zoo zult gij in den tuin drie lindeboomen zien. Onder dezelven sloten wij, alexander en ik, onze vriendschap, en daar deelden wij onze kleine geheimen met malkander. Ik wenschte wel, lodewijk, dat gij even zoo gelukkig waart. Houd die lindeboomen in eere!” De Kapitein kon van droefheid niet verder spreken, en liet mij met een handdruk gaan. Maar ik kon van tranen geen woord uitbrengen, en ging werktuigelijk naar saldorf. “Vader zendt mij, zeide ik, nog al weenend.” “Ik zal,” begon hij, “u zeggen, wat ik van het leven denk. Ik heb het beloofd, alhoewel ik wel inzie, dat men er niets over zeggen kan, waartegen fraser” (de opvoeder of leidsman) “geene tegenwerpingen zonde kunnen maken. Den Tunguzen zult gij niet uit het hoofd praten, dat walvischtraan de lekkerste drank is, en verrotte visch de smakelijkste spijze. De Oosterling houdt ons voor zotten, als hij ons ziet. Turban, hoed, een muts van bont, een ordenslint, eene streep in de hand geprikt, zoo als gij dat bij de Wilden gezien hebt; dat alles, jong mensch, is een en hetzelfde apen- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} spel. Heb achting voor den mensch, en allermeest voor uzelven. Wat zal ik u zeggen? Gij zijt vrij geboren; span uzelven dan niet aan de keten der wellust, der heb- of der eerzucht. Het hoogste in het leven is, onafhankelijk te zijn.” - Hier stond hij somber op, en ging heen en weder. - “Denk er naarstig aan, dat alles een einde heeft, de smart, de wellust, alles, alles! En beschouw dus het leven dikwijls als een schouwtooneel, waarin gij de klagende rol hebt, of den eersten minnaar, of den verdrukten deugdzamen. Des avonds gaat gij gerust naar huis, en bestudeert tegen den morgen eene nieuwe rol. Drijf den spot met het leven; er is niet veel aan. Zelfs eene deugd, die plegtig rondgaat, en eenen omgang of processie houdt, of in verzen spreekt, is niet veel waardig. Zie, ik peins op woorden, om u iets vernuftigs te zeggen. Maar als gij niet voelt, wat deugd is, dan zal eene bepaling (definitie) het u niet leren, en nog minder u deugdzaam maken. Geloof mij, alles, wat de menschen goed noemen, goud, juweelen, lust, vermaak, is niets meer dan goud, en zoo voort. Indien er in uwe ziel geene oogenblikken zijn, in welke de grootheid der natuur, de grootheid van God, van uwe eigene ziel en der toekomst u zoo aanvat, dat gij de aarde en het leven veracht als stof: zoo moogt gij vrij een Joodsche schagcheraar worden. En, mijn zoon, in zulk een oogenblik aan zichzelven met achting te kunnen denken: dat is het grootste en schoonste.” - De oogen schitterden hem, zijn borst verhief zich. - “Verdien het, eenen vriend te hebben, zoo als ik heb, dan hebt gij het geluk des levens; doch enkel des levens! Maar leer met opgeheven hoofd, met eene geruste ziel, op het Opperwezen zien, een vriend der natuur, een zoon der toekomst te zijn; en u zal niets ontbreken, zelfs wanneer u alles ontbreekt. Wat is dit leven? Ik weet het niet. Maar al ware het slechts een droom der zinnen, gij zijt toch, en God. Verstaat gij, wat ik zeggen wil?” - Ik versta het, zeide ik, en mijne oogen schitterden als de zijnen. Het leven is een oogenblik: maar ik blijf.’ ‘Geef mij dikwijls tijding van u, lodewijk. Wees goed, als uw vader, en u zal niets groots ontbreken. Maak van de deugd geen schouwspel voor anderen, geene statelijkheid. De mensch is buitendien nergens meer toe geneigd, dan tot huichelen. Zoo als gezegd is, drijf veel den spot met het leven: dat is het regte middel om het ernstig op te vatten. Voor het overige, houd uzelven onafhankelijk, dan hebt gij de lessen der vreesachtige schranderheid niet noodig. Gij hebt slechts aan uzelven van uwe lotgevallen rekenschap te geven, wanneer gij menschelijke hulp ontberen kunt; maar van uw geweten zijt gij aan elken deugdzamen, aan God en de toekomst rekenschap schuldig: eene eeuwige rekening, die nooit gesloten wordt. Koor minder over de menschen, dan gij over {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} hen lagcht. Het beste is - wat ik niet heb kunnen doen - wanneer gij hun, zoo als uw vader, vergeeft, zonder te lagchen of te knorren. Uw vader is het beste mensch dat ik ken. En nu vaarwel!’ - Hij verliet schielijk de kamer. De Uitgever heeft gratis bij dit Werk algemeene Titels voor ieder der bij hem uitgekomene Stukken van lafontaine gevoegd, van wiens familie-geschiedenissen alzoo ons hier het zeventiende en achttiende Deel geleverd wordt. Julia Reinhart. Eene Hollandsche Geschiedenis. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1808. In gr. 8vo. 272 Bl. In meer dan één opzigt lazen wij dezen kleinen Roman met een uitstekend genoegen, en wenschen onze Lezers met dit voortbrengsel eener Vaderlandsche pen van harte geluk. Wij vonden hier oude, echte, vaderlandsche deugd, oude, echte, vaderlandsche, huisselijke zeden. Julia reinhart is en als Kind, en als Jonkvrouw, als Echtgenoote, Moeder en Weduwe, een voorbeeld, waarvan wij de navolging hopen. In iedere omstandigheid, in voor- en tegenspoed, bij de gewone en ook bij de zwaarste pligten, bij de keuze van een' minnaar en echtgenoot, bij 't verlies van den minnaar en bij 't graf van den echtgenoot, in één woord, in iedere betrekking in haren langen leeftijd, vinden wij haar nagenoeg boven iedere berisping; en, hoe spade ook, zij stierf voor hare kinderen en vrienden en voor de maatschappij nog te vroeg. Deze hooge volkomenheid, die toch wel moeijelijk voorkomt in de werkelijke wereld, kan ons echter in een Ideaal van vrouwelijke deugd, ter navolging voorgesteld, geenszins mishagen; geene mindere volmaaktheid toch moet het doel zijn, waarnaar onze dochters streven, en waarvan zij zoo veel indedaad kunnen bereiken. Doorgaans leest de geschiedenis ook zeer aangenaam en is onderhoudend genoeg; hier en daar was wel eene aanmerking te maken; doch, wegens de uitmuntende zedelijke waarde van dit Boek voor onze romanlezende Meisjes, houden wij die gaarne terug, daar wij van harte verlangen, hetzelve in vele schoone handen, en deszelfs lessen en voorbeeld in vele schoone harten diep ingeprent te zien; en alzoo, om bij niemand eenig vermoeden te verwekken alsof hij zich de lezing beklagen zou, willen wij liefst eeniglijk prijzen, waartoe de stoffe hier zoo overvloedig is. Alleen vragen wij den geächten Schrijver, of hij, wanneer hij de Levensgeschiedenis van frederik, eenen der Zonen van julia, ons mededeelt (waarop hij ons hoop geeft), de welmeenende Raadgevingen aan Jongelingen en Mannen wel zoo afzonderlijk, en zóó, dat men die bij de lezing kan overslaan, zal invoegen in zijn ver- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} haal, als hij die aan de schoone Sexe gedaan heeft in julia's geschiedenis? en of het niet beter ware voor zijn Publiek, (de Romanschrijver heeft toch zijn eigen Publiek) dezelve, daar 't pas gaf, in den loop des verhaals, en kleine tusschen ingevoegde verhalen en voorbeelden, die den leeslust uitlokken, in te vlechten? - Wij zochten te vergeefs naar een of ander genoegzaam op zichzelve staand stuk, dat wij konden mededeelen, om onze Lezers zelve te laten oordeelen over de wezenlijke waarde en strekking van dit Geschrift; het moet in zijn geheel gelezen worden, hetgeen wij ten sterkste aanraden; onze jonge lieden, immers die voor goede indrukken vatbaar zijn, daarvan genoegen en nut belovende. Algemeene Geheimregels der Gelaatkunde, dienende tot een Handboek voor den Menschenkenner en Teekenaar, van J.C. Lavater, in leven Christen-leeraar te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald door Isaäc van Haastert. Met Afbeeldingen. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1807. In kl. 8vo. 85 Bl. Geheimregels, die men aan den klepel hangt! Gretig tastten wij naar dit boekje; maar wij vonden ons teleurgesteld. Het is enkel geschreven voor lavaters goede vrienden: en dit zullen vrienden en kenners der kunst zijn. Hij verzoekt hun, deze regels als een pand der vriendschap voor vrienden te bewaren. Het minste daarvan, zegt hij, is voor allen; het zijn meerendeels geheime regels, en die (dit voegen wij er bij ondervinding bij) geheim blijven ook na eene aandachtige lezing, indien men niet van de vrienden en kunstbroeders zij. Dit zal zoo behooren tot het wezen dezer wetenschap, en dit is ook wel het beste: de Vertaler waarschuwt ons ook van de onzekerheid der Gelaatkunde, als zij beslissend spreken wil, en prijst dezelve voornamelijk ook maar den teekenaar en dichter aan; en lavater zegt aan het slot: ‘geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen! den reinen is alles rein, en de waarheid is eensgezind met de vrijheid!’ - Honden en Zwijnen? Indien dit de zoodanigen zijn, wien dit boekje weinig wijzer maakt, dan hebben wij de eer, ons hier onder deze beestjes gerangschikt te vinden. Het doet er weinig toe; non omnia possumus omnes; en wij twijfelen geen oogenblik, of een aantal Lezers zullen zich hunne plaats dan ook hier nevens ons aangewezen vinden. Gelukkig intusschen, die, bij de meest mogelijke zekerheid dezer gelaatkundige regelen, en het meest mogelijk aantal van kenners dezer kunst, zich zijner {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijke waarde bewust, naar geen masker behoeft om te zien, daar zijn doorgaand karakter door daden voor meerderen nog open ligt! En hij, die, met deze regels in de hand, voor den spiegel slaat, en dan meer ziet dan wij, worde maar niet hoogmoedig, noch al te zeer ter neergedrukt, maar zij, bij al zijn geloof aan de waarde der gelaatsleer, gedachtig aan de wijze sabelles: Quotidie-speculo vos uti volo, Tu formam ne corrumpas nequitiae malis; Tu faciem ut istam moribus vincas bonis. Zedelijke Tafereelen voor Kinderen, door F.C. Zange. Naar het Hoogduitsch, met Platen. Te Leeuwaarden en Amsterdam, bij P. Wiarda, J.W. Brouwer en J.F. Nieman. 1808. In kl. 8vo. 240 Bl. Zoo brengt men dan zoodanige Hollandsche waar ook in Duitschland ter markt! Onze Natie is echter doorgaans eerlijker; het vertaald op den titel toont toch, bij zoo menig geschrift, dat de Hollander met geen vreemde veren pronken wil. - Zoo dachten wij bij het doorbladeren van dit boekje, want wij ontmoeteden zoo voor den voet weg niet dan oude bekenden. Een onnoozele Vertaler heeft dus uit het Hoogduitsch vertaald hetgeen te voren reeds uit het Hollandsch in het Hoogduitsch was overgezet, en alzoo den Heer zange leelijk aan de kaag gezet. Bij het opnemen der ellendig slechte Plaatjes verbeelden wij ons, dat deze Heer zange, wanneer hij ontdekt hoe men hem hier heeft betrapt, nagenoeg denzelfden bek zal trekken, als die jongen, aan wien de schoolmeester, bl. 57 (zonderling genoeg) eerst en vooral zijne lofspraak schijnt te rigten: ‘ik lees uit uwe oogen dat gij gevoel van eer bezit.’ Wij leiden het boekje ter zijde, om eens in de Bibliotheek van onze kinderen onderzoek te doen; maar juist van pas werden wij door onzen Collega, den Recensent ook der Recensenten, genoegzaam ingelicht. Dit zelfde werkje kwam op den naam van Mad. de V.... in 1790 bij Roux & Comp. te Maastricht uit onder den titel Historiettes et Conversations a l'usage des Enfans &c. en is reeds in 1792 en 1793 bij Wild, Altheer, Meijer en Brave in onze moedertaal in 5 Deeltjes (Gesprekjes en Vertellingjes voor jonge Kinderen enz.) uitgegeven. - Een ieder zij alzoo ook door ons gewaarschuwd en moge zich voor schade wachten! {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, door Herman Muntinghe. Vde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. LXXII en 298 bl. Dit vijfde Deel van het voortreffelijk Werk van muntinghe, waarvan wij, bij de uitgave van alle de vorigen, telkens met lof en roem melding gemaakt hebben, wordt voorafgegaan door een Onderzoek nopens het Mythische in de Schriften van het Oude Verbond, waartoe eenige stellingen van den Heer p. van hemert, in het vijfde en zevende Stuk van zijne Lektuur bij het Ontbijt en de Theetafel, de voornaamste aanleiding schijnen gegeven te hebben. Deze heeft echter, zonder daardoor eenigzins van gedachten veranderd te zijn, dit onderwerp nog nader voortgezet, in het negende Stuk van het gemelde geschrift. Ons bleven, bij het lezen van beiden en van anderen, bedenkingen over, die wij door eene meer opzettelijke bewerking van het ware geschilpunt, waarop eene door de Bestuurders van teylers Godgeleerd Genootschap daaromtrent uitgeschrevene Vraag goede hoop geeft, tot volkomene voldoening wenschen opgelost te krijgen. Wat den voortgang van de Geschiedenis der Menschheid zelve aanbelangt, in dit Deel wordt het tweede gedeelte van het vierde Tijdperk, van Mozes tot op Jezus Christus, aangevangen, bevattende de geschiedenis der menschheid, onder het bestier van Josua, der Regters, en der Koningen tot op de Babylonische gevangenis. Het gebeurde onder Josua en de Regters wordt alleen, in dit Stuk, afgehandeld, en bevat in de daad eene aangename verscheidenheid van onderwerpen, die, naar 't wijdloopig plan, dat zich de Hoogleeraar, tot opheldering der Bijbelsche geschiedenissen, heeft voorgesteld, ook niet wel korter konden behandeld worden. Een aantal bijgevoegde Aanmerkingen, tot nadere verklaring en bevestiging van deze en gene gezegden, versiert ook {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dit Boekdeel, en strekt op nieuw ten bewijze, hoe verre zich de belezenheid van den Hoogleeraar uitstrekt, en hoe diep hij zelf in het onderzoek der meeste voorkomende zaken is ingedrongen. Over zeer vele moeijelijke en doorgaans verkeerd uitgelegde Schriftuurplaatsen wordt een helder licht verspreid, of althans de weg gewezen, om de zwarigheden, die in dezelven liggen, uit den weg te ruimen of te verminderen; het vreemde en strijdige, dat sommige op goddelijken last, of met goddelijke goedkeuring, uitgevoerde zaken schijnen te hebben, wordt daaruit veelal geheel weggenomen, en alles in zoodanig verband geplaatst en uit zoodanig oogpunt beschouwd, dat men Gods wijs en liefderijk bestier, in de opvoeding van het menschdom, ook gedurende dit tijdvak, moet bewonderen. Wij willen bij dit algemeene nog een kort overzigt van de voornaamste, in dit Deel behandelde, bijzonderheden voegen. Eerst wordt gehandeld over het karakter en de bedrijven van Josua, en bij die gelegenheid gewigtige aanmerkingen, tot regtvaardiging van den krijg der Israëliten tegen de Kanaäniten, en der bezitneming van Kanaän, medegedeeld; daarna over het godsdienstig en zedelijk onderwijs der Israëliten, en den staat der wetenschappelijke beschaving ten zijnen tijde; vervolgens over het voorgevallene door en onder het bestier der Regteren. De fabel van Jotham, Rigt. IX:7 enz., het raadsel van Simson, Rigt. XIV:12-18, de liederen van Debora en Hanna, de vreemde daden van Ehud, Samgar, Gideon en Simson, de gelofte van Jephta, de Profetenschool door Samuël opgerigt, al het groote en goede, dat door deze en alle de overige zoogenaamde Regters is uitgevoerd; in één woord, al wat, in dit gedeelte der Bijbelsche geschiedenis, eenigzins aanmerkelijk is, ontvangt hier gepaste opheldering. Het ongenoegen van Jehova over het volk van Israël, omdat vele der afgodische volken onder hen overgelaten waren, wordt op te voren gelegde gronden gebillijkt, het verval van godsdienst en zeden, gedurende dit tijdverloop, en de trap van beschaving, waarop de Israëliten thans stonden, met veel juistheid beöordeeld, en het doelmatig bestier van Jehova in de leiding van dit volk duidelijk aangewezen. Men kan niet ontkennen, dat dit alles, en wat verder, in de geschiedenis van dit tijdperk, voorkomt, in {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geregelde orde wordt behandeld. 't Is evenwel dikwijls moeijelijk, alwat men daarover gelezen heeft, daarna weêr te vinden. De Hoogleeraar zou 't nuttig gebruik van dit Werk merkelijk hebben bevorderd, door bij elk Deel een kort Register van behandelde zaken te voegen. Wij hopen althans, dat zoodanig Register op 't reeds afgedane niet tot de voleindiging van 't geheele Werk zal worden verschoven. 't Zou, vertrouwen wij, den Schrijver, zulks verlangende, niet ontbreken aan de noodige hulp van dezen of genen kundigen vriend, wien dit kon toevertrouwd worden. In de beöordeeling van deze en gene gebeurtenissen en karakters, en alzoo ook in de uitlegging van sommige daartoe behoorende Schriftuurplaatsen, zouden wij van den Heer muntinghe verschillen; maar dit beneemt niets van de waarde des arbeids, aan dit wel doordacht Werk bij aanhoudendheid besteed. De gelukkige uitwerkselen van het Christendom op de tijdelijke belangen der Menschen, aangetoond en bevestigd uit de geschiedenis en uit daadzaken. Door Heilby Porteus, D.D. Lord Bisschop van Londen. Naar den derden druk uit het Engelsch vertaald. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1808. In gr. 8vo. 100 Bl. Eene der voornaamste en meest gewigtige bedenkingen tegen den Goddelijken oorsprong des Christendoms wordt ontleend uit de onheilen, welke men stelt dat de verspreiding der Evangelie-leere onder het Menschdom zou hebben aangerigt, ter oorzake van eenen geest van onverdraagzaamheid en wreedheid, dien de Bestrijders beweren dat het onderscheidend kenmerk des Christendoms zou uitmaken, en eindelooze bloedvergietingen, oorlogen en vervolgingen hebben aangerigt. Verscheiden Geleerden hebben hunne pennen gescherpt, om het Christendom van die blaam te zuiveren, en overtuigelijk aangetoond, dat de Christelijke Leere niet de oorzaak was van die droevige jammeren, maar het voorwendsel, waarvan Heerschzucht en Heblust zich bedienden tot bereiking van verfoeijelijke oogmerken, allezins onbestaanbaar en strijdig met den geest des Christendoms. Onder andere is dit zoo beknopt als voortreffelijk aangewezen door den Eerw. paley, in zijn uitmuntend Ge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift, getiteld: Overzigt van de bewijzen voor het Christendom, IIde Deel, bladz. 314 env. der Holl. vertaling. - Eene andere niet minder gewigtige tegenbedenking wordt afgeleid uit het geringe nut, 't welk de verspreiding der Evangelie-leere zou hebben te weeg gebragt. Ook deze is door beroemde Mannen voldoende wederlegd; en vervalt, wanneer men in aanmerking neemt, dat men den heilrijken invloed des Christendoms niet moet zoeken in de openbare en geruchtmakende gebeurtenissen, welke door Historieschrijvers vereeuwigd worden, maar in den stillen kring van het huisselijk en gezellig leven van bijzondere personen, wier geschiedenis door niemand beschreven wordt. Ook dit is op eene uitmuntende wijze ontwikkeld in het straks genoemde Werk van paley, IIde Deel, bl. 306 env. - Dan de Lord Bisschop porteus, door meer andere Schriften beroemd, heeft zich bepaaldelijk voorgesteld, om aan te toonen, dat de Christelijke Leer ‘niet alleen uit haren eigenen aard strekt ter bevordering van vrede, welvaart en vertroosting, maar ook met de daad dit zegenrijk uitwerksel gehad heeft; dat zulks in meerdere of mindere mate zigtbaar is door de geheele Christelijke wereld henen, en dat gevolgelijk de verkondiging en uitbreiding van den Christelijken Godsdienst, ook voor de belangen van dit leven, moet worden beschouwd als den grootsten zegen, dien de Hemel aan de kinderen der menschen immer schenken kon.’ - Dit oogmerk heeft de Lord op eene voortreffelijke wijze bereikt, bepalende zich ‘tot eene eenvoudige opgaaf van daadzaken.’ In de eerste Afdeeling, den weldadigen invloed des Christendoms op het huisselijk leven aanwijzende, doet hij zulks opmerken, 1. ten opzigte van het Huwelijk, de voornaamste der huisselijke omstandigheden, invloed hebbende op 's menschen geluk of ellende. De hoofdbron van huisselijk verdriet, de Veelwijverij, is door het Christendom gestopt, en de gevaarlijke vrijheid der Echtscheiding tot één enkel geval bepaald (*). De in- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} voering van het Christendom heeft het lot der Vrouwen niet alleen verzacht, maar grootelijks veraangenaamd. - 2. Ten aanziene der ouderlijke betrekkingen. Het Christendom heeft het straffeloos ombrengen van kinderen, van welke de ouders zich wilden ontdoen, afgeschaft, en het vaderlijk gezag binnen juiste grenzen beperkt. - 3. Met betrekking tot den staat der Dienstbaren. Allerongelukkigst was de toestand der slaven onder de meestbeschaasde volken der oudheid. Het Evangelie heeft wel niet uitdrukkelijk den slavenstand afgeschaft, (als 't welk bij de eerste verkondiging de allernadeeligste gevolgen zou gehad hebben,) maar den toestand der slaven zeer aanmerkelijk verbeterd, door het inscherpen van billijkheid en menschlievende gevoelens bij de Heeren, en het mededeelen van troost aan de Dienstbaren: zoo dat zij 't veel dragelijker hadden onder Christen-Meesters dan onder Heidensche. Doch de slavenstand onbestaanbaar zijnde met den geest van 't Christendom, zoo had het overhand nemen deszelven ten gevolge, eerst stellige wetten ter begunstiging der slaven, en naderhand eene ganschelijke vernietiging der huisselijke slavernij in Europa. Ook die der Afrikaansche Negers in de Coloniën mag men hopen, dat door den invloed van dien menschlievenden geest, welken het Christendom ademt, alomme zal worden afgeschaft, gelijk zulk reeds ginds en elders heest plaats gehad. In de tweede Afdeeling wordt de heilzame invloed des Christendoms op de openbare aangelegenheden voorgedragen. - 1. Zonder eenige bepaling aangaande den vorm van Regering voor te dragen, is het Christendom voor den staat der burgerlijke Maatschappij heilzaam geweest, door de Overheden billijke en goedwillige gevoelens in te boezemen, en de ingezetenen tot onderdanigheid en gehoorzaamheid te verpligten. a. Het Despotisme, oudtijds heerschende, en in het Oosten nog standhoudende, is afgeschaft, alomme waar de Christen-Godsdienst nationaal geworden is. b. Even zoo hebben opgehou- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} den de verdrukkingen, welke bijzondere, vooral afgelegene, Gewesten van de Landvoogden moesten verduren. c. Het zamenstel van wetten is zeer aanmerkelijk verbeterd. Tot staving hiervan worden eenige wetten van lycurgus, solon en anderen bijgebragt. d. Het leven der kinderen is beveiligd, en de vaderlijke magt beperkt. - Onder de Romeinen kon een Vader zijnen Zoon driemalen tot slaaf verkoopen, hem opsluiten, geeselen, verbannen, ja zelfs ter dood brengen: alles buiten verantwoording, en onder bescherming der Wet! - Zijne Dochter kon hij noodzaken, haren Man, dien hij zelf tot schoonzoon begeerd had, te laten varen: en zijne eigene Hnisvrouw, de Moeder zijner kinderen, was aan een gelijksoortig willekeurig gezag onderworpen. e. Het Regt wordt meer gemoedelijk bediend. Men herinnere zich de vonnissen, geveld over socrates en aristides, en hoe het eenen armen naauwelijks mogelijk was tegen verongelijkingen beveiligd te worden en daarvoor vergoeding te erlangen. 2. Het Christendom heeft de rampen des Oorlogs grootelijks verminderd, zoo wel als de beweegredenen tot het voeren van oorlog. Het oorlogen was oudtijds algemeen en altijddurend, eene nationale bezigheid, onregtvaardig aangevangen, wreedaardig voortgezet, vergezeld van opzettelijke verwoesting en bloedstorting. De krijgsgevangenen werden als slaven verkocht of gedood: de overwonnen steden werden geplonderd, uitgemoord en afgebrand. - Het verbod van wraakneming, in het Evangelie gegeven, heeft het oorlogvoeren onder de Christen-Volken menschelijker gemaakt, en doorgaans worden de overwonnenen zachtaardig behandeld. 3. Het Christendom heeft de Menschen-offers, onder de oude Volken gebruikelijk, en nog hedendaags onder de Wilden in zwang, volkomen afgeschaft. In de derde Afdeeling wordt aangetoond, dat de gelukkige verandering in den staat van zaken, in de vorige Afdeelingen voorgedragen, niet het uitwerksel is eener menschelijke Wijsbegeerte, maar bepaaldelijk van de verkondiging en uitbreiding der Christelijke Leer. Tot dat einde doet de Lord opmerken, 1. dat de Heidensche Wijsgeeren, hoewel geenszins minder in natuurlijk verstand en verkregen kennis dan de hedendaagsche, schter geenszins zulke menschlievende grondbeginselen, als het Christendom predikt, hebben in praktijk gebragt, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} maar integendeel de afgrijsselijkste gebruiken hebben voorgestaan, ja zelfs aangeprezen. Gelijksoortige wreedheden, als de geschiedenissen van de oude Volken vermelden, vond men ook in lateren tijd bij de Mexicanen, schoon boven de omliggende Natien in beschaafdheid grootelijks uitmuntende. In de daad, de hedendaagsche Wijsgeeren, hoe afkeerig van het Christendom, hebben hunne betere denkbeelden aan het Evangelie te danken. - 2. De Christelijke Leer zelve, hare karakteristieke voorschriften hebben eene eigenaardige strekking tot wering van onregt en verdrukking, tot bescherming van zwakken en ongelukkigen, tot aankweeking van billijke, goedwillige en medelijdende gevoelens, met één woord, tot bevordering van braafheid en menschlievendheid. - 3. Dit blijkt, daar de eerste stellige pogingen van eenig Gouvernement, om de straks gemelde onmenschelijkheden af te schaffen, aan Christen-Vorsten moeten worden toegekend. Bij voorb. het ombrengen van kinderen werd door den eersten Christen-Keizer verboden, en aan dezelfde straf als de Vadermoord onderworpen; even zoo werd de huisselijke slavernij, de schouwspelen der zwaardvechters, en de kruisstraffe, door Christen-Overheden afgeschaft. - 4. Het bewezene wegens den weldadigen invloed des Christendoms wordt nader bekrachtigd door de getuigenissen van eenige verklaarde Tegenstanders der Evangelie-leere, zoo als gibbon, bolingbroke, rousseau, enz. En eindelijk uit alles dit Besluit opgemaakt: ‘De Philosophie, zoo oude als hedendaagsche, is wreedaardig, en kan dus geenszins de oorzaak zijn der voorgedragene zegeningen. Daarvan kan slechts één eenige Bewerker zijn; niemand kan dat wezen dan: de God van alle vertroosting en blijdschap.’ Na deze schets van het Werkje voorhanden zoude het overtollig zijn, hetzelve aan te prijzen. Het is uitmuntend in zijne soort, en kan dienen, zoo wel om den Christen in zijn geloof aangaande den Goddelijken oorsprong der Heilleere te bevestigen, als om den Twijfelaar tot overtuiging te brengen en den Tegenstander te verstommen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuurlijk Vraagboek voor Kinderen, met eene Voorrede voor Bejaarden. II Stukjes. Te Zwolle, bij M. en H. Tijl. 1801, 1807. In kl. 8vo. Behalve het Voorwerk, te zamen 183 bl. Dit Schriftuurlijk Vraagboek behelst eene verzameling van schriftuurplaatsen, die tot beantwoording dienen van eenige zoo ingerigte vragen, dat men uit dezelven een geheel stelsel van Godsdienstleer bijeengebragt ziet. In het eerste Stukje is daarvan alleen zoo veel voorgedragen, als voor jonge kinderen, die reeds lezen en schrijven kunnen, geschikt wordt geöordeeld. Het tweede is voor meer bejaarden. De Opsteller zegt, deze manier voor jonge kinderen verkozen te hebben, 1. Om alzoo in de teedere harten van jonge kinderen eene menigte van zeer uitmuntende plaatsen der H. Schrift in te planten, welke, bewaard en aangekweekt zijnde, tot wapenen-tegen de verleidingen der zonde, en tot vertroosting in allerlei weder waardigheden, kunnen verstrekken. 2. Om het verstand der kinderen te verrijken met regtmatige begrippen van hunnen Schepper, van deszelfs aanbiddelijke volmaaktheden, van de openbaring van zijnen heiligen wil, en van 's menschen lot en bestemming. 3. Om jonge kinderen in staat te stellen, om in den Bijbel te kunnen opzoeken die boeken en die plaatsen, welke hun of mondeling of schriftelijk worden opgegeven. Daartoe dienen naamlijsten van alle de Bijbelboeken, en aangehaalde plaatsen, die bij de overigen moeten opgezocht en uitgeschreven worden. 4. Om aan ouders een boekje in handen te geven, waaruit zij hunne kinderen zelve zouden kunnen onderwijzen. Het bevat zeven Afdeelingen. In de eerste wordt de naamlijst van de boeken des O. en N. Verbonds opgegeven. De tweede behelst eene Inleiding, bestaande in de beantwoording van deze drie vragen: 1. Waaruit blijkt, dat de H. Schriften in zich bevatten eene Openbaring van Gods wil aan de menschen? Antwoord, 2 Tim. III:16, 17. 2 Pet. I:21. Mark. XII:36. De twee eerste geheel uitgeschreven, de laatste alleen aangehaald, om verder opgezocht te wor- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} den. - 2. Waar wordt getuigd, dat het woord Gods ons kan zalig maken? Antw. Ps. XIX:8. Joh. V:39. 2 Tim. III:14, 15. Nog aangehaald Jak. I:21. - 3. Hoe bewijst gij, dat wij, om zalig te worden, niet alleen moeten hooren, maar ook doen, 't geen ons in de Schrift wordt bevolen? Antw. Matth. VII:21, 24, 25, 26, 27. Jak. I:22-25. Nog aangeh. Rom. II:13. 1 Joh. III:7. - De derde Afdeeling handelt over Gods natuurlijke eigenschappen, zijnde geestelijkheid, alomtegenwoordigheid, eenheid, eeuwigheid, onveranderlijkheid, almagt en alwetendheid. De vierde over Gods zedelijke eigenschappen of deugden, zijne heiligheid, wijsheid, liefde, langmoedigheid, getrouwheid, vergeeslijkheid, voorzienigheid, (dit komt hier vreemd tusschen in,) en regtvaardigheid. De vijfde over eenige bijzondere pligten der kinderen in hunne jongheid, omtrent hunne ouders, omtrent den ouderdom in 't algemeen, omtrent gebrekkigen, en omtrent vreemdelingen; verder over het vermijden van slecht gezelschap, de noodzakelijkheid om in de jongheid aan God te gedenken, en den naam van God niet ijdelijk te gebruiken, noch te zweren. De zesde over eenige andere geboden, die in de dagen der kindsheid reeds kunnen onderhouden worden, behelzende 't geen wij verschuldigd zijn aan God, aan onze naasten en onszelven. De zevende over den dood, de opstanding, het oordeel en de toekomende vergelding. Het tweede Stukje bevat vijf Hoofddeelen: 1. Over de leer en de geschiedenis van onzen Heere Jezus Christus. 2. Over de waardigheid van onzen Heere Jezus Christus. 3. Over den Heiligen Geest. 4. Over de hoofddeugden van een' Christen, en over 's menschen vermogen. 5. Over den Doop en 't Avondmaal. De behandeling is dezelfde; een aantal vragen, met schriftuurplaatsen beantwoord. In de Voorrede uit de Schrijver den welmeenenden wensch, dat zoodanig schriftuurlijk onderwijs door Christenen van allerlei gezindheden mag worden nagevolgd, terwijl hij zich verzekerd houdt, dat daardoor vele leerstellingen, als niet genoegzaam door getuigenissen der H. Schrift kunnende onderschraagd worden, en die nu nog de Christenen vaneenscheiden, zouden wegvallen, waardoor de ware leerlingen van Jezus, in geloof en liefde, zeer merkbaar tot elkanderen zouden {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} naderen. Ook verantwoordt hij zich daar, omtrent de wijze, waarop hij zich over de waardigheid van Jezus Christus, H. II, heeft verklaard, als ter goeder trouwe overtuigd zijnde, dat daaromtrent niets meer en niets minder staat in de H. Schrift, en dat Hij zelf, in 't algemeene wereldgerigt, het gedrag zoo wel van hun, die Hem in dit leven gevleid, als die Hem gelasterd hebben, in 't openbaar zal veroordeelen. Wie zou het Jan ook den gemoedelijken man ten kwade kunnen duiden, dat hij deze en gene plaatsen, die men anders doorgaans, bij de behandeling van dit leerstuk, bijbrengt, heeft achtergelaten, b.v. Hand. XX:28. Rom. IX:5. 1 Tim. III:16. 1 Joh. V:20? Hij zegt, dit gedaan te hebben, op grond van de Aanmerkingen van grotius, die hem hadden overtuigd, dat de drie eerste door de Afschrijvers zijn bedorven, en dat de laatste niet in dien zin, welken de Nederduitsche Vertaling oplevert, kan verstaan worden. En eveneens zal hij voor hem voldoende redenen gehad hebben, om ook, in 't Hoofdd. over den H. Geest, af te gaan van den gewonen slenter. Hoe goed ondertusschen het oogmerk van den Schrijver moge geweest zijn, en met hoe veel naauwgezetheid hij ook hetzelve getracht hebbe te bereiken, zoo kunnen wij evenwel aan deze manier van godsdienstig onderwijs nog onze volle goedkeuring niet geven. Niet alleen jonge kinderen, maar ook de meeste bejaarden, voor welken dit onderrigt geschikt is, hebben te weinig aan loutere schriftuurplaatsen. Men diende er, bij de meesten, wel iets tot verklaring bij te voegen, om niet verkeerd verstaan en kwalijk toegepast te worden. Nu en dan heest de Schrijver zelf er de behoefte van gevoeld, en er iets tot opheldering bijgevoegd; maar anders, over 't geheel, de verklaring van den zin overgelaten aan de onderwijzers. Hoe zullen de leerlingen dat behoorlijk onthouden? Of moeten zij alleen woordklanken, wier beteekenis zij niet verstaan, in 't geheugen prenten? Is zoodanig onderwijs minder menschelijk, meer goddelijk? Wij kunnen ons daarvan niet overtuigen. Zoo wij nog leesden in die tijden, toen Jezus en de Apostelen zoo spraken, als wij in de schriften des Nieuwen Verbonds aantreffen, of ook nog vroeger, ten tijde van David, Jesaia en anderen, uit wier schriften ook vele gezegden zijn aangehaald, dan ware zoo zeer geene {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring van alle hunne gezegden, overeenkomstig onze manier van denken en spreken, noodig. Maar nu worden dezelve, zonder zoodanige uitlegging, of in 't geheel niet verstaan, of kwalijk begrepen. Welligt laat de Schrijver, op deze eerste proeve, wel eens eene tweede meer bruikbare, of althans meer gemeen nuttige volgen, waarin dan ook deze en gene, in beide Stukjes, begane misslagen, zoo in 't aanhalen van plaatsen, en in de hier en daar bijgevoegde aanmerkingen, als in de geheele wijze van uitdrukking en rangschikking, wel eenige verbetering zouden kunnen erlangen. Kan het Christendom zegevieren? Of Berich(g)t van twee Mondgesprekken, gehouden met den Schrijver van het Παναχειον, den Heere S.V.L., door Dirk Cornelis van Voorst, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1808. In gr. 8vo. 97 Bl. Bij gelegenheid dat wij zoo menig woord over den beruchten Lierzang: ‘Leidens Ramp geene Godsstraf,’ lezen en hooren moesten, viel ons de Tweestrijd tusschen gymnastes en Kapitein tripet uit den Tristram gedurig in; en wij vereenigen ons hartelijk met yorick, als hij zegt: Ik wenschte wel, dat er niet een polemisch Godgeleerde in het Koningrijk was; een once prakticale Godgeleerdheid is meer waardig dan eene geheele scheepslading van alles, dat hun Wel Eerwaardens (en wij voegen er hun Wel Edelens bij) in vijftig jaren kunnen schrijven. - Er moet verteld zijn, dat de Heer van voorst een mondgesprek, ingevolge zijne uitnoodiging daartoe, over den genoemden Lierzang gehouden had, en daarin ad terminos non loqui was gebragt; hij vindt zich verpligt, dit gerucht te logenstraffen. Met E.S., de Dichter van dien Lierzang, schijnt de zaak nog niet afgeloopen; hij is nog niet komen opdagen, en, zoo hij zich niet aanmeldt, zal de Hr. van voorst (zie bl. 15) ten zijnen aanzien hoogstwaarschijnlijk bij eene of andere Regtbank of het Gouvernement reparatie van eer zoeken, hierin bestaande, dat hij verpligt worde tot een mondgesprek, en wanneer blijkt dat hij 's mans orde valschelijk heeft beschuldigd, dat hem daarover niets {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaads moge wedervaren, dat het hem vergeven worde, terwijl de Hr. van voorst (en zoo hij vertrouwt zijne geheele orde) voldaan zal zijn, wanneer de man verklaart: ‘de Christen-geestelijken zijn geene huichelaars.’ In het thans voor ons liggend boekje berigt ons de Hr. van voorst, dat hij eerst een onverwacht bezoek ontving van den Heer S.v.L., Dichter van het Panakeion, en nog een vriend W.G.; (dit eerste gesprek kon intusschen weinig afdoen;) dat er vervolgens, in eene vrije kamer in een Koffijhuis in de Kalverstraat, een nader mondgesprek gevolgd is, waarbij, behalve de genoemden, de Heeren J.F.H. en Mr. J.K. tegenwoordig waren, gelijk ook de Hr. van voorst drie vrienden, doch enkel als getuigen, medebragt, terwijl men ook zijn' zoon daar bij toeliet. Dan ook nu werd er niet veel belangrijks verhandeld. Men bepaalde het onderwerp des gespreks, - het Panakeion, hetwelk van voorst zou aantoonen dat van allen grond was ontbloot. Men las couplet voor couplet, en nam de aanteekening dáár op, waar op dezelve gewezen was. Op iedere stelling, die de Hr. van voorst daarin vond, was het antwoord, dat het satyre, burlesque was. Vrij lang en vervelend genoeg, immers voor ons, die het lezen moesten, werd het gesprek op die wijze gerekt. Eindelijk bragt Mr. J.K. (de Schrijver der Brieven van Sophia aan Mr. R.F.) het op den Lierzang, zeggende onder andere: ‘de Wijze van Nazareth heeft zich naar vooroordeelen geschikt; leefde hij nu, hij zou geheel anders spreken. - Ik stelle mij in de plaats van E.S., gij hebt dien uitgenoodigd, derhalve gij moet dit mijn stelsel weerleggen.’ Over deze verpligting van den Hr. van voorst kwam men nu in woordenwisseling. Intusschen was het reeds bij elf ure in den nacht geworden; en hoewel de Hr. van voorst zich ongehouden rekende, om met Mr. J.K., vooral thans, een mondgesprek over den Lierzang van E.S. te houden, zoo verklaarde hij zich daartoe op eenen anderen tijd genegen; en men maakte afspraak: Mr. J.K. zou in zijne Brieven van sophia met de pen die stellingen aanwijzen, welke men behandelen zou; de Hr. van voorst zou zijne bedenkingen daartegen in geschrift opgeven, en dan zou men met den eersten den tijd bepalen tot een nader mondgefprek. Van voorst heeft intusschen nog niets ontvangen; hij dringt er nu wederom nader op aan, en {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangt zeer ernstig zoodanig een mondgesprek, ook met den Heer J.F.H. en den Heer S.v.L., in 't openbaar, of althans onder vele getuigen; hij vertrouwt, de Consistoriekamer in de Nieuwe Kerk zal hem daartoe wel worden vergund. Dit is, voor zoo veel wij ons na de pas geëindigde lezing herinneren kunnen, nagenoeg de inhoud van dit Berigt; had het gerucht dan vermeld, dat de Hr. van voorst overwonnen was, hij meldt ons het tegendeel, wat het Panakeion en den Heer S.v.L. betreft, immers zoo deze Heer en E.S. zich aan geen nader mondgesprek wagen; hij zal dan blijven uitroepen: ‘Het Christendom heeft gezegevierd, de Christen-geestelijken zijn geene huichelaars, de aanvallers op dezelven, E.S. en S.v.L. met de hunnen, zijn totaal verslagen!’ De Lierzang van E.S. en de stellingen van Mr. J.K., die het voor E.S. opnam, werden alzoo nog niet behandeld; en hoewel wij de redenen, die de Hr. van voorst opgeeft, waarom hij in den laten avond daar niet aan wilde, laten gelden, zoo is dit toch jammer voor zijn E., die op zulk een mondgesprek zoo bijzonder gezet is. Want het ‘Fronte capillata, cet.’ zal hier nu ook wel bewaarheid worden, zoo als wij vermoeden. Mr. J.K. had zich reeds in postuur gesteld, en wilde volstrekt dien avond nog aan den slag; dan de Hr. van voorst had dien avond geleerd, hoe zulk een mondgesprek moest gehouden worden, wanneer men waarheid zocht, dat de punten duidelijk moesten opgegeven, en dan een juist verbaal van het mondgesprek moest gemaakt worden, opdat men dan, door eeuwig te retireren, niet alles ontduiken kon. Ook was het toen reeds te laat; de Hr. van voorst wilde niet door ontijdig uitblijven ongerustheid in zijn huis verwekken, en een slecht voorbeeld van ongeregeldheid aan zijne huisgenooten geven. Het verband tusschen den titel, ‘kan het Christendom zegevieren?’ en den inhoud van dit boekje, is ons duister; maar in zoo verre men, bijaldien het nader meer openlijk mondgesprek, tegen ons vermoeden, eenmaal nog gehouden wierd, en bijaldien de Hr. van voorst in hetzelve, ongedacht en onverwacht, dit spreekt van zelve, eens mogt te kort schieten, - in zoo verre men, zeggen wij, in dat geval, zich bevoegd mogt tekenen het besluit op te maken: ‘het Christendom kan niet zegevie- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ren,’ - verklaren wij nu voor alsdan daartegen wel ernstig te doen protest, met verzoek om het van dezelfde kracht en waarde te rekenen, alsof het in het daar te houden Verbaal ware ingevoegd, terwijl wij het hier in onze Letteroeseningen reeds vooraf bij het geëerd Publiek aanmelden. Handleiding tot de kennis en genezing van de Ziekten der Kinderen. Door Jozef Jakob van Plenk, Raad van zijne Keizerl. Koninkl. Majesteit van Oostenrijk, Geheimschrijver en rustend Hoogleeraar aan de Genees- en Heelkundige Hoogeschool van Jozef, alsmede Eerste Geneesheer bij het Krijgswezen. Uit het Latijn vertaald. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1808. In gr. 8vo. 346 Bladz. De met regt beroemde en nu bijna sedert twee jaren der Genees- en Heelkunde door den dood ontrukte Duitsche Hoogleeraar van plenk, levert door dit Werk, hetgeen Rec. reeds met het grootste genoegen in het oorspronkelijke las, een nieuw bewijs op, hoe zeer hij immer in zijn vak rusteloos voortwerkte. Zijne onderscheidene geschriften vertoonen ons den man, dien het steeds om waarheid te doen was; die, ofschoon, in den eigenlijken zin, zich zelf met het uitvinden van geneeskundige theorien of geneeswijzen niet bezig houdende, al het door anderen ontworpene wist te toetsen, doehnatig te bezigen, en zich aldus voor eerstbeginnenden en reeds ver geoefenden nuttig te maken. Van deze kenmerken getuigt dit zijn laatste Werk. Er is ongetwijfeld reeds zeer veel over de Ziekten der Kinderen geschreven, en te regt heeft men zich daarop bijzonder toegelegd; de kinderen maken immers, om dus te spreken, eene bijzondere klasse van menschelijke wezens uit; hunne bewerktuiging onderscheidt zich in meer dan één opzigt van die der volwassenen; zij zijn in eene gedurige ontwikkeling, en, even als derzelver moreele behandeling, zoo is ook de physieke van deze laatsten zeer verschillende. - Maar hoedanig is nu het onderscheid in derzelver behandeling, wanneer men de voorschriften der ouden met die der lateren vergelijkt? - De onpartijdige zal moeten erkennen, dat in beiden de grootste misslagen heerschten; dat, hetgeen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} de eersten uit scherpten van onderscheidenen aard meenden te moeten verklaren, en daarop hunne geneeswijze vestigden, de laatsten niets dan zwakte zagen, en daartegen opwekkende versterkende middelen aanwendden; - beiden dwaalden voorzeker, en men zal zich, tot zoo lang de theorie der Geneeskunde grondiger bewerkt is, om daardoor de geneeswijze zekerder grondslagen te verschaffen, tot eene bepaalde bijeenvoeging en vereeniging van Ziekte-kenteekenen gedrongen zien, om deze als eenvoudige Ziekte-formen op te geven, en de geneeswijze met een gedurig terugzien op de ondervinding in te rigten. Juist daarom oordeelen wij zulke Handboeken de volkomenste, die den eenvoudigen Ziekte-form op eene verstandige Empirische wijze behandelen; en in dit opzigt verkrijgt deze Handleiding tot de kennis en genezing van de Ziekten der Kinderen, van van plenk, hare waarde; verdeelende hij dezelve naar den ouderdom, in welken zij aankomen, in Ziekten der eerstgeborenen, van zuigenden, en van gespeenden; terwijl derzelver ontstaan uit eene slappe, zwakke, zeer prikkelbare en gevoelige gesteldheid van het ligchaam, - uit grooteren aandrang van het bloed naar het hoofd, - uit eene opeenvolgende ontwikkeling van de deelen des ligchaams, inzonderheid van de tanden, - uit eene moeijelijke verlossing, of uit het achterblijven van het kinderpek (meconium), of uit de grootere afscheiding van slijm in de kinderen, - uit de koude van den dampkring, en ongewoonte aan het daglicht, - uit slecht zog, of te groote toediening van melk- en meelspijzen, - uit zwakheid van de eerste wegen, vanwaar veelvuldige vervuiling in den buik, slijm, zuur, kappelachtige stoffe, wormen, - eindelijk uit verwaarloosde zindelijkheid van het ligchaam worden afgeleid; waarop dan de geregelde beschrijving der onderscheidene in- en uitwendige Ziekten, met derzelver kenteekenen, voorspelling, naaste oorzaak, opwekkende oorzaken en geneeswijze, volgt. Wij kunnen dit Handboek, welks vertaling wij met verlangen te gemoet zagen en zeer goed is uitgevallen, om rijkdom van onderwerp zoo wel, als juistheid en duidelijkheid van behandeling, volledig aanprijzen. - Eene fraaije Plaat van de Alphabetische Vingerspraak der Doofstommen versiert dit weluitgevoerd Werkje. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp van eene volledige Geschiedenis der oude Oostersche Wereld, waarin de Bijbelsche narigten daaromtrent eindelijk eens boven alle Tijdrekenkundige Bezwaren mogen kunnen worden verheven, door middel van hunne volkomene vereffening onderling, en met de Geschiedenis van China, Egypte, Assyrie, Babylon, Tyrus, enz. Door Gerbrand Bruining. (Tweede Recensie.) Wij hebben te voren (Alg. Vad. Letteroef. voor 1808. No. V.) den inhoud der drie eerste Afdeelingen van dit Werkje, zoo kort ons mogelijk was, opgegeven, en gaan nu over, om de twee laatste Afdeelingen op gelijke wijze te behandelen. IV. De nakomelingschap van noach breidde zich, na den Zondvloed, uit over het westelijke gedeelte der Zuidkust van Azië, en over eenige naburige oorden van Afrika en Europa. Dit geschiedde op deze wijze. Noach, na den vloed op de bergen van Kurdestan wonende, daalde vandaar, met zijn vermenigvuldigd gezin, af naar de grazige weiden van Mesopotamie. Hier woonden zij of in tenten, of in hutten van biezen, die de rivieren hun opleverden, en van welke toen de naam van Babylon aldaar, en daarna die van Byblus in Phenicie zijn' oorsprong ontleende. Aanvankelijk leefden zij vereenigd onder het bestuur van hunner aller vader, welks magt, zonder wreed of baldadig te zijn, echter onbeperkt en willekeurig was, tot dat een gedeelte hem de gehoorzaamheid weigerde. Noach namelijk, door den overvloed der noodige bouwstoffen, dien hij vond, uitgelokt, wilde een gebouw van soortgelijken aard oprigten, als de Chinesche Pagoden of de Egyptische Piramiden, om zich weder in het aanschouwen van zulk een gesticht te verlustigen, als de voornaamste praal der vorige wereld had uitgemaakt, en om tevens aan zijne onderhoorigen, wanneer zij zich door de uitgestrekte vlakte van Mesopotamie verspreidden, op een' verren afstand de plaats van zijn vaste verblijf aan te wijzen, en hen aldaar van tijd tot tijd weder bijeen te brengen. In het eerst ging de arbeid goed voort; doch welhaast deed tegenzin in deszelfs ongewone moeijelijkheid, en de ge- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte, dat het aangevangene werk Gode mishaagde, omdat het eenmaal door een ongemeen onweder beschadigd werd, hen niet alleen het bouwen staken, maar zij verwijderden zich ook in verschillende horden van elkanderen. Hieruit ontstond de bevolking der aarde, die het tooneel van den Zondvloed was geweest, en het verschil van talen. Japhet week naar den berg Caucasus, cham daarentegen naar dat gebergte, waar zijne nakomelingschap onder den naam van Amalek woonde, en vanwaar het naburige Palestina en Arabie bevolkt zijn. Dit een en ander is in een vroeger Werkje door den Schrijver aangetoond. Een ander deel van chams nakomelingschap toog door Arabie naar Babylon, en weder een ander overmeesterde menig oord van Afrika. Van sems kinderen staken waarschijnlijk reeds toen sommigen over den Tiger, en leiden den grond tot die stad, die, na verloop van eeuwen, onder den naam van Ninus of Ninive, de hoofdstad der Assyrische heerschappij werd: aldaar en te Babylon heerschte misschien van toen af, terwijl noach uit mistroostigheid naar het gebergte Kurdestan terug week, een afzonderlijk Opperhoofd of zoogenaamde Koning. Althans in en omstreeks Babylon was zulk een Koning; want in een ander Werkie heeft de Schrijver, uit meer dan een oud narigt bij syncellus, bewezen, dat aldaar eerst zeven Chaldeeuwsche, en vervolgens zes Cusitische of Arabische Koningen geregeerd hebben, onder welker laatsten Babylon door eene overstrooming vernield moet zijn geworden, en tot aan de dagen van semiramis in puinhoopen moet hebben blijven liggen. In het zelfde Werkje heeft de Schrijver den eersten der zes Arabische Koningen in nimrod of belus gezocht, en plaatst thans den eersten der zeven Chaldeeuwsche Koningen ten tijde der geboorte van peleg, terwijl de derde der zes Arabische Koningen, Genes. XIV. onder den naam van Amraphel bedoeld kan zijn geweest. Omtrent den leeftijd van semiramis en haren Gemaal, die niet den naam van Ninus gedragen heeft, gelijk ook over de opkomst van het rijk der Meders, heeft de Schrijver elders gehandeld, en gaat dus hier dadelijk over tot den ondergang der Assyrische heerschappij, welken hij, met venema en des vignoles, niet tot cyaxares en nabocodnosor, maar tot den eerstgenoemden en nabopulassar brengt. Het bewijs voor het eerste gevoeten, uit herodotus ontleend, wordt wederlegd {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} door de aanmerking, dat herodotus in het verhaal aangaande datgene, wat onder de regering van cyaxares voorviel, op de orde des tijds niet gelet heeft, en dus het innemen van Ninus ligtelijk na het 28 jarige gebied der Scythen over Azië heeft kunnen plaatsen, zonder dat daaruit volgt, dat zulks juist na dien tijd zou gebeurd zijn. Deze verwaarloozing der tijdorde bij herodotus, gelijk over het algemeen het gebrekkige en verwarde zijner berigten nopens de geschiedenis der Meders, wordt vervolgens door een ander voorbeeld gestaafd, en aan de Egyptenaren, van welke hij zijne narigten ontvangen had, toegeschreven. Men kan dus stellen, dat cyaxares, nog gedurende het zoogenaamde gebied der Scythen over Azië, het beleg van Ninus, waarvan hij eerst had afgezien, weder heeft hervat en ten einde gebragt. Ook het bewijs, uit het flot van het boek van tobia ontleend, gaat niet door: want gelijk de aldaar genoemde assuerus dezelfde is, die elders cyaxares genoemd wordt, zoo wordt nabopulassar, gelijk ook bij andere Joodsche Schrijvers, met nabocodnosor verwisseld; terwijl, in plaats van 127 jaren volgens de Grieksche uitgave, slechts 95 jaren, gelijk de Latijnsche uitgave heeft, voor den leeftijd van tobia moeten gesteld worden. Dus kan de verwoesting van Ninus niet later vallen, dan het eerste jaar van nabopulassar. Van dit eerste jaar tot aan het einde der regering van belzazar, of het eerste jaar der regering van nabonadius, is een tijdperk van 70 jaren verloopen; van welk tijdperk bij jesaia, Cap. XXIII:15, onder de bewoording de dagen eens Konings schijnt gesproken te worden, dewijl, in den stijl der Hebreeuwsche Profeten, verscheidene Koningen van een' en denzelfden stam als één Koning plagten te worden voorgesteld. Ook jeremia doelt, Cap. XXV:11, op dit zelfde tijdperk, gedurende hetwelk de Chaldeeuwsche stam regeerde, die in belzazar eindigde. Nog kan men 2 Chron. XXXVI:21, en Daniel IX:2, hiertoe brengen. De Geschiedenis der Chaldeeuwsche Koningen gedurende dit tijdperk, vooral die der opvolgers van nabocodnosor, wordt vervolgens uit onderscheidene berigten van oude Schrijvers opgehelderd, en het schijnbaar verschil der berigten vereffend; belovende de Schrijver het een en ander in eenige aanteekeningen op zijn Geschiedverhaal te zullen aanvullen. V Na aangetoond te hebben, hoe des vignoles in {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Chronologie etc. de Dynastien van manetho, door julius africanus uit de Egyptische geschiedenis van manetho uitgetrokken, en door syncellus bewaard, met andere lijsten van Egyptische Koningen, die bij denzelfden syncellus, bij eusebius en bij anderen voorkomen, van de XXI. tot de XXVI., vereffend, en op grond daarvan den aanvang der regering van den eersten Koning der XXI Dynastie op het 3622 jaar van den Juliaanschen tijdkring, of het 94 voor den Tempelbouw, gesteld hebbe; bepaalt de Schrijver, op denzelfden voet in de Egyptische tijdrekening van africanus nog al verder terug tredende, den aanvang der XX Dynastie, wier hoofdsom door africanus op 135 jaren berekend wordt, bij het 229 jaar voor den Tempelbouw. Doch zoo met de overige Dynastien voortgaande, zou de XVI. reeds voor den Zondvloed moeten hebben aangevangen, en de XV. zou tot aan den leeftijd van hoangty reiken. Hierom neemt de Schrijver, in navolging van andere tijdrekenaars, de vrijheid, om eenigen dier Dynastien nevens elkanderen te plaatsen, en gelooft zoo geslaagd te zijn, om alles onderling, en met de Bijbelsche en andere geschiedenissen, wel ineen te doen sluiten. In gevolge hiervan schuift hij de XIX eerste Dynastien zoo in elkanderen, dat de I en III te gelijk geteld, en gerekend worden, begonnen te zijn in het jaar 2454 voor den Tempelbouw, dat is 1122 voor den Zondvloed. Daar de Schrijver zelf over dit alles zeer kort is, kunnen wij in een nog korter bestek van zijne redenen geen voldoend berigt geven, maar gaan met hem, ten laatste, tot Tyrus over. - Elders heeft de Schrijver bewezen, dat Tyrus, nagenoeg 240 jaren voor den Tempelbouw, door eenige handeldrijvende burgers van het volkrijke Zidon gebouwd is, op twee nevens elkanderen en digt aan het vaste land gelegene rotsen, die deze stad voor koophandel en scheepvaart zeer geschikt maakten. Derwaarts werd vervolgens de zetel der heerschappij van Zidon overgebragt, gelijk aldaar, ten tijde van david, zekere hiram regeerde, niet dezelfde, aan wien salomo, II Chron. II., schrijft, (want dat gedeelte van vs. 4, waaruit zulks wordt opgemaakt, is een bijvoegsel van later hand,) noch ook deszelfs vader, maar denkelijk deszelfs grootvader. Althans de hiram van salomo is, volgens josephus en andere oude Schrijvers, de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon van een' zekeren abibal, die 20 jaren lang over Tyrus en gansch Phenicie geregeerd heeft. Hiram II. werd opgevolgd door zijn' Zoon baleazar, die niet 7, gelijk josephus zegt, maar 17 jaren heerschte, gelijk in andere lijsten gevonden wordt. Deze 10 jaren, die bij josephus ontbreken, gevoegd bij nog 8, die aan andere Zonen der Voedster van abdastartes, behalve den genen, die bij josephus voorkomt als 12 jaren geregeerd te hebben, toegeschreven worden, vullen de gaping van 18 jaren aan, die bij josephus is, zoodat hij nu met zichzelven en andere berigten overeenstemt, en het getal van 155 jaren en 8 maanden van het begin der regering van hiram II. tot op de stichting van Carthago als zeker kan gesteld worden. Vervolgens wordt nog eene andere lijst van Tyrische Koningen en Regters, insgelijks bij josephus voorhanden, vereffend en gestaafd, en volgens dezelve, van de belegering van Tyrus onder ithobal tot het achtste jaar der regering van cyrus, gesteld een getal van 54 jaren en 3 maanden. Na de gemelde belegering, die 13 jaren geduurd heeft, werd het eiland van Tyrus geheel verwoest, doch van de landstad, reeds te voren op de tegenoverliggende kust van Phenicie gebouwd, en door een dijk met het eiland vereenigd, werd een klein gedeelte gefpaard, en door de Koningen en Regters der laatstgedachte lijst bestuurd. Dit Tyrus, niet het eiland, wordt door scylax bedoeld, omdat het laatstgenoemde ten zijnen tijde nog niet herbouwd was. Dit echter in later tijd geschied zijnde, is de landstad het oude Tyrus genoemd, en komt bij strabo en plinius onder dien naam voor. - Ten aanzien der Syrische Koningen wordt eindelijk naar des vignoles verwezen, doch tevens erkend, dat de aanvang en duur van derzelver regering zich niet juist bepalen laat. De Schrijver heeft achter aan zijn Werk gevoegd zes Chronologische tafels, waarvan de eerste, na opgave der 687 jaren, die van het eerste jaar der Schepping tot op de geboorte van methusalah verloopen zijn, en na overspringing van een onbekend getal jaren na methusalah, met het jaar 2454 voor den Tempelbouw begint, en de laatste met het jaar 4189 der Juliaansche Periode, dat is, met het jaar 473 na den Tempelbouw eindigt. De zes tafels bevatten dus, behalve de eerstgenoemde 687 jaren, eene tijdruimte van 2927 jaren, en zijn zeer {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt, om den Lezer dat alles in eens te doen overzien, wat de Schrijver in het Werk zelf breeder ontwikkelt. Wij vertrouwen, dat deze korte inhouds-opgave, die ons niet weinig moeite gekost heeft, onze Lezers, ook zonder nog het Werk zelf ingezien te hebben, eenigzins in staat zal stellen, om zich een begrip van den arbeid des Heeren bruining te maken, en in allen gevalle strekken zal, om velen tot het lezen en onderzoeken van 's Schrijvers nasporingen en betoog op te wekken. Wat wij nu van dien arbeid denken? - Voor ieder beoefenaar der Geschiedenis, die gaarne ook in derzelver donkerste gedeelten tot eenige waarschijnlijkheid of gepasten zamenhang komt, en die overtuigd is, dat hierin geene wiskundige zekerheid kan gevorderd of verwacht worden, gelijk ook voor elk, die gaarne het gezag des Bijbels gestaafd ziet, en erkent, dat zulks in dezen tijd niet enkel door magtspreuken te doen is, kan dit Werk van den Heer bruining niet anders dan zeer belangrijk en hoogst aangenaam wezen. En uit dit oogpunt, waaruit wij voor ons het stuk beschouwen, en 't welk wij, als Geschiedenis-en Bijbel-minnaars, voor het eenige ware houden, juichen wij dezen arbeid toe; terwijl de lezing van het Werk ons tevens overtuigd heeft, dat de Heer bruining, zoo door zijne uitgebreide en grondige geleerdheid, als door zijn verlicht en schrander oordeel, voor de door hem opgenomene taak wel berekend is. Alleenlijk zij het ons vergund, eenige bedenkingen tegen deze en gene bijzonderheid hier bij te voegen. I. Bl. 31. verstaat de Schrijver door de wateren boven het uitspansel, Genes. I:7, de mengelklompen, waaruit de hemelligchamen zijn voortgebragt, dewijl vs. 14. 15 en 17 de zon, maan en sterren in het uitspansel geplaatst worden, en dus, indien men de wateren boven het uitspansel voor de wolken van onzen dampkring hield, deze wolken, als boven zon, maan en sterren gelegen, zouden moeten geacht worden. Het komt ons voor, dat de Heer bruining hier aan den opsteller der oude oorkonde aangaande de schepping zijne eigene hoogere kundigheden leent, en niet in het oog houdt, dat die opsteller geen wijsgeer van later' of van den tegenwoordigen tijd was, maar zich deze aarde voorstelde als een {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak, op zijne fondamenten rustende, en van rondom door de lucht, als door een kleed, omringd, vanwaar ook het woord uitspansel voortkomt. In en aan en boven ('t welk al hetzellde beteekent) dit uitspansel nu waren zon, maan en sterren geplaatst, en ook de wolken. Deze voorstelling, uit de zinnelijke aanschouwing outleend, en niet door wijsgeerige redenering verbeterd, komt, onzes inziens, veel meer met de kinderlijke denkwijze der vroegste tijden overeen, dan het meer verlicht begrip aangaande den lageren stand der wolken beneden zon, maan en sterren. Wij zonden dus hier liever den Hoogleeraar muntinghe volgen. Bl. 41. wordt gezegd, dat de gaping in de geslachtlijst van adam tot noach niet wel boven enoch kan worden geplaatst, omdat deze in den Brief van judas, vs. 14. de zevende van adam wordt genoemd. Dit bewijs doet, naar ons oordeel, weinig af, dewijl de Schrijver van dien Brief zeer wel, zonder het gezag des Bijbels in het minst te kort te doen, kan ondersteld worden, van zulk eene gaping niets te hebben geweten of vermoed, en dus, al ware de gaping werkelijk vroeger te stellen, het zelfde te hebben kunnen zeggen, of, indien het met zijn plan gestrookt had, lamech den negenden van adam te hebben kunnen noemen. Weinig meer klemt het bewijs, dat juist achter methusalah die gaping te stellen is, dewijl dezelve anders nog tien maanden na het begin van den Zondvloed zou moeten geleefd hebben. Hoe ligt toch kan er in de opgave der jaren een misslag zijn ingeslopen! Hoe vele bewijsredenen van bruining zelven in dit Werk berusten op de onderstelling van zulke misslagen! en wat waren toch jaren en maanden in dat overoude tijdvak? De onzekerheid hiervan komt alleen ons toereikende voor, om alle bewijs, daar op gebouwd, als niet geldig te verwerpen. II. Bl. 56. volgg. dunkt ons het verhaal aangaande de verschijning van eene geduchte staartster, als de oorzaak van den Zondvloed, al te sabelachtig en in zich zelf te ongerijmd, om daarin te kunnen berusten. Wij achten, dat het zien van eene staartster, als een ongewoon verschijnsel, op zich zelf en zonder de ondervinding van nadeelige uitwerkselen of gevolgen, bij de bijgeloovige oudheid genoegzaam geweest is, om tot de verdichtselen van een Typhon, Pytho enz. aanleiding te geven, indien men al den grond dier verdichtselen in gemelde {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} luchtverschijnsel zoeken moet. En dat zulk eene ster van de nabijheid der zon zoo vele hitte zou ontleend hebben, als noodig ware geweest, om het zuidelijk gedeelte van onzen aardbol te verzengen, en het ijs der zuidpool ontijdig te doen smelten, komt ons geheel ongerijmd voor, dewijl de medegedeelde hitte dan zeker de Komeet zelve zou hebben doen smelten en in de hemelruimte verdwijnen. III. Wat de Chinesche Geschiedenis betreft; de Schrijver erkent zelf, bl. 111, dat er voor den tijd van hoangty veel fabelachtigs en veel verschil in de berigten heerscht, en brengt dus ook den genoemden hoangty als den eersten Chineschen Monarch op zijne Chronologische tafels. Gelijk wij dit laatste goedkeuren, zoo meenen wij, dat de bekende zucht van alle oude Volken, om hunnen oorsprong tot het vroegste tijdperk terug te brengen, en zelfs tot boven den aanvang van het historisch tijdperk te verheffen, reden genoeg aan de hand geeft, om ook in het vroeger gedeelte der geschiedenis van see-ma-tsien eene vrij lange reeks van jaren voor louter verdicht te houden. Hierbij komt ten aanzien der Chinezen bepaaldelijk nog dit, dat alles, wat wij daarvan weten, ons uit de tweede en derde hand is toegekomen, en dat wij geheel niet zeker zijn, of die handen ons getrouwe en onvervalschte berigten hebben willen of kunnen geven. Wij zien dus geen' voldoenden grond, om de Chinezen als niet van noach afkomstig te rekenen, of ten minste zoo oud te stellen, als hier gedaan wordt. Zoo het al waar is, dat het gevoelen aangaande de hooge oudheid van dit Volk onder hetzelve het gewigt van een geloofsartikel heeft, dan bewijst zulks nog niets meer, dan, hetgeen wij ook onder vele andere Volken zien en gezien hebben, dat eene dwaling diep ingeworteld en algemeen kan zijn. Hoe vele voorbeelden zouden hiervan kunnen worden bijgebragt! IV. Bl. 127. volg. wordt, met beroep op een ander Geschrift van den Heer bruining, gesteld, dat er eerst zeven Chaldeeuwsche Koningen over Babylon geregeerd hebben, en vervolgens zes Cusitische of Arabische, wier eerste nimrod of belus zou geweest zijn. Dit laatste gevoelen omtrent nimrod is het algemeene, en komt ons ook het waarschijnlijkste voor. Doch hoe kunnen er voor hem nog zeven andere Koningen, gedu- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} rende meer dan 200 jaren, over Babylon geheerscht hebben, zoodat hij bijna een tijdgenoot van abraham zou geweest zijn, gelijk hij ook op de Chronologische tafels aangeteekend staat, terwijl hij Genes. X:8. uitdrukkelijk als de Zoon van cus, en dus als een Kleinzoon van cham voorkomt, en dus veeleer een tijdgenoot van sela, heber, peleg, of op zijn hoogst van rehu geweest is? Ook ten aanzien der oude berigten omtrent Babylon, vooral voor zoo ver zij oorspronkelijk van berosus ontleend zijn, geldt de te voren gemaakte aanmerking, dat namelijk de zucht, om eene hooge oudheid op te geven, de geschiedkundige waarheid zeer heeft benadeeld. Men maakt zich dus de zaak, onzes inziens, noodeloos moeijelijker, met aan al zulke berigten gewigt te hechten, zonder dat men, na alle de zelfsgemaakte zwarigheden met veel arbeid en overleg uit den weg te hebben geruimd, een evenredig nut aan de Geschiedenis bewezen heeft. Dit willen wij vooral gezegd hebben van 't geen V, bl. 164. volgg. over de rangschikking der Dynastien van manetho voorgedragen wordt. Een groot aantal tijdrekenkundigen heeft zich te voren met het zelfde oogmerk afgesloofd, en wij bleven even ver, gelijk wij nu ook wel, na deze nieuwe poging van den Heer bruining, even ver zullen blijven. Een ander kan weder een ander stelsel voordragen, en zoo tot in het oneindige. En geen wonder. Die Dynastien behelzen meestal bloote namen van onbekende Koningen, die zich juist daardoor plaatsen laten, waar men wil, doch die, naar het doel des verdichters, niet anders dan achter elkanderen mogen geplaatst worden. Waarom ze niet liever gehouden voor 't geen zij zijn, namelijk voor verdichtselen, met het blijkbaar oogmerk verzonnen, om de oudheid van Egypte boven die van alle andere Volken te verheffen? Wij zouden deze bedenkingen nader kunnen ontwikkelen en nog met eene en andere vermeerderen, doch ons bestek gedoogt zulks niet: wij laten ze dus, zoo als zij zijn, met alle bescheidenheid, aan de overweging onzer Lezers, en vooral aan die van den Heer bruining, over. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk, of korte opgaaf der gewigtigste Gebeurtenissen, bijzonder met opzigt tot de Fransche Revolutie en hare gevolgen sedert het laatst van 1788, voornamelijk getrokken uit de Fransche Leidsche Courant, door H.C. Serrurier. XVde Stuk. 's Hage, bij de Gebroeders Vosmaer. 1808. In gr. 8vo. Cicero, over de Wijsbegeerte en de verschillende gevoelens der menschen sprekende, zegt met regt: de tijd wischt de dwalingen der meeningen uit; de waarheid blijft (*): maar het zelfde, wat men van de gissingen der Wijsgeeren, in het Natuurlijke, kan zeggen, laat zich ook toepassen op de meeningen, gevoelens, gevolgtrekkingen en voorzeggingen, welke de wijsgeerige Geschiedschrijvers niet zelden gemaakt hebben, en die wij thans in rook zien verdwenen; echter zijn er bij hun ook zulke meeningen aan te treffen, wier dwalingen niet door den tijd kunnen uitgewischt worden, maar, bij gebrek van gelijktijdige berigten van verschillende Schrijvers, van tijd tot tijd voortgeplant en vereeuwigd worden. - Zulke, door de waarheid onuitwisschelijke, vlekken in de Geschiedboeken aller Volken zijn juist die opgesierde, die schoon voorgedragene, die geheel hersenschimmige vindingen, waarmede men van ouds de gebrekkige overleveringen pleeg aan te vullen en te versieren; deze deden de eerste fabelen ontstaan; maar deze strekten ook niet zelden in de latere Geschiedenis, om min belangrijke tijdvakken, waarvan weinig of niets in het gehengen gebleven was, aan te vullen en tot een waarschijnlijk geheel te vormen; 't welk niet zelden, daarenboven, met bespiegelingen en overpeinzingen van de bedoeling, beweegredenen en karakters der personen, wier lotgevallen men te boek stelde, willekeurig vermeerderd werd. - Dit zelfs was doorgaans de toon, waarop de uitgebreidste, de wijsgeerigste en uitvoerigste Geschiedschrijvers hunnen alom beroemden arbeid steruden, sints herodotus de Westersche wereld met den Historischen schrijfstijl verrijkte. - Vóór en ná hem, bij alle Volken, die niet hunne overleveringen, maar de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun eigen leeftijd voorgevallene gebeurtenissen voor vergetelheid trachten te bewaren, geschiedde zulks op eene veel eenvoudiger wijze, bij manier van dagelijksche aanteekeningen in die Registers, welke zij, naar de aaneenschakeling der tijden in dezelve, Chronica of Tijdboeken noemden. Zoodanig een Tijdboek nu ligt thans voor ons, eene vrucht des geheugens, niet des vernufts, eene verzameling van gebeurtenissen, niet van meeningen, die door den tisd kunnen uitgewischt worden, niet van vorige ons onbelangrijk gewordene Eeuwen, maar van het Tijdvak, de jaren, de maanden, de dagen, die wij allen beleefd hebben en nog beleven; een Tijdvak, dat, wegens deszelfs rijkheid van voorbeeldelooze lotgevallen, de pennen der wijsgeerige Geschiedschrijvers zoude verstompen, en welks gedurige opeenstapeling van de gewigtigste lotveranderingen het sterkste brein doet duizelen; een Tijdvak, in één woord, dat rijke stoffe voor de arbeidzaamheid van de wijsgeerige Geschiedschrijvers nog in vele volgende Eeuwen opleveren kan. Zulk een Tijdvak laat zich niet gedurende deszelfs loop in uitvoerige Tafereelen malen. Naauwelijks neemt men voor, eene der honderde belangrijke Gebeurtenissen met veel moeite en onderzoek in een helder daglicht te stellen, of, zie daar, terwijl men nog niet half zijn' arbeid voltooid heeft, komt eene veel gewigtiger Gebeurtenis het belang der vorige verflaauwen, en dezelve bijna geheel uit het geheugen wisschen; niet ongelijk aan de baren van den geduchten Zeestorm, welken ovidius op de reize naar zijne banplaats Pontus zoo schilderachtig beschrijft, en elk' Geschiedschrijver met hem doet uitroepen: Qui venit hic fluctus, fluctus supereminet omnes; Posterior nono est, undecimoque prior (*). Gelukkig, zoo wij in die onstuimige Zee der Gebeurtenissen nog een' Schrijver aantreffen, die zich de moeite getroost, om, uit een der geachtste dagelijksche en geloof verdienende Nieuwspapieren, eene eenvoudige Kro- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} nijk op te stellen. Hoe zeer die Schrijver ook niet door dezen arbeid naar den roem der robertsons, der humes, der wagenaars kunne dingen, echter kan zijne poging dat nut stichten, dat dezelve eenmaal ten grondslag van welligt nog zoo veel schooner Geschiedboeken zal kunnen dienen, als de robertsons, humes en wagenaars der volgende Eeuwen rijker stoffe in deze Eeuw, dan hunne Voorgangers in de Eeuwen die zij beschreven hebben, zullen aantreffen. Wat de behandeling van dit Dagboek betreft, deze is zeer eenvoudig, en kan even min als eenige andere Kronijk, waarin slechts het dagelijks voorvallende, zonder zwier van woorden of uiterlijke sieraden van redeneerkunde en welsprekendheid, opgeteekend wordt, ten onderwerp eener aesthetische critiek verstrekken. Dit is ook de reden, waarom wij deszelfs aankondiging tot heden vertraagd hebben, ten einde af te wachten, welk eene behandeling de Schrijver doorgaans in acht zoude nemen, en wat nut er eindelijk uit dezen arbeid te wachten ware. Thans begint dit nut, door het gebruik, dat wij er bereids zelve van gemaakt hebben, zich voor ons klaarder te openbaren. Wij konden dus nu niet langer nalaten, om, van dit thans reeds tot 15 Stukjes uitgebreide Werk, onzen Lezeren eenig verslag te geven; daar het alle onze Landgenooten, maar inzonderheid hen, die aan het roer des Bestuurs geplaatst zijn, op eene zoo gemakkelijke wijze aan de voornaamste trekken uit de Geschiedenis onzes wondervollen tijds herinnert, dat het hun, in hunne belangrijke en moeijeke posten, den dierbaren tijd, tot het nazoeken van vele reeds vergetene en verstrooide Dagbladen, besparen kan. P.F.A. Nitsch, Beschrijving van het huis(se)lijk leven, de wetenschappen, zeden, den Godsdienst, staat- en krijgskundigen toestand der Romeinen, naar de verschillende tijdperken der Natie. Uit het Hoogduitsch, door H. Weijtingh, Rector der Latijnsche Scholen te Campen. Iste Deel. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1807. In gr. 8vo. 246 Bladz. In het jaar 1788 kwam het eerste deel in het licht van het werk, waarvan ons in het voorleden jaar deze {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling werd geleverd; men verlangde toen ernstig, uit hoofde van deszelfs aangelegenheid, dat het mogt voltooid worden. Dit geschiedde reeds in het jaar 1790: maar een ontijdige dood nam den Schrijver weg, terwijl hij den tweeden en verbeterden druk van zijn werk verzorgde, waarvan het eerste deel in 1794 uitkwam, het tweede in 1796 onder opzigt van j.h.m. ernesti, Hoogleeraar te Coburg. De aangelegenheid van dit werk bestaat voornamelijk in deszelfs aanleg, om de oudheden van Rome enderscheidenlijk op te geven naar de tijdsopvolging, welke zoo groote veranderingen in het huisselijke leven, de wetenschappen, de zeden, den godsdienst en de staat- en krijgskunde der Romeinen heeft te weeg gebragt. Op zulk eene wijze waren de Romeinsche oudheden te voren niet behandeld, en zulk eene onderscheidende kennis derzelve was nogtans allezins noodig tot regt verstand van de oude Latijnsche Schrijvers en tot eene duidelijke voorstelling van enkele tafereelen uit de Romeinsche geschiedenissen voor den dichter, redenaar en kunstenaar. De Schrijver gevoelde nogtans het hoogstbezwaarlijke eener juiste uitvoering van dit ontwerp evenzeer, als de blijkbaarheid van deszelfs nut, uit hoofde van het ineenloopende van schier alle gebruiken en zeden, die toch met geene sprongen overgingen, maar zich ongemerkt en langzamerhand rigteden naar de groote veranderingen in den uitwendigen staat van het Romeinsche gebied. Hij verdeelde zijn gansche werk in negen boeken. Het Iste is door hem aan de plaatsbeschrijving van Rome gewijd; het IIde aan de beschrijving van de vaderlijke magt, van de huwelijken, den slavenstand, de leefwijze en de bezigheden der Romeinen; het IIIde vermeldt het huisselijke leven, waartoe baden, maaltijden, vermaken, oefeningen, kleeding, huisraad, weelde en begrasenissen worden te huis gebragt; het IVde behelst de geschiedenis der beschaving of der kunsten, wetenschappen en letteroefeningen; het Vde handelt over het zedelijk karakter der Romeinen; het VIde over den godsdienst; het VIIde over het inwendig staatsbestuur; het VIIIste over de regtsbediening, en het IXde over het krijgswezen. Elk dezer boeken heeft twee afdeelingen, waarvan de eerste de geschiedenis des Romeinschen volks met betrekking tot de stoffe des boeks in chronologische orde opgeeft, de tweede behelst de eigenlijke en uitvoerige opgaaf dier oudheden zelve, met zorgvuldig rugzigt op de {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperken, die in de geschiedkundige opgaaf aangewezen zijn. De Schrijver zelf wenschte niet, dat zijn werk zou worden aangezien als een volledig en in allen opzigte voldoend werk over de Romeinsche oudheden, maar slechts als een handboek, tot het geven van een algemeen overzigt geschikt, en ter handleiding dienstig voor hun, die verder zouden willen doordringen tot eenige bijzonderheden, waartoe dan ook latere zoo wel als vroegere Schrijvers rijkelijk worden aangewezen. - De twee eerste boeken van dit werk zijn nu vertaald door den Rector der Latijnsche Scholen te Campen, die alzoo geacht mag worden eenen belangrijken dienst gedaan te hebben aan hun, wien de Romeinsche oudheden aangelegen zijn, het zij door liefhebberij alleen voor de letteren, het zij door meer gezette beoefening der geschiedenis ten gebruike voor hunne bijzondere wetenschap of kunst. - Recensent, zich over de vertaling van dit werk verheugende, zag met bijzonder genoegen, dat zich daartoe de hand geleend had van eenen man, die door zijn beroep geschikt scheen, om de kleine gebreken, welke hem in het oorspronkelijke wel eens zijn voorgekomen, te verbeteren: maar de Heer weijtingh heeft hieraan weinig gedacht. Dit blijkt, daar het tweede boek ook in de vertaling drie afdeelingen heeft behouden, strijdig met het opgegeven ontwerp van den Schrijver, die in de analysis van zijn werk meermalen de onderverdeelingen met zijne groote afdeelingen verward heeft. Gaarne gaf nu Recensent een overigens gunstig berigt van de vertaling zelve, de zedigheid des Vertalers liefst voor de eenige reden houdende zijner zorgvuldige onthouding van alle verandering aan dit werk: doch hier moet hij zich ongunstiger laten hooren. Dat het den Rector niet behaagt, de spelling te volgen, die voor de openbare Nederduitsche Scholen door het Staatsbewind is aangenomen, in een werk, hetgeen voor de leerlingen der Latijnsche Scholen bijzonderlijk geschikt is, zou slechts verdrietig zijn, wanneer zijne eigene spelling en taal maar geregeld en zuiver waren; dit echter niet alzoo zijnde, verdient de slordigheid in beide eene ernstige opmerking. B.v. muur mannelijk en vrouwelijk op dezelfde bladzijde 38. haaste voor haastede of haastte op bl. 40. vlak voor vlek op bl. 45. schroof voor schroefde op bl. 91. jok voor juk op bl. 130. Ook mag niet worden voorbijgezien het overgroot aantal druk- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} fouten, waarvan wel eene lijst van anderhalve bladzijde is aangewezen, maar waarvan er nog zeer velen onverbeterd zijn. B.v. geen gedeelte beschrijving, waar der is vergeten, op bl. XIIder Voorrede; diminitiva voor diminutiva op bl. 217; m. manius voor m'. manius op bl. 216, waarvoor de foutverbetering zelve opmerkelijk is in de lijst der drukfouten, wijl men aldaar vindt bladz. 216 reg. 11 van boven staat m. manias, lees m. manius, terwijl er zeer wel manius staat in den tekst, maar de fout gelegen is in de m. die marcus beteekent, terwijl het de m'. moest zijn, die voor manius gebruikt wordt. Het is te wenschen, dat het vervolg van dit werk zich voor den Nederduitschen Lezer van deze zijde veel meer zal aanprijzen. Recensent vindt zich ook verpligt het verkeerd begrip voor te komen, hetgeen ontstaan zou uit hetgeen op bl. 75 en 76 gezegd wordt: ‘Eerst w[i]erd het water gewogen, om te beproeven of het goed was, om nae (naar) Rome gevoerd te worden. - Was het water een eind we[e]gs gelo(o)pen, zo(o) liet men het in gro(o)te waterbakken vloei(j)en, op dat het zich daarin zuiveren, en, als 't ware, meer zwaarte verkrijgen zoude.’ Hieruit immers zou men denken aan de soortelijke zwaarte van het water, terwijl er eeniglijk aan het evenwigt des waters bij de Romeinen gedacht werd, wanneer zij hunne waterleidingen met een hellend waterpas naar Rome bragten. Een blik op Holland, of schilderij van dat Koningrijk in 1806. IIde Deel. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In gr. 8vo. 160 Blz. ‘Wij kunnen niet schrijven, naar het Tweede Deel te verlangen,’ luidde het slot onzer Beoordeeling van het Eerste Deel dezes Werks (*). Het is echter gekomen en ons ter hand gesteld. Mogelijk, maar niet waarschijnlijk, was het, dat wij eene aanmerkelijke beterschap, in een en ander opzigt, zouden aantreffen. Die onwaarschijnlijkheid hebben wij allezins bevestigd {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden. Dezelfde onnaauwkeurigheid, dezelfde menigte van verkeerde opgaven, dezelfde ongelijkmatige verdeeling der behandelde zaken, ontmoeten wij allerwegen. Hoe veel zouden wij niet moeten afschrijven, wilden wij dit ons oordeel met de stukken staven! - Wij hebben er noch lust, noch plaats toe. Dan wij mogen onze Lezers zoo niet afzetten, maar, hun ten behoeve, hier en daar een blik op dit Tweede en gelukkig laatste Deel werpen. Elk der Departementen krijgt een deel; doch een zeer ongelijkmatig deel. In ruim drie bladzijden zijn wij het Departement Groningen door. In het Departement Vriesland houden wij ons langer op; dan het is voornamelijk bij de kleeding der Vrouwen, die omstandig, doch verre van duidelijk, beschreven wordt. Twee bladzijden zijn genoeg, om ons geheel Overijssel te doen kennen. Het Landschap Drenthe met het Eiland Schokland beslaat even veel plaats; terwijl aan de kleeding der Schoklandsche vrouwen ruim drie bladzijden worden ingeruimd. Iets uitvoeriger is de behandeling der Departementen Gelderland en Utrecht; doch dezelve krielt van misslagen. Holland krijgt de breedste beurt. Na eene algemeene beschrijving, vestigt zich 's Schrijvers blik eerst op Noordholland. Het oog van den Heer bryer (nu, hij is een Franschman!) is altoos, met onderscheiding, op de Vrouwen gevestigd. Laten wij onze Lezers met hem de Noordhollandsche Vrouwen doen bekijken. ‘Er is iets treffends en bekoorlijks in de kleeding der Boerinnen van Noordholland, en vooral uit den omtrek van Alkmaar. Het gedeelte van hare dragt, dat haar het meest onderscheidt, is het Noordhollandsche Kapsel, weinig uitgestrekt. Hetzelve zou niet geschikt zijn voor alle aangezigten, maar staat zeer fraai, wanneer het gepaard gaat met een eenigzins rond gelaat, eene buitengewoon frissche kleur en fraaije oogen; en de natuur schept, in geheel Noordholland, bijna geene anderen.’ - Wij hebben zeker meer Noordhollandsche tronietjes gezien dan de Schrijver, en willen aan dezelve geene treffende schoonheid ontzeggen; doch de algemeenheid hebben wij niet aangetroffen: en waar wordt die gevonden? - Dan laten wij, zonder verder hier op stil te staan, het kapsel dier lieve Meisjes, met bryer's woorden, opgeven: ‘Eene Noordhollanderin bedekt eerst haar hoofd met eene soort van witte Hul, versierd met zwarte bloemen en borduur- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, die juist het geheele hoofd insluit, en het haar bedekt, uitgezonderd een paar kleine lokken, die aan beide zijden van het voorhoofd uitkomen, om op de wangen te prijken. Over deze Hul hebben zij eene breede dunne gouden plaat, die, van achteren den omtrek van het hoofd volgende, voor de ooren uitloopt, in twee soorten van voetstukken, van eene langwerpige, vierkante gedaante.’ Zoo verre gaat het tamelijk wel, om het zoogenaamde Oorijzer, bij de Rijken van goud, doch bij minvermogenden van zilver, te beschrijven. Duisterder en bijkans onverstaanbaar is de beschrijving van die deelen des hoofdsieraads, welke onder den naam van Haarnaalden in Noordholland bekend zijn, doch welke onze Franschman niet gekend beeft. - ‘Op deze twee voetstukken rusten, met het breedste einde, twee andere krom gebogene platen, minder breed, en vrij gelijkende naar bladen van wilgen, die, met de punten elkander naderende, over de Hul van voren heengaan. Aan deze Hul is vastgemaakt een ander wilgen-blad van het zelfde metaal, hetwelk, in de schuinte, een gedeelte van het voorhoofd bedekt, en waarvan de punt, die gezien wordt, aan het einde, soms met paarlen of diamanten versierd is. Dit alles is bedekt met het eigenlijk gezegde Hulsel, bestaande in eene muts, waarvan de bodem, van zeer doorschijnend gaas, naauwkeurig de eerste verdieping van het kapsel bedekt, zonder iets van het borduursel en al het goud, waarvan wij gesproken hebben, voor het oog te verbergen. Het voorste van de muts vormt een zeer prachtig bindsel, versierd met een wit borduursel, en het achterste kunstig geplooid en omzet met eene fraaije kant, floddert, in eene groote strook, over den nek en de schouders.’ - Wij gelooven, dat een kapsel, volgens deze beschrijving, door eene Fransche Modekraamster opgemaakt, er vreemd zou uitzien! - Dan genoeg. Hoe weinig of liever niets zou er in jaren te Hoorn of in Westvriesland te mesten vallen, indien de Beesten uit Denemarken moesten komen! - De Traankokerijen in Edam zijn niet voorhanden. In Zuidhollands beschrijving staat Amsterdam boven aan. Het is waarheid, dat men den grond, waarop Amsterdam gesticht is, als op zichzelven te los om groote gebouwen te dragen, met palen versterkt. Dan hoe kan men aldaar een Werkje drukken, waarin men, na de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelding van dit heiwerk, leest: ‘Deze zamenstelling is de eenige, waarvan men zich te Amsterdam kan bedienen; de straten zelve hebben geene andere. Om dit heiwerk te sparen en het schudden der huizen voor te komen, maakt men hier ook, naar evenredigheid, minder gebruik van rijtuigen op wielen dan elders. In plaats van dezelve heeft men ingevoerd het bovenstel van eene koets op eene slede gesteld, die door één paard getrokken, en door een koetsier of sleper vergezeld wordt, die zedig en bedaard te voet volgt.’ - Van iemand, die dit schrijft, kan men niet dan iet allezins gebrekkigs verwachten; en zoo is ook de geheele beschrijving van Amsterdam. Wij willen noch onze Lezers noch onszelven vervelen met de aanwijzing. Een vlugtige Blik geeft aanleiding tot eene menigte van misslagen; daaraan hebbe men zeker toe te schrijven, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen ‘de Zon of het Licht ten zinnebeeld heeft’! Zaandams beschrijving is ééne bladzijde, vol uitlatingen en misslagen. Iets breeder beurt krijgt Rotterdam; doch de Rotterdammers hebben geene reden om zich voldaan te vinden; even min de Hagenaars. De Leijdenaars zullen, schoon hunne Stad uitvoeriger vermeld wordt, reden vinden om zich over misstellingen te beklagen. Die van Haarlem mogen het desgelijks doen. Kortom, dit is het geval van alle de verder beschrevene Steden en plaatsen in Holland, alsmede in de Departementen Braband en Zeeland. Genoeg hebben wij, in deze en de voorgaande Aankondiging, gezegd, om de onwaarde van dit Werk te doen kennen. Statistiesche Beschouwing van Portugal, door Seevaas van de Graaff; (volgens de nieuwste en beste berigten.) In den Haag, bij Belinfante en Comp. 1807. In gr. 8vo. 139 Bl. De Heer servaas van de graaff, wlens Statistische Beschouwing van Oostvriesland en Jever wij onlangs aankondigden, en op welker naauwkeurigheid, gelijk ons sedert van goederhand is gebleken, men zich mag verlaten, levert hier weder eene soortgelijke Beschouwing van Portugal; een Rijk, op hetwelk, sints het onlangs aldaar voorgevallene, en in {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitzigt op hetgene er nog verder zal gebeuren, thans de algemeene aandacht is gevestigd. En daar Portugal misschien het minst naauwkeurig en minst algemeen bekende Rijk in Europa is, twijfelen wij niet, of dit Werkje zal door velen met genoegen ontvangen en gretig gelezen worden. De tegenwoordige toestand van zaken deed den Schrijver eenigen spoed maken in het uitgeven van zijn Werk, hetwelk, bij den eersten aanleg, bestemd was om in eene andere gedaante in het licht te verschijnen. Het Werkje is verdeeld in Rubrieken, vijstien in getal, van welke deze de Opschriften zijn: Ligging, Grenzen en Verdeeling. Lucht- en Grondgesteldheid, Bergen, Rivieren, enz. Grootte en Bevolking, Bijlanden of Buitenlandsche Bezittingen. Korte schets der Geschiedenis. Regent, Regeringsvorm, Grondwetten, enz. Godsdienst en Geestelijkheid. Staat en karakter des Volks. Kunsten en Wetenschappen. Voortbrengselen. Koophandel en Zeevaart. Fabrijken en Trafijken. Voorname Handelsteden des Rijks. Inkomsten, Uitgaven en Staatsschulden. Land- en Zeemagt. Het Postwewezen, Geldspetien, enz. Uit sommigen dier Rubrieken willen wij het een en ander overnemen. De grootte des Rijks wordt bepaald op 1900 vierkante geograsische mijlen, en het getal der inwoneren op 3,500,000 zielen. De oorzaak dezer geringe bevolkinge, naar gelange van de uitgestrektheid en vruchtbaarheid des lands, moet deels gezocht worden in de hitte van het klimaat, deels in de buitensporige levenswijze der inwoners. ‘Het heete klimaat is oorzaak eener buitensporige onwederstaanbare drift tot het min-vermaak, welke men bij alle jonge Portugezen, van beide kunne, waarneemt. Niet zelden ziet men mannelijke jongelingen van 15 jaren, en huwbare dochters, die met hun (haar) 10de of 12de jaar reeds moeder zijn. Dikwerf boeten zij reeds in dezen ouderdom hunne vroegere buitensporigheden met ongeneesbare ziekten, en nog meermalen ontdekt men, dat de kinderen bij de geboorte reeds met het venusgif besmet zijn.’ Bij deze komen nog andere oorzaken, onder welke de menigvuldige moorden en rooverijen geteld worden, welke er nog niet lang geleden vooral te Lissabon plaats hadden. - Menigvaldig zijn de buitenlandsche Bezittingen van Portugal; zij zijn gelegen in den Atlantischen Oceaan, op het vaste Land van Afrika, in de Oost-Indiën, en in Zuid-Amerika. Tot de eerste behooren, onder andere de Azorische of Vlaamsche Eilanden, negen in getal; de Madeirasche Eilanden, van welke Madeira het voornaamste is; en de Kaaprerdische Eilanden, tot welke Sant Jago, met eene stad van dien naam, behoort. In de Oost-Indiën hebben de Portugezen slechts eenige weinige plaatsen en factorijen, treurige overblijfsels hunner voormalige grootheid in {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Azië, behouden. De voornaamste buitenlandsche Bezitting is Brazilien, onder welke algemeene benaming veeltijds worden begrepen het Amazoneland, het zuidoostelijk deel van Peru, een oostelijk gedeelte van Paraguay, en een gedeelte van Guiana. Vele goudmijnen zijn er in dit gewest. Men rekent, dat er van het jaar 1700 tot 1800 ruim vijftienhonderd millioenen piasters aan goud uit Brazilien naar Portugal zijn verzonden, van welke het grootste gedeelte naar Engeland is gevoerd. Behalve diamanten, suiker en andere goederen, levert Brazilien zoo veel hoornvee op, dat er, alleenlijk om de huiden te verzenden, jaarlijks 20,000 geslacht worden. De gezamenlijke bewoners der onderscheidene Buitenlandsche Bezittingen vinden wij begroot op 1,150,000 zielen. - Het gezag der Koningen van Portugal wordt hier opgegeven als volstrekt willekeurig, gelijk blijkt uit de inleiding van elke nieuwe Wet, luidende woordelijk: ‘Ik de Koning, uit kracht van mijne eigen en zekere wetenschap, mijne begeerte en koninklijken wil, en van mijne volkomene oppermagt, welke ik alleen van God houde, en waarvan ik geene rekenschap aan eenig mensch op aarde schuldig ben, gelast en beveel ik enz.’ Schoon de Inquisitie-geregten in Portugal nog aanwezig zijn, is derzelver gezag niet meer gevaarlijk; een vreemd Protestant of Jood heeft voor dezelve niet te vreezen. In den jare 1778 had te Lissabon de laatste auto da fé plaats. Ten blijke dat de verlichting hier te lande insgelijks merkelijken opgang heeft gemaakt, zullen wij van de Regtsgeleerde stellingen, aan de Universiteit van Coimbra, onder voorzitting van den Prins van Brazilien, in den jare 1787 openlijk verdedigd, eenigen afschrijven: ‘Alwat de kerk in den Staat bezit, bezit zij door de gunst van den souverein; derhalve kunnen de donatien aan de kerk door den souverein gedaan, ook, indien zulks noodig is, zonder tusschenkomst van het kerkelijk gezag, wederom naar goedvinden herroepen worden.’ - ‘De openbare oefening van wat godsdienst het ook zij, wanneer de veiligheid van den Staat daardoor niet benadeeld wordt, kan niet alleen in den Staat geduld, maar ook, zoo zulks tot algemeen welzijn dienstig is, zonder eenig vermoeden van ongodsdienstigheid door de wetten geregeld worden.’ - ‘Den geloovigen kunnen door de kerk alleen geestelijke straffen worden aangedaan.’ Het algemeen karakter der Portugezen wordt aldus voorgedragen: ‘De Portugees is uit den aard schrander, ernstig, voorzigtig, spaarzaam en matig in het gebruik van spijs en drank; hij is medelijdend en liefdadig voor behoeftigen, en zelfs het gros van het gemeen, beleefd, verpligtend en godsdienstig, maar hij is niet zoo bijgeloovig als de Span- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarden; ondertusschen wil men, dat deze deugden met groote ondeugden zouden verzeld gaan; als eene alles overtreffende trotschheid, woekerzucht en gierigheid; eene ontembare buitensporigheid omtrent de Vrouwen, arglistigheid en eenen wreedaardigen minnenijd, die zelden anders dan met het bloed van zijnen medevrijer kan gekoeld worden.’ Hoewel van de wetenschappen, sedert de laatste dertig jaren, in Portugal meer werks dan voorheen wordt gemaakt, is derzelver opgang nog niet zeer groot. In de Sterrekunde, met name, is men er bij andere Volken verre ten achteren. Van 1727 tot 1798 was er te Lissabon geene Astronomische waarneming gedaan, en de lengte dier hoofdstad was nog door geen Portugees bepaald. - Portugal, hoewel uit zijnen aard zoo vruchtbaar als eenig land in Europa, levert, echter, op verre na niet uit, voor hetgene die vruchtbaarheid berekend is; stechte wetten en verkeerde inrigtingen zijn daarvan de voornaamste oorzaak. ‘Er is geene genoegzame mest voorhanden, welke bijna alleen uit verrotte planten bestaat; er zijn geene behoorlijke waterkeeringen, tegen het veelvuldig overstroomen der rivieren; anderen zijn te laag en doorwaadbaar; de landwegen zijn niet genoeg onderhouden; geen paarden genoeg om den ploeg te trekken, en het aantal boeren is te gering; de landbouw is hier te verachtelijk, om denzelven zonder de krachtigste medewerking der regering weêr te doen bloeijen.’ Met dit alles ontbreekt het er niet aan uitmuntende voortbrengsels. Behalve den wijn en de olie, heeft Portugal aan fijne vruchten, die uitmuntend zijn, beste honig, wasch, kastanjes, sumak, kork, laurierbladen en andere kruiden, meer overvloed dan aan aardappelen en keukengroenten. Daarenboven heeft men er onderscheidene rijke bergwerken; doch gebrek aan hout in de eerste plaats, en vervolgens de rijke mijnen in Brazilien zijn oorzaak, dat dezelve weinig bearbeid worden. De voornaamste handel-artikelen, welke Portugal oplevert, bestaan in wolle, olie, wijn, zout en vruchten, alsmede citroenen, oranjeappelen, vijgen, enz. Uit de Volkplantingen ontvangen de Portugezen diamanten, paarlen, goud, katoen, leder, tabak, suiker, peper, indigo en verfhout, alsmede rijst, wasch, zijde, koffij, olie, zout, huiden, salpeter, enz. In de nuttigste en onontbeerlijkste handwerken zijn de Portugezen bij meest alle andere Europische Natien nog verre ten achteren. Lissabon, eene in vele opzigten merkwaardige stad, ‘de residentie van het Hof en des Gouvernements, van den patriarch en van de hooge landskollegien, strekt zich van het oosten naar het westen in de vorm van een amphitheater uit, en levert, uit zee gezien wordende, een schilderachtig gezigt op, maar inwendig is dezelve ver af van behagelijk te zijn. - Volgens link heeft zij meestal naauwe en morsi- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ge straten, even zoo gevaarlijk door hare stijlte (steilte) als om de moorden, welke, vooral in de lente, uit jaloezij en wraakzucht, menigvuldig in dezelve plaats hebben. Bijna elken nacht geschiedt hier een moord en somtijds op klaren dag. Voor berooving is men veiliger op de publieke wegen dan te Lissabon, onder het oog van den souverein. - Deze onveiligheid ontstaat grootendeels door de menigte vrije negers, welke hier werkeloos als bandieten rondzwerven, en door het verkeerd medelijden der Portugezen, welke den misdadigers het ontkomen der justitie gemakkelijk maken.’ Zoo veel oordeelen wij tot ons oogmerk genoeg, om den Lezer met dit Werkje van den Heere van de graaff te doen bekend worden, welken wij, van heeler harte, leven en lust toewenschen, om nog meer andere landen en gewesten van Europa op de zelfde wijze statistisch te beschouwen. Disputatio Juridica inauguralis, exhibens quaedam de testamento nullo et rupto et de hujus doctrinae usu in foro. Quam - publico et solemni examini submittit M.G. de Jonge. - Regtsgeleerde Proeve, bevattende eenige aanmerkinken over de nietige en verbroken testamenten der Romeinen, en het gebruik der leere daaromtrent voor onze regtbanken. Eene zeer goede Akademische Verhandeling, welke wij met het grootst genoegen hebben gelezen, wordt den Regtsgeleerden in deze proeve aangeboden. Het is bekend, hoe uitstekend het Romeinsch regt de vrijheid van testamentmaking begunstigt; en echter is er bijna geene wetgeving mogelijk, welke deze vrijheid ten aanzien der kinderen meer beperkt, dan juist dit zelfde Romeinsch regt. Geene kinderen mogen bij uitersten wille stilzwijgend worden voorbijgegaan, geene onterving kan plaats hebben zonder gewigtige redenen, en het testament is volkomen nietig, wanneer kinderen, welke zich in de vaderlijke magt bevinden, met stilzwijgen zijn voorbijgegaan; gelijk zelfs een wettig testament verbroken wordt, wanneer na de testa mentmaking, of na den dood des testateurs, kinderen geboren worden, van welken in het testament geene melding gemaakt is. Bij deze twee laatste bijzonderheden bepaalt zich de Schrijver dezer schoone proeve, welke in twee Hoofddeelen gesplitst is, waarvan het eerste over de Romeinsche regten te dezen aanzien handelt; terwijl het tweede bij de vraag stilstaat, of en in hoe verre deze zelfde beginselen van het Romeinsch regt nog heden ten dage bij ons geldig zijn. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vorwachte echter hier geene bloote opgave van hetgeen hieromtrent in elk leerboek van het regt te vinden is. Des Schrijvers bedoeling was, in deze Verhandeling, de oorzaken, den oorsprong en den voortgang der Romeinsche regtsleere te dezen aanzien op te sporen, ten einde daaruit vervolgens de bijzondere wijzigingen op te helderen, welke te dezen opzigte bij de Romeinen plaats vonden; terwijl hij tevens uit het verschil der beginselen, waarop dit regt tegenwoordig rust, de afwijkingen van het hedendaagsch regt poogde vast te stellen en op te helderen. De Schrijver heeft dit oogmerk ten volle bereikt; en met alle gerustheid kunnen wij deze Verhandeling, welker inhoud geene breedere opgave toelaat, aanbevelen aan allen, welke op de grondige en wetenschappelijke beoefening der Regtsgeleerdheid eenigen prijs stellen. Natuurkunde der Ziel, door Joh. Christop. Hoffbauer, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Halle in Saxen. Uit het Hoogduitsch vertaald door Arn. Nic. van Loon, A.L.M. & Phil. Doct. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1808. In kl. 8vo. 504 en LIV bl. Nasporing van den aard en het wezen der menschelijke Ziel was van oudsher bij den Wijsgeer geliefd, omdat de kennis van zichzelven voor den mensch inderdaad kan gezegd worden de belangrijkste van alle wetenschappen te zijn. En zij echter was het, die, den Wijsgeer in het bovenzinnelijke te zeer verdiepende, eene reeks van afgetrokkene redeneringen en stelsels voortbragt, waarvan het eene al ongewisser en onzinniger was dan het andere, en waarvan de slotsom zich in het ongemeten vak der loutere voorstellingen verliest Verpligtende is alzoo ten allen tijde de arbeid dier Geleerden, die, voorstelling en ervaring zorgvuldig schiftende en vrij van schoolsch vooroordeel, juist daardoor toonen, eene nadere schrede in het rijk der waarheid te willen en te kunnen doen, en hunne tijdgenooten tot juistere waarnemingen op te leiden. Onder dezen rangschikken wij met volle goedkeuring den Halleschen Hoogleeraar hoffbauer, ten opzigte van zijnen boven gemelden arbeid. Immers, al dat gene, wat gewoonlijk aan de Ziel, in onderscheidinge van het Ligchaam, naar eene wijsgeerige voorstehing, wordt toegekend, - gewaarwording, aanschouwing, zin, kennend vermogen, verstand, vernuft, verheeldingkracht, - en daarna, wederom in verband met het Ligehaam, wordt aangenomen, als aandoening, hartstogt, taal, zinnelijkheid, genoegen, misnoegen, begeerten, afkeer, vermsak, neiging, temperament en karakter, in alle derzelver {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige en nadeelige wijzigingen: dit alles wordt in dit Werkje, en wel in eene reeks van 92 gemeenzame Brieven, zoo eenvoudig, en, voor zoo ver het onderwerp zulks toelast, zoo duidelijk ontvouwd, dat wij den Schrijver daaromtrent den welverdienden lof geenszins kunnen onthouden. - Is de behandeling der stoffe naauwkeurig? Is het betoog voldingend? - Wie zal hier beslissen omtrent de waarheid? Mag de Recensent, die openlijk belijdt vrij te zijn van alle stelselzucht, naar zijne besenouwing oordeelen, dan is er vele, zeer vele waarheid in begrepen, en op eene wijze voorgedragen, welke zich van rondom aanprijst. Dank zij dus den Vertaler voor zijnen goeden inval, om dit Werkje in een Hollandsch gewaad te kleeden, daar zeer velen onzer Landgenooten naar zulk eene duidelijke ontwikkeling van eene allezins duistere zake gretig zullen verlangen. Alleenlijk smart het ons, dat in den stijl hier en daar eene Hoogduitsche taaleigenheid ingeslopen, en menig Latijnsch kunstwoord, vooral in den 42sten tot 44sten Brief, alwaar over de taal wordt gehandeld, onvertaald is gebleven, welk intusschen, overeenkomstig het oogmerk, waartoe zulks geschreven werd, voor menschen, die niet tot den geleerden stand behooren, een noodzakelijk vereischte was. Wij verlangen hartelijk, dat de leeslust weldra eene tweede Hollandsche uitgave zal vorderen, ten einde alsdan zal kunnen vermeden worden dat aantal van drukfouten, welk, hoezeer de voornaamste stellig zijn opgegeven en verbeterd, deze vertaling zeer ontsiert. Lof der Kwaadsprekendheid. Boertig Dichtstuk, door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1808. In gr. 8vo. 18 Bladz. Onder de Vaderlandsche Dichters van onzen leeftijd kennen wij gaarne eene plaatse toe aan den arbeidzamen barbaz. Zeer onlangs hebben wij nog in ons Maandwerk 's Mans luimige Beschouwing van Amsterdam bij den nacht beoordeeld (*), en na die latere Voorlezing zendt hij thans eene vroegere in het licht, wier opschrift alleen genoegzaam toont, eene navolging te zijn van den Lof der Zotheid, en Lof der Geldzucht, de eerfte door den grooten erasmus, de andere van onzen begaasden Dichter jer. de decker geschreven. Niet dat wij hiermede willen aanduiden, als zochten wij dezen Lof der Kwaadsprekendheid in eenige vergelijking te brengen met die vermaarde Meesterstukken van gezegde zijne Voorgangeren, alreede bekroond met den roem der Eeuwen; zulks toch, vertrouwen wij, laat zich onze Dichter zelve niet voorstaan; en {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} wij alleen hebben daarom gewaagd van die vroegere wijsgeerige en geleerde Hekelschriften, om zoo den geest en toon, waarop deze Dichterlijke Voorlezing van den Hr. barbaz gestemd is, beter te kenschetsen voor onze Lezers. Voor het overige moeten wij hier met voltaire zeggen: Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier. Wij herhalen onze vorige aanmerkingen niet, wegens de benaming van boertig Dichtstuk op den titel, hoezeer daartoe op nieuws aanleidinge is, en schoon de eenvoudigheid der Ouden, kariger in het beloven, milder in het geven, steeds beter ons gevalt, en wij liever door gezoute scherts verrast worden, dan eene aankondiging van boert op den titel lezen. Maar wij betwisten onzen Dichter ongaarne, in eene zoo kleine zaak naar eigen luim te handelen, even weinig als zijne spelling, hoe wraakbaar in een en ander opzigt. Zijne verzen zijn doorgaans los, zoetvloeijende en zuiver; ja, wanneer men den enkelen regel uitzondert, in welken al te - lang, dus afgebroken, rijmen moet op gestalte, zoude het kwaadsprekendheid kunnen schijnen, dezelve in dit opzigt te gispen. Aan vernuft en de noodige bekwaamheid om de hekelpen te voeren, ontbreekt het, gelijk onzen Landgenooten reeds bekend is, den Hre. barbaz niet; en betuigt hij te regt op den omgekeerden titel, geene personen, maar wel de gebreken en het belagchelijke der zeden, te hebben willen ten toon stellen. Het gelust ons, kortelijk dit Dichtstukje met onze Lezers door te loopen. Niet ongevallig is de boertende aanhef van den lof der Kwaadsprekendheid, die zich barbaz voorstelt te bezingen, als de moeder van het gezellig vermaak, rijk in vinding, eene vijandin der zelfsverveling, en eene troosteresse tevens in ramp en verdriet. De mensch heeft wel in dit tranendal zoodanig iets noodig tegeu neerslagtigheid: en boven Godsdienst, Deugd, Rede, Wijsbegeerte en Kunsten, - zoekt men, om zorg en walg te mijden, Een zoeter bron van streelend zielverblijden: Kwaadsprekendheid, ook achterklap genoemd, Baart meest die vreugd, en dient het meest geroemd. Een norsch Filosooph bijt hem hierop tegen, dat dit geheel eene verkeerde stoffe is, en hij die pest van goede zeden eerder wraken, dan roemen moest. Doch de Man onderscheidt niet tusschen den laster, uit baatzucht ontstaande, en kwaadsprekendheid, of achterklap, en praatzucht, veelmeer eene telg van gewoonte en vernuft, en als zoodanig zeer welkom bij de vrouwtjes. Zij vermaken (zegt barbaz aan de Juffer- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} schap in vertrouwen) zich lustig daarmede omtrent aswezigen; en komt het gesnap dezelve ter ooren, dan heet men 't logentaal, En haar vernoegt het vrindlijkst kuschonthaal. Na deze boerterij bezoekt zijne Zangster, onder geleide der Godin, een en ander kransje, waar Zij vereerd wordt, en telkens de aangeslagen toon in dien van lof- en achting-betuigingen verandert, wanneer de Man of Vrouw zelve, die over de tong rolde, verschijnt in den zoogenaamden Vriendenkring. De verkeering der fijnen of schijnvromen, die der Akteurs en Aktrices, van Vrienden alzoo en Bloedverwanten in het algemeen, bijzonder ook de redenen en het oogmerk, waartoe de praatzieke Sophie na het herstel van hare gezondheid een seestmaal aanrigtede, maken eene niet ongevallige verscheidenheid uit, en worden tot nuttige leering naar verdienste beschimpt: waarna de Dichter, om alles eene meer boertende houding te geven, ten slotte zichzelven niet spaart, en eenen rijmelaar, taalgeleerde, en Pedant, te zamenbrengt, die onderling aan hunnen vitlust tegen hem den teugel vieren, maar ook bij zijne komst geheel eene andere en vleijende taal voeren. Ons bestek gehengt niet, dat wij in deze bijzonderheden ons inlaten, of daarvan proeve geven, waarbij toch het geheel zoude gemist worden. Liever zenden wij dus den nieuwsgierigen Lezer tot het Dichtstukje zelve, allezins geschikt om te vermaken, zoowel als te onderwijzen. Dat eentoonige nogtans der gedurig herhaalde afwisseling van de taal der kwaadsprekendheid in het afzijn, met die des lofs in de tegenwoordigheid der bedoelde personen, geviel ons wel het minste; en zouden wij almede verlangd hebben, dat het onderwerp in meerdere bijzonderheden ware behandeld geworden. Geen woord is hier toch (opdat wij een voorbeeld toonen) van menlgerlei kwaadsprekendheid, die tusschen mededingers of lieden van één beroep en stand zoo dikwerf heerscht; geen woord wederom van het beoordeelen der openbare gebeurtenissen, en daden van het bestuur, waarover toch een iegelijk schier te allen tijde en onder elk Volk zoo gaarne en doorgaans ongunstig zich uitlaat. Ten minste in zijne Zedeprint teekent en noemt huygens onder andere den Koning ‘Een doel van ondancks pijl, en achterklappers roer; Een aller voorspoeds eer en schades schande draeger.’ Of zouden mogelijk wij Hollanders nog te weinig gewoon zijn aan den Koninklijken scepter, en te zeer ingenomen met deszelfs nieuwheid, om schuldig te worden aan het kwaad, waaraan de Natien ziek liggen, en waarvan huygens spreekt? Hoe het zij, wij herinneren ons wel ter snede het slot, waar- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} mede onze Dichter eindigt, en, niet gezind om zijnen gevalligen arbeid met de uiterste strengheid te gispen, bedwingen wij onze snappende pen, en deelen liever die laatste regelen, als een niet ongevallig staaltje, onzen Lezeren nog mede. Kwaadsprekendheid! ô voorwerp van mijn' lof! Ik koos te recht(gt) u tot mijn grootsche stof; Doch dit gedicht (ik wil 't wel onderschrijven) Zal ook niet vrij van uw bemoeij(i)ng blijven: Goed zó(ó)! dat zich daarop uw angel scherp'! Dit zelfs belooft me op nieuw een onderwerp; Hoe meer gij snapt, hoe meer ik stof zal vinden Mij, jegens u, iets grooters te onderwinden. Vaar, midlerwijl, vrij voort in uwe taak: Verstrek de liên tot schadeloos vermaak; En geen van hen, zo(o) lang ze u vlijtig eeren, Zal tegen kerk, of staat, ooit zamenzwee(e)ren! Een voorspellende Droom, verteld door W. Goede, den 7 October 1807, in eene Vergadering van het Departement Rotterdam der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in de Zaal van het Genootschap: Verscheidenheid en Overeenstemming: zijnde de eerste der Redevoeringen, die, op besluit van dat Departement, in de zes Wintermaanden, van elk jaar, zullen gehouden worden. Te Amsterdam, bij J.F. Nieman. In gr. 8vo. 71 Bl. Daar, na het besluit des Departements te Rotterdam tot het houden van Redevoeringen, de eerste spreekbeurt den Heere goede te beurt viel, dacht hij ten onderwerp te moeten kiezen, den pligt, den werkkring en het vrolijk uitzigt van een lid der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Eene reeds afgebezigde stoffe. Hij begreep, zou men hem met welgevallen hierover hooren, zoo zou de vorm zijner rede het voornaamste moeten doen. Dus besloot hij te droomen. Hij houdt zich alsof hij na een slaapje van ettelijke jaren eene morgenwandeling deed, en tot zijne verbazing alles in zijne stad geheel anders vond. Onder het geleide van een' ouden man naar het oog, maar eigenlijk, gelijk in het vervolg bleek, van den geest van Vader nieuwenhuizen, nam hij alles naauwkeurig op, vond alles, in zijnen smaak, verbeterd, en iedere verbetering, van welk eenen aard ook, was door die Maatschappij, en wel bijzonder door het Rotterdamsch Departement, gesticht: b.v. ‘Kijk, kijk, kijk! wat vliegt daar in de lucht? dus viel ik, verbaasd over hetgeen ik zag, mijnen gids in de rede. - Het zijn luchtbollen, met schepen daaronder, hernam hij koeltjes, die waarschijnlijk met goederen of Passagiers uit China, Peking, Batavia, de Kaap de Goede Hoop of Australie komen. Zij zullen straks wel in de stad, bij het bui- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} tenlandsche luchtbol-kantoor, nederdalen.’ Een lid van het Rotterdamsch Departement had het middel uitgevonden, om den bol, tegen wind en luchtstroom in, eenen vasten koers te doen houden, en sedert voer men spoedig en geregeld, werwaarts men wilde. Zoodat, deze Voorlezing bevat des Schrijvers vrome, en dikwijls vrij onwaarschijnlijke, vooruitzigten en wenschen! - Het komt ons voor, dat men nog al gemakkelijk zoo als de Heer goede, en nu ook met hem eens droomen kan. Wij wenschen intusschen hartelijk, dat noch de Heer goede, noch de overige leden des Rotterdamschen Departements zich met droomen zullen vergenoegen, maar wakker arbeiden, om werkelijk daar te stellen iedere wezenlijke verbetering in den geest der Maatschappij; waaraan wij ook geenszins reden hebben te twijfelen. De weldadige Maatschappij kan indedaad reeds zoo vele daadzaken aanwijzen, dat men, ook zonder te droomen, voor de toekomst het meerdere en grootere overtuigend kan herekenen. Het droomen en droomen verhalen verhindere dan maar te Rotterdam de werkzaamheid niet. - Van kakelen toch komen geene eijeren, gelijk het spreekwoord zegt; en moet het Departement dat alles ook maar gedeeltelijk uitvoeren, wat goede gedroomd heeft, zoo valt er niet te talmen. - De Redenaar meent, hij gaf hier het een en ander, dat ook wel eiders van nut kan zijn. Antikritiek aan den recensent ook der recensenten. Interstrepat anser olores! Maar wie durft het wagen, onder het aanschijn te naderen van den Apollo, die, op den Hollandschen Olimp, alle kunstregters aan zich onderwerpt, en zich daarom, met den weidschen naam van Recensent ook der Recensenten, boven allen verheft! En echter verstout zich de beoordeelaar des IIden Deels van de Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (Alg. Vaderl. Letteroef. voor 1808. No. II. bladz. 83 enz.) een enkel woord te spreken. - Het heeft, namelijk, dien gebaarden Pythiër, volgens zijne alom geusurpeerde regten op den Helikon, behaagd, in Deel III. No. 3. zijner godspraken, bl. 216 enz., {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den voornoemden beoordeelaar, als onbillijk, achteloos of onkundig, te gispen, en hem alzoo zijne meesterlijke plak in alle hare kracht te doen gevoelen. - De beoordeelaar vlndt echter voor als nog geene reden om zijn gevoelen te veranderen, dat hij over het bewuste IIde Deel geuit heeft. Het komt hem nog voor, dat het eerste der twee stukken (wie ook daarvan de stellers mogen zijn; naam en hoedanigheid doen in dit geval niets af:) geheel niet voegt bij de uitgave der werken eener Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, als welker titel van zelf bewerking van Hollandsche kunst te kennen geeft, en dat in het tweede stuk, bij de opgave van vondel's verdiensten, een der voornaamste vereischten, het gezag namelijk van gezond verstand en oordeel, is overgeslagen; een gemis, dat bij eene Maatschappij, die als kunstregtster te voorschijn treedt, niet mag worden voorbijgezien. - Voorts blijft de beoordeelaar, op gronden, die voor hem allezins voldoende zijn, zich vereenigen met het gevoelen van een aantal bevoegde regters in dit vak, dat het Prijsvers van den Heer tollens boven dat van den Heer loots daarom uitmunt, omdat het eerste meer getrouw is aan de natuur; dat is, omdat huig de groot daarin gemaald wordt, zoo als hij waarlijk bestond: terwijl in het tweede de bedrijven des beroemden mans bijkans overal gehuld worden in voorstellingen, welke de aandacht meer tot eigene kunst, dan tot het eigenlijke voorwerp van den zang lokken. Het non tali auxilio nec defensoribus istis eget, kan even zoo goed op den Recensent te rug stuiten, daar de beoordeelaar twijfelt, of de Heer loots zich gaarne van eenen scheldenden Advokaat zal bedienen, en hij zich veeleer de gulden spreuk herinnert: Sedulitas autem stulte quent diligit, urget. De beoordeelaar althans acht zich verheven boven den vitlust van eenen Recensent, die denkbeelden en voorstellingen met opzet verwart en verdraait, waartoe in eene bescheidene beoordeeling geen grond was, en die zich gissingen veroorlooft van kwade luim of wraak van eenig wezenlijk of ingebeeld leed. Zoodanige gissingen zijn den beschaafden man onwaardig, daar zij die teedere gevoelens van het hart kwetsen, waarover de mensch zich zelf alleen tot regter heeft. De beoordeelaar kent zich zelf vrij van allen verkeerden hartstogt in dit opzigt, en dat zoo veel te meer, daar hij tot de bewuste Maatschappij, welker stukken hij voor zich had, en tot beide bekroonde Dichters, volstrekt in geene andere betrekking staat, dan als beminnaar der kunst, zonder eenige de minste vooringenomenheid van personen; hij vindt alzoo veeleer in deze beoordeeling van den Recensent ook der Recensenten eenen nieuwen spoorslag, om op deszelfs partijdigheid voortaan wat naauwkeuriger te letten, en de kunst, met hare waarheid en schoonheid, tegen vernieuwde aanvallen te verdedigen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, opgerigt in 's Hage. Voor het jaar 1804. Vde Stuk. Te Amsterdam en in 's Hage, bij J. Allart en B. Scheurleer. In gr. 8vo. 470 Bl. 't Haagsch Genootschap, tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, reeds voor eenige jaren een betoog gevorderd hebbende, ten bewijze, dat in de Schriften des O.T. eigenlijk gezegde voorspellingen gevonden worden, waarop destijds door den Hoogleeraar j.h. regenbogen is geantwoord, had nu eene nadere aanwijzing gevraagd van eigenlijk genoemde voorspellingen des Ouden Testaments, die regtstreeks op onzen Heere Jezus Christus zien. Hiertoe strekt deze met den Gouden Eereprijs bekroonde Verhandeling van den Eerw. l.b. folmer, Predikant te Bierum, in Groningerland. Eerst wordt het denkbeeld van regtstreeksche voorspellingen bepaald, en 't belang aangetoond van zoodanig onderzoek, of dergelijke voorspellingen werkelijk in het O.T. voorhanden zijn. Daarna volgt de aanwijzing zelve, in drie Hoofdstukken. In het eerste worden eenige plaatsen van het O.T. in overweging genomen, die den Messias voorstellen in zijne hoogheid, Pf. II, CX. Jef. XI. XII, IX. Jer. XXIII:5, 6. Mich. V:1. Zach. IX:9, 10. in zijne lotgevallen Jef. LII:13-LIII. Pf. XXII. XL. XLIX. Ook dezulken, die uit vroegere tijden voorkomen, Gen. XII:3. XLIX:10. Deut. XVIII:18 vergel. met vs. 18, 19. - Omtrent deze godspraken worden dan, in het tweede Hoofdstuk, eenige vragen geopperd en beantwoord: Zijn de beloften der Profeten, betrekkelijk den Messias, van dien aard, dat zij eens moesten vervuld worden, of moet men die aanmerken, als enkele poëtische beelden, allegorie enz.? Zijn de voorzeggingen der Profeten, aangaande eenen Messias, conditioneel gegeven, of niet? Hebben de Pro- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} feten, in de behandelde godspraken, ook tijdsbepaling gemaakt, betrekkelijk de komst van den Messias? De Schrijver vindt dezelve Gen. XLIX:10. Jes. XI:1. en in het doorgaand verband, waarin de Profeten daarvan gewoon zijn te spreken. - Het derde Hoofdstuk behelst het bewijs, dat het Profetisch voorstel aangaande den Messias, vervat in de behandelde godspraken, in Jezus Christus is vervuld geworden. Hier wordt beweerd, dat de Schrijvers van het N.T. in hunne verhalen van Jezus leven, lijden enz. zoo volkomen met de voorzeggingen der Profeten, aangaande het leven, lijden enz. van den Messias, instemmende, over 't geheel genomen, niets ten voordeele van hunnen Meester konden doen. Zij konden niets anders doen, dan van het gebeurde, dat algemeen erkend en door niemand tegengesproken werd, gebruik maken, b.v. met opzigt tot den tijd, waarop, en de omstandigheden, onder welken Jezus in de wereld kwam, het geslacht, waaruit hij geboren werd, het lijden, dat hij onderging; welk alles, tot in kleine bijzonderheden zelfs, met de aankondigingen der Proseten, op eene in 't oog vallende wijze, overeenstemde. Dat deze overeenkomst enkel toevallig geweest zij, en dat wel in zoo vele bijzonderheden, komt den Schrijver zoo ongerijmd voor, dat het geene wederlegging verdient, vooral als men in aanmerking neemt, dat zij, voor een groot gedeelte, zaken betreft, die van het gewone afwijken. De bedenking, door eichhorn en anderen daartegen ingebragt, dat het niet te vermoeden zij, dat de Profeten, over zaken van de verste toekomst sprekende, zoo vele bijzonderheden zouden vermeld hebben, meent hij gemakkelijk te kunnen oplossen, als men hun slechts eene hoogere verlichting en goddelijke inblazing toekent; terwijl er ook onloochenbare bewijzen voorhanden zijn, dat zoodanige voorspellingen in het Oude Testament, zelfs reeds in de Mozaische schriften, voorkomen. En zoo tracht hij dan ook andere meer bijzondere zwarigheden, tegen de vervulling der bovengenoemde godspraken in Jezus Christus, uit den weg te ruimen. De meeste moeijelijkheid geeft hem de waarneming, dat de Proseten meermalen den Messias, als een groot en luisterrijk Koning, voorstellen, en hem eene heerschappij toekennen, onder welke de menschen ook velerlei tijdelijke zegeningen zouden genieten, waarin Israëls volk bij- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zou deelen; 't geen zich niet gemakkelijk op den geringen staat van Jezus laat toepassen. Evenwel ook deze bedenking meent hij te kunnen oplossen, door te ontkennen, dat de Messias alleen als zoodanig door de Profeten is aangekondigd, en hunne voorzeggingen van den luister van het Messiaansche rijk te doen voorkomen, als naauw verbonden met andere, die van zijne vernederingen melding maken, waarom geene letterlijke vervulling der eerstgenoemde zal te verwachten zijn, terwijl het ook onredelijk zou zijn te onderstellen, dat al het voorspelde reeds zijne vervulling moet bekomen hebben. Met veel schranderheid bedient zich de Schrijver vooral van deze laatste aanmerking, met opzigt tot de voorzegging van uitwendige tijdelijke voorregten, die zekerlijk geenszins letterlijk, en dan ook nog maar ten deele, vervuld zijn. In een bijgevoegd Aanhangsel wordt, uit de overeenstemming der geschiedenis van Jezus met de voorspellingen aangaande den Messias, een bewijs ontleend voor de waarheid en goddelijkheid der Evangelieleer. Men moet den Eerw. folmer het regt doen, van zijn onderwerp wel doordacht, en met grondige kennis bepleit te hebben. Of evenwel zijne redeneringen, en wel bijzonder de oplossingen der ingebragte bedenkingen, in het derde Hoofdstuk, genoeg steek houden, daarover willen wij geene uitspraak doen. Die, met den Hoogleeraar konijnenburg, deze geheele zaak uit een ander oogpunt beschouwen, zullen er ten minste nog wel 't een en ander in aantreffen, dat zij dusverre niet zoo ingezien hadden, en waarover nog nader verdient nagedacht te worden. Leerrede ter voorbereiding tot het H. Avondmaal. Door D.F.V. Reinhard, Keursaksisch Opperhofprediker en Kerkenraad. Naar het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1807. In gr. 8vo. 28 Bl. Al wederom eene Leerrede van den waardigen reinhard, en wel, zoo wij meenen, eene der laatst uitgegevene van dien voortreffelijken Schrijver, die, hoe dikwijls hij ook, over denzelfden tekst, en bij dezelfde gelegenheid, moet prediken, telkens eene zekere nieuw- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan 't behandelde onderwerp weet te geven, en wiens Leerredenen, zoo door de belangrijkheid der stoffe, als door de levendigheid van 't voorstel, en geheele wijze van behandeling, zich, op de voordeeligste wijze, van de meeste voorhanden zijnde kerkelijke redevoeringen onderscheiden, en, op de uitnemendste wijze, geschikt zijn, om beschaafde en nadenkende mensenen 't overgroot gewigt en wijduitgestrekt nut van redelijke Godsdienstbegrippen te doen gevoelen, en in 't geloof van de goddelijke waardij der weldadige Christelijke leer, tot bevordering van ware zedelijkheid, te sterken. Ook deze Leerrede, ter voorbereiding tot de viering van het H. Avondmaal uitgesproken, verdient in veler handen te zijn. De inleiding, over de heerschende en steeds toenemende verachting van den Godsdienst, is treffend. Daartegen vindt hij, in de stichting dier heilrijke inrigting, tot plegtige gedachtenisviering van den dood van Jezus, een allezins geschikt behoedmiddel. De hoofdstelling, die hij in deze Leerrede, over de woorden van Paulus, 1 Korinth. XI:23-32, op de hem eigene wijze ontwikkelt, en met de gewigtigste en duidelijkste bewijsredenen bekleedt, is deze: dat het Avondmaal des Heeren ons, in denzelfden trap, gewigtiger worden moet, in welken ons tijdvak erger wordt. Hij vergelijkt, tot dat einde, de onderscheidene soorten van verergering in den tijd, dien wij beleven, met de bijzondere nuttigheden, die men, bij tegenoverstelling, van het Avondmaal kan verwachten. Het Avondmaal verschaft (1) bij de zucht naar verstrooijing onder onze tijdgenooten, verzameling; (2) bij hunne zinnelijkheid, verheffing; (3) bij hun ongeloof, bevestiging; (4) bij hunne eigenbaat, verwijdering; (5) bij hunne gewelddadigheid, geruststelling; en (6) bij hunne bepaling tot het aardsche leven, de hoop der onsterfelijkheid. Elk van deze punten bevat gepaste teregtwijzingen, vergezeld van de hartelijkste opwekkingen en krachtigste aansporingen, om warm gevoel voor Godsdienst en Zedelijkheid te onderhouden, en zich daarmede, tegen de lokstemmen der verleiding en de valstrikken der ondeugd, te sterken. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de waarneming van den openbaren Godsdienst. Eene handleiding voor Hervormden. Door G.B. Reddingius, Predikant te Waardenburg en Nederrijnen. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1808. In kl. 8vo. 74 Bl. Een Boekje, gelijksoortig als dat over den Doop en het Avondmaal van denzelfden Schrijver, onlangs door ons aangekondigd. Ook dit vinden wij aanprijzenswaardig. - Intusschen geeft hetzelve ons aanleiding tot de volgende algemeene aanmerking, belangrijk genoeg om herinnerd te worden. De Schrijver stelt, ‘dat de openbare Godsdienstoefening niet minder dan vijf voorname oogmerken heeft, die alle van het uiterst gewigt zijn. Namelijk, vooreerst, bevordering van onze Bijbelkennis; ten tweede, bevordering van ons Christelijk geloof en troost; ten derde, bevordering van onze verbetering; ten vierde, verheerlijking van God en Christus; en ten vijfde, uitoefening van Christelijke gemeenschap.’ Dit voorstel is overeenkomstig de doorgaande denkwijze der Hervormden, en overeenkomstig hetzelve zijn alle de verdere redeneringen van den Eerw. reddingius ingerigt. Dan, onzes inziens, is dit voorstel onnaauwkeurig, en aanleidelijk tot eene verkeerde gevolgtrekking. - De hoofdbedoeling der openbare Godsdienstoefening is de openlijke en gemeenschappelijke verheerlijking van het Opperwezen en van den Zaligmaker der Wereld. Deze hoofdbedoeling vervat de eigenlijke en eenige veden van verpligting tot bijwoning der godsdienstige zamenkomsten. Men behoort zulks te doen, ten einde den Allerhoogsten in het openbaar en gezamenlijk te aanbidden, voor zijne weldaden te danken, aanhondende gunstbetooning en nieuwen zegen af te smeeken, mitsgaders om den Verlosser de hulde, Hem verschuldigd, toe te brengen, ook door de onderhouding der ingestelde plegtigheden, - en alzoo openlijk onze af hankelijkheid en dankerkentenis te betuigen. Dit eerbewijs is men Gode en den Zaligmaker verschuldigd, en daarom verpligt ten Huize des Gebeds op te komen, buiten aanmerking van het voordeel, 't welk men kan erlangen door de leerzame of stichtelijke voordragt des Leeraars, tot vordering in godsdienstige kennis en opwekking tot Christelijke deugdsbetrachting. Niet dat wij zulks zouden gering achten: verre van daar. Bijbelverklaring en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} een godsvrucht bevorderend voorstel heeft allezins zijne nuttigheid; maar de eigenlijke reden van verpligting tot kerkgaan levert zulks niet op. Deze is de openlijke en gemeenschappelijke Gods- en Christus-vereering. - Volgens dit voorstel vervallen de uitvlugten dergenen, die de godsdienstige zamenkomsten verzuimen, onder voorwendsel dat zij genoeg geoefend zijn in Bijbelkennis, enz.; zichzelven t' huis door het lezen van goede Boeken en beste Predikatiën opbouwen; of den plaatselijken Leeraar de geschiktheid ontzeggen om hen te leeren en te stichten. In de daad, de reden der verflaauwing in de bijwoning der openbare Godsdienstoefeningen is, het verkeerde denkbeeld, dat het openbaar onderwijs en de stichting, met andere woorden, het aanhooren der Leerrede, de hoofdzaak zou zijn. Men trachte den menschen te beduiden, dat zij niet zoo zeer dáárom ter kerke behooren te komen, als wel om deel te nemen aan de openbare Godsvereering, ter volbrenging van eenen pligt, Gode en den Verlosser verschuldigd; en de bedenkingen van velen, ontleend uit den waan van eigen vordering in godsdienstige kennis, of van de vermeende onbedrevenheid des plaatselijken Leeraars om hen daartoe bevorderlijk te zijn, zullen vervallen. Men zie deswege de tweede van vier Verhandelingen over de oorzaken van het verval in den openbaren Eerdienst, enz. ter beantwoordinge eener Prijsvrage, enz. te Utrecht uitgegeven, 1797. Discours prononcé dans l'Eglife Wallonne de Leide, &c. Dat is: Leerrede, uitgesproken in de Walsche Kerk te Leijden, bij gelegenheid van het overlijden van wijlen den Heere S.F.J. Rau, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oosterschetalen, en Leeraar der genoemde Gemeente. Door J.C. Souchay, eenen zijner Ambtgenooten. Den 13 December 1807. Te Leijden, bij J. van Thoir. 1808. In gr. 8vo. 35 Bl. In deze Leerrede, die tot tekst heeft de bekende plaats, Hebr. XIII:7, betaalt de Eerw. souchay den verschuldigden tol aan de nagedachtenisse van wijlen zijnen beroemden Ambtgenoot, een sieraad der Leijdsche Hoogeschool, vermaard, zoo wel door zijne veelvuldige geleerdheid en gezuiverden smaak voor het schoone, als {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijne meer dan gewone welsprekendheid, wiens gemis door de Gemeente, welke hij als Leeraar bediende, met regt wordt betreurd, en hetwelk der Hoogeschole door eenen van der palm voorzeker op de beste wijze konde vergoed worden. Met zoo veel genoegen als deze Leerrede zal gehoord zijn, hebben wij dezelve gelezen. Om van den deftigen en mannelijken stijl niet te gewagen, vertoont dezelve den kundigen Redenaar, die zijns onderwerps volkomen meester is, en, van de verdiensten des Overledenen doordrongen, denzelven, in de onderscheidene gewigtige betrekkingen, in welke hij stond, in een beminnelijk licht vertoont. Gelukkig, indedaad, dat een Redenaar van zoo ongemeene en zeldzame verdienste, als wijlen de Heer rau, eenen spreker als den Heer souchay tot Kerkelijken Lijkredenaar heeft bekomen! Lofrede en Lijkzang op Sebald Fulco Johannes Rau, uitgesproken in de openbare Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, op den twaalfden van Sprokkelmaand 1808; de eerste door J. Teissedre l'Ange, de laatste door W. Bilderdijk. Te Haarlem, bij J. Enschede en Zonen. 1808. In gr. 8vo. 160 Bl. Onder de jammerlijke verliezen, welke kunst en wetenschap sedert eenigen tijd in dit Land geleden hebben, mag te regt geteld worden de Hoogleeraar rau, sieraad der Leijdsche Hoogeschole, uitmuntende door taalgeleerdheid, welsprekendheid, en braafheid van karakter. Hij vooral verdiende lofprijzing om zijne zeldzame hoedanigheden, en de Vriendschap weigerde hem ook hare hulde niet. Die Maatschappij, van welke hij zelf een zoo waardig Lid was, ontving, door den mond van twee harer aanzienlijke Leden, in haar midden, die openlijke vereering, welke aan verdiensten toebehoort. In de Lofrede ontvouwt de Heer l'ange den roem zijns voorwerps, van den eersten aanleg zijner kindsheid uit een aanzienlijk geslacht, door alle de kringen van opvoeding en jeugd, door de studiën van rijpere jaren, door de verbindtenissen der dankbaarheid en vriend- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, door alle de bevorderingen eener waardige lettermin, door velerlei aangename en treurige lotgevallen des levens, tot op het laatste oogenblik, wanneer de beroemde Man aan 's Lands Universiteit, aan de geleerdheid, aan den kansel, aan zijne vrienden en magen werd ontrukt. Belangrijke Aanteekeningen, achter de Lofrede geplaatst, dienen ter opheldering van hetgeen in dezelve slechts met een enkel woord had kunnen gemeld worden. Uit het een en ander maken wij het ons gaarne ten pligt, den Heer rau aan onze Lezers wat nader bekend te maken. Sebald fulco johannes rau werd geboren te Utrecht op 16 October 1765. Zijn Vader, uit een beroemd geslacht van Herborn afkomstig, de drieëntachtigjarige zeer waardige grijsaard, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oostersche talen aan Utrechts Hoogeschole, sebald rau, eene waardige Moeder, Vrouwe susanna sebina reytsma, van Friesche en Amsterdamsche afkomst, en drie Zusters, betreuren nog den vroegen dood van eenen eenigen Zoon en Broeder. Reeds in zijne vroege kindsheid gaf hij onderscheidene blijken van eene ongemeene vatbaarheid van begrip, fijn bewerktuigde zintuigen, vlug verstand, juist oordeel, getrouw geheugen en rijke verbeeldingskracht, zoodanig dat hij, reeds voor zijn negende jaar, enkele levende talen en, onder het opzigt van den Utrechtschen Rector reitz, de latijnsche en grieksche talen met de meeste vlijt beoesende, en daarbij reeds aanmerkelijke vorderingen in dicht- teeken- en schilderkunst maakte. In eene vroege jengd alzoo de akademische loopbaan te Utrecht betredende, verwierf hij alom de goedkeuring der meeste Hoogleeraren aldaar, wier lessen hij zeer vlijtig bijwoonde, met dat gevolg, dat hij, om zijne erkende liefde tot de Zanggodinnen, reeds voor zijn vifstiende jaar, met het lidmaatschap des geleerden Genootschaps: Dulces ante omnia Musae, vereerd werd. En het was vooral op deze loopbaan, dat hij, door zijnen waardigen Vader tot de Oostersche letterkunde en de godgeleerdheid gelokt, reeds voor zijn negentiende jaar, eene proeve zijner bekwaamheid leverde in de openlijke verdediging zijner overzettinge van een Arabisch handschrift over de Edelgesteenten, door den geleerden Egyptischen achmed teifaschi, zoo het schijnt, omtrent de dertiende eeuw vervaardigd, welke proeve door {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} kenners als een meesterstuk geschat is, en ten dien tijde te meer lofs verwekte, daar het geheele werk door den Jongeling reeds was voltooid. Eene reize met zijne Ouders naar zijne Grootmoeder, te Herborn in het Nassausche, in dat zelfde tijdperk van zijn leven, gaf aanleiding tot de bepaalde keuze van het Leeraarsambt bij het Walsche Kerkgenootschap. Eene naburige Gemeente van Fransche Vlugtelingen, den dienst hares Predikers door ziekte missende, verzocht onzen Student tot deszelfs vervulling. In de volvoering dezer taak slaagde hij zoo ongemeen gelukkig, dat hij, en aldaar, en bij zijne terugkomst te Utrecht, den sterksten aandrang verwierf, om zich bij uitzondering aan den predikdienst in de Fransche taal te wijden, gelijk hij dan ook, na eene voleindigde loffelijke studie, op 2 September 1785, bij de Walsche Synode te Leijden tot Proponent werd bevorderd. De roem, overal van hem uitgaande, bezorgde hem weldra het beroep te Harderwijk, alwaar hij op 18 Junij 1786 zijne intrede hield. Alleenlijk het vertrek van den Eerw. robert van Leijden naar Amsterdam, in hetzelfde jaar, veroorzaakte slechts een kort verblijf op zijne eerste standplaats; wordende hij tot deszelfs opvolger te Leijden beroepen en aldaar op 19 November 1786 ingehuldigd, en wel onder gunstige dispensatie der Staten van Holland omtrent de wet van 13 April 1677, welke het beroep van de Walsche Predikanten regtstreeks tot den vollen ouderdom van 23 jaren bepaalde. Den predikdienst te Leijden met ongemeene stichting en toejuiching waarnemende, konde het niet missen, of voor hem werd weldra de weg geopend tot hoogere bevordering. Reeds in den jare 1787 te Utrecht als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Taalkunde beroepen, scheen hij alleenlijk in tweestrijd met een gelijk beroep aan Leijden's Hoogeschool als gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, welk laatste hem met eene bijzondere erkentenis zijner verdiensten werd opgedragen; waarom hij dan ook dit laatste aannam en zijne gewigtige bediening, echter niet zonder mengeling van droefgeestigheid en blijdschap, op 12 April 1788 met eene plegtige redevoering aanvaardde. In 1794 tot Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Joodsche Oudheden zijnde aangesteld en zijne taak zelfs met eene openlijke redevoering hebbende aanvaard, on- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} dervond hij in den jare 1795 eenigen wederstand in de vernietiging zijner aanstelling en het beroep van den Heer van der palm in zijne plaats; hij keerde alzoo tot het onderwijs der godgeleerdheid te rug, doch niet zonder eene zekere vergoeding van deze grief bij de eerstkomende gelegenheid; terwijl hij, in 1799, wanneer het staatkundige besluit der afscheiding van Kerk en Staat zijnen dienst wankelbaar scheen te maken, tot Hoogleeraar in de gewijde Dicht- en Redekunde aangesteld en alzoo op nieuw aan de Akademie werd verbonden; wordende zulks eerlang nog nader gevolgd door een tweede vereerend besluit van Curatoren, dat hij de plaats van den Hoogleeraar van der palm, in dit jaar tot Agent der Nationale Opvoeding verkozen, geheel zoude vervangen tot op deszelfs terugkomst, als wanneer beide Hoogleeraars deze taak met onderling goedvinden onder elkanderen zouden verdeelen. Zelfs dan, wanneer al het onderwijs in de godgeleerdheid mogt wegvallen, zoude hij den rang en titel dezer faculteit behouden en met denzelven overgaan tot het wijsgeerige vak, waarin hij nu voor alsdan gesteld werd; gelijk dan ook, in den jare 1806, wanneer de Hoogleeraar van der palm tot de Akademie te rug keerde, de bepaalde verdeeling van het onderwijs gevolgd werd. De ontzettende ramp, aan de stad Leijden op 12 Januarij 1807 te beurt gevallen, konde niet nalaten den gevoeligen rau geweldigst te treffen, daar hij, niet dan met zeer vele moeite, zijne Echtgenoote en Kinders van onder de puinhoopen verloste, en zijne aanzienlijke Boekerij, met een aantal kostbare handschriften, en daaronder vooral het door hem voltooide Arabische werk van teifaschi, met de aanteekeningen van andere geleerden, en eene Lofrede op den Hoogleeraar pestel, aan de verwoesting der vlammen ter prooije zag. Gelenigd, 't is waar, werd deze smart door de tegenwoordigheid en deelneming van Z.M. den Koning van Holland, die hem, tot herstel van geledene schade, eene som van tien duizend guldens schonk, en nog daarenboven eene voortdurende jaarwedde van drie duizend guldens toelegde: dan, de nadeelige invloed van dezen geweldigen schok voor zijne gezondheid openbaarde zich te sterk, om niet ook daaruit de jammerlijkste gevolgen te vreezen. Eene reis, echter, naar Parijs in de vakantie dezes jaars, gelijk hij te voren in 1790 naar den Bovenrhijn en in 1792 naar Engeland ge- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} daan had, scheen hem alle de kracht van ligchaam en geest te hergeven, zoodat hij zijne werkzaamheden in den herfst met vernieuwden moed wederom aanving. Doch eene nieuwe ramp bedreigde hem in October, bij den gevaarvollen toestand zijner Kinderen, die hem eenen geruimen tijd tusschen hoop en vrees deed dobberen. Eene verkoudheid op 27 November, in den eersten opslag zoo weinig geteld, dat de dienstijverende Leeraar niet dan met moeite door zijnen Geneesheer werd te rug gehouden, om zijne beurt op den eerstvolgenden Zondag te vervullen, ontaardde weldra in allerlei catarrhale toevallen, wier hevigheid, voor alle hulpmiddelen der kunst zwichtende, hem op den 1sten December 1807 deed bezwijken, in den ouderdom van slechts even twee-en-veertig jaren, nalatende eene bedrukte Weduwe, Vrouwe gertrude stephanie, Gravinne van randwijck, met welke hij in Januarij van 1794 in den echt was getreden, en uit dit huwelijk vier Kinderen, twee Dochters en twee Zonen, die het gemis van eenen waardigen Vader met heete tranen besch reijen. In de letterkundige loopbaan onderscheidde zich de geleerde rau niet zoo zeer door de uitgave van geschriften, die zijnen naam vereeuwigen, als wel door den zorgvuldigen arbeid zijner hooge betrekkingen. Behalve de meergenoemde proeve van Arabische overzetting, welke hij nog altijd gehoopt had in haar geheel te zullen uitgeven, ofschoon door de verwoesting van 12 Januarij daarin verhinderd, heeft men van hem slechts vijf Latijnsche Redevoeringen, bij onderscheidene gelegenheden aan 's Lands Hoogeschool uitgesproken, en een aantal kleine opstellen van verschillenden aard, in vroegeren en lateren leeftijd, zoo in het latijn als hollandsch, aan de letteren, bijzonderlijk aan de dichtkunst toegewijd, waaronder vooral het dichtstuk van zijne jongelingschap uitmunt, getiteld: Trajectum ad Rhenum, van den jare 1782. Eenige derzelven worden ook in de Aanteekeningen opgegeven en medegedeeld, zoo als de voortreffelijke Latijnsche Ode, op de herdenking van den meer dan 55jarigen dienst van 's Mans Vader aan de Utrechtsche Hoogeschool, bij gelegenheid der overdragt van deszelfs Rectoraat; gelijk mede de Hollandsche Zang op den dood van den beroemden bellamy, met wien hij, in gemeenschap van nog andere drie Kunstvrienden, de Heeren kleyn, hinlopen en carp, de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelijkste vriendschap op den duur had aangekweekt; eene Ode aan den Dood, en andere meer. En het is niet dan met de opregtste welmeenend heid, dat wij ook ons verlangen bij den wensch des Lofredenaars paren, dat alle deze, vooral de nog onuitgegevene, meesterstukken in eenen bundel zullen worden publiek gemaakt. Doch ook deze voortbrengselen leveren zulke doorslaande blijken van een fijn vernuft, van kieschen smaak en edel gevoel voor het ware en schoone, door letterkunde en oordeel beschaafd, dat zijne verdiensten ongetwijfeld met de dankbaarste erkentenis door volgende geslachten zullen worden vereerd. Datgene vooral, wat den vromen rau bijzonderlijk kenmerkte, was de getrouwe waarneming van zijnen post, als Hoogleeraar, in het onderwijs der Oostersche Talen en Dichtkunde naar de kortste en beste regelen, in dat der Hebreeuwsche Oudheden, en bijzonderlijk in de zoogenoemde herderlijke Godgeleerdheid, door hem om de twee jaren in het Fransch gehouden. De voortreffelijke Jongelingen, die uit zijne School zijn voortgekomen, en nog bestendig, met den Lofredenaar zelf, de nagedachtenis van hunnen Meester zegenen, zijn zoo vele sprekende bewijzen van den ijver en gelukkigen invloed, waarmede hij de belangrijkste lessen aan het verstand en hart zijner leerlingen wist mede te deelen. Ook van daar was het oogpunt, waaruit hij de godgeleerdheid behandelde, meer zedelijk beoefenend, dan wel leerstellig, ofschoon hij anderzins in de voordragt van het godgeleerde stelsel aan de gevoelens zijner Kerke getrouw bleef; beijverende hij zich zoo veel te meer in het onderwijs der zedekundige godgeleerdheid, als welke den Christelijken Godsdienst in zijne oorspronkelijke schoonheid en strekking des te sterker moest aanbevelen, zonder echter zijne hoorders met de nieuwere leerstelsels der zedekunde onbekend te laten. Buitengewoon sterk en algemeen was bovenal de indruk, dien hij maakte met zijne gewijde redevoeringen als Christen-leeraar. Dichter en redenaar geboren, en doordrongen van den geest van Jezus leer, miste hij op den kansel nimmer zijn doel van overtuiginge wegens de voorgestelde waarheid en van overredinge ter verbetering van het hart. Honding, stem, gelaat, gebaren, maar bijzonderlijk de voordragt zelve, vermeesterden zoo geheelenal den hoorder, dat onze Redenaar als het {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van gewijde welsprekendheid alomme werd toegejuicht, en ook buiten 's lands, onder andere bij zijn verblijf te Parijs in Julij 1807, uit dezen hoofde de nadrukkelijkste goedkeuring ondervond. Bij alle deze voortreffelijke gaven paarde zich een allezins braaf en innemend karakter, dat hem de achting en liefde verwierf van allen, die hem van nabij leerden kennen; van waar dan de spoedige bevordering in zijnen hoogen post, de vriendschap van vele voorname Mannen, uit allerlei standen, het lidmaatschap van aanzienlijke Maatschappijen, de vereerende taak der ontcijfering en vertaling van officieele stukken, bij het Gouvernement uit Turkije en andere Oostersche Landen ontvangen, de uitlegging van Warner's Legaat ten behoeve der studerende jeugd, het Curatorschap van het Stolpiaansche Legaat, de hooge zorg over het Walsche Kerkgenootschap, het toezigt over de stedelijke Scholen te Leijden, en bijzonderlijk de rigting werd opgedragen der Schilder- en Teeken-Akademie in dezelfde Stad, welker roem hij, als kenner en beoefenaar dezer kunsten, bij uitnemendheid handhaafde en uitbreidde. In alle deze betrekkingen, en bepaaldelijk in het bestuur der Akademische zaken, aan hem toevertrouwd, gedroeg hij zich met alle die waardigheid, welke niet konde nalaten de achting voor zijn persoon en zijne gaven tot eerbied te verheffen. Geen wonder alzoo, dat de voortreffelijke rau, ook in de benoeming als Ridder van de Orde der Unie, een openlijk bewijs ontving van des Konings bijzondere vereering, welke nog zelfs na zijnen dood voortduurt, daar Z.M. de Koning zelf, in een eigenhandig bijschrift van het Antwoord op den Rouwbrief, door de bedroefde Weduwe aan Hoogstdenzelven toegezonden, aan haar de helft der toegezegde jaarwedde verpligtend heeft aangeboden. Ten slotte van dit uittreksel, kunnen wij niet afzijn de korte beschrijving mede te deelen van de uiterlijke gedaante des waardigen Mans, die geheel overeenstemt met zijne beeldtenis in mezzo tinto, door den Kunstschilder hodges voor eenige jaren vervaardigd, en tevens eene proeve oplevert van de bijzondere zorg, welke de Lofredenaar, door andere vereerders van 's Mans naam geholpen, heeft aangewend, om zijne nagedachtenis kennelijk en dierbaar te maken voor tijdgenooten en nakomelingen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De gestalte van s.f.j. rau was rijzig en buitengewoon lang, zonder wanstaltige onevenredigheid der deelen, wier vorm en betrekking zeer regelmatig en over het geheel schoon was. Hij had een breed, matig gebogen en verheven voorhoofd; zijne oogen waren groot, blaauw, sprekend, vol zachtheid en kracht; zijn neus had veel van den geprezen vorm der Antieken; de gedaante van zijnen mond was lieftalig, de sluiting zijner lippen stil en edel, zijne kin langwerpig rond. In de houding van zijn hoofd en in zijne geheele gestalte heerschte eene groote bevalligheid, losse zwier, gepaste fierheid en innemende welstandigheid. In zijn spreken, in zijn groeten en in alle zijne manieren, herkende men dadelijk de vruchten van eene goede opvoeding en van zijnen gemeenzamen omgang met de beschaasde wereld; terwijl dit streelend uiterlijke den verhevenen invloed teekende van eenen edelen, zachtmoedigen en waarlijk grooten geest.’ Den lof van zulk eenen grooten Man te melden, viel den Heere l'ange ten deel, en hij volvoerde deze taak op eene waardige wijze. Ofschoon wel de Redenaar, in dit moeijelijke vak der kunst, niet die hooge vlugt bereikt, welke zij, bij eene vereering van haren lieveling, verlangen mogt; ofschoon de Redevoering overvloeit van plaatselijke bijzonderheden, welke door hare dorre beschrijving te zeer afsteken bij den anderzins hoogen toon, dien de Spreker in den aanvang scheen te willen stemmen; ja, ofschoon zelfs, door het gemis van orde in de voorstelling, aan het geheele stuk die eenheid mangele, welke aan de Lofrede eigen behoort te wezen, vindt men echter op vele plaatsen dat eenvoudig schoone, somtijds zelfs dat verhevene, welk de schilder in zijne familie-groep even krachtig zoude uitdrukken, en het oogpunt, om ons den waren geleerden, den man van een fijn en kiesch gevoel, den beoefenaar der kunst, den vlijtigen waarnemer van zijnen post, den waardigen zoon en vriend van allen, die rondom hem waren, te doen kennen, beminnen en navolgen, verdient, met alle de gebreken in deszelfs wijziging, eene dankbare goedkeuring. De Lijkgedachtenis van den Heere bilderdijk, achter deze Lofrede geplaatst, kenmerkt den Dichter, diep treurende over het gemis van eenen waardigen vriend; {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} van waar dan de jammerklagt over vergankelijkheid en dood, beroep op de eischen en pligten der vriendschap, verheffing van den verdienstelijken man in zijnen nuttigsten stand voor dit leven, als Leeraar van het Christendom, en de uitzigten op zijne veredeling in een ander bestaan, als den besten troost wegens zijne ontbering. Bij zulk eene stemming, waarin de Dichter dikwerf tot zichzelven keert, en uit deze vergelijking allerlei droevige toonen lokt, is juist die weeklagt van het overstelpte gevoel te wachten, welke zich niet kreunt aan regelmatige voorstellingen of uitdrukkingen, maar alleenlijk de ingevingen volgt eener door hartstogt geschokte verbeelding. Te vergeefs zal de Lezer dus alhier die hooge kunst zoeken, welke hij anders in den erkenden meester gewoon is te bewonderen. Het volgende Grafschrift van den Vriend des Overledenen, den Heere hinlopen, in het Fransch gesteld, zij tevens de tolk dier vereering, welke wij, als Letteroefenaars, aan ware verdiensten zijn verschuldigd: Ci gît rau, de son siecle et l'espoir et la gloire; Un démosthène en chaire; au lycée un platon; La science, les arts couronnent sa memoire; Il voua ses beaux jours a la religion. Nieuw Ontwerp tot het bouwen van min kostbare Sluizen, welke alle de vereischten der bekende Sluizen bezitten, en daarenhoven de steeds ontbrekende, meer uitgebreide nuttigheden van dezelve, vervullen kunnen; door J. Blanken Jansz., Rider van de Koninklijke Orde van Holland, Luit. Kolonel, Directeur der maritime Werken, en Inspecteur der Zeehavens en Zeegaten. In 's Gravenhage, bij de Gebr. van Cleef. 1808. In gr. 8vo. In een Land, als het onze, dat alleenlijk door zijne dijken en sluizen bestaat, en, van zijnen alouden oorsprong tot op den huidigen dag, aan alle andere Landen, al mede door zeeën, rivieren en stroomen benaauwd, de treffelijkste lessen van Waterwerkkunde gegeven heeft, is het eenigzins vreemd, dat slechts een klein getal van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit vak ervarene mannen, en dikwerf nog vreemdelingen, gevonden werden. Welke de oorzaken daarvan ook mogen geweest zijn, hetzij de foederalistische geest, die niet dan met de uiterste schroomvalligheid zijne gewaande geheimen openbaarde, hetzij de jaloerschheid van hun, aan welken het bestuur was toevertrouwd, hetzij de aard der afgetrokkene studie, of wel het gemis van openbaar onderwijs in dit zoo onmisbaar vak; genoeg, de ondervinding heeft bewezen, dat de Sluizenbouw sedert meer dan eene eeuw in denzelfden toestand bijkans is gebleven, zonder eenig nut te hebben getrokken van de voortgaande verlichting, welke andere wetenschappen en kunsten grootelijks heeft doen bloeijen; welk alles nog te zonderlinger moet voorkomen, daar in het oog loopende belemmeringen de allerwezenlijkste gebreken deden kennen, en enkele geleerde Genootschappen de aandacht op dezelven dikwerf bepaalden. Te midden dezer ontmoedigende ervaring, onderscheidt zich de Heer blanken, door zijne kunde en ijver in 's Lands dienst ten aanzien van Werktuig- en Waterbouwkunde beroemd, door den voorslag eener verbetering, welke zich door hare eenvoudigheid reeds van zelve aanbeveelt. Immers, met den gewonen bouw onzer Sluizen, zijn zij, in hooge watervloeden en verstoppingen van ijsdammen enz., volstrekt van geen het minste nut, om de daaruit ontstaande gevaren op eenigerhande wijze af te keeren, terwijl men geen middel bij de hand heeft om haar of te openen of te sluiten naar verkiezing, en zij alzoo veeleer gevaar loopen om of voor den geweldigen aandrang van het water te bezwijken, of eindelijk zelve overstroomd en gansch onbruikbaar te worden. Hiertegen, nu, deelt de Heer blanken een zeer eenvoudig, allezins onkostbaar ontwerp mede, om aan gewone puntdeuren, en wel aan ieder der achterharren, een paar waaijers te voegen, even diep en hoog, doch zoo veel breeder, als de evenredigheid der gewone tolspuij-deuren zal vorderen; terwijl de voorharren dezer waaijers, door middel van koppel-gordingen, aan de voorharren der gemelde puntdeuren worden verbonden. Eene Sluis, naar dezen nieuwen voorslag bewerkt, wordt door den bekwamen Directeur alhier met den platten grond, de noodige berekening en afbeelding voorgedragen, met die kortheid en duidelijkheid, dat zelfs zij, aan welken zulk eene bespiegeling geheel vreemd is, niet {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen nalaten, deswege eenig, en alsdan gewis goedkeurend, oordeel te vellen. Het is hier de plaats niet, om ons breeder over dezen voorslag uit te laten, daar wij alsdan dit geheele stuk zouden moeten overnemen, en zulks zonder afteekening nog onvoldoende zoude wezen. Wij uiten veeleer onzen wensch, dat het onderzoek van deze nieuwe zamenstelling van hooger hand worde aanbevolen aan alle die genen, die ambtshalve in de verpligting zijn om 's Lands behoud op de meest nadrukkelijke wijze te verzekeren, en, wanneer wij eenmaal zullen vernemen, dat deze voorslag zal zijn goed bevonden, vereenigen wij ons gaarne in de dankbaarste erkentenis aan den waardigen Uitvinder; terwijl wij ook alsdan ons zullen verheugen in het genot der veelvuldige nuttigheden, welke door hem als onmiddellijke gevolgen van zijn nieuw ontwerp zijn opgegeven, zoo als, bij voorbeeld, het daarstellen van konstmatige overstroomingen, het overstorten van overtollig opperwater en alzoo de verhoeding van geweldige overstrooming, het voorkomen van doorsteking der dijken enz., bevordering der scheepvaart met eene spoediger schutting of doorlating der vaartuigen, beveiliging tegen de opslibbing der dagelijksche vloeden, en het voorkomen van het zoo nadeelig kloppen der Sluisdeuren, door het aandruischen der golven veroorzaakt. Bij welk alles dan nog ten laatste komt de onvergelijkelijk mindere kostbaarheid, welke aan den bouw, het onderhoud en de beheering van zulk eene Sluis eigen is, en het voordeel, dat zij op alle groote of kleine Sluizen en Verlaten, met enkelde regt-toeslaande of puntdeuren, toepasselijk is. Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap. XVde Stuk; bevattende een Geschiedkundig onderzoek omtrent de lotgevallen der Dichtkunst, onder de meest bekende, zoo oude als hedendaagsche beschaafde Volken. (Tweede Berigt.) Hetgene wij oordeelden te moeten zeggen van de bekroonde Verhandeling des Heeren van kampen, over het onderwerp op den Titel uitgedrukt, voorzagen wij, dat, hoezeer wij ons der kortheid bevlijtigden, te {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} breed zou uitloopen, om ook iets te vermelden van een Fragment tot Antwoord op die Prijsvrage. Dit stuk kon, wegens zijne onvolledigheid, niet mededingen naar den Prijs; maar het is, als bevattende een uitgewerkt stuk over den gang der Dichtkunst bij de Grieken ten tijde hunner beschaafdheid, door Directeuren en Leden van teylers Stichting waardig gekeurd om onder hunne uitgegevene Werken opgenomen te worden. Wel waardig was dit Fragment eene zoo onderscheidende behandeling. Het heeft ons gevoelig gespeten, dat de Schrijver niet verder het werk voortgezet en eene volkomene Beantwoording geleverd hebbe. Was van kampen geen Akademie-Geleerde, dit Fragment, twijfelen wij niet, komt uit de hand eens Mans, die de Geleerdheid en Fraaije Letteren tot zijne hoofdbezigheid gemaakt heeft. Wij willen het stuk nader doen kennen. De Schrijver merkt zeer gepast op, hoe de twee door dit Genootschap, in het Dichterlijk vak, bekroonde Verhandelingen (*), over den invloed der Dichtkunst, voornamelijk in de vroegere Eeuwen, op de beschaving van het menschelijk verstand, zeer natuurlijk aanleiding gegeven hadden tot de Vraag, welken invloed de Dichtkunst vervolgens op de beschaafdheid, en de gesteldheid der Volkeren ten opzigte van hunne Zeden, Godsdienst, Staatsbestuur en Wetenschappelijke kennis, gehad hebbe. Dezen gang der Dichtkunst en derzelver invloed nagespeurd te zien bij de meest bekende oude en hedendaagsche Volkeren, sedert het tijdstip, dat zij onder de beschaafde Natien gerangschikt mogten worden, is eene stoffe, welker belangrijkheid niet minder groot, dan zij zelve rijk, en in die uitgestrektheid, als het uitgeschreven voorstel inhoudt, geheel nieuw is. Dit ontwikkelt de Schrijver nader; en zulks geeft hem gelegenheid om bepaalder van het doel des gevraagden arbeids te spreken, als zich alleen bepalende tot de meest bekende Volken, zoo van vroegere als van latere eeuwen, sints den tijd, dat woestheid en barbaarschheid van dezelve zijn {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} geweken, en voor beschaafdheid en zachtere zeden plaats gemaakt hebben. Een minder ruim veld, dan wij van kampen zagen afloopen, stelt zich deze Schrijver voor, daar hij oordeelt, buiten de meening en het bestek der voorgestelde stoffe te zijn, dat hier in aanmerking zouden moeten komen de lotgevallen der Dichtkunst bij de Hebreërs en andere Aziatische Volken, en even min de staat der Dichtkunst bij de Egyptenaren, de Indianen, en de oude Noordsche en andere Volken, buiten de Grieken en Romeinen. Te weinig, oordeelt hij, is men onderrigt van de lotgevallen der Dichtkunst en de Dichtwerken dezer Volken, en hunne Geschiedenis, zoo men alleen die der Hebreërs uitzondert, is te duister, te veel met verdichtselen doorweven, om hier te kunnen dienen. - Even min vindt hij het noodig, de lotgevallen der Dichtkunst, wat de hedendaagsche Volken aangaat, bij de Noordelijkste Bewoners van Europa, de Russen, Zweden, Denen enz., bijzonder op te halen. Hij vergenoegt zich, ten aanziene dier beide onderwerpen, den begeerigen naar den staat der Dichtkunde, in twee Aanteekeningen, te wijzen tot de Schrijvers, die daarover licht verspreid hebben. Na deze ontwikkeling van het, zijns oordeels, bepaalde doel des voorstels, zet hij zich tot het onderzoek naar en de opgave van de lotgevallen der Dichtkunst bij de meest beschaafde oude en hedendaagsche Volken, zonder zich in te laten in wijsgeerige navorschingen naar de oorzaken van den afwisselenden staat der Dichtkunst, daar het Genootschap een geschiedkundig, geen wijsgeerig onderzoek begeerde. Zijn plan is, in de eerste plaats, de lotgevallen der Dichtkunst bij de Grieken te beschouwen; daarna die der Latijnsche Poëzij; vervolgens de lotgevallen der Dichtkunst bij de hedendaagsche voornaamste en meest beschaafde Natien, - en eindelijk nog het een en ander in 't midden te brengen, betreffende den vorm of het werktuigelijke der Dichtkunst. Geen gering onderscheid doet er zich dus op tusschen het plan door van kampen gevolgd, en 't geen zich deze Geleerde voorstelt. Zoo verre hij zijn plan afgewerkt heeft, 't geen hij niet verder dan tot de Grieken brengt, toont hij allezins voor de opgenomene taak berekend te zijn, althans wat de Ouden betreft: of hij, ten aanziene der Hedendaagschen, den Heer van kampen zou {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} geëvenaard of voorbijgestreefd hebben, kan niemand beslissen. Met de Grieken aanvangende, blijkt zijne verrukking over homerus, dien hij als den eersten Dichter onder de beschaafde Grieken beschouwt, en ons voorstelt uit een oogpunt, dat even zeer treft, als ons in bewondering opvoert. Weinig weten wij van den leeftijd, het vaderland en de levensbijzonderheden dezes zonderlingen Mans met zekerheid; daaromtrent ‘heeft hij zelf (van vele andere groote Dichters daarin zeer verschillende) de zedigheid gehad om niets in zijne Schriften mede te deelen, waarin hij van zichzelven een enkel woord gewaagt.’ Het berigt van 's Dichters Werken is met veel geleerdheids en niet minder oordeels opgesteld. - Dit zelfde moeten wij wegens hetgene ten opzigte van hesiodus voorkomt getuigen. ‘Het tijdperk van homerus en hesiodus is,’ volgens den Verhandelaar, ‘wel de kindsheid der Grieksche Dichtkunst geweest; maar eene kindsheid, die vreezen deed, dat zij niet ligt in de jongelingschap of manbare jaren, ten minste niet in hetzelfde vak, het hoogste der Dichtkunst, het Heldendicht namelijk, zoude worden overtroffen; gelijk zij dan ook daarin in de daad nooit overtroffen is geworden.’ In een tijdsbestek van twee Eeuwen treffen wij slechts eenige weinige Dichters, dien naam waardig, aan, die zeer veel toebregten tot de bevordering der Dichtkunst, zoo door de uitvinding van eene nieuwe soort van verzen, als door de kracht en voortreffelijkheid hunner gedichten. Dan de meesten in dit tijdvak waren niet meer dan enkel verzenmakers, de zoogenaamde Cyclische Dichters, best met onzen meilis stoke en andere Rijmkronijkschrijvers te vergelijken. Van de eerstgemelden in dit tijdvak, als archilochus, callinus, tyrtaeus en terpander, vinden wij hier een verslag. - Voorts treden stesichorus, alcaeus, sappho, en meer anderen, met roem ten voorschijn. Ten tijde der zeven Wijzen van Griekenland vereenigde zich Wijsbegeerte en Dichtkunst. De laatste kreeg eene andere wending. Lierzangen, die de Liefde, den Wijn en de Vermaken ten voorwerpe hadden, hoorde men allerwegen. Anacreon met zijne Tijdgenooten worden vermeld. De beschouwing van den staat der Grieksche Tooneelpoëzij trekt voorts 's Verhandelaars aandacht. Hij toont {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebrekkigheid der beginsels van dit deel der Dichtkunste bij de Grieken. - Voorts wijst hij ons den oorsprong en voortgang aan der Grieksche Tooneelpoëzij, welke zulk eenen verbazenden invloed, in lateren tijde, vooral onder het Bestuur van pericles, en eenigen tijd daarna, op het Staatsbestuur en de Zeden der Athenienseren, het beschaafdste Volk van Griekenland, heeft gehad. Wij kunnen onzen Schrijver hier niet stap voor stap volgen. Aeschylus beschouwt hij als den Vader van het Treurspel, en komt met dezen tot het tijdperk waarin de lotgevallen der Dichtkunst bij de Grieken alle onze aandacht en opmerkzaamheid verdienen. ‘Hier opent zich,’ om met den Schrijver te spreken, ‘de Eeuw, die niet alleen zoo vele Dichters van den eersten rang, maar zoo vele andere voortreffelijke mannen tevens, Helden, Redenaars, Geschiedschrijvers, Wijsgeeren, Schilders, Beeldhouwers, en meer andere vernuften voortbragt, wier namen nog heden door elk beminnaar van Kunsten en Wetenschappen met diepen eerbied worden uitgesproken, wijl hunne werken de beste voorbeelden ter navolging zijn.’ De Verhandelaar doet ons die Mannen en hunne Werken kennen, als aeschylus, sophocles, euripides, pindarus en aristophanes, en ontvouwt daarop de Geschiedenis des Griekschen Blijspels. Epicharmus treedt hier voor; dan geeft ook de Schrijver een kort verslag van den verschillenden aard en staat des Griekschen Blijspels in onderscheidene tijden, niet onaangeroerd latende eene soort van Tooneelpoëzij, die noch Treurnoch Blijspel was. Verder wijst hij ons de Lierzangers aan, en pindarus in den eersten rang. Van het nieuwe Blijspel geeft hij een keurig verslag. - Alles, wat wij dusverre van den loop dezes Fragments gezegd hebben, wordt in Aanteekeningen geleerdelijk toegelicht. Geen dezer werd door ons overgenomen; dan ééne Aanhaling mogen wij niet ongeplaatst laten. Dezelve betreft de reden van het verlies van zoo vele fraaije Werken der Grieksche Dichters. Zij is medegedeeld door petrus alcyonius, in diens eerste Boek over de Ballingschap, en daaruit door fabricius gedeeltelijk overgenomen. De vertaling van de hier ook in 't Latijn bijgebragte plaats luidt: ‘Toen ik nog jong was, hoorde ik demetrius chalcondylas, een zeer ervaren man in de Grieksche Letterkun- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} de, zeggen, dat de Grieksche Priesters zoo veel gezag bij de Grieksche Keizers hadden, dat deze, ten hunnen gevalle, eene menigte geheele Werken der oude Grieksche Dichteren hebben doen verbranden, waarin van minnarijen en schandelijke en onreine liefde gesproken werd. Op deze wijze zijn de Blijspelen van menander, diphilus, apollodorus, philemon en alexis, mitsgaders de Gedichten van sappho, erinna, anacreon, mimnermus, bion, alcman en alcaeus verloren gegaan, en vervolgens daarvoor in plaats gesteld de verzen van onzen nazianzenus, die, hoezeer zij in onze gemoederen wel eenen vuriger Godsdienstijver verwekken, ons echter nimmer de eigenschap der Grieksche woorden en de sierlijkheid der Grieksche taal leeren.’ Op het tijdperk, waarin Griekenland geene Heldendichters, geene Treur- en Blijspeldichters, geene Lierdichters meer opleverde, die deze namen waardig waren, zag men echter in twee soorten van Poëzij, de Elegie namelijk en het Herdersdicht, eenige weinige Dichters zich tot een hoogen trap verheffen, en blijken geven, da zij nog niet geheel van den goeden smaak hunner groote Voorvaderen ontaard, noch van dichterlijk vernuft ontbloot waren. - Zij worden opgeteld en beoordeeld. Te lang zou dit ontledend verslag worden, wilden wij tot bijzonderheden afdalen. Een algemeener overzigt zal voor ons bestek beter voegen. De geleerde joseph scaliger had de Grieksche Poëzij bij den loop van het jaar vergeleken. De Verhandelaar geeft die vergelijking op, met eenige aanmerkingen, waarom hij, in een en ander opzigt, van dien Geleerden verschilt, en eene andere jaargetij-verdeeling opgeeft, in dezer voege: ‘De Grieksche Poëzij is met homerus ontloken; dit mag men hare Lente noemen; doch eene Lente, die allerverrukkelijkst was. - Zij was in haren vollen bloei en luister ten tijde van pericles, wanneer sophocles, euripides, pindarus en andere voorname Dichters leefden. Dit was hare Zomer. - Zij nam vervolgens af. Doch callimachus, apollonius en theocritus handhaafden haar nog, en, schoon niet den verheven geest van de groote Dichters des votigen tijdperks bezittende, mogen zij echter nog op hooge verdiensten aanspraak maken. Dit heeten wij haren Herfst. - Eindelijk kwijnde zij zeer merkbaar na dien tijd, en bragt in verscheide Eeuwen weinige Dich- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ters voert, waarvan de meesten nog niet den naam van middelmatige Dichters zich waardig maakten. Dionysius periegetes en oppianus, die in dat tijdperk leefden, verdienen wel eene gunstige uitzondering, doch mogen bij de Dichters van het vorige tijdperk niet in vergelijking gebragt worden. Nonnus, gregorius nazianzenus, quinctus calaber, en meer anderen, bevestigen maar al te zeer, dat dit tijdperk, met het grootste regt, de Winter der Grieksche Dichtkunst genoemd worde.’ - Dit breeder uitgewerkt hebbende, treedt hij tot de beschouwing des staats van Griekenland, zoo ten aanziene van hare Burgerlijke, Zedelijke en Godsdienstige gesteldheid, als ten opzigte van de Kunsten en Wetenschappen in deze onderscheidene Tijdperken, om daaruit vervolgens te kunnen opmaken, welk een verband er tusschen deze allen en de Dichtkunst bestaan hebbe. Een schoon tafereel hangt de Schrijver op van der Grieken vorderingen, en bovenal van Athene, zoo in Dichtkunst als in andere takken van wetenschap. - Om den staat van Godsdienst en Zeden in deze Eeuw te beschrijven, bedient hij zich van het zwart tafereel eens Tijdgenoots, thucydides: ‘Daar was toen geene braafheid noch regtvaardigheid, geen goede trouw noch Godsdienst meer; men zocht elkander gedurig te verschalken; men vervolgde met de bitterste woede; niets was meer bekwaam om de gemoederen tot elkander te brengen, geene belofte, geene eeden; men was wantrouwend,’ enz. - In later tijdperken was Griekenland het tooneel van inwendige verdeeldheden. Het ging van de Macedonische overheersching over in die der Romeinen, en Griekenland verloor voor altijd geheel zijne vrijheid en onafhankelijkheid. Met het verval van den Staat verviel ook de Dichtkunst; terwijl andere Kunsten nog groote Mannen telden. De staat der Zedelijkheid en Godsdienstigheid bleef even slecht; noch de Wijsbegeerte, noch het Staatsbestuur bragt zedebeterschap voort. - In het laatste tijdperk, toen Griekenland in een Romeinsch Wingewest verkeerd was, vervingen de Latijnsche Dichters de Grieksche, welke nu naauwelijks meer in eenige aanmerking komen. De staat van Zedelijkheid en Godsdienst verbeterde of verslimmerde niet. Genoeg hebben wij bijgebragt, om dit Fragment te {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} doen kennen, en het leedwezen over het niet volvoeren van 's Schrijvers plan te wettigen. De Schrijvers, zoo van de bekroonde Verhandeling, als van het Fragment, hebben reden om zich over de veelvuldige Drukseilen te beklagen. Theorie der Statistiek of Staats-kunde. Naar het Hoogduitsch van A.L. von Schlözer, Hoogleeraar te Göttingen, enz. Iste Stuk. Inleiding. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 1807. In gr. 8vo. 188 Bl. De Schrijver van deze Theorie mogt het ter verantwoording laten van zijnen Vriend ch. de villers, aan wien hij dezelve opdroeg, dat hij bij de 999 Statistische Boeken en Boekjes van allerlei soort, welke in de laatste 10 jaren, uit alle beschaafde Europesche Rijken, zelfs ook geheel uit Spanje te voorschijn waren gekomen, nog het 1000ste voegde; de Vertaler van dit Werk mag op de algemeene erkentenis rekenen, dat hij de eerste proeve van wetenschappelijke behandeling der Staatsgeleerdheid in het algemeen en het begin eener volledige Theorie der Statistiek aan zijne Landgenooten in hunne eigene taal heeft geleverd. Hooge goedkeuring verdient bovenal de wijze dier levering, daar zij met het schranderst oordeel, de grondigste kennis van zaken en de vlijtigste toepassing op eigene betrekkingen des Vaderlands is bearbeid, voor welk alles de naam van den Hoogleeraar h.w. tydeman te Franeker genoegzame waarborg zou geweest zijn, indien het hem behaagd had, denzelven op den, hier boven afgeschreven, titel te plaatsen, zoo als wij dien aan het einde zijner Voorrede lezen. Acht Afdeelingen maken de Inleiding tot deze Theorie, en daarmede het eerste Stuk van dit Werk uit. Daar deze Inleiding tot eene proeve strekt, om het denkbeeld, de wezenlijke deelen, (dus, den omvang en de grenzen) en de Methede of leerwijze der Statistiek (Staatskunde) te bepalen, behelzen hare Afdeelingen, I. Het begin en den naam dezer wetenschap; II. Het nut en de noodzaak der bepaling van haren omvang, grenzen en leerwijze; III. De verschillende meeningen van anderen daarover; IV. De bepaling van het eigenlijk denkbeeld {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} der Statistiek, met de gevolgen, daaruit afgeleid; V. Hare hoofdverdeeling en rangschikking; VI. De verschillende wijzen harer behandeling; VII. Hare betrekking tot de geschiedenis, politiek en reis-kunst; VIII. Hare eigene geschiedenis alreeds bij andere Volkeren, en de wijze, waarop men haar gemis tot dus verre bij ons getracht heeft te vergoeden. Zij, die zich verbeelden, dat deze gansche wetenschap, welke sedert eene halve eeuw eerst is gevormd en onlangs eerst bij naam bekend geworden in ons land, eene ijdele systematische vertooning maakt, daar het vóór dien tijd nimmer elders, noch hier vooral, heeft ontbroken aan zeer groote Staatsmannen, mogen zich niet onttrekken, om een oplettend oog in deze Inleiding te slaan, indien zij de schande en schade van eenen ijdelen waan vreezen; en zij inzonderheid, die door hunne betrekkingen tot het bewind des Lands, of door hunne betrekkingen tot het bewind des Lands, of door hunne opleiding tot belangrijke posten in dezen Staat, onverantwoordelijk zouden worden bij eene opzettelijke onkunde van hetgene bij andere Staten alreeds als wetenschap noodzakelijk wordt gehouden, mogen deze Inleiding zeer dankbaar aannemen en zich haren inhoud wel geheel eigen maken. Al, wat voortreffelijks in een Werk van dezen aard kan geacht worden, lokt zelfs den blooten liefhebber, die slechts den gang der wetenschappen in het algemeen wenscht bij te houden, genoegzaam aan, om deszelfs lezing ten einde te brengen met een genoegen, hetwelk naar het volgende Stuk daarvan doet verlangen. De Hooggeleerde Vertaler heeft hetzelve niet slechts zoo geheel verhollandst, dat het als een geheel eigen Werk voor ons land is geworden, maar tevens zoo aanhoudend toegepast ook op de allerjongste omstandigheden zelve van onzen Staat, dat het van die zijde eene nieuwe belangrijkheid verkregen heeft. Hoe moeijelijk het anders valle, om uit een systematisch Werk eenige bijzondere proeven mede te deelen van behandeling in Schrijver en Vertaler, vindt Recensent zich echter niet buiten staat, om een en ander staaltje bij te brengen, en doet hij dit gaarne, om zijn gevoelen wegens dit Werk te bevestigen. De Schrijver gezegd hebbende: ‘Het doel van ieder mensch op zich zelven, is zijn geluk op aarde. Millioenen, zich tot eenen staat vereenigende, brengen dit doel, 't welk ieder van hun, op zich zelf staande, reeds had, in hunne vereeniging mede; of liever, om dit zijn doel te kunnen be- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} reiken, welk de mensch, op zich zelven staande, en in dien staat zoo zwak, niet konde, voegt en verbindt bij zich aan millioenen van zijne medemenschen, op dat eene verzamelde sterkte van millioenen krachten ontsta;’ voegt er de Vertaler deze aanmerking bij: ‘Zij, die tot het doel des individuelen menschen willen stellen, het betrachten der Zedelijkheid, enkel om dat ze pligt is, zullen mogelijk laag vallen op deze belijdenis, van een zoo beroemd man, omtrent het doel der Staats Vereeniging. Ik moet hierom doen opmerken, 1. dat de Schrijver hier openhartig en zonder komplimenten spreekt, niet naar 't geen men van den redelijken en voor zedelijkheid vatbaren mensch vergen mogt, maar volgens de leer der menschkunde en der bestendige ondervinding, volgens welke ook (zonder a priori te redeneren, uit en tot hetgene geen wezenlijk bestaan heeft) hij straks de uitspraak volgen laat, “dat het grootste deel der menschen onverstandig of slecht is,” 2. dat ook de Schrijver hier niet spreekt over de wijsgeerige grondbeginselen van algemeen Staatsregt, maar, hoe men in de Staten, (niet, die men zelf geschapen heeft of eerst zou willen vormen, maar -) die, en zoo als men ze vindt, Statistiek, (voorloopster, grond en geleidster der Staat-huishoudkunde en goede Regeerkunde) wetenschappelijk bepalen en vormen kan.’ De Schrijver elders gezegd hebbende: ‘De Duitschers, eene der drie grootst Natien, vaster van karakter dan de Fransche, beschaafder dan de Russische, zijn bij hunne ontzettende massa van krachten, in de laatste twee jaren de spot van geheel Europa geworden - eenig en alleen van wege hunnen Regeringsvorm. Exoriare aliquis NOSTRIS.... [Kom! Redder uit ons bloed!...]’ merkt de Vertaler aan, dat des Schrijvers Voorrede gedagteekend is 20 April 1804, en voegt daarnevens: ‘Sedert is 't, helaas! niet beter geworden. Ook onze vernedering en versmading kwam van onze Staats-regeling (of liever, - ongeregeldheid) niet alleen in en na 1795 - maar de gebeurtenissen voor 1787 hadden ook haren oorsprong in de oude Constitutie zelve. Weshalve het regretteren en terug wenschen dier Constitutie zelve, om de gelukkige dagen met haar beleefd, meer een vrome dan wijze wensch is.’ Om van de Statistiek zelve, ten slotte dezer aankondiging, eene zamengetrokkene schets te geven, levert {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schrijver ons eenen paragraaf, welks mededeeling in zijn geheel ons te gelijk eene volkomene proef van de gansche bewerking levert; dezelve is de 18de van de geheele Inleiding en de laatste van derzelver Vde Afdeeling. ‘Het wezen van elken Staat drukt zich volkomen uit door de formule: vires-unitae-agunt [krachten - vereenigd - werken; of, krachten, vereenigd werkzaam]. En alle mogelijke en bedenkelijke verschillende voorkomende dingen laten zich zonder eenigen den minsten dwang plaatsen onder deze drie hoofddeelen, niet meer en niet minder: derhalve I. Vires, Maat van de Krachten van eenen Staat, als van de bron van al het algemeene welzijn; 't zij natuurlijke, 't zij door kunst verworvene krachten, Grondmagt. Ik telle vier klassen dezer krachten: 1. Menschen, 2. Land, 3. Produkten, 4. omloopend (circulerend) Geld. II. Unitae, wijze der vereeniging dezer krachten, Regeringsvorm, Constitutie, Staatsregeling. III. Agunt, werkelijke aanwending der vereenigde massa van krachten, inrigting van de Regering en van hare werkzaamheden, Staatsbestier. Of, en hoe alle voorwerpen der Statistiek, ongedwongen, onder deze drie hoofd-deelen gebragt kunnen worden; waar b.v. Kultuur, Koophandel en Hospitalen, Ridderorden, Eere-Enterbijlen [eene voor Recensent onbegrijpelijke vereeniging] en Meteorologie, enz. moeten komen; dit moet de nadere ontwikkeling (het detail) naderhand uitwijzen. Maar dat uit deze rangschikking een volledig en zamenhangend geheel voortkome, ziet men reeds op den eersten aanblik.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen in de omliggende streken van Napels, en van daar te rug naar Duitschland, door C.F. Benkowitz, Kon. Pruiss. Kam. Secret. Uit het Hoogduitsch vertaald, door P.G. Witsen Geysbeek. Te Amsterdam, bij H. van Kesteren en N. Geysbeek. In gr. 8vo. 298 Bl. Zeldzaam gebeurt het, dat een Schrijver, te midden van zijn Werk, als 't ware, eene afbeelding van zichzelven ophangt. Dit zeldzame troffen wij aan in het opgemelde Boek, en plaatsen 't zelve bij den aanvange onzer Aankondiginge. In de Villa Borghese de kunststukken bezigtigende, gewaagt hij met afkeuring van de beroemde groep van bernini, apollo en dafne voorstellende. ‘In de standbeelden zelve,’ schrijft hij, ‘is iets, dat hen in vele opzigten voor het geoefend oog onbehagelijk maakt. Zij zijn schoon, maar gemaniereerd. Velen mijner lezers zullen deze uitdrukking veelligt niet verstaan; ik zal dus trachten dezelve te verklaren. - Mij schijnt het gemaniereerde in de kunst bijna datgene te zijn, wat het gemaakte (geafsecteerde) bij menschen is. Een mensch kan eene schoone gedaante, schoone vormen hebben; maar door een trotsch gedrag, of door de poging om deze voordeelen in een gunstig licht te stellen, en door kleinigheden te behagen, zeer verliezen. Zoo is het mede in de kunst: eene zekere spanning, eene geweldige poging der voorgestelde dingen, die van het eenvondige, bescheidene der natuur afwijkt, brengt het gemaniereerde te weeg. Het gemaniereerde wil ons dwingen om behagen in de daarstelling te vinden, wil dikwijls door iets behagen, wat niet in de natuur is; het niet gemaniereerde laat het aan onszelven over, welk een indruk het op ons maakt, en wil ons geenszins vóórkomen.’ Dat dit eigenste gemaniereerde zoo wel in 't schrijven als in de beeldende kunsten kan plaats hebben, bewijst de schrijstrant des Heeren benkowitz in de voor ons liggende Reizen. Hoe veel zouden wij niet kunnen afschrijven, om de waarheid hiervan te betoogen en met de stukken aan te toonen; dan ons lust die arbeid niet, en is dezelve te minder noodig, daar zulks onze Lezers, bij {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} de voordragt van het een en ander, uit deze Reizen ontleend, in de oogen zal springen. In onderscheidene Afdeelingen, met daaraan voogende opschriften, draagt hij ons zijne bezoeken in de ommestreken van Napels voor. Onregt zouden wij den Schrijver doen, indien wij, ondanks het aangemerkte wegens de wijze van voordragt, niet erkenden, dat eenige zijner waarnemingen en beschrijvingen ons behaagden; van dien aard is het voorgedragen en vaak niet in acht genomen onderscheid tusschen de twee ontdekte bedolven Steden Herculanum en Pompeji. Doorgaande zal men hem met genoegen vergezellen op den driedaagschen uitstap naar het Graf van virgilius, naar Capo di Monte en naar Puzzuolo. De Reis naar Caserta is vol afwisselingen. Meermalen deden zich aan ons trekken van spotlust op met hetgene anderen voor heilig houden; wij deelen hier een mede. ‘Te Caserta hield zich om dezen tijd een merkwaardig man op, namelijk de Koning van Sardinie. Hij woonde niet in het groote en nieuwe slot, maar in een oud, bij 't welk een onbeduidende tuin is, en leefde zeer eenzaam; zijne meeste bezigheid en uitspanning scheen bidden te zijn: hij zocht in gene wereld, wat hij in deze verloren had: maar met de Hemelsche kroon moet het toch eene geheel andere zaak zijn, dan met de aardsche; want er zijn zoo veel, die aanspraak daar op maken!’ De spotgeest beheerscht den Reiziger geweldig. Niet zonder afkeuring zal men bij de beklimming van den Vesuvius het volgende lezen. ‘De inwoners van Portici boden ons hunne dieren aan, en wel met een' drang, dat wij ons naauwelijks wisten te bergen; zij trokken ons bij den arm, zij hielden ons bij de kleederen vast, en ieder prees zijn dier. Om eindelijk van den overlast outslagen te worden, sprong ik snel op een ezel, en vond eindelijk eene schuilplaats op den rug van dit lijdzaam dier; in korten tijd zaten wij allen te ezel, en de rit ging voorwaarts, niet in galop, niet op een draf, maar op een deftigen stap. Zoodanig eene vertooning, van fatsoenlijk gekleede lieden, zou in eene Noordsche stad een geweldig gelach verwekken, en alle straatjongens eene gewenschte gelegenheid tot een' kleinen moedwil geven; hier in Portici reden wij zeer eerbaar tusschen de gapende Porticianen door. Mij viel gedurig de spreuk in: “Segget de dochter Zion; siet uwe Koningh komt {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} tot u sachtmoedigh ende geseten op een ezelinne, ende een veulen zijnde een jongh eener jockdragende ezelinne. (Matth. XXI:5.)” Hier waren vijf zulke Koningen, en ieder had een ezeldrijver met een duchtige zweep achter zich. Palmtakken had men ons ook niet gestrooid; doch daarentegen gingen eenige jongens naast ons, die brood, kaas en braadworst voor ons op den Vesuvius wilden dragen.’ Dit is iets zelfs meer dan gemaniereerd. - Spottende zetten van dien aard zijn door de Reis heen verspreid. Om er nog maar één van op te halen; te Inspruk de Gothische Standbeelden beschouwende, zag hij onder andere godefroi van bouillon, die in de eerste kruistogten Jeruzalem innam;’ deze draagt een doornenkroon en een geweldigen baard, zoodat men hem voor onzen Heiland houden kon; maar hij heeft een kleed met franje aan, en ik geloof niet dat christus ooit een kleed met franje gedragen heeft.’ - Hoe gezocht! hoe onvoegelijk! welk eene lage geestigheid, waarvoor men het echter wil doen gelden! Min ergerend zijn andere geestigheden, op de Franschen gemunt; bij voorbeeld, het Graf van virgilius bezoekende, vermeldt hij: ‘Het gansche verwulft is van boven door langheid van tijd met aarde bedekt, en uit deze aarde zijn voormaals lauriertakken opgeschoten; maar de Franschen, die liefhebbers van lauweren zijn, hebben deze struiken tot op den wortel tot een aandenken medegenomen.’ - Het Koninklijk Kasteel op Capo di Monte bezoekende, waar men eene groote schilder-galerij aantreft, merkt de Reiziger op: ‘In mijn tijd was niet alles in deze galerij voorhanden wat anders dezelve versiert, en veertien der beste schilderstukken waren, uit vrees dat de Franschen hunne handen er naar uitsteken mogten, naar Palermo gebragt: want menschen, standbeelden en schilderijen vlugten voor deze krijgshelden; en gelijk eens de Grieksche goden naar Egypte vlugtten, toen de woedende tyfon hen vervolgde, redde al het voornaamste in Italie zich in eene veilige schuilplaats, toen de Franschen naderden.’ Wijstaan toe, dat de onzinnigheden des Bijgeloofs, in vollen dag beschouwd, verontwaardiging moeten verwekken, en elken Schrijver, daarvan vervreemd, een afkeerigen toon doen aannemen; dan hij zal liever met korte woorden zulks vermelden, dan er breed bij stilstaan en zich als bevlijtigen om het reeds belagchelijke in het {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} allerbelagchelijkst licht te plaatsen; hiertoe echter laat zich de Heer benkowitz te meermalen met welgevallen in; als, bij voorbeeld, het geestelijk Marionettenspel der Hemelvaart van christus te Schwaatz, en de groote Doctores de H. maria te Alt-Oelingen in Beijeren, zoo grappig mogelijk voorgesteld. - Na deze en zoo vele bespottelijke gevallen in den loop dezer Reize gelezen te hebben, bevreemdde ons eene Aanteekening des Vertalers, die, na eenige - - -, onder aan de bladzijde schrijft: ‘Tot dus verre, zoo lang de Schrijver eigenlijk het God- en mensch-onteerend bijgeloof bestreed, heb ik hem gevolgd: hier echter, waar hij den Roomsch-Katholijken Godsdienst meer onmiddellijk aantast, heb ik een paar bladzijden overgeslagen, bij de lezing van welken sommige lezers zich mogelijk zouden ergeren; en dit is wel verre van met deze vertaling mijne bedoeling te zijn. In ons land, waar de eene godsdienstige gezindheid niet meer ten koste van de andere bevoorregt wordt, ware zoo iets ook zeer ongepast, onbillijk en beleedigend; en behalve dat begeer ik ook geenszins de tolk te zijn van hetgeen een ander nadeeligs van eenen of anderen vorm van godsvereering zegt, daar ik dit voor mijzelven nimmer gedaan heb en nimmer doen zal, zeggende met voltaire Je ne décide point entre Geneve et Rome.’ Wij hebben het oorspronkelijke Werk niet, anders zouden wij gaarne die overgeslagene bladzijden gelezen hebben, om te zien, hoe zij in ruw aantasten en grof spotten nog de vertaalde overtroffen. Dit moeten zij gewis gedaan hebben, daar de Vertaler, al het andere opgedischt hebbende, dit achterhoudt. Een vreemd slag van kieschheid in den Vertaler zeker, dat hij voorgeeft, den Schrijver gevolgd te hebben, zoo lang hij eigenlijk het God- en mensch-onteerend bijgeloof bestreed, en nu, ten wille van den Roomsch-Catholijken Godsdienst, de vertaalpenne terughoudt! Bij welken anders, dan bij de Roomsch-Catholijken daar te lande, trof hij de andere staaltjes van verregaande Bijgeloovigheden aan? Wij verstaan zulk een redeneertrant, zulk eene verschooning niet. Daar wij bij den aanvange opmerkten, dat de waar- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} nemingen des Schrijvers hier en daar ons behaagden, geldt zulks inzonderheid Italie, waar hij zich vijstien maanden onthield: dan of het Werk, gelijk de Vertaler wil, ‘de eer der overzetting verdiend hebbe; eene eer, die, in onze dagen, ontelbare Hoogduitsche producten onverdiend te beurt valt,’ zal velen onzer Lezeren, zoo uit het aangestipte gemaniereerde van den Schrijver, als anderzins, hoogstbedenkelijk voorkomen. - Men heeft het Werkje trachten op te sieren met eene gekleurde Afbeelding van den Vesuvius, in den nacht van 12 Aug. 1805, waarvan in een Aanhangsel berigten gegeven worden. In dit aanhangsel doet zich het gemaniereerde des Schrijvers op nieuw kennen. De ontzettende Aardschokken, op een ontzettenden trant, vermeld hebbende, laat hij volgen: ‘De Vesuvius bleef bij deze gebeurtenis stil: want zijne woede openbaarde zich op eene andere wijze, en enkel dampwolken drongen uit zijn' krater. Na den tweeden aardschok hoorde men nogtans van zijn' kant een tweevoudigen slag, als van twee kanonschoten: misschien schoot hij viktorie, dat hij, bij verstopten krater, zich toch zoo werkzaam toonen kon.’ De reis geeft den Heere benkowitz dikwijls gelegenheid om Duitschland en Italie met elkander te vergelijken; de hoofdsom zijner vergelijkinge komt hier op neder: ‘Men zal bevinden, dat de Natuur wel meer voor Italie gedaan heeft, maar dat daarentegen in Duitschland de menschen meer voor hun Vaderland doen, en dat daardoor de schaal ten voordeele van Duitschland doorslaat, wanneer de hoedanigheden van beide landen gewogen worden.’ De Vertaling van deze Reizen draagt allezins blijk van in haast vervaardigd te zijn, en de Drukproeven schijnen met dezelfde vlugtigheid overgezien: van hier zoo vele duistere en naar het Hoogduitsch smakende plaatsen; van hier de ontelbare, zelfs zeer zinstorende, drukseilen. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Landreis door Griekenland, met name den Peloponnesus, naar Konstantinopel, Albanien en andere gedeelten des Turkschen Rijks, door F.C.H.L. Pouqueville, Med. Doct. enz., gedaan in 1798-1801. Met Platen. IIIde Deel. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jr. 1807. In gr. 8vo. 277 Bl. Na het uitvoerig verslag, dat wij in den vorigen jare onzen Lezeren hebben medegedeeld van de twee eerste Deelen dezer Reize (*), zouden wij ons berigt wegens dit derde of laatste bekorten mogen, zoo deszelfs belangrijke inhoud, en de zeldzaamheid van geloofwaardige Beschrijvingen over Albanien, oudtijds Epirus, ons tot geene meerdere uitvoerigheid verlokten, dan wij ons anders zouden veroorloven. Aangaande dit vermaard en krijgshaftig gewest, waar ondtijds de Godspraak van jupiter te Dodona gevonden werd, dat ook het tooneel was van menigvuldigen oorlog, en dat bovenal roem draagt op de geboorte van den grooten pyrrhus, plaatst de Hr. pouqueville eene korte Beschrijving, en de Geschiedenis van Epirus, op den voorgrond van dit Deel. Hij noemt als Schrijver van dezelve den Hr. barbie du bocage, meest bekend door zijne keurige Landkaarten enz. tot de Reizen van den jongen Anacharsis behoorende; en loopt dit aangelegen narigt omtrent gezegde Koningrijk tot deszelfs verovering door den Proconsul l.a. aemilius paullus, waarna het land een wingewest geworden is van Rome. Overigens, gelijk het verbaal der lotgevallen van de Heeren beauvais en gerard, van hunne reizen en harde ontmoetingen, een aanmerkelijk gedeelte uitmaakt des vorigen Deels, zoo behelst dit laatste de gebeurtenissen, mishaudelingen en waarnemingen van drie andere zijner lotgenooten, de Heeren poitevin, charbonnel en bessières, door hun aan pouqueville ter uitgave medegedeeld en opgedragen. Gaarne zouden wij gewenscht hebben, dat onze Schrijver, en hier en bevorens, naauwkeurig aangeduid en onderscheiden hadde, wat hij op eigen gezag of dat van anderen, zijne vrienden, in het licht zendt, daar wij nu te meermalen onzeker zijn, uit welke bron hij puttede, en of hij ook (misschien wel bij de algemeener bespiegelingen omtrent de Grieksche Gebergten, opgedroogde Meren, en den huidigen toestand der Spelunken, (in H. XXIX)) iets van minder allooi daar onder mengde tot tooisel van zijne reizen: maar welke bedenking die achteloosheid van pouqueville baren moge bij eenen meer schroomvalligen Lezer, dezelve belet ons niet, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Bijdrage over Albanien, waardoor zijn Werk volkomener geworden is, op hoogen prijs te schatten. Toen de Heeren beauvais en gerard, van den Turkschen Zeeroover aan cadir-Bey, den Admiraal der Vloot voor Corfu, uitgeleverd, niet terug kwamen op den Kaper (*), verlangden wel de medegevangen Heeren poitevin en beide zijne lotgenooten, dat orouchs hen desgelijks voorstelde aan den Turkschen Vlootvoogd. Maar deze begeerte kwam hun zeer duur te staan, en porde den lagen en baatzuchtigen roover jegens hun tot eene barbaarsche wreedheid. Weldra nogtans ontvangt hij last, de ankerplaats te verlaten, en naar de bijgelegen haven van Butrinto (voorheen Buthrotum, waarvan virg. Aen. Lib. III.) te verzeilen, alwaar toen ali-Pacha met een leger Albanezers lag. Hier, aan het vaste land vertoevende, worden zij spoedig verlost uit zoo deerniswaardigen toestand, terwijl de Zeeschuimer, met een bezoek van den Pacha vereerd, zijn hof bij dezen maakt, door hem de Fransche Officieren ten geschenke aan te bieden. Weinig goeds evenwel scheen die verwisseling van banden aan de ongelukkigen te voorspellen, daar zij niet onkundig waren van ali's bloedvergieten na den slag bij Prevesa, en van zijne trouweloosheid jegens hunnen landgenoot, den Adjudant rose, welken hij onder schijn van vriendschap naar Janina gelokt, en voorts geboeid naar Konstantinopel had opgezonden. Intusschen helde nu de Pacha, verontrust wegens de nabijheid der Russen aan zijn gebied, en de Turken even zeer wantrouwende, naar de zijde der Franschen over, en wisten onze gevangen Officieren, mannen van veel krijgskundige bekwaamheid en verdiensten, allengs zich belangrijk te maken bij den magtigen en schranderen ali. Aanvankelijk nogtans hadden de gevangenen met veelvuldige hardheid, in het leger, en te midden onder een woest en oorlogzuchtig volk, te worstelen. Dra werden zij opgezonden naar Janina, de Hoofdstad des Rijks, de Hr. charbonnel naar Agio Saranta, en vonden zij aanleiding, met name de laatstgenoemde door zijne ervarenheid in de artillerie, om den staatkundigen Pacha krachtig aan zich te verpligten, en veilig deszelfs uitgebreide heerschappij (of Pachalik) te doorreizen. Gelegenheid hadden zij dus, om ali, zoo berucht in de geschiedenis van den aanvang dezer eeuw, grondig te leeren kennen; om het volkskarakter, krijgswezen en de zeden der Albanezen waar te nemen; vele bijzonderheden nopens den slag van Prevesa en andere veldtogten in die oorden op te doen; ja om, gedurende een verblijf van ruim twee jaren in dat {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaard en klassisch gewest, de luchtgesteltenis, ligging van rivieren, bergen en steden, zoo wel als de ruwe schoonheden of gunstige vruchtbaarheid der weinig bebouwde landen, naauwkeurig gade te slaan, en zich wegens uitzigten tot eenen voor Frankrijk aangelegen handel te vergewissen. Zeer lange stonden wij in twijfel, wat wij uit dezen rijken voorraad, waarop pouqueville zijne lezers vergast in onderscheidene Hoofdstukken dezer Reize, (van H. III-XXI) voor eene laatste proeve van zijnen reeds bij ons bekenden schrijfstijl zouden mededeelen. De slag van Prevesa, ongunstig voor Frankrijk, door de ontrouw voornamelijk der Grieken, vermaard even zeer door heldendaden, die zelfs de overwinnaar prees, en bezoedeld tevens door den moord van driehonderd slagtoffers, aan welke zich 's anderendaags de wraak van ali koelde, trok bijzonder onze aandacht. Dan wij bepaalden ons, om uit H. III. een' en anderen trek te ontleenen, welke den Pacha kenteekent, wiens daden geheel Europa door hebben geklonken, die zichzelven gaarne den naam van den hedendaagschen pyrrhus geeft, en aan wiens Hof onze krijgsgevangenen door onguust van het lot zich geplaatst vonden. Geboren in een dorp bij Tebeleni, of Tebdelem, eene Stad in het oude Thesprotie, 24 uren ten Noorden van Janina, erfde hij van zijne moeder, eene inboorlinge der plaats, welke met een' Pacha van twee paardestaarten gehuwd was, den moed, die hier te lande zoo wel aan vrouwen als mannen gemeen is. Immers, na het overlijden zijns vaders, belette deze heldin, welke de teugels van het bestuur opvatte, en zich aan de spitse der Albanezers stelde, dat haar zoon van het bewind beroofd wierd. - In het midden dezer gevechten, waarin zij over hare vijanden zegepraalde, vormde zich ali tot Krijgsman en Veldheer; hij was reeds soldaat, zoodra hij een geweer kon hanteren. Zoo doorliep hij achtervolgens alle de rangen van den oorlogsstand, was dapper bij uitstek onder de dapperen, en gaf aan zijne makkers geene bevelen, dan wanneer hij zich door heldendaden hunner genegenheid had waardig gemaakt. Alstoen verving hij zijne moeder; dan hij was er verre af van steeds voorspoedig te zijn; nimmer begaf hem zijn moed, vaak de fortuin. Eens werd hij uit Tebeleni verjaagd, van bijna alle dorpen van zijn gebied beroofd, en was, ter betaling van zijne bende, van niet meer dan 60 parats voorzien. Dan hij bood den tegenspoed hardnekkig het hoofd, wist zich hulpmiddelen te verschaffen, en deed den moed der Albanezers ontvlammen, hernam zijne gehuchten, en keerde in zegepraal naar Tebeleni terug. Sedert dit oogenblik breidde hij zijne magt uit, begon gretige blikken voorbij den engen gezigteinder, waartoe hem zijne geboorte scheen te bepalen, op de omliggende gewesten te slaan, en zijn gelukstar verhief hem dra tot den {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} post van Pacha van Albanien, in welke hoedanigheid hij van Janina, den tegenwoordigen hoofdzetel zijner magt, bezit nam. Ali, te midden van den voorspoed omzigtig, dacht op middelen, om zich op den glibberigen, bebloeden zetel, zoo even door hem beklommen, te handhaven; begunstigde den Griekschen Godsdienst; sloot verbindtenissen met de Aga's van Thessalien; gaf zijne beide zonen deel aan zijne magt, door hen tot Pacha's te doen benoemen; en ontving eindelijk de waardigheid der drie paardestaarten, toen hij in 1798 van de onderneming tegen Widdin terugkeerde. Schoon hij thans 48 jaren oud is, merkt men bij hem geene sporen eens naderenden ouderdoms; zijn edel, open, door sterke trekken uitgedrukt gelaat, getuigt sprekend van de driften, die in 's mans binnenste huisvesten. Doch wanneer hij wil, is hij meester over zijne gelaatstrekken; alsdan misleidt zijn oogöpslag, en zijn gemaakte lach is het mom, achter 't welk een geheel ander gevoel zich verschuilt; wanneer hij echter straft, kan hij zijn' toorn niet bedwingen, die zich dan door vreesselijke, krampachtige beweging zijner trekken openbaart, en zijnen gewelddadigen aard verraadt. Voorts is hij uitermate dapper; zijne gestalte is hoog, ja reusachtig, en hij kan borst noch armen ontblooten, zonder dat men eerlijke wonden ontwaar worde. Hij is standvastig in zijne ontwerpen, en heeft een plan van gedrag gevormd, waarvan de omstandigheden hem echter wel eens hebben doen afwijken, schoon hij 't nimmer uit het gezigt verloor. Verzekerd, dat men de gunst van het Turksche Hof steeds voor geld behouden kan, heeft hij nooit verzuimd de schattingen te betalen, terwijl hij zich met er daad onafhankelijk gemaakt heeft, en toch de uiterlijke welvoegelijkheid ten opzigte van zijn' Gebieder zeer wel in acht neemt. Zijne kundigheden verheffen hem boven de meeste Pachas; hij vestigt steeds een oplettend oog op 't geen in Europa voorvalt, doet zich de nieuwspapieren vertalen, heeft gaarne verlichte lieden rondom zich, en is geen vreemdeling omtrent gebeurtenissen, van welken aard ook, die invloed op de twisten of verzoeningen der Hoven hebben. Niet minder oplettend beschouwt hij de binnenlandsche woelingen des Turkschen Rijks; maakt, als een behendig staatkundige, van de zwakheid dier Regering gebruik, om zijn gebied te vergrooten; en wist hij zich, door invloed in de Turksche Raadzaal, zoo geducht bij de Porte te maken, dat deze zeer veel belang stelt om hem tot vriend te houden. Doch weinig met eene Regering te vrede, die met zijn leven zal eindigen, heeft ali zijne blikken ook op de toekomst gevestigd, ten einde zijn Pachalik aan geen vreemdeling over te laten. Hij heeft dan ook voor zijne beide zonen de waardigheid van Pacha bekomen, en de Porte, die anders na den dood {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} der Pachas weder in hare Regten treedt, mag nu wel op het verlies van Albanien staat maken. Te lang hebben wij ons opgehouden bij dezen belangrijken Man, om wegens zijne onderdanen, landen en staten, waarvan ons pouqueville zeer vele gewigtige en weinig bekende berigten mededeelt, eenig, hoe kort, verslag te geven. Hiervan dus zwijgende, en onze Lezers tot het Boek zelve verwijzende, keeren wij tot de krijgsgevangen Officieren weder. Zij leefden ten Hove van ali, togen af en aan door zijn bewind, verkeerden met hem in de Hoofdstad en in het leger, zagen zich door de ongunst, waarin orouchs bij den Pacha verviel, en bij zijne doodstraf, op dezen Roover gewroken, maar bleven de Vrijheid verlangen of hunne slaking, die wel gevraagd en beloofd, doch niet gegeven werd. Dus wagen zij het ten laatste, en ondanks menigerlei zwarigheden, om hoofd voor hoofd naar Corfu te ontvlugten, gelijk hun ook gelukte. Ali, hiervan verwittigd, borst in woedenden toorn uit, verklaarde hen vogelvrij, en bewerkte bij den Turkschen bevelhebber van 't Eiland tegen hun een' geheimen aanslag ter opligting der gevangenen, die dit alleen ten gevolge had, dat zij door de Russen naauwer bewaard, en tegen regt en rede, eerst op een Fregat dier Natie, daarna in de Citadel opgesloten werden, waaruit zij ook landwaarts - in weten te ontsnappen. De opschudding evenwel en verwarringen, die zulks baarde bij den Senaat, eenen opstand of zamenspanning met de misnoegden vreezende, en de maatregelen, welke hij nam tegen hunne begunstigers en vrienden, op wier ouschuldig hoofd het onweer dreigde neder te komen, noopten onze edelaardige Franschen, die zich nu in de Kerk van St. Dimitri onthielden, om zich te openbaren, en, onder voorwaarde van vrijlating der Corfiers, in hechtenis weder te keeren; waaruit zij ten laatste, door de lafhartigheid der Russen, naar Konstantinopel werden opgezonden. (H. XXI-XXIII.) Dus ontmoeten wij hier wederom het verhaal eener zeereize rondom Morea en door den Archipel; (H. XXIV.) en zien wij eindelijk (H. XXV.) de Heeren poitevin, charbonnel en bessières in die Turksche Hoofdstad aanlanden, waar hun ongunstiger lot te wachten scheen, dan hun ten deele viel, door betere wending der tijden, en werkzame tusschenkomst der Engelsche en Russische Afgezanten, die zij ter bekoming van hunne vrijheid voor zich wisten te winnen. Met den 8 Maart 1801 nemen alzoo gedachte Heeren, hiertoe van een Firman der Porte voorzien, door de binnenlanden van Turkije, den blijden, maar toch gevaarlijken, hertogt aan naar het Vaderland. (H. XXVI.) Op hunnen weg over Adrianopel, door Bulgarien, Servien en Illyrien op Scutan, over het schaars bezocht en ongebaand gebergte den Scardus of Prisrendi, en langs oorden weinig {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} meer herbergzaam dan vele streken van Albanien, hadden zij te worstelen met zwaren en schier onoverkomelijken hinder, (H. (XXVI-XXX) gedurende den tijd van nagenoeg drie volle weken. Van Scutari ten laatste vertrokken zij, langs de zeekust varende, naar Ragusa, en voorts op Italie, alwaar zij de Fransche vanen en den standaard des Vredes tot hunne vreugde ontwaren mogten. (H. XXXI en XXXII) Wij vergenoegen ons met dit overzigt der lotgevallen van onze Reizigers; ons bestek gehengt niet, dat wij ondernemen, onze Lezers uit hun verhaal bekend te maken, of met Albanien, of met de Landen en plaatsen, die zij, op hunnen terugtogt naar Frankrijk, gezien en doorkruist hebben. Tegenover den titel vinden wij de Afbeelding geplaatst van eenen Albaneeschen Soldaat. Daar wij evenwel deze Plaat, zoowel als die bij de vorige Deelen, niet voor belangrijk houden, en er kwalijk eenige nuttigheid in vinden, behalve voor de tooneelkleeding, hadden wij dezelve liever verwisseld gezien tegen eene weluitgevoerde Reiskaart, te meer noodzakelijk bij dit Werk, vermits de Hr. pouqueville zich gedurig beklaagt over het gebrekkige en verkeerde in de meesten, die voorhanden zijn, van deze weinig bezochte gewesten. Best evenwel konden wij ons dit wezenlijk gemis vergoeden met eene Fransche van den Hr. de la marche, die op een ruim bestek de ommelanden vertoont der Zwarte Zee, en te Parijs in 1788 gedrukt werd. Op haar gezag nogtans en dat van anderen, durven wij den Hr. pouqueville kwalijk van onnaauwkeurigheid verdenken, die aanteekent (bl. 263) dat onze Reizigers bij hunnen laatsten Zeetogt, van Antivari naar Ragusa, Dulcigno voorbijzeilden, hoewel dat Zuidelijker te liggen schijnt, dan hunne koers vereischte. Maar deze en soortgelijke twijfelingen daarlatende, doet het ons leed, dat wij, ondanks ons vroeger beklag over den Vertaler (*), alsnog niet af kunnen, eenen Man, die elders blijk van velerlei geleerdheid aan den dag legt, op nieuw te beschuldigen wegens eene en andere grove achteloosheid. Zoo rangschikt hij, bl. 135, ‘de vermaarde sappho, onder de ijlhoofdige minnaars, die hun leven eindigden, door zich in zee te werpen van de rots van Leucadien (nu St. Maura).’ En wederom, schoon pouqueville, bl. 143, rondborstig belijde, en wij zulks door de vingeren zien, dat zijn Werk ‘van de zijde des stijls niet uitblinke;’ komt echter niet Hem. maar zijnen Vertaler te laste, dat wij, bl. 162, van de derdedaagsche en vierdedaagsche koortsen (fievres tierce & quarte) gewaagd vinden, ja dat nog vreemder klinkt, in stede van een' ongemotselden muur, bl. 267 lezen, dat ‘Ragusa van eene {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} drooge muur (muraille sêche) voorzien is.’ Overigens wenschen wij onzen Landgenoot geluk, dat hij nu zijne taak afgewerkt, en ons met deze zeer aangelegene narigten over het Europisch Griekenland beschonken heeft, waarvoor wij hem onzen dank betuigen, en den verdienden lof niet onthouden mogen, wegens meer dan eene welgepaste aanmerking, onder den tekst geplaatst, en voor het bijgevoegd Register op de drie Deelen. Beknopte Geschiedenis der voornaamste Landen, Volken en Voorvallen in de Wereld. Een Lees- en Leerboek voor de Schooljeugd. Vrij naar het Hoogduitsch bewerkt, en in het licht gegeven, door een Vriend der Jeugd. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1807. In 8vo. 221 Blz. Altoos hebben wij ons wel bevonden bij eenen regel, ons gegeven door onzen Leermeester, onder wien wij in de Aardrijkskunde ons oefenden, om in eene Kaartverzameling eerst in te zien de Kaart van ons eigen Land, en wanneer wij deze vol gebreken of niet naauwkeurig bevonden, tot de gebrekkigheid en onvolkomenheid der overigen te besluiten. - Wij hebben dezen regel vervolgens overgebragt op de beoordeeling van Werken, op welke wij dachten denzelven te mogen overbrengen en toepassen. Naar dezen regel, het opgemelde Boekje ter becordeeling opvattende, te werk gaande, sloegen wij eerst de Afdeeling open, ten opschrift voerende: Het Koningrijk Holland. Niet lang hield dezelve ons op; in ruim drie bladzijden was dit afgehandeld. Bij deze kortheid ontdekten wij eene verregaande gebrekkelijkheid. Wij schrijven het slot af, en laten onze Lezers oordeelen, of wij ongelijk hebben met den stempel van gebrekkelijkheid daar op te zetten. - ‘In 't vervolg geraakte willem III op den troon van Engeland, en sleepte hij ons Gemeenebest in een oorlog tegen Frankrijk, die gedurig werd hervat en bij een groot deel der natie eene hardnekkige verbittering tegen de Franschen te weeg bragt. In hoe verre men nu de gevolgen, welke die verbittering in onze dagen heeft gehad, aan zichzelven te wijten heeft, zal de nakomelingschap best kunnen beoordeelen. Wij steken thans over naar het naburige Grootbrittanje.’ Hadde de Vervaardiger van dit Boeksken het enkel uit het Hoogduitsch vertaald, deze kortheid en gebrekkigheid, ten opzigte van ons Land, zou misschien eenige verschooning kunnen vinden; maar in het Voorberigt krijgen wij de wete, dat een van 's Uitgevers kundige Vrienden de moeite genomen heeft om een Hoogduitsch stukje ten grondslage te leggen, maar dat hij hetzelve, ten dienste der Hollandsche Jeugd, zoo- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} danig omwerkte, dat het bijkans geheel een oorspronkelijk Nederduitsch Werkje geworden is. - Bij zulk eene omwerking zou men van 's Uitgevers kundigen Vriend, ten aanziene van ons Land, iets beters verwacht hebben. 't Is waar, in eene Beknopte Geschiedenis moet men zich der kortheid bevlijtigen; doch men kan kort en niet hoogst onvolkomen wezen. De kortheid is anderzins niet zoo zeer in acht genomen; bij voorbeeld, China, waarvan wij, althans wat de oude Geschiedenis betreft, zoo weinig met zekerheid weten, beslaat meer dan tien bladzijden. Deze ongelijkheid in het aandeel der Volken, hier beschreven, ontdekt zich allerwegen. De Hoogduitsche Schrijver en diens Nederduitsche Omwerker schijnen beiden meer op het oude en verafgelegene dan op het latere en nader bij liggende gesteld. Bij wijze van een doorgaand Verhaal is het Stukje vervaardigd. Dien trant keurde men beter, dan bij Vragen en Antwoorden de Geschiedenis te behandelen. Echter ontbreekt het niet aan Vragen; deze vindt men achter iedere Volksafdeeling. Wij behooren onder die, welken de Vragen wat te menigvuldig voorkomen. Wij willen onze Lezers niet onthouden de reden, voor deze menigvuldigheid gegeven; ‘zij zijn opzettelijk zoo veel in getal, om den eenvoudigsten Boeren-schoolmeester zelfs te gemoet te komen, en hem dit onderwijs niet alleen gemakkelijk te maken, maar ook als te dringen om alles te vragen wat in den tekst opgesloten ligt.’ In de daad, de Vragen maken bijkans zoo veel als de Tekst uit. En gelijk er in den laatsten zoo veel gebrekkigs is, deelen ook die Vragen in dezelfde gebrekkigheid. Het Onze Vader, van F.T. Klopstock. Uit het Hoogduitsch vertaald. Amsterdam, bij L.A.C. Hesse. 1806. Van waar het is bijgekomen, dat dit stuksken reeds zoo lang onzer aandacht ontslipt zij, weten wij niet behoorlijk op te lossen. Genoeg; wij voldoen thans gaarne eene oude schuld, te meer, daar overzetting en uitgave welligt alleen het offer zijn, door een van klopstock's vereerders aan zijne vroomheid en zijnen roem toegewijd. Vraagt iemand bij deze gelegenheid, of de Zanger van den Messias tot den geest is doorgedrongenvan dat korte formulier-gebed, welk de gezegende Stichter des Christendoms, in tegenovergestellinge der lange en langdradige gebeden van de gewone Joodsche Leeraren, zoo voortreffelijk heeft aan de hand gegeven? dan zouden wij zulk eene vraag volstrekt ontkennenderwijze moeten beantwoorden. Veeleer leent de Dichter aan dat eenvoudig- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone formulier alle denkbeelden van eenen wijsgeerigen geest, zoo als die, niet ten tijde van Jezus, maar in de achttiende eeuw, bestond. Dus, b.v. reeds in den aanvang Om waereldbollen wentlen maanen, Om zonnen waereldbollen, Het talloos heir van allen zonnen wentelt Om ééne groote zon: God! - Onze Vader! God, die in den heemlen zijt! raakt dat overschoone denkbeeld verloren, welk onze Heiland wegens God, in diens aanbidding, daarstelt, als der menschen altijd zegenenden Vader; verbeterende daarmede de rampzalige begrippen en voorstellingen der Joodsche Leeraren wegens Jehovah, als eenen toornenden Wraakgod, die nimmer ophield te straffen en de zonden der vaderen te wreken in het nageslacht. Dan, ieder, die klopstock kent, is tevens bewust van de hooge vlugt van zijnen dichterlijken geest, en vergeeft zulk eene afwijking aan zijne, dikwerf ongematigde, verbeelding; terwijl, althans in dit Onze Vader, de voorstellingen zelve zeer zuiver zijn, zonder dat inmengsel van mystieken onzin, welk den godsdienstigen man zoo dikwerf elgen was. Wat ons het meeste aangaat, is de vertaling, en, voor zoo veel wij ons uit eene voormalige lezing van het oorspronkelijke meenen te erinneren, daar wij dat stuk zelf niet bij de hand hebben, moet dezelve allezins getrouw heeten, overeenkomstig met de verschillende vers-maat, welke de Dichter aan zijn onrijm heeft willen geven. Enkele dichterlijke vrijheden omtrent naamvallen enz., zoo als in het bovengemeide voorbeeld allen zonnen, den heemlen, en op eene andere plaats het bijwoord daaglijks voor het bijvoegelijke daaglijksch brood, hadden wij gaarne gezien dat bij de overzetting waren achterwege gebleven. Voor het overige beveelt zich deze uitgave door de pracht van druk en papier; dan voor het gebruik van de oud-nederduitsche letter, die thans te regt, bij de hoogere vlugt onzer gieterijen en boekdrukkonst, als geheel versleten wordt verworpen, hebben wij geene de minste reden kunnen vinden. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorus, of het Wonderkind, eene Nosokomische Geestvrucht, voorgelezen in het Gezelschap Doctrina et Amicitia, den 25sten Jan. 1808. Door A. Fokke, Simonsz. Iste Stukje. Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 56 Bl. Achter dit eerste Deel van dit, wie weet hoe uitvoerig, Werk ontvangen wij eene welgelijkende afbeelding van het uitwendig voorkomen des Schrijvers, en in hetzelve eene teekening van zijn inwendig, of liever van het inwendig karakter zijner schriften, die wij echter ons wel wachten even welgelijkend te noemen, alhoewel de man zelve zijnen dorus daarop: ‘Gij hebt volkomen gelijk, jonge Heer!’ heeft toegevoegd, en hij ons in het Voorberigt daarenboven nog meldt, dat deze jonge Heer hem ‘veel van den innerlijken aard der dingen geleerd, en de waarheid van den schijn had leeren onderscheiden.’ Ziet hier, wat dorus, of het Wonderkind, van den man getuigt: ‘Het geval, alleen het geval, niet uwe natuurlijke neiging, heeft u op eene schaars betreden Letterbaan gevoerd, waarop ge indedaad vreemd zijt. Gij zijt op den glibberigen en zoo zeldzaam met voordeel betreden weg der Ironie en Satire verdwaald, terwijl de strekking van uwen geest naar het pad der Wijsbegeerte en ernstige Wetenschappen leidde. - Zonder den leiddraad van eenig School-, Akademie- of Professoraal-onderwijs, hebt ge uzelven verward in het wijduitgebreid Labyrinth der Algemeene Geleerdheid. - Gij hebt u daar, in de onderscheidene rustplaatsen, gedurig een poos tijds opgehouden, doch niet genoeg om met eene derzelve volkomen bekend te zijn; echter lang genoeg, om zoo veel van elk derzelve te kunnen ontleenen, dat ge uwe Ironien somtijds een ijdel voorkomen van grondige geleerdheid hebt weten te geven.’ Indedaad wij oordeelen over de wezenlijke geleerdheid in den man en een aantal zijner schriften anders en gunstiger, en daarom spijt het ons, dat deze zijne dorus, gedurende eene ziekte bij hem uitgedacht en in eenen nog zwakken toestand geschreven, ons geene stalen aan de hand geeft, waaruit wij dien dorus konden weerleggen, terwijl wij het te onpas rekenen, die uit 's mans andere schriften, bij de aankondiging van dit zijn werk, voor onzen Lezer op te zoeken. Intusschen loopt, naar het schijnt, de Schrijver met dit zijn geschrift vrij hoog; van dorus toch heeft hij zoo veel geleerd, gelijk wij straks hebben aangestipt. Wie is dan deze dorus toch? dat moge de Lezer raden, ons bleef het duister, gelijk ons over het geheel het fraaije en schoone van deze Voorlezing duister is. Hetgene de Schrijver {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} betoogen zou, was: Wij allen zijn de grootste bedriegers, die ooit op voeten, stelten of krukken gegaan hebben, nog gaan, of immer gaan zullen; en van deze bedriegerij is onnoozelheid, ja zinneloosheid, de grondslag. Intusschen had de Redenaar, naar 't schijnt, een kinder-hansopje uit den zak gehaald, en dit staat hier nu ook in de Redevoering afgebeeld. Voorts verklaart hij, wat hij door de grootste Bedriegers verstaan wil hebben: zelfbedriegers. Daarover redeneert hij wat. Dan zegt hij, wat dat hansopje eigenlijk voor zijn' geest is, ten minste hij beloofde dit, doch 't blijft bij 't algemeene: bij de uitwendige wanstaltige gedaante besluit het inwendig een verheven wezen. Zinneloosheid, zegt hij vervolgens, is bij hem een staat van extasis. Nu moet het bewijs der opgegevene stelling volgen, en dit bestaat uit eenige woorden over voorwerpelijke en onderwerpelijke waarheid. Het hansopje, dat de Redenaar vertoont, is, zegt hij, alleen in 't verstand der aanschouwers aanwezig; men kan alles wegdenken, zonder dit popje nog weg te denken, want deszelfs bestaan als wezen is van alle andere wezens onafhankelijk; doch niet het hersenschimmig schepseltje. Als een knecht het verbrandde, was het ware, maar niet het denkbeeldige hansopje weg. Het denkbeeldige is op vele plaatsen, het echte is maar één. Niemand kan zich overtuigen, dat hij 't zelfde popje ziet als die naast hem zit. Een goud Horologie en een Hansopje zijn in derzelven eigen aard Broeders, volmaakt gelijke wezens. En als eene kat in de kamer kwam en beiden zag, kan niet bewezen worden dat deze beide dingen in hare kattenziel een gelijk denkbeeld zouden opwekken als in het onze. Dit is het betoog! Nu volgt het verhaal, hoe dit popje in handen van den Schrijver kwam. Zijn E. was oog- en oorgetuige van eene schrikkelijke kijfpartij in de Kromme-Elleboogsteeg. Terwijl hij daarover met zeker man in gesprek was, tikte een jong knaapje, zoo naar gis omtrent 15 a 16 jaren oud, hem op den arm, moest hem eens spreken, en hij ging met dien jongen heer eens wandelen. Deze onderrigtte hem van de ware inborst van den man, met wien hij gesproken had, en van de personen, die hij had hooren kijven, voorspelde hem zijne ziekte, en gaf hem 's namiddags een nader bezoek. Toen gaf hij hem de boven opgegevene schets van het karakter zijner schriften, beval hem bij zijne Voorlezing in Doctrina het hansopje bij zich te nemen en te vertoonen, dan zou hij hem helpen; de inspraak van dit beeldje moest fokke simonsz. altijd volgen; hij zou hem meermalen bezoeken, en opheldering geven over belangrijker onderwerpen en gewigtiger zaken. Hij gaf het hem over, er bijvoegende: ‘Zoodra het uit mijne hand in de uwe overgaat, zult gij eene vreemde gewaarwording gevoelen.’ - {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik greep verbijsterd toe, en, zoo als ik 't ontving, Bevond ik mij alleen: - weg was de jongeling!’ Deze Voorlezing nu heeft of aan de Leden van doctrina of aan den Redenaar zelven zoo bijzonder behaagd, dat hij ook vervolgens het Amsterdamsch Tweede Departement, en ook dat van Nieuwer-Amstel, op dezelve heeft onthaald, en ze daarenboven nu nog in druk doet uitgaan. Bij het opstellen en uitspreken was de Schrijver nog niet volkomen hersteld; weshalve hij vooraf verklaarde, dat het hem niet bevreemden zou, zoo men in zijne Verhandeling nog eenig gebrek van denkvermogen en scherpzinnigen geest ontwaarde. Wij weten niet, wat de Hoorders ontwaard hebben, maar wenschen hem hartelijk beterschap, en durven dit gerust mede in naam van verre zijne meeste Lezers zijn E. toewenschen. Ferdinand, door J.G. Muller, Schrijver van den Siegfried van Lindenberg. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 334 Bl. De Geschiedenis neemt een zeer treurig einde. Ferdinand komt wel terug in het dal, echter niet omdat hij het boven eene schitterende rol in de wereld verkoos, hoewel dit buiten twijfel het geval zou geworden zijn; maar zijn Vader leidt hem derwaarts terug, door eenen sluikmoordenaar zwaar gewond; hij vond er, en dit was hem reeds te voren berigt, den vader van zijne therese vermoord, en zijne geliefde krankzinnig. Hij stierf een jaar daarna aan de tering. Nu hebt gij volkomen tijd tot berouw, zeide de vriend, die hem trouw gewaarschuwd had, tot den ouden. Het verhaal, hoe treurig ook, leest men toch met genoegen; en het geheel, hoewel wat overdreven, geeft voortreffelijke lessen. Ook omtrent dit Deel hebben wij dezelfde aanprijzing en dezelfde waarschuwing. Eene aanteekening onder andere bevat eene herinnering voor de opvoeding, die ook onder ons misschien niet genoeg behartigd wordt; wij willen die gaarne afschrijven: ‘Er zijn niet vele ernstige onderwerpen, wanneer men de hoogere wetenschappen uitzondert, van welke men niet met kinderen zou kunnen spreken: doch er is bijna geen één, over 't welk men in 't bijzijn van kinderen zich kan en mag onderhouden. Het is iets anders, met, iets anders in 't bijzijn van kinderen te spreken; iets anders, spreken, iets aaders zich onderhouden. - Een kind is zeker bij een tamelijk verstandig bediende beter bewaard dan in een gezelschap. Bijna alles, wat het daar hoort, zijn dingen, die {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor zijne jaren voegen. En gesteld, gij neemt u om de aanwezende jeugd nog zoo zeer in acht, doen dit dan allen? En kunt gij weten, wat en hoe een mauvais plaisant, die zijne invallen des morgens bij de thee bestudeerde - of zelfs een indedaad vernuftig man, die het gebrek heeft, om tijdig en ontijdig te willen schitteren, antwoorden zal?’ Om onze Lezers eenig vermaak te geven, willen wij iets mededeelen uit het verkeer der reizigers met eenen bij uitstek geleerden, verstandigen en braven man in zekere stad, waarin overigens een ieder en alles à la Abdera was. De inwoners waren eenparig van gevoelen, dat deze Heer heilbron de eenigste dwaas in de geheele stad en derzelver regtsgebied was, dewijl hij in alle opzigten anders dacht, oordeelde en handelde, dan de Heeren en Dames in de stad en derzelver regtsgebied, die zich voor de verstandigste menschen op den ganschen aardbodem hielden. Men belasterde, men belachte, men haatte hem. De wijsgeer vernam dat alles, doch hij liet de lieden zeer gelaten hun wegje gaan, liet hen naar hartenlust babbelen en lasteren, en wond alles in stilte op, tot dat hem na verloop van vier of vijf jaren het zondenkluwen groot genoeg voorkwam; dan haspelde hij af, bezag deze zedelijke patienten, die hem zoo liefderijk beoordeelden, met verlof gezegd, het water een weinig, zettede zich grimlagchend neer, en stelde in een Blijfpel of eenig aardig deuntje een paar honderd abderitismen jammerlijk ten toon, geeselde elke dwaasheid of schurkerij ten bloede toe, en drong met zijne bittere spotternij, waarmede hij beter te regt wist te komen, dan de zotten, die hem tergden, der eerloosheid tot in het merg van het gebeente. Aan iedere dwaasheid, iedere tot mode gewordene zedeloosheid, iedere verachtelijkheid gat hij haar bescheiden deel, zonder iemand te na te komen, zoo dat de armzalige hoop, gelijk werkelijk het geval was, uit de kikvorsch-sloot van latona gedrenkt moest zijn, om niet ten minste de nuttige en zeer heilzame les voor zich er uit af te leiden: die een glazen dak heeft, moet toch vooral niet naar het pannen dak van andere lieden met steenen werpen! - Wanneer men nu maar weet, hoe het in dit stadje met het een en ander gesteld was, zoo voelt men gemakkelijk, wat en hoe een man als de Heer heilbron van zijne medeburgers denken en spreken moest. Het zag er daar zoo uit als in die streken van Duitschland, waar de uitgewekene eerwaardige Fransche Adel, die om zijne deugd het land moest ruimen, in de eerste jaren der omwenteling, aan de vrouwen en meisjes de Parijsche beschaafdheid met goed gevolg inëntte. Maar een sluijer voor dit morsig tafereel! Van eene waakzame Policie was er volstrekt geen spoor; zelfs de eerste Magistraatspersonen wisten op de vraag, wat is Policie? geen ant- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} woord. Die geld had, durfde doen wat hij wilde, en die geen geld had, ten minste alles wat hij kon. De uitgelatenste teugelloosheid was daar aan de orde van den dag; trouwens, waar de mannen der eer afgestorven zijn, sterven de vrouwen der schaamte af, en omgekeerd. Ieder leefde en handelde in X *** volstrekt naar zijn eigen hoofd; geen mensch hinderde hem daarin; de struisvogelmaag verduwde iederen sarcasmus als een oester. De Overheid geloofde alleen aanwezig te zijn om de lasten in te vorderen, en van den gemeenen man met executie af te dwingen; de leges en jura in te zakken enz. De bestrating was jammerlijk; zekere permanente bergen lagen bijna voor ieder huis als eerezuilen der policie. Men had wel een sonds voor de veriichting der stad bij nacht, doch kooplieden en winkeliers konden de lantaarnen niet dulden, en waren op de lichte maan geweldig boos, wegens het sluiken. Met de veiligheid stond het even zoo. Het gemeen zwierf dan, wanneer het 't zelve behaagde, den ganschen nacht de straten rond; geene eerbare dienstmeid, geene vrouw van rang was veilig; de honden haalden van tijd tot tijd een eerstgeboren kind uit een' of anderen mesthoop, zonder dat er een haan naar kraaide, hoewel men algemeen zeer wel wist, wie op dien en dien tijd haar embonpoint verloren hadden. - Menig een, die zijn huis voor brand had laten assureren, teerde het sparwerk en de latten van zijn dak, vulde zijn zolder met stroo, en wekte op een geschikten nacht de stad door brand uit den slaap; - bij dit alles sliep de Polieie haren rottenslaap. ‘Het is een waar woord, alleen 't geen van den Hemel valt, kan de Policie niet beletten; gevolglijk is zij voor al het overige volstrekt verantwoordelijk, 't welk niet van den Hemel valt; en hetgene deze doet nedervallen, moet zij dadelijk doen wegnemen. Doch in X was datgene nog altijd het dragelijkste, dat van den Hemel viel,’ enz. Ziet daar het een en ander omtrent dit merkwaardig stadje, echter met veel bekorting. Die onder mijne Lezers, zegt de Schrijver, maar een weinig bereisd is, zal datgene, wat de Heer heilbron buitendien nog berispte, reeds op de eene of andere plaats zelf gezien hebben, indien hij zoo gelukkig was, het niet in zijne geboortestad te vinden. Intusschen hield zich dit volkje voor het wijste, kloekzinnigste, vernuftigste, verlichtste en verwonderenswaardigste onder de zon, en men had er juist nu het project om het armhartig Parijs door eene nationale Opera op zijde te komen. Onze Geleerde geloofde zeker, dat zij de gekheid door zouden zetten, juist dewijl dezelve zoo extra dwaas was. Want, zeide hij, mijne zeer verlichte medeburgers zijn onbegrijpelijk hardnekkig in het doorzetten van eene buitensporigheid, en geven alleen verstandige voornemens spoedig op. ‘Wij hadden, voegde hij er bij, een, in zijne soort, zeer goed {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zamengesteld liefhebberij-tooneel; het ging te niet uit gebrek aan een locaal! want ik kon den hooizolder, dien ik hun tot hunne vertooningen geleend had, niet langer missen. Het spel ging daar zeer goed; in den zomer was het wel een weinig warm onder het pannen dak, doch in den winter des te koeler; en wanneer men maar eerst de ladder opgeklommen was, dan behoefde men voor niets in de wereld dan voor het afklimmen bevreesd te zijn. - Indien de Opera niet tot stand kome, zal het om dezelfde reden zijn, die aan het liefhebberij-tooneel een einde maakte. Hier is niemand, die er een stal of eene schuur toe leenen wil. Ik ried hun, de St. Anna-kapel daar toe te verzoeken, die in het geheel jaar maar één dag gebruikt wordt; ik was van oordeel, dat, zoo de Predikant, die op dien dag eene redevoering houden moet, iets goeds zeide, het immers voor het goede X *** het zelfde was, of hij van een kansel of van een tooneel sprak. - Zij voelden het bittere van dit epigram niet, en maakten indedaad ernst van de zaak. Bij de Regering zouden zij het denkelijk doorgezet hebben, want er zijn Raadsheeren, en wat nog meer zeggen wil, vrouwen van Raadsheeren onder de Opera-zangers; doch onze Superintendent, de Heer slabberbast, verzette er zich unguibus et pugnis tegen. Deze Hoog-eerwaardige man, die de Ironie niet zoo goed wist te beoordeelen als eene snippenpastei, wilde mij als een onteerder van het eerwaardig Predikambt te lijf; hij riep het Ministerie bijeen, en verwonderde zich zeer, gelijk ook meer van zijne Collegen, toen een uit hun midden, de Heer schmelzer, opstond, en hun bewees, dat ik, wiens denkwijze hij kende, met dezen bloedigen sarcasmus niets anders bedoeld had, dan om aan deze lieden te verstaan te geven, dat, het zij de zedeleer hun van den kansel of van het tooneel gepredikt wierd, het een zoo wel als het ander voor menschen verloren was, welken alleen die vreesselijke zedeleer baat, die door galg en rad en goede tuchthuizen gepredikt wordt, - voor menschen, die alleen dat nalaten, waartegen de Fiscaal pligtshalve handelen moet.’ - Toch hoopte hij, dat dit documentum ineptiae tot stand zou komen, om 't genoegen te hebben, Mevrouw van ijdelknecht, die geene enkele noot kende, en de andere Dames, die zich tot zangeressen hadden aangeboden, ieder in hare bijzondere manier, bij eenige krassende bier-violen, hare aria di bravura te hooren opkraaijen. En dus besloot hij, en wij met hem: Niets is schooner, mijne Heeren! dan iets regt doms. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de vereischten in eenen Organist, door Joächim Hess, Organist en Klokkenist te Gouda. Te Gouda, bij W. Verblaauw. 1807. In gr. 8vo. 96 Bl. Het moet voorzeker den aankomenden Organist hoogst aangenaam zijn, in zijn vak een bevattelijk en leerzaam onderrigt te ontvangen van eenen Man van eene zoo langdurige ondervinding als welgevestigden roem. Dit onderrigt is in dertien Gesprekken vervat, zoodanig geschreven, dat ook hij, die enkel Liefhebber is, dezelve met genoegen lezen zal. Zij handelen: Over de waarde van het Ambt eens Organists. Over het behoorlijk bespelen des Orgels, zoo vóór, onder als na den Godsdienst. Over het bespelen des Orgels buiten den openbaren Godsdienst. Over het gewoonlijk stellen der Kerkorgels. Over het opstellen van een Orgelbestek. Over het examineren van een Orgel. Over het onderscheid der oude en hedendaagsche Orgels. Over het onderwijzen in de Muzijk. Over het examineren van Organisten, die naar eene plaats staan. Over het bespelen en versteken van een Klokkenspel. Over het vervaardigen eens besteks voor een nieuw Klokkenspel. Over het examineren van een nieuw gegoten Klokkenspel. En, over het gieten en stemmen der Staven en Klokken. In geheel dit geschrift straalt het godsdienstig gevoel van den Schrijver door, en hoe hij de Muzijk bij den Eerdienst dienstbaar wenscht aan het groote doel. Wij wenschen den waardigen Grijsaard vele navolgers onder zijne jongere Ambtsbroederen, en dat hij nog lange door zijne lessen en voorbeeld in dezen anderen leeren, en veel moge bijdragen tot de stichting van die Gemeente, welke hij met het Orgel dient. Modus procedendi, of algemeen Register op de generale ordonnantie en reglement van procedeeren bij de invordering der middelen te lande, enz. Door J. Greeven. Te Amsterdam, bij G. Roos. In 8vo. Een nieuw bewijs, dat het maken van goede Registers niet ieders zaak is. De Heer greeven zal waarschijnlijk aan het verzamelen van dit boekje veel moeite gehad hebben, en bij gebruik zal het Publiek waarschijnlijk even min als Recensent met zijn werk te vreden zijn. Wij raden elk, die tot deze soort van zaken eenige betrekking heeft, zich het Algemeen Register, bij vosmaer en den hengst uitgegeven, aan te schafsen, en al dit gebrekkig stukwerk te laten liggen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. J.N.F. Brauer, Geheimraad van den Groothertog van Baden, het Christendom eene Rijksregeling. - Een woord voor onze tijden. - Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1808. In gr. 8vo. 213 Bl., behalve een Voorberigt van XII Bl. Nagenoeg gelijktijdig met bovengedachte Verhandeling van den Geheimraad brauer, kwam ons hare beoordeeling in een geacht Vaderlandsch Maandschrift, naar de oorspronkelijke uitgave, in handen. Wij bedoelen het verslag, dat inzonderheid wegens den korten inhoud van dit Boekdeeltje gevonden wordt in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, (D. VI. No. 3. bl. 421) en waarbij men zich met alle rede beklaagt over de duisterheid van den Schrijver, zoo wel als daarover, dat hij zijn onderwerp veel meer wijsgeerig dan uitlegkundig behandeld hebbe. ‘Een woord’ evenwel, ook naar het gevoelen van den Vertaler, ‘zoo belangrijk, en zoo juist gepast voor onzen tijd,’ vereischte alle onze aandacht, en dat wij, hoe weinig daartoe aangemoedigd, ons deszelfs lezing getroosteden, die wij dan ook meer vermoeijende voor den geest, dan verlichtende voor ons verstand en stichtelijk voor het hart bevonden hebben. Had men ons wegens de overzetting tot raadsmannen ingeroepen, wij zouden een Geschrift, opzettelijk voor onze naburen geschreven, van eene zoo ingewikkelde voordragt, en voor onzen Landaard van geene bijzondere aangelegenheid, liefst de eere der Vertaling geweigerd hebben. Want schoon wij niet mogen twijfelen, of de smet der Neologie zij dezen en genen onzer Landgenooten uit de Hoogduitsche en over het algemeen te zeer geprezen uitheemsche schriften aangewaaid; het is nogtans verre daarvan af, dat dit gemaskerd Deismus onder ons openlijk durft optreden, of het Goddelijke {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's Heilands zending bestaat te loochenen, en weigert, in Christus, den eigenlijk gezegden Koning, Wetgever, Heere, en Regter over zijne Kerk, te erkennen Ten minste het ontbreekt hier te lande aan geachte en oudere Godgeleerde werken niet, waarbij de Heiland als een geestelijk Oppervorst voorgesteld, en de natuur of gesteldheid van zijn Rijk getoetst, en uit den Bijbel geleeraard wordt. Nog vereenigen zich almede onze Genootschappen, Tijdschriften, en Vaderlandsche Schrijvers, om den Christelijken Godsdienst te handhaven, en deszelfs hemelschen oorsprong op Evangelische gronden te voldingen, ondanks den verschillenden denktrant over deze en gene min aangelegen onderwerpen. De behoefte, om kort te gaan, die mogelijk elders was, om dit Boek als ‘een woord voor onzen tijd’ in het licht te zenden, willen wij des geenszins hebben toegepast op het Nederlandsch Publiek, dat, sedert lange gevestigd in zijn geloof, ‘niet ligt gedreven wordt door allen wind van nieuwerwetsche leere.’ Of is het nuttig onder ons, voor het oud gevoelen omtrent de waardigheden van Christus, en diens Koninklijk Ambt in het bijzonder, te pleiten; men poge ons dan niet ‘als eenen roof,’ langs de duistere paden der Philosophie, van het navorschen der eenvoudige waarheid, die in Christus is, ‘te vervoeren;’ men wachte zich, hetgeen men in anderen wraakt, den Bijbel naar een vooruitgesteld gevoelen te zwaaijen; men late dit goochelspel, gelijk onze Schrijver van zijne partijen spreekt, ook zelve geheellijk daar; en bewijze ons uitlegkundig, dat is met aanmerking ook op tijd en spraakgebruik, welke de redelijke leere zij van het N. Verbond, aangaande den Heere Jezus, verhoogd gelijk hij is, tot onzen Koning, Wetgever en Regter. Want dat er in de Evangelische voordragt te dezen, en in de beschrijvingen des laatsten Oordeels zelve, aldaar voorhanden, zeer veel gevonden worde, van toenmalige gewoonten ontleend, en in figuurlijke taal tot nut der Hoorderen ingekleed, achten wij ten volle zeker (*); weshalve het gezag der doode letter in dit geschil niet gelden mag bij eenigen Christen-Wijs- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} geer, of wel waarheidminnenden en vromen Zelfdenker. Doch, schoon wij den ophef, waarmede de titel van dit werkje pronkt, afkeuren, deszelfs vertaling overbodig achten, en in de behandeling zijner stoffe het geenszins met den Heere brauer eens zijn; wij betwisten hem echter zijne verdiensten niet, erkennen volmondig, dat hij in velen de waarheid voor heeft, doorgaans zijne denkbeelden wel onderscheidt en ontwikkelt, en met een scherpzinnig vernuft de leere van Christus verdedigt tegen de drogredenen, waarmede men in Duitschland het gezag der Schrifture zocht te ondermijnen, en derzelver inhoud naar de stellingen der Kantiaansche schole heeft willen plooijen. In een tweetal Afdeelingen splitst hij zijne Verhandeling, bij welke hij steeds de geschiedkundige waarheid der Evangelische verhalen ten grondslag legt. De eerste, en onzes inziens meest duidelijke en voldingende Afdeeling toont aan, dat het Christendom, dat is hier, de inrigting van onzen gezegenden Godsdienst, geenszins een bloot ontwerp van Zedeleer, maar wel, volgens Christus, naar de bedoeling van den Stichter, eene Rijksregeling, of vestiging was eener Geestelijke Regering voor het menschdom, onder het bestuur van Koning Jezus, naar zijne Wet en Rijksgeboden; aan welke stichting dan ook de Heere na zijne verhooging de hand houdt, en die hij ten jongsten dage zijne onderdanen zal oordeelen. De tweede Afdeeling dient ten betooge, dat wij ‘het Christendom volgens het oogmerk en de bedoeling van deszelfs Stichter, geen Leerontwerp, maar een Rijksontwerp of regeling zijnde, ook daarvoor aannemen, of het geheel ter zijde moeten leggen, indien wij geene zedekundige goochelaars zijn willen;’ met één woord, dat hetzelve voor ons behoort te zijn, hetgeen 't volgens den Bijbel is. Daartoe beantwoordt de Schrijver een viertal vragen, die wij eerst ten doel hadden aan onze Lezers mede te deelen; dan wij gaan dezelve, als zeer ingewikkeld en in duistere bewoordingen voorgesteld, met stilzwijgen voorbij, en bepalen ons bij voorkeuze tot den korten inhoud van dit deel, zoo als de Heer brauer denzelven heeft zamengetrokken tegen het einde van zijn stuk. Wij verkiezen te meer deze plaats, die ook bij de Bibliotheekschrijvers gevonden wordt, naar hunne aanhaling over te nemen, ten einde het verschil der Vertalingen in het {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijgaan op te merken en deswege iets aan te teekenen (*). Ziet hier dan, volgens brauer, de slotsom van zijnen arbeid. ‘Christus wilde eene bovennatuurlijke Rijksinrigting, geene aardsche inrigting van onderwijs (†) grondvesten; dit bewijst de uitdrukking zoo wel als de bedoeling en de zamenhang zijner redenen; zoodra zijne inrigting niet uit dit gezigtpunt bezien wordt (‡), verliest zij niet alleen hare doelmatigheid, maar zelfs hare zedelijke waarde, en wij moeten haar dus of geheel verwerpen, of voor datgene nemen, waarvoor hij ze uitgaf. Christus kon ook zulk eene inrigting kennen en verordenen (§), daar hij, behalve alle de vroegere overtuigende blijken (**) van zijne zeer uitstekende wijsheid, ook dat bezat, dat hij terugkeerde uit het rijk der dooden (††), en bij gevolg bij eigene ondervinding van den zamenhang der bovennatuurlijke met de natuurlijke wereld spreken kan: Hij wilde ook zeker niets anders dan reine en zekere (‡‡) waarheid op zijne jongeren, en door dezen op ons voortplanten; men vindt daarbij niets in alle opgaven over de natuur en inrigting van zijn Rijk, over de daarin werkende krachten, en het doel van hetzelve (§§), dat met onze overige waarnemingen, die wij uit de beschouwing der zinnelijke wereld rondom ons, en uit de geestelijke in ons opzamelen (***), strijdt, en dat niet veel meer daaraan volgens de wetten van overeenkomst volledig sluit (†††); ja de beschouwing van het Christendom {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dit oogpunt, is alleen geschikt, om ons over vele waarnemingen en ondervindingen (*) zulke oplossingen te geven, welke aan dezelve in eene zamenhangende rei (lees rij) van oorzaken en uitwerksels (†) eene vaste plaats geven, en waarbij zich ons verstand tot eene eenheid van overzigt der lotgevallen van de wereld verheffen kan, zonder naar de nieuwe mode de gebeurtenissen uit een zelf gekozen gezigtpunt te beschouwen (‡), en daardoor dien schoenmaker te gelijken, die, opdat zijn sierlijk gemaakte schoen mogt kunnen gedragen worden, zijnen kalant aanspoorde (§), om zich de voeten te laten afschaven; en - dat nu uit dit alles van zelfs voortvloeit, - wij moeten het Christendom voor datgene, waarvoor Jezus het gaf, ook werkelijk aannemen, zoodra wij het ook maar zoo veel achting (**) en geloof bewijzen willen, als wij elke andere minder gewigtige en minder bewezene geschiedenis der vroegste of latere wereld (††) schenken, niet onszelven onverstandig willen behandelen (‡‡), en niet beschaamd worden in den dag van Jezus toekomst.’ Meer te zeggen wegens het beloop dezer Verhandeling van den Heere brauer, ingewikkeld en duister in het oorspronkelijke, nog duisterder (gelijk wij uit de bijgebragte proeve geneigd zijn op te maken) in de Hollandsche overzetting, zoude onze Lezers mishagen kunnen. Wat ons ook daarin gevallen mogte, wij achten het te hoog voor menschelijke navorsching, te willen indringen met een zwak vernuft in het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid, en stout te bepalen, of het Opperwezen, dan Christus, als daartoe verhoogd van den Vader, over zijne Kerk, tot derzelver instandhouding, heerschappije oefene. Genoeg voor ons, wanneer wij, onder de gegeven Rijkswet van Jezus, en als {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwe onderdanen van dezen onzen Geestelijken Koning, naar zijnen wille leven, en deszelfs eindelijke verschijning ten oordeel met eene blijde hope te gemoet zien na den dag onzer ontbinding. Ongaarne houden wij ons op met Godgeleerde spitsvondigheden, waarbij de taal des Bijbels doorgaans naar de letter aangevoerd, buiten den zamenhang gerukt, en, gelijk wel eens in dit wijsgeerig geschrift, naar een aangenomen stelsel verwrongen wordt. Of zulks met opzigt tot het hoofdonderwerp zelve, nopens den zin der Evangelische benamingen van Koningrijk Gods en gelijksoortigen, nu en dan geschied zij, mogen deskundigen beoordeelen, die de uitleggingen dier woorden bij hesselink (*), met de toepassingen en het gebruik, welk brauer van de eigen gezegden maakt, tegen elkander willen lezen en toetsen. Wij beroepen ons slechts op een enkel voorbeeld. Sprekende van de ongeschiktheid der menschen in het algemeen, om de werkingen en den invloed van Gods geest op onze zedelijkheid eenigzins te kunnen ontwaar worden, dewijl het zintuig ter waarneming van NB. bovenzinnelijke voorwerpen in ons nog geheel niet ontwikkeld is; voert hij, ten bewijze, deze plaats uit Paulus I Br. aan de Corinthiers aan (bl. 134): ‘de Natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des geestes Gods zijn. Want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden.’ Dan ongelukkig bezigt de Apostel, bij zulk eene tegenstelling, te dezer plaatse (H. II. vs. 14.) het woord natuurlijk, van eenen zondaar, die den geest der wereld heeft, of wereldgezind en vleeschelijk is, (volgens vs. 12.) Want dat hij niets minder dan den mensch, gelijk hij op aarde bezintuigd is, onder het woord natuurlijk heest willen aanduiden, toont ons het bijgevoegde (vs. 15): ‘doch de geestelijke mensch (de welgezinde Christen) onderscheidt wel alle dingen, doch hij zelve wordt van niemand onderscheiden.’ Trouwens het vereischt geen verder be- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs, dat Godgeleerden en Wijsgeeren menigwerf, ter liefde van hun stelsel, de ware meening der H. Schrift miskend hebben; en dat onze brauer ook in dezen struikelde, zal niemand, vertrouwen wij, in twijfel trekken na een zoo beslissend voorbeeld. Intusschen, hoezeer wij, over het geheel en ten aanzien der hoofdzaak, naar het oud en welbekend gevoelen omtrent het Rijk van den Messias overhellen en met dezen Schrijver instemmen, in vele der bijzonderheden nogtans is zijne wijsgeerige bespiegeling, zelfs op gezag eener gegronde uitlegkunde des Bijbels, onzes inziens aan groote tegenspraak onderhevig, doorgaans voor ons te hoog, en ook gewaagd. Dan hierover uit te weiden, zoude ons buiten het bestek en vereisch eener Recensie doen treden. Met ons verder te beroepen op hetgene in de Bibliotheek van Theol. Lett. t.a.p. gezegd is, en derwaarts onze Landgenooten te verwijzen, hebben wij hun genoeg bekend gemaakt met deze Verhandeling, die wij meermalen niet volkomen verstaan konden, daar zij in duisterheid de schriften van den vermaarden Koningsberger op zijde streeft, en ook de Vertaling niet de gelukkigste schijnt geweest te zijn. Ten overvloede brengen wij nog een enkel bewijs te borde van 's Mans zonderlingen schrijfstijl. Dus vindt men op bl. 111. ‘De wereldhuishouding, of de zamenhang van alle voorwerpen van denken en gewaarworden, omgordt ons NB. met vier ervaringsgordels of Zonen, uit welke wij alle onze kundigheden moeten putten.’ Wij toch hebben wel gehoord van de Rijken der Natuur, en, zoo gij wilt, de Geestenwereld, of het Rijk der Geesten, alhier bedoeld; dan nimmer vernamen wij iets van eene ons omgordende wereldhuishouding, en ervaringsgordels. Mogt men toch voortaan dergelijke lettervruchten en excentrieke Wijsbegeerte niet overnemen van onze goede Naburen! {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede over Psalm CXII: 9, gehouden in de Joodsche Kerk te Groningen, op Zondag den 25 Jan. 1807, bij gelegenheid der gedane oproeping van zijne Majesteit den Koning van Holland, ter milddadige ondersteuning, voor de, op den 12 Jan. 1807, zoo zeer ongelukkig geworden Inwoners der Stad Leijden. Door den Wel Eerw. zeer geleerden Heer Samuël Berenstein, Opper-Rabbijn der Joodsche Gemeente te Groningen. Met eene Voorrede en Inleiding. Uit het Hoogduitsch vertaald, door S.J. van Coevorden. Te Groningen, bij H. Eekhoff, Hz. In gr. 8vo. 45 Bladz., behalve het Voorwerk. Eene Leerrede van eenen Joodschen Leeraar is een zeldzaam verschijnsel, en moet natuurlijk de opmerkzaamheid gaande maken, - maar behoort ook met toegeeflijkheid beoordeeld te worden, uit aanmerking dat men bij eenen Joodschen Godgeleerden niet die oefening in de Redekunst verwachten kan, welke men van iederen Christen-Leeraar verlangt. Evenwel hebben wij deze Leerrede niet zonder genoegen gelezen, en onzes oordeels verdient dezelve wel niet de eerste, maar ook geenszins de laatste plaats onder het aantal van Predikatien, betrekkelijk Leijdens Ramp, in het licht gegeven. Zonder eenig inmengsel van hetgeen de Joodsche denkwijze karakterizeert, vervat dezelve aanmoedigingen tot deugd in het algemeen en tot weldadigheid in het bijzonder, met toepassing op den deerniswaardigen toestand der ongelukkige Leijdenaren. Eene logische verdeeling vindt men in dezelve niet aangewezen en ook niet gevolgd: veeleer schijnt de Leerrede zoo op 't papier gesteld, als de denkbeelden, zonder kunstmatige rangschikking, bij den Schrijver opkwamen. Maar juist dit minder oordeelkundige doet 's Mans welmeenenden ijver te sterker uitblinken, waarvan ook zijn bloeijende, doch niet genoeg beschaafde stijl, ten bewijze verstrekt. - In eene Inleiding (welke echter niet tot de Leerrede behoort, maar geheel op zich zelve staat,) handelt de Schrijver over de vereischten in eenen Leeraar, waartoe hij bijzonderlijk de Menschkunde rekent. De Dorpsleeraar moet, volgens {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, ook bedreven zijn in de Landhuishoudkunde en in de Geneeskunst. Het eerste stemmen wij toe, en het tweede, schoon niet noodzakelijk, achten wij zeer nuttig en wenschelijk. Doch dat de Eerw. berenstein de uitlegkunde der H. Schrift van den Predikstoel wil verbannen hebben, hieromtrent kunnen wij hem onze toestemming niet geven. Een' Tekst blootelijk als eene spreuk aan het hoofd eener Leerrede te plaatsen, zonder van denzelven eenig verder gebruik te maken, is eene zoo geheel verkeerde handelwijze, (strijdig bovendien met de instelling van het Predikambt en de oorspronkelijke gewoonte in de Joodsche en Christen Kerken,) dat dezelve tegenwoordig door de beroemdste Leeraren onder de Christenen wordt gewraakt, en men daarvan allengs meer en meer terug komt. Indedaad de uitlegging der Schriftuur is een voornaam oogmerk der openbare Leerredenen, en men heeft aan die Predikwijze den voorrang te geven, volgens welke niet alleen het onderwerp, maar ook de verdeeling der Leerrede, uit den Tekst genomen wordt. Immers zulks geeft den Toehoorder groot gemak in het nagaan en onthouden der Leerrede, en verschaft den Predikant veel verscheidenheids in de behandeling van het zelfde onderwerp bij verschillende gelegenheden. In de Voorrede belooft de Eerw. berenstein de uitgave van eenige Leerredenen en ook van andere Schriften. Zijne Brieven over de gesteldheid, staat en cultuur zijner Geloofsgenooten, zien wij met verlangen te gemoet; doch raden zijnen Vertaler, zich alvorens wat meer te oefenen in de Nederduitsche Taal, bijzonderlijk in de woordvoeging. Liberius Vindex Larvatus aan den Recensent ook der Recensenten, enz. Te Leijden, bij D. du Mortier en Zoon. 1808. In gr. 8vo. 102 bl. De zelfde Schrijver, die de verdediging van den Eerw. p. van der breggen paauw tegen de Bibliotheek van Theologische Letterkunde had op zich genomen, neemt hem nu ook, door deze brochure, de moeite af, om den Recensent der Recensenten te beantwoorden, voor zoo verre namelijk deze zich in het geschil der {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheekschrijvers met v.d. breggen paauw had gemengd, in de beoordeeling der bovengenoemde verdediging, waarover 's mans vriend zich zeer te onvrede toont. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de onheuschheid, in onderscheidene recensien, door den Recensent der Recensenten aan den dag gelegd, bepaalt hij zich tot drie hoofdpunten. Het eerste hoofdpunt betreft het algemeen gevoelen der Remonstranten. V.d. breggen paauw had beweerd, in zijne aanwijzing van de Godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap, niet volstrekt alle Remonstranten, maar alleen de individuele Remonstranten bedoeld te hebben. De Rec. meende, dat het geheele doel, en zelfs de titel der Leerrede, met dit voorgeven strijdt. Dit neemt hem onze Schrijver kwalijk, omdat, in allen gevalle, elk het regt heeft om zijne eigene woorden uit te leggen, en niemand beter het doel van zijn geschrift kent, dan de Schrijver zelf. Hij wil onderscheid gemaakt hebben tusschen geloof en denkwijze. Niet het geloof, maar de denkwijze der Remonstrantsche Broederschap zal v.d. breggen paauw bedoeld hebben; en 't was geen overtollig werk, deze nader bekend te maken, dewijl dezelve nog steeds miskend wordt, 't geen de Rec. door zijn eigen voorbeeld had bevestigd. Uit deze nadere opgave zal dan nu ook middagklaar blijken, dat de Rec. te vergeefs eene verklaring van bijzondere geloofspunten had verlangd, waaromtrent alle Remonstranten zamenstemmen, terwijl dit, uit den aard der zaak, tot de onmogelijkheden behoort. Het tweede hoofdpunt bepaalt zich tot de Belijdenis der Remonstranten. De Rec. had die, als eene Belijdenis van het Genootschap der Remonstranten, aangemerkt, hetwelk v.d. breggen paauw afkeurde. Hierin verdedigt hem nu ook zijn vriend ten sterkste, door te beweren, dat het Remonstrantsche Genootschap zoodanige Belijdenis niet hebben kan, en uit den oorsprong en de geschiedenis derzelve aan te wijzen, dat zij slechts de Belijdenis bevat van op zijn hoogst zestig Remonstrantsche Leeraren, terwijl een getal van honderd en vijstig derzelven, of daaromtrent, in de uitgaaf derzelve niet was gekend, en geen 't minste blijk voorhanden is, dat de Gemeenten daarin met hare Leeraars instemden, veel minder, dat deze hun last tot het stellen der Belijdenis gegeven hadden. Hier vindt zich echter {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Liberius Vindex Larvatus gedrongen toe te stemmen, dat niet altijd de uitdrukkingen, de Remonstranten, de Remonstrantsche Leeraars, de Remonstrantsche Societeit of Broederschap, met letterziftende naauwkeurigheid onderscheiden, maar door limborch zelf en andere Remonstranten verward zijn, en dus ook den Rec. en anderen hebben kunnen in de war brengen. Hij is ook daarmede min of meer verlegen, dat de Rec. zich op den nieuwen druk dezer Belijdenis, in 1782 voor de achtste male uitgegeven, had beroepen, als zijnde deze uitgave vervaardigd, volgens besluit van de groote Vergadering der Remonstranten, waaruit hij had gemeend te mogen besluiten, dat dezelve toch wel voor iets meer, dan voor een berigtschrift wegens de gevoelens van eenige Leeraren, die, in den jare 1621, de Remonstrantsche Societeit dienden, moet gehouden worden. Onze Schrijver verzekert echter daartegen, vooreerst, dat men deze uitgave, volgens besluit der groote Vergadering der Remonstranten, alleen hebbe aan te merken, als eene verklaring, dat de Remonstrantsche Leeraars en Leeken in het gemeen, onder al het verloop des tijds, zich over het geheel met de Belijdenis dier Leeraren van 't jaar 1621 steeds meer, dan met eenige andere, hebben kunnen vereenigen, dat zij nooit noodig gehad hebben dezelve te verzaken, dat zij ze steeds geschikt geoordeeld hebben, om tot een berigtschrift te blijven strekken, hoe, over het geheel, de Remonstranten over het stuk van den Godsdienst denken; voorts, dat het dikwijls herdrukken ook daarom is geschied, dewijl vele der Remonstrantsche Leden dezelve, tot hunne oefening, bleven gebruiken, en ettelijke Leeraars er zich, als een geschikten leiddraad, bij hun Godsdienstig onderwijs, van bleven bedienen. Voldingend voor het gevoelen van v.d. breggen paauw en onzen Schrijver is de uitdrukkelijke verklaring in de Voorrede, volgens welke aan elk de vrijheid wordt gelaten, om deze Belijdenis, zonder scrupule, (behoudens altijd de mate van liefde, zedigheid en Christelijke voorzigtigheid, tegen te spreken. Het derde hoofdpunt betreft de eenparigheid van de algemeene Leer der Protestanten met die der Remonstranten, ten aanzien van den grondslag van het Christendom. De Rec. had tegen v.d. breggen paauw staande gehouden, en getracht dit met onderscheidene redenen te {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen, dat de Hervormden het met de Remonstranten daaromtrent genoegzaam eens zijn, dat zij hierin overeenstemmen, dat Jezus Christus alleen onze Meester is, en dat het de pligt is van alle Christenen, om alle menschelijke vaststellingen, omtrent zaken den Godsdienst betreffende, aan de H. Schrift, als het oppergezag hebbende, te toetsen. Hiertegen wordt nu breedsprakig en met veel warmte beweerd, dat dit voorgeven strijdt met de beoefening, en dat de Hervormden; buiten den eenigen regel des geloofs en des levens in de H. Schrift, nog een tweeden regel hebben en volgen, die vervat is in menschelijke schriften, die zeggen, hoe men de H. Schrift moet uitleggen, en welke gevoelens men uit dezelve alleen mag afleiden. Alwat de Rec. tot verdediging van zijne stelling had in 't midden gebragt, wordt van stuk tot stuk opgenomen en weersproken. Wij kunnen den Schrijver hierin niet volgen, zonder te uitvoerig te worden. Alleenlijk dit weinige. De Rec. had gezegd: ‘Schoon de Hervormden niet maar allerlei stellingen, door hunne Leeraars en in hunne Kerkgemeenschap, willen voorgesteld hebben, laten zij echter elk en een iegelijk, voor het overige, volkomen vrij, in het gelooven en leeren van hetgeen men voor waar houdt.’ Hier lacht Liberius Vindex mede, en vergelijkt deze vrijheid met die van iemand, die stads arrest heeft, en nogtans vrij is, om, binnen de stads muren, te gaan, waar hij wil. Zijn tegenschrijver had te kennen gegeven, dat de gemaakte bepalingen omtrent het gebruik der vrijheid, met het heilzaam oogmerk, om onrust, twist en verwarring voor te komen, zijn ingevoerd. Hierop wordt geantwoord, dat uit het verschil van leeringen niets van dit alles zal te vreezen zijn, indien slechts de onderlinge liefde voor hoofdwet erkend, en als zoodanig getrouw wordt in acht genomen. 't Voorbeeld der oude Remonstranten zelven was aangehaald, die de beschuldiging van Socijnsgezind te zijn zorgvuldig en bij herhaling van zich afgeweerd, en, in de Voorrede hunner Belijdenis, uitdrukkelijk verklaard hadden, dat het van de voorzigtigheid en liefde vreemd was, die gewigtige dingen ten goede te houden, welke men, zonder het hoogste gevaar onzer zaligheid, niet tegenspreken mag. Maar ook dit meent Liberius Vindex wel te kunnen verklaren, zonder Formulieren, als banden van vereeni- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ging en voorschriften van leer, aan te nemen. Men had toch daarmede alleen de hoofdleeringen van het Christendom, die zeer duidelijk zijn, en derzelver verdediging, niet met louter gezag, maar met redenen, bedoeld. Welligt loopt er hier en daar een woordenstrijd onder. Dit dachten wij ook, nu en dan, bij 't geen bl. 78-86, over de Nederlandsche Confessie, wordt ter neder geschreven, omtrent welke v.d. breggen paauw onder andere had beweerd, dat zij eens en vooral tot eene volstrekte regelmaat van het geloof der Nederlandsche Hervormden is vastgesteld, en dat zij dus het geloof der Hervormden bepaalt. De Rec. had dit ontkend, en nog al het een en ander, tot verdediging van zijn gevoelen, bijgebragt, waartegen echter zijn Tegenschrijver vrij wat heeft aan te merken. Men zal het, vertrouwen wij, nu hierbij laten, en den onpartijdigen aanschouwer van dezen lettertwist laten oordeelen, of 't verschil waarlijk wel zoo groot is, als men anders uit den schrijftoon van beiden zou opmaken. Verhandelingen van het Rotterdamsche Genootschap ter bevordering van de Koepok-inenting, onder de zinspreuk: ne pestis intret vigila, ter gelegenheid van deszelfs Algemeene Vergadering, gehouden op den 9den van Wintermaand 1807. Te Rotterdam, bij W. Locke. 1808. In gr. 8vo. XVI en 86 Bl. Heeft men meermalen. en niet ten onregte, de beoefenaars der Geneeskunde in ons Vaderland beschuldigd, dat zij zeer traag waren in het beproeven, aannemen en voorstaan van geneeskundige uitvindingen en waarnemingen, zoo zal al vast, omtrent de Koepokinenting, dit vonnis opgeheven zijn, daar men zich van den beginne af, nadat dezelve ook tot ons was overgekomen, met haar opzettelijk heeft bezig gehouden. Sommigen mogten de waarheid en het gewigt dezer ontdekking hebben trachten twijfelachtig te maken, huiverig geweest zijn in hare aanneming, ja zelfs openlijke tegenstrevers geworden zijn, de Koepok-inenting zelve verkreeg daardoor meerdere waarde, daar zij in 't {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen strenger onderzocht en getoetst werd, en juist daardoor hare gewigtige voordeelen in het helderst licht geplaatst werden. Zoo als het thans met haar gesteld is, meenen wij dat zij in ons Vaderland toereikende aanhangers vindt; en ofschoon zij, aan den anderen kant, dien trap van volkomenheid nog niet bereikt hebbe, welken het belang der zake vordert, zal echter dit nimmer tot verwijt der inenting zelve kunnen strekken, maar aan de bijzondere denkbeelden en vooroordeelen van sommige Geneeskundigen en van bijzondere personen moeten toegeschreven worden. Ook dit onvolkomene oordeelen wij dat eerlang geheel zal weggenomen zijn, nu de Koning zich ook opzettelijk de Koepok-inenting heeft aangetrokken. Zulk een gezag immers meenen wij als het zekerste middel, om haar algemeen te maken, te moeten beschouwen, daar wij geenszins die wet willekeurig zouden noemen, welke alle ouders, zonder onderscheid, verpligtte, hunne kinderen kort na de geboorte te laten inenten, wanneer slechts wijze en middelen daartoe verstandig en doelmatig gekozen en in 't werk gesteld wierden. Waarom toch zou een Bestuur, overtuigd, dat onder de Ingezetenen, omtrent die zaken, welke op derzelver welvaart eenen hoogst belangrijken invloed hebben, zeer vele vooroordeelen heerschen, of dat het verstand en doorzigt van velen hunner ontoereikende is om dat belang te doorzien, en dat geene geschriften, van welk eenen aard ook, genoegzaam zijn om dat welzijn algemeen te doen behartigen; waarom zou een Bestuur alsdan niet dadelijke middelen mogen en kunnen bij de hand nemen, om de Ingezetenen als 't ware te noodzaken, van zoodanig een heilzaam middel gebruik te maken? Den wezenlijksten dank verdienen zij, die, door hunne bijzondere geschriften, de Maatschappij van het onschatbaar voordeel der Koepok-inenting hebben getracht te overtuigen; - die Genootschappen, welke tot hare bevordering en uitbreiding zijn opgerigt, strekken ons Vaderland tot geene geringe eer, osschoon aan derzelver pogingen nog niet in allen opzigte is beantwoord. Hadden nu de Amsterdamsche Geneesheer en Hoogleeraar â roy en vrolik de waarde der Koepok-inenting, in vergelijking van alle andere bekende voorbehoedmiddelen tegen de Kinderziekte, en haar vermogen in de ver- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} mindering van de algemeene sterfte, door afzonderlijke Redevoeringen (*), bij het jaarlijksch verslag van het Amsterdamsch Genootschap gehouden, overwogen en bewezen; de Geneesheer davids levert ons hier, als Voorzitter bij de Algemeene Vergadering van het in leden zoo zeer bloeijende Rotterdamsche, eene Verhandeling, ten betooge, dat de inenting van de Koepokken, door edw. jenner het eerste in werking gebragt, de nuttigste geneeskundige ontdekking van de 18de Eeuw moet gerekend worden. Zij maakt, met een voorberigt van 16 bl., opdragt, uittreksel uit het Rapport van den eersten Secretaris en Mede-Directeur Dr. j.f. van der houven van anckeren, eenige dichtregelen van den Hoogleeraar j. scharp, van Doctor j.l. kesteloot, en van h. collot d'escury, benevens de opgave van Maecenaten, besturende, werkende, corresponderende en honoraire Leden, den inhoud van dit in allen opzigte zindelijk uitgevoerd en op fraai papier gedrukt Werkje uit. Het onderwerp van den Heere davids moest naar den tijd en de gemengde klasse van Toehoorderen behandeld worden; iets dat altijd moeijelijk valt, en in Recensents oog meermalen de oorzaak is van eene te oppervlakkige en onvolledige behandeling. - De geneeskundige Stelsels van stahl, frederik hoffman, albrecht van haller, cullen, en van brown, worden door den Verhandelaar kortelijk opgegeven, ofschoon hij zich met den laatsten eenigzins uitgebreider bezig houdt, en op welken hij zijne Hoorders met de volgende sierlijke woorden opmerkzaam maakt: ‘Welk een veelbeteekenend Portrait van eenen voornamen Sectenstichter der 18de Eeuw! Hij verdient uwe aandacht, daar zijne valsche aanhangeren U, zoo dikwijls, bij het bed uwer lijdende bloedverwanten of vrienden, in de keuze van eenen Arts, doen waggelen; en, terwijl de een zijne voorschriften met de Alexandrijnsche Senebladen reeds doet bereiden, reikt U de ander den Peruviaanschen Koortsbast, Opium, ja zelfs het glas met Wijngeest toe. Gij zijt begeerig dit Voorwerp te kennen, waarin nog zoo veel achtbaarheid, onder scharlakenverwige wangen en neus, doorstraalt? Welaan! het is john brown.’ - Ook {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontdekkingen van onderscheidene geneesmiddelen, uit het planten-, dieren-, berg- en mijnstoffelijk rijk; die van den zeilsteen, van de electrische vloeistof, van het galvanismus worden doorloopen, opdat de Spreker alzoo door zijne vergelijking van alle deze door hem genoemde ontdekkingen met die van de Koepok-inenting tot het besluit zou kunnen komen, dat deze alle de opgenoemde in nuttigheid overtreft. In hoe verre nu zijn Ed. de Hoorders door zijne rede, die, de geheele Verhandeling door, zeer zwellende, dichterlijk uitgedrukt, hier en daar met Nederduitsche en Latijnsche dichtregelen vermengd is, van de waarheid zijner stelling overtuigd hebbe, kunnen wij niet beslissen; wij voor ons, die ons even min als de Verhandelaar eenen meesterachtigen toon (*) willen aanmatigen, maar op zijn' tijd, doch bescheiden te spreken, ons als pligt opleiden, bekennen openhartig, dat wij bij het lezen meermalen ons van grimlagchen niet konden onthouden, en, ofschoon voor verklaarde {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstanders der Koepok-inenting willende gehouden zijn, niet in alle opzigten door deze Verhandeling van de waarheid harer stelling overtuigd geworden zijn; - wij meenen ook, dat, om deze grondig te bewijzen, de Verhandelaar alleen de ontdekkingen der 18de Eeuw, in de Geneeskunde gedaan, in vergelijking had moeten brengen; daar er, naar ons inzien, onderscheid moet gemaakt worden tusschen eene geneeskundige ontdekking, en tusschen eene geneeskundige theorie of leer; deze schijnt de Spreker onder elkander verwisseld te hebben. Wanneer bijzondere personen bijzondere denkbeelden koesteren, naar deze eene afzonderlijke theorie of leer of bijzonder stelsel van Geneeskunde ontwerpen of stichten, zal dit dan eene eigenlijke ontdekking kunnen genoemd worden? Zal zoodanig een stelsel, zulk eene theorie of leer, wel als ontdekking, met die van andere, met die van de Koepok-inenting, in vergelijking kunnen komen? Zullen niet veeleer de ontdekkingen van onderscheidene Geneesmiddelen uit de verschillende Natuur-rijken, die, welke door waarnemingen en proeven omtrent deze middelen gedaan zijn, met de inenting, welke toch zelve een dadelijk behoed- of geneesmiddel is, in vergelijking moeten komen? De theorien, stelsels en leer van stahl, hoffman, haller, cullen, brown, en van anderen, konden als zoodanig op zichzelven allernuttigst en heilzaamst voor de uitoefening der Geneeskunst zijn, terwijl daarom echter de Koepok-inenting voor de nuttigste ontdekking der 18de Eeuw zou kunnen gehouden worden. - Ook de wijze van behandeling behaagde ons in meer dan een opzigt niet; het onderwerp zelve verdiende meer eene eigenlijk gezegde geneeskundige behandeling, en had alsdan voor geneeskundigen of voor der zaak ingewijden eene rijke stoffe ter overdenking kunnen opleveren. Wij gelooven gaarne, dat de Heer davids een en ander, omdat hij voor eene gemengde schare sprak, op eene meer gemengde wijze heeft willen inrigten, zoo als zijne Verhandeling ons aanwijst; maar ook dit bevestigt weder onze stelling, dat men, juist door aan alle zijne hoorders te willen voldoen, niet zelden oppervlakkig en onvolledig redekavelt. Verre zij het intusschen van ons, dat wij de Verhandeling van den Heere davids der lezinge of overdenkinge onwaardig, en haar als onnut zouden beschouwen; integendeel, de verstandige weet van alles partij te trekken. Wij willen gaarne gewag maken van het uittrek- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} sel uit het Rapport van den eersten Secretaris, Doctor van der houven van anckeren. Uit hetzelve blijkt, dat de ondervinding niet alleen het beveiligend vermogen tegen de Kinderziekte, door de Gevaccineerden bij herhaling met Kinderpokstoffe over in te enten, dezelve aan eenen besmetten dampkring bloot te stellen, hen met besmetten te doen slapen, eten, enz., maar zelfs de verwonderlijke eigenschap, van de reeds gevatte kwaadaardige natuurlijke besmetting in eene goedaardige te doen overgaan, meer en meer heeft bevestigd. - Het Genootschap heeft met de grootste zorgvuldigheid alle gevallen onderzocht, welke tegen de ontdekking zouden hebben kunnen pleiten, waaronder, bijna alle, of uit tegeningenomenheid, of uit voorbeeldelooze onbeschaamdheid, geput waren; terwijl zij betuigt, van de Koepokinenting geene kwade uitwerkselen, hoe ook genaamd, te hebben waargenomen. - Wie zou, na zulke overtuigende bewijzen van de voortreffelijkheid der Koepokinenting, niet hartelijk wenschen, dat zij meer en meer algemeen wierd? wie de pogingen van derzelver voorstanders niet dankbaar erkennen, en, bij het ontmoeten van aarzelende of met vooroordeelen bezwaarde Ouderen, hun niet de woorden uit het Dichtstukje van den Hooggel. j. scharp, achter deze Verhandeling geplaatst, toevoegen? Ach! konde ik een stem verheffen, Die in aller zielen klonk! Stem, die harten zoo kon treffen Dat zij op den bodem zonk! 'k Zou u Ouderen! bezweren Om den dood van 't Kroost te keeren, Dat gij God verreek'nen moet, En dat Domheid door haar smalen, Of de Traagheid door haar dralen Zoo misdadig sneuvlen doet. Brieven over Oostindiën, door C.C. Best. Uit het Hoogduitsch. Met Platen, Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. 307 Bl. Eigenaardig is het, dat men, naar verren lande reizende, het vreemde, daar voorkomende, ter {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene herinnering, opschrijft. Natuurlijk is het, dat een Reiziger naar vreemde Gewesten, als hij die kunst verstaat, de teekenpen opvat, om de treffendste en zonderlingste voorwerpen te schetsen, en daardoor eene blijvende gedachtenis van dat zeldzame te bewaren. Niet vreemd is het, dat goede Vrienden, die berigten lezende, die teekeningen ziende, den Schrijver en den Teekenaar tot eene ruimere deelgeving, door de drukpers en het graveerstift, aanzetten. - Een en ander is het geval geweest van den Heer best. Dan, wat onszelven behaagt, wat in een bepaalden vriendenkring bevalt, is niet altoos geschikt, om, bij eene grooter algemeenmaking, ook eene uitgebreider goedkeuring te ontmoeten. Iets kan goed zijn, maar, omdat het goed is, nog niet ter drukperse geschikt wezen, of, daaraan overgegeven, ruime en loffelijke aanprijzing verdienen. Dit laatste dunkt ons zal, in eenige opzigten, het geval zijn van de voor ons liggende Brieven; schoon men er ook niet weinig lezenswaardigs in ontmoet. Dat wij dezelve nader doen kennen, en het te nedergestelde staven. De Keurvorst van Hanover rigtte ten jare 1781 twee Regimenten in dat Keurvorstendom op, tot den dienst voor Engeland naar de Oostindiën bestemd. Bij een dezer bekleedde de Heer best den rang van Officier. Hij toog derwaarts. Negen jaren heeft hij met die Troepen in dat Land lijden en vreugde, moeijelijkheden en vermaken gedeeld. ‘Hij vond daar,’ gelijk hij zich in het Voorberigt uitdrukt, ‘eene geheel andere natuur, een ander klimaat, andere gezigten, andere gebeurtenissen, andere menschen, andere zeden; van al hetwelk hij verrast, opgetogen, en door gevoelens aangedaan werd, welke niet beschreven, maar alleen op tijd en plaats zelve ondervonden kunnen worden.’ - De herkomst dezes Werks geeft hij met deze woorden op: ‘Mijn lang verblijf, en de betrekkingen, waarin ik mij als Officier bevond, gaven mij gelegenheid om veel merkwaardigs op te merken. Ik schreef mijne opmerkingen op, en, wat teekenen geleerd hebbende, ontwierp ik van de voorwerpen, welke beter door beschouwelijke Afbeelding, dan door Beschrijvingen kunnen voorgesteld worden, verscheide Afteekeningen, deels tot mijn eigen vermaak, en om mij in het vervolg, hetgeen ik ontmoet en gehoord had, menig- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} malen des te levendiger te herinneren, en gedeeltelijk om aan mijne Vrienden in Europa iet uit Indiën over te zenden, hetwelk hun ook vermaak geven kon. Spoedig echter zag ik, dat bloote Afbeeldingen niet genoegzaam zouden zijn, om hen van deze voorwerpen te onderrigten, en dat eene Verklaring van deze Teekeningen volstrekt noodig was, als ik hun van vele dingen een duidelijk begrip wilde geven.’ Van de Afbeeldingen, deels geklenrd, gaat eene Beschrijving vooraf. Verder is het Werk briefswijze ingerigt, en de eerste te Madras 15 Aug. 1784 geplaatsen gedagteekend, de laatste St. Helena 19 Mei 1792. Weinige krijgsbedrijven bevat de eerste Brief. De Vrede met Frankrijk en met tippoo saib maakte er een einde aan. De verplaatsing der Hanoversche Regimenten naar Arkot voerde den Schrijver landwaarts in. Uit Arkot zijn de Brieven van den tweeden tot den tienden geteekend. In dezelve ontmoeten wij eene korte opgave van de uitgestrekte Bezittingen der Engelsche O.I. Compagnie, alsmede van de Landsgesteltenisse. De Heer best geest van de Hindus dit berigt: ‘De Hindus of regtmatige bewoner van dit Land, te verwijfd, dan dat hij als krijgsman het juk der vreemde Natien [die zich daar nedergezet hebben en voorheen worden opgeteld] zou afschudden, is al wel te vrede, wanneer hij zich van de voortbrengselen van zijn land en van zijne nijverheid onderhouden, en in zijnen Godsdienst en zijne oude zeden en gebruiken, zoo als zijne voorvaders eeuwen lang gedaan hebben, ongestoord voortleven kan. Hij betaalt gewillig de schatting, welke vreemde beheerschers hem opleggen. - Terwijl eene zulke Natie, zoo zeer aan den Godsdienst, zeden, gebruiken en levenswijze zijner voorvaderen gekluisterd, zich van het licht der verlichte tijden eer schijnt te verwijderen, dan hetzelve te naderen, en de beschaafden en meest verlichten onder hun met geestdrift aan de lafheid van hun bijgeloof blijven hangen; zoo moet men verbaasd staan over het zedelijk goed karakter, hetwelk men bij dit volk vindt, en hetwelk men zijne goedkeuring niet ontzeggen kan. Wanneer men de ongerijmdheid, het belagchelijke en laffe van hunne godsdienstbegrippen en van hun bijgeloof niet mede rekent, vindt men in hunne godsdienstwetten veel goeds, waardoor de {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijke orde en zedelijkheid gehandhaafd wordt, waarom men ook onder hun zoo weinige misdadigers aantreft.’ - Wie, dit lezende, en teffens overwegende, hoe de Europeesche Volken, en bovenal de Engelschen, dit Volk mishandeld hebben, zegt niet met voltaire: Il est difficile de servir un Dieu, qu'on ne connait pas; plus difficile encore d'aimer le Dieu de ses Tirans! Voorts geeft hij eene beschrijving van de Hoofdkasten onder de Hindus; dan beter zijn deze elders toegelicht door robertson en haafner (*). De Heer best, zich eenigen tijd toegelegd hebbende om de Tamulische spraak aan te leeren, tracht een denkbeeld van de Godenleer der Hindoos te geven (†) De Boetoefeningen in dit wereldoord zijn bekend, en dienen tot de sprekendste bewijzen van het verregaandst Bijgeloof en de spoorloosste Geestdrijverij. De Heer best was ooggetuige van vele geweest, welke hij optelt. Men moet een ooggetuigen gelooven; dan bezwaarlijk valt dit ons, ten aanziene van eene boetoefening, hier vermeld. ‘Velen laten zich in de aarde delven, met het hoofd naar beneden, zoo dat men niets meer dan hunne voeten ziet, op welke zij de aalmoezen ontvangen. Waarschijnlijk is het, dat zij het hoofd met eene luchtpijp verbinden, waardoor zij adem scheppen.’ Vreemd deed het ons, dat hij, ooggetuige zijnde, dit niet onderzocht hebbe, en, met luchtpijp en al, zal deze stand maar voor weinige oogenblikken mogelijk wezen. En wie zal in den een-en-twintig jarigen niet-slaper, van welken hij gewaagt, gelooven? - trouwens hij telt dien mensch onder de klasse der heilige aartsbedriegers. De Tempels of Pagoden, met derzelver Bedienaars en Bedienaressen, ontmoeten eene vrij breede beschrijving. Lang vertoeft hij bij de opgave van de Dansmeisjes, op wier heiligheid niet te roemen valt. De wijze der Godsdienst- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening der Mahomethanen in Azie, van den eerdienst elders verschillende, geeft de Schrijver op. Veel is er geschreven over het verbranden der Weduwen met hare Mannen. Te dezen aanzien geeft onze Reiziger eene bijzonderheid op, welke wij, onzen Lezeren ten gevalle, afschrijven. ‘Bijkans zou ik hier (te Arkot) ooggetuige geweest zijn van een afschuwelijk schouwspel, hetwelk enkel door een uitdrukkelijk verbod van den Kommandant der plaats verhinderd werd. Voor een paar dagen ging ik eene straat door, in welke vele Hindoosche Kooplieden wonen, en vond voor de deur van zeker huis eene menigte menschen vergaderd. Ik vraagde naar de oorzaak van dezen ongewonen toeloop, en hoorde, dat de vrouw van het huis, wier man zoo even overleden was, zich met deszelfs doode ligchaam wilde laten verbranden. Deze heel jonge en schoone vrouw zat in de huisdeur met hangende haren - het teeken van rouwe - en een groenen tak in de hand. Haar oog was stijf en somber op den grond gevestigd, en zij scheen geheel in zichzelve verdiept te zijn, en nergens acht op te geven, wat rondsom haar gebeurde. Terwijl ik dit offer van wreed vooroordeel en godsdienstige dweeperij vol medelijden aanschouwde, kwam de Bode, die van den Kommandant de toestemming tot haren vrijwilligen dood halen zou, met de tijding terug, dat haar verzoek in geen geval gehoor kon vinden. Nu scheen de Weduwe ontroostbaar te zijn, en verzocht den Cuttwall, die tot haar gezonden was om haar van haar voornemen af te brengen, nogmaals, om haar dringend verzoek aan den Kommandant voor te dragen. - De Cuttwall verzekerde haar, dat de Overste zijn eens gegeven woord nooit weder introk, en beriep zich op mij; waarop de Weduwe zich regelregt tot mij keerde, en in de Tamulische taal bad, dat ik haar verzoek wilde bevorderen. Doch dewijl ik dezen last weigerde, en naar zocht te bedaren, kreeg ik van haar een zonderling antwoord. Zij zeide, dat zij nu een verworpen en ongelukkig schepsel was in de oogen harer nabestaanden en der wereld, en dat zij hare beste jaren in kommer en hartzeer zou moeten doorbrengen; daarom had zij om den dood gewenscht; evenwel als zij een Europeër mogt vinden, die gezind was haar als eene maitresse aan te nemen, wilde zij gaarne van haar opzet afstaan, en ook de schande verachten van uit hare Kaste gestoten te {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Zij was uit de Kaste der Banianen of Kooplieden. - Ik heb naderhand van haar lot niets vernomen; maar zoo veel is zeker, dat zij, wegens hare laatstgemelde verklaring, gewis ui de Kaste is verstoten geworden.’ Van de wijze, om in dit land te reizen, is het berigt lezenswaardig. De Heer best, een liefhebber van de jagt, heeft zich daarmede te Arkot zeer verlustigd, en beschrijft dit smakelijk. Zonderling is de wijze, waarop de Inboorlingen wilde Eendvogels vangen. ‘De Indianen gaan aan den oever van een vijver, op welken de Eendvogels zich gemeenlijk onthouden, wikkelen zich in de ruigte, gaan te water, en zwemmen allengskens den Eendvogel nader. Ook zijn zij wel gewoon een uitgeholde kauwoerde of een aarden pot over het hoofd te zetten. De Eendvogels worden door de ruigte, die het hoofd van den vanger bedekt, niet schuw, maar blijven gerust zitten: waarop de vanger ze bij de pooten vat, ze onder het water trekt, en in eenen zak steekt. De overige Eendvogels, meenende dat de onder water gehaalde gedoken zijn, blijven gerust zitten. Dus steekt de vanger er zoo vele bij zich, als hij in staat is te dragen.’ Genoegelijken tijd had de Schrijver te Arkot gesleten. Hij keert naar Madras weder. Hij geeft verslag van de Schoolinrigtingen der Hindoos; van hunne Huwelijken. Wegens de Vrouwen teekent hij op, ‘dat zij kleiner zijn dan de Europische, maar fraai gevormd. Zij hebben fijne wezenstrekken, lang zwart haar, een rank postuur, oogen vol uitdrukking, een schoonen boezem en witte tanden, maar die zij helaas! door het veel kaauwen van Betel bederven. Hare schoonheid verwelkt even zoo schielijk als zij ontluikt, en zij is in het vijf-en-twintigste jaar gewoonlijk reeds verdwenen. Als zij voor haar twaalfde jaar, in hetwelk zij reeds huwbaar zijn, niet uitgetrouwd worden, dan verkiezen zij het lot van een Bijwijf of een meisje van vermaak.’ De levenswijze der Hindoos en Indianen wordt vrij omstandig vermeld. De Landsvoortbrengsels krijgen hunne beurt, alsmede de Dieren. Over den Koophandel laat best zich uit; de Scheepvaart krijgt hare beurt; ook de Handwerken, de Regtsplegingen: doch dit alles is vrij kort. Krijgsman zijnde en aan een' krijgsman schrijvende, is het {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} berigt wegens het Krijgswezen, zoo der Europeanen als der Inlanderen, uitvoeriger dan andere gedeelten. Met de vermaken, zoo die des des tooneels als andere, zal men zich, wegens het vreemde, eenige bladzijden verlustigen. Madras, waar de Schrijver verscheide jaren met genoegen geleefd, en voor welks ingezetenen hij genegenheid verkregen had, strekt ten onderwerpe van zijn laatsten Brief uit Indie. De ommestreken worden niet vergeten. De levenswijze der Engelschen in den Aziatischen zwier, en middelen om daartoe de noodige gelden te bekomen, wijst best aan. Het ontbreekt er niet aan openlijke vermaken, die het winstbejag afwisselen. ‘Het ontbreekt daar,’ volgens zijne opgave, ‘den Europeër niet aan verkeering met beschaafde Dames. De Engelsche Jufferschap, welke hier eene bijzondere achting geniet, wordt, wegens hare zeldzaamheid, hoog geschat, en doet menigmaal zeer voordeelige huwelijken; ja er komen dikwijls jonge vrouwspersonen uit Europa over, om hare bloedverwanten en vrienden te bezoeken, maar eigenlijk in de hoop van eene rijke partij te zullen aantreffen, en zelden vinden zij zich in die hoop bedrogen.’ Met onderscheiding gewaagt de Schrijver van de Gemalin des voormaligen Gouverneurs, den Generaal Major Sir archibald campbell, die niet alleen op haar Gemaals Landgoed een fraaijen kleinen Schouwburg oprigtte, maar ook eene Inschrijving opende voor een Jongens en Meisjes Instituut, hetwelk zoo rijkelijk begiftigd werd, dat de onderneming het beste gevolg had, ‘Hier konden aan kweekelingen, die uit Protestantsche Kinderen van verarmde Ouders bestaan, of uit de zulken, die hier van Europeanen zoo menigvuldig, buiten het huwelijk, bij Indiaansche vrouwlieden verwekt worden, omtrent 140 Meisjes en 100 Jongens aangenomen worden.’ Zij worden onderwezen, gekleed en gespijsd, en blijven tot hun zestiende jaar in dit Leerschool, Dan kunnen de Meisjes bij Dames als Kamenier enz. in dienst gaan, waartoe zij een klein uitzet in kleederen en geld bekomen; maar de Jongens kunnen een handwerk leeren, of ten oorlog dienst nemen. De Zendeling schwarz, een Duitscher, heeft, op kosten van de Oostindische Compagnie, te Tanjore eene Kweekschool aangelegd voor Indiaansche Kinderen; maar {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de Braminen werken hem heimelijk tegen; zoo dat 's mans pogingen tot hiertoe geen gewenscht gelukkig gevolg gehad hebben. Schoon bijzondere personen te Madras het hunne toebrengen ter bevordering van kunsten en wetenschappen, zijn dezelve binnen zeer enge perken omschreven, en wordt er voor de Opvoeding der jeugd van de Europeanen maar slecht gezorgd. De Ouders nemen het werk eerst op zich, en zenden voorts veelal hunne kinderen ten onderwijs naar Engeland. De twee laatste Brieven bestaan in het verhaal zijner terugreize, en geven eenige wenken wegens de Kaap de Goede Hoop en St. Helena; dan zij voegen niets toe aan de uitgebreider beschrijvingen, welke wij van beide bezitten. Uit de aangetogene plaatsen kan onze Lezer den stijl des Heeren best opmaken. Hij is geen Schrijver van beroep, en de Vertaling zou vloeijender kunnen wezen. De Afbeeldingen, zoo gekleurde als ongekleurde, versieren het Werk. S.S. van der Eyk Poëma, de ingenii humani praestantiâ et sagacitate in variis artibus ac disciplinis, maxime in mathematicis, physicis, atque astronomicis conspicuâ. Lugd. Bat. apud Haak et Soeios, anno 1808. Onder alle eeuwen mag die, welke wij thans beleven, inderdaad zonderling heeten, van wege den bloei der letteren, te midden van eenen bijkans dertigjarigen oorlog, die de krachten van meest alle handeldrijvende Volken geweldiglijk ondermijnt. Het is hier de plaats niet, om dit stelpunt op te lossen. De reden daarvan moge liggen, deels in den allereersten grondslag van dezen krijg zelf, de verbastering namelijk der alleenheerschingen, deels in de nieuwere manier van oorlogen, in de kunde en den moed der bevelhebberen, en vooral in de grootsche ontwerpen van allerlei aard, om verstand en hart aan de kluisters te ontrukken, waarin zij sedert meer dan eene halve eeuw geboeid waren: deze en dergelijke oorzaken mogen nog onder het raadselachtige van onzen tijd behooren: genoeg; de vriend der menschheid verheugt zich in deze uitwerkselen, en de Hollander in 't bijzonder mag daarin gewisselijk zekeren troost voor zijnen rampspoed vinden, dat kunsten en wetenschappen in zijn {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} land eene veel hoogere vlugt nemen, dan hij zich van voren uit den aard der tijden had kunnen beloven. Een nieuw bewijs hiervan levert het Latijnsche Dichtstuk, alhier door ons aangekondigd. De ongemeene schranderheid van het menschelijk vernuft, vooral in de Wiskunst, Natuur- en Sterrekunde, te bezingen, is inderdaad eene taak, den Dichter niet minder waardig, dan weleer de Landbouw aan virgilius, de Dichtkunst aan horatius, het Zamenstel der Natuur aan lucretius, deszelfs wederlegging aan de polignac, of de Gelijkheid der Menschen aan eenen nog levenden de bosch, en zij is juist een onderwerp, naar onzen tijd berekend. De hooggeleerde van der eyk verkoos deze belangrijke stoffe, bij de nederlegging van het Rectoraat der Leidsche Hooge-Schole in dit jaar, en hoe gelukkig hij in dezen zijnen arbeid geslaagd zij, zal ons het vervolg leeren. Na eenen dichterlijken aanhef des te bezingen onderwerps, die zich in eene lofspraak en bede tot het Opperste Wezen ontlast, begint hij zijnen zang met de schets der gouden eeuw, zoodanig als meer oude dichters dezelve verhieven. Uit dit paradijs verstoten, gevoelde de mensch zijne behoefte. De honger leende hem spade, pijl, boog en angelroede; de verwisselende saizoenen deden hem hutten bouwen tot zijn verblijf volgens natuurkundige beginselen, ofschoon eerst van tijd tot tijd beschaafd. Bij deze schets, geheel in den geest der oudheid gestemd, hadden wij liever een ander oogpunt gezien, door eene verlichtere wijsbegeerte gekenmerkt, daar toch de gewone voorstelling meer dichterlijke verbeelding, dan wel karakteristieke waarheid bevat. Met de toene. mende bevolking vermeerderden de behoeften. Derzelver voldoening bragt maatschappijen en heerschappijen voert met hare jammeren, doch tevens met hare voordeelen; bemuurde steden, landbouw en scheepvaart waren daarvan de gevolgen. Alzoo ontstonden de oudste bekende rijken, voorname wetgevers, wijsgeeren, helden en zangers, wier achtbare rij de Dichter tot op onze tijden met namen doorloopt. Van deze algemeene beschouwing tot bijzonderheden overgaande, bepaalt zich de Dichter het eerst tot de nuttigste vindingen, als welke zich den landbouw eigenen voor koren en vlas, de werktuigkunde voor de molens ter bereidinge van hout en papier, het weefgetouw voor het linnen, het bleeken en de verwkunst voor zuiverheid {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} en smaak in het weefsel, en vooral de sterrekunde ter berekening van den tijd, ook met behulp der slinger-uurwerken van latere ontdekking; terwijl dezelfde kunst, in de afbeelding van s'menschen werkzaamheden, zijne krachten, door middel van hefboom en rad, uitnemend te hulp komt, behalve nog in het aanleggen van sluis-, molen-, water- en stoom-werken, zuig- en pers-pompen, zoo wel ter keeringe van vloeden, droogmakinge van plassen, als ter brandblusschinge, of ter vorminge van lust-fonteinen en watervallen, waarin niet zelden de oude fabelkunde dartelt; gelijk zij tevens, in de waterweeg-kunde en de berekening van de zwaarte der lucht, aanleiding gaf tot allerlei uitvindingen, bijzonderlijk der luchtbollen. Van deze beschouwing gaat de Dichter over tot de scheepvaart met hare kompas-naald en tijd-meter, tot de dichtkunst met alle hare maten, de welsprekendheid met haren invloed, de speelkunst met hare goddelijke toonen, de schilderkunst met hare verwen, vooral op het glas, tot de beeldhouw-, graveer-, ets- en bouwkunst met hare orden, en eindelijk tot de tuin- en tooneel-kunst, met den zang en dans, tot de laatste behoorende. Deze zoo bekoorlijke schets wordt nu vervangen door het tafereel van den krijg met alle zijne jammeren, ofschoon door de vinding van buskruid, de kunst van den vestingbouw en den moed der helden merkelijk gelenigd. Weldra echter spant zich de snaar tot een aangenamer toon, in de beschouwing der genees-, ontleed-, heel-, schei- en natuur-kunde, met alle die ontdekkingen van later dagen, welke de luchtsoorten, licht- en warmtestof, de meerdere kennis van den mensch en zijn brein, van de ziekte-stof en het toedienen van geneesmiddelen, hebben voortgebragt, te gelijk met eene meerdere ervaring in het rijk der natuur door middel van het mikroskoop. Ja, het is deze uitgebreidere kunde in het rijk der planten, dieren en delfstoffen, bergen en dalen, vuurmonden en afgronden, welke den zang des Dichters al meer en meer bezielt, en hem overvoert tot de beschouwing der sterrekunde, van hare eerste beoefening bij de Chaldeërs tot op het zonnestelsel, dat thans wordt aangenomen, met het meerdere aantal van vaste en dwaalsterren, welk het teleskoop nog dagelijks waarneemt, volgens de {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde krachten der natuur, welke alles in evenwigt houdt, volgens de berekeningen der afstanden door de wiskunst, het verbeteren der aardrijkskunde, het meten van lengte en breedte in de juiste bepaling der hoeken, de naauwkeurige asteekening der zon- en maan-verduisteringen, en de ontvouwing van den aard en loop der hemel-ligchamen, welke stelkunst en waarneming van dag tot dag met eene steeds toenemende waarschijnlijkheid aan de hand geven. Het zijn alle deze voorstellingen, welke het betoog des Dichters wegens de ongemeene schranderheid van s'menschen vernuft voldingen. De volheid der scheppinge voert hem tot de overtuiging, dat alle wereldbollen en zonnestelsels niet minder door redelijke schepselen bewoond worden, dan het onze, en alzoo ten slotte tot lofprijzing des oneindigen Scheppers, die alles in eene onbeschrijslijke orde heeft daargesteld. Van welke zijde, inderdaad, wij dit Leerdicht beschouwen; hetzij van de geheele behandeling en eenheid des rijken onderwerps in alle zijne deelen; hetzij van de juistheid, waarmede elke menschelijke vinding, in derzelver oneindige reeks, met alle de haar eigen kunstbewoordingen wordt opgegeven; hetzij van het verschil der stelsels en van derzelver voorstanders, die alhier met namen, en doorgaans volgens hunnen waren leeftijd, worden genoemd; hetzij van den kant der dichtkunst zelve, welke alle hare sieraden van vergelijking en tegenoverstelling, alle hare schaduwen in het levendigste koloriet, alle hare vloeibaarheid in de zesvoetige versmaat, ja tot zelfs den geheelen Virgiliaanschen toon in de overal waardige voorstelling bezigt: van alle zijden worden wij gedrongen tot bewondering van echte kunst. Bij zulk een stuk zoude het ongepaste vitlust zijn, op eene enkele gedachte of uitdrukking te willen stilstaan, die welligt verbeterd konde worden. Wij zouden dus, bij voorbeeld, kunnen aanvoeren, dat de beschrijving van den storm, (vs. 297 tot 317) en van den krijg, (vs. 785 tot 835) wat te lang, en dat de inlassching van Koster's druk-kunst (vs. 366 tot 373) inderdaad te gezocht zij, bij gelegenheid dat er met een enkel woord van het Haarlemmer - meer gewaagd wordt, gelijk de Dichter zelf dit in zijne Aanteekeningen achter zijn werk (bladz. 69) reeds te kennen geeft; dan, wij achten alle soortgelijke aanmerkingen daarom ongepast, wijl zoodanige plaatsen zelve rijk zijn in wezenlij- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ke schoonheden. Dank zij dus den echten Romeinschen Zanger, die door zijne godenlier eenen nieuwen lauwer voegt tot den krans, welken het Hollandsche Kunstkoor, reeds van ouds, te regt verwierf! Wij vereeren bovenal de nederigheid, waarmede de Dichter te voorschijn treedt, zonder dat zijn lof door de weidsche galmen zijner kunstbroeders is uitgetrompet, hetgeen bij sommige Zonen van Apollo nog een zwak overblijfsel is van den ouden tijd. Alleenlijk, daar wij voor Hollandsche Lezers geene proef ter stavinge van ons oordeel kunnen leveren, uiten wij bij dezen ons vurig verlangen, dat dit meesterstuk eenen bekwamen taalkundigen Dichter moge vinden, die hetzelve in onze landtaal naauwkeuriglijk overgiete, opdat de kunstroem van den Heer van der eyk, niet bij geleerden alleen, maar overal in dit Land naar waarde geschat worde, en zijn voorbeeld voor alle andere letterminnaren ter navolginge diene, en tevens ter verheffinge van een Vaderland, welks luister in dit Dichtstuk overal voortreffelijk wordt gehandhaafd. Inwijding van het Spreekgestoelte door den weledelgeboren Heer Mr. Matthijs Straalman aan de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen ten geschenke gegeven den 10 Dec. 1807. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. Gr. 8vo. 32 Bl. Het is bekend, hoe, voor omtrent twee jaren, de Hollandsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, uit drie afdeelingen bestaande, waarvan eene te Leijden, eene te Delft, en eene te Amsterdam gevestigd was, zich, op voorstel der Amsterdamsche afdeeling, herschiep in eene Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen. Aan de Amsterdamsche afdeeling nu van deze Maatschappij werd door nu wijlen den Heere straalman een Spreekgestoelte geschonken, van hetwelk een afbeeldsel naast den titel van het aangekondigd werkje gevonden wordt. De bundel zelf bevat eene Aanspraak van den algemeenen Voorzitter, Mr. j. kinker, bij het openen der vergadering, en een Gedicht van den Heer j.f. helmers, behelzende den lof en het nut der fraaije Kunsten en Wetenschappen, bijzonder in den ouderdom. Bij de Aanspraak van den Heer kinker zullen wij niet stilstaan; zij is slechts eene inleiding tot het volgende. Het Gedicht van den Heer helmers hebben wij met genoegen gelezen; het draagt de sprekendste bewijzen van dichterlijk vernuft; meer dan eene episode is {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntend, en het geheel loopt zeer goed af, schoon ons hier en daar wel eens eene prozaische regel is voorgekomen, gelijk b.v. bl. 24 vs. 15. De nieuwste uitvindingen beproeft hij op zijn land En 't zij 't gelukk' of niet, 't houdt zijn gestel in stand. en vs. 25. In 't statig landgebouw, dat hem verborgen houdt, Door eenen Zeeheld, door een Tromp misschien gebouwd. &c. Doch deze vlekken nemen de waarde van het geheel niet weg. Eene aanmerking echter kunnen wij hier niet achterhouden; zij betreft zoowel den Heer kinker als den Heer helmers, en is op den doorgaanden toon en strekking dezer beide stukken betrekkelijk. Recensent haat alle Mystiekerij, en zijne ondervinding heeft hem geleerd, dat zoowel de zoogenoemde verlichting als het zoogenoemd bijgeloof de hare heeft. Wat is het toch, dat de Heeren kinker en helmers met hunne Isissen, met de buigende rietstaven en het smokend nachtlicht hunner ongewijden verstaan? Meenen zij ter goeder trouwe, dat de Amsterdamsche afdeeling der Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen alle licht in pacht heeft? Of zijn zij inderdaad zoo trotsch op hun priesterschap bij St. Isis, dat zij daarom alle andere priesters, welke hunne Godin niet bij uitsluiting huldigen, met alle vriendelijkheid voor huichelende outertolken, in 't vossenvel gedoken, verklaren? Waarlijk die Heeren zouden ons zeer verpligten, wanneer zij eens ruiterlijk en regt duidelijk wilden zeggen, waarin toch wel het onderscheidend karakteristieke van hun geloof of niet-geloof bestond: want hoe groot eene denkbeeldopwekkende tooverkracht ook de geheimzinnigheid, het raadselachtige kleed der wijsheid, bezitte, zijn er evenwel onder de ongewijden nog genoeg, die geheel niet van mysterien houden, en zoo min in het blinde aan den leiband der Heeren priesteren van Isis, als aan dien van elk' anderen huichelenden outertolk, verkiezen te loopen. De Mensch, door Hendrik Harmen Klyn. Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 1808. In gr. 8vo. Het is bekend, dat de Heer klyn tot de volgeren der Kritische wijsbegeerte behoort; in dien geest is ook dit dichtstuk opgesteld, hetwelk wij over het gebeel met genoegen gelezen hebben, en ook als eene dichterlijke voorstelling van hetgene de Kritische wijsbegeerte te dezen aanzien leert, ondanks eenige zwakkere plaatsen, gerust aanbevelen. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanna de Castro, Treurspel, door H. van Baale. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. 1807. 8vo. Op nieuw een eersteling, aan het Tooneel gewijd! Ook een Treurspel, in den gewonen smaak, in vijf Bedrijven, in de algemeene berijmde versmaat, volgens de geldende tooneelwetten bearbeid, en in zoo ver boven alle kritiek verheven! Het onderwerp van don pedro, Koning van Spanje, verlievende op johanna de castro, de heldin van dit stuk, Dochter van don guiscarlos, en haar verstootende, met alle de hofwoelingen, welke minnenijd en eerzucht verwekt, is in zich zelven voor het tooneel zeer geschikt. Ook ieder Bedrijf heeft op deszelfs einde wel iets van die theatrale coup (zoo als men haar noemt,) waarbij de aandacht van den hoorder opgewekt, en, nog onbevredigd zijnde, met een vurig verlangen de toekomst verbeidt. Dan, waar is de fijnheid van gewaarwordingen en hartstogten, welke den Duitschen schiller, en ook den dramatischen kotzebue, zoo bijzonderlijk eigen is? De personen in dit Treurspel zijn nergens anders door onderscheiden van de gewone kringen des levens, dan door hunne titels, namen en rijmende versmaat; eigenlijk treffend karakter van het hofleven, als zoodanig, is er niet in te vinden. Alle personen spreken op een en denzelfden trant, even als de poppen in het Jan Klaasze spel door den Meester of den Hansworst in éénen toon worden bezield. Het oude hulpmiddel der Fransche School, om de eenzelvigheid van het stuk af te wisselen, is ook hier aangevoerd in een paar vrouwelijke Vertrouwden, die, met alle de hofgeheimen bekend, raad en daad plegen; terwijl de Schrijver had behooren te bedenken, dat dit hulpmiddel geschiedmatig gold op dien tijd, wanneer het door de Franschen werd gebezigd; doch dat zulks thans, nu de Europeesche Hoven zich boven de vorige zeer ver verheffen, inderdaad als een schimp zoude kunnen opgevat, en althans nimmer op het tooneel ter aanbevelinge mag worden voorgesteld. In één woord, het stuk komt ons allerwege plat voor, beroofd van die vinding, van die krachtige voorstelling, van dien hoogeren toon boven het gewone leven, welke het Treurspel behooren te onderscheiden, en alleenlijk geschikt zijn, om op het hart van den hoorder of aanschouwer met voordeel te werken. Van hier gaat die platheid, ook hier en daar, tot de uitdrukkingen zelve over. Dus b.v. in het tiende Tooneel des laatsten Bedrijfs, wanneer het stuk zijne ontknooping nadert, en guiscarlos als vijand van don pedro te voorschijn treedt, roept de laatste, in plaatse van op de ontzinde taal des eersten te let- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, tot zijne Lijftrawanten, die hem NB. reeds verzellen, op den zeer komieken toon: Hola, Wacht! vlieg rasch (ras) op mijn bevelen: Geleid Almazro hier en ook Alvarez Zoon. Konde, bij het allerbelangrijkste tooneel, immer eene grootere platheid gezegd worden? - Ook het slot van dit stuk, bij het berigt, dat guiscarlos zich door vergif heest om het leven gebragt, eindigt zeer zonderling met eene vraag zijner Dochter: ô Vader! 'k zocht uw deugd te redden met uw leven: Gij sterft! Heb ik hierdoor, ô Hemel! dan misdreven? Immers, de vrij algemeene uitspraak op deze vraag zal, in het verband des tafereels, toestemmende zijn, en dus is de voortreffelijke zedeleer dan hierin gelegen, dat de redding van de deugd en het leven eens Vaders in eene Dochter misdrijf is. Kan dit, bij mogelijkheid, eene zedekunde zijn, aanprijzenswaardig voor de Menigte! - Eindelijk, ook de eenzelvigheid van het Tooneel, dat door het geheele stuk niet wordt verwisseld, is zoo geheelenal strijdig met dien invloed, welken zelfs het uiterlijke door de zinnen moet helpen versterken, dat wij ons inderdaad bevreemden over zulk eene nalatigheid, welke door den Schrijver zoo gemakkelijk had kunnen hersteld worden. Na deze beoordeeling acht zich de Recensent verpligt, den Heer van baale, dien hij noch in persoon, noch zelss te voren in naam, kent, onder het oog te brengen, dat hij denzelven daardoor geenszins heeft willen ontmoedigen, maar integendeel aansporen, om niet blindeling te volgen dat spoor, waarop hem anderen, al waren het zelfs beroemde Dichters, zijn voorgegaan. Hij wil daarentegen den oorspronkelijken Schrijver, die, zoo als wij in het begin opmerkten, zijne geoefende kennis uitdrukkelijk aan den dag legt, ernstig hebben aanbevolen, om het Treurspei naar zijnen waren, verhevenen aard door eigen nadenken te bestuderen, de meesterstukken der ondheid en, onder de lateren, van shakespeare, schiller, vondel en bilderdijk ijverig te lezen, en zorgvuldig op te merken, dat de aestetische behandeling, bij de toenemende beschaving van wetenschap en konst in onze dagen, eenen in alle opzigten verfijnderen smaak vordert, die zoo wel op de menschkundige verhouding der karakters, zoo wel op het kostuum van tijd en zeden, die men afbeeldt, als op den stand, waarin ieder op zich zelf handelt, op de illusie, die overal ongezocht moet werken, en bovenal op het groote oogmerk en den invloed, dien zulks bij het tegenwoordige geslacht zal te weeg brengen, met de grootste overeenstemming werken moet. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dood van Albrecht Beiling, Slotvoogd van Schoonhoven; Treurspel, door Pieter Vreede. Te Amsterdam, bij A. Mars. 1808. Met Privilegie. In 8vo. 56 Bladz. Het bedrijf van den Nederlandschen regulus prijkt met zulk eenen schitterenden luister in onze Geschiedenissen, dat alle Volken er met verwondering op staren, en verheft zoo zeer den echten adel van ons Volkskarakter, dat elk regtschapen Vaderlander zijnen boezem van het edelst vuur voelt gloeijen, wanneer hij met een dankbaar gevoel en edele fierheid zijnen beiling in den rang der grootste en roemrijke Mannen der Oudheid eene vereerende plaats ziet bekleeden. De weinige onder onze Landgenooten, die nog met een echt Nederlandsch gevoel onze Geschiedenis beoefenen, zullen zich deze en andere roemrijke gebeurtenissen van den ouden tijd met een innig welgevallen voor den geest brengen; terwijl het allezins heilzaam mag worden gerekend, zoo vele andere, die met de nieuwigheden van den dag het oude zoo ligtelijk vergeten, te herinneren, dat onder de oude Nederlanders brave, groote en edele menschen zijn geweest, dat zij van die Nederlanders zijn afgestamd, en zich, in stede van zich over hunne afkomst te schamen, veeleer behooren te schamen, dat zij zoo jammerlijk verbasterd en van de deugden hunner Voorouderen ontaard zijn. Zoo er iets geschikt is, om zulke herinneringen bij onze Landgenooten op te wekken, dan is het voorzeker de vertooning der oude en roemrijke bedrijven op het Tooneel - die school der zeden en kweekplaats van deugd, vaderlandsllefde en grootmoedigheid. De Heer pieter vreede, die op zijne staatkundige loopbaan, als welsprekend Redenaar, geenen geringen roem heeft verworven en als Dichter tevens met lof bekend is, zou derhalve eenen zeer prijzenswaardigen arbeid ondernomen hebben, door het bedrijf van albrecht beiling voor het Tooneel te bewerken, zoo slechts de Geschiedenis genoegzame bijzonderheden van dit voorval bewaard had. Dan - wij vinden er zoo weinig omstandigheden van te boek gesteld, dat de Heer vreede genoodzaakt is geweest, tot de grootste verdichtingen zijne toevlugt te nemen. Wij houden echter niet van zoodanige verdichtingen, die de Geschiedenis zelve - onder den schijn van waarheid - tot een' blooten Roman maken, en den Lezer en Aanschouwer, die met het gebeurde niet genoegzaam bekend zijn, met geheel valsche meeningen en voorstellingen vervullen; terwijl wij dezelve dan vooral niet kunnen billijken, als zij met de historische data lijnregt strijdig zijn. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voor ons liggend Treurspel is zoodanig ingerigt, dat hetgene opzigtelijk de daad van beiling met zekerheid bekend is, slechts de aanleidende oorzaak tot hetzelve gegeven heeft: want die daad zelve is nog niet eens naar waarheid opgegeven, en al het overige is verzonnen. Niet albrecht beiling, maar willem van den koulster verdedigde het Slot te Schoonhoven. Wij vinden niet in de Geschiedenis, dat de Hoeksen, die het Slot belegerden, niet dan op genade tot de overgaaf wilden stemmen, en dat beiling zijn leven tot een zoen bood, om daardoor het leven van de overige bezetting te behouden. Integendeel, het Slot ging bij verdrag over; de Burgzaten bedongen niet slechts hun leven, maar ook hun goed, en beiling bood zich niet aan, om voor de zijne te sterven, gaf zijn leven niet tot een zoen, maar werd door de Belegeraars veroordeeld om levend in de aarde gedolven te worden. Deze afwijking van de Geschiedenis was ook geheel onnoodig, daar toch de grootheid der daad van beiling niet bestond in het aanbieden van zijn leven, (hetwelk hij bij de overgaaf op genade, zoo als vreede dezelve doet voorkomen, toch zou verloren hebben) maar alleen in het houden van zijn gegeven woord. Al hetgeen ons verder van arkel, ada, egmond enz. verhaald wordt, strijdt met de Geschiedenis. Doch al ware er nu ook al, omtrent dezen tijd, een Heer van arkel geweest, die eene ongehuwde dochter had, - dan nog (dunkt ons) moest de Dichter deze dochter niet doen voorkomen als de bruid (en wel met voorkennis en toestemming van hare ouders) van albrecht beiling, die slechts als een eenvoudig Burgzaat bekend is. De onwaarschijnlijkheid van deze verdichting valt al te zeer in het oog. Immers wie kent niet de ondheid, magt en het aanzien van het doorluchtig geslacht van van arkel? Zoo de Dichter dan volstrektelijk eene liefdesgeschiedenis in zijn Treurspel moest hebben, (en die schijnt in een' Roman of Komedie wel onontbeerlijk te zijn) waarom dan aan beiling geen meisje van minderen stand gegeven? Voorts hebben wij nog eenige aanmerkingen op het stuk zelve. In een gesprek tusschen egmond en beiling doet de Dichter het voorkomen, alsof vrees voor de list van haamstede beiling terug houdt, om het aanbod van egmond aan te nemen: want dus laat zich beiling hooren: ‘En waarom niet terstond, verrukt en opgetogen, 't Verschuldigd loof gegunt(d) aan uw roemwaardig pogen? Waarom eerst een gesprek met u en mij gevraagd? Hier schuilt de loze slang, die ons in 't gras belaagt,’ enz. Hierdoor wordt, onzes inziens, de roem van beiling niet {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig ontluisterd. Hij toch moest het grootmoedig aanbod van egmond dadelijk hebben afgewezen, en geene bedenkingen, alsof haamstede, in spijt van egmond's aanbod, toch zijn hoofd zoude vorderen, moesten hem hiertoe hebben overgehaald. Dit tooneel - gelijk trouwens de opoffering van egmond in het algemeen - stelt beiling, die toch de Held van het stuk is, te veel in de schaduw, en egmond blinkt met den grootsten luister. Beiling had zijn woord gegeven - als eerlijk man was hij verpligt, om het te houden. Hij doet dus niets meer, dan pligt, strengen pligt. Egmond was tot niets verbonden. Geheel vrij biedt hij zich aan, om voor beiling te sterven - dit is meer dan pligt - dit is schitterende edelmoedigheid. Ook bevalt ons de blijdschap niet, waarmede arkel en ada in het begin deze opoffering van egmond vernemen. Zulk eene grootmoedigheid moest in edele zielen weder grootmoedigheid gewekt hebben. De Dichter schijnt dit zelf gevoeld te hebben, en zoekt het te herstellen door het 10de Tooneel van het 2de Bedrijf - welk tooneel ons voorkomt een der beste van het gansche Treurspel te zijn. Wijders wordt er in dit stuk te veel verhaald, en de hoofd. zaak niet op het tooneel verhandeld. Zoo de Dichter eenige tooneelen in het vijandelijke leger, in de tent van haamstede, had gebragt, welk eene schoone gelegenheid zou er zich dan niet hebben opgedaan, om de teederste en treffendste tooneelen voor het oog van den Aanschouwer te brengen! hoe zeer zou het geheele stuk in belangrijkheid niet gewonnen hebben! Eindelijk komen ons vele uitdrukkingen van de jammerende en telkens bezwijmende ada in haren toestand veel te sentimenteel en te poëtisch zwierig voor, en haar verzoek - haar dringend, aanhoudend verzoek, om in een Klooster geplaatst te worden, - strookt weinig met hare wanhopige gesteldheid. De zucht tot het Kloosterleven kan zeer wel het gevolg zijn van rampen en droefheid, doch zij vertoont zich bij een kalmer gemoedsbestaan Midden in de hoogste vertwijfeling, moest ada geen' anderen wensch hebben gehad, dan om met beiling te sterven - het stille Kloosterleven kon haar, menschkundig beschouwd, op dien oogenblik nog niet behagen. Overigens komen er in dit Treurspel schoone en roerende tooneelen voor. De verzen zijn, meestal, zuiver en vloeijend. Het best behaagt ons de Dichter in den verhalenden toon; waarvan wij, tot eene proeve, de volgende regels zullen bijbrengen: ‘Gij kent de woede en haat, waarmeê men heden strijdt, Dat kunne of jaren schaars van 't moordstaal zijn bevrijd, Wanneer voor groter magt de zwakren zijn bezweken. Gevloekte burgerkrijg! dit is uw oorlogsteeken. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de helsche vrugt, die gij onzalig teelt, Als gij het vaderland de kalme rust ontsteelt. Wat sloten zijn verwoest, en door het vuur verslonden, Wat stromen bloeds geplengd, wat schenddaan onderwonden, Zints Willem en Margreet, door 't onnatuurlijkst woên, In hoeks en kabbeljaauws de snoodste twisten voên! Reeds meer dan zestig jaar blijft dezen vuurkolk woeden: Een Etna, die nu stroomt met brede lavavloeden; Dan sluimrend smeult en rookt; maar straks weêr dondrend kraakt, En 't ingewand der aard in eenen vuurvloed braakt,’ enz. Op bladz. 6 en 7 treffen wij deze regels aan: ‘Niet dat de ziel niet lijdt door bange boezemtogten; Niet dat de strenge deugd word(t) hevig aangevogten; Niet dat de tedre worm als wegkrimpt door de pijn; Maar zouden wij door 't lot geheel verpletterd zijn?’ De tweede en derde regel drukken juist het tegengestelde uit van hetgene de Dichter zeggen wil; daar toch de meening is, dat, zoo wel als de ziel lijdt door bange boezemtogten, (gelijk de eerste regel uitdrukt) ook de strenge deugd hevig wordt aangevochten en de teedere worm als wegkrimpt door de pijn; maar dat dit alles ons evenwel niet geheel moet verpletteren. Ook vinden wij regels, die door eene verkeerde woordschikking zeer gebrekkig zijn, gelijk deze: ‘Ja, Ada, in dat Koor, zal met haar zielsgedachten,’ enz. ‘Maar Ada, heden reeds, zal bij haar' bruigom leven,’ ‘Een Ridder, door zijn dood wil Albrechts hoofd bevrijden,’ ‘Wanneer, in 't Ridderspoor, ziet gij toch Haamsteê gaan?’ enz. In het Oktrooi, aan Commissarissen van den Stads Schouwburg te Amsterdam verleend, om de werken, die ten Tooneele gevoerd worden, alléén te mogen drukken, voor dit Treurspel geplaatst, vinden wij, dat de gemelde Commissarissen in het Verzoekschrift, ter bekoming van het Oktrooi, tot eene reden gebruikt hebben: ‘ten einde dezelven door het nadrukken van anderen, hunnen luister, zoo in Taal- als Spelkonst, niet mogten verliezen.’ Doch men behoeft waarlijk niet te vreezen, dat dit Treurspel door het nadrukken eenigen luister in taal en spelling zal verliezen, daar het in dit opzigt volstrekt geen' luister bezit. De maat van rampzaligheid is vervuld; strijd en mond vrouwelijk gebruikt; vlyend; schryt; wyffelen; doedt; vleidt; lagt, en meer andere grove taalfouten, behoorden thans geen werk meer te ontsieren. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} De Doodgraver. Door C.F. Vrijheer Von Bilderbeck Naar den tweeden Druk uit het Hoogduitsch. Leeuwarden bij de Wed. J.P. de Boij. 1808. In gr. 8vo. Iste en IIde Deel. Te zamen 437 bl. De held der geschiedenis, door de Natuur met voortreffelijke talenten begunstigd, maar een man, wien lust tot gezette werkzaamheid en vlijt, overleg en nadenken ontbreekt, is overal en altijd zichzelven in den weg, en komt door het trotsch gevoel van eigene waarde, door zijnen verregaanden hoogmoedigen en eigenlievenden waan ten val. Hij is een waarschuwend voorbeeld, en verliest aan het eind des tweeden Deels reeds genoegzaam geheel onze achting. Hij is daarenboven, bij al zijn fijner gevoel en dweeperij in de liefde, een slaaf zijner zinnelijkheid, en wel alzoo, dat zijn voorbeeld geenen Lezer gevaarlijk wordt. Het meisje vooral zal den wispelturigen man diep verachten. Geheel deze welgeschrevene Roman is kunstig ingerigt; zij leest zeer onderhoudend, en houdt de nieuwsgierigheid aangenaam aan den gang. Zeer veel komt hier voor, dat geheel zonderling en zeer onwaarschijnlijk is; dan dit hindert den Lezer niet; men stapt er, nieuwsgierig naar de ontknooping, over heen, daar het de palen der mogelijkheid toch nimmer overschrijdt. Wij vonden geene episode, geen handelend persoon, hoe velen hier ook voorkomen, die met de hoofdgeschiedenis niet in verband staat; deze gaat onafgebroken al verder. De geschiedenis is te ingewikkeld, de personen zijn te veel en te belangrijk, om dezelve onze Lezers te schetsen. De arme Doodgravers jongen wordt per varios casus een man van invloed en gezag, en valt dan uit deze zijne hoogte; en wat er nog verder van hem worden zal, moet het derde Deel, dat tevens het laatste zijn zal, ons leeren; wij verlaten hem hier gevangen en in de handen van de afschuwelijkste booswichten. Eene in ons oog gewigtige aanmerking mogen wij intusschen niet verzwijgen; de zinnelijke liefde en het ongeoorloofd genot vindt hier eene wat al te gereede verontschuldiging; wel is waar het is hier zoo wat verfijnd en verhoogd; maar, verfatsoenlijkt, (de Lezer verschoone dit woord) blijft ondeugd toch ondeugd; zij draagt hier veel te schoon een masker. In dit opzigt dan schijnt ons des Schrijvers moraal wat lax. In de werkelijke wereld heeft doorgaans de boeleerster geen overigens zoo beminnelijk, deugdzaam, edel en groot karakter. - Hier en daar is een tafereel ook weelderig genoeg geteekend. Met dat al zijn deze personen nog niet aan hun einde, en het moge in de Roman al eens wel met hun afloopen, zoo gaat het toch niet voor den hoogen zedelijken Regter. Wij merken dit op als eene vlek in dit anders aangenaam en onderhoudend verhaal; tot nog toe heeft onze Natie boven andere uitgemunt in gevoel van minachting en afkeer voor losheid van zeden {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} en grondbeginselen, van ontucht, onder welk eenen verschoonenden naam dan ook verbloemd; en men moest tot het verzwakken van dit gevoel door zoodanige verdichte geschiedenissen niet medewerken. Wij houden hier geene verschooning geoorloofd, dan alleen eene zoodanige, die geene andere strekking heeft, en hebben kan, dan tot het opwekken van het medelijdend gevoel met ongelukkigen. Echter is dit boek geen leerboek der ontucht, en die een rein hart met zich brengt, zal bij de lezing ook zijne verbeelding niet bezoedelen. Men kan deze Roman ook zonder blozen lezen; dezelve boezemt eenen innigen afkeer in tegen iedere schurkerij en laagheid, en bevat menige goede les. Leven van Giaffar, of de Barmeciden. Een Tegenstuk op het Leven van Doctor Faustus. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met Platen. Te Amsterdam, bij G. Roos. 1807. In gr. 8vo. 211 Bl. Indien wij het oordeel van den Hoogduitschen Recensent, hetwelk men in het Voorberigt lezen kan, en dat van den Heer Vertaler, zoo maar gaaf weg onderschrijven konden, hadden wij eene zeer gemakkelijke taak, en moesten dit Werk als een meesterstuk, hetwelk eene heerlijke Lectuur aan ieder mensch van verstand en gevoel aanbiedt, onzen Lezeren aanprijzen. Nog echter durven wij zoodanige getuigenis niet bekrachtigen; en indien iemand alzoo ons gevoelen weten wil, alvorens hij dezen Giaffar inziet of aan de zijnen in handen geeft, moet hij eenigen tijd nog wachten, tot dat de voltooijing van het geheel ons in staat zal stellen om te oordeelen, onder welke soort van Zedekunde die van deze Roman, naar ons gevoelen, moet worden gerangschikt. Opregt verklaren wij hieromtrent nog niets te kunnen beslissen, en zelve nieuwsgierig te zijn, wat dan eigenlijk de Schrijver ons leeren zal, als den grondsteun van menschelijke deugd. Dit eerste Deel is in drie Boeken afgedeeld. De held der geschiedenis, wiens deugdzamen vader de Kalif worgen liet, verviel tot vertwijfeling aan menschengeluk en het weldadige van het Godsbestuur; eenzaamheid en zijne wijsgeerige naspeuringen brengen hem hoe langer hoe meer tot wanhoop; bij het ongeluk van eene geheele landstreek door storm en watervloed verschijnt hem een hooger wezen in de gedaante eenes wijzen; deze boezemt hem vertrouwen in op zijne inwendige kracht en deugd, en lust tot werkzaamheid. In het tweede Boek vinden wij dan ook giaffar in eer en magt, Vizier van den Keizer; dan zijne deugd bezwijkt bij iedere verzoeking; hij werd van trap tot trap een gruwelijk booswicht: dit echter was slechts een droom, een waarschuwende droom, door de bewerking van het straks gemelde hoogere wezen, Dit hoogere wezen blijkt (gelijk den Lezer hierom- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} trent reeds vroeger een en andere wenk gegeven was) in het derde Boek te zijn een booze geest. Achmet (zoo noemde zich die geest in zijne menschelijke gedaante) komt in de hel, en doet Satan verslag, wat hij had in 't werk gesteld, en hoe hij dezen mensch door de deugd zelve zal ten val brengen. ‘De schoonste triomf der hel (zegt Satan daarop) is de val des regtvaardigen, wanneer hij door zijne deugd valt; en ons heerlijkst schouwspel is, van hem door de klaauwen van haar verscheurd te zien, die hij zich heeft opgeofferd.’ Hierop komt giaffar werkelijk in den kring des bezigen levens, wordt Grootvizier aan het hof van den Kalif haroun; en dit Deel eindigt juist daar, waar zijne deugd op eene zeer sterke proef wordt gesteld. De aanprijzende Duitsche beoordeeling in het Voorberigt, hier boven reeds genoemd, doet melding van de ‘keten eener eeuwige noodwendigheid, die zich om aile wezens slingert,’ immers aan deze zijde van het graf. Dan - gelijk wij zeiden - wij willen het vervolg der geschiedenis afwachten. Kunst om in twee maanden de Fransche Taal te leeren lezen, verstaan, schrijven en spreken. Van C.L.A. Kästner, Predikant te Bihlitz bij Eilenburg. Naar de tweede Uitgave uit het Hoogduitsch vertaald, door M.G. Engelman. Te Nijmegen, bij J.C. Vieweg. 1808. In gr. 8vo. 96 Bl. De Kunst is lang en het Leven is kort, is eene der wijze kortbondige Spreuken van hippokrates, welke hij reeds in zijn' tijd op de thans nog in vergelijking dubbel en meer dan dubbel uitgebreide Geneeskunst toepaste; hij oordeelde het dus toen reeds noodig, de lessen voor eene Wetenschap of Kunst zoo beknopt mogelijk voor te stellen. Thans is het zeker, door de nog oneindig grootere uitbreiding van al hetgene, wat een fatsoenlijk lid der Burgerlijke zamenleving weten moet, nog noodzakelijker, den gulden Regel van horatius in het ontwerpen van Leerboeken op te volgen (*); en daar het leeren van Talen althans niet meer is, dan den weg te openen, waardoor men tot de voorraadschuren der wetenschappen aller Volken kan naderen, en eene taal op zichzelve eigenlijk, hoe zeer nuttig zij ook ter verkrijging van kundigheden in alle vakken van wetenschappen zijn moge, geene wetenschap kan genoemd worden, dient men zeker in het aanleeren derzelve vrij wat voort te spoeden, wil men niet in het oogmerk, waartoe men dezelve leert, juist door het beoefenen der Taalkunde achterwaarts blijven, of zelfs wel verwijderd worden. Men is derhalve reeds in vroegere tijden bedacht geweest op het uitdenken van middelen, ten einde verscheidene talen op eene werktuigelijke wijze spoedig mag- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} tig te worden; en deze Duitsche Autheur tracht nu ook dit voetspoor te volgen, en den Leerlingen de Fransche Taal in twee maanden aan te leeren. Wel nu, dit is zeker eene loffelijke poging; immers die algemeene wereldtaal wordt voor elk hoe langer hoe onmisbaarder, en zelfs zij, wier onstandigheden niet vorderen dat ze zich in de geleerde wereld voordoen, of zich met eenige algemeene of bijzondere wetenschappelijke letteroefening bezig houden, kunnen echter de kunde dier taal, elk in zijn bijzonder beroep en dagelijkschen omgang, schaars ontberen; en echter zijn die lieden nog minder dan zij, die tot de Letteren worden opgeleid, in staat, om den tijd uit te vinden, welke tot het grondig aanleeren eener taal vereischt wordt. De Heer kästner tracht dus dien daartoe vereischt wordenden tijd door dit Werkje aanmerkelijk te bekorten, volgens de Regelen, welke de Vertaler ons in het Voorberigt mededeelt. Wij zullen dus genoodzaakt zijn, ten einde onze Lezers deszelfs gebruik te doen kennen, ons bij het Voorberigt voornamelijk te bepalen. Maar, eer wij daartoe overgaan, moeten wij noodzakelijk opmerken, dat het ons voorkomt, dat de Vertaler, daar hij nu door de bewerking van dit Boekje gezien heeft, hoe inen eene ons geheel vreemde taal in den tijd van twee maanden kan leeren lezen, verstaan, schrijven en spreken, wel ten minste zes minuten mogt besteden, om zijne eigene moedertaal zonder taalfouten te leeren schrijven; dit zal zekerlijk ook, volgens dergelijke regelen, gemakkelijk in dien tijd te doen zijn, en is toch voor een Schrijver, die zijne werken in druk geeft, van de hoogste noodzakelijkheid. Immers, zoo wij de misslagen tegen de gronden der Hollandsche taal, welke hier voorkomen, alle op de lijst van Drukfeilen hebben te stellen, dan moeten wij echter den gebruiker waarschuwen, dat hij gevaar loopt, om, terwijl hij in twee maanden de Fransche Taal uit dit Werkje leert, even zoo vele valsche begrippen van zijne eigene taal te verkrijgen, als hij welligt juiste van de vreemde aanneemt. Wij zullen, ten einde onze Lezers eenigzins in staat te stellen, de wijze na te gaan, hoe men dit Boekje, volgens het plan des Schrijvers, dient te gebruiken, om er die zoo snelle aanwinst van kunde in eene thans zoo hoogstnoodzakelijke Taal door te verkrijgen, den hoofdinhoud der Regelen, welke de Hoogduitsche Schrijver, naar de getuigenis des Vertalers in het Voorberigt, daartoe opgeest, hier beknoptelijk trachten voor te dragen. ‘Den (de) Eerstbeginnende leze de hier voorkomende Fransche woorden en spreekwijzen, alsmede zoodanige in die Taal vervaardigde opstellen, die in andere voor de hand zijnde Leerboeken gevonden worden, onder het opzigt eens Mans, die in de gronden der Fransche Taal ervaren {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} is,’ enz. Hier worden dus al terstond andere Leerboeken en het mondeling onderwijs van een in de Fransche Taal ervaren persoon vereischt, om de uitspraak te leeren. De Vertaler voegt er ook bij, dat het jammer is, dat de Heer kästner bij dit zijn Werkje ook niet eene aanwijzing gevoegd hebbe, om den Leerling de uitspraak der Fransche woorden te leeren, door aan zijne moedertaal eigene toonklanken; maar die zouden toch den Hollander niet veel gebaat hebben. Hij schijnt echter dit gebrek door het opgeven van Hoogduitsche Leerboeken, als zijn Der selbstlehrende Französische Sprachmeister van c.l. berger, en le petit Dictionnaire Complet François & Allemand, & Allemand & François, gemakkelijk te kunnen vervullen; doch hierdoor wordt de Leerling al weder met twee nieuwe Leerboeken bezwaard, die hij toch ook doorstuderen moet. Men denke slechts om de twee maanden! Het Iste Voorschrift tot gebruik van dit Boekje behelst, dat met het leeren der uitspraak het eerste of Etymologisch gedeelte der Fransche Taal gepaard kunne gaan. Wij meenden, dat het Orthographisch gedeelte, in alle Talen, den eersten rang vorderde, wijl men daarin de kennis der letteren en het vormen van syllaben en woorden aantreft; en dat de Etymologie of Asleidingskunde dan eerst te pas kwame, wanneer men de letters eerst tot woorden regt had leeren zamenstellen; doch, om den spoed te bevorderen, schijnt dat gewigtig gedeelte der Taal hier maar ter zijde gesteld te worden. De Regelen, die de Schrijver voorts opgeeft om de Etymologie der woorden te leeren, komen ons indedaad niet zeer grondig voor. Bij voorbeeld, om slechts, wegens ons klein bestek, de eerste te noemen: teur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beteekent, dat de bovenste eindgreep in de onderste trice verandert, zoo dat van bienfaiteur in het vrouwelijke bienfaitrice gemaakt moet worden. Maar wij vragen hier bij: Is dit nu Etymologisch onderwijs, om eene vreemde Taal grondig te leeren? Wat zal een Leerling, zoo hij geene algemeene Linguistische gronden, door het grondig aanleeren van zijne eigene of eene andere Taal, kenne, hier uit maken? Hoe veel blijft er nu nog voor den Onderwijzer over! - Wij zullen dit door nog een voorbeeld uit deze eerste Proefneming nader trachten aan te toonen. ▭ wijst de gelijkheid aan. B.v. 2 Sing. Impérat. ▭ 1 Sing. Prés. Indic. heet: het een luidt als het andere. - Zoo de Leerling indedaad niet door lange studie en oefening eerst geleerd hebbe, wat Singulier Imperatif en Singulier Present Indicatif beteekene, zal na deze Proefneming zijne kennis van het een zekerlijk nog ▭ aan die van het andere en te zamen ▭ o blijven. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is ook nog meer bij deze eerste Proefneming te doen. 1o) De oefeningen moeten de onduidelijke regelen door voorbeelden ophelderen; men moet dus de regelen met de oefeningen vergelijken. Maar als men die dan wel verstaat, is men nog maar weinig gevordert(d). 2o) Men moet die regelen zorgvuldig trachten te onthouden, en dus gelegenheid geven om te beproeven, of men dezelve wel onthouden hebbe. En 3o) Daarna nog de Uitzonderingen (Exceptien) leeren. Het IIde Voorschrift leert de opstellen, van welke men zich ter beoefening van de uitspraak bediende, verstaan. Het IIIde leert, dat men de syntaxis met de meestmogelijke opmerkzaamheid doorlezen moet, en terwijl de uitzonderingen in de Etymologie beoefenen. Het IVde wil, dat men, na de doorlezing der syntaxis, beginne met het een of ander opstel in het Fransch over te zetten, en bij afwisseling een gemakkelijk Fransch boek te lezen. Het Vde Voorschrift luidt aldus: ‘V. eerst tijd zich, door middel van eene uitvoerige Aanwijzing, in eene goede en geregelde uitspraak te oefenen.’ - Het komt ons voor, dat men, om dit eerst tijd zich regt te verstaan, alleen wel twee maanden vruchteloos zou moeten studeren. Zekerlijk is hier eene zinstorende drukfout ingeslopen; doch wij kunnen die niet raden, anders zouden wij ze gaarne, om den Leerling in zijne snelle vaart niet te vertragen, hier willen opgeven. Dergelijke drukfouten, maar inzonderheid het doorzien van het Boekje zelve, doen ons vermoeden, dat men op den Titel, in plaats van twee maanden, twee jaren zal moeten lezen. Immers zoo veel tijds schijnt ons wel noodig, om alleen de wijze, waarop de Autheur wil dat men zijn Boek gebruiken zal, regt klaar te leeren verstaan. Het sterven en weder levendig worden van Wilhelm Tennent, Predikant in Noord-Amerika. Met een naauwkeurig verhaat van hetgeen hij in den schijnbaren staat der afgescheidenheid ondervonden heeft. Eene echte en, door geloofwaardige getuigen, bevestigde Geschiedenis - als eene bijdrage tot de Zielskunde, ter onpartijdige beöordeeling voorgesteld aan alle Geneesheeren en Beoefenaren der Christelijke Wijsbegeerte. Door een Gezelschap Godsdienstvrienden en Letterminnaars te Bazel. (Uit het Hoogduitsch vertaald, en vergeleken met de Engelsche uitgaaf.) Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1808, In gr. 8vo. 18 Bl. Een belangrijk of niet belangrijk blaadje, al naar het oogpunt, waaruit men hetzelve beschouwt. De Predikant tennent scheen, na eene langzame verzwakking door de tering, nu nog onverwacht gestorven; alles was tot de begrafenis {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} gereed. Dan een jong Geneesheer, zijn bijzonder vriend, wilde zich des anderendaags zelve van zijnen dood overtuigen. Hij ontdekte bij het hart van den vermeenden overledenen eene buitengewone warmte, doch beproefde drie dagen lang te vergeefs alle mogelijke middelen om het leven op te wekken. Echter, zoo als men de kist sluiten zou, opende tennent de oogen, loosde een diepen zucht, en viel aanstonds weder in onmagt. Nu beproefde men op nieuw redmiddelen, met beter gevolg; lang bleef hij zwak, doch binnen een jaar kon hij het bed verlaten en door huis gaan; eindelijk kon hij zijn predikambt weder opvatten, en heeft nog vele jaren lang zijne Gemeente door leer en voorbeeld gesticht. De Geneesheer houdt voorzeker dit geval, waarvan de echtheid in het Voorberigt genoegzaam schijnt gestaafd, belangrijk, en zou alleen nog meer bijzonderheden en een meer uitvoerig en naauwkeurig verslag wenschen. Zoo gaat het ook den wijsgeerigen waarnemer in opzigt der Zielkunde. Zonderling was het, dat de Heer tennent zijn geheugen geheel verloren had, niets meer wist van zijn vorig leven, den Bijbel niet meer kende, en, even als een kind, het Latijn, ja zelfs het schrijven en lezen weer leeren moest; en even zonderling was het, dat hij, eenen aanmerkelijken tijd daarna, hetzelve op één oogenblik eenigermate terug kreeg; dat sints dien tijd zijne herinnering weder langzaam geregeld begon te werken, en hij dezelfde schrandere, geleerde man werd, die hij te voren was. Ook hier verlangde men zeker een meer omstandig en gebijzonderd verslag. Uit deze oogpunten intusschen rekenen wij dit blaadje niet onbelangrijk. Maar in zoo ver men door hetzelve eenige nadere inlichting verwachten mogt omtrent den afgescheiden staat onzer ziele na den dood, is het van geene beteekenis. Het is toch zeker, tennent is niet dood geweest; ook verhaalt hij van zijnen toestand niets, dat ons hier dienen kan. Toen hij bezwijmde, was het of hij door een onzigtbaar wezen werd bij de hand gevat; hij was nu, dacht hij, in de zalige gewesten; hij hoorde jubeltoonen en gevoeide eene groote vreugd; toen hij zich voegen wilde bij de juichende menigte, werd hem gezegd: ‘gij moet weder naar het aardsche leven terug keeren.’ Hij schrikte daarvan; en dit was juist het oogenblik, waarin hij zich herinnerde dat de Doctor voor hem stond. De drie dagen, die men hem voor dood bield, hadden hem slechts oogenblikken toegeschenen; van schrik, dat hij naar de wereld terug moest, viel hij in flaauwte; nog wel drie jaren hoorde hij 's morgens, als hij wakker werd, een verrukkend lofgeschal. Meer kon noch mogt hij zeggen; na zijn dood zou men er uitvoeriger aanteekening van vinden. Door een bijzonder Godsbestel, zijn deze belangrijke (?) geschriften niet in 't licht gegeven. - Wij gelooven niet, dat wij er veel bij {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} verliezen. Dat de brave man, vol twijfel over het gegronde zijner toekomende verwachting, en daarover in een vertrouwelijk gesprek met zijnen broeder, uit ligchaamszwakte bezweek; dat zijne ziel zich toen in den zaligen hemel dacht, zoo als hij zich dien voorheen had voorgesteld, als zijne dierbaarste hoop; dat, zoodra het ligchaam deszelfs gewonen invloed hernam, het denkbeeld bij hem opkwam: ik moet weder naar de aarde terug, en dat dit hem verschrikte; dat de tijd van zijn in zwijm liggen hem maar een oogenblik toescheen; en dat dit alles nog lang eenen diepen indruk bij hem achterliet: dit laat zich gemakkelijk begrijpen en oplossen. - De leer onzer voortduring na den dood steunt op vasteren grond dan op zoodanige ondervindingen, en het woord van Paulus (hier ook als motto op den titel overgenomen) verzekert genoegzaam, dat de aard der werkzaamheden en des genots in de zalige toekomst door geene menschelijke woorden kan worden uitgedrukt. Trouwens alles aan gene zijde des grafs ligt buiten den kring onzer tegenwoordige bevatting Alles, derhalve, wat de Heer tennent van zijne voorstellingen of zoogenaamde bevindingen dienaangaande mag hebben te boek gesteld, kan even weinig bijdragen tot vermeerdering van onze kennis, als wij die ondervinding en 's mans getuigenis voor de zekerheid der zaak behoeven. Om van den staat der afgescheidene geesten iets duidelijk en bevattelijk te weten, zullen wij moeten wachten tot wij zelve afgescheidene geesten zijn; en wij willen ook gaarne zoolang wachten. Weekblad over den Bijbel. VIde of laatste Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1807. In gr. 8vo. 416 Bl. Dit Deel vervat 52 welgeschrevene Vertoogen over verscheiden Leerstukken van den Godsdienst en over eenige voorname Bijbelsche Karakters. Men vindt in dezelven eene gezonde uitlegkunde, eene bondige redenering, naauwkeurige begrippen en eene heldere voordragt. Zij zijn oordeelkundig en tevens bevattelijk geschreven, zonder af te dalen tot eenen platten stijl, of te vermoeijen door wijdloopigheid. Bijbelsch regtzinnig, heerscht in dezelven eenen gemoedelijken aandrang tot pligtsbetrachting: zoo dat wij dit Weekblad ter lezing gerustelijk durven aanbevelen. Ons bestek gedoogt niet, uit te weiden over bijzonderheden. Jammer dat dit Deel ginds en elders ontsierd is door zinstorende drukfouten. Letteroeff. No. VII. bl. 291. reg. 1. lees. gekuischt. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Proeve over het tegenwoordig verval en mogelijk herstel der Godsdienstigheid. Bijzonder ook met opzigt tot de wettige en gewenschte Staatszorg voor de Godsdienstigheid. Door Eusebius Belga. Te Groningen en Amsterdam, bij