Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1814 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1814. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, 731, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1814. [deel 1, pagina III] VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK, VOOR 1814. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1814. [deel 1, pagina 715] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. Voorrede. Bl. 1 A. Aa, (C. van der) Verslag van de oproerige bewegingen te Amsterdam. Amst. bij J. Ruys. 31 - Echt Verslag van de Gebeurtenissen binnen Amsterdam, enz. No II. Amst. bij J. Ruys 133 - De Tirannijen der Franschen. Amst. bij W. Brave. 311 Aanspraak aan het herstelde Volk van Nederland. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 518 - (Tweede) aan hetzelve. Bij dezelfden. 518 Almanak voor Vrouwen door Vrouwen, voor 1814. Amst. bij de Wed. J. Dóll. 47 - voor 1815. Amst. bij dezelfde. 714 - van Vernuft en Smaak, voor 1814. Amst. bij dezelfde. 47 - voor 1815. Amst bij dezelfde. 714 Aneedoten, Karaktertrekken, enz. No I. Amst. bij E. Maaskamp. 92 Ange, (J.T. l') Actes religieux du Culte solemnel, &c. Leyde, chez D. du Mortier et Fils. 373 - Leerrede, vertaald door M. Siegenbeek; gevolgd van eene Aanspraak, Gebed en Lierzang, door laatstgenoemden. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 373 [deel 1, pagina 716] Arntzenius, (R.H.) De Hollander zoo als er wel meer zijn. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 266 - Alexander, Lierzang. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 679 Art (L') de juger du Caractère des Hommes sur leur Ecriture. Paris, chez Saintin. 155 B. Bakker, (G.) Bijdragen tot het Magnetismus. Iste St. Gron. bij Schierboek en van Boekeren. 464 Barbaz, (A.L.) Nieuwe Tooneelpoëzij. IIde D. Amst. bij H. van Munster en Zoon. 160 Batthyani, (Von) Reize door Hongarijen, enz. Leeuw. bij de Wed. J.P. de Boy. 340 Baur, (S.) Levens van Mannen en Vrouwen uit de XVIIIde Eeuw. Vde D. 's Hag. bij J. Allart. 244 Beeler, (A.) Het Dierlijk Magnetismus beknopt voorgesteld. 's Hag. bij J. Allart. 383 Beilanus, (T.C.K.) Geschiedenis van Ruth. Een Schoolboekje. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 180 Berigten, (Echte) officieele Stukken en Bulletins, enz. No. I en II. Amst. bij E. Maaskamp. 112 Berkhey, (J. le Francq van) Nagelaten Gedichten. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 482 Bertrand, (G.) De Sarkophaag. II Deelen. Leeuw. bij de Wed. J.P. de Boy. 271 Beschrijving van het Eiland Elba. Haarl. bij F. Bohn. 348 Bezoek (Afgelegd) van Napoleon in eene Herberg. Tooneelspel. Amst. bij E. Maaskamp 93 Bilderbeck, (C.F. van) Ludolf's Leerjaren. II Deelen-Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 711 Bilderdijk, (Vrouwe K.W.) De Moord van Woerden. Amst. bij J. Ruys. 217 - (Vrouwe K.W.) Gedichten voor Kinderen. Haarl. bij F. Bohn. 359 - (Mr. en Vrouwe) Hollands Verlossing. Haarl. bij F. Bohn. 384 [deel 1, pagina 717] Blik in de Toekomst. Amst. bij E. Maaskamp. 92 Borger, (E.A.) Leerredenen. 's Hag. bij J. Allart. 279 Bosch, (M. van der Meersch) Handleiding tot de Geregtelijke Geneeskunde. Amst. bij W. van Vliet. 694 Besveld, (P.) Verklaring van Paulus Isten Brief aan de Korinthers IIde D. Dordr. bij P. van Braam. 137 Bouilly, (J.N.) Vertellingen aan mijne Dochter. IIde D. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 633 Bouman, (K.H.) Nieuw Gedicht op de Nationale Garde van Groningen. Gron. bij W. Wouters. 585 - Bij het vertrek van het Fransch Garnizoen uit Delfzijl. Gron. bij W. Wouters. 585 Brief van C. aan X., over de Brieven van A aan Z. Amst. bij J. ten Brink, Gz. 220 - over het vernietigen der Partijschappen. Amst. bij C. Timmer. 221 Briefwisseling van eenige Regtsgeleerden, over de Nederlandsche Wetgeving. Leyd. bij D. du Saar. 516 Brieven, (Historische) over den staat der zaken in Utrecht, enz. Amst. bij H. Molenijzer, jun. 31 - van A. aan Z. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 35 - van B. aan IJ., over den Brief van A. aan Z. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 87 Brink, (J. ten) Xenophon's Cyropedie. II Deelen. Amst. bij J. ten Brink, Gz. 255 - Nieuwe Fransche Tirannij. Amst. bij J. van der Hey. 311 Broes, (W.) Leerredenen, over Bijbelsch-historische onderwerpen. Amst. bij de Wed. A. Bakker en Zoon. 292 Brouwer, (J.) Vreugdelied, bij het wederkeeren der Vriesche Jongelingen. Leeuw. 585 Brun, (P. le) Tableaux de Société, &c. IV Tomes. Paris, chez Barba. 682 Buonaparte, (J.) Moïna, ou la Villageoise du Mont Cenis. Paris, chez Pélicier. 630 Bydragen tot theoretische en practische Geneeskunde, enz. IIIden D. 1, 2 en 3de St. Amst. bij L. van Es. 58 [deel 1, pagina 718] C. Cevallos, (P.) De listen en feitelijkheden, ter usurpatie van de Spaansche Kroon. Amst. bij H. Gartman. 309 Chateaubriant, (F.A. de) De Buonaparte et des Bourbons, etc. Paris. 429 Chevallier, (P.) Scrmons relatifs aux circonstances de la Patrie. à la Haye, chez J. Allart. 373 Clarisse, (J) Viertal Leerredenen over de heugelijke Omwenteling. Rott. bij J. van Baalen. 553 D. Dagverhaal (Beknopt) van het gebeurde te Deventer, gedurende het Beleg. Dev. bij J.W. Robijns. 673 Dermout (I.J.) en I. Sluiter, Leerredenen op de Verlossing des Vaderlands. 's Hag. bij J. Allart. 234 Deventer, (Het belegerd) of Dagverhaal. Dev. bij L.A. Karsenbergh, enz. 425 - in staat van Beleg, in zes Zangen. Dev. bij A.J. van den Sigtenhorst. 673 Dichtoefeningen van het Genootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt. Iste D. 's Hag. bij G. Vosmaer en de Gebr. van Cleef. 601 Dictionnaire (Zak-) voor Hollanders in de Russische Taal. Amst. bij E. Maaskamp. 93 Donker Curtius, (H.H.) Leerrede ter gelegenheid van Nederlands bevrijding. Arnh. bij P. Nijhoff. 101 E. Eck, (C.F. van) Leerrede bij het plegtig Dankuur, 26 Apr. 1814. Dev. bij L.A. Karsenbergh. 425 Elsevier, (J.J.) De Oppermagt van den Prinse van Oranje het eenigste redmiddel. Arnh. bij J.H. Moeleman. 676 Eskes, (H.G.) Philaagje en Melaantje, een Volksboekje. Dev. bij J.W. Robijns. 415 Ewald, (J.L.) Christelijk Huis- en Handboek. Isten D. 1ste St. (Tweede Druk.) Rott. bij N. Cornel en Amst. bij W. Brave. 188 [deel 1, pagina 719] Ewald, (J.L.) De Geest van het Christelijk Gebed, in Leerredenen. Amst. bij J. van der Hey. 413 Eyk, (J. van) Cantate. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 447 Eysinga, (S.R. van) Godsdienstige Beschouwing van den Krijgsman. Amst. bij J.H. Duisduiker. 235 F. Fallee, (B.A.) Mijne Verantwoording aan het Volk van Nederland. Amst. bij C. Timmer. 133 Fokke, Sz. (A.) Het Leven is een Droom, enz. Amst. bij A.B. Saakes. 157 G. Gedachten bij de redding des Vaderlands. Utr. bij J.G. van Terveen. 458 Gedenkrolle (Dichterlijke) van Nederlands Verlossing. Iste St. Amst. bij P.G. en N. Geysbeek. 36 - II, III en IVde St. 401 Gelder, (A.H. van) Redevoeringen over de Natuurlijke Historie. Iste St. Leyd. en Amst. bij D. du Mortier en Zoon en J. ten Brink, Gz. 598 Geologie, of Verhandeling over de vorming en vervorming der Aarde. Gron. bij W. Wouters. 63 Geysboek, (P.G. Witsen) Bonaparte, Ode. Amst. bij P.G. en N. Geysboek. 176 Ghert, (P.G. van) Dagboek eener magnetische behandeling. Amst. bij J. van der Hey. 654 Godsdienst, Vrijheid en, enz. Hoorn, bij J. Vermande. 221 Goede, (W.) Galerij van merkwaardige Menschen, enz. Dordr. bij P. van Braam en A. Blussé en Zoon. 259 Gräffe, (J.F.C.) Philosophische Vertheidigung der Wunder Jesu und seiner Apostel. Gött. bei H Dieterich. 140 Gravenweert, (J. van 's) Regulus, in vier Zangen. Amst. bij J. Ruys. 610 Groeneveld, (J.) Overzigt bij den aanvang van 1814. 's Hag. bij A. van Hoogstraten en Zoon. 314 [deel 1, pagina 720] Grondlegging (De) van Neêrlands Onaf hankelijkheid. Amst. bij J.H. Duisdeiker. 479 H. Haack, (P.) Godsdienstige Redevoering. Amst. bij J. Brandt en Zoon. 381 Hakbijl, (L.) Herinneringen. 447 Hartog, (P.) De Val der Heerschzucht. Hoorn, bij J. Vermande. 447 Hempel, (A.F.) Grondbeginselen der Ontleedkunde. III Stukken. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 294 Hengel, (W.A. van) Bij de aanvankelijke Verlossing van mijn Vaderland. Amst. bij W. Brave. 176 Hermite (L'') de la Chaussée d'Antin, &c. Tom. III. Paris, chez Pilet. 85 Hiebink, (J.J.) Opwekking tot Dankbaarheid. Zwolle, bij J.L. Zeehuisen. 266 Hildebrand, (M.S.) Tweetal Leerredenen, op den Bededag, 13 Jan. 1814. Leyd. bij D. du Saar. 507 Hoekstra, (F.) De heillooze gevolgen van partijschap, enz. Harl. bij M. van der Plaats. 52 Hogendorp, (Van) Memorie als Gouverneur van Hamburg. Amst. en 's Hag. bij de Gebr. van Clcef. 669 Huët, (P.D.) Sermons. Amst. chez J.A. Sluyter. 49 Hulde aan Napoleon, door een Hollandsch Meisje. Alom. 179 Hulpboekje om de Russen en Kozakken goed te verstaan. Amst. bij E. Maaskamp. 93 J. en I. Jaarboeken der Genees-, Heel- en Natuurkunde. IIden D. 1ste en 2de St. Amst. bij L. van Es. 192 - Tweede Verslag. 240 Jalousie (La) de l'Eternel des armées sera cela. Sermon, &c. Zwolle, chez J. de Vri. 374 Jauffret, (L.F.) Reizen van Rolando rondom de Wereld. Iste D. Amst. bij J. Tiel. 451 Iets (Allergewigtigst) over den Kroonprins van Zweden, enz. Amst. bij A. Vink en N. Budde. 479 [deel 1, pagina 721] Iets over de Kerkelijke Inzegening van het Huwelijk. Gron. bij R.J. Schierbeek. 676 Immerzeel, Jun. (J.) Voor Opgeruimden van Geest. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 213 - Balthazar Knoopius. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 630 - Koenraad Rozendal. Rott. bij van der Bol en van Conijnenburg. 713 Jordens, (J.) Nachtgepeinzen. Amst. bij J. ten Brink, Gz. 447 K. Kampen, (N.G. van) Geschiedkundig Overzigt der Gebeurtenissen in Europa. Iste St. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 474 Kemper, (J.M.) Redevoeringen. Amst. bij J. van der Hey. 261 Kesteloot, (J.L.) De Koepokinenting getoetst aan het gezond verstand. Amst. en 's Hag. bij de Gebr. van Clees. 106 Kist, (E.) Het veranderd gelaat des Aardrijks, enz, in twee Leerredenen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 593 Kluizenaar (De) van de Chaussée-d'Antin, enz. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 116 Koning, (A. de) Twee Leerredenen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 101 - Berigt, aangaande de belegering enz. van Gorinchem. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 304 - Lz. (C. de) Aan Nederland, bij de afschudding van het Fransche Juk. Haarl. bij F. Bohn. 89 Kotzebue, (A. von) Het Raadsel onzes Tijds. Amst. bij E. Maaskamp. 93 - Ode aan Napoleon. Amst. bij E. Maaskamp. 93 - De Stroomgod Niemen, en nog lemand. Vreugdespel. Amst. bij E. Maaskamp. 93 - De twee Duivels. Kluchtspel. Amst. bij E. Maaskamp. 93 [deel 1, pagina 722] Kotzebue, (A. von) Moskow's Verbranding. Amst. bij E. Maaskamp. 109 Kraijenhoff, (C.R.T.) Verzameling van Hydrographische en Topographische Waarnemingen in Holland. Amst. bij Doorman en Comp. 124 Krijgsliederen voor de Verdedigers des Vaderlands. Amst. bij E. Maaskamp. 272 L. Lafontaine, (A.) De Bekentenis aan het Graf. II Deelen. Haarl. bij F. Bohn. 533 - Albertina, of de Proef der Mannen. Haarl. bij F. Bohn. 535 - De Gevaren der Groote Wereld. II Deelen. Haarl. bij F. Bohn. 621 Langbein, (A.F.E.) De Kramertwist, of het Steedje Kijfhoek. Amst. bij C. Timmer. 96 - De Ridder der Waarheid. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 223 - De Bruidegom zonder Bruid. Amst. bij C. Timmer. 494 Langenbeck, (C.J.M.) Bewerking van den Hoornvliessteek, enz. Amst. bij C.G. Sulpke. 105 Lavater, (J.C.) Brief aan het Uitvoerend Bewind der Fransche Republiek. Rott. bij J Immerzeel, Jun. 480 Lemon, (H. de H.) Iets over de nooit plaats gehad hebbende Zamenzwering te Amsterdam. Amst. bij J ten Brink, Gz. 583 Letteroefenaars (De Vaderlandsche) aan den Recensent ook der Recensenten, opzigtelijk de beöordeeling der Leerredenen van Prof. Borger. 539 Leven (Het) van Willem Vlijtig. IIIde D. Amst bij Schalekamp en van de Grampel. 42 Levensbeschrijving van den Franschen Generaal Van Damme, enz. Amst. bij E. Maaskamp. 92 Lichtenstein, (H.) Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika. IIde D. Dordr. bij A. Blussè en Zoon. 150 - Tweede Verslag. 195 [deel 1, pagina 723] Liederenboekje, (Nieuw) tot opwekking van Vaderlandschen moed, enz. Amst. bij H. Gartman. 173 Linden, (J. van der) Tweetal Leerredenen over den Heidelb. Catechismus. Gron. bij W. van Boekeren. 328 Loosjes, Pz. (A.) De Geest der Geschriften van wijlen J. le Francq van Berkhey. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 26 - Delille's Drie Rijken der Natuur. Iste Afd. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 295 - IIde Afd. 420 Loots, (C.) Dichtstuk bij het Tweede Eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam. Amst. bij J. Ruys. 117 - De Hollandsche Taal. Amst. bij J. Ruys. 487 - Nederlands Verlossing gevierd 29 Maart l.l. 's Hag. en Amst. bij J. Allart en J. Ruys. 660 M. Magazijn der Geneeskunde, uitgegeven door Sander, Walop en Wachter. Isten D. 1ste St. Rott. bij J. Hendriksen. 330 - Isten D. 2de St. 560 - van en voor Lijdenden en Rampspoedigen. Isten D. 1ste St. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 453 - Tweede Verslag. 503 Marie, ou les Hollandoises. III Tomes. Paris, chez Arthus-Bertrand. 577 Marle, (C. van) Rijmelarij. Leyd. bij J. van Thoir. 447 Meerman, (A.C.) geb. Mollerus, Gedichten. IIde D. Amst. en 's Hag bij de Gebr. van Cleef. 527 Meerten, (H. van) Bijbelsche Geschiedenissen. Gouda, bij W. Verblaauw. 536 Meijer, (A.) Kerk. Redevoering, bij gelegenheid der Omwentelinge, enz. 's Bosch, bij H. Palier en Zoon. 596 Mikker, (W.P.T. de) Vloek en Schande, enz. Lierzang. Amst. bij Doorman en Comp. 89 [deel 1, pagina 724] Mirza Abu Taleb Khan, Reizen in Azië, Afrika en Europa. II Deelen. Leeuw. bij de Wed. J.P. de Boy. 696 Moens, (P.) Karel van Rozenburg. II Deelen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 268 - De kleine Willem, of het Huisgezin van den Heer Lausbach. Amst. bij J. ten Brink, Gz. 634 - Carolina van Eldenberg. II en IIIde D. Haarl. bij F. Bohn. 680 Monsjou, (D.J. van) Buonaparte's Aanspraak in zijnen geheimen Raad. Utr. bij O.J. van Paddenburg. 586 Montolieu, (Mevr. de) Falkenberg, of de Oom. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 622 Mühlen, (C.J.P. von) Eerste Schoolboek der Wiskunde. Iste en IIde D. Nijm. bij J.C. Vieweg, enz. enz. 208 - Tweede Verslag. 344 Munting, (W.N.) Wanneer kan het Nederland welgaan? Leyd. bij D. du Saar. 458 Muntinghe, (H.) Leerrede over 2 Chron. XIII:18b. Gron. bij J. Oomkens. 593 N. Napoleon Buonaparte sprekende ingevoerd. Hoorn, bij J. Vermande. 586 Nederland. (Het juichend) Amst. bij J. Ruys. 36 Netten, (C.A.G. van der) Handboek der Paardenkennis. Amst. en 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 418 O. Oproeping tot Landstorm en Landweer. Amst. bij E. Maaskamp. 92 Oranjeliederen. (Vaderlandsche) 314 Owenson, (Miss) Ida, of het Meisje van Athene. IIde D. Amst. bij C. Timmer. 625 P. Pabst tot Bingerden, (R.W.J. van) Verhandeling over den invloed der Kruisvaarten, enz. Utr. bij J. Altheer. 563 [deel 1, pagina 725] Palm, (J.H. van der) Tweede zestal Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 13 - Vaderlandsche Uitboezeming. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 36 - Nederlands blijde vooruitzigten godsdienstig gevierd. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 53 - Salomo. Vde D. V-IXde Aflev. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 97 - De Vrede van Europa. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 396 Pareau, (J.H.) Sermons sur quelques textes de l'Ecriture Sainte. Utr. chez J. Altheer. 497 Paulaerts, (A.F.) Dichtmatige Karakterschets van sommige R.K. Geestelijken. Amst. bij Geysbeek en Comp. 648 Perponcher, (W.E. de) Spreuken, enz. Vde D. Utr. bij J. van Schoonhoven. 666 Ploeg, (H.W. van der) Christelijke Leerredenen Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 317 - Tweede Verslag. 365 Plotho, (K. van) Geschiedenis der Kozakken. Haarl. bij F. Bohn. 304 Progrès (Des) de la Puissance Russe, depuis son origine jusqu'an KIXe. Sièele. Paris, chez Fantin. 106 R. Reddingins, (G.B.) Geschiedenis van 's Heilands Lijden. IIde D. Gron. bij W. Zuidema. 233 - Kort Begrip der Kerkelijke Geschiedenissen. Gron. bij W. Zuidema. 556 - (W.G.) Homiliën over verschillende onderwerpen. Gron. bij W. Zuidema. 409 Regenbogen, (J.H.) Antwoord aan het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 225 - Tweede Verslag. 273 [deel 1, pagina 726] Roemer, (J.) Leerrede over het Bijbelgenootschap. Leyd. bij J. van Thoir. 690 - Redevoering over het Beleg van Leyden. Leyd. bij J.W. van Leeuwen. 690 Roest, (J. van der) Leerrede, ter opwekking tot eene Christelijke opvoeding, enz. Haarl. bij J.L. Augustini. 325 Rohlwes, (J.N.) Handboek der algemeene Vee-Artsenijkunde. Gron. bij R.J. Schierbeek. 19 S. Scheltema, (J.) Vergelijking van de afschudding van het Spaansche Juk met die van het Fransche. Amst. bij H. Gartman. 73 - Peter de Groote, Keizer van Rusland, in Holland. Iste D. Amst. bij H. Gartman. 510 Schenk, (A.C.) Bij het opsteken der Hollandsche Vlag. Lierzang. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 176 Schets van den Invloed der Franschen op Nederland, enz. Amst. en 's Hag. bij de Gebr. van Cleef. 704 Schlegel, (F.) Ueber die neuere Geschichte, Vorlesungen. Wien, bey K Schaumburg und Comp. 391 Schlosser, (F.C.) Leven van Vermili. Amst. bij W. Brave. 181 Scholten, (J.J.) Twee Leerredenen op den Dank- Vast- en Bededag. Amst. bij W. Brave. 234 - (W.) Leerrede op den Bededag van 13 Jan. 1814. Utr. bij J. Altheer. 458 Schrant, (J.M.) De Verlossing van Pius VII gevierd, in eene Leerrede. 's Hag. en Amst. bij H.S.J. de Groot en B.J. Crajenschot. 648 Schutters, (C.) Bijdrage ter opwekking bij de Gebeurtenissen onzer dagen. Middelb. bij S van Benthem. 586 Scott, (J.) Leerrede voor het Bijbelgenootschap, enz. Haarl bij J.L. Augustini. 643 Siegenbeek, (M.) Museum, ter bevordering van fraaije [deel 1, pagina 727] Kunsten en Wetenschappen. IIde D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 200 Simons, (A.) De Waarde van den Mensch, in drie Zangen. Amst bij J. ten Brink, Gz. 565 Smeekschrift aan de vereenigde Mogendheden, enz. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 518 Snell, (L.J.) Geschiedenissen voor de Jeugd. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 271 Spandaw, (H.A.) Nederlands Verlossing. Gron. bij W. Wouters. 447 Speelman, (R.) Gelukwensch en Raad aan Neêrlands Jongelingschap. Amst. bij W. Brave. 235 Stierling, (G.S.) Redevoering over de liefde voor het Vaderland, enz. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 221 - Aan de Hollandsche Natie. 266 Suinine, (P. de) Bijzonderheden, betreffende den Generaal Morean. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 304 Swaan, (J.S.) Teregtwijzing aan Do. R. Speelman. Hoorn, bij J. Vermande. 676 Swinderen, (T. van) Almanak der Akademie van Groningen, voor 1814. Gron. bij J. Oomkens. 136 T. Taferel, (Geschiedkundig) van den Aftogt der Franschen uit Rusland. Amst. bij E. Maaskamp. 109 - (Kort) der nieuwe Fransche Tirannij. Amst. bij H. Gartman. 173 - Geschiedkundig) van den waren toestand van Hamburg, enz. Amst. bij C. Timmer. 522 Temminck, (C.J.) Histoire Naturelle générale des Pigeons et des Gallinacés. Tom I. Amst. chez Sepp et Fils. 470 Teutem, (F. van) Leerrede op den Dank- Vast- en Bededag. Utr. bij J.G. van Terveen. 190 Tinga (E) Vaderlijke raad van David aan zijnen Zoon Salomo, enz. Gron. bij J. Oomkens. 189 - De vrucht- en onvruchtbaarheid van Gods [deel 1, pagina 728] kastijdingen, in twee Leerredenen. Gron. bij J. Oomkens. 458 Tollens, Cz. (H.) Gedichten, IIde D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 76 Triomfzang. Amst. bij G. van Dijk. 447 Twent, (A.C.) Zeemans Woordenboek. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 171 V. Vaderlander. (De) Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 447 Vereeniging (De) van Belgie met Holland; zou dezelve voor- of nadeelig voor Belgie zijn? Utr. bij F.D. Zimmerman. 521 Verhandelingen (Nieuwe) van het Haagsche Genootschap, voor 1812. IIIde D. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 3 - van Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVste D. (zijnde het Onderzoek over de Mythen, door J.H. Pareau.) Haarl. bij J. van Walré en Comp. 545 - Tweede Verslag. 637 - Derde Verslag. 685 Verlossing (Staatkundige) van de Vereenigde Nederlanden, in 1813. In Gesprekken. 's Hag. bij J. Allart. 620 Verlossings-Danklied, en Opdragt aan van der Palm. Utr. bij J. van Schoonhoven. 355 Verslag (Beknopt) van de Belegering van Gorinchem. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 479 Verwey, (B.) Plegtige Dank- en Bidstond. 's Hag. bij J. Allart. 52 Verzameling van echte Stukken, enz. Amst. bij E. Maaskamp. 92 Vinkeles, (H.) Camillus, Dichtstuk. Amst. bij H. van Kesteren. 706 Visser, (H.W.C.A.) Herinnering aan J.H. Nieuwold. Sneek, bij F.W.V.B. Smallenburg. 508 [deel 1, pagina 729] Volksliedjes, (Hollandsche) voor Oranje en het Vaderland. Amst. bij J.G. Rohloff. 176 Voorbeelden van deugdzame Bedrijven. Iste St. Amst. bij de Vries, van Munster en Zoon en van der Hey. 408 Vreede, (P.) Karel en Louise, of de Beöordeelingen der Wereld. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 492 Vyver, (C. van der) Kenau Simons Hasselaer. Tooneelspel. Amst. bij A. Mars. 443 W. Waenen, (J.A. van) Leerrede, ter dankzegging voor verschoonde plundering, enz. Utr. bij O.J. van Paddenburg. 235 Wal, (G. de) Vernedering en Verlossing des Vaderlands. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 585 Walcheren's Dank- en Juichtoon, bij Verlossing en Algemeenen Vrede. Middelb. bij S. van Benthem. 586 Wandelingen van een' Ledigganger door de straten van St. Petersburg. Amst. bij C. Timmer. 114 Wapenkreet voor Neêrlands Volk. Amst. bij G. van Dijk. 89 Weezelenburg, (J.J. van) Lierzang, bij de Herstelling van Nederland. Amst. bij J.A. Meyboom. 89 Wenk (Een waarschuwende) aan alle Roomsch-Catholieken, enz. Schiedam, bij G.W. van Hemsdaal. 648 Wester, (H.) Nieuw Schriftuurlijk Schoolboek. Gron. bij J. Oomkens. 408 - Bijzonderheden uit de Gebeurtenissen van ons Vaderland. Gron. bij J. Oomkens. 676 Westerman, (M.) Lierzang, bij de komst van den Erfprins Amst. bij J.G. Rohloff. 89 - Lierzang aan de Amsterdamsche Schutterij. Amst bij J.G. Rohloff. 586 Weytingh, (H.) Ode an Alexander I. Zutph. bei H.C.A. Thieme. 617 [deel 1, pagina 730] Wiselius, (S.I.Z.) Berijmde Vertaling van Jesaia XIV. Amst. bij H. Gartman. 173 - Polydorus. Treurspel. Amst. bij H. Gartman. 435 Woordenboekje. (Hollandsch en Hoogduitsch) Amst. bij E. Maaskamp 93 Wouters, (W.) Welkomstgroet aan de gewapende Groningers. Gron. bij W. Wouters. 585 Wyngaerden, (C.J. de Lange van) Geschiedenis en Beschrijving van der Goude. Iste D. Amst. en 's Hag bij de Gebr. van Cleef. 335 Wysz, (J.R.) De Zwitsersche Robinson Crusoë. Haarl. bij F. Bohn. 538 Y. Ypey (A.) en W.C. Ackersdijck, Taalk. Aanmerkingen over verouderde woorden in den Staten-Bijbel. Utr. bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 144 - Bedestondsrede op 13 Jan. l.l. Gron. bij J. Oomkens. 593 Z. Zangwijzen der Psalmen, enz. voor de Scholen. Gron. bij J. Oomkens. 714 Zimmerman, (J.D.) Leerrede ter gelegenheid van Nederlands bevrijding. Utr bij F.D. Zimmerman en Amst. bij J.C. van Selm. 52 - Bonaparte. Dichtstuk. Utr. bij F.D. Zimmerman. 586 - Alexander. Dichtstuk. Utr bij F.D. Zimmerman. 617 Zubli, (A.J.) De Lancival's Hector. Treurspel. Dordr. bij P. van Braam, enz. 570 Zuylekom, (M van) Lierzang aan mijne Landgenooten. Amst. bij H. Moolenijzer, Jun. 36 [deel 1, pagina 732] VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, voor 1814. I. VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, voor 1814. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1814. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1814. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1814. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Francesco petrarca geschetst in eene Redevoering, door g.j. meijer. 1 Over de luchtigheid in Ziekenvertrekken. 26 Over het aanwezen van een Noordelijk Vastland. Door malte-brun. 31 Hartelijke Uitboezeming bij het begin des Jaars 1814. 35 De herstelde Vrijheid van de Drukpers. Door m. westerman. Dichtstuk. 39 De moderne Spartanen. 44 De bijeenroeping der Notabelen in Frankrijk. 45 Zonderling Accoord. 46 Het Mierennest. Dichtstukje. 46 Redevoering over den Winter, ten betooge van Gods wijsheid, magt en goedheid in denzelven. Door a.h. van gelder. 49 Over de Gezondheidsbron van Cleef. Door e.j. thomassen a thuessink, Hoogleeraar aan de Akademie te Groningen. 73 Iets, over de Russische Krijgslieden, en de Kozakken, Tartaren en Kalmukken. 81 Brief van den beroemden rabener aan zijnen Vriend ferber te Warschau, betreffende de belegering van Dresden enz. ten jare 1760. 87 Over den Naam en de Gedaante van de Cocquarde. 92 Aan mijne Zoontjes. Door m. westerman. Dichtstukje. 93 [deel 2, pagina VI] De gestrafte IJdelheid. 95 Naïve Trek van de Marquisin de fleury. 96 Bedenkingen, over den zedelijken invloed der Geschiedenisse. Door g. walker, F.R.S. 97 Vierde Brief van Philalethes aan Euleptos, over het Dierlijk Magnetismus. 102 Over het Lied: Wilhelmus van Nassouwen. Door Mr. j. scheltema, Lid van het Hollandsch Instituut, enz. 109 Brief van een' Huisvader, over de ongemakken, welke de invoering van de zenuwen ten gevolge heeft gehad. 123 De Landstorm Door m. westerman. Dichtstuk. 130 Het Vliegen-proces. Uit eene oude Kronijk. Eene Vertelling van langbein. 142 Fransche Historiekennis. 155 Schill. Eene Geesten-stem. Door Mr. h.a. spandaw. Dichtstukje. 156 Bedestond, gehouden op den 2den van Sprokkelmaand 1814, door m. stuart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. 157 Vervolg van den vierden Brief van Philalethes aan Euleptos, over het Dierlijk Magnetismus. (Zie bl. 109.) 164 Merkwaardige Bijzonderheden wegens Groenland. 172 Verslag wegens het nog zeer schaars bekende Koningrijk Nepaul. Door Kolonel kirkpatrick. 179 Eenvoudig doch treffend Verhaal van de Vroedvrouw, welke hendrik den IV zijn eerste Kind bragt. 186 De Geldverloochening, of de schoonste Vrouw van Berlijn. Door Mevr de montolieu. Zedelijk Verhaal. 193 Iets, over den oorsprong der Tafelconditie: Dokter Snel! 198 Een zalig Nieuwjaar. Door Mr. a.s. van reesema, Advocaat te Rotterdam. Dichtstukje. 200 Aardige Gezegden van den Engelschen Schouwspeler foote. 204 Redevoering, over den invloed, welken de heerschende denkbeelden des Volks omtrent het Staatsbelang hebben op het lot van den Staat. Door Mr. a. siewertsz van reesema, Advocaat te Rotterdam. 205 [deel 2, pagina VII] Vijfde en laatste Brief van Philalethes aan Euleptos, over het Dierlijk Magnetismus. 224 Merkwaardige Bijzonderheden wegens Groenland. (Vervolg en slot van bl. 179.) 228 Volksoproer in Engeland, ten Jare 1381. 234 De Geldverloochening, of de schoonste Vrouw van Berlijn. (Vervolg en slot van bl. 198.) 23 Ter Nagedachtenisse van jan fredrik helmers. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 245 Iets, rakende de Fedra van racine. 248 Opmerkelijk Geval, rakende twee Schapen. Door w. krook. 249 Aan de Nederlandsche Vrouwen. Dichtstukje. 250 Een paar Anecdoten. 252 Verhandeling, over het gebruik en misbruik der Romans. Door n. swart. 253 Over het Slaapwandelen en het Dierlijk Magnetismus. Naar het Latijn van Prof. k. sprengel, door a. numan, Med. Doct. op het Hoogezand. 272 Berigten, Noorwegen betreffende. 284 De Krooning van lodewijk den XVI, Koning van Frankrijk. 289 Jan bertrand. 294 Lentezang voor 1814. Dichtstukje. 298 De Landjonker en zijn Poedel. Naar langbein. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 300 Bonaparte's regtmatige afkeer van den zelfmoord. 304 Grafschrift voor een' oorlogzuchtigen Dwingeland. 304 Leerrede, ter opwekking tot eene dankbare hulde aan God voor Neêrlands verlossing van het Fransche juk, en ten aandrang van die pligten, welke het verloste Vaderland van zijne Burgers, thans inzonderheid, afvordert. Door c.w. westerbaen, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. 305 Over het Slaapwandelen en het Dierlijk Magnetismus. (Vervolg van bl. 283.) 318 [deel 2, pagina VIII] Redevoering, over het belang, hetwelk de Staat heeft bij de zedelijkheid der Burgers. Door Mr. a. siewertsz van reesema, Advocaat te Rotterdam. 327 Het Leven van den Marquis wellington. 339 De verwoesting van Moscow door de Franschen. Door Sir r.k. porter. 352 Ons Wenschen. Door b. klijn, bz. Dichtstukje. 365 De Slaaf geworden Schilder. Dichtstukje. 367 Bijvoegsel tot het vorenstaand Leven van den Marquis wellington. 368 Naif Gezegde. 368 Redevoering, over het belang, hetwelk de Staat heeft bij de zedelijkheid der Burgers. (Vervolg en slot van bl. 339.) 369 Over het Slaapwandelen en het Dierlijk Magnetimus. (Vervolg en slot van bl. 327.) 378 Verslag wegens het nog zeer schaars bekende Koningrijk Nepaul. (Vervolg en slot van bl. 185.) 386 De terugtogt des Franschen Legers van Moscow. Een Tegenhanger van De verwoesting van Moscow door de Franschen. 394 Bij de eerste tijding van den intogt der Bondgenooten in Parijs. Door b.h. lulofs. Dichtstuk. 404 Beschrijving van het Kremlin, en Iets over Wilna. Door Dr. clarke. 407 Gewaand bovennatuurlijk Verschijnsel, in Gloucestershire voorgevallen. 410 Aan mijne Kinderen, bij het zingen van het Wilhelmuslied. Door w.h. warnsinck, bernsz. Dichtstukje. 413 Oorsprong van Six Bruggetje, een, bij de lief hebbers van Prentkunst, bekend Prentje van rembrandt van rhijn. 415 Jeugdige Geestigheid van den Prins Regent van Engeland. 416 Alva. 416 Verhandeling, over het vierde Boek der Georgica, of Landgedichten, van virgilius. Door p. chevallier, Predikant bij de Walsche Gemeente te Amsterdam. 417 [deel 2, pagina IX] Waarneming van eene zeer zeldzame Ziekte, (Morbus maculosus haemorrhagicus Werlhofii.) Door n. paradijs, Med. Doct. te Leyden. 432 Levensberigt van alexander, Keizer aller Russen. 436 De Val van napoleon. Door h. van loghem. Dichtstuk. 443 Brief eens Franschen Officiers aan den Heer B. te Amsterdam, geschreven uit Parijs, 22 Mei 1814, over zijne doorgestane rampen in den laatsten Russischen Veldtogt. 449 Verslag van het Graf van den Profeet ali. Door Mr. griffiths. 456 Bedenkingen omtrent het woord Coquarde. 460 Aanmerkingen, over de afleiding der Tafelconditie, het drinken van een zoogenaamd Dokter Snelletje. 461 Een Maaltijd in Ierland. Door Miss edgeworth. 462 Levenswijze van eene Madrasse Dame. Door Mrs. graham. 464 Proeve, over het Naïve. 465 Over het bezoeken van Zieken. 477 Levensberigt van alexander, Keizer aller Russen. (Vervolg en slot van bl. 443.) 484 Het Beleg van Aubigny. Een Tafereel uit het Leven van hendrik den IV, Koning van Frankrijk. Door f. röchlitz. 490 De standvastige Liefde van Alexis en Aline. Naar moncrif. Door h. tollens, cz. Romance. 499 Zeldzaam Regtsgeding in Engeland. Eene ware Gebeurtenis. 506 Opmerkelijke Bijzonderheden, wegens twee befaamde Engelsche Gierigaards. 507 Russisch Patriotisme. 511 Maarschalk Voorwaarts! 511 Gruwel der Verwoesting. 512 Napoleon's Politiek. 512 Proeve, over de Georgica, of Landgedichten, van virgilius. Door p. chevallier, Predikant bij de Walsche Gemeente te Amsterdam. 513 [deel 2, pagina X] Verhaal van eene merkwaardige Genezing der Hydrophobie (Watervrees) door Aderlating. 527 De Zwavel in den Kinkhoest aangeprezen. 533 De Rabarber en de Marmot. Door j.a. oostkamp. 534 Over den moed om te sterven. Of Proeve, ter oplossing der vrage: waarom buonaparte, bij zijnen val, zichzelven niet hebbe omgebragt. 536 Het Beleg van Aubigny. (Vervolg van bl. 499.) 542 Iets, over Grafschriften. 551 Bij de aankomst van den eersten Haring, onder herstelde Hollandsche Vlag, te Vlaardingen, op den 11 Julij 1814. Door p.r. feith. Dichtstukje. 554 Karakter van het Spaansche Landvolk. Door jacob. 556 Het Baniaansche Hospitaal te Suratte. Door Mr. forbes. 558 Keizerlijke Broederliefde. 559 Russische Geestdrift. 559 Frederik willem. 560 Over Natuur en Ideaal in de Gewijde Bladeren. 561 Verhaal van eene merkwaardige Genezing der Watervrees door Aderlating. (Vervolg en slot van bl. 533.) 581 Iets, over de Vaccine en Kinderpokken. Door r. landskroon, Stads Med. Doct. te Purmerend. 589 Het Beleg van Aubigny. (Vervolg en slot van bl. 551.) 592 Gruwzaamheden der Inquisitie te Goa. Door M. dellon. 601 Waarom klagen de Geleerden, dat zij zoo weinig genoegen smaken in de wereld? 604 Sophia, of de schoone Blinde. Door Mevr. de montolieu. Zedelijk Verhaal. 607 Op een' regenachtigen Zomerdag. Door w.h. warnsinck, bernsz. Dichtstukje. 616 Nederlandsch Volkslied. Door Mr. h.a. spandaw. 619 Verhandeling, over den Schijndood. 621 Geneeswijze der verharde klieren en knoestgezwellen in de borsten der Vrouwen, door het afwisselend gebruik van Braakmiddelen en Belladonna. Door l.f.b. lentin. 637 [deel 2, pagina XI] Natuurlijke Historie van den Rinoceros, of het Neushoorndier. 641 De Gevangenneming en Dood van den Hertog van enghien. 646 Sophia, of de schoone Blinde. (Vervolg en slot van bl. 616.) 653 De Taal der Oogen. Door Mr. h.a. spandaw. Dichtstuk. 661 Puntdicht. 664 Dankrede, wegens den Vrede. Door jan brouwer, Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden. 665 Merkwaardige verplaatsing van de afscheiding der Pis naar de Long, en genezing der daardoor ontstane verzwering door Loodsuiker. Door ms. ijpma, Med. Doct. en Vroedmeester te Nijmegen. 674 Levensschets van den Generaal moreau. 681 Het Dolhuis. Een Vertoog. 695 De waarde eener Oud-Hollandsche Spreuk. Dichtstukje. Door m. westerman. 708 Lavater en cagliostro. 712 Turksch Regt en Regtsgeleerdheid Door Mr. clarke. 713 De Jeugd van lodewijk den XVI. 714 Keizer alexander en Mevrouw van stael. 715 De Deugd van Prinses pauline. 715 De kwalijk geplaatste Eereboog. 715 Zeldzaam Voorbeeld van ondoofbaren Haat. 716 Naïf Antwoord. 716 Op de Tentoonstelling. Dichtstukje. 716 De Verjaring van het Herstel van Nederland en van den Geboortedag van frederika louiza wilhelmina, Gemalinne van willem I, souvereinen Vorst, godsdienstig gevierd, op den 18 November 1814, door m. stuart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. 717 Aanmerkingen, betreffende de Waterzucht, en de werkzaamheid der daar tegen aangewende Middelen. 726 Verslag van de Redding eens Drenkelings door Z.K.M. [deel 2, pagina XII] den Keizer van Rusland, openbaar gemaakt door de Koninklijke Maatschappij ter bijbrenging van Schijndooden, te Londen. 733 De Eerdienst der Moravische Broeders. Door Mevr. van stael. 739 De Verjaring van den Slag bij Leipzig, October 1813. Door c. de koning, lz. Dichtstukje. 743 Op de Tentoonstelling der Kunstwerken van nog in leven zijnde Nederlandsche Meesters, te Amsterdam, 1814. Door m. westerman. Dichtstuk. 745 Eene Leeuwenjagt, bij Kaira, in Bombay. 748 Iets, over de eerste lettergreep van het woord Weerwolf. 751 De Taal der Handen. Door h. van loghem. Dichtstuk. 754 Aan mijn jonggeboren Neefje johannes martinus. Dichtstukje. 758 Anecdote. 760 Belangrijke Schets van Lady joänna grey. Door Mevr. van stael. 761 Beschrijving van de ontzettende Verwoestingen der Zwarte Pest in de XIVde Eeuwe. 775 De Vlugt van karel II, Koning van Engeland, na den Slag van Worcester. 782 Kerkelijke Aanspraak op den Dankstond van den 18 November 1814. Door f. hoekstra, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. 790 Het jongste Gerigt. Naar gilbert. Zangstuk. 795 Vader willem. Door w.h. warnsinck, bernsz. Dichtstukje. 798 Turksche Spreuken. 801 Een gelukkig Huwelijk, door eene verkeerd bestelde boodschap veroorzaakt. 802 Anecdote van den Vader van buonaparte, door laatstgemelden zelf verhaald. 803 Georg roux de corse. 804 Het Portret van wellington tegen over bl. 352. 2009 dbnl _vad003181401_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1814 DBNL-TEI 1 2009-09-04 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1814 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde landgenooten! Buiten twijfel trok het uwe aandacht, dat ook ons Maandwerk den ouden titel, den ouden vorm heeft hernomen. Wie kan nalaten te schuwen, wat ons, hoe onschuldig in zichzelve ook, aan den laatstverloopen tijd herinnert? Het toeval wilde, dat wij bij een gedeelte van ons natuurlijk regt gehandhaafd werden, om door nuttige werkzaamheid ons bestaan te blijven zoeken. Doch, zouden wij de algemeene onderdrukking daarom minder gevoeld, minder gewraakt hebben? Zouden wij, bij onze verleende vrijheid zelve, (want naauwelijks mogt men in deze dagen zijn wettigst en natuurlijkst eigendom als een ter leen ontvangen goed beschouwen!) de kluisters min, wat zeggen wij? niet veel meer hebben ontwaard, die vooral den geest, der vrije penne al mede waren aangelegd? Neen! Zwakheid ware het, als door een slaapmiddel gesust, de duizendvoudige grieven, elken Nederlander toegebragt, niet gevoeld te hebben. Zwakheid ware het, den woedenden orkaan erkentelijkheid te willen betuigen, omdat hij ons, na de algemeene schipbreuk, op eene rots wierp, waar wij het kommerlijke leven konden blijven rekken. Zwakheid ware het, eenig nutteloos gedenkteeken van de gunst eens Overheerschers over te laten, waarmede men toch het denkbeeld van de ketenen onwillekeurig zou verbinden. Dit denkbeeld, intusschen, mag hier niet meer plaats grijpen. Gelijk de Schrijver, zoo is de Beöordeelaar en Uitgever voortaan wederom een vrij man. Geen gevaar, geene hatelijke censure zal zijn vernuft {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} meer boeijen. Gelijk het verstand ziet en het hart gevoelt, zoo spreekt de mond; zoo vloeit hij over van waarheid, van ongekunstelde aandoening, van vrije en zuivere zucht voor Godsdienst en Vaderland, voor eigen Vorst en Landaard, voor alles, waarop wij boven of met anderen mogen roemen. ô Goudentijd, om met lust te schrijven, om den lang gekeerden vloed rijk en weldadig te zien stroomen, en met even veel lust te lezen, met even onbekrompen hand zijne, dan weer onuitputtelijke, schatten te openen, ten einde wijsheid te koopen! Ja, snel gij der geheele vervulling tegen, beste, eeniglijk gevoelde onzer wenschen! Snel ze tegen op vleugelen der geestdrift van een gered en dankbaar, van een vrij en moedig Volk! Snel ze tegen, beschermd door den Allerhoogsten, wien Vader willem's laatste bede gewis nog tegenwoordig was: ô God, wees dit arme Volk genadig! Ja, daarbij gedachtig aan zijn andermaal verdrukte Volk van Nederland, rigtte Hij voor ons op nieuw den standaard van willem den I op; en onder dien standaard zullen wij zegevieren! Wij hebben, Landgenooten! bij deze uitboezemingen en hartelijke wenschen voorts weinig te voegen. Tijden en omstandigheden uitgezonderd, zullen deze letteroefeningen meestal blijven, wat het Tijdschrift was, en zij in vroeger dagen ten naastenbij mede geweest zijn. Wij bevelen ons der gunste aan, die wij zoo lang hebben mogen genieten, en durven even gerust beloven, dat de weldadige invloed der straks geschetste verandering doorgaans merkbaar zal zijn in ons werk, als wij, om die zelfde reden, op meerdere en meerdere aanmoediging staat maken. de uitgevers. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijderen. Voor het jaar 1812. IIIde Deel. In den Haag, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1813. In gr. 8vo. X en 272 Bl. f 2-4-: Dit Deel bevat ééne Verhandeling, dienende ter aanwijzing, Dat al het goede, betrekkelijk eene Godsdienstleer, welke een genoegzaam onderrigt tot 's menschen geluk bevat, in de Stelsels der Wijsgeeren, zoo voor als na jezus tijd, te vinden, op eene meer volkomene wijze, en zonder de minste dwaling, door christus en de Apostelen geleerd is, door l. valk, Predikant te Hoogvliet, met den gouden eereprijs bekroond. Het onderwerp dezer Verhandelinge is, hoewel op eene andere wijze, te meermalen meer of min opzettelijk behandeld. Men herinnere zich slechts de Prijsverhandelingen van het Stolpiaansche Legaat, Iste Deel, (1757) over de Zedekunde der Heidenen, waaronder voornamelijk die van wijlen den Heer van oosten de bruyn door bondigheid en onpartijdigheid uitmunt. Dit laatste, nogtans, is bij vele andere Schrijvers over deze stoffe het geval niet. Sommigen, onder de Duitschers vooral, hechten aan de oude Wijsgeeren een gelijk gewigt met de Christelijke Openbaring, en sommigen (schoon weinigen) vermeten zich die nog hooger te stellen. Aan den anderen kant heeft men gemeend, het Christendom grooten dienst te doen, wanneer men het licht der Natuur zoo flaauw en duister trachtte voor te stellen als immer mogelijk, en niet alleen de stelsels, maar ook de personen van Griekenland's en Rome's Wijzen uit een ongunstig oogpunt te beschouwen: - {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} even alsof het goud iets verliezen kon, wanneer men de waarde en echte gehalte van het zilver erkende! Eenige Verhandelingen, ter beäntwoording der bovengenoemde prijsstoffe van het Stolpiaansche Legaat, dragen daarvan onmiskenbare sporen (*), en men kent de beöordeeling van marmontel's Belisarius door wijlen Prof. hofstede. Juist zulk eene partijdigheid, echter, moest lieden van de eerstgenoemde soort in de hand werken, die nu met reden zeggen konden, dat men, de eene zijde der vergelijking verkeerdelijk voorstellende, onmogelijk tot voldoende resultaten kon komen. Met zeer veel oordeel hebben dus Bestuurderen van het loffelijke Haagsche Genootschap de vrage dus voorgesteld, dat men als van zelve gedrongen werd, bepaaldelijk het goede in de schriften der Wijsgeeren op te zoeken, en met het betere in de Evangeliën en Brieven der Apostelen te vergelijken; iets, 't welk voor de veelal ongerijmde beschuldigingen, waarmede men de nagedachtenis van eenigen der eerbiedwaardigste mannen uit de Heidensche oudheid poogde te bezwalken, geene ruimte liet, en het ware punt van geschil in dezen, of de Christelijke leer zelfs het voortreffelijkste (niet het berispelijke) der Grieksche en Romeinsche wijsheid te boven gaat, eigenlijk en bepaaldelijk vermag op te lossen. Aan den Eerw. valk, den eenigen, die deze vraag, doch ook tot volkomen genoegen der beöordeelaren, beäntwoord heeft, is deze bedenking niet ontsnapt. ‘Er moet, zegt hij, worden aangetoond, dat jezus en de Apostelen, hetgeen de Heidensche Wijsgeeren goeds hadden, nog beter, volkomener, zoo wel als zuiver of zonder dwaling, geleerd hebben, opdat hieruit de voorkeur blijke, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} welke aan het Christendom toekomt.’ Na voorts, gelijk bij elke geregelde Verhandeling vereischt wordt, de vraag behoorlijk uiteengezet te hebben, (waarbij echter het woord, Wijsgeeren zoo voor als na Christus, niet behoorlijk opgehelderd wordt, alzoo de Schrijver alleen zegt, daarin van geene Christenen te zullen spreken, en niet, waarom hij met geen woord van zoroaster, confucius en de Indianen gewaagt) gaat de Heer valk over tot de wijze van behandeling. Hij zegt, volgens zijn bestek, noch eene methodieke verdeeling gelijk brücker, noch een stelsel van eigen maaksel gelijk pfanner, noch eene oppervlakkige bloemlezing gelijk olivet en la beaunielle te kunnen volgen, maar liever de hoofdpunten der leere van ware gelukzaligheid, volgens de eigene bekentenis van Lord herbert en eberhard, (mannen, althans niet partijdig voor de zaak des Christendoms) zoo volgens de leere der Wijsgeeren als van het Evangelie, te willen doorloopen. Deze punten zijn ten getale van vijf: 1) over God, 2) over de Voorzienigheid, 3) over Godsdienst en deugd, 4) over berouw en beterschap, 5) over toekomstig bestaan en vergelding. Tot 's menschen geluk behooren deze stukken althans zekerlijk; of zij eene volkomene gelukzaligheidsleere vervatten, doet hier niet ter zake. De Schrijver laat daarop hier, nopens elke dezer hoofdzaken, treffende plaatsen uit de Oudheid volgen, wier keuze zijne belezenheid, kunde en smaak eere aandoet, en waarvan hij doorgaans eene vrij naauwkeurige vertaling in den tekst, en het oorspronkelijke (in zoo verre het Latijnsche Schrijvers betreft) aan den voet der bladzijden plaatst. De leer der Wijsgeeren van Gods bestaan en volmaaktheden wordt eerst op zichzelve met de leere van jezus over dat onderwerp vergeleken, en daarna over de zekerheid van Gods Eenheid, welke deze ons boven gene verschaft, gehandeld. In beide deze hoofdstukken ontmoetten wij schoone plaatsen, en wij gelooven gaarne, dat het bestek van den Schrijver hem verbood, er meer bij te brengen; maar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} toch hadden wij, bij de hier bijgebragte proeven van zuivere begrippen der Wijsgeeren, vooral omtrent Gods wijsheid en geestelijkheid, gaarne ook eenigen van zijne goedheid aangehaald gevonden, die van zoo veel praktischen invloed op ons geluk en zedelijkheid is. Het gezegde van juvenalis, hoewel een' Dichter, had men hier niet moeten voorbijgaan, daar het gewis uit eene of andere wijsgeerige Schole ontleend is: De mensch is der Godheid dierbaarder dan zichzelven. (Satir. X.v. 350.) Plato schrijft de schepping der wereld aan Gods goedheid toe, die alles zoo veel mogelijk naar zijne gelijkenis voortbrengen wilde (*). Men mag geene Godgeleerdheid toelaten, die Gods goedheid zou te kort doen, en Hem tot oorzaak van het kwade maken (†). Niet alleen in den Timaeus, maar ook in den Sophistes, erkent plato letterlijk de schepping der wereld door de Godheid (§), en elders hare waarachtigheid, die noch omgezet wordt, noch anderen misleidt (**). (Zie jac. I:13.) Omtrent de vraag, of de betere Wijsgeeren Theïsten of Polytheïsten waren, kiest de Schrijver den middelweg, die ook ons als hunne ware bedoeling voorkomt, dat zij namelijk één' hoogeren, ongeschapenen en geheel volmaakten God en vele mindere Ondergoden stelden. Plato leert zulks in den Timaeus uitdrukkelijk, en op die wijze laat zich het Polytheïsmus van dezen grooten man in zijne Wetten zeer goed, en in een' meer of min gezonden zin verklaren. De laatste woorden van sokrates zouden wij liefst als eene ironische leenspreuk opvatten, alsof hij zeide: Thans eerst word ik van ongemak ontslagen; offer daarvoor den God der gezondheid een' haan! Na dit alles zal de verhevene en vlekkelooze leer des Verlossers en zijner Gezanten {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} nog genoeg bij die der Grieken en Romeinen afsteken. Over de Voorzienigheid en haren invloed zijn vooral uitnemende plaatsen uit de Ouden hier bijgebragt, en tevens zeer schrander en met de onzijdigste waarheidsliefde aangetoond, hoe zeer dezelve bij het Christelijk leerstuk der Voorzienigheid te kort schieten, vooral in het dadelijk gebruik, bovenal in het knellen van rampen. Het derde gedeelte der Verhandelinge loopt over Godsdienst en deugd; over Godsdienst namelijk, in zoo verre die niet in uiterlijkheden, maar in de waarachtige gezindheid des harten bestaat, om God te dienen. Ook hier vinden wij eene reeks van welgekozene plaatsen uit de Ouden, die echter in de schaduw staan bij de nog zuiverder, nog stelliger leere der Heilige Schrift, om niet slechts al het mogelijke goede te doen, maar ook uit beginsel deugdzaam te zijn, en zelfs den schijn des kwaads te vermijden. Deze heiligheid, of afkeer van het kwade, is zulk eene kenschetsende eigenschap der Christelijke leere, dat zelfs eberhard, die (werkende) deugd voor het beginsel der Grieksche beschaving houdt, aan het Christendom de eere toekent, van die met heiligheid, een uit het Oosten herkomstig beginsel, verrijkt te hebben. Met regt merkt de Heer valk op, dat de Grieksche en Romeinsche Wijsgeeren menige ondeugd oogluikend gedoogden; en had hij hier kunnen bijvoegen, dat zelfs de besten, een sokrates, plato, xenophon, schoon van de grove Pederastie geheel afkeerig, dezelve echter niet zoo zeer als een zedelijken gruwel, dan als eene dwaasheid, eene onberadenheid, afkeurden, of slechts zijdelings door voorstelling eener verhevener liefde bestreden. (Zie xenoph. Memorab. L.I.C. 3. en plato in Sympos.) De overeenstemming dier hooge eischen van het Christendom met de wetten der menschelijke natuur, boven die der Stoïcijnen, (wier stelsel echter het volkomenste der Oudheid is) wordt verder aangetoond. Dat er echter (zie bladz. 98 in de noot) ‘niet alleen geen een der oude Wijsgeeren is, die een volledig zamenstel van Zedekun- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de geleverd heeft, gelijk zelfs aristoteles en cicero de eenigsten zijn, die stelselmatig geschreven hebben, maar ook, dat men uit allen bij elkander niet één volledig geheel zou kunnen opmaken,’ kunnen wij onmogelijk toestemmen. Leveren de Officia van cicero dan geen vrij goed zamenstel van dien aard op? En wat het tweede betreft, beroepen wij ons op lactantius, gewis geen partijdig regter ten voordeele der Heidensche Wijsgeeren, die zegt: Si extitisset aliquis, qui veritatem sparsam, per singulos per sectasque diffusam, colligeret in unum ac redigeret in corpus, is profecto non dissentiret a nobis, en dus de mogelijkheid van zulk een zamenstel niet in twijfel schijnt te trekken. Na vervolgens de zedelijke grondbeginselen der Wijsgeeren te hebben aangestipt, waarinechter alleen die van plato en der Stoïcijnen vermeld, en die van aristoteles en epicurus voorbijgegaan worden, (schoon beiden, goed verklaard, wel eenig gewag verdienden) en met reden aan het Christelijk grondbeginsel, gehoorzaam God, bemin Hem, en, om zijnentwil, uwen naasten, als algemeen geldig en bruikbaar, de voorkeur gegeven te hebben, gaat de Schrijver tot de vergelijking van sommige bijzondere pligten over. Over de leere des gebeds wordt te regt de locus classicus uit plato's tweeden Alcibiades niet vergeten; doch hadden wij wel gewenscht, tot stichting, zelfs voor Christenen, het schoone gebed van den dáár aangehaalden Dichter te lezen: ô Koning Jupiter! geef ons het goede, het zij wij u daarom bidden of niet, en weer van ons het kwade, al mogten wij zulks van u bidden! Voorts wordt de trotschheid der Stoïcijnen, die God om geene deugd wilden bidden, met zeer veel grond berispt, en aangewezen, dat de oude Wijsgeeren geene verhooring des gebeds beloven konden. Vervolgens gaat men over tot de dankbaarheid omtrent God, tot de heiligheid van den eed, en daarna tot de pligten omtrent onszelven, achting voor ons wezen, zelfstrijd, vooral tegen hebzucht, wellust, overdrevene liefde {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} tot, maar ook afkeer van het leven, (zeer goed worden hier kortelijk de hoofddenkbeelden der Ouden omtrent den zelfmoord aangestipt) en daarin telkens het voortreffelijkste der Ouden tegenover het nog voortreffelijkere der Christelijke leere geplaatst. Het beviel ons bovenal, dat de kundige Schrijver heeft aangetoond, dat het Christendom de onzuivere bronnen van den zelfmoord tracht op te droogen; iets, 't welk zoo waar is, dat dit misdrijf, schoon niet letterlijk verboden, schaars door menschen gepleegd wordt, die innig van de waarheid des Christendoms overtuigd zijn, en slechts met de ongodsdienstigheid zich zoo algemeen over Europa verspreid heeft, terwijl men in vroegere tijden zelfs de lijken der zelfmoordenaars met overdrevenen afschuw behandelde. De pligten omtrent den naasten, en vooreerst de algemeene menschenliefde, worden daarna in aanmerking genomen. Het in 't oog loopend onderscheid tusschen de leere der Wijsgeeren en van onzen Zaligmaker op dat stuk wordt hier in het licht gesteld. Cicero en de latere Stoïcijnen hebben wel veel goeds daaromtrent; doch hoe verschilt het nog van de zalving, (om dit godgeleerde kunstwoord te gebruiken) waarmede de liefderijke Insteller van onzen Godsdienst en zijne leerlingen de hoogste welwillendheid omtrent alle menschen en de vurigste onderlinge liefde der Christenen hebben voorgeschreven! Seneca's heerlijke voorschriften op dit stuk verliezen veel van hunne kracht, wanneer men bedenkt, dat hij het medelijden voor eene zwakheid erkent. Om toch uit louter pligtbesef, zonder diep gevoel voor den hulpbehoevenden, zóó te handelen als de Wijsgeeren voorschrijven, - of het doenlijk zij, weten wij niet. Van het bedoelde onderscheid wordt ook nog iets gezegd, waar de Schrijver nu verder over gramschap en de verwante ondeugden handelt, en het onderscheid tusschen de wijsgeerige verachting van beleedigingen en de Christelijke verzoenlijkheid jegens vijanden aantoont. Eene juiste aanmerking kunnen wij niet voorbij hier over te nemen, waar de Schrijver van de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds dikwerf beantwoorde tegenwerping, dat het Christendom de vriendschap niet aanbeveelt, gewaagt: ‘Ik geef hier in bedenking, of zij, die zulke lessen geven en opvolgen, als wij zoo even uit jezus en der Apostelen mond van het behartigen van anderer welzijn gehoord hebben, dan of zij, die doen gelijk de Stoïcijnen leerden, betere vrienden worden en blijven zullen.’ Het vierde der behandelde stukken, over berouw en beterschap, levert bij de Ouden op verre na zulk een' rijken oogst niet op als het vorige. De bedorvenheid van het Menschdom, nogtans, erkenden de Ouden gereedelijk. Eene hoofdplaats uit plato, daartoe betrekkelijk, hebben wij hier niet gevonden; waar de Wijsgeer, na een zwart tafereel van het bederf, althans zijner Landgenooten, te hebben opgehangen, de vruchteloosheid van de pogingen der Wijsgeeren erkent, om deze algemeene bedorvenheid te heelen (*). Ook is plato het stelligst in het geloof aan bepaalde toekomende straffen, door de anderen veelal verworpen. - Nog schraler zijn zij ten aanzien van de leer der verbetering en vergeving van zonden. Hier moet de meerdere volkomenheid van het Christelijk stelsel ook den meest bevooroordeelden in de oogen schitteren. Nogtans zijn ook de hulpmiddelen, door de Ouden tot bekeering aangewezen, met veel onzijdigheid opgenoemd. Treffend, onder andere, is het gezegde: De kennis der overtreding is het begin van ons heil. Wie zou dit, volgens de gewone voorstelling, aan epicurus toeschrijven? En echter haalt seneca het van hem aan. Zelfkennis, zelfonderzoek, en gedachte aan Gods Alwetendheid, komen hier in 't bijzonder voor, die de Christelijke leer met nog veel meer kracht aangedrongen heeft, en die bovendien met belofte van verhooring des gebeds, van ondersteuning door den H. Geest, en door het volmaakte voorbeeld des Zaligmakers versterkt worden. Onder de drangredenen tot deugd stelden de oude Wijzen het be- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} sef van de schoonheid der deugd bovenaan, 't welk, hoe edel ook, door de ondervinding blijkt ongenoegzaam te zijn, wanneer het geheel op zichzelve staat. Ook hier heeft het Christendom, door den edelen aard der toegezegde belooning, die in opklimmende volmaking bestaat, eene besliste meerderheid. Dit laatste werd bij de Ouden zeer spaarzaam en twijfelachtig geleerd, gelijk in het vijfde gedeelte nader betoogd wordt. In het onderzoek naar de meer of min zuivere begrippen op dit stuk, is de Heer valk zeer onpartijdig; eene loffelijke eigenschap vooral hier, waar men veeltijds, om het Christendom, zoo men waande, te bevoordeelen, de denkbeelden der Heidenen geheelenal in het duister plaatste. Onze Schrijver erkent, dat de leere der toekomst bij de Volken algemeen was aangenomen, en dat de Wijsgeeren daaruit zelfs een bewijs voor haar ontleenden. Van sokrates, plato, cicero en plutarchus bewijst hij, volgens aanhalingen uit hunne werken, dat zij de Onsterfelijkheid erkenden, althans zeker voor waarschijnlijkst hielden. Eene treurige vlaag des Romeinschen Redenaars, in welke hij zich eene dubbelzinnige uitdrukking liet ontvallen, kan hiertegen niet in aanmerking komen, daar wij immers ook wel zeggen: als ik dood ben, zal ik er geen gevoel meer van hebben (*). Eene andere plaats in de Tusculanae Quaestiones (L.I.C. 49) bewijst meer twijfeling, dan ongeloof aan die leere. Eene enkele plaats van plutarchus kan men tegen verscheidene stellige betuigingen van zijn geloof niet overstellen. Seneca, daarentegen, weifelt geheelenal; nu schijnt hij overtuigd, dan noemt hij de toekomst een' schoonen droom. Hoe veel stelliger en duidelijker, hoe geheel zonder eenige twijfeling is daarentegen het onderwijs van jezus en zijne Apostelen nopens deze troostrijke leer, vooral ook doordien zij met een Goddelijk gezag bekrachtigde, hetgeen de Ouden op zeer onzekere gronden beweerden, en de droomen der zielsverhui- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zing, die in het grootste deel der oude wereld, van China tot Italië, door Volk en Wijzen geloofd werden, geheelenal verbande. (Merkwaardig is het, dat deze leer bij de Wijsgeeren na christus tijden veel zeldzamer voorkomt, en doorgaans met veel zuiverder begrippen verwisseld wordt.) Ook belooningen en straffen geloofden de besten der oude Wijsgeeren. Menige voortreffelijke plaats wordt hier ten bewijze aangevoerd. Wij zijn het echter met den Schrijver niet eens, wanneer hij zegt: ‘Plato spreekt dikwijls van toekomstige straffen, maar meermalen spreekt hij weder verachtelijk van het geloof aan dezelve.’ De ten bewijze hierop aangehaalde plaats toch laakt volstrekt niet het geloof aan straffen der boozen, maar wel het tegendeel, de eenvormige treurigheid van den Hades, zelfs ten aanzien der edelste mannen en helden, gelijk uit de daarop volgende verzen van homerus blijkt. Omtrent de straffen der toekomende Eeuwe spreekt plato stellig, zoo wel in den Phedon, als in den Gorgias, (waar hij een' drievoudigen staat erkent; belooning voor deugdzamen, eindige straffen ter verbetering, en volstrekt eeuwige voor onverbeterlijken ten voorbeelde voor anderen) en niet minder bepaald in zijne Republiek en Wetten. Latere Wijsgeeren spraken, gelijk de Schrijver met reden beweert, daaromtrent veel twijfelachtiger, of ontzeiden dier leere liever allen geloof, terwijl zij echter het geluk der deugdzamen na dit leven zonder bedenking aannamen. Dit alles, echter, wordt door het Christendom veel consequenter niet alleen geleerd, maar ook vermeerderd met de leere van de opstanding der ligchamen en van een toekomend oordeel; terwijl de onzuivere wanbegrippen der Wijsgeeren hier wegvallen, en de eeuwige zaligheid, volgens het Christendom, voor de behoeften van een zedelijk wezen allergeschiktst is. Plato, wien men, waar van dit leerstuk gesproken wordt, onder de Grieken altijd de eerste plaats moet geven, erkent met vuur den gewigtigen invloed dezer leere op deugd en ondeugd, dien anderen, met name cicero, genoegzaam ter zijde stellen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede vergelijke men nu de bijna ontelbare vermaningen tot geloof, bekeering, deugd, lijdzaamheid, en moed in 't sterven, uit aanmerking van 's menschen hooge bestemming, in de gewijde bladeren te vinden. Ten slotte toont de Eerw. Schrijver, dat de voortreffelijkheid der Christelijke leere nog veel ruimer zou gebleken zijn, wanneer men, of het Volksgeloof, of de vele gebreken in de wijsgeerige Stelsels, opzettelijk had willen doen zien; waaruit dan met regt de verkeerdheid blijkt dier laauwheid of onverschilligheid, welke alle godsdienstige Stelsels voor even goed verklaart. En hiermede eindigt deze schoone, welgeschrevene Verhandeling, die in den Schrijver eene niet zeer gewone mate van kennis, ook aan de ongewijde Oudheid, en van bezadigde, gematigde oordeelkunde vooronderstelt. Zulke Verhandelingen strekken, zoo het Genootschap, als den Schrijver, tot eere. Tweede zestal Leerredenen; door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1812. In gr. 8vo. f 1-12-: Openlijke beöordeelingen kunnen in tweederlei opzigt belangrijk zijn: of als het gevoelen van eenen enkelen bevoegden en geäccrediteerden regter of regtbank; en in dit geval heeft men ze hoe eerder hoe liever, sommigen zelfs liefst vóór het werk zelve; - of als de slotsom van het algemeene oordeel; en dan zouden zij eerder te vroeg, dan te laat kunnen komen, maar ook, althans voor den Schrijver, welligt de meeste waarde hebben. Bij werken als dit, echter, kan het eene zoo wel als het andere overtollig schijnen, omdat over dezelve slechts ééne stem is. Zij worden minder beoordeeld, dan genoten. Men ontvangt ze als een' Vriend, die ons op gezette tijden bezoekt en wiens onderhoud, naar bijzondere stemming of gelegenheid, wel kan verschillen, maar die toch altijd even welkom is. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderscheidene deelen van zoodanige werken onderling te vergelijken, zou dus niet eenmaal te pas komen. Intusschen, men doet het bijna onwillekeurig; even als wij over alles, wat wij lezen of hooren, bijkans zonder het te willen, een oordeel vellen. Zoo is er b.v., die dit tweede zestal boven alle de vorige bundels stellen. Trouwens, het zou voor den grootsten Redenaar, althans den Christelijken, geene schande, maar veeleer de grootste eer zijn, zoo zijne werken gedurig volmaakter wierden, omdat zij het zekerste bewijs zouden opleveren van zijne eigene volmaking. ‘Bij het eindigen van elke Leerrede,’ zoo schreef ons een Vriend, ‘kon ik mij niet onthouden te betuigen: ja! dit is de ware preektrant, - of liever uit te roepen: hoe Goddelijk, hoe troostrijk is het Evangelie! Wanneer Leerredenen den Lezer reeds in deze biddende stemming kunnen brengen, wat moeten zij dan niet bij het hooren doen, waar de vergadering, de spreker, het gezang, het gebed, kortom alles bijdraagt, om deze heilige roering te bevorderen en te versterken? - 't Is alsof het licht uit den Bijbel, of liever uit de behandelde stoffen, van zelve oprijst, alsof zij leven ontvangen. Alle deze opstellen hadden deze eigenaardige uitwerking op mijn gemoed, hoewel het eene meer, het andere minder, en ik moet betuigen, dat het laatste, over de Christelijke onbezorgdheid, mij het levendigst trof. Diep was ik, na de lezing, geroerd; ik zeide bij mijzelven: Ja, dat is waarheid, eeuwige waarheid! begon met den Redenaar in den geest te bidden, en het Opperwezen te danken voor de stichting, die ik had mogen genieten, mijzelven heiliglijk voornemende, om in geen ding bezorgd te zijn, maar voortaan den raad van Paulus te volgen. En deze opgewektheid was geene opwelling of verhitting van het gevoel, maar op rede en overtuiging gegrond, en voor mij derhalve een zekere toets van de hooge waarde der preek. Over 't geheel komt mij deze bundel niet minder {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, ja nog schooner voor, dan de vorigen, nog meer naderende aan het ideaal van Christelijke Leerredenen. Zij hebben, dunkt mij, meer, dan de vorigen, van dat stille en eenvoudige, dat preken moeten hebben; men bemerkt zoo nergens den toeleg om te willen schitteren of behagen, of door eenige kunstgrepen, die voor ieder' anderen, dan den Leeraar des Christendoms, geoorloofd mogen zijn, in te nemen. Men zou den Schrijver onregt doen, wanneer men wilde beweren, dat dit te voren zijne bedoeling geweest ware; en echter houde ik mij verzekerd, dat van der palm zelf zal toestemmen, dat men, bij gedurige vordering in Christelijke gezindheden, steeds meer voor soortgelijke verzoekingen beveiligd wordt, alsmede om de Goddelijke waarheid te wringen naar eenig opgevat of heerschend stelsel van een Genootschap, zelfs datgene, waarvan hij een waardig lid uitmaakt. Ten bewijze hiervan strekt de tweede Leerrede (over Joan. VI:44.) Hoe geheel vrij, en daarom hoe waar en overtuigend voor elk Christelijk gevoel! Niets, inderdaad, is moeijelijker, dan de menschelijke vrijheid met den hoogeren invloed van Gods geest overeen te brengen, zoo dat men geen van beiden te kort doe, noch zich aan eene of andere zijde in tegenstrijdigheid wikkele; en nogtans hoe voorzigtig zijn hier beide klippen vermijd! In plaats van elkander onderling te stooten en in den weg te staan, vloeijen hier beide deze grondwaarheden van den Godsdienst in één punt, 's menschen zedelijke volmaking, zamen. Men gevoelt bij het lezen zoo duidelijk: Ja, ik heb de Goddelijke genade en medewerking noodig, om rein van hart en den kinderen gelijk te worden. Uitmuntend vind ik ook in de eerste (over Openb. XIV:13.) de waarheid en den troost der zalige onsterfelijkheid betoogd en aangedrongen, en inzonderheid behaagde en trof mij, zoo om hare nieuwheid - althans voor mij - als duidelijke uiteenzetting, de verklaring van vs. 4, 5 en 6 des behandelden hoofdstuks. Daar noch de zin der woorden, noch de zamenhang verhinderen, om dezelve van jonge kinderen te verstaan, bevatten zij de heerlijkste opbeuring {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geprangde ouderharten, het verlies hunner dierbare panden beweenende. Onder alle deze buitengewone schoonheden,’ aldus gaat onze Vriend voort, ‘heb ik toch ook niet kunnen nalaten eene en andere aanmerking te maken. De eerste, en wel de voornaamste, betreft de derde Leerrede, over Paulus, Agrippa en Festus, welke Gij, dezen enkelen trek uitgezonderd, met mij meesterlijk vinden zult. Ik bedoel, gelijk Gij reeds denken kunt, de woorden van Agrippa: Gij beweegt mij, bijna, een Christen te worden. Waarlijk, om dezelve, gelijk van der palm wil, op zijn best als uiterlijke klanken, ja zelfs als een bitter en spottend gezegde op te vatten, verbiedt mij het geheele verband, de achtbaarheid der vergaderinge, en vooral het antwoord van Paulus; welk alles, behoudens de vernuftige wending des Hoogleeraars, mij geene ironie schijnt toe te laten. Ik wil gaarne toestemmen, dat Christen in die tijden een spotnaam voor de meestal verachte sekte der belijders van Jezus geweest zij; maar kon men dan van Agrippa verwachten, dat hij, ook in den heiligsten ernst, een' anderen naam zou bezigen, dan dien men aan het Hof gewoon was van hen te gebruiken, b.v. dien van broeder, of vriend, of discipel, of geloovige? Het komt mij zoo eigenaardig voor, dat een wellustig hoveling, gelijk Agrippa, door 's Apostels vrijmoedigheid, gezond verstand, de edelheid van zijn voorkomen, en vooral door zijn eigen knagend geweten getroffen, zich hier eene oogenblikkelijke opwelling van zijn gemoed onwillekeurig laat ontvallen. Vooral komt mij dan het antwoord des Apostels veel klemmender en gepaster voor. Zou Paulus, zulk een scherpziende menschenkenner, en die zelf, waar het pas gaf, zich van de ironie in eenen heiligen zin zoo uitstekend wist te bedienen, hem, die hier nog durfde spotten, waar alles tot ernst en waarheid riep, niet door een diepen blik in zijn hart hebben beschaamd? Vooronderstellen wij, daarentegen, dat menschenvrees en te groote verkleefdheid aan de begeerlijkheden en grootschheid des levens Agrippa weêrhielden, om de in- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak van zijn geweten op dat tijdstip te volgen, dan verdiende hij juist het medelijden van den Apostel, en niets kon gepaster zijn, dan het antwoord, dat hij hem geeft. Had, daarenboven, Agrippa hem zoo honend behandeld, hij zou niet zoo gereedelijk hebben betuigd, als voor hem ingenomen: Deze mensch konworden losgelaten, indien hij zich niet op den Keizer had beroepen. Nog eene vraag betrekkelijk de vierde Leerrede, (de ontmoeting van Jezus met Zacheus.) Zou aldaar de vooronderstelling, dat Zacheus door de prediking van Joannes den Dooper tot andere gevoelens ware gekomen, niet wat al te sterk gedrukt, te zeer als eene bewezene waarheid aangenomen worden, zoo zelfs dat er de toepassing gedeeltelijk op gebouwd is? “Toen de prediking van Joannes, den boetgezant,” heet het bl. 158, “indruk op hem gemaakt en de begeerte naar Jezus in hem opgewekt had; toen werd hij naauwgezet, eerlijk” enz. Waren er dan buitendien geene gelegenheden genoeg, dat Zacheus tot inkeer en bekeering kon komen? En is het wel te denken, dat Jezus zelf toenmaals, tegen het einde zijns levens, te Jericho nog onbekend zal zijn geweest, zoo hij er al niet in persoon moge zijn verschenen, waarvan wij zeker geen uitdrukkelijk berigt vinden? - Intusschen wil ik, dat weet Gij, mijn Vriend! door deze kleine bedenkingen geenszins mijnen dankbaar toegezwaaiden lof verkleinen. Nogtans kan ik voor mij den wensch niet onderdrukken, dat de Heer van der palm goedvinden moge, ons nog verder met zijne schoone en leerzame tafereelen uit het Oude Verbond te vergasten en op te bouwen.’ Zie daar eene recensie in eene recensie! Niemand onzer Lezers, des houden wij ons verzekerd, zal hetwons verwijten. Niemand althans zal hier den waren geest miskennen, waarmede men over werken van dien aard moet oordeelen. Wij zelven willen gaarne bekennen, dat onze Vriend bijna alles uit ons hart heeft geschreven. Ook ons had hetzelfde, wat hem bijzonder smaakte, bovenal getroffen; ook wij hadden bij onszelven juist dezelfde aanmer- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen gemaakt, en durven ze met te meer vrijmoedigheids in het midden brengen, daar ook het gevoelen van anderen, zoo ver het ons ter ooren gekomen is, ons in het een en ander bevestigde. Zoo zij dan het oordeel van onzen Vriend onze recenste, en deze, indien men het wil aannemen, de tolk van het algemeen gevoelen! Dit toch zal ook op den duur altoos daarop neêrkomen, dat alles alleen in zijne soort goed kan zijn, en dat de beste Leerredenen niet zoo zeer de welsprekendste redevoeringen of grondigste verhandelingen, maar diegene zijn, die het leerende met het vermanende zoodanig vereenigen, dat alles tot stichting en verbetering zamenwerke, en daartoe als ineenvloeije; waar, gelijk onze Vriend zegt, het licht uit de behandelde stoffe als van zelve oprijst, en zoo eene levende kracht Gods tot zaligheid wordt. De ware kunst is hier voorzeker die, welke alles uit den Bijbel en uit ons eigen hart ontwikkelt, en den toehoorder, mogen wij zoo zeggen, zelf aan het preken brengt. Deze schijnt ons ook hoe langer zoo meer het eigenaardig talent van den Hoogleeraar van der palm te zijn, gelijk een natuurlijke tact ze hem ook al aanstonds, als de ware preekmethode, deed vinden en voorstellen. Schooner voorbeelden van deze heilige kunst, dan de beide hier genoemde en geroemde, t.w. de tweede en zesde, zijn ons ook waarlijk zelden voorgekomen. Bij de laatste vooral weet men niet, of de Leeraar, of de Apostel, of wij zelven spreken. Zonder hierdoor aan de eigenaardige voortreffelijkheid der anderen, met name der vijfde, over Hand. II:23, Jezus lijden een spiegel van Gods Voorzienigheid, deze heerlijke, grootsche Theodicee, iets te willen onttrekken, willen wij dan ook met deze betuiging besluiten; te meer, daar eene breedere opgave van den inhoud, of eenig uittreksel, thans weinig meer zou te pas komen, en wij ons bij voorraad reeds met den Lezer op het onthaal verheugen, 't welk ons een volgend bezoek van dezen geachten Vriend belooft. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek der algemeene Vee-Artsenijkunde; of Onderrigt, hoe de Landman zijne Paarden, zijn Rundvee, zijne Schapen, Zwijnen, Geiten en Honden aankweeken, oppassen en voederen, alsmede derzelver Ziekten onderkennen en genezen kan; benevens een Aanhangsel Door Joh. Nic. Rohlwes, Koninklijk-Pruissische Vee-Arts, enz. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch, door A. Numan, op het Hoogezand. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1812. In 8vo. Behalve de Voorredenen, 416 Bl. f 2-:-: Wie, die op den toestand van den Nederlandschen Landbouw eenige aandacht heeft geslagen, is onkundig, dat de Vee-artsenijkunde in ons Vaderland nog weinig beöefend wordt, en dat de Landman den weldadigen invloed dezer wetenschap nog schaars ondervindt? Voor zijn zieke vee kan hij zelden eenige andere raadgeving ontvangen dan van zoogenoemde Vee-doctors, die zichzelven hiertoe hebben opgeworpen; alle gronden van deze wetenschap ontberen; uit eenige weinige ondervinding, die zij hebben opgedaan, zich vermeten alle ziekten van het onderscheiden vee te kunnen beöordeelen, en veelal een recepte-boekje, hun door hunne voorouders overgeleverd, slechts nagaan, om daaruit iets ter gewaande genezing op te geven! - De Paarden treffen hieromtrent doorgaans nog een gunstiger lot dan het overige vee. Deze dieren, vooral die tot vermaak gehouden worden, van de grootste waarde zijnde, heeft men reeds lang ook hier te lande derzelver ziekten gadegeslagen, en zijn hiertoe onderscheidene Hulpboekjes, die hunne waarde hebben, in het licht gekomen; maar ten aanzien van het Rundvee, dat den belangrijksten tak van Neêrlands Landbouw uitmaakt, even als van de overige dieren, zijn in onze taal bijna geene werkjes voorhanden, die men bij hunne ziekten met vrucht kan raadplegen: althans ontbreekt {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geheel, 't zij oorspronkelijk, 't zij uit eenige andere taal overgezet, een goed en eenvoudig Handboek, dat den Landman den aard der ziekten van het onderscheiden vee doet kennen, en voldoende middelen ter genezing aan de hand geeft. Terstond moest dus onder eene bijzondere opmerking vallen de uitgave van het Handboek, dat wij thans aankondigen, en 't geen door zijnen breeden titel dadelijk de behandeling van den geheelen omvang dezer wetenschap doet verwachten. De wezenlijke behoefte van zulk een Handboek kan reeds worden opgemaakt uit den grooten aftrek van dit werk, 't geen, eerst uitgekomen zijnde te Weener bij j. thiel in den verleden jare, thans het eigendom is geworden van den Groningschen Boekhandelaar r.j. schierbeek, welke, zoo als ons berigt is, op een tweeden druk bedacht moet zijn. Het werk beveelt zich reeds terstond aan, als zijnde eene Prijsverhandeling, door het Marksch oekonomisch Gezelschap te Potsdam bekroond, en waarvan reeds de derde Hoogduitsche druk het licht ziet. Men zal zich in zijne verwachting niet bedrogen vinden, daar het over het geheel alle de vereischten bezit, welke in zulk een Handboek verlangd worden. De Landman zal het gemis van een kundigen Vee-arts daarin grootelijks vergoed vinden, en zijn vee eene hulpe kunnen bieden, welke hij te vergeefs bij den onkundigen Vee-doctor zocht. Dit werk prijst zich zoo zeer aan door klaarheid en beknoptheid tevens, dat het moeijelijk zoude zijn, om zoo vele nuttige zaken in een kleiner bestek te bevatten, zonder minder verstaanbaar te worden voor de klasse van menschen, voor welke het inzonderheid geschreven is. De teekenen der ziekten, waarop het ter behoorlijke bepaling van eene ziekte zoo zeer aankomt, zijn wel onderscheiden en uiteengezet; zoodat elk, die slechts een weinig verstand en oplettendheid gebruikt, daaruit de ziekte gemakkelijk zal kennen, 't geen bij de dieren, wegens het veel minder zamengestelde van hunne ziekten, dan van die {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschen, niet zeer moeijelijk is. ‘De raadgevingen en geneesmiddelen, (zegt de Vertaler in zijne Voorrede met regt) welke in dit werk worden aangeprezen, zijn weinig omslagtig en schier alle zeer goedkoop, zoo dat alles met gemak en zonder groote onkosten kan in het werk gesteld worden.’ Sommige geneesmiddelen kunnen misschien nog vereenvoudigd worden. Zoo, bij voorbeeld, kon in het recept op bl. 37 van mastik en wierook een van beiden gemist worden, dewijl de dubbele dosis van één dezer middelen voldoende is. Dit is ook het geval van de daarbij opgegevene laurier- en terpentijnolie. - In het recept, bl. 40, tegen het boeglam der Paarden, zullen de lijn-olie 4 lood, terpentijn-olie en spijk-olie van ieder 3 lood, genoegzaam zijn. Indien echter door het laatst bij het recept aangeprezen ingrediënt, namelijk de vitriool-olie, 2 drachmen, (zie de lijst van drukfeilen) gelijk gemeenlijk, het geconcentreerd zwavelzuur verstaan wordt, en dit tot 2 drachmen bij de drie genoemde ingrediënten gevoegd wordt, zoo zal 't het geneesmiddel niet aan kracht ontbreken. De Schrijver treedt in eene volledige behandeling der Vee-artsenijkunde, door niet allen den ziekelijken, maar ook den gezonden staat van het vee in opmerking te nemen, en aan te wijzen, hoedanig Paarden, Runderen, Schapen, Zwijnen, Geiten en Honden behooren aangefokt, opgekweekt, verzorgden gevoederd te worden. De Schrijver toont dit aan in zoo vele bijzonderheden, als de aard van zijn bestek en plan toeliet. Het lijdt geene tegenspraak, dat die opkweeking en verzorging van het vee, welke regtstreeks tot den Land- en Veebouw behoort, niet in alle gewesten dezelfde kan zijn, en dat het verschil van luchtstreek, gronden, voedsel, en de onderscheidene huishouding der landlieden en wijze van landbouw, hierop een aanmerkelijken invloed hebben. Men vindt dus in dit gedeelte des werks eenige bedenkingen en raadgevingen, die van bijzondere toepassing zijn op Duitschland, doch minder voor den Nederlandschen Landbouwer geschikt zijn. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Rundvee, dat in de meeste streken van Duitschland gevonden wordt, kan in kracht, sterkte en opbrengst niet vergeleken worden bij hetgeen de vruchtbare gedeelten van ons Vaderland opleveren; hetwelk vooral is toe te schrijven aan de overvloedige en voortreffelijke graslanden, welke in het midden van Duitschland zeer schaars zijn. Alzoo wil de Schrijver den Stier en de Koe niet tot de voortteling hebben toegelaten vóór het derde jaar, en maakt hier geene uitzondering op. Dit is een heilzame raad voor een zwak ras, en 't geen van een mageren grond het schrale voeder bekomt; maar in ons Vaderland heeft de ondervinding geleerd, dat het Rundvee met het tweede jaar volkomen tot de voortteling geschikt is, en er dus geen derde jaar behoeft verloren te gaan, waarin de Landbouwer geen het minste voordeel van zijn vee zou trekken. Geen Nederlandsche Landman, vooral in de voorname vee-streken, zal ook zijne toestemming hechten aan het beweerde van den Schrijver, dat men zich aan geen tijd behoeft te bepalen van de Koe te doen kalven, omdat men dan dikmaals genoodzaakt zou zijn, Kalveren van slechte Koeijen aan te fokken. Deze tijd is integendeel voor het Kalf van groot belang, opdat het, drie of vier maanden oud zijnde, goed groen voeder zou vinden: het mogelijk verkrijgen van slechte Kalven kan hiertegen ruim opwegen; doch waar men ruim gras ontbeert, en voornamelijk ander voeder op den stal moet geven, gelijk in Duitschland, is de tijd van kalven meer onverschillig. Over het geheel zullen de schrale streken van het Vaderland meer toepasselijke aanmerkingen vinden, dan de vruchtbare oorden. Het ware te wenschen, dat de Vertaler door eenige bijgevoegde aanmerkingen hierin had voorzien: maar hij zal dit mogelijk minder noodig gekeurd hebben, omdat onze Natie hierin minder voorlichting behoefde, dan in de behandeling der ziekten, nadat in de Verhandelingen van de Maatschappij van Landbouw, D. XV, St. 2, en vooral in het Leerboek over den Landbouw door h. ponse, 2de Stukje, uitgegeven op last van het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch Gouvernement, hieromtrent de beste raadgevingen voorkomen. Ondanks onze bijgebragte aanmerkingen, kunnen wij in het algemeen onzen Landman des Schrijvers opgave van de behandeling van het gezonde vee zeer aanprijzen: ook omtrent de voedering zal hij misbruiken zien aangewezen, waarvoor hij den Schrijver mag dank weten. Aldus zegt hij naar waarheid: ‘Niets is nadeeliger voor het vee, dan dat het hooi op schollen of rikken boven den koestal ligt; want deels trekt de uitwaseming des mests in hetzelve, deels ook de uitwaseming van het vee, en hierdoor kunnen gevaarlijke en onherstelbare ziekten te weeg gebragt worden.’ Het is van belang, ook iets wegens de Vertaling bij te brengen. Wij zijn onderrigt, dat de Vertaler, de Heer numan. een Medicinae Doctor is, en wij hadden gewenscht, dat dezelve zijne waardigheid op den titel had uitgedrukt, daar zulks terstond gezag aan zijne vertaling zou hebben bijgezet, welke aan geene betere handen dan van een Geneeskundigen was toe te betrouwen, en waarvoor de Heer numan getoond heeft zeer berekend te zijn. Wij hebben geene gelegenheid gehad, om deze vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken; doch taal en stijl zijn zuiver en eenvoudig, en men ontdekt bijkans geene sporen, dat het werk uit het Hoogduitsch vertolkt is. De geneesmiddelen zijn mede in het Nederlandsch opgegeven; doch daar deze namen, vooral van geneesmiddelen uit het Plantenrijk, niet in alle gewesten van ons Vaderland dezelfde zijn, en vele lieden in het onzekere laten, welk geneesmiddel bedoeld zij, zoo ware het te wenschen, dat de Latijnsche benamingen uit de Pharmacopoea Batava door den Vertaler hierbij gevoegd waren, wanneer de Landman bij het aanschaffen der geneesmiddelen niet verlegen zou behoeven te zijn, of men hem het voorgeschrevene middel had gegeven. Zoo wordt, bij voorbeeld, door luiszaad niet overal in ons Vaderland Staphisagria, noch door reinevaren, Tanacetum vulgare verstaan; zoodat er verkeerde middelen zouden kunnen aangewend worden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was bezwaarlijk, de juiste benamingen der ziekter in het Nederlandsch over te brengen, daar onze benamingen hieromtrent nog dikwijls onzeker zijn. De Vertaler is over het geheel hierin mede niet ongelukkig geslaagd. Sommige ziekten zijn echter onder eenen anderen naam, dan welke hier voorkomt, meer algemeen bekend. Het roode water van Runderen en Schapen, alhier onder dezen naam opgegeven, heet algemeen in ons Vaderland het bloedpissen; en wie spreekt niet van het ongans, de leverziekte der Schapen? welk woord hier echter nergens gevonden, maar zeer kortelijk iets gemeld wordt van de egelwormen, die zich in hunne ingewanden en in de lever verbreiden. De Vertaler heeft op enkele plaatsen breede noten gegeven, inzonderheid bl. 204-206 wegens de behandeling der Koeijen, bij het achterblijven der nageboorte en de ongesteldheid der baarmoeder in zoodanig geval, en bl. 278-280 en 392 wegens de middelen tegen den dollenhondsbeet; en deze aanmerkingen van Doctor numan, indien de geheele wijze van vertaling ons hiervoor niet reeds waarborgde, toonen zijne geschiktheid, om de bedenkingen van den Duitschen Schrijver op onderscheidene plaatsen meer op ons Vaderland toe te passen. Alzoo zouden wij ter plaatse, waar de Schrijver handelt over de kwaadaardige longeziekte of het longevuur der Runderen, en er bijvoegt, dat hier niet gehandeld wordt over de zoogenaamde Veepest, omdat nog geen middel tot genezing van dezelve bekend is, althans gewenscht hebben, dat de Vertaler eenige melding had gemaakt van de belangrijke inenting tegen de Runderpest, welke, inzonderheid door de onvermoeide pogingen van den nog levenden Grijsaard g. reinders, zulk een grooten opgang in Nederland heeft gemaakt (*); terwijl de maatregelen van ons Gouvernement, om door het dooden van het besmette vee, onder behoorlijke schavergoeding, den voortgang des kwaads {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} te stuiten, hier inzonderheid verdiend hadden te worden opgegeven. Ook wegens het ongans der Schapen had de Nederlandsche Landman bijzondere raadgevingen kunnen verwachten; gelijk ook het rotkreupel dezer dieren, dat thans de geesel van onderscheidene Schaapskudden is geworden, bij de ziekte der klaauwen, mede in bijzondere opmerking had mogen genomen worden. Wij wenschen den kundigen Vertaler genoegzamen tijd en lust toe, om bij eene tweede uitgave van dit werk, dat reeds zoo hoogst nuttig voor onze Landlieden is, en dat wij allen Veehouders ten sterkste kunnen aanbevelen, door noodige bijvoegsels voor hen nog belangrijker te maken. De Heer numan verklaart wel, in zijne Voorrede, hiervan terug te zijn gehouden door de overweging, dat het werkje daardoor te zeer zou uitdijgen, en de prijs te veel zou verhoogd worden; maar deze overweging moet, onzes oordeels, zwichten voor het meerdere nut, dat hiervan zou getrokken worden. Op de bijgevoegde Plaat is afgebeeld een Trokaar, zijnde een priem, om bij de opgeblazenheid van het Rundvee in het dunne van het lijf te steken, en dien wij ook bezigtigd hebben in het belangrijk Kabinet van Landbouwkundige Werktuigen te Amsterdam. Op dezelfde Plaat vindt men ook de afbeelding van eene Klisteerspuit voor het Vee. De Schrijver belooft in zijne Voorrede, in het tweede gedeelte van zijn Handboek eene aanwijzing te zullen geven omtrent de voortteling, het oppassen en voederen van Zijde-hazen, Konijnen, Katten en de gevoederde (dit is waarschijnlijk eene drukfeil, en zal moeten zijn gevederde) dieren; alsmede eene handleiding tot het onderkennen en genezen van derzelver ziekten. Hoe naauwkeurig en volledig dit ook moge behandeld worden, gelooven wij echter, dat de vertaling daarvan minder aftrek bij onze Natie zou vinden, dan die van het eerste gedeelte. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geest der Geschriften van wijlen Joannes Le Francq van Berkhey, in huisselijke Zamenspraken van Dichtlief en Gloorroos met hunne Kinderen, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. VIII en 151 Bl. In gr. 8vo. f 2-6-: Zonder twijfel verdiende de, in den voorledenen jare gestorvene, waarlijk oorspronkelijke Hollandsche Dichter en Natuurkenner le francq van berkhey de hulde, die de Heer loosjes hier aan zijne nagedachtenis brengt. Gloeijende van eene zeldzame mate van liefde voor zijn Vaderland en zijne geboortestad, werd hij daardoor, gelijk de Schrijver zeer te regt aanmerkt, in een' tijd dat de Vaderlandsche Poëzij nog onder het juk van taalzifters en rijmelaars gebukt ging, ten minste tot echt dichterlijke, tot eigenaardige voortbrengselen bezield, onder welken het verheerlijkt Leyden uitmunt. Zoo wij tijdgenooten gelooven, moet het uitspreken van dit dichtstuk in de Gasthuiskerk te Leyden, op den 200sten verjaardag van het ontzet, eene uitwerking gedaan hebben, die ons een' zweem geeft van hetgeen de Redenaars in de vrije Staten der Oudheid vermogten, wanneer het Vaderlandsche onderwerpen gold. Ook sommige andere van 's mans dichtwerken, bovenal zijn Vaderlijk Afscheid en Proeve van het vermogen der Nederduitsche Dichtkunst, verdienen vermelding. Zijne verdiensten als Natuurkenner zijn mede niet gering, en de Natuurlijke Historie van Holland draagt de algemeene goedkeuring weg van bevoegde regters. Tot dusverre zijn wij het met den Heer loosjes volkomen eens, doch niet zoo zeer over den vorm, welken hij aan zijne hulde verkiest te geven. In de Voorrede zegt hij, geen groot vriend te zijn van zoogenaamde geesten, bloemen, ana's, die maar al te dikwerf verschaald en versletst zijn. Nogtans tot het geven van den geest van berkhey's werken aangezocht, beproefde hij eenen anderen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} weg in te slaan. Hij koos dichtlief en gloorroos, de helden van berkhey's Eerbare Proefkusjes of Arkadische Vrijerijen, tot hoofdpersonen, welken hij, tijdens de laatste dagen der ziekte van den ouden man, zich over dezen laat onderhouden, en vervolgens in huisselijke zamenspraken het fraaiste uit 's Dichters werken aan elkander voorlezen. Deze vorm is meer of min nieuw: de vraag is, of hij goed is. Voor een' roman is hij te eentoonig, en zelfs voor zamenspraken wekken zij weinig belang, daar de Schrijver de hoofdpersonen niet anders invoert, dan sprekende over berkhey, en uit zijne werken het een of ander lezende of aanhoorende. Men ziet duidelijk, dat deze vorm met opzet gekozen is, om er den geest van berkhey in te brengen; de geheele illusie verdwijnt dus, en men zou het, althans naar ons oordeel, den Heere loosjes niet ten kwade geduid hebben, zoo hij alleen het schoone uit de gedichten zelve, met eene korte aanwijzing der gelegenheid, waarbij dezelve vervaardigd werden, of iets dergelijks, aan ons had medegedeeld, zonder die waarlijk niet zeer gewigtige gesprekken van berkhey's vrienden met hunne kinderen, welke of slechts de individuéle gewaarwordingen dier menschen moeten uitdrukken, welke, als vrienden des Dichters, gewis niet van alle eenzijdigheid vrij zijn, of vrij onbeduidende huisselijke gesprekken voeren! Het dramatische, dit bekennen wij, is wel uitlokkend in zeer vele gevallen; doch er zijn er ook, waarin dit minder te pas komt, en van dezen aard beschouwen wij eene uitgelezene verzameling van stukken uit eenigen Dichter. De vader des huisgezins kan toch niet wel veel anders zeggen, dan: ‘Hoort, kinderen! De overledene was een braaf en kundig man, was mijn vriend, en een zeer goed Dichter. Wilt gij er bewijzen van? hoort dan!....’ en daarop zijn gestelde met proeven staven. Één van beiden: of de medegedeelde stukken behoeven slechts aan het Publiek herinnerd en in een kleiner bestek te worden bijeengebragt, om zich terstond als voortreffelijk voor te doen; en dan zien wij niet, dat de vorm, door den Heer loos- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} jes gekozen, daartoe een vereischte zij; - of zij verdienen geene aanprijzing, en dan....? Maar goede waar heeft geen uithangbord noodig. - Het beste, dat deze manier, onzes inziens, zou kunnen hebben, moest daarin bestaan, dat dichtlief, bij voorbeeld, de bijzondere verdiensten en gebreken van ieder stuk aantoonde. Dit is echter zeer spaarzaam geschied, en het meeste komt op algemeenen lof, verontschuldiging, of ook (hoewel zeer zelden) berisping neder. Maar, wanneer nu de man, waarover men spreekt, meer dan Dichter, wanneer hij tevens Natuurkundige was, hoe zal men hem dan naar behooren in die zoo veel omvattende hoedanigheid leeren kennen uit zamenspraken tusschen huisgenooten, welke niet geschikt zijn om de eigenaardige en bijzondere verdiensten des mans in dat vak te doen opmerken, zonder geheel haar doel - meerdere bevalligheid in de voordragt - te missen? Het éénige, 't welk men daarvan, in een gezelschap van dien aard, zeggen kon, zou de meer of min onderhoudende stijl zijn. Dan, hier heeft de Heer loosjes zijne eigene keuze geene eer aangedaan. Na eene zekerlijk ongemeen lange aanhaling uit de Natuurlijke Historie van het Rundvee, (een verslag van het gebruik der ossenhoornen) bl. 97-113, zegt hageroos, dichtlief's dochter, in weerwil van haars vaders lofspraak, zeer naïf: ‘Met dat alles, vader! moet ik u dan maar zeggen, dat ik toch veel liever, dan uit dat Koeijenwerk, het een of ander gedichtje hooren zou.’ En toen de vader aan dien wensch voldaan heeft, zegt zij: (bl. 119.) ‘Dat lijkt mij beter als al die horenen.’ En wij zijn het volkomen met het goede meisje eens, wat den stijl betreft; schoon wij gelooven, dat zij over de zaken zelve geen oordeel kon, noch ook wilde vellen. Deze moet men daartoe in haar verband lezen. Maar reeds uit de medegedeelde proeve ziet men, dat berkhey, wanneer hij op eenig onderwerp kwam, volstrekt niet van uitscheiden wist, en dus zijne uitweidingen wel eens langdradig en vervelend wer- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Ook aan het verslag van de harddraverij (bl. 67-77) kunnen wij juist die breede lofspraak van stijl niet toekennen, welke de Heer loosjes het waardig acht; schoon zekerlijk meer bij de zaak blijvende, dan het voorheen gemelde. Voor liefhebbers van paarden, ja, is het belangrijk en onderhoudend; doch minder voor den algemeenen Lezer, en ook, naar 't ons voorkomt, te lang voor een' uitstap bij de Natuurlijke Historie van dat dier. De stukken, daarentegen, door den Verzamelaar uit het dichterlijke gedeelte van 's mans werken gekozen, zijn doorgaans uitmuntend, en zullen, naar ons gevoel te oordeelen, meestal de algemeene goedkeuring wegdragen. De reeds boven genoemde, verreweg uitmuntendste stukken van le francq, benevens enkele staaltjes uit zijne Gedichten en Zeetriumf der Bataafsche Vrijheid, worden aangenaam onderling afgewisseld. (Uit de prozaïsche vinding, Eerbare Proefkusjes enz. van dichtlief en gloorroos, eenige meer uitgebreide proeven te geven, belette gewis den Uitgever de gekozen vorm, daar de sprekende personen elkander niet wel opvijzelen konden.) Minder bevielen ons de herderskouten uit het Bataafsch Athene, waarin te veel heterogene denkbeelden in een zonderling verband geseld worden, zoo als het land, Athene, de Alpen, en Prof. van roijen. Het luidt toch vrij kluchtig, als titir zingt: Houde Rijnstroom, die Athene's boord en muren Door uwe golfjes steeds besproeijen laat en schuren, (en onmiddellijk daarop:) Gij gouden Rijnbaars, die met troepen digt bijeen Naast Waterkruiken speelt door Rijn- en Vlietstroom heen, Zwemt met Athene's roem dan tot aan de Alpen voort. En dat stroom-op! Wat zou die baars moeten zwemmen! Het dichtstuk over de Dankbaarheid, schoon het een gouden eereprijs behaald hebbe bij het Dichtgenootschap: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstliefde spaart geen Vlijt, komt ons, naar de medegedeelde proeve te oordeelen, mede vrij onbepaald voor, en verheft zich naauwelijks boven het middelmatige. In het eerste couplet roept de Dichter het uitspansel, in het tweede het menschelijk ligchaam, in het derde het koopmanskantoor, in het vierde de zee, in het vijfde het veld enz. als getuigen der dankbaarheid op. (Trouwens, de Verzamelaar mist er zelf het gewone krachtige van zijnen Dichter in.) De Lof der Vriendschap en der Vrouwen, uit 's mans Oud-Hollandsche Vriendschap, (bl. 119) is beneden de kritiek, en meermalen wartaal. Wat wil het, bij voorbeeld, zeggen: Gij zijt de lachjes der gelaatkunst van lavater Bij Hollands tafellied, de geest van lukas pater. Wij maken deze aanmerkingen, omdat het onsspijt, zoe veel goeds als men hier bijeen vindt, vooral de schilderingen van den aanvang van Leyden's beleg, de forsche Zeeuwsche zeebonken, de hongersnood, het ontzet, Leyden's toestand tijdens den bloei der fabrijken, de lof dier geboortestad van den Dichter, de bakker en tinnegieter uit de Proeve enz., het oogenblik der scheiding uit het Vaderlijk Afscheid, en zelfs enkele brokken uit den Zeetriumf, enz. door enkele andere, zoo geheel daarbij afstekende, meer of min ontsierd te zien. Voorts keuren wij het zeer goed, dat er niets uit de zee van staatkundige twistschriften en dichtstukken, die berkhey's naam waarlijk niet tot de nakomelingschap zullen overbrengen, in dezen geest zijner geschriften is opgenomen. Wij kunnen dit verslag niet eindigen, zonder den Lezer een gedeelte der uitmuntende beschrijving van het Zeeuwsche scheepsvolk onder boisot mede te deelen. - - - De golven, gram en dol, Zag men van allen kant de blaauwe kronkels zwieren, Gegeeseld door den wind, langs meren en rivieren. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hare deiningen zworf eene heldenvlugt Van Zeeuwsche hagjes, die, als zwanen aan de lucht, De witte zeilen aan de kimmen deden blinken, En klaatrend langs den stroom hun donders lieten klinken: Taangeel van opslag, met een stuursch en forsch gezigt, Van schoudren breed en vast, van voeten rap en ligt, Gehard door teer en pik, en taai van spier en knuisten, Met Zeelands moed in 't hart, en daden in de vuisten: Een volk, dat, tuk op wraak, in 't hart zijns vijands beet, Het, walgend, bitter noemde, en, vloekend, van zich smeet. Waren alle verzen van le francq van berkhey van dien stempel, hij verdiende gewis eene uitstekende plaats onder onze grootste Dichters. Beknopt en echt Verslag van de oproerige bewegingen en gepleegde geweldenarijen, binnen de Stad Amsterdam, op den 15 en 16den Nov. 1813, vervat in twee Missives, geschreven door Cornelis van der Aa, aan een zijner Vrienden, ter logenstraffing van de allezins allarmerende en vergrootende geruchten, allerwegen verspreid. Te Amsterdam, bij J. Ruys. In gr. 8vo. 44 Bl. f :-8-: Historische Brieven, over den staat der zaken in Utrecht, gedurende het verblijf van den beruchten Franschen Generaal Molitor aldaar en deszelfs vertrek. Te Amsterdam, bij H. Molenijzer, Jun. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-4-: Het oogmerk, dat zich de Heer van der aa, volgens den titel, voorstelde met de uitgave dezer twee brieven, is buiten twijfel loffelijk. En al ware het ook niet, dat ginds en elders veel te schrikbarende geruchten omtrent het gebeurde in Amsterdam waren verspreid geworden, zoo zou toch dit gebeurde op zichzelve wel waardig zijn tot kennis van den geheelen lande gebragt te worden. Voor zoo verre als de dadelijke behoefte, inzonderheid van den meer of min verwijderden landgenoot, betreft, is ook het genoemde oogmerk, naar ons in- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, bereikt. Het berigt is tamelijk volledig, voor zoo veel het algemeen bekende aangaat; en, een of ander gedeelte moge ons al eens in een daarvan afwijkend licht zijn voorgesteld: hoe is het mogelijk, in zulk eene zee van gebeurtenissen, en nog veel meer vermenigvuldigde geruchten, nooit mis te tasten en altijd gelijk te zien? Als een eigenlijk gedenkstuk, daarentegen, en waardige historie van het voorgevallene, kunnen deze twee missives niet gelden; en wij, die ons in de stad zelve bevonden hebben, zochten er te vergeefs die natuurlijke ontwikkeling, klare ontvouwing en volledige schetse der gezamenlijke bewegingen, welke ons en den nakomeling behoefte is. De eerste brief bleef zelfs vrij verre beneden hetgeen wij algemeen bekend achteden, inzonderheid ten aanzien van de orde en het verband van het voorgevallene; en de tweede moet grootendeels als eene verzameling van teregtwijzende noten op genen worden aangemerkt. Hieruit reeds is op te maken, dat de spoed grootelijks heeft medegewerkt tot het afgebrokene, min ordelijke en klare in het eerste berigt; gelijk een brief, in de eerste oogenblikken na eene belangrijke gebeurtenis, en vooral zulk eene uit eigen aard verwarde en verwarrende gebeurtenis, geschreven, altijd dit aanzien zal hebben. Doch, kan men ook de andere vlekken, dit geschrift ontsierende, aan deze oorzaak toeschrijven, en alzoo verschoonlijk achten? Bij voorbeeld, dat de gezamenlijke muitelingen zoo maar in eens af geboefte worden genoemd, zonder dat, noch in de opvolging der gebeurtenissen, noch in de gesteldheid der zaken, eenige aanleiding tot de plundering, eenige verschooning der maar al te gegronde, schoon kwalijk bestuurde, woede wordt aangewezen, of het minste onderscheid gemaakt. En van den anderen kant, dat eene, zeer ongepast aangebragte, lofrede op den weer aangestelden Heer Schout j. papegaai, - eene soort van verwondering over het besluit van onzen Vorst, om de roepstem van zijne, in vroeger tijd ten deele misleide, maar ten aanzienlijker deele slechts overweldigde, landgenooten te volgen, ter aanvaarding zijner oude, ja hoogere waardigheid, - des mans betuigd verlangen, om slechts eigendunkelijke wraakbetooningen over vroeger gebeurde zaken vermijd te zien, enz. de duidelijkste sporen van eenen ouden partijgeest doen kennen. Ja, misschien was het de overhaasting, die hem, ten aanzien van het eerste, het wel onderscheiden, om juist te onderrigten, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} deed uit het oog verliezen. Misschien was het slechts de eerste warmte van de zegepraal der zake, door den Schrijver steeds zoo ijverig aangekleefd, die hem meer dan ooit de grenzen der welvoegelijkheid enz. drong te overschrijden? Misschien is het den man, onder deze omstandigheid, niet zoo volkomen ten kwade te duiden, dat hij geenszins tot die hoogte der vergevensgezindheid, tot die zuiverheid van alle partijschap, tot die volkomene, alles vergetende, alles achterstellende zucht voor het eenige behoud des gemeenen Vaderlands zij gekomen, welke in de stukken van den zoo zeer gewenschten, en nu reeds door allen geliefden Vorst, weldadig pralen. Het blijven daarom echter wezenlijke, in onzen tijd nimmer geheel verschoonlijke, gebreken. En wij roepen daartegen, met den Vorst zelven, uit: Weg met allen denkbeeld van wraak, die altijd den Christen onteert! Weg met alle herinnering aan oude partijschappen, die, als de bron van zoo vele rampen, door iedereen vervloekt, en, door de verheffing van Oranje tot de Souvereiniteit, in de wellen zelve verstopt, nu nog maar alleen door deze herinnering en wraak zouden kunnen verlevendigd en staande gehouden worden! Dat de schelmachtige verrader en dief met den tijd worde gestraft of ten toon gesteld! maar regt vorstelijke, regt staatkundige, den grooten naam van Isten willem waardige liefde het jammertooneel onzer oneenigheden, voor eeuwig, als met eenen mantel bedekke! Zoo sta Nederland, als een eenig man, tegen het uitwendig geweld! Zoo vinde overal bekwaamheid en deugd gelegenheid deszelfs heil te bevorderen! Zoo volge het algemeen gevoel en gevoelen den schoonen, den hemelschen geest, die in de eerste toespraken en gedragingen van onzen Vorst ademt! Doch, wij zouden, door onzen ijver vervoerd, welhaast vergeten eenig kort begrip van het berigtte te geven: Het inloopen eerst der belangrijke oorlogstijdingen, het verzenden daarna van bagaadje en vrouwen der Fransche beämbten, het aankomen van de laatsten zelven uit noordelijker provinciën, het vertrek eindelijk van het garnizoen en der douaniers, enz. enz. bragt de eerste beweging en vreugde in de stad. Eerst met den avond, echter, van Maandag 15 begon het gemeen baldadigheden, bestaande meest in het verbranden der opgeslagene huisjes voor de douanerie, het octrooi, en eindelijk ook policie, benevens wegnemen en der vlamme offeren {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} van allerlei uithangbord, met den gehaten adelaar pronkende. Vervolgens sloeg men de hand aan de gewezene verblijven en pakhuizen der douanes, en zou ook de tabaksfabrijken op Kattenburg enz. niet gespaard hebben, ten zij de goede geest der inwoners van deze streken, benevens de ijver en cordaatheid der gewapende burgers het werk voor ditmaal hadden gestuit. Dan, des anderen daags ging het er terstond weer op los. Inzonderheid de Jan Roodenpoorts-toren, thans eene soort van militaire gevangenis, werd ingebroken, uitgeplunderd, en de klok daarin geluid. Ook het Spinhuis werd opengezet, en sommige gevangenen in triomf rondgevoerd. Bureaux, hotels en huizen van ambtenaren werden bedreigd; zijnde, zoo men zegt, op eene lijst aangeteekend als gedoemd ter plundering. Deze begon met den avond dadelijk op de oude Turfmarkt; terwijl, onder andere, het huis van den ontvanger jones, op de Prinsengracht, aan de uiterste woede ter prooije was. Ondertusschen was van wege de schutterij een provisioneel bestuur aangesteld; hiervan werd den volke kennis gegeven, en vertoonden zich de Heeren zelven bij fakkellicht op de straat; tevens was eene wacht te paard gevormd, grootendeels uit voorname inwoners, om, met sabels gewapend, door de stad te patrouilleren; en dit een en ander, gevoegd bij de klem, den moed en ijver, waarmede de schutters, voorheen nationale gardes, nu der woedende menigte tegengingen, bragt het oproer welhaast tot bedaren. De inwoners in de onderscheidene wijken voorts mede zijnde geroepen, om des nachts voor de rust te helpen waken, is er alleen nog des Woensdags middags een aanval op het Hospitaal gedaan, doch spoedig gestuit, en voorts de rust geen oogenblik gestoord geweest. De zaak is dus zoo geheel erg niet. Het strekt der zachtheid van het volkskarakter tot eere, dat zelfs geen enkele Franschman der welgegronde woede is geöfferd geworden. En het is intusschen aan de Fransche auctoriteiten, die, de stad verlatende, haar ontbloot lieten van alle middelen ter defensie, alleen toe te kennen, dat er de minste ongeregeldheid heeft bestaan. Nu volgden meer en meer blijde dagen. De Kozakken kwamen. De Prins was geland. De Hollandsche vlag waaide van het Raadhuis. In één woord: het licht is aangebroken. God zegene den heugelijken dag! De twee brieven, No. 2, zijn zeer wel geschreven, en ademen den geest van eensgezindheid onderling, maar woedenden {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer tegen de Franschen (*). Veel bijzonders vonden wij in dezelven niet, of het is meer algemeen bekend. De achterdochtige gestrengheid van Kommandant en troepen, hunne ongemakkelijkheid en geweldige eischen, hunne bespotting van de Hollandsche edelmoedigheid, die hen te Amsterdam beschermde en van hunne wapens weer voorzag, hunne lafheid, die ten getale van tweehonderd voor twintig Kozakken van Soestdijk kwamen vlugten, en daarentegen de voorzigtigheid, de verschrikkelijke angst en vervolgens verrassende vreugde bij de burgerij, het geluk van den Heer van westreenen, die, tot gijzelaar bestemd, niet was te vinden, en de ramp van den Heer de perponcher, die, om dezelfde reden, in eene beroerte verviel, - dit alles en nog meer wordt met treffende en opwekkende kleuren gemaald. Brieven van A. aan Z. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 20 Bl. f :-5-8 Deze zeer wel gestelde, schoon eenigzins omslagtige brief (het is slechts de eerste) heeft ten oogmerk, als het ware de tolk der Natie bij den Vorst en het hooge Bestuur te zijn, om eenige personen, deels met name, deels met eene letter, of ook niet bijzonder aangeduid, als allen vertrouwen en bewind onwaardig, uit te monsteren, uit hoofde hunner verkleefdheid aan den Keizer, en deelneming in zijne dwingelandij. Er is geen twijfel aan, of dit stuk zal algemeen opzien baren, inzonderheid daar de aangeklaagden mannen van den eersten rang, en deels van hoog aanzien en invloed onder het voormalig Stadhouderlijk bewind zijn. Doch, van welken aard zal dit opzien wezen? In hoe verre heeft het Publiek inderdaad grond, met dezen ongeroepen en ongenoemden tolk te vrede te zijn? Wij willen ons het oordeel hierover niet aanmatigen. Doch ons bijzonder gevoelen zou hierop neêrkomen: dat wij juichen in deze eerstelingen eener volkomene, eener Engelsche vrijheid {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van drukpers; dat wij altijd de cordaatheid zullen prijzen van den man, die, zonder aanzien van rang of partij, den onwaardigen en gevaarlijken voor den dienst des Vaderlands openlijk durft ten toon stellen; - dan, van de andere zijde, dat het misschien niet zonder gevaar is, in deze eerste dagen der herkregen vrijheid, met verwijten en nieuwe zaden van oneenigheid voor den dag te komen, die, dunkt ons, zonder zoo groote publiciteit, bij den Vorst zelven aangebragt, even zeer hadden kunnen de gewenschte, en maar alleen de gewenschte, vrucht dragen; en, daar het toch wel mogelijk is, dat het geheele Volk van Nederland over de bewuste personen niet zoo eenstemmig denkt, van hun gedrag en denkwijze niet zoo wel onderrigt is, en tot het magtigen van zulken tolk niet zoo genegen, als de Schrijver schijnt te vooronderstellen, dat het dus, wilde men evenwel beschuldigen, misschien wel noodzakelijk geweest ware, zijne beschuldiging te staven, en, wel verre dat zulks te regt achtergebleven zou zijn, omdat het stuk in veler handen moest komen, gelijk men voorgeeft, zulks daarom juist - naar ons oordeel - had moeten geschieden. De Hemel verhoede intusschen, dat het een dier kwade gevolgen hebbe, omtrent welken wij niet geheel gerust zijn; en geve, dat in tegendeel de onschuld te beter blijke, en het heil des lieven Vaderlands te volkomener gehandhaafd worde! Vaderlandsche Uitboezeming. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 15 Bl. f :-5-8 Dichterlijke Gedenkrolle van Nederlands Verlossing en Herstelling. In November, 1813. I. Te Amsterdam, bij P.G. en N. Geysbeek. In gr. 8vo. 32 Bl. f -:11-: Het juichend Nederland. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1813. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-11-: Lierzang aan mijne Landgenooten, in Slagtmaand 1813. Door Maria van Zuylekom. Te Amsterdam, bij H. Moolenijzer, Jun. In gr. 8vo. 19 Bl. f :-5-8 Dank zij u, welbespraakte tolk van ons, van het Nederland- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sche hart! Dank zij u, wien vaderlandsmin en wijsheid zoo gaven te spreken; te spreken, dat ieders hart en geest uwe taal beämen, en alzoo tevens die rigting hunner inzigten en hunner gewaarwordingen aannemen, welke zij aan de hand geeft. Ja! één hart en ééne ziel is wederom ons juichend Nederland. Verdeeldheid, zij-alleen, bragt ons op den rand des verderfs, in het verderf. Onze eigen ondervinding, gelijk het voorbeeld van Frankrijk, hebben het hersenschimmige der hope en verwachting doen zien, die zoo velen misleidden. De bron zelve, waaruit onze partijschap opborrelde, is verstopt. Zij verdwijne dan, en late enkel de herinnering achter aan hare ijsselijke gevolgen! Hare herdenking rolle niet over onze lippen, dan om ze te schandmerken, afschuwelijk in elks oog te maken, en, onder wat masker ook, te doen vlieden, met dezelfde kracht, met welke wij den jammer onzer onderdrukking in het harte voelen! - Wij hebben geene andere beöordeeling voor deze regt vaderlandsche uitboezeming van onverwachte en verbaasde vreugde, van deelneming in het lot van nu weêr blijde moeders, echtgenooten en allerlei ontsnapten aan den klaauw van het Roofdier, van alle die gevoelens in één woord, welke het regt gestemde Nederlandsche hart, en de geest, door vele tuchtiging geleerd, overal moet gewaarworden. Wij, voor ons, meenen wel de pen te herkennen, waaruit deze Salomonische wijsheid moet zijn gevloeid. Doch, slechts de toon, niet de inhoud, duidt haar aan. Want, wie onzer denkt anders? Men verlustige zich dus in zijne zachte warmte, zijne wijze gematigdheid en klare overtuiging, als in het eigendom en doorgaand kenmerk onzer Natie! No. 2. Het oogmerk dezer bij inteekening geöpende Gedenkrolle is, de verzamelde stukken voor eene spoedige verstrooijing en verdwijning te bewaren. Geen ongelukkige inval, zoo de inhoud slechts medewerkt om het oogmerk te bereiken; de stukken doorgaans der verzamelinge en bewaringe waardig zijn. Van de twee, in dit deeltje bevat, mogen wij zulks met ruimte verklaren. Het eerste is een zoogenaamde Dithyrambus van den Heer witsen geysbeek, ten opschrift voerende Jesaia XIV:5, 6, en behelst eene schets van ons lijden en onze verlossing, welke het hart van den Dichter vereert en menig treffend bewijs van zijn talent oplevert. Deze soort van poëzij, intusschen, waarvan wij ons, buiten een paar stukken van hel- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} mers, weinig voorbeelden in onze letterkundige geschiedenis berinneren, vereischt eenen geweldigen stroom van dichtvuur, om behoorlijk volgehouden te worden, en noch in bombast te ontaarden, noch tot karrikatuur te vervallen. Wij hebben ons verbeeld, des mans bijzonderen aanleg voor het puntdicht, in dit geheel ongelijksoortig voortbrengsel van zijn vernuft, soms op te merken; en, zoo wel ter snede, ja stout en oorspronkelijk, ons sommige denkbeelden voorkwamen, zoo zeer kunnen wij toch andere van overdrijving en mindere gepastheid niet geheel vrijpleiten. Zie hier stalen van het een zoo wel, als van het ander, in de orde, die ze in het stuk zelve hebben. Vergeefs, verlichting! hebt gij nevlen op doen klaren, De domheid van ons erf geweerd: De drukpers-dwang heeft in drie jaren Drie eeuwen ons terug doen varen, En licht in duisternis verkeerd. ô Amstelaar! hoe diep, hoe diep zijt gij gevallen! Gij zonder kapitool, en zonder muur uw wallen, Uw eerlijk wapenschild geschandvlekt en verminkt, En uwe woningen door puin en stilte omringd! Wie zijn de schimmen, die hier waren, In haveloos gewaad, met losgerukte haren? 't Zijn moeders. - Groote God! men sleept haar zonen voort, En drijft ze als slagtvee weg naar 't eeuwig barre noord', Alwaar gebrek of zwaard hunn' leefdraad af zal knotten, Opdat in 't zuid' een troon, alreede in 't bloed aan 't vlotten, Niet omstort'. - Wee den vorst, wien zulk een troon bekoort, Die, waggelende in bloed, door lijken wordt geschoord! - Gelijk een hollend ros .......... Zoo was Napoleon tot Moskow voortgestoven, En holde bergen op van steengeworden ijs: De noordewind blaast hem van boven, En smakt hem neder in Parijs. Wat vreugdekreet stoort onverwacht De stilte van den sombren nacht? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat lichtstraal heeft eensslags de duisternis verdreven? Wat liedren, vrolijk aangeheven, Vervullen markt, en straat, en gracht?... De dag breekt aan, - durf ik mijn oog gelooven?... De knevlaarsholen zijn niet meer; Het knettrend wraakvuur sineet ze omveer: In assche zijn ze weggestoven. Oranje, ô volk! genaakt uw strand: Verwelkomd door uw liefde, eenstemmig hem gezworen, Ziet hij zich in uw hart den schoonsten troon beschoren, Dien immer opperheer verkreeg: Geen bloed, uw welvaart zal den zetel onderschragen, Dien hij niet met geweld, maar op uw beê besteeg; Besteeg?... ô Neen! hem heeft uw liefde er op gedragen. Dit zij genoeg. Slechts den wensch voegen wij er bij, dat men in zijnen ijver geen schuld en onschuld vermenge, noch hen, die het ten minste goed meenden, hoe verkeerd zij ook mogen gehandeld hebben, met gruwzamen op ééne lijst plaatse? - De Heer geysbeek houde ons ten goede, dat wij deze algemeene aanmerking min of meer toepasselijk vinden op bl. 5. reg. 9-16 en op bl. 15. reg. 3-17; terwijl wij voorts met genoegen vermelden, hoe ons berigt is, dat de Vorst den Dichter vereerd hebbe met eenen brief, ten blijke van bijzondere voldoening. Het andere stuk, in deze Gedenkrolle voorkomende, is getiteld: Aan mijn Vaderland, in November 1813, en behoort den Heer h. meijer, Jun. Hetzelve is in eene zeer zoetvloeijende maat gedicht, en heeft ons, over het geheel, veel genoegen gegeven. De tegenwoordige omstandigheden verrassen ons op nieuw met dichterlijke talenten, tot nog toe min bekend gebleven. En inderdaad, zouden wij niet mogen hopen, dat het heil, dat wij wederom verwachten, eene uitwerking op het vernuft zal hebben, niet ongelijk aan den eersten milden regen in het voorjaar? Sedert lang aan alle kanten uitbottende, vertoont zich het geboomte dan eensklaps in vollen schoonen dos, en spreidt zijne afwisselende schaduw langs een even versch en groen tapijt van gras en kruiden. - Intusschen stieten wij hier en daar op eenige donkerheid, onder andere {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} in de volgende twee coupletten, waaruit onze Lezers overigens den trant mogen leeren kennen. Bataven, wie geen schaamt' doet blozen, Dat vreemde magt u heeft gered! Uw bloei zal haast de ellend' verpoozen, Die, om het laf verroekeloozen Van uwe waarde, u had verplet. Dan moogt ge ook weêr het hoofd verheffen, Dat, Flevo! u, bij 't schuldbeseffen, De Newa onderhalen doet. 't Zegt weinig 's vijands haav' te plondren, Maar 's dwinglands zetel neêr te dondren: Ziedaar het voorwerp van uw' moed. Maar neen! door onweêrspreekbre daden Hebt gij die smaad reeds uitgewischt; Neen! schandlijke ontrouw te verraden, Met aller vloek u te overladen, Dit, Amstel! ware uw doel gemist; De storm mogt u een wijl vertragen, Om 't hulkje een' dollen vloed te wagen, Straks greep uw hand de roerpen aan, En durfde, 't hart tot God geheven, Den vloed in 't dreigend aanzigt streven, En keert langs stiller waterbaan. Wij verbeelden ons, dat men hier op de kortstondige neutraliteit van Amsterdam doele; schoon Flevo, dat is immers de Zuiderzee, deze hoofdstad niet wel schijnt te kunnen vertegenwoordigen of aanduiden. Voorts schijnt ons de rijkdom onzer tale zoo wel, als de kieschheid eens gezuiverden smaaks, uitdrukkingen als deze te wraken: Eer stort' paleis en stulp te pletter, Eer stikke al 't volk in bloed en etter, Eer weêr die dwingland zegeviert! No. 3 is in goede Alexandrijnsche verzen gedicht, en gewis {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer welmeenend, zonder dat wij er overigens heel veel bijzonder loffelijks, schoon ook het tegendeel niet, van te zeggen weten. Het eerste gedeelte zou ons nog al beter behaagd hebben; maar dat bezingt eigenlijk, althans voornamelijk, den Vrede, die - nog niet bestaat. Ook heeft ons het onophoudelijk: juich! juich! dat in het bestek van 7 bladzijden wel veertigmaal weergalmt, eenigzins vermoeid. No. 4. Met Dames moet men niet te streng zijn. Wanneer zij het zoo ver brengen als deze, zijn ze althans gewis aan vele, welgegronde, complimenten gewoon. Wij maken haar het onze allernederigst. Intusschen meenen wij toch, dat hier en daar uitdrukkingen voorkomen, op welker mindere gepastheid wij haar mogen opmerkzaam maken. De vrouwen zijn misschien gewoon, het met zulke zaken niet zoo naauw te nemen; en duidt men haar zulks in het dagelijksch leven, in een brief, een gelegenheidsversje, niet ten kwade. Maar, in het rijk der letteren, gedrukte letteren namelijk, maken de mannen (wij zullen het maar bekennen, Dames!) volkomen gebruik van hunne meerderheid in aantal, en doen alles voor strenge wetten buigen. Dit heeft zelfs de Fransche egalité niet kunnen vereffenen, die anders de twee uitersten in de maatschappij, de rijken en de armen, bijna op éénen bodem gebragt had. Zie hier, wat wij zoo al bedoelen: Hij, (de Gauler) uit den afgrond opgedolven, Aasde, als een kudde wreede wolven, Op Neêrlands rijke voorraadschuur. Hij wierp, door zijn gevloekt vermogen, De veêrkracht aller kunsten neêr. Vertradt de Zenuw van den staat. Vermagerd en verarmoed tevens, Werdt al uw glorie uitgeroeid, De Gauler hadt millioenen levens Aan zijne Zegenkar geboeidt. ô, Rotte! ook aan uw grijze boorden Heeft stassart vreeslijk rond gewoed! Toen hij der burgren stem dorst moorden, Die smeekend kroopen aan zijn voet. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wichtjen zelf, in Moeders armen, Kost door zijn klacht den beul ontfermen. Veréénigt u, gij Schevolussen! Gij Fredriks! Karels! Jozephussen! Geen Vesperfeest, Siciliaanen! Nam zoo veel bloed van de onderdaanen, Als 't Fransch gebroed, zoo wreed als snood! En terstond hierop: Dan, eindlijk, neemt de God der Vadren - Wier vaderen? van de Nederlanders, zien wij vervolgens; doch in den eersten opslag, en volgens het voorafgaande, kan men daaraan niet denken. Hierbij kunnen wij het laten; er in het algemeen bijvoegende, dat wij van deze dichtstukjes geenen inhoud hebben opgegeven, omdat men dien wel zoo wat gissen kan. De een zweeft wat meer in ruimte en tijd rond, de ander wat minder; maar hun thema verschilt al zoo veel niet, en, God dank! even min hun geest, daar ten minste allen der partijschap den dood zweren. Ook hebben wij de versificatie op geene te strenge proeven willen brengen, daar het gelegenheidsverzen, uitboezemingen zijn, die grooten lof kunnen verdienen, al zijn ze ook niet volkomen gepolijst, noch vruchten van echt en rijp genie. Het Leven van Willem Vlijtig. Eene Familie-geschiedenis. IIIde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. In gr. 8vo. 476 Bl. f 3-12-: Wij gaven in No. 9 van ons Tijdschrift, in het vorig jaar, verslag van de vroegere deelen dezes werks, en dit verslag was gunstig; evenzeer mogen wij dit derde en laatste deel nu aanprijzen. Willem gevoelt het drukkende der afhankelijkheid, hoezeer de edelmoedigste vriendschap hem niets van dien vernederenden last doen voelen, maar het als het betalen eener oude schuid rekenen wil, dat hij hem en de zijnen nu zoo zeer verpligt. Hij gevoelt daarenboven, dat hij zelf het eigenlijk is, die voor moeder en zuster zorgen moet. Hij bepaalt zich {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het handwerk, dat hij uit liefhebberij als student geleerd, en op zijne vlugt als kostwinning geöefend had; hij wordt schrijnwerker. Het gaat hem gezegend, zoodat hij niet alleen voor moeder en zuster eerlijk brood heeft, maar ook het voorgeschoten kapitaal spoedig kan aflossen. Zijne zuster doet vervolgens een gelukkig huwelijk, en kort daarop huwt hij ook een lief meisje, dat regt voor hem berekend was. Zijne rampen waren echter niet voor altijd opgeheven: hij had vijanden; men belaagde hem, zijne vrouw; - de overgeblevene dochter van zijn' vriend en weldoener, zijne pupil, aan wie hij edelmoedig de weldaden hares vaders vergolden had, behandelde hem gruwelijk ondankbaar; - en eindelijk verbrandde zijne woning, en met dezelve al zijne welvaart. Dan, hij herstelde zich, en zette zich elders in denzelfden stand; doch hij moest nu met kommer en zorg aanhoudend kampen, en was zeer nabij aan volslagen gebrek. Eindelijk, evenwel, daagt een onbekende op, die zijnen vader in zekere koopmans-speculatie had ingewikkeld, waartoe deze het geld geschoten had; terwijl de vreemde, bij derzelver ongelukkige uitkomst, zich had te zoek gemaakt. Deze kwam nu schatrijk uit de Indieën terug, en voldoet de schuld met den intrest. Nu kan dan ook zijne moeder aan hare verpligting en haar hart voldoen: willem vlijtig krijgt het hierdoor ruim, en geniet met gade en kinderen het welverdiende loon zijner standvastige braafheid, huisselijk geluk. - Zoo loopt deze Roman af, die aanwijzen zal: ‘dat een deugdzaam mensch, door standvastigheid, ijver, en overleg, ondanks alle lotverwisselingen, zich boven het onheil kan verheffen, en gelukkig worden.’ Wij mogen wel eene kleine proeve geven der schrijfwijze en het doorgaans leerzame van dit produkt eener vaderlandsche pen, en kiezen daartoe een tusschenbedrijfje, een gesprek van den schrijnwerker, vlijtig, met zijnen eerlijken buurman, den heelmeester, een zeer goed mensch, schoon een weinig ruw, - het gebrek van zijne opvoeding, en het gevolg van zijne zeevaart in vroegeren tijd. Deze kwam eens op zekeren avond, zoo vergramd als vlijtig hem immer gezien had, bij hem inloopen. ‘Wat scheelt er aan? wat scheelt er aan?’ vroeg hij. ‘Wat zou er aan schelen? dat vervloekte wijf kwelt mij den ganschen dag met haar d.....s geboen en gedwijl. - Ik kom t'huis, koud en nat, en er is waarachtig niet eens vuur aan {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} den haard, omdat ze nu juist in haar kop gekregen had, de binnenkamer te boenen; en nog onthaalde ze mij op een zuur gezigt, omdat ik mijne laarzen niet gaauw genoeg naar haar zin uitdeed - en jantje zat in de keuken bij den aschpot te huilen, omdat hij, de Satan weet wat, vuilgemaakt had. - Is dat een vervloekt huishouden! men zou zich aan zoo'n wijf vergrijpen, dat zou men -’ ‘Sus, bedaar - ga zitten, en blijf een pijp met mij rooken. Uw vrouw meent het zoo kwaad niet - zij is eene Noordhollandsche; gij moet haar wat inschikken, - zij zal misschien niet geweten hebben dat gij al te huis zoudt komen.’ ‘Het mogt de duivel! - (zijn pijp opstekende) dat kan haar niet schelen, als zij maar werken mag. - Dat duurt zoo het godgansche jaar door, en nooit is het werk aan kant, nooit haast kan ik met rust in de kamer zitten, of er wordt geveegd. - Zit ik eens wat te lezen of te schrijven, dan is het: o wat maakt gij weer een boel! - zij gaat dan, zoo zij het noemt, aan het redderen, en maakt dan soms, zoo als laatst nog, papieren van mij zoek. Ik word driftig, en dan volgt het eene woord uit het andere - o ik heb tegenwoordig een regt verdrietig leven.’ ‘Uwe vrouw doet waarlijk niet wel, dat zij zoo afgodisch met haar huis is. Ik beken u, dat is lastig; maar maakt gij haar nog niet erger, en hebt gij niet wel wat schuld aan uw eigen ongemak?’ ‘Ik?’ ‘Ja, mijn Vriend! indien gij het mij niet kwalijk neemt.’ ‘Gansch niet. - Maar waar is uwe vrouw en moeder?’ ‘Bij eene arme vrouw in de buurt, of mogelijk bij u.’ ‘Dat doet mij vermaak. - Ga voort!’ - ‘Hoor eens, mijn Vriend! - wij mannen moeten in zulke beuzelingen onze vrouwen wat toegeven, willen zij ook toegeeslijk omtrent onze kleine nukken zijn. Uwe vrouw overdrijft de deugd der zindelijkheid. - Alle hare kamers brandschoon en in orde te houden, is de lust hares levens, en gij, mijn Vriend! zijt daaraan niet gewoon, - gij loopt uit en in, zonder u te storen, of het buiten wat morsig en in huis zindelijk is - gaat zitten lezen en schrijven, of in een aantal boeken, die rondom u liggen, studeren, en noodzaakt haar, door uwe ontoegeeflijke onoplettendheid, van nieuws af aan te beginnen. - Uw vrouw geraakt dan uit haar humeur, beknort u wat scherp, gij wordt driftig, en zie daar, gij beiden, die zoo gerust en gelukkig, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} als mogelijk was, kondet zijn, verbittert elkander het leven, en vernietigt de schoonste genoegens, die liefde en huisselijke vrede u zouden kunnen schenken.’ ‘Gij hebt waarachtig gelijk. - Ik hou veel van mijn wijf, en zij van mij, en echter leven wij als katten en honden. - Maar, wat satan! is dat mijn schuld? - Dat geduiveljaag in het huishouden zou ik misschien nog kunnen overstappen, omdat ik vertrouw, mijn wijf zou van verdriet sterven, als zij niet meer mogt boenen en schrobben. - Maar dat ik er zoo veel ongemak om moet lijden, en nog meer dat zij mijn jongen zoo partijdig behandelt, daar kan ik hagels boos over worden - en dat is wel eigenlijk de grootste reden van onze onaangenaamheid.’ ‘Gij komt daar juist tot het punt, waar ik u wilde hebben. - Het is te beklagen, dat zoo vele ouders onderscheid tusschen hunne kinderen maken, en daardoor niet alleen hunne huisselijke rust verstoren, maar tevens de onzalige oorzaken zijn van de ongehoorzaamheid en het ongeluk hunner kinderen. - o Het smart mij zoo, dat gij zoo wel als uwe vrouw u aan deze fout schuldig maakt.’ ‘Doe ik dat?’ ‘Ja! - Even als uwe vrouw uw dochtertje door malle toegevendheid bederft, even zoo doet gij uw jantje. - Gij kunt geen kwaad in den jongen zien, hij moge doen, wat hij wil, - en van daar dat het knaapje gevaar loopt zeer ondeugend en onverbiedelijk te worden.’ ‘Gij waant dan, dat ik even zoo partijdig in mijne genegenheid ben, als mijne vrouw?’ ‘Zeer zeker. - En ik geloof, dat gij hiervan zelf wel overtuigd zijt, als gij maar nadenkt.’ ‘Mijn jongen is levendig, aardig, en vrolijk. - Hij doet wel eens kattekwaad, maar dat is niet veel in vergelijking van hetgeen die gemelijke stille meid, die er altoos zoo bedeesd uitziet, doet. - En dat wordt bij mijne vrouw niet geteld; maar als er bij jan maar een zikkepitje buiten den haak is, dan maakt zij een leven, alsof de jongen de grootste misdaad van de wereld gepleegd had. - Hij is wild, doch goedaardig; zijn zus bedaard, maar valsch. - Daar zal ik u een staaltje van vertellen. - Jan had een glas gebroken. - Van angst, dat zijne moeder hem zou beknorren en slaan, wilde hij de stukken versteken. - Leentje zag het, en verklikte het oogenblikkelijk aan mijne vrouw, die den jongen daarom vreesselijk {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} sloeg, en dat om een glas van een dubbeltje. - Juist kwam ik op het mat, en of ik een bek opzette! - waarachtig, het spookte er! - want als ik begin, ben ik niet makkelijk. - Leentje kreeg menige oorvijg - mijn wijf huilde - ik vloekte - jan nam de vlugt - kortom het was een duivel van een huishouden - en sinds dien tijd keffen mijne kinderen den geheelen dag, en ik heb een leven, dat ik wel wenschte weer op een goed schip naar 't peperland te varen; en ware het niet, dat die verduivelde oorlog alles zoo dit en dats in de war stuurde, dan droste zeelof op, zoo waar als hij hier als een zondaar voor je zit!’ (Hij klopte zijn pijp zoo hevig uit, dat de kop er afvloog.) ‘Vlijtig had hem met bedaardheid hooren uitspreken, en zeide vervolgens: “Ik beklaag u, mijn Vriend! zoo wel als uwe vrouw. Door uwe eigene partijdigheid zult gij, het geluk uwer kinderen verwoestende, hen de slagtoffers doen worden uwer dwaasheid, waaruit dezelve dan ook moge voortspruiten.” De terugkomst van vlijtig's gade en moeder bespaarde zeelof een wederantwoord.’ enz. De Heer g.g. van paddenburgh, Leeraar bij de Gemeente der Remonstranten te Berkel enz., maakt zich bij dit derde deel als den Schrijver bekend, en wij wenschen hem van harte met het wel slagen van deze zijne eerste proeve in dit vak geluk. Onze onpartijdigheid, intusschen, doet ons hem nogmaals herinneren aan den hem gegevenen wenk, bij de beoordeeling der vroegere stukken, ten aanzien van eene en andere onnaauwkeurigheid van meer- of minder belang; daar het ons weinig moeite kosten zou, ook nu deze en gene bijzonderheid aan te stippen, daar zijn Eerw. b.v. in den afstand der plaatsen wederom heeft misgetast. Ook zal eene mindere omslagtigheid of langwijligheid (hier en daar) van het verhaal sommige lezers, ja verre de meesten, (bij de tegenwoordige schaarschheid van penningen) niet onaangenaam zijn. Deze Roman kon, zonder merkelijk verlies, gemakkelijk tot twee deelen worden ingekort. De Eerw. Schrijver neme deze aanmerkingen ter harte, en zal zich dan van de Levensgeschiedenis van eenen Ouden Vrijer, op welker vervaardiging hij plan heeft, vooral geenen minderen bijval mogen beloven. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak voor Vrouwen door Vrouwen, voor het Jaar 1814. Te Amsterdam, bij de Wed. J. Dóll. f :-18-: Almanak van Vernuft en Smaak, voor 1814. Bij dezelfde. f :-18-: Te midden van den weldadigen vloed van Lierzangen, Uitboezemingen, Brieven enz. enz., waarvan hart en mond en pen ter heugelijke gelegenheid overvloeijen, komen zich, als van ouds, deze Jaarboekjes aan ons vertoonen; en ofschoon, gelijk natuurlijk was te denken, de inhoud nog geenen vrijen Vaderlandschen geest mag ademen, blijft ons echter die inhoud zelf, en deze en gene letterteekening, ten aanzien der poëzij, over 't geheel genomen, een stillen waarborg voor menig regt dichterlijk tevens en regt Vaderlandsch stukje bij een volgenden Jaarkring. Intusschen zagen wij met genoegen den Kalender reeds gezuiverd van nuttelooze of onteerende inmengsels, als b.v. van den Sint-Napoleonsdag, die ons altijd onwillekeurig deed gedenken aan die onbeschaafde Volken, welke, een Goed en een Kwaad Beginsel stellende, bij min gezuiverd begrip en slaasschen geest, alleen het laatste vereerden en aanbaden, om, zoo mogelijk, den Onverbiddelijken te vermurwen! - Voorts mogen wij, met genoegen, opmerken, dat deze Jaarboekjes zich nog boven de vorigen aanbevelen in keur van fraaije dichtstukjes; terwijl uitvoering en plaatjes zich volkomen zijn gelijk gebleven. Zie hier een aardig, los gedicht stukje ter proeve: De dorpeling. Een jong, onnoozel Dorpeling, Die nooit uit moeders keuken ging, Gelijk 't gemeene spreekwoord zegt; Dat is: dat onze goede knecht Nog nooit zijn dorp verlaten had, Moest evenwel ook eens naar stad; Zulks was van oudsher al 's lands wijs: Hij toog op weg dan naar Parijs. 't Is waar, hij kende daar geen mensch; Doch in zijn hart bestond geen wensch; Hij werd door wellust niet gevleid; 't Was enkel uit nieuwsgierigheid. Hij spoedde zich niet weinig voort, Om, bij het oopnen van de poort, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'allereersten zonneschijn, Regt tijdig in de stad te zijn. Hij slenterde den ganschen dag; 't Was alles vreemd, wat hij daar zag, Gebouwen, menschen, kleeding, stem; Doch niemand moeide zich met hem. 't Werd avond: welk een grootsch verschiet Van kunstlicht zag hij toen al niet! Hij wandelde zoo hier en daar, En werd op 't lest een tuin gewaar, Verlicht, alsof het zonlicht scheen; Hij stapte mede derwaarts heen; Het hek was open, en daarbij Las m'op een bord: 't entree is vrij. Dit stond hem dan regt kostlijk aan; Hij ging van de eene in de andre laan; Doch wat hij zag of niet en zag, Hij vond geen volkje van zijn slag. In 't einde, welk een groote vreugd! Ziet hij een meisje, frisch van jeugd, Geschoeid, gekleed, getooid, gehoed, Zoo als hij ze in zijn dorp ontmoet. Hij nadert haar - zou zij niet gaan? Neen! onbeweeglijk blijft zij staan - Nog ééne schreê; hij groet beleefd; 't Is, of zij niets daar tegen heeft: Hij lonkoogt op de lieve meid; Zij toont hem geene afkeerigheid: Het wordt hem om zijn hart zoo warm; Hij vliegt - hij sluit haar in zijn arm.... Wat's dit? hoe! welk een kille schrik Bevangt hem in een oogenblik?... Het voorwerp, dat hij had gestreeld, Was... Nu, wat was 't? - Een marmerbeeld. * Hoe vaak bedriegt de schijn den mensch! Hoe dikwerf koestert hij een wensch Om 't een of ander zingenot, Hetgeen bij de uitkomst hem bespot! Hij, die te veren onderzoekt, Wordt zeldzaam door bedrog verkloekt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Sermons de seu Mr. Pierre Daniel Huet, Pasteur de l'Eglise Wallonne d'Amsterdam. A Amsterdam, chez J.A. Sluyter. 1813. 8vo. f 2-10-: Het zoude inderdaad eene zeer leerrijke beschouwing zijn, wanneer iemand, des bevoegd, zich verledigde tot het opmaken van een oordeelkundig overzigt van de verandering, welke de predikwijze, ook bijde Waalsche Gemeenten in ons Vaderland, sedert de Hervorming achtereenvolgens heeft ondergaan, en welken invloed die onderscheidene wijziging gehad hebbe op den prediktrant ook in de Nederduitsche Gemeenten dezer Landen. Schaarscher wel, dan bij deze laatstgenoemden, werden er bij de Waalsche Gemeenten kerkelijke Redevoeringen uitgegeven; genoeg echter, om, vooral bij aanvulling door hetgeen men van elders weet, eene zoodanige beschouwing, als wij op het oog hadden, te leveren. Intusschen willen wij niet langer zuimen, om de kerkelijke Leerredenen van den overledenen Amsterdamschen Waalschen Leeraar p.d. huet aan het publiek nader te doen kennen, en van wege de welverdiende achting, waarmede 's mans nagedachtenis is versierd, en om de wezenlijke verdiensten van zijne nagelatene Leerredenen zelve. Het is toch algemeen bekend, dat de Weleerw. huet, zoo als Proponent te Rotterdam, als in de onderscheidene Gemeenten van Harderwijk, Haarlem en Amsterdam, om zijne begaafdheden en om zijne godsvrucht, met regt hooggeschat wierd, terwijl zijne nagedachtenis daar en elders, waar hij bekend was, in zegening blijft. Het kon daarom niet anders dan aangenaam wezen, eenige Leerredenen van den zaligen huet in druk te zien verschijnen. Het herders- en leeraarsambt is in dit geslacht {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} als erfelijk, en de laatst overledene heeft den roem van hetzelve deftig staande gehouden. Immers hij was een man van een zeer gezond en scherp oordeel, van een kloek verstand, en hij paarde bij zijne verkregene kundigheden de uitnemende gave, om dezelve met veel duidelijkheid, bondigheid en nadruk mede te deelen. Zijne uiterlijke voordragt was ongemeen ernstig, gepast en hartelijk. De innigste overtuiging van de waarheid en goddelijkheid der Evangelieleer bezielde zijne redevoeringen. Hij was het leerstelsel zijns Kerkgenootschaps welmeenend toegedaan, doch met alle redelijkheid en verdraagzaamheid. In het openleggen der verkeerdheden onzer eeuwe was hij bijzonder getrouw, en, gelijk hij geen oogendienaar was, stond hij, voor hetgeen hem waar en regt voorkwam, met onbezweken volharding pal; even daardoor misschien somwijlen minder toegeeflijkheid en inschikkelijkheid aan den dag leggende, dan aan een minder ernstig en stevig karakter welligt eigen zouden geweest zijn. Hoe dit zij, hij was een eerlijk man, een regtschapen burger, en een godvruchtig Christen. Deze hoedanigheden ziet men dan ook overal in de Leerredenen, die wij voor ons hebben, doorstralen. Dezelve maken eenen enkelen bundel uit, en zijn twaalf in getal. Uit de bloote inzage van tekst en thema blijkt reeds, dat de Leerredenen, welke het publiek uit den voorraad, die voorhanden was, ontvangt, meestal ten onderwerp hebben zulke stoffen, die of zijdelings, of meer regtstreeks, het betoog, of de verdediging, of de aanprijzing van den Christelijken Godsdienst bedoelen. Zoo wordt in de eerste Leerrede de Christen-leeraar aanbevolen van wege de voortreffelijkheid der leere, die hij verkondigt; en voor eene Intreêrede, uitgesproken te Amsterdam den 13 December 1795, was deze stof ook uitstekend geschikt. Verder vidt men in de tweede Leerrede, uitgesproken in 's Hage, ter opening van de Waalsche Synode, naar aanleiding van den voorgeschrevenen tekst, (2 Tim. IV:1-5) de verpligting aangedrongen, die op iederen Leeraar van den Godsdienst rust, om met alle mogelijke zorg de afdwalingen der Chris- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} tenen te gemoet te komen. Zoo schetst de vierde Leerrede de zegepraal der goddelijke wijsheid over de menschelijke, door de kracht van het Evangelie. Zoo worden in de vijfde en zesde Leerrede de trapswijze voortgangen der goddelijke openbaringen voorgesteld, en derzelver oorzaken ontvouwd. Zoo wordt in de achtste Leerrede de opwekking van Dorkas krachtig bewezen, en mannelijk verdedigd; terwijl in de volgende de hardnekkige tegenstand van hen, die de goddelijke zending van Jezus Christus, in weerwil van zijne wonderdadige werken, miskennen, nadrukkelijk wordt ten toon gesteld, en in de tiende met veel menschenkennis en scherpzinnigheid wordt aangewezen, hoe na ongeloof en bijgeloof aan elkander grenzen, waartoe de merkwaardige aanspraak van den Zaligmaker aan zijne tijdgenooten, vermeld in het Evangelie van Joannes, H. IX:30, wordt ten gronde gelegd. Voorts vindt men twee historische en twee zedekundige onderwerpen in de overige Leerredenen behandeld; als de wegneming ven Henoch, en de glans van het gelaat van Stephanus: de voordeelen van eene opregte deelneming aan het avondmaal, en de even groote verpligting tot en nuttigheid van gebed en dankzegging, in alle omstandigheden van het leven. Deze laatste Leerrede ontleent eene bijzondere belangrijkheid uit de omstandigheden, onder welke zij is opgesteld. 's Mans echtgenoote lag te dien tijde zeer gevaarlijk ziek, en het hart van den niet minder getrouwen man als teederminnenden vader was deerlijk beklemd. Onder alle de aandoeningen van zoodanig een tijdstip vond de godvruchtige Leeraar troost en kracht in het overwegen en bewerken dier stof, zoo gepast als nuttig voor hemzelven en voor anderen; doch hij werd in dezen arbeid gestoord door eenen hevigen aanval van de ziekte, die aan zijn nuttig leven, op den 13den Augustus 1810, een einde maakte. De Brielsche Leeraar, des overledenen waardige Broeder, de verzamelaar dezer Leerredenen, vond zich door het ongemeene en aandoenlijke dezer bijzonderheid genoopt, om de onvoltooide Leerrede af te maken, en dezelve, als het laatste {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} werk des vereeuwigden Broeders, aan zijne Gemeente en Vrienden mede te deelen; en het komt ons voor, dat hij in deze moeijelijke taak, welke zijn hart en verstand evenveel eer aandoet als zijne bekwaamheid, gelukkig is geslaagd. Wij zouden verlegen zijn, welke Leerrede als eene proeve nader te doen kennen. Zij hebben alle hare wezenlijke verdiensten. Zij zijn schriftmatig, duidelijk, door en door bewerkt, met veel vlijt en naauwkeurigheid opgesteld, bondig en stichtelijk. De stijl is zuiver, beknopt, gekuischt en krachtig: zoodat deze Leerredenen onder de beste, die in onzen tijd bij de Waalsche Gemeenten zijn uitgegeven, mogen worden gerangschikt. Wij wenschen, dat zij veel mogen gelezen worden, en tot uitgebreide stichting verstrekken voor allen, die op Godsdienst en Deugd prijs stellen. De heillooze gevolgen van partijschap, en rustverstorende volksbewegingen, voorgesteld in eene Kerkelijke Redevoering, over het Oproer te Ephesen. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1813. In gr. 8vo. 17 Bl. f :-4-: Plegtige Dank- en Bidstond, na de heugelijke terugkomst van zijne Doorluchtige Hoogheid Willem VI. Prinse van Oranje en Nassau, enz. enz. enz. in Nederland. Gehouden op den 1sten December 1813, door Bernardus Verwey, Predikant in 's Gravenhage. Aldaar, bij J. Allart. 1813. In gr. 8vo. VIII en 38 Bl. f :-11-: Leerrede ter gelegenheid van Nederlands bevrijding, voorgedragen op den 5den December 1813, door Joannes Decker Zimmerman, Evang. Luth. Predikant. Te Utrecht, bij F.D. Zimmerman en te Amsterdam bij J.C. van Selm. 1813. In gr. 8vo. 26 Bl. f :-6-: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands blijde vooruitzigten, godsdienstig gevierd, in eene Leerrede over II Koningen XIX:30. door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-11-: Wij plaatsen deze vier kerkelijke redevoeringen in de opgegevene volgorde bijeen, omdat ze, tot dezelfde gezegende omwenteling betrekkelijk, drie of vier onderscheidene tijdperken derzelve alzoo geregeld aanwijzen. No. 1, naar wij hooren, van den Doopsgezinden Leeraar hoekstra, te Harlingen, teekent reeds door den titel de eerste gevaarlijke oogenblikken; zonder dat wij echter de plaatselijke gebeurtenissen aldaar genoegzaam kennen, om te weten, of de vreeze en mogelijkheid alleen, dan wel het gezigt en de dadelijkheid, zijn Eerw. aanspoorden, tegen het oproer te waarschuwen. Wij hebben het stuk met genoegen gelezen. De tekst is gelukkig gekozen, en met gepastheid, klaarheid en overtuigingskracht behandeld. Het kwam ons, echter, voor, dat er geene genoegzame opklimming en toenemende warmte in hetzelve gevonden werd. Wij hadden het verschrikkelijke, het uiterst misdadige, tot gruwel en grenzenlooze verwoesting voortslepende, van het oproer gaarne mede in de schilderij opgenomen gezien. Of, verkoos de Leeraar dit niet, ten einde bij zijnen tekst te blijven; dan weer meenen wij, dat het groote punt hier had moeten worden, waarop in zekeren zin alles draaide, de kracht van bedaarden en moedigen tegenstand, al is het ook maar van een enkelen; ten einde alzoo de welgezinden, hoedanigen hij toch voor het meerendeel in zijne Christelijke toehoorders mogt vooronderstellen, een regt heldenhart tot tegenstand onder den riem te steken. Dit, echter, zijn niet meer dan onze bijzondere bedenking en meening, op iets onvoldaans bij de lecture eerst gegrond; doch die geenszins als vonnis aangezien, veel min als veroordeeling van dit inderdaad verdienstelijk stuk beschouwd moeten worden. Wij hebben hier en daar nog al op eene drukfout gestooten; b.v. bl. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. reg. 3. zal honden toch wel handen moeten wezen. Of zinspeelt het op eene bijbelsche uitdrukking? de toehoorder, vreezen wij, zal dit nog minder dan wij begrepen hebben, en het dan welligt een zeer ongepast, onvoorzigtig woord hebben gevonden (*). No. 2 werd, volgens het voorberigt, den eigen avond der komste van Z.H. voorgedragen; de gewone avondgodsdienstoefening in eene dank- en bidstonde zijnde verkeerd, terwijl de Leeraar eerst zeer kort voor het aangaan zekerheid verkreeg, dat de Vorst zelf den godsdienst zou bijwonen. Waarlijk, wij bewonderen des mans vlugge pen, en de netheid, met welke nog alles voor den dag komt. Om stof, denkbeelden en aandoeningen had hij natuurlijk niet te zoeken; veel min noodig, zich, door opzettelijk nadenken op het onderwerp, te verwarmen en te ontvlammen. Inderdaad, het is feesttoon, die in dit gansche stuk heerscht. Het toeval kon, dunkt ons, geene gelukkiger keus, dan van den Eerw. verwey, voor de vervulling dezer beurte, hebben gedaan. Het hart, het ontboeide, lang smachtende, met blijdschap vervulde hart, spreekt uit elken trek, en spreekt, der vergaderinge en des niet onberoemden Leeraars waardig. Het eenige, wat wij zouden aanmerken, zoo de allereerste oogenblik en de tegenwoordigheid van den Vorst geene redenen waren, om ons ook deze aanmerking te verbieden, zou dit zijn. Men ziet en proeft, tot welke staatkundige partij van voorheen de spreker wil of moet geteld worden. En zelfs dit behoorde eigenlijk zoo niet te zijn. Exempla sunt odiosa. Dan, dat men op bl. 15 de vrienden des Huizes van Oranje (in de laatstverloopene jaren) het geheele weldenkende volk noemt, kunnen wij laten gelden, zoo dit woord in den naauwsten zin genomen worde; maar den gezamenlijken hoop der andersdenkenden te betwisten, dat ook zij het ten deele met den lande wel meenden, dit zou.... Doch de Leeraar verklaart zich openlijk en warm tegen alle par- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tijschap, en wij hebben de natuurlijke verschooning van hetgeen te sterk mogt zijn gesproken reeds aan de hand gegeven. Eene voorafspraak, eene korte rede over Psalm CXXVI:3, een vrij lang nagebed, benevens welgekozen psalmen en gezangen, met eene voorrede aan den lezer, maken het geheel uit. Het thema der korte leerrede is: 1o. De Heer heeft groote dingen bij ons gedaan. 2o. Dit is eene stof van regtmatige vreugde en dankbaarheid. 3o. Willen wij onze redding volkomen maken en het begonnen werk gelukkig zien voleindigen, dan moeten wij deze vreugde regt besturen, door het vervullen van gewigtige pligten. No. 3 verplaatst ons op een ander tooneel. Het schetst ook den eersten oogenblik der blijde redding, maar onder verschillende omstandigheden. Utrecht had nog te lijden en alles te vreezen, toen het grootste deel van Nederland reeds juichte. Utrecht ontkwam met regt als een vogel uit den strik. De strik was verbroken, en ook zij waren vrij. Met deze woorden van den 124sten Psalm houdt de Leeraar dan ook zijne Gemeente bezig; ten einde haar, zoo voor het land in het algemeen, als voor de stad in het bijzonder, op het onverwachte en op het heugelijke der gegeven uitkomst oplettend te maken. Eene uitvoerige en naauwkeurige schriftverklaring wordt hier, natuurlijk, niet gevorderd. Ligt kon de Prediker dan ook het opschrift van den Psalm, waarbij hij aan David uitdrukkelijk wordt toegekend, over het hoofd zien; daar het toch waar mag zijn, dat de latere Joden denzelven op hunne verlossing uit de Babelsche ballingschap hebben toegepast, en hun gevoel bij die gelegenheid met ons tegenwoordige zeer natuurlijk strookt. Het stukje is eenvoudig, klaar en hartelijk gesteld, ademt eenen gezonden, loffelijken geest, en bevat alzulke vermaningen, als den Nederlander en nog steeds zoo gedrukten Utrechtenaar bemoedigen en aansporen kunnen tot vaderlandsche deugd. Zie hier, tot een klein staaltje, het begin des nagebeds: ‘Alregeerder! Zoo dikwerf wij U dankten, wegens voordeelen, door onzen voormaligen beheerscher wegge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, deden wij dit in het geloof, dat de weg van uw ondoorgrondelijk bestier die voordeelen eens ten beste der menschheid zou doen uitloopen. Thans danken wij U in den zelfden geest, in het zelfde geloof, wegens het verbreken onzer banden. Maar wij danken U thans blijder; wijl in dezen de weg van uw bewind meer met de natuurlijke wenschen van ons hart overeenstemt; wijl wij niet meer alleen heil in de gevolgen verwachten, maar dadelijk vreugde genieten.’ No. 4 is wederom eene eigenlijke Leerrede, de eerste, welke de Hoogleeraar uitsprak na de gezegende omwenteling, en daarom aan het opgegeven onderwerp zeer gepastelijk gewijd. Door velen aangezocht om haar in het licht te geven, werd hiertoe te gereeder besloten, omdat ze in geen bundel van 's mans overigen kanselarbeid konde of zal opgenomen worden. Wij mogen - schoon de juiste dag der uitsprake van dit stuk niet gemeld wordt - hier een eenigzins bedaarder overzigt dan bij No. 2 en 3 wachten. Dit vinden wij ook inderdaad. Niet slechts is alles meer uitgewerkt; maar ook de toon verraadt dat hartstogtelijke niet, hetwelk wij daar aantreffen. Doch, dit heeft misschien nog eene andere oorzaak, waarvan straks nader. De tekst is op den titel opgegeven. De Prediker ontvouwt dien met zijne gewone klaarheid en bevalligheid. Treffend zijn vele trekken van gelijkheid der voorafgaande omstandigheden van Juda met de onzen. Men is haast niet te vrede, dat de Leeraar dit niet wat uitvoeriger in het licht stelt. Misschien beschouwt hij zulk eene poging, bij welke de volkomen waarheid en regte gedaante der verhaalde zaken toch ligtelijk iets lijden, als een kunstje, dat beneden hem is, en geenszins gevorderd wordt om de aandacht met zijden koorden aan zijne rede te boeijen. De Steller geeft vervolgens eene andere reden op, zonder dat dit ons vermoeden wegneemt. Intusschen maakt de vergeijking, eerst van onzen dadelijken toestand, en daarna van onze hope en uitzigten, met die van Juda, terstond na de herstelling des rijks, beiden in den tekst bevat, benevens {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ons te houden gedrag, om tot de vervulling te geraken, den inhoud der Leerrede uit, die daarenboven van gepaste gebeden en dankzeggingen gaat vergezeld. Met een stil en zacht genoegen hebben wij het eene en andere gelezen. Zoo als de man begint, beämen, of liever beäntwoorden en verzellen hem onze gedachten en gewaarwordingen. Er kon - meent men - niet anders gesproken worden. Even gemakkelijk volgen wij hem door de onderscheidene deelen der rede heen. Geheel eigenaardig, nogtans, is doorgaans, en nu ook weer, ons gevoel bij de lecture der schriften van van der palm. Hetzelve heeft eenige overeenkomst met hetgeen hij moet gewaarworden, die eenen grijsaard van vroegere, belangrijke gebeurtenissen verhalen, en daarbij nu en dan in vermaningen en waarschuwingen hoort uitweiden. Warmte, ja, verheffing en veel medeslepends; maar niet de bandelooze vlam, het geweldig bruisen en wegrukken, dat wij elders wel eens opmerken. Men neme de proef, om een stuk van van der palm en een ander, al ware het bovengemelde van verwey, bij beurten, te lezen. En bedriegen wij ons niet, dan zal het laatste, zonder dat men het wil, den lezer meer spoed doen maken, en in zekere, uitwendig meer voelbare, beweging brengen. Intusschen is dit meer bedaarde welligt enkel deugd, zoodra de openlijke voordragt het stuk bezielt, zonder het door te veel warmte min bevatbaar voor den geest, min volgbaar voor de aandoening van den toehoorder te maken. Al de stukken te zamen verkondigen groote blijdschap, die heel den volke wezen zal; maar verkondigen tevens orde, vrede, liefde, deugd en kracht, zoo wel als lijdzaamheid, hope en vertrouwen, zal die blijdschap duurzaam worden tot stand gebragt. ô, Dat hunne woorden ingang vinden! Dat men regt bedenke, wat tot onzen vrede dient! en wantrouwen, betweterij, ontevredenheid en lage onwil, om met alle kracht aan het algemeene heil te werken, niet meer bij ons bekend zijn! Het is op zichzelver vertroostende, dat de geleden {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} druk den geest der Natie niet gekneusd of te onder gebragt, maar veeleer zulke talenten bewaard en ontwikkeld heeft, als waarvan ook deze Leerredenen, uit onderscheidene Gezindheden afkomstig, getuigenis dragen; en dat inzonderheid die uit het Hervormd Kerkgenootschap, zoo uitgebreid en daarom zoo belangrijk in ons Land, bij de andere vooral niet ongunstig afsteken. Dat het voortaan uw wezenlijk voorregt zij, magtigste der Christelijke Zusters op den herbergzamen, vredelievenden Nederlandschen bodem, in bekwaamheden en gaven zoo verre uit te blinken, als het aantal, de wedijver en prikkel der loffelijke eerzucht van uwe kweekelingen die van alle anderen bij ons te boven gaan! Bijdragen tot theoretische en practische Geneeskunde, uitgegeven door het Genootschap Arti Salutiferaé te Amsterdam. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1811-1813. IIIden Deels 1, 2 en 3de Stuk. In gr. 8vo. 172, 147 en 175 Bl. f 5-8-: Dit derde Deel der, ook uit onze beöordeelingen, genoeg bekende Bijdragen van het Amsterdamsche Genootschap is, over het algemeen, in denzelfden geest, als de vorige, gesteld. Wij willen er kortelijk den inhoud van doen kennen. Het eerste Stuk bevat: 1o. Eene waarneming van eene lues venerea; door w.f. buchner, Stads Med. Doct. te Gouda. Dezelve levert een nieuw voorbeeld op van de moeijelijkheid, om eene verouderde Venusziekte behoorlijk van eene kwikziekte te onderscheiden. Ons komt, met den bekwamen Schrijver, dit geval voor tot de laatste te behooren, waarvan althans de onbesmettelijke aard der kwaal, en de verslimmering, zoo van den geheelen toestand des lijders, als, in het bijzonder, van de huidzweren, bij het gebruik der kwik, al vrij duidelijke bewijzen zijn. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Onderzoek omtrent den aard, de werking en de toediening van den Hyoscyamus niger; door Dr. bloemröder. Volgens denzelven, werkt deze verdoovend en deprimerend, en komt hij in ware astheniën niet te pas; dat wij zoo ruimschoots niet kunnen toegeven, dewijl, in een' hoogen graad van asthenia directa van brown, de zoogenaamde deprimerende middelen, dat is, die niet of weinig op het vaatgestel werken, juist te pas komen. Voor het overige begrijpen wij niet, op wat grond het bilsenkruid onder de waterslofhoudende middelen gerangschikt wordt. Wij weten wel, dat men veelal de narcotica daartoe brengt; maar het verdoovend beginsel is nog nimmer scheikundig onderzocht, en ook voor geene scheikundige onderzoeking vatbaar. Ook verwondert het ons, hier niets te vinden opgeteekend aangaande de eigendommelijke werking van dit kruid op de zenuwen van den haarband. 3o. Waarneming van den Heer f. buchner, te Amsterdam, ter bevestiging van het aanwezen der contre-coups. 4o. Eenige waarnemingen, aanmerkelijke hoofdwonden betreffende. Dezelve zijn reeds voor vele jaren gedaan, en getuigen van de schranderheid en bekwaamheid der waarnemers. Dr. nieuwenhuys, die dezelve uit de papieren van zijn' vader mededeelt, heeft er eene inleiding en aanteekeningen bijgevoegd, welke der lezing wel waardig zijn. Hij schijnt ons echter het aderlaten bij sterke hoofdwonden een weinig te sterk te wraken. Er is geen ligchaamsdeel, dat zoo veel van overmaat van bloed te lijden heeft, als de hersenen, en men doet wel, het geweld van den bloedstroom te matigen, wanneer die deelen sterk beleedigd en daardoor meestal zeer verzwakt zijn. 5o. 6o. Hierop volgt een brief van den vermaarden röschlaub aan hufeland, welke den laatsten gelegenheid gaf, om zijne betrekking tot het Brownianisme open te leggen. Beide deze stukken zijn belangrijk voor de geschiedenis onzer kunst, vooral het laatste, hetwelk ons den grooten hufeland doet kennen als een man, die in de algemeene gisting zijne grondbeginselen getrouw bleef, zon- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} der halsstarrig het goede voorbij te zien, dat er in het nieuwe was. 7o. Een kort berigt van Dr. van der breggen over de keratonyxis, welke kunstbewerking wij nu ook uit andere geschriften kennen, besluit dit Stukje. Het tweede Stuk behelst: 1o. Verslag aangaande de kwaadaardige zenuwkoorts, welke in 180 9/10 in Weimar heerschte; door j.c. schluitter; uit het Hoogduitsch, door Dr. van baerle. Een belangrijk stukje, waaruit blijkt, dat ook in die epidemie de ziekte in den aanvang een ontstekingachtig karakter had; dat men de prikkelende geneeswijze niet dan met veel behoedzaamheid moest aanwenden; dat men, zelfs door de werkzaamste middelen, den loop der kwale afbreken noch verhaasten kon. Het doorleggen scheen in deze ziekte eene weldadige scheiding te veroorzaken. 2o. Over de noodzakelijkheid van het afbinden der navelstreng; naar het Hoogduitsch van j.ch.g. joerg, door j.g.f. schneider, toen Med. Stud. te Harderwijk, thans, zoo wij meenen, tot groot verlies voor de kunst, overleden. De Schrijver acht dit afbinden over het algemeen noodzakelijk, daar de menschelijke vrucht bij hare geboorte zwak, en er nog een te sterk leven in de navelvaten is. Hij deelt voorts eenige zonderlinge gedachten over de betrekking tusschen de streng en de vrucht mede; bewerende, onder andere, dat de eerste beginselen der buiksingewanden, benevens derzelver vaten, in de streng bevat zijn, en naderhand in den buik worden opgetrokken. De bewijzen, welke hij bijbrengt, zijn van dien aard, dat zij allezins nadere overweging verdienen. 3o. Physiologische en pathologische aanmerkingen en waarnemingen omtrent de haren; door Prof. wolfart, te Berlijn. - Is ons te hoog. 4o. Over de aanwending van beslissende geneeswijzen, voornamelijk van heroïsche geneesmiddelen; naar het Hoogduitsch van Dr. greiner, door Dr. c.j. nieuwenhuys. De nadeelen beide van eene al te groote voorba- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} righeid en onstuimige werkzaamheid, en van eene overdrevene schroomvalligheid, in het behandelen van ziekten, worden hier tegen elkander over gesteld. De Schrijver neigt echter meer tot de dralende methode. Wat eigenlijk heroïsche geneesmiddelen zijn, en wanneer dezelve zijn aangewezen, wordt uit de verhandeling niet zeer duidelijk. 5o. Genees- en heelkundige waarnemingen van Dr. michaëlis, te Haarburg. Dezelve verdienen gelezen en overwogen te worden. 6o. Beschrijving van eene buitengemeene versteening van het hart; uit de Salzburgsche Med. Chir. Zeitung door Dr. bloemröder overgenomen. Bijna het geheele hart was door versteende brokken omgeven. In de vaten waren hier en daar sporen van dezelfde ontaarding. De lijder, 70 jaren oud, leed lang aan maagpijnen, kreeg vier weken vóór zijnen dood eene ontsteking in het hart, waarop waterzucht, en, met een ongeregelden pols, de dood volgde. - Wij begrijpen, waarom in dit geval van eene versteening gesproken wordt, en niet van eene verbeening; daar de stof, hier neêrgezet, toch wel niet anders dan phosphorzure kalk geweest zal zijn: althans men zegt niets van het tegendeel; en, indien er vermoeden ware geweest, dat dezelve van een anderen aard was, zoude een nader scheikundig onderzoek allerbelangrijkst, en het verzuim daarvan onverschoonlijk geweest zijn. Het derde Stuk bevat de volgende stukken: 1o. Over heete ziekten van belette ademhaling in 't algemeen, en de vliezige keelontsteking in 't bijzonder; naar het Hoogduitsch van j.c. isaac, door Dr. bloemröder; met aanteekeningen van den vertaler. - Weinig meer dan eene oppervlakkige schets. Wij leeren er niets aangaande de croup, dan nieuwe benamingen en onderscheidingen. De onderscheiding, intusschen, van de verschillende borstziekten, naar de deelen en stelsels, waarin zij voornamelijk hare zitplaats hebben, is niet te verwerpen, en verdient althans de aandacht van deskundigen. 2o. De anatomische pathologische waarnemingen van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. de munck gaan over eene aanmerkenswaardige ontaarding (eene soort van vleeschwording) der pisblaas, en eene sectio caesarea na den dood der moeder. De laatste heeft in ons oog weinig regt op gemeenmaking. - Het antwoord van Prof. krauss zal men niet zonder genoegen lezen; maar veel bijzonders bevat het juist niet. 3o. Aanteekeningen uit mijn dagboek, betrekkelijk eenige bijzonderheden, bij gevaccineerden waargenomen; door w.f. buchner. Deze aanteekeningen loopen vooral over de kenmerken der ware koepokken; over de verschillende soorten van valsche; over de ontaarding der pokstof; over de omzigtigheid, noodig bij het vaccineren van ziekelijke voorwerpen, enz. Zij zijn zeer lezenswaardig, en kenmerken een' oplettenden en schranderen waarnemer. Zij, die deze kunstbewerking zonder nadenken of voorzorge in het werk stellen, mogen dezelve wel eens met aandacht lezen en ter harte nemen. 4o. Geschiedenis eener buikzwangerschap van een vijftienjarig meisje, welke door de krachten der natuur een' gelukkigen afloop nam; liever, gelukkig afliep.) - Eene belangrijke bijdrage. 5o. Waarneming eener heilzame werking van den Constantia-wijn in kramp van den onderbuik; door Dr. nieuwenhuys. Na de vergeefsche aanwending der werkzaamste krampstillende middelen, gaf dit middel eene onverwachte uitkomst. 6o. Over het herstel der opwekbaarheid en de werking der zoogenaamde versterkende middelen; naar het Hoogduitsch van Prof. wolfart, door Dr. van baerle. Ook deze verhandeling ligt in eene mystieke duisternis begraven. Hier en daar stralen eenige lichtende punten, die echter elders meer licht van zich geven. 7o. Iets over de operatie der Cataract, door middel der depressie; door f. buchner. De voordeelen dezer handelwijze, door den ervaren buchner reeds vroeger in een ander geschrift, op het voetspoor van den beroemden pott, bekend gemaakt, worden hier nader aangedrongen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} door het gezag en de welgestaafde redenering van scarpa. Wij bejammeren met den Schrijver de dwaze vooringenomenheid van sommigen tegen nieuwe gevoelens en kunstgrepen, ofschoon dezelve door deskundigen met genoegzame redenen worden aangeprezen. Geologie, of Verhandeling over de vorming en vervorming der Aarde. Te Groningen, bij W. Wouters. 1813. In gr. 8vo. XVI en 135 Bl. f 1-4-: De ongenoemde Schrijver van dit werk ('t welk met een titelvignet van den Heer Mr. w. bilderdijk versierd is) heeft in een klein bestek vele zaken vervat. Het geldt niets minder dan de daarstelling van een (althans onder ons) nog nieuw en weinig bekend Systema van Aardkunde, (Geologie) of liever eener nieuwe, op waarnemingen gegronde, Hypothese van de vorming en groote veranderingen des Aardbols, waardoor die eindelijk zijne tegenwoordige gedaante bekomen heeft. De Schrijver erkent echter, deze hypothese niet uit zichzelven, maar uit de schriften van de la saussure, dolomieu en de luc geschept te hebben; gewigtige namen voorzeker! Hem zou dus eigenlijk alleen de verdienste toekomen, van de ontdekkingen dier mannen, welke hij als de scheppers der Geologie aanmerkt, in een kort bestek gebragt, en onze Natie, bij welke dezelve tot hiertoe nog minder verspreid zijn, daardoor op een' bij haar nog weinig beöefenden tak der Natuurkunde te hebben oplettend gemaakt. De Schrijver heeft goedgevonden, alles eerst kortelijk voor te dragen, daarna uitvoeriger te ontwikkelen, en ten slotte in den vorm van betoog zamen te dringen. Wij zullen trachten, de hoofdpunten van dit wel vreemd, maar toch zeer wel zamenhangend gevoelen beknoptelijk op te geven. De wording van het Licht diende niet alleen, om de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} duisternis uit den warklomp te verdrijven, maar wel voornamelijk om de chemische werking der neêrploffing, door het ontwikkelen der affiniteiten, te doen ontstaan. Hiertoe immers is vuur, en derhalve licht noodig. De zwaarste stoffen zonken dus het eerst neder, en derhalve moest de graniet de onderste laag uitmaken, gelijk wij zulks inderdaad zien; terwijl het water bovendreef. Daar echter deze neêrploffing (in een' bol) van alle kanten plaats had, ontmoetten zij elkander in den val, en vormden een gewelf. Verharding deed nu scheuren ontstaan, door welke, uit eene kern der Aarde, die nog geene chemische werkingen ondergaan had, dampen oprezen, terwijl aan den anderen kant doorzijgingen der bovenstof ook dieper in de kern gistingen veroorzaakten. Vandaar nieuwe neêrploffingen, verzakkingen, en velerlei veranderingen, tot eindelijk de Aardkorst (nog steeds onder water) eene genoegzame mate van hardheid bekomen had; doch daarom niet effen was, maar zeer groote en diepe kuilen bevatte, die, het zij door drukking van boven of uitzetting en opscheuring van onder, zich eindelijk genoegzaam openden om het water daarin te doen afloopen, waaruit dus het eerste vaste land ontstond, de hoogere plaats namelijk, door dien afloop nu droog geworden. Hetzelve behoeft men niet als zeer hoog boven het water uitstekend, of als zeer uitgebreid, te beschouwen. De ongelijke breking der Aardkorst deed op dezelfde wijze hier en daar eilanden ontstaan. Dat vaste land, zoo wel als deze eilanden, was nog alleen rotsgrond of graniet; want volgens de onderstelling bestonden er nog geene zeedieren, wier overblijfsels tot de vorming der latere lagen zoo veel hebben bijgedragen. Op deze rotslaag nu stelt men, dat de planten voortkwamen, wier tegenwoordige aarde uit de gewassen zelve ontstaan is. - Gelijktijdig met deze neêrploffingen rezen dampen naar boven, en vormden onzen Dampkring. Dezelve bereikte misschien nog eer dan de vaste bodem zekere mate van ontwikkeling, zoodat die bij mozes de tweede dag of het tweede tijdperk uitmaakt, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk de ontblooting van het drooge en de groei der planten het derde. De Zon werd in het vierde tijdperk tot eene bron of verzamelplaats van het licht, dat voortaan haren dampkring uitmaakte. De Maan ontstond nu ook, en beider vereenigde werking op aarde en water maakte het bestaan van levende dieren mogelijk; de dampkring en het water (waarin vocht en gelijkmatige warmte, de twee hoofdvoorwaarden van het dierlijke leven, de overhand hadden) werden het eerst bevolkt. (Het vijfde tijdperk volgens mozes). Nu was ook het land, in overeenstemming met het overige, genoegzaam gevorderd, om bewoners te kunnen onderhouden. De landdieren ontstonden dus; doch (wij volgen telkens de hypothese) er was geen gebergte van eenig belang, geen ijs of sneeuw dus, die rivieren kon telen, misschien alleen bronnen in de hoogste gedeelten, wier water door het zand gezuiverd werd, (bl. 31) terwijl (volgens bl. 27) het eerste vaste land uit den blooten graniet met graauwen rotsgrond bestaan heeft; moeijelijk is het voorzien der rivieren van water te begrijpen; te meer, daar men (uit hoofde mozes vóór den Zondvloed van geen' regen gewaagt) vóór den veertigdaagschen geene regens durft stellen. Te regt zegt dus de Schrijver: 'T is hier alles duisterheid. De planten en dieren verschilden ook gedeeltelijk van die onzer tegenwoordige Wereld, blijkens de afdruksels in de steenkoolmijnen, welke nog overblijfsels dier aloude Wereld zijn. In de zee vormden zich intusschen de lagen, welke wij nog in den grond onzer landen opmerken, eerst kalkaardige, het overblijfsel van zeedieren, daarna krijt en zandsteen. Die Aarde nogtans, zoo min als deze Zee, waren de tegenwoordige. Integendeel heeft eene geweldige omwenteling der Natuur de geheele toenmalige Aarde in het harte der zeeën verplaatst, en alle bewerktuigde wezens doen neêrdalen op den bodem der toenmalige zee. De toppen der hoogste bergen, der Andes, den Murtag en de Alpen, waren slechts eilanden, die even buiten dezelve uitstaken. De oppervlakte der zee {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} was dus op zijn allerminst 1000 vademen hooger dan thans, en is de omtrek der Aarde door den Zondvloed zoo veel verminderd. Deze vloed, waarvan de overleveringen aller Volken gewagen, werd waarschijnlijk door eene Komeet veroorzaakt, die het water buitengemeen deed opzetten; hierbij voegde zich regen, (de dampen, van de schepping af in den dampkring zwevend, en nu eensklaps verdikt, moesten eene ontzettende watermassa uitstorten) en eindelijk het bezwijken des bodems, hetzij ondermijning door de zee, hetzij uitzetting van dampen, hetzij beide die redenen, hetzij iets anders, dezelve veroorzaakten. Dus werd de zee in deze geweldige holte gestort, en onze tegenwoordige bodem, haar oude grond, ontbloot. Deze onderstelling, het voorname punt waarom het geheele gevoelen zich beweegt, wordt hier vooral aangedrongen door de genoegzaam bewezene daadzaak, dat ons land eenmaal door de zee is bedekt geweest; voorts, dat dezelve het land niet gedeeltelijk overstroomd, of van lieverlede verlaten, maar door eene algemeene omwenteling eensklaps haren boezem ontbloot heeft. De hooge toppen nu, eertijds voor den groei van planten geschikt, (gelijk blijkt uit noach's duif, die een' olijfboom vond op den top des bergs Ararat) werden ontbloot, doordien de zee inzakte, en dus den dampkring anders wijzigde, boven welken deze naakte kruinen, als achtbare gedenkzuilen eener vergane Wereld, het grijze hoofd bleven verheffen. - De zee onderging intusschen, ook in hare nieuwe bedding, nog neêrploffingen, waarvan die van het zand waarschijnlijk de laatste was, die door aanspoeling de voorlanden vormde. Met het ophouden dier precipitatiën werd nu ook de toestand des dampkrings gevestigd, die intusschen, door den Zondvloed aanmerkelijk veranderd, doorgaans kouder geworden was, en door de uitstekende bergtoppen de meeste meteorologische verschijnselen aangenomen had, welke wij nog zien. De zaden der gewassen, die voorheen op de eilanden te huis waren, (die van het vaste land waren bij de inzakking te zamen in den afgrond gestort) werden nu in de lagere deelen des nieu- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wen aardrijks overgebragt, vergingen daar, en bragten eindelijk onzen plantgrond (humus) voort. De wilde dieren, op de voormalige eilanden, (thans hoogste bergen) wonende, zakten ook allengs, daar de lucht hun te koud werd, naar beneden in de nu ontbloote dalen af. Waarschijnlijk bewoonden zij die voormalige eilanden geheel alleen, afgezonderd van den mensch, die op het vaste land vertoefde, en van wien men geene sporen in versteeningen of dergelijke vindt. Deze opvatting strijdt zoo min tegen eene geheele verdelging des Aardbols, als tegen de vernieling aller gedierten buiten de Ark, in een' gezonden zin begrepen. Ook bewijst de bouwing dier Ark, voor zoo eene bijzondere omstandigheid, geenszins, dat de mensch reeds zijne scheepvaart tot die eilanden had uitgestrekt; welke misschien verre van het oude vaste land verwijderd waren. Dat wijders de Zondvloed geene bloote overstrooming van het oude, nog bestaande, vaste land is, blijkt uit het gemis, althans van menschelijke overblijfselen. De wording der plantäarde, der turfstof, der voorlanden, het ofslijten der voorgebergten, - dit alles levert zoo vele data op, waaruit men de echtheid des Mozaïschen verhaals, zelfs ten aanzien van het zoo vaak bestreden tijdsverloop, kan opmaken. Intusschen had de inzakking eener zoo geweldige massa rotsgrond, als het oude vaste land uitmaakte, naar het middelpunt der Aarde, gevoegd bij de neêrstorting van al het water, 't welk voorheen onzen nu ontruimden bodem overstroomde, het punt van zwaarte des Aardbols geheel verwrikt, en eene slingering of zweeping in zijne omwending veroorzaakt, waardoor onze tegenwoordige zonneweg 23½ graden te wederzijden van de evennachtslijn afwijkt; vanwaar het verschil der jaargetijden. Verscheidene diersoorten en planten, minder geschikt voor den nu kouderen bodem en de geheel veranderde luchtsgesteldheid, vergingen of ontaardden. Van daar die sporen, welke men nog soms van antediluviaansche bewerktuigde wezens vindt. - Van menschen was dit, zoo als gezegd is, onmogelijk, daar geen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner de eilanden, de éénige overblijfselen der aloude Aarde, immer betreden had. Zie daar in 't kort eene schets van eene (voor ons althans) nieuwe wijze, om de Geschiedenis der Aarde met de waargenomene verschijnselen op dezelve, en tevens met het verhaal van den oudsten Schrijver, in overeenstemming te brengen. De Auteur van dit boekje vergelijkt zijn stelsel (of liever dat zijner beroemde zegsmannen) met vroegere Geologische stelsels, vooral met dat van buffon, en beweert, dat het voorgedragene uitsluitend op daadzaken, niet op losse onderstellingen of hersenschimmen, rust. Gaarne bekennen wij onze onbevoegdheid, om op dit moeijelijk punt eenige uitspraak te doen. Het zij ons alleen vergund, eenige aanmerkingen in het midden te brengen, niet om de waarde dezer hypothese te verzwakken, die op het gezag van al te groote mannen rust, en te zeer een aaneengeschakeld geheel uitmaakt, om haar los weg voor onbestaanbaar te verklaren, maar om toch te doen zien, dat zij, gelijk alle gewrochten van het menschelijk brein, nog verre af is van die zekerheid, welke het bedaarde verstand alleen kan te vrede stellen. Vooreerst is dit gevoelen bij uitstek dichterlijk, en geeft daaromtrent weinig of niet aan buffon's schitterende Epoques toe. Zoo de verzwijging van den naam des Schrijvers (die zich echter niet geheel heeft kunnen verbergen) het ons niet tot pligt maakte, zijn geheim te ontzien, wij zouden, niet zoo zeer in de voordragt, als wel in de geheele houding, in de grootsche denkbeelden, zwanger aan de rijkste tafereelen, eenen man herkennen, wiens dichterlijke ziel zich zelfs in proza niet verloochent, en die niet vermijden kon, aan de denkbeelden van eenen de luc en anderen althans zekere eenheid, zekeren vorm bij te zetten, die het Genie onweêrstaanbaar aan elk zijner gewrochten indrukt. Onlangs heeft een Fransch Dichter (lemercier) zich vermoeid, in eene zoogenaamde Atlantide, de natuurkrachten van het Newtoniaansche wereldstelsel te verzinnelijken, haar althans door hoogklinkende {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche namen tot personen te verheffen. Doch zijn geheele gedicht is niet zoo dichterlijk, als dit kleine, eenvoudig geschrevene boekje. Welk een denkbeeld toch, als dat eener van alle zijden besprongene Wereld, hier door de opene zee, die een komeet uit hare palen rukt, dáár door verraderlijke mijnen, die, in 't harte der aarde binnengeslopen, zich met vuurstoffen en dampen vereenigen, om hare zuilen te doen waggelen en zwichten! Dan ploft eindelijk, niet een gebouw of eene stad, maar eene Aarde van louter graniet in de diepte, schokt door haren val het evenwigt, rukt den bol uit zijne vaart, en schept den loop der saizoenen! Deze, thans verdelgde, Aarde toch was niet gelijk de onze; eene eeuwige lente deed er bloemen en vruchten uit de rotsen ontluiken; geen regen, slechts de dauw des hemels bevochtigde die; onbekend was de bron der rivieren, niet in ijzige rotsen verscholen, maar door eene onzigtbare hand wonderdadig uit den grond geroepen. De groote schok, intusschen, herschept de groene eilanden in barre klippen, en doet de onweders beneden hare toppen nederdalen. De wilde dieren, eerst door den Oceaan, zoo 't scheen, voor altijd van den mensch gescheiden, ontmoeten hem na deze omwenteling in eene vlakte, waar voorheen schelpdieren leefden; nu eerst worden regenvlagen, onweders en stormwinden geboren; de regenboog schittert voor 't eerst aan den hemel, voor het verbaasde, bevende menschengeslacht; nieuwe rivieren doorkruisen eene nieuwe Aarde, die allengs haren zandgrond op vele plaatsen in een Paradijs ziet herscheppen. Even zeer als zulke grootsche voorstellingen iets uitlokkends hebben voor vele vernuften, en der schranderheid van den uitvinder of de uitvinders der hypothese tot eer strekken, even zeer moeten zij ons op onze hoede doen zijn, om in een stuk, waar het alleen verstandelijk onderzoek en daadzaken geldt, geenen Roman voor Geschiedenis aan te nemen. Het is waar, vele verschijnselen, die grootendeels in het werkje zijn opgenoemd, kunnen uit deze hypothese zeer goed verklaard worden. Wij mogen er de zandwoestijnen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} in Afrika en Azië bijvoegen, die eenmaal, volgens hornemann en anderen, bodem der zee geweest zijn, terwijl hare uitgestrektheid onmogelijk aan eene gedeeltelijke overstrooming kan doen denken; alsmede de olifantstanden, die humboldt (zie zijne Zoölogie et Anatomie comparée) 2,600 meters boven de oppervlakte der zee gezien heeft. Doch hoe vele zwarigheden doen er zich aan den anderen kant niet op! Dat op eenen rotsgrond planten groeijen, is niet onmogelijk; op eilanden, uit den schoot der zee verrezen, groeijen spoedig lichens en mosplanten; en het is zeer mogelijk, dat na den Zondvloed, door de ontzettende daling der zee, de bergtoppen van de plantaarde zijn beroofd geworden, die zich allengs gevormd had. Het is ook merkwaardig, dat de H.S. juist alleen van olijfboomen gewaagt; een gewas, 't welk bij voorkeur in heete, rotsachtige streken groeit, gelijk b.v. Provence, Corfu, Moréa, Palestina, enz. Doch het is volstrekt onbegrijpelijk, hoe rivieren zonder bergen, regen en sneeuw hebben kunnen ontstaan; en deze rivieren is men toch, volgens het verhaal van mozes, waarvan de hypothese niet afwijkt, genoodzaakt aan te nemen. Zelfs de toevlugt, (bl. 31) die men neemt tot bronnen in de hoogste gedeelten, waar het water door het zand gezuiverd werd, is strijdig met de hypothese, volgens welke de aarde vóór den Zondvloed alleen uit rotsgrond bestond, en het zand in de zee gevormd werd. Wil men zeggen, er kunnen andere middelen, ons nu onbekend, geweest zijn, om rivieren te vormen, zoo onderstelt dit eene geheel van de onze verschillende inrigting der Aarde; dus ook andere schepselen, dus ook geene menschen als wij, op dezelve. Reeds buitendien kan men zich bijna geen denkbeeld maken van eenen dampkring zonder eenige dier verschijnselen, welke daarin voor het onderhoud van ons leven en gezondheid zoo onmisbaar schijnen. Liep die lucht dan nooit gevaar, om door sinetstoffen te vervuilen? Waren er dan geene winden, stormen en onweders noodig? - Nog meer. Volgens dit gevoelen moeten wij ons geheel {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} andere eilanden verbeelden, dan de tegenwoordige. Het eene eiland verschilt wel zeer in hoogte van het andere; doch welk onderscheid met de structuur der Aarde vóór den Zondvloed! De tegenwoordige hooge bergtoppen, waarop de primordiale lagen alleen plaats hebben, zijn, volgens het bedoelde stelsel, uitstekende eilanden, gelijk de lagere bergen blinde klippen of banken geweest. De Altaï, de Libanon, de Etna, verscheidene toppen der Alpen, (de Mont-Blanc, Jungfrauhorn, Finsteraarhorn) de Mont-Perdu, in Auvergne, en anderen, waren dan ook gewis uitstekende toppen, daar zij uit graniet of rotsgrond, zonder inmengsel van andere lagen, bestaan. Maar deze zijn nog van zeer onderscheidene hoogte, van 1093, 1491, 1713, 2446, 2148, 2206 en 1763 vademen (toises), en doen nog zeer aanmerkelijk onder bij verscheidene Amerikaansche bergen, b.v. den St. Elias op de N.W. kust, vele bergspitsen der Andes, in Zuid-Amerika, zoo als de Cotopaxi en de Antisana, (volgens humboldt 2952 en 2993 vademen) en vooral de Chimborazo, van 3357 vademen. Nemen wij dus eens 1000 vademen hoogte als het minimum aan, 't welk met de oppervlakte der oude zee gelijk stond, zoo waren er eilanden, die 700, 1100, 1200, 1400, 1700, ja 2300 vademen boven die oppervlakte uitstaken. Van zulke geweldige massa's, onmiddellijk uit zee opgerezen, kunnen wij ons geen denkbeeld maken. Nog eene zeer eenvoudige vraag. Wanneer eene ondermijning van den ouden vasten wal dien geheel en eensklaps, door wegneming zijner steunpunten, in de zee heeft geworpen, hoe kwamen dan alle die tegenwoordige tallooze eilanden in dezelve? Zijn dit wrakken der oude Wereld? Maar hoe bleven die staan in den algemeenen val? Of min diepe plaatsen der oude zee? Hieromtrent hebben wij geene oplossing gevonden. Ook komt ons het geheele stelsel met den geest des ouden verhaals bij mozes strijdig voor. Geen spoor is daar van eene doorbraak en neêrstorting van het gebouw der vroegere Aarde: de overstrooming der lage landen ware dan toch slechts eene bijzaak geweest; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} maar deze komt bij mozes als hoofdzaak voor. De wateren vermeerderden, en hieven de Arke op; de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer; de wateren namen zeer sterk de overhand op Aarde, zoo dat alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, bedekt werden. Vijftien ellen hooger rezen de wateren, en de bergen werden bedekt (*). Dit laatste is volstrekt strijdig met de hypothese, die geene bergen, althans geene hooge bergen, op de oude aardkorst wil aannemen. De kleine oneffenheden toch, waarvan zij het bestaan erkent, hooge bergen te noemen, zou voor den steller van dit aloude Fragment daarom te meer eene ongerijmdheid zijn, vermits hij op de nieuw ontbloote Aarde geheel andere bergen moest leeren kennen, bij de vorige niet te vergelijken. En van de oude eilanden kan men het ook niet verstaan, daar deze blijkbaar, bij de ondermijning en inzakking van het vaste land, door den afloop der wateren niet overstroomd, maar ontbloot moesten worden. - Om op het woord vernieling of verdelging, in de Heilige Schriften van de oude Aarde gebezigd, te drukken, komt ons even ongepast voor, als wanneer men, uit een gezegde des Heilands, wilde opmaken, dat nooit een rijke kon zalig worden. Het is te over bekend, dat men in zulke gevallen niet de letter, maar den geest der gewijde Schrijveren moet raadplegen; en deze, althans die van den oudsten derzelven, schijnt het nieuwe stelsel, zoo als wij gezien hebben, zeer ongunstig. Andere zwarigheden, welke dit stelsel drukken, - b.v de verzameling der lichtstralen, eerst in het vierde tijdperk, in de Atmospheer der zonne; de mindere uitgestrektheid van het oude vaste land, die dus de zee in evenredigheid moest vergrooten, en daardoor, in plaats van mindere, meerdere dampen verwekken; het zweven dier dampen, gedurende zestien eeuwen, opgelost in den dampkring; de strijdigheid der hypothese met cuvier's opmerkingen, die successive overstroomingen schijnen te vereischen, enz. - gaan wij met stilzwijgen voorbij. Gaarne zagen wij de hier geöpperde twijfelingon door den kundigen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver in een volgend stukje beäntwoord; want het stelsel verdient wel eene meerdere ontwikkeling en staving. Vergelijking van de afschudding van het Spaansche Juk in 1572 met die van het Fransche in 1813, door Mr. Jacobus Scheltema, Lid van het Hollandsch Instituut, enz. en van verscheidene Maatschappijen van Wetenschappen. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1813. In gr. 8vo. 38 Bl. f :-8-: Zwaartillenden te bemoedigen, is het loffelijk doel van dit boeksken. De vergelijking, in hetzelve gemaakt, bepaalt zich nader tot het regt, den aanleg, de krachten en de uitzigten, eertijds onzen vaderen, of nu ons eigen. Ten aanzien van het eerste kan geen twijfel bestaan, bij iemand, met de geschiedenis van het vaderland maar eenigzins bekend. Philips was de wettige, erfelijke vorst dezer landen, en zijne voornaamste onderdrukking, de Inquisitie met den aankleve van dien, trof alleen het kleinste, Protestantsche gedeelte der natie, ja ook dit niet overal even zwaar. Napoleon..... Zijn wij al door de Franschen wettig veroverd, niet min wettig en openlijk zijn wij vrij-verklaard, en hebben daarvoor den gevorderden prijs betaald, enz. enz enz. Het is zeer belangrijk, al deze enzoovoorts bij den Schrijver, kort maar klaar, te zien ontwikkeld, ten einde zich uit eigen herinnering volkomen te overtuigen van het schreeuwend onregt, met de privilegie-schennis van philips niet te vergelijken, dat Frankrijk en napoleon ons, bij herhaling en opeenftapeling, hebben doen ondergaan. - Door den aanleg verstaat de Schrijver de wijze, hoe de omwenteling begonnen en aangelegd wierd, en toont, dat dit bij ons veel ordelijker, veel grondiger dan in 1572 geschiedde, wanneer de beginselen inderdaad zoo gering, zoo wankelend, zoo besmet waren, dat het wél slagen bijna een won- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} der, en zeker een kennelijk blijk van Gods hulpe, moet geächt worden. Ook dit zal ieder gaarne erkennen, die de geschiedenis ooit met oplettendheid heeft gelezen. Doch, de Heer scheltema, die deze geschiedenis, tot in de minste kleinigheden toe, als een gemaald tafereel duidelijk voor den geest heeft, wijst de noodige punten van vergelijking, ook den minst ervarenen, met onweerstaanbare overtuiging, aan. - De krachten, en derzelver vergelijking, kunnen uit het even gestelde ten deele worden opgemaakt. En, wil men beweren, dat de haat destijds meer prikkelde dan thans, de welversneden pen des Schrijvers teekent de hatelijkheid der Fransche geweldenarij met trekken, wier waarheid niet min dan verschrikkelijkheid een ieder zal moeten erkennen; terwijl eene naauwkeurige schets van de Spaansche magt op het bedoelde oogenblik, in tegenstelling met de gefnuikte en deerlijk verlamde almogendheid (?) van den hedendaagschen Dwingeland, deze vergelijking op de bemoedigendste wijze voltooit. - De uitzigten, eindelijk, op hulp van buiten en rust van binnen, op onbelemmerden handel en algemeene welvaart, zijn oneindig helderder dan in die dagen, toen het aanbod der Souvereiniteit zelve geene hulpe koopen, de verbeelding op geen punt van vestiging en orde der zaken mogt rusten, de zee onveilig, en de eenheid van belangen en inzigten nog verre te zoeken was. In allen deele, derhalve, staan onze zaken thans gunstiger dan die onzer voorouders, bij de afschudding van het Spaansche juk. En zij versaagden geenszins, en zij kwamen alle zwarigheden te boven, ja werden al spoedig dat gezegend volk, hetwelk twee eeuwen lang de bewondering en de ijverzucht der magtigste natiën opwekte. Zouden wij dan mismoedig zijn? Zouden wij de handen bij het lijf laten nederhangen, en ons de eere, het nakroost dier edelen te zijn, even onwaardig, als ons hunner zegeninge ondeelachtig maken? Dat zij verre! Het zwaard is getrokken, de schede is weggeworpen. De hel gaapt achter ons, en voorwaarts alleen is de weg des heils! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze is de ruwe omtrek van opgemelde werkje, dat echter gelezen moet worden, ten einde, naar inhoud en stijl, op den regten prijs te worden gewaardeerd. Zigtbare blijken draagt het overal, van uit het hart geschreven te zijn, in eenen rijkdom van toegevloeide gedachten, van stoute en uitvoerige beelden, van krachtige en scherpe trekken. En, mogt de een of ander hier en daar al eene meerdere beschaving, kieschheid en welluidendheid verlangen, dezelfde oorzaak, benevens de kortheid des tijds, verschoonen zulks volkomen. Wie de manier van scheltema bijzonder bemint, - en deze zijn niet weinigen - mogen hem in dit kleine stukje regt genieten. Doorzult met onze beste Schrijvers van vroegeren tijd, en hunne eenvoudige maar krachtige taal, hunne eigenaardige beelden en uitdrukkingen, in hoofd en hart bewarende, bestrooit hij, als 't ware, zijn reeds zoo hartig geregt met deze specerijen en geuren. Wiens verhemelte dan dit aangezette niet schuwt, aan laffe modetaal gewoon, of misschien ook, door getrouwheid aan de natuur en aangeboren kieschheid van smaak, tot eenvoudiger voordragt genegen, die zal zich ook in den vorm des geschrifts regt verlustigen. Mogen dit - gelijk wij wel durven vertrouwen - velen doen; en scheltema's taal der bemoediging, der opwekking, der aansporing tot zuivere en edele Vaderlands- en Vorstenliefde den meestmogelijken ingang vinden! Zie hier een staaltje, gekozen, niet zoo zeer ter bevestiging van het even opgemerkte, waartoe het weinig strekking heeft, als wel om de vernuftige voorstelling der groode gebeurtenissen, het dierbaar Vaderland sedert een aantal jaren hebbende geslingerd. - ‘Meermalen is het lot van den staat bij dat van een schip vergeleken. Wij hebben hetzelve in onze jeugd, bij mooi weêr en voor den wind, met eene labberkoelte en met eene rijke lading zien drijven; wij hebben de onwêren zien opkomen en de golven al hooger en hooger zien gaan; wij hebben het schip zien verzeilen door de tweedragt van het scheepsvolk; wij {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben veel geleden door de onkunde des vreemden stuurmans: dan, het was door napoleon, dat wij de hulk hebben zien nemen; deze heeft de vlag doen strijken, en door roof van lading en volk, en door wreede prijsmeesters, ons meer doen lijden, dan ooit scheepsvolk van een' Algerijn of Tunitaan ondervond. Wie heeft ooit getwijfeld aan het regt van het scheepsvolk, om, wanneer dezen zagen, dat de kaper zelf geklampt lag aan een oorlogschip, en zij kans vonden, den prijsmeester met zijn volk over te mogen, hiervan gebruik te maken, den vijand in boeijen te slaan, de vlag weder op te hijschen, en hun best te doen, om eene neutrale of eigen haven te bezeilen?’ Nog deze trek: ‘Onzes inziens is nu elk vader verpligt, zijne kinderen den eed van hannibal te laten doen; en het invoeren van een nieuw schoolboek, waarin der Franschen bedrijf naar waarheid wordt beschreven, wordt pligt. De geheugenis aan ons doorgeworsteld leed moet levendig worden gehouden. Het onvereenigbare van der Franschen en ons volkskarakter moet van jongs af worden ingescherpt. Geestig vergeleek de wijze stijl dit eens bij twee verschillende vochten in een zoogenaamd schudglas: zoo lang dit glas in beweging is, gelijken zij één ligchaam; dan, zoodra is het niet in rust, of de vochten scheiden zich, en het zwaarste zinkt naar beneden. Wij, Nederlanders, zijn dit zwaarste; wij moeten het schuim van ons afwerpen en afhouden.’ - - Gedichten van H. Tollens, Cz. IIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Junior. 1813. In gr. 8vo. 190 Bladz. f 3-:-: Maakten wij van het eerste Deel dezer Gedichten, in den jare 1808 uitgegeven, in onze vorige beöordeelingen een breedvoerig en zeer gunstig gewag (*), thans verblijden wij ons in deszelfs zóó vereerenden ontvang bij het letterminnend Publiek, dat de Uitgever tot eenen herdruk is verpligt geworden, waardoor hij aan de herhaalde aanvrage in staat is te voldoen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig vinden wij ons op nieuw in de aangename gelegenheid en verpligting, om denzelfden lof toe te kennen aan den inhoud dezes tweeden Deels, op grond van deszelfs even zoo eenparige dichterlijke verdiensten. Hoe zeer wel de verscheidenheid van dichtsoort alhier niet zoo groot is, als in het eerste Deel; hoe zeer de heldenzang alhier niet voorkomt; hoe zeer de meeste gezangen tot het lier- of leer-dicht behooren, en een enkele Jubelzang zich door zijnen hoogeren geest en toon onderscheidt, het geheel echter levert eene ongemeen bevallige mengeling van gewaarwordingen en gedachten, welke, door hare vinding, door hare uitdrukking en kracht, zich boven het alledaagsche proza verre verheffen, en alzoo op dichterlijke waarde alle aanspraak maken. Op deze wijze voert ons het allereerste vers, de Gedachte, met eene onderscheidene en verhevene vlugt, door alle de tallooze tooverschetsen henen, waarin zich de denkende mensch verdiept en tot eene Godheid verheft. Het Liedje wijst op den zang, aan den mensch eigen, zoo wel tot ontboezeming van vreugde, als van smart, en tot de uitdrukking van allerlei aandoening en hartstogt. Met de schets van den pas geboren Wees, als het bloempje, van den steel gereten, en het struikje zonder moederplant, krimpt het gevoelig hart weemoedig ineen, en beveelt de weerlooze plant aan de zorg des Albehoeders. De Nieuwjaarsgroet voor 1809 is vol van welgekozene punten tot vrolijke uitzigten in de toekomst. De voorstellingen aan een bevallig Meisje, bij haar jaarfeest, doorloopen, bij eene zeer gepaste afwisseling, alle de kenmerken harer waarde en bestemming. Diepe smart van het ouderlijk hart teekent zich meesterlijk bij den dood van mijn Dochtertje, en de tegenoverstelling van de Meimaand, die anders een nieuw leven teelt, maakt eenen treffenden indruk. 's Levens Kaartspel, naar het bekende l'hombre-spel gemaald, is allerwegen bevallig door zijne vinding. Albrecht beiling, uit den Hoekschen en Kabeljaauwschen twist, is eene voortreffelijke Romance, vol van leven en kracht, en juist gepast, om, door aanwakkering van vaderlandschen moed, de heldendeugd te ontvonken. De Brief aan cornelis loots levert een volkomen bewijs van des Dichters vermogen, om zelfs daar, waar de ge- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} regelde opvolging van gedachten bijkans geene bijsieraden schijnt te vergunnen, den inhoud door allerlei wendingen van geschiedenis en vergelijking te verfraaijen en te verlevendigen. De Jaarzang aan mijn oudste Zoontje is volkomen en zuiver vaderlijk gevoel; het beeld van den fikschen, gezonden, vrolijken, dartelen knaap is ware natuur. In de Romance van kenau hasselaar ontmoeten wij dien edelen heldengeest, die zoo juist voor zoodanig tooneel voegt, afgewisseld door beschrijvingen en uitboezemingen, welke overal een nieuw leven verspreiden. Bijkans alle kouplets zijn meesterlijk. Wij verkiezen ter proeve het volgende uit kenau's aanspraak: Wat suft gij, Vrouwen! diep verstomd, Met natgekreten krop? De poort sluit los, de Spanjert komt En wekt u deerlijk op. Te wapen! vliegt! hij stroopt de stad; Hij martelt en schoffeert: Of wacht gij, tot zijn klaauw u vat, Voor gij het lijf verweert? Grijpt aan rappier en moordgeweer, Waarmeê hij 't land vergruist: Of vreest gij 't aan uw zijde meer, Dan in des Spanjerts vuist? Te wapen! vliegt! vliegt op, vliegt heen! Lost veldbus en kartouw! Of past de moed den Man alleen,... Slechts tranen aan de Vrouw? Wat stoft hij op zijn stouter kracht En onversaagder bloed? De zielen hebben één geslacht: Alleen de ziel geeft moed. Op, Moeders van het heldenkroost, Door Spanjes klaauw verscheurd! Op, Maagden, die van onschuld bloost, En ras van schaamte kleurt! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweert allen, die uw tranen kwist En laf en weerloos beeft! Dat Haarlem nog geen Mannen mist, Zoo lang zij Vrouwen heeft! Zweert allen, wat verwinne of vall', Of wat zich were of wijk', Dat nooit een Spanjert boelen zal, Dan met uw zielloos lijk! De Jubelzang bij de 25ste Verjaring van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hoe moeijelijk door den beschrijvenden aard des zedelijken onderwerps, bezit, te midden zijner uitvoerigheid, eene schoone afwisseling van gedachten en beelden, die, juist gekozen, telkens het voorwerp in zijne treffende gedaante vertegenwoordigen. Met dat alles heerscht nog zekere stijfheid, welke misschien een gevolg is van de gekozene versmaat. Eene kleine verwisseling tusschen beiden van maat zoude dezelve hebben weggenomen. Voor den zang immers voegt alleen het Lierdicht. De tusschenkomende muzikale aria's en koren zijn uitmuntende. De Romance van herman de ruiter is even schoon, als de twee vorige, en overtreft ze welligt door kortheid en kracht van beschrijving. Het versje op de Oogen van mijn jongste Zoontje is meesterlijke natuur. Gelijk de ziel in het oog van den knaap, heerscht zij in de voorstelling van den Vader. De beide stukken: de eerste Stap, en aan mijne Kinderen, schetsen al dat zuiver, dankbaar, weemoedig, deelnemend en tevens vrolijk gevoel, hetwelk bij uitzondering aan het ouderlijk hart toebehoort, en zijn vol van dichterlijke schoonheden. In de Jaargetijden is eene ongemeene verscheidenheid van voorstelling, eenvoudig in haren aard, levendig door hare wendingen, sierlijk door haren tooi, bevallig door al dat teedere, waarmede zelfs de ruwe winter, in het besneeuwde kluisje, zijnen gram verliest. Elk dezer stukjes hecht een parel aan de lauwerkroon van onzen Dichter. Moederlijke gewaarwordingen troffen welligt nooit bevalliger zanger, dan den Heer tollens, in de verzen, getiteld: de Moeder, en Verjaargroet aan mijne Vrouw. Liefde, getrouw- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, moed, zorg, mededeeling, troost,... alles, wat goedwilligheid en teederheid uitdrukt, ademt in dezen zang, met onovertreffelijke zachtheid, afwisseling en hemelschen gloed. Eindelijk prijken ook het Dichterlijk Gevoel en mijne Zangster met alle die goddelijke kracht, welke de verbeelding in staat is aan de voorwerpen te leenen, wanneer zij al het schoone der natuur afziet, om het met de juiste verwen en in het treffendst koloriet te malen. Zoo doorliepen wij kortelijk dezen tweeden bundel van onzen Puikdichter, rijk in vinding, schoonheid en kracht. Wij kunnen echter hiermede nog niet van denzelven scheiden, en vertrouwen dank te zullen behalen bij elken Lezer, door hem te vergasten op, en tevens ons Maandwerk te verrijken met eene der drie uitmuntende Romances in haar geheel. Wij kozen: Herman de Ruiter. Waar Maas en Waal te zamen spoelt En Gorkum rijst van ver, Daar heft zich op den linker zoom En spiegelt in den breeden stroom Een slot van eeuwen her. 't Is Loevestein. - 't Is Loevestein, Waarvan de wereld sprak; Door wal en schans en vestingwerk 't Rameijen van den krijg te sterk, Maar huwlijkstrouw te zwak. Daar is een dapper stuk gebeurd, Waar menig pen van schreef, Toen Flips zijn gruwzaam rijksbelang Door marteltuig en zieledwang Nog onbeteugeld steef. Daar is een dapper stuk gebeurd, Gebeurd voor jaar en dag, Toen Alva nog het krimpend land Bezocht en sloeg met moord en brand, En 't lagchend rooken zag. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat lij ik niet, bij God niet! neen!’ Riep Ruiter luidkeels uit: ‘'t Gedrogt, waar jong en oud van beeft, Dat strop en zwaard voor wetten geeft, Maakt mij niet weerloos buit! Hij zwelg' aan mij, de Spaansche beul, Een' bittren beker bloed! Het heug' hem als zijn klaauw mij vat, En schoon mijn kracht in duigen spatt', Hij sidder' van mijn' moed!’ Hij zegt, en grijpt een monnikskap En dekt het zwanger brein, En wapent zich met roer en zwaard, En rept zich door den Bommelwaard, En klopt aan Loevestein. ‘Doet op, mijn Spaansche broeders, op! U dreigt een loos verraad: Te zwak, bij ontijd en bij nacht, Te zwak, ô slotvoogd! is uw wacht: Ik breng u raad en daad.’ Men schuift de zware grendels los, En opent op zijn stem, En ijlings ploft aan wederskant De slotvoogd met zijn wacht in 't zand. En Loevestein is hem. Hij nestelt zich in 't eenzaam fort, En waakt op muur en wal, En zamelt zich, door wenk en roep, Een' kleinen, maar te stouter troep, Naauw twintig man in tal. ‘Nu krijgt de beul het slot niet weêr, Met al zijn Spaansch gespuis! Nu krijgt de beul het slot niet weêr, Of ploff' het op mijn' kop ter neêr En zoek mij op in 't gruis!’ {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus spreekt en slaaft en slooft hij voort, En zwoegt aan gracht en schans, En scheurt het Spaansche vaandel door, En hijscht Oranjes vlag er voor En waait haar uit den trans. Maar Alva hoort nog pas die maar, Of vliegt in vlam en vier: ‘Op, knechten, breekt er fluks op los, En sleurt mij aan den staart van 't ros Dien dollen muitling hier! Hij sterv', geleêbraakt voor mijn oog, En stikke in 't schuldig bloed, En leer', genageld aan 't schavot, Dat wie met Alva eenmaal spot, Niet andermaal het doet.’ Driehonderd knechten breken los, En stuiven in galop, En rennen, met gezweepten draf, Op slot en vesting regt toe af, En - stooten er den kop. ‘Terug! wie 't leven lief heeft, keer'; Hier wacht de dood u af! Terug!’ roept hun De Ruiter toe, ‘Of zijt gij 't leven mat en moê, Treedt nader dan uw graf.’ Men antwoordt hem met kruid en lood, Uit roer en tromp gebraakt, En beukt met mokers en houweel De muren krank van 't oud kasteel, Dat alles schudt en kraakt. Maar 't wederantwoord baldert los, En geeft een kloek bescheid, En dunt geducht met slag en schot De keurbloem van 't Castiliesch rot Door treflijk feit op feit. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De stormbok ramt intusschen door, En 't grof geschut speelt voort, En brijzelt met vernielend vuur Een wijde bres in wal en muur, En spaandert post en poort. Maat Ruiter stopt die breuken digt Met eigen lijf alleen, En stuit, als op een' vaster wal, Den vloed van 't overmagtig tal, Die wegspat om hem heen. Intusschen woelt aan de andre zij Een ander deel van 't rot, En heeft, terwijl hij elders vecht, De stormleer aan den muur gehecht En stroomt op eens in 't slot. Maar Ruiter zwenkt en scheurt zich voort, En kookt verwoed en wild, En vaart, met blikken strak en hol, Van gal en wrok en wrake dol, Het Spaansch gespuis in 't schild. Hij werpt er zich ontzind op los En stuit het aan den trap; En maakt zich post en plaats ten nut, En schoort zich vast aan stijl en stut, En zet in eens zich schrap. Hij zwiert zijn vreeslijk treffend zwaard Met beî zijn vuisten rond, En zwaait en slingert heen en weêr, En bliksemt al wat nadert neêr, Vermalen en verwond. Ontzet van 't ongehoord bedrijf, Staat alles bleek van schrik, En ducht, van dubble vrees vervaard, Het vonklen van zijn vlammend zwaard En 't weêrlicht van zijn' blik. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eensklaps dringt de drom zich op, Het kost dan wat het kost, En stuwt zich met vereend geweld, En schokt en overstelpt den held En wrikt hem uit zijn' post. Hij vecht nogtans en woelt en weert En houwt en treft en klooft, Tot dat op eens zijn zwaaijend zwaard, Door duizend slagen botgeschaard, Hem stukkend vliegt om 't hoofd. Hij wijkt en vindt geen uitkomst meer, Maar neemt een kort besluit; Hij wijkt, en grijpt een gloênde lont, En vlamt ze driewerf om en rond En werpt ze neêr in 't kruid. 't Vat vuur en kraakt en barst en slaat En gruist het hechtst arduin, En hagelt neêr op huid en kop, En vliegt met vriend en vijand op, En graaft ze zaam in 't puin. Die donder sloeg verschriklijk neêr Op Alvaas overmoed, En stoorde hem in 't helsch vermaak, Terwijl hij zat en zon op wraak, En wetten schreef met bloed. Men graaft nogtans De Ruiters kop Uit gruis en beenders bloot, En spijkert, naar des bloedhonds last, Aan 't galgenhout zijn' schedel vast, Ten afschuw na zijn' dood. Intusschen rees het standbeeld op, Tot Alvaas eer gesticht, En wees, uit trotsch metaal gewrocht, Den weidschen rang van 't wangedrogt Aan elks vorbaasd gezigt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet te min, voor 't Hollandsch hart, Misleid door schimp noch praal, Om 't even wat het oog aanschouwt, Rees Alva op aan 't galgenhout, En Ruiter in 't metaal. Dat vrij andere Natiën op haren Helikon bogen! wij, Nederlanders, zonder prat te zijn op eigen roem, durven haat vrijelijk op zijde streven, om naar de edelste lauwers te dingen. Tollens, door Apollo geheel bezielde tollens! ontvang onzen dank voor dit geschenk uwer bevallige kunst! Elke van uwe bijdragen is eene eer voor het Godengeslacht, dat nog niet uit ons midden geweken is, maar integendeel, in de thans bij betere uitzigten herborene kunst, den Nederlandschen Zangberg in nieuwen luister zal doen bloeijen. L'Hermite de la Chaussée-d'Antin, ou observations sur les moeurs et les usages Parisiens au commencement du XIX siecle. (Chaque age a ses plaisirs, son esprit et ses moeurs. Boileau, Art Poët.) Tome III. à Paris, chez Pilet. 1813. p. p. 356. 8vo. Men berigt ons, dat er van dit werk alle zes maanden een deeltje zal uitkomen, van welke het vierde nu reeds moet zijn in het licht verschenen. Hoe lang dat duren zal, wordt niet bepaald; en kon ook de onrust der tijden, eenmaal tot het hart van de onruststookster, Parijs, teruggebragt, daarin welligt eene onverwachte verandering te weeg brengen. Anders, zeker, kan de Schrijver het, op de aangevangen wijze, lang volhouden. Immers, nu eens loopt het in kleinigheden, dan weer worden algemeene mensch- en zedekundige onderwerpen behandeld; nu wordt in oude tijden teruggetreden, ten einde door vergelijking enz. de zaken te meer in het licht te stellen, dan grijpt hetzelfde met betrekking tot de ruimte plaats, bij de ophaling van zeden en gebruiken in andere deelen des rijks. Het eigenlijk plaatselijke, daarentegen, Parijs alleen behoorende en het kenmerkende, moet van tijd tot tijd wel minder stof opleveren; althans van dat in het oog loopende en schilderen- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de verliezen, dat hem, die het woelig tooneel, het hoofdtooneel van menschelijke dwaasheid en grillige afwijking van de eenvoud der natuur, vergeefs te zien wenschte, het meest zal treffen. De Schrijver, nogtans, verstaat de kunst van opmerken, maar inzonderheid den slag, om aan alles eene regt spectatoriale houding te geven, en over het geheel om den hier vereischten stijl te treffen, zeer wel. Zijne inleidingen, die doorgaans aanleidingen tot het volgend verhaal bevatten, en daartoe, hoe onverwacht en uit de verte ook, zeer natuurlijk voeren, verdienen hierom lof. Alles wordt daardoor natuurlijk; alles krijgt het verlangde en gewenschte aanzien van eenvoudige vertellingen van hetgene den ouden man al zoo voor het oog en den geest gekomen is. Voor het overige is het niet ons, maar den Parijzenaren ten dienste eigenlijk geschreven, en veel kan ons onbelangrijk zijn, wat zulks voor hen zeker, of waarschijnlijk, niet is. Het tegendeel zou plaats hebben, zoo de opmerker zelf een vreemdeling was; zoo gewoonte, vooroordeel, ingenomenheid met het eigene vaderlandsche, en inzonderheid ontzag voor het hooge - geweld, het scherpe licht der waarheid niet zoo dikwijls deden tanen. Dit alles echter belet niet, dat het frivole, (een Fransch woord voor een dito denkbeeld) het zedelooze, het verkwistende (van schatten, geenszins, als de onze, door jaren vlijts bijeengespaard) en andere kenmerken van het nieuwe Rome, vrij duidelijk uit de mouw komen kijken. Vooral blijkt er de oorlog hoofdzaak, meest geëerde en geliefde bezigheid, algemeene weg tot roem te zijn. Tot de wijze Kluizenaar toe, ook al een oud krijgsman, is trotsch op zijn volk, als nation guerriere. Doch hoe strookt dit, vragen wij, met die hooge verlichting, die uitstekende beschaving, die voorbeeldige beminnelijkheid van omgang en zeden, in één woord, die verheffing der menschelijke natuur, op welke zich de Franschen al mede beroemen? Den dood niet te vreezen, is, ja, wijsheid; het algemeene welzijn als het eigene, en daarboven, te beminnen, is betamelijk en edel; gelijk door wetten en orde en eerlijkheid tegen inwendig, alzoo door wapenen, krijgsoefening en moed tegen uitwendig geweld steeds beschut te zijn, strekt ter eere van een volk. Doch Barbaren alleen beschouwen den oorlogsmoed en het oorlogsbedrijf als den regten grond des adeldoms. Of, zoo dit begrip, gelijk te Rome, de be- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} schaving trotseert en verduurt, wee dan der ongelukkige aarde! wee dat volk zelve, hetwelk, als de roede in de hand des tuchtigers, met bloed bevlekt en aan stukken gehouwen, ten laatste nog de wraak der ongelukkigen meestal daarenboven heeft te vreezen! - Overigens, echter, weet men ook, dat het met de genoemde beschaafdheid zoo breed niet staat, als de Franschjes zich ter goeder trouwe wel inbeelden. Een brillant licht, en sommige partijen heel zorgvuldig behandeld, maar andere daarentegen jammerlijk verwaarloosd, en, om nog een schilders-term, schoon in een anderen zin, te bezigen, volstrekt geene diepte; zie daar derzelver kenmerk! De drie laatste nommers loopen over de tentoonstelling van 1812, van welke, als de eenige, althans eerste der wereld, magtig veel ophef wordt gemaakt; schoon ons, ten aanzien van die voor 1813, gezegd is, dat zij met de Amsterdamsche niet zou kunnen meten, en dit zelfde ons, uit de vergelijking der beschouwing in deze nommers met hetgene wij van de onze weten, vrij aannemelijk voorkomt. Dan, genoeg van een voortbrengsel, dat, op onzen bodem overgebragt, een herhaald overzigt vorderen zal. Brieven van B. aan IJ. over den Brief van A. aan Z. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1813. In gr. 8vo. 19 Bl. f :-5-8 Hetgeen wij voorzagen, gebeurt hier dadelijk. Niet elkeen is bereid, den briefschrijver A. voor tolk der gevoelens van geheel Nederland te laten gelden. B. heeft allezins veel daartegen in te brengen. Het is: nieuwen twist zaaijen - het is: onderscheidingen te willen gemaakt hebben, die niemand de bevoegdheid en het toereikend inzigt om daar te stellen heeft - of, geldt het slechts de aangeduide (door eenen nameloozen bij name genoemde en aangeschonne) personen, dan is het der moeite niet waardig, daarom openbaar gerucht te maken; te meer, daar de meesten wel in Parijs zullen moeten blijven, en sommige anderen, die zich metderdaad hebben vijand gesteld, bij het Gouvernement niet kunnen in aanmerking komen. De Schrijver neemt, bovendien, eenigermate de verdediging van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen enkelen op zich. Doch inzonderheid is zijne meening, dat niemand der aangewezenen te gebruiken groot verlies voor den lande, hen alzoo in hunnen vooronderstelden afkeer van het tegenwoordig bestuur te bevestigen ten uiterste schadelijk en gevaarlijk, hen, daarentegen, te winnen door vertrouwen, deelgenootschap en weldaden, het eenige verstandige is. Buiten tegenspraak valt voor deze redenering veel te zeggen; en wij bekennen opregt, dat wij in het schrijven van B. meer behagen dan in dat van A. hebben geschept. Intusschen is het even waar, dat de denkwijze des eersten overdreven en misbruikt zou kunnen worden. Of, zoo men aanzienlijke en bekwame Hollanders, hoedanig zij zich ook in het bedoelde opzigt mogen vertoond hebben, slechts op allerlei wijze aan de tegenwoordige orde van zaken moet verbinden; waarom dan ook verhuell, waarom gogel niet? De eerste, zegt men, heeft zich vijand gesteld. Weet men dan, wat anderen, in dezelfde gelegenheid zijnde, zouden gedaan hebben; al ware het ook alleen om goede voorwaarden te maken? De laatste is tot den vijand overgegaan. Doch, kan dit niet het gevolg van eene cordaatheid, naauwgezetheid, of dankbaarheid zijn? die, men noeme ze al kwalijk gewijzigd, toch boven eigenlijke laaghartigheid, en op eigene grootheid berekend draaijen naar den wind, zeer zeker te verkiezen zou zijn. Wij zeggen dit geenszins om iemand te beschuldigen, noch ook te verschoonen. Wij vermeten ons geenszins, het Hooge Bewind, ter eene of ter andere zijde, te willen voorlichten. Maar, dit heeft ons de ondervinding geleerd, dat iemand, in vroegere partijschappen ingewikkeld zijnde geweest, of slechts aan eenig vroeger bewind op de eene of andere wijze verknocht, bezwaarlijk eene handelwijze kan volgen, die niet wordt berispt. De naam van baatzuchtigen draaijer, of die van schandelijken verrader, gaat hem, hier en daar, onfeilbaar na. En, hoe zeer wij meenen, dat het vaderland, het herkregen vaderland, en de eigen wettige regering, boven alles - boven partijschap, verpligting, gedwongen of vervallen eed enz. - behooren te gaan; zoo meenen wij toch, van de andere zijde, dat men in dezen elk den regter moet laten van zijn eigen gedrag; dat slechts hij, die, het zij onder schijn van vriendschap, of als openbaar vijand, den lande poogt nadeel toe te brengen, of van wien, als blijkbaar geen eerlijk man zijnde, zoo iets te vreezen is, ver- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} acht of gestraft, en zeker geweerd moet worden. Men heeft menschen, die zich in de onderhavige omstandigheid, als in elke andere, aan opspraak ligtelijk blootstellen, door levendigen geest vervoerd tot openbare deelneming in elk belangrijk voorval. Men heeft menschen van een tegengesteld gedrag, doch die, met alle hunne onbesprokenheid, misschien de gevaarlijksten zijn. Laten wij, door smartelijke ervaring wijs geworden, zoo veel mogelijk berusten in de keuze en handelwijze van een verticht en vaderlijk bestuur! Zie daar eene recensie, naar den aard, en, wat de uitvoerigheid betreft, naar het gewigt, niet naar de uitgebreidheid van het werk. Stijl en behandeling doen ook hier, gelijk inzonderheid in het eerste stukje, eenen bekwamen man kennen. Beiden, hopen wij, meenen het wél met den lande; en de Hemel geve dus, dat hunne talenten eenen aangenamer werkkring mogen vinden, dan de wisseling van staatkundige twistschriften! Lierzang, bij de komst van Z.D. Hoogheid Willem Fredrik George Lodewijk, Erfprins van Oranje, in Amsterdam. Uitgesproken op het Amsterdamsch Tooneel. Door M. Westerman. Te Amsterdam, bij J.G. Rohloff. In gr. 8vo. 6 Bl. f :-4-: Aan Nederland, bij de afschudding van het Fransche Juk. Door C. de Koning, Leend. z. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1813. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-3-: Lierzang aan mijne Stad- en Landgenooten, bij de gelukkige Herstelling van Nederland. Door J.J. van Weezelenburg. Te Amsterdam, bij J.A. Meyboom. In gr. 8vo. 9 Bl. f :-5-8 Wapenkreet voor Neêrlands Volk. Te Amsterdam, bij G. van Dijk. 1813. In gr. 8vo. 15 Bl. f :-4-: Vloek en Schande. Gevolgd van Redding, gadeloze Blijdschap, en Ontwaking der Vaderlandsche Heldenmoed. Mitsgaders Hulde aan God! en Heil-voorspelling van Overwinning, en bestendige Zegen. Lierzang. Toegewijd aan Zijne Ko- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ninglijke Hoogheid, Willem Fredrik, Prinse van Oranje en Nassau, souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, enz. enz. enz. Door W.P. Turnbull de Mikker. Te Amsterdam, bij Doorman en Comp. 1813. In gr. 8vo. 10 Bl. f :-3-: Hetgeen wij voorspeld hebben, gebeurt al dadelijk; de malsche regen der verlossing doet overal de vruchten van den dichtgeest welig outspruiten. Hetgeen echter, bij zulke omstandigheden, altijd gebeurt, heeft nu ook plaats; het onkruid komt met het goede zaad te gelijk aan den dag. Os liever - want, schoon er ook in de natuur geen eigenlijk onkruid bestaat, de vaderlandsche vreugde brengt het toch nog minder voort - menige plant schiet te welig en te spoedig op, om hare volle kracht te bezitten. No. 1 is een stukje, den bevalligen, en op zijn' tijd niet min krachtigen, Dichter volkomen waardig. Zonder overdreven vleijerij, zonder nutteloozen omhaal, bezingt het den jeugdigen Held op eene waardige en gepaste wijze, en ademt overal die warme vaderlandsliefde, welke den braven westerman in menig produkt van den dag zoo uitnemend kenmerkt. No. 2 is van eenen man, als beöefenaar der vaderlandsche oudheid, en reeds daarom als warm liefhebber des vaderlands, meer, dan wel als Dichter bekend. Het stukje, echter, verdient lof. Zie hier, ter proeve, het eerste couplet: Waakt op en doet een lofzang hooren, Ontspant den langverdrukten geest; Want de eeuw der vad'ren is herboren En Neêrland viert een jubel-feest. Ziet, ziet de zegestanders planten, 't Krioelt en woelt aan alle kanten, 't Is alles werking en gevoel; 't Is alles blijdschap en verrukking, En wraak en dood aan d' onderdrukking, 't Streeft alles naar het zelfde doel. No. 3 heeft veel goeds, maar is niet overal even hecht en even gekuischt. Het volgende, ten minste, zal wel, om in het straks genoemde beeld te blijven, tot de waterloten moeten geteld worden: {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een ooilam zacht en teeder Laagt gij hem (den Dwingeland) in uw schoot ter neder, Verleid door nooitgemeenden lach; De schapenvacht, hem afgevallen, Legt nu, ten duidelijkste aan allen, Zijn schelmsch karakter aan den dag. Bij het overnemen van vreemde, inzonderheid bijbelsche, Oostersche beelden, wordt steeds veel voorzigtigheid gevorderd. Gewoonte mag het wel nergens zijn, om ooilammen in zijnen schoot te koesteren. Lagchen ziet men die lieve beestjes althans niet. En dezelven, ook bij zoo naauwe kennis, met wolven te verwisselen, dat is wat heel sterk! Gij, uit zoo'n Heldenbloed gesproten, - dit deugt mede niet veel. No. 4 is ten minste zeer wel gemeend. Behalve een vers, of lierzang, bevat het eene Korte schets der wreedheden, door de Franschen te Zwammerdam gepleegd in het jaar 1672, en ten slotte van het eerste nog een achtregelig versje aan onzen Souverein. Alles strekt ter aanmoediging om zich te wapenen en onder de banieren voor Vaderland en Oranje te scharen. Het is te hopen, dat zoo vele wapenkreten meer een gevolg van inwendige, dan wel van uitwendige, behoefte zijn; meer uit de volheid des harte, dan uit de ledigheid van werfhuizen enz. voortspruiten. Voor vernieuwde partijschap hebben wij wel eens gevreesd; voor onverschilligheid omtrent de verlossing van het Fransche juk, en ijver om hetzelve geheel te helpen vermorzelen, nimmer. Hemel! wat waren wij voor verachtelijken, indien we nu niet liever vrijwillig goed en bloed voor het vaderland opzetteden, dan voorheen, en misschien nog eens weer, gedwongen onze beste jongelingschap, onze schatten en onze voorregten te laten wegslepen, uitzuigen en vertreden, om onze eigen en Europa's gruwzame onderdrukking te helpen schragen? Wat waren wij in het oog der edele bondgenooten, wier ijvervuur, onder Gods zegen, het vreesselijk gevaarte der tirannij heeft verteerd; in het oog van alle braven en van onszelven, wanneer we eenmaal wederom gekneveld en vertrapt daarlagen? En de rijke, en de herlevende handelaar, en de gelukkig ontkomene, en zoo velen, die nu weer hope hebben, dat zij hunne uitgeteerde {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} huisgezinnen als voorheen het zoete brood der nijverheid zullen kunnen doen eten, zouden hart en hand en schatkist gesloten houden? zouden slechts met gewaand eigenbelang en eigen veiligheid te rade gaan? - Neen, God beware ons voor eene schande, welke de verkrachte Hollandsche Maagd eerst tot eene gemeene h...., tot eene uitsluiting en uitvaagsel der volken zou vernederen, die dan ook het lot van zulk eene ellendige verdiende! Voor het overige is de Dichter juist geen tyrtaeus, noch ook een westerman. Het kleine tusschenstukje heeft ons wel het meest behaagd, en doen denken, dat zijne lier voor vreedzamer onderwerpen misschien beter zou gestemd zijn. Het prozaïsche gedeelte is zeker verschrikkelijk genoeg, misschien nog erger dan de bekende oude Fransche Tirannij. Jammer, dat de bronnen van dit verhaal niet aangewezen worden. De een en ander zal nu ligt denken: het is zoo lang geleden; wie weet of het waar is? Enfin, wij kennen de broêrs bij ondervinding genoeg, om van ganscher harte te wenschen, en, zijn we wijs, van ganscher harte te werken, ten einde nooit weer met zulk verschrikkelijk familiebezoek vereerd te worden! No. 5 is uit den langen titel, inzonderheid met de weinige bladzijden vergeleken, genoegzaam te kennen. Ex ungue leonem! of liever: ex latratu canem! Anecdoten, Karaktertrekken en Verhalen van merkwaardige Gebeurtenissen, in den Oorlog van 1813 en 1814. No. I. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-5-8 Verzameling van echte Stukken wegens den Afstand van den gewijden Troon van Frankrijk. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-4-: Merkwaardige Levensbeschrijving van den voormaligen Franschen Generaal Van Damme, enz. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-4-: Oproeping tot Landstorm en Landweer, met ontvouwing van het nut en voordeel en de gelukkige uitzigten voor de toekomst. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-2-: Blik in de Toekomst. Bijlage tot het voorgaande. Met het Reglement van algemeene Wapening. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-3-: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Raadsel onzes Tijds, door A. von Kotzebue. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-3-: Ode aan Napoleon, Keizer der Franschen, door A. von Kotzebue. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-5-8 De Stroomgod Niemen, en nog Iemand. Vreugdespel met zang en dans, door A. von Kotzebue. In kl. 8vo. 16 Bl. f :-5-8 De twee Duivels. Treurig Kluchtspel, door A. von Kotzebue. In kl. 8vo. 24 Bl. f :-5-8 Afgelegd Bezoek van Napoleon in eene Herberg op den Landweg naar Mentz. Tooneelspel. In kl. 8vo. 24 Bl. f :-5-8 Hulpboekje om de Russen en Kozakken goed te verstaan. In 12mo. 52 Bl. f :-4-: Zak-Dictionnaire voor Hollanders, om zonder Meester de Russische Taal te verstaan. In 12mo. 40 Bl. f :-4-: Hollandsch en Hoogduitsch Woordenboekje. In 12mo. 52 Bl. f :-4-: Allen gedrukt te Amsterdam, bij E. Maaskamp. Na de herlevende Vrijheid der Drukpers in ons Vaderland, was het zeer eigenaardig te verwachten, dat zij haar langdurig stilzwijgen dubbel zoude vergoeden door een aantal voortbrengselen, op tijd en omstandigheden toepasselijk, en vooral die, welken eene uitermate gestrenge Politie, wier willekeur nog verzwaard werd door harer waardige handlangers, te eenemale had onderdrukt. Dit was bijzonderlijk het geval met de Schriften van den vindingrijken en moedigen kotzebue, wiens vernuft, in volkomenen strijd met Frankrijks Staatkunde, zoo dikwerf ijverde, om hare inzigten te wederstreven, en wiens stoute taal inderdaad zoo nadrukkelijk heeft medegewerkt, om den geest der gansche Duitsche Natie tot éénen heldhaftigen tegenstand aan te vuren. Van de meesten der dertien alhier aangekondigde Geschriften mag hij de zamensteller genoemd worden. Een kort verslag zal dienen, om onze Lezers met derzelver inhoud bekend te maken. No. 1 is zeer belangrijk wegens den inhoud zijner staatsbeschouwingen en karakterbeschrijvingen van groote Mannen, die, op het tegenwoordige tooneel des Oorlogs, door hunne kunde, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} heldendeugd en vaderlandsliefde uitmunten. Van dien aard is het overzigt van den Veldtogt van 1813, van het gewezene Rijnverbond, de beöordeeling van moreau, Lord wellington, den erfprins van oranje, den Hoogleeraar krug, den voormaligen koning van holland, de tooneelen van Leipzig, Dresden, enz. Dit plan behaagt ons zeer, en wordt het, bij voortduring, in eenen zoo edelen, vaderlandschen geest geschreven, dan vleijen wij ons, dat dit Geschrift bij het Publiek, naar verdienste, een zeer gunstig onthaal zal vinden. No. 2 is allezins belangrijk door de mededeeling der Verklaringen van lodewijk XVIII, en verdere Prinsen van Koninklijken bloede, wegens hunne voortdurende aanspraak op den Franschen Troon, tot welks afstand bonaparte den genoemden Vorst, in den jare 1804, door allerlei middelen van overreding en bedreiging, heeft willen dringen. Met een bijzonder deelnemend gevoel vernemen wij den onkreukbaren moed, dien de Koning en de Fransche Prinsen te dier gelegenheid, te midden van hevigen rampspoed, hebben aan den dag gelegd. De twijfel wegens de echtheid dezer stukken wordt, in den tegenwoordigen tijd, na het onlangs gebeurde te Frankfort, volkomen opgeheven, en ook Frankrijk zal, hoogstwaarschijnlijk, ten behoeve des algemeenen Vredes van Europa, zijne oude Familie-betrekkingen hernemen. No. 3 behelst eenige berigten wegens den Franschen Generaal van dam, van Kassel geboortig, die, om onkenbaar te zijn, zijnen naam met dien van van damme verwisseld heeft. Hij was, van den aanvang zijner loopbaan tot op derzelver voleinding, berucht door zijne wandaden, welke dan ook alhier worden opgegeven, te gelijk met zijne gevangenneming door de Russen op 30 Augustus en zijne overvoering naar Moskow en Siberië. - Eene Indaging van zekeren Kasselschen Kantoorbedienden, onder den naam van hieronymus bekend, en tevens door allerlei schanddaden berucht, is hierbij gevoegd. Van welke monsters heeft zich de Fransche Staatkunde niet bediend, om haar heilloos doel te treffen! No. 4 en 5 verdienen de bijzonderste opmerking door hunne regt vaderlandsche bedoeling tot oproeping van alle Natiën, om tegen Frankrijk de wapens aan te gorden. In beide stukken herkennen wij min of meer de pen van kotzebue, tot de Duitschers sprekende, doch door den uitgever ook tot ons Nederland gerigt. Het belang der algemeene wapening wordt {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin van alle zijden beschouwd en aangedrongen. De Recensent verlangt ze in handen van elk Nederlander, opdat ieder zijnen pligt leere schatten, ter voldoeninge aan de edelste inzigten van onzen Nederlandschen Souverein. Van daar zouden wij gaarne zien, dat beide stukken in kleiner formaat en op slechter papier gedrukt wierden, om des te gemakkelijker, ook onder de mindere Standen, in algemeenen omloop te komen. Wat toch, Nederlanders! zou uw lot zijn, wanneer Frankrijk, in uwe lafhartigheid, zijne krachten hernam? Van den eersten tot den laatsten waart gij allen verloren. Uw Land zou een puinhoop zijn. Gij allen zoudt, in het lijden van honger en pest, naar den dood verlangen. Te wapen dus, Nederlanders! uwe eer, uw behoud, uw leven gebieden het u! No. 6 en 7, tot napoleon gerigt, zijn geheel gesteld in den sedert jaren bekenden geest van kotzebue, die zich nimmer met de Fransche Staatkunde konde verzoenen. Zij schetsen den onverwachten ommekeer van zaken met allen nadruk, en dringen al mede aan tot algemeenen wederstand. De kundige Vertaler is niet ongelukkig in zijnen arbeid geslaagd; zoodat ook de dichterlijke waarde dezelven beveelt. No. 8, 9 en 10 zijn in denzelfden trant geschreven, als de laatstvorige, maar zijn bestemd en geschikt, om, te midden van den hoogen ernst, dien de tegenwoordige tijd gebiedt, het gemoed door contrasterende voorstellingen te vervrolijken. Over het geheel genomen, zijn de stukjes, hoewel juist niet heel fijn of kiesch bewerkt, niet ontbloot van vinding en vernuft. Het is eene dikwerf herhaalde aanmerking, dat eene wel aangebragte en volgehoudene scherts dikwerf meer vermag, dan diepe ernst. Dat zij dan aan dit oogmerk voldoen, en dat het Nederlandsch Tooneel zich niet afkeerig toone, om deze scherts, bij gebrek van betere oorspronkelijke, tot aanvulling van Nastukjes te bezigen! No. 11, 12 en 13 waren reeds, zoo wij meenen, in den beginne van Wintermaand 1813 uitgegeven, en voldeden vrij wel aan de behoefte van den dag, om de Kozakken, Russen en Duitschers, bij hunne inrukking in dit Land, eenigermate te kunnen verstaan. Het is toch bij ondervinding gebleken, dat de meeste onaangenaamheden, bij de inkwartiering dier vreemde Troepen, uit het gebrek zijn voortgesproten, om elkander wel te verstaan. Deze boekjes komen alzoo dit gebrek eenigzins te hulp, en zij zouden nog meer voldoen, wanneer zij, even als No. 12, alphabetisch waren gesteld geworden. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kramertwist, of het Steedje Kijfhoek. Naar het Hoogduitsch van A.F.E. Langbein. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Timmer. 1813. In gr. 8vo. 239 Bl. f 2-:-: Die eens een ledigen avond, na vermoeijenden arbeid, zich onschuldig wil vervrolijken, raden wij gerust, de jongelingen frans en maurits te verzellen naar het stedeke Kijfhoek. Het gaat daar al koddig toe. Het geheel is karikatuur, maar aardig gevonden en vrij goed volgehouden, en hier en daar, hoopt de Schrijver met regt, zal de Kijfhoeksche Kramertwist den Lezer kunnen strekken tot eenen leer- en zeden-spiegel. John bulling, een originele lompe vrek, is daar alleenhandelaar, en heeft er alles in. Frans zet er zich als koopman neêr; en nu wordt het oorlog. Geheel de belagchelijke Raad, een schurk van een Schout, een verloopen Advokaat, bulling's hem zeer gelijksoortige vrouw, zijne dochters van verschillende inborst, een paar belagchelijke slechte bedienden, een poppenspeler, eenige huurlingen enz. enz., zijn de handelende personen op dit woelig tooneel, en leveren ons de grappigste bedrijven. Intusschen met en door dat alles bezorgt john bulling aan den jongeling - twintigduizend daalders, maakt hem Hof-kamerraad, en eindelijk zelfs Graaf en Erfheer van Kijfhoek; en hij was in vrees, dat hij door hem nog wel een vorst en een god worden kon. Hij springt ten laatste in de rivier, en, met eenige opgepropte geldzakken beladen, neemt hij de reis aan naar de andere wereld. Behalve de moraal wegens den nijdigen egoïst, die de welvaart van anderen ondermijnt, en het aanhoudend grappige, heeft dit steedje Kijfhoek ook nog al wat voor verliefde hartjes. Frans toch werd gelokt zich in Kijfhoek te vestigen door een aardig meisje, de kennismaking met welke echter gansch niet gemakkelijk was; evenwel - het bleek hetzelfde lieve schatje te zijn, waar hij als kind reeds mede was doorgegaan; door velerlei avonturen was het nu bij den Graaf, zijnen vader; en zoo eindigt alles more solito met het huwelijk. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Salomo, door J.H. van der Palm. Vde Deel, V tot IXde Aflevering, bevattende No. 221-244. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1813. In gr. 8vo. f 1-17-8 Daar het vijfde deel dezes werks hier een einde neemt, zoo willen wij op hetzelve kortelijk terugkomen. Wij zien, dat nu negen hoofdstukken behandeld zijn, en er, zoo men ten einde toe voortgaat, nog twaalf overschieten. Met dit inzigt de lijst van inteekenaren vergelijkende, kunnen wij niet nalaten de zuivere weetgierigheid onzer landgenooten te bewonderen. Immers, van hetgeen wij voorheen tot lof van dit geschrift hebben gezegd, niets terug nemende, gevoelen wij toch hoe langs zoo meer die eentoonigheid en schraalheid, welke van den aard des werks onafscheidelijk zijn. Voor ons althans bestond de bijzondere prikkel voor den smaak in deze vertoogen altijd daarin, dat de breedere, toepasselijke ontvouwing meermalen eene spreuk, voor het gevoel bevattelijk, daarstelde, die geene louter letterkundige verklaring zou in staat geweest zijn volkomen in het licht te stellen; voorts in het belangrijke van den tekst, en van de, tot mensch- en wereldkennis veelal betrekkelijke, vertoogen, daarop gebouwd. Maar, noch het eene noch het andere heeft altijd plaats. Vele spreuken behelzen algemeene godsdienstige waarheden; vele, herhaling van vroegeren. Derzelver uitlegging kan niet altijd belangrijk zijn; en het vertoog is dan, hoe waar en goed en schoon op zichzelve, niet anders dan een vertoog, gelijk men er bij gelegenheid wel gaarne een leest, doch dat, van vele dergelijken gevolgd, juist geene bijzonder aangename lectuur oplevert. Ter voorkoming van het een en ander voegt de Hoogleer- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aar wel somtijds meerdere spreuken bijeen. En waar dit uit hoofde van gelijkheid van inhoud geschiedt, bevalt het regt. Door kleine afwijkingen helderen zij elkander keurig op. Doch, om mindere belangrijkheid in één blaadje gestommeld, om elk slechts eenige trekken ter ontvouwing te ontvangen, zullen, daarentegen, de behandelde spreuken meestal niet behagen. Het snipperen neemt toe, en men heeft aan de minatuur-verhandelingetjes heel weinig. Misschien is dit gebrek onafscheidelijk van eene doorgaande behandeling. Misschien - is het geen gebrek. Ook de eentoonigheid wilde de Hoogleeraar voorkomen door afwisseling in den vorm. Dan, wij beklagen ons, dat hiervan in deze laatste stukken zoo weinig gebruik wordt gemaakt. Het schijnt wel haast, dat er geene ruimte overschiet voor eene behandeling, die ligt wat meer in het breede loopt. Doch, zou misschien het boven aangestipte niet met onze tegenwoordige aanmerking in verband gebragt, en het een met het ander kunnen verholpen worden? Iets meer spectatoriaals, zoo wat van de manier des Kluizenaars van de Chaussée d'Antin, met gepaste matiging en wijziging, dat spreekt van zelve, zou, dunkt ons, den bekwamen Schrijver geheel niet onmogelijk, en tevens voor zijn werk een wezenlijk sieraad zijn. Bij deze geöpperde aanmerking betuigen wij echter, zoo vele klaarheid, belangrijkheid en bevalligheid in 's mans uitweidingen doorgaans te hebben gevonden, als maar eenigzins kan verlangd worden. Onze gemaakte, of liever van zelve opkomende, reflectiën, ten aanzien van derzelver inhoud, zijn weinige geweest. Eene meer algemeene is, dat de Hoogleeraar van der palm zich somtijds moeite geeft, om het zedekundig stelsel van onvoorwaardelijken pligt en volstrekt belangelooze goedwilligheid, als in het voorbijgaan, te bestrijden. Het komt ons voor, dat hij dit voegzaam, en zelfs meer voegzaam, konde nalaten. Het ligt buiten den kring dier volkswijsheid, welke hij hier te verkondigen heeft; en, terwijl hij tegen zoogenaamde spitsvondigheden uitvaart, haalt hij zelf die voor den dag uit de af- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zondering der scholen, waar ze alleen behooren. - Eene andere is meer bijzonder. Zij betreft No. 239, en is minder tegen den Hoogleeraar, dan tegen een zeer algemeen, ook hier als buiten kijf gesteld, begrip gegrond. Straf, namelijk, den kinderen met blijken van toorn toegediend, zou min doelmatig zijn, zou zelfs eer verbitteren dan verbeteren. Wij vragen daarentegen: is kastijding, uit welgegronden toorn zigtbaar voortgevloeid, niet veel meer in den weg der natuur, veel minder beleedigend, en, om zoo te spreken, veel verstaanbaarder, veel nadrukkelijker voor het gevoel van den knaap, dan de koude, afgemeten, en daardoor wreede straf, om niet te zeggen mishandeling, welker grond, bezwaarlijk ingezien en gebillijkt, al mede gevaar loopt aan overmagt en willekeur te worden toegekend? Het is geene loutere bespiegeling, die ons tot deze gedachte noopt. Het gevoel van eene vrouw en eigen ondervinding zijn onze leidslieden. De eerste herinnerde zich iemand, na jaren verloops, met gloeijenden afkeer, om straks gemelde behandeling van zijne kinderen. Wijzelven hadden, benevens broeders en zusters; een diep ontzag voor eenen vader, die wel eens geweldig uitvoer en hevig dreigde, maar zeer schaars strafte. Misschien kan deze wenk zijne nuttigheid hebben; en dit verschoone dan, dat wij op eene kleinigheid - gelijk het velen schijnen moge - zoo lang vertoefden. Nog een woord, het uitlegkundige betreffende. Wij behoeven niet te herhalen, dat het vernuft van van der palm het vernuftige van eene spreuk hoog waardeert, ijverig zoekt, en dikwijls treffend aanwijst. Het is bij nasporingen van dezen aard, dat hij veelal het meest afwijkt en het stoutst gist; welke afwijking en stoute gissing hem dan ook wel eens ten kwade is afgenomen. Dit belet, echter, niet, dat er nog vele spreuken overblijven, in welke wij het spreukachtige te vergeefs zoeken. Misschien zijn de verzamelaars min kiesch geweest, of was het eigenlijk puntige, voor hunne verzameling, reeds afgesleten en verloren geraakt. Grootendeels, echter, zal dit nog aan onze ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} brekkige taalkunde haperen; gelijk wij ons eenen, het geheugen ontglipten, regel in dit zelfde gedeelte herinneren, die door eene stoute, maar gelukkige afleiding uit het Arabisch, en vooronderstelling eener gelijke verouderde beteekenis in het Hebreeuwsch, door a. schultens, opgehelderd en gestaafd door vergelijking met een woord en eene spreuk uit onze taal door van der palm, in plaats van vrij alledaagsch, zeer treffend wordt. Genoemde ophelderend voorbeeld was slecht in het aloude gezegde regt en slecht, waar het laatste eenvoudig, ongekunsteld beteekent. De tweede spreuk, in No. 239 voorkomende, heeft alzoo, hetzij naar de gewone vertaling, hetzij met de ironische omzetting, naar ons gevoel, niets spreukachtigs; en liever hadden wij te dezen aanzien dezelfde openhartige belijdenis van onkunde, door den Prof. elders niet geschuwd, dan deze wending gezien. Daarentegen schijnt ons de laatste spreuk in No. 243 wederom een voorbeeld van zeer gelukkige omzetting der woorden te zijn. Wie den vader verwoest, of de moeder verjaagt, is een zoon, die beschaamd maakt en schande aandoet. Hoe dagelijksch! hoe flaauw! hoe zeer beneden de waarheid! Maar: Een zoon, die beschaamd maakt en schande aandoet, verwoest zijnen vader en verjaagt zijne moeder; hoe treffend! hoe waar en krachtig tevens! Vullen wij het overschietende van ons blad met eene aanhaling, die, waar dit nog noodig mogt zijn, 's mans gemakkelijken stijl en soms vrolijken trant kan doen kennen. Sprekende over menschen van een slecht en onverdragelijk humeur, zegt hij: ‘Ik beschouw dit gebrek altijd, ten minste zoo lang ik er niet door tot ongeduld vervoerd worde, met diep medelijden. Ik geloof, dat de oorzaak dier kwaal dikwijls in het ligchaam huisvest, en door uitwendige en inwendige geneesmiddelen zou kunnen weggenomen, of althans verminderd worden. Ik zou derhalve altijd, indien ik er de magt toe had, aan hen, als aan wezenlijke patienten, eene medische cuur beproeven, te meer omdat de middelen, al hielpen zij niet, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} echter ook geen zeer groot nadeel zouden te weeg brengen. Aderlatingen, spaansche vliegen, koeldranken, buikzuiveringen, bij enkele hevige en krampachtige aanvallen der kwaal ook wel een dosis opium, zou misschien velen op den weg der herstelling brengen; en een goed diëet, mitsgaders volkomen onthouding van Hofmansdroppelen, of zoeten salpetergeest, waartoe deze gestellen maar al te geneigd zijn, zou veelligt de laatste hand aan de genezing leggen.’ enz. Wij dachten bij sommige dezer eenigzins schertsende voorschriften aan eenen geneesheer, die zijne patient, een meisje, met meer en min ernstige grillen bezet, en dat onder andere aan verslapping der sluitspier scheen te laboreren, het dagelijksch gebruik van een koud bad aanbeval, en het genoegen had, de kwaal op het enkele voorschrift te zien wijken. Leerrede over Jesaia LIV:7, 8. ter gelegenheid van Nederlands bevrijding, uitgesproken door H.H. Donker Curtius, Th. Doct. en Predikant bij de Hervormde Gemeente te Arnhem. Tweede Druk. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1813. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-11-: Twee Leerredenen, uitgesproken den 19den van Wintermaand 1813, de eene over den (de) Ramp te Woerden, de andere over de Wapening voor 't Vaderland. Door A. de Koning, Predikant te Sliedrecht. Uitgegeven ten voordeele van Woerdens Burgerij. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 77 Bl. f :-12-: Wij hebben ook deze Leerrede met genoegen gelezen. Eenvoudige duidelijkheid is haar doorgaand kenmerk, bij de behandeling van den tekst-inhoud, op onze omstandigheden toegepast. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} God heeft ons eenen korten tijd verlaten. De inrukking van vreemde troepen, en verlies van wezenlijke onafhankelijkheid, vooreerst; oorlog met Engeland, benevens zware heffingen, en alzoo algemeene verarming, daarna; verscheuring door allerlei factiën, door vreemden invloed aangeblazen, al verder; uitschrapping van de rolle der volken, enz. enz., ten allerlaatste; ziedaar de blijken en bewijzen, door den Prediker met vele juistheid en kennis van zaken, met veel warmte en nadruk in het licht gesteld. Met groote ontferming zal Hij ons wederom vergaderen. Veel onverwachts is reeds gedaan; en dat het werk voltooid zal worden, dat het waarlijk God is, die dit doet, vertrouwt men, en om het reeds gebeurde, en om de regtvaardigheid der zake, en om de zigtbaarheid van Gods hand tot hiertoe, en om de in het oog loopende zwakheid van den vijand, vergeleken met de veerkracht der Verbondenen. Maar, wij moeten medewerken. Wij moeten en kunnen ons troosten over de nog bloedende wonden uit den worstelstrijd. Wij moeten ook Fransche ligtzinnigheid enz. tegen echt Nederlandsche godsvrucht verwisselen. Wat van deze onderscheidene rubrieken al zoo de bijzondere inhoud zij, is over het geheel wel na te gaan; want men vindt er, wat er past en behoort, wat anderen ter zelfde zake ook zullen gezegd hebben, en ieder nadenkende in zijn hoofd en in zijn hart heeft. Schitterende welsprekendheid begrijpt men uit het reeds gezegde hier niet te vinden, misschien ook niet te voegen. Zonder het als eene grove fout te willen opgeven, zouden wij, echter, meenen, dat zich de Prediker der netheid van stijl iets meer zou kunnen bevlijtigen, en b.v. uitdrukkingen, als: wel honderde malen hebben wij het elkander gezegd, een weinig vermijden. Overigens hopen en vertrouwen wij, dat zijn Eerws. wensch, tot opbouwing en bemoediging van vaderlandsche harten, ook door de uitgave dezer regt mannelijke Leerrede zal bereikt worden. No. 2. Mede een paar eenvoudige, doch fraaije stuk- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} jes, die wij met uitnemende goedkeuring lazen; vooral de eerste Leerrede, hetzij omdat zij de eerste was, of een min belovend en minder behandeld onderwerp bevatte, hetzij omdat ze, inderdaad, beter is. De tekst: dit deden dan de krijgsknechten, ter gelegenheid der verdeeling van des Heilands kleederen bij Joannes voorkomende, is zoo gepast, als in zulk eene zaak gevorderd wordt, en geeft den Prediker gereede gelegenheid, niet slechts tot herinnering aan het gebeurde, maar ook tot vragen naar hetgeen zijne toehoorders nu te doen, te denken en op te merken hebben. Namelijk, dat het God is, wiens bestuur ook hierin moet worden geëerbiedigd; dat niet alles zoo wezenlijke ramp is, als het in den eersten opslag schijnt; dat het menschelijk hart, tot zulke gruwelen in staat, zoo bedorven en zwak zijnde, onszelven tot waakzaamheid moet aansporen; dat - en dit is regt hartelijk gesteld - er, uit dankbaarheid over eigen ontkoming, nu gegeven en geholpen moet worden; eindelijk leve men zoo, dat er geene vreeze noodig is voor de genen, die het ligchaam dooden, enz. Zie hier uit het reeds geprezene een klein staaltje. - ‘Zij slaan, die ellendigen - zij slaan op den hemel, en op Hollands volk, dat nu zoo juicht, hunne schreijende oogen, en roepen u toe: ontfermt u onzer! Gij kunt de dooden niet levend maken, God alleen kan deze verliezen vergoeden, alleen God kan hier troosten. Maar kunnen wij dan niets doen? kunnen wij dan niet toonen, dat wij dankbare kinderen van God zijn, die ons behoed heeft? Ja, dat kunnen wij; dat wil ik! wie wil mede? - Ik weet, er is veel te geven; maar hier is het ongeluk onzer landgenooten, zoo wel als het geluk onzer woonplaats, buitengewoon. Ik weet, gij offert veel op, gij hebt schade geleden; maar gij hebt nog veel behouden.’ - De andere is over 1 Sam. XVII:37. Ga heen, en de Heer zij met u! en doelt bijzonderlijk op de landweer, welke in hunnen waard toen reeds was begonnen gevormd {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. De inhoud rigt eene gepaste uitbreiding en toepassing der tekstwoorden tot de naastbestaanden, enz. als de taal door hen tot de vertrekkenden te voeren, tot deze vertrekkenden zelven, en tot allen. Vertrouwen op God, moed, vaderlandsliefde, deugd, gebed, eensgezindheid worden beurtelings en gezamenlijk aangeprezen. En de wijze, waarop dit geschiedt, getuigt van dezelfde aandoeningen en hoedanigheden in het hart des Predikers, die, in allen opzigte, toont een bekwame en waardige leidsman zijner kudde te zijn. De eene en andere Leerrede wekt, even als die van den bekwamen donker curtius, te meer deelnemende aandacht, omdat Sliedrecht mede in de gevaren en rampen des oorlogs, des aftogts van den vijand, grootelijks had gedeeld, en welligt nog eenigermate is betrokken. Daardoor heeft ook een en ander te meer klem, hetzij als opwekkend of als beschamend voorbeeld. En al ware het ook maar de voldoening en geestdrift, bij de dadelijke toehoorders geöogst, die als grond van derzelver uitgave moesten beschouwd worden, dan zou reeds alle verzoek om verschooning over gewaagdheid of gebrekkigheid overtollig zijn. Men moet alles naar zijnen aard beöordeelen. En dusdanige gelegenheidsstukken mogen aan naauwkeurigheid en dergelijke soms iets missen; genoeg, zoo zij het door warmte, kracht en gepaste stichting vergoeden. De Heer de koning heeft gebeden en welgekozene psalmen en gezangen er bijgevoegd; en dank zij hem voor deze mildheid! Wij vinden dagelijks nieuwe stof, ons in den eenvoudigen, zuiveren, gepasten kanseltoon te verheugen, die ons meer en meer uit allerlei stichtelijken arbeid tegenstraalt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewerking van den Hoornvliessteek, Keratonyxis genaamd, eene nieuwe manier om de Cataract te opereren, benevens eenige ophelderende verhalen van gedane operatiën, door C.J.M. Langenbeck, Hoogleeraar enz. te Göttingen. Uit het Hoogduitsch vertaald en met aanteekeningen vermeerderd, door M. van der Meersch Bosch, Med. Doct. te Amsterdam. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. In gr. 8vo. 45 Bl. f 1-4-: Wij kunnen ons niet herinneren, dat er, onder de heelkundige operatiën, een hoornvliessteek is, welke niet keratonyxis genoemd wordt, en wij zien dus niet in, waartoe dit Grieksche woord op den titel pronken moet. Het werkje zelf is eene belangrijke bijdrage tot de kennis en de geschiedenis dezer bewerking, waarvan de nuttigheid hier ook beslissend door de ondervinding bewezen wordt. De verandering, door den beroemden langenbeck in de form der naald gemaakt, komt ons zeer doelmatig voor, en wij verlangen, dat, ook onder ons, deze kunstbewerking met dezelve worde ten uitvoer gebragt, en de uitkomst zoo algemeen mogelijk bekend gemaakt, om vaderlandsche kunstoefenaars tot navolging op te wekken. - De vertaling is niet overal even verstaanbaar: verwijderen zegt men niet van hetgene in omtrek grooter wordt; cataractlens is onnaauwkeurig; te rug drukken wordt nooit gebruikt voor het reclineren der lens. Bl. 25, in de noot, past de vertaler op den kunstbewerker toe, wat van den lijder alleen geldt. Onder de drukfouten zijn er, die waarlijk al te geleerd zijn, om ze den zetter toe te schrijven; zoo als banden der ooglederen, voor haarbanden; kristalvocht, nu eens voor glas-, dan eens voor water-vocht, enz. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koepokinenting getoetst aan het gezond verstand. In Dorpsgesprekken. (Naar het Fransch.) Door J.L. Kesteloot, Praktiserend Geneesheer in den Haag, enz. Te Amsterdam en in den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. In 12mo. 94 Bl. f :-18-: Schoon het, door den ijver der loffelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in onze taal, niet ontbreke aan werkjes, die de heilzame Koepokinenting op eene bevattelijke wijze leeren kennen en uit het regte oogpunt beschouwen, meenen wij echter dat dit boekje geenszins overtollig genoemd kan worden, daar het, in een' onderhoudenden en zuiveren stijl geschreven, juist geschikt is ter verlichting der beschaafde menigte, wier oogen het helder daglicht al even min verdragen als het domme gemeen, en die dus dezelfde pilletjes, welke men het laatste toedient, met wat zoethout of Sem. Lycopod. bestrooid, slechts wat netter gerold en een weinig verzilverd, noodig hebben. Op uitheemschen bodem geteeld, zal het zeker die genen in handen komen, voor welken de Hollandsche trant te plomp is. Wij hebben het met genoegen gelezen, en durven het gerust ter lecture aanbevelen. Des Progrès de la Puissance Russe, depuis son origine jusqu'au commencement du XIXe. Siècle. Par Mr. L***. A Paris, chez Fantin. 1812. 8vo. p. p. 514. Het zijn, dit spreekt van zelve, maar enkele uitheemsche geschriften, van welken eenig verslag of beöordeeling in ons Maandwerk wordt opgenomen. De reden, waarom het opgemelde tot dezelven behoort, is deze. De belangstelling in het Russische rijk zou den een en den ander kunnen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} verleiden om het boek te koopen. En, het zij hij zulks bemerkte of niet, hij zou bedrogen zijn. De Geschiedschrijver moet kunnen worden beschouwd als regter; hij daagt de onderscheidene getuigen voor zich; hij ziet de stukken ter eene en andere zijde in, of hoort de zaakbezorgers, wikt en weegt onpartijdig, en doet daarna uitspraak. Het is de slotsom van zijn onderzoek, meer of min uitvoerig gestaafd, dat wij in de wezenlijke Historie aantreffen. Dan, de Schrijver voorhanden vervult eene andere rol. Hij zelf is de pleitbezorger; de oorlog van Rusland, in verbindtenis met Engeland, tegen Frankrijk is het - evenwel niet openlijk genoemde - onderwerp, en napoleon is zijn meester. En waar is dan de regtbank? vraagt gij welligt; voor wien verwaardigt zich buonaparte zijne zaak te verdedigen? Voor wien anders, Lezer, dan voor hen, op wier verblinding, vrees en besluiteloosheid alleen zijne gansche almagt berustte; voor het Fransche volk, zijne aanhangsels en zoogenaamde bondgenooten. - Doch, laten wij ons nader verklaren. Het boek heeft ten oogmerk, Rusland, zijne geschiedenis en bewind, in het allerongunstigst licht te plaatsen; teffens verachting, mistrouwen en schrik voor hetzelve aan gansch Europa in te boezemen, en per slot in deszelfs verbindtenissen met Albion den regten grond van den allernoodzakelijksten en allerbillijksten oorlog, van den kant van Frankrijk, aan te wijzen. Bij dit oogmerk kon het natuurlijk niet moeijelijk vallen, heel veel kwaads bijeen te brengen, en hetzelve in veelvuldige noten, tot vervelens toe, met de eigen woorden van Schrijvers uit onderscheiden landaard, breed uit te meten. Ieder volk, en nog meer zijne zoogenaamde beschouwers, beöordeelaars en reizende geschiedschrijvers bieden daartoe ruime gelegenheid; en het Russische, om in het oog loopende redenen, meer dan eenig ander. Doch niet zoo gemakkelijk was het, de onderscheidene, veelal strijdige, beschuldigingen tevens te staven en met elkander te doen bestaan. En te dezen opzigte komt het ons dan ook voor, dat de wonderbare {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} slimheid en sophistische kunst van den Franschman naauwelijks toereikende zijn geweest om te verglimpen, dat hij inderdaad zichzelven tegenspreekt. Zoo nietig, zoo verachtelijk, zoo verre beneden het algemeene oordeel, en toch zoo vreesselijk! Zoo ongelukkig, zoo verkeerd in zijne voornaamste ondernemingen, en toch gedurig toenemende in magt! Zoo vol minachting voor alles, behalve voor geboorte en adel, en toch voornamelijk door gelukzoekende vreemdelingen geleid en bestuurd! Zoo..... Doch wij willen een einde aan deze zoo's maken. De Schrijver zelf zal nu reeds hebben leeren inzien, dat de Russische soldaten zoo verachtelijk niet zijn, en dat inzonderheid van die woeste horden, die ellendige Kozakken, ook in eenen Europischen oorlog, ook tegen Franschen, nog al eenigzins partij te trekken is! Voor het overige kennen wij de schoonschijnende taal der Fransche staatkunde, hebben geleerd om hare snoeverij te lagchen, en zien meer en meer in, waartoe ze in staat is, wanneer het er op aankomt, om gruwelen te smeden of te bewimpelen. Het is deze zelsde geest van het Buonapartisch bewind, welke in dit stuk heerscht, dat, bovendien, om de veelvuldige noten zoo wel, als het onbepaalde, twijfelachtige, enz. niet aangenaam leest, en ons, Hollanders, niet eenmaal de eer heeft aangedaan, van zelfs den naam, onder de grondleggers en bevorderaars der Russische beschaving, te spelden, die veeleer, zoo verre als ze dan gaat, geheel van Engelsche fabrijk moet zijn. Voor zekere lieden intusschen, die gaarne in de contramine zijn, en het veel verder gebragt hebben dan gene filozoof, die, bewerende dat er geen gevoel bestond, evenwel door den stok van het tegendeel overtuigd werd; voor deze lieden bevat het eenen ruimen voorraad van schitterende raisonnementen en diep staatkundige inzigten. Ja waarlijk! napoleon verdient onze bewondering. Zijne overwinningen in het veld zijn welligt nog het minste deel van zijnen roem. De Policie, die zoo vele monden sluit, - {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} nog meer, die ze zoo dikwijls, en soms zoo verleidelijk, tot lofspraak opent, is misschien voorbeeldeloozer. Doch, men weet nu nagenoeg, van welken geest deze geschiedenis is; de liefhebbers, en zij, die alle dingen onderzoeken, ten einde het goede te behouden, mogen wijders zelven zien. Tot verslag of bijzonderheden ontbreekt ons de lust. Geschiedkundig Tafereel van den Aftogt der Franschen uit Rusland. Vertaald naar het origineel, te Petersburg uitgegeven in 1812. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1813. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-5-8 Moskow's Verbranding, door A. von Kotzebue. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1814. In gr. 8vo. 15 Bl. f :-3-: No. 1. Geen mensch, voorzeker, zal dit stuk zonder de uiterste belangstelling lezen. Hetzelve spreidt een vrij regelmatig licht over dien beslissenden veldtogt, welke bestemd was ter voltooijing, doch uitliep op aanvankelijke verijdeling, der heerschzuchtigste ontwerpen. De Franschen hebben ons van dat belangrijk tafereel slechts afgescheurde brokken voorgelegd, die met elkander en met de uitkomst onvereenigbaar genoeg waren. Wij zien hier dan veel schandelijks, veel leugenachtigs, veel onbeschrijfelijk ellendigs te gelijk ontbloot. In een en ander opzigt moge de menschelijke zwakheid ook op dit Russische berigt haren invloed hebben uitgeöefend; over het geheel draagt het, in zijne eenvoudigheid en goeden zamenhang, den stempel der waarheid. Gaarne deelden wij onzen Lezeren eene schets van het geheel mede. Doch, daar dit niet wel mogelijk is, zullen wij daar, waar de opgave des eigenlijken aftogts begint, omstreeks de helft van het geschrift, het een en ander beginnen aan te stippen. Drie tijdperken onderscheiden zich in denzelven. Het {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste brengt hen tot Krasnow, na een verlies van 40,000 krijgsgevangenen, waaronder 27 generaals, schier 500 kanonnen, 31 vaandels en onmetelijke buit. Dit viel voor lang vóór de verschijning van het 25ste bulletin, waarin het eerst van terugtrekken, doch op eene wijze gesproken werd, als of daarbij meer werd gewonnen dan verloren. Men verwijst hier van tijd tot tijd op genoemde bulletins; en waarlijk, de vergelijking doet verbaasd staan over de onbeschaamde logentaal zoo wel, als de waakzaamheid der policie, die der waarheid het achterhalen van dezelve, niet slechts bij ons, maar op de naaste plaatsen, door Franschen bezet, wist te verhinderen. - Het tweede tijdperk voert tot aan en over de Berezina. In den aanvang van hetzelve schenen de omstandigheden gunstiger. Doch dit had geen duur. Den 13 kwam napoleon aan gezegde rivier, sloeg eene brug over dezelve, en passeerde die gedurende twee dagen. Hier was een der verschrikkelijkste tooneelen. Al de Fransche corps geslagen zijnde, waren de drang en de verwarring reeds terstond zoo geweldig, dat men er allerlei dood stierf; overreden, verdrukt, verslagen, of in het water geworpen. Daarna Russische batterijen de brug en beide oevers beschietende, werd de overgang welhaast geheel onmogelijk. Een afstand van 26 mijlen, een verlies van 20,000 krijgsgevangenen, 200 kanonnen en groote buit waren de uitkomst van dit tijdperk. - Het derde brengt ons tot aan de Niemen, en van daar weder in het Pruissische. Nu rees de ellende eerst regt in top. Men kan zich dezelve naauwelijks verbeelden. Door honger en koude en wanhoop waren moed, levendigheid en kracht door het tegengestelde alzoo vervangen, dat, als, in den morgen van den 28sten, te Wilna de schrikkreet: de Kozakken! werd aangeheven, en de soldaten uit de huizen liepen om naar de poorten te vlugten, hun de Joden, oud en jong, op het lijf vielen, en geen gering getal derzelven, inzonderheid der garden, doodsloegen. En geen wonder! Den weg, dien de armé langs trok, vervulde zij met lijken, en iedere bivouak {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} geleek den volgenden morgen naar een slagveld. Zoodra er een van afmatting nederstortede, vielen de naasten op zijn ligchaam, en trokken hem, nog eer hij dood was, naakt uit, om zich met zijne lompen te behangen. Alle huizen en schuren werden verbrand, en bij elken brandstapel lagen gansche hoopen van lijken, die, om zich te verwarmen, waren toegeschoten, en uit krachteloosheid het vuur niet weder konden ontwijken. - Vele waren reeds zoo zwak, dat zij zelfs geen hout konden aanbrengen; deze zaten dan boven op de lijken hunner makkers, digt ineengedrongen, ergens om een klein vuur, hetwelk zij nog gevonden hadden, en stierven, zoodra hetzelve uitging. Men zag hen, in eenen staat van wezenloosheid, vrijwillig in het vuur kruipen en kermend zich verbranden, in de meening van zich te verwarmen; terwijl anderen hen nakropen, om denzelfden dood te vinden. - Het resultaat van den aftogt, door alle drie de tijdperken, bedraagt ver over de 100,000 krijgsgevangenen, waaronder 50 generaals, en omtrent 990 kanonnen. En gelukkig, zoo van de 300,000 man, die het hart van Rusland waren ingerukt, 30,000 zijn te regt gekomen, om - een jaar later in Duitschland denzelfden dood des hongers, of van het zwaard, meestal te vinden! - Zoo wél berekend waren de plans, zoo uitnemend de zorgen, zoo onverwinnelijk de benden en onuitputtelijk het beleid van den onwaardigen, wien de dwaasheid van vele menschen bijna goddelijke voorzienigheid toekende! Ja, eenmaal zien wij ligt den tijd geboren, die alle zijne gewaande grootheid in eene ongewone mate van verwaten stoutheid, niets ontziende laagheid, schurkerij en onmenschelijkheid, met goede krijgsbekwaamheden, maar veel meer stom geluk en gunst der omstandigheden, oplost. ô, Dat hij, voor het oog van geheel Europa, zoo laag zinke, als hij verdient, als hij inderdaad welligt reeds gezonken is, en ten onvergetelijken afschrik verstrekke voor ieder, die, als hij, met de menschheid durft spelen en spotten! - Achter het stukje vindt men eene naamlijst der krijgsgevangen generaals. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 2 is van geheel anderen aard. Het is de krees der wrake, uit het brandende en verwoeste Moskow tot alle Russen gerigt. Warm en stout, naar den aard der zake en des volks geschikt, heeft het echter geene bijzondere geschiedkundige waarde, en kan door den Hollandschen bezitter van No. 1 zeer wel gemist worden. Echte berigten, officieele stukken en bulletins, bevattende de correspondentie, manifesten, proelamatiën en aanspraken, betrekkelijk de veldtogten der geallieerde Mogendheden tegen de Franschen in Spanje en Duitschland. Uit het Engelsch. No. I en II. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. In gr. 8vo. Te zamen 130 Bl. f 1-2-: ‘Zoo lang het geweld heerschte over regt en vrijheid, kon men alleen den toon hooren van den drijver: nu het juk verbroken is en de kluisters zijn geslaakt, kan men rondzien naar waarheid, van waar zij verkondigd wordt. Wij wisten niets van den krijg, dan uit de bulletins onzer overheerschers: thans doen zich die der Engelschen, Zweden, Duitschers en Russen door ons hooren, en wij bieden ze ter mededeeling aan van hetgeen hunne officieele stukken vermelden. Zoo zal de waarheid zegevieren over de leugen, en de grond der tegenwoordige omwenteling door ieders eigen oordeel kunnen worden gewaardeerd. - Noch de vertaalpen, noch de drukpers zullen rusten, tot dat alles in volle daglicht is gesteld.’ Met deze soort van voorrede wordt deze verzameling geopend, uit welke de staat van den oorlog, zoo in Spanje als Duitschland, is op te maken, van het voorjaar af tot in October l.l. toe, met behulp ook van zoodanige uitvoeriger staatsstukken, als het moeijelijk valt, althans in ééne courant, mede te deelen. Veel, echter, van hetgeen men hier aantreft, is thans ook reeds van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} elders bekend. De wezenlijke toedragt der vroegste gebeurtenissen, en de gelegenheid tot een meer aaneengeschakeld overzigt, vooral met betrekking tot Spanje, mogen wel het belangrijkste voordeel van deze onderneming zijn, die ons echter - wij moeten dit bekennen - eene aangename lectuur heeft verschaft. Het volgende min bekende stuk scheen ons toe der overneminge wel waardig te zijn. Brief van Keizer alexander aan Mevrouw moreau. Mevrouw! Toen het rampzalig ongeluk, hetwelk den Generaal moreau aan mijne zijde overkwam, mij beroofde van de kundigheden en de ondervinding van dezen grooten man, voedde ik de hoop, dat men door alle mogelijke zorgvuldigheden in staat zou zijn, hem te behouden voor zijne familie en mijne vriendschap. De Voorzienigheid heeft het anders beschikt. Hij is gestorven, zoo als hij geleefd heeft, in de volle kracht van eenen sterken en standvastigen geest. Er is slechts één troost voor groote smarten des levens: de deelneming van anderen. In Rusland, Mevrouw, zult gij vooral deze gevoelens vinden; en indien het u voege, aldaar uw verblijf te vestigen, zoo zal ik alle middelen zoeken, om het leven te veraangenamen van eene persoon, wier troost en steun te zijn ik mij tot eenen heiligen pligt stelle. Ik bidde u, Mevrouw, daarop onherroepelijk te rekenen, mij geene omstandigheid onbekend te laten, waarin ik u van eenig nut zou kunnen zijn, en altijd onmiddellijk aan mij te schrijven. Uwe wenschen te voorkomen, zal voor mij een genoegen zijn. De vriendschap, die ik aan uwen echtgenoot had gewijd, gaat verder dan het graf, en ik bezit geen ander middel om mij daarvan te kwijten, ten minste voor een gedeelte, jegens hem, dan door hetgeen ik in staat zal zijn te doen, om het welzijn van zijne familie te verzekeren. Ontvang, Mevrouw, in uwe treurige en smartelijke omstandigheden deze betuigingen en de verzekering tevens van alle mijne genegenheden. (Geteekend) alexander. Töplitz, den 6den September, 1813. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nog. Met uitstekend genoegen hebben wij gezien, dat de lof, voor eenigen tijd aan onzen jongen Vorst, over zijn gedrag in den Spaanschen krijg, toegezwaaid, in deze berigten, al vroeger en bij herhaling, met den meesten nadruk voorkomt. Een vrolijk uitzigt te meer op den aanbrekenden dag van volkomene verlossing. Wandelingen van een' Ledigganger door de straten van St. Petersburg. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij C. Timmer. 1813. In gr. 8vo. 350 Bl. f 3-:-: De Lezers van ons Tijdschrift zullen zich herinneren, verscheidene brokken uit dit aangekondigde boek in het Mengelwerk gelezen te hebben. Er is dus geen twijfel aan ons gunstig oordeel; en de gegrondheid of ongegrondheid van dat oordeel is uit de stukken zelven genoegzaam op te maken. Buiten tegenspraak is Petersburg, en als eene der schoonste hoofdsteden van Europa, en als de jeugdige dochter van een enkel genie, en als middelpunt van het groote, gemengde, min bekende Russische rijk en volk, een allermerkwaardigst tooneel; te merkwaardiger in een' tijd, waarin het, den grondslag der vrijheid van vele volken hebbende gelegd, aan de voltooijing van dit gebouw met edele en belangelooze geestdrift blijft werken. Ook strookt de toon, door het gansche werk heerschende, uitnemend met deze belangstelling. De Schrijver, hoewel een Franschman, zwaait bijna overal milden lof aan al het Russische, en inzonderheid aan het volkskarakter, toe, en contrasteert in dit opzigt al zeer sterk met geschriften, wat later en na veranderde omstandigheden, te Parijs in het licht gegeven. In de laatsten zijn de onderdanen van alexander nog altijd les Barbares, bij onzen Schrijver les Français, du Nord. Vlugheid, handigheid, getrouwheid en gedienstigheid schitteren in hun karakter, zoo als hij hetzelve schetst, zoo {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} luisterrijk, dat wij - nog onder den druk der Barbares du Zud gebogen - het niet altijd durfden wagen, datgene ter vertaling uit te kiezen, wat ons wel het meest smaakte, of toescheen den Lezer te zullen behagen; welke schroomvalligheid, helaas! door de hatelijkste ondervinding maar al te zeer gewettigd werd. Inderdaad, wij vreezen, dat hij somtijds overdrijft; gelijk dit trouwens van de ingenomenheid van eenen Franschman met eenige zaak bezwaarlijk ooit anders te verwachten is. Het is echter niet alles lof, wat hij uitdeelt. De ongemakken, onvolkomenheden en gebreken, aan de zeden, beschaving en inrigtingen bijzonder eigen, worden niet verzwegen. De teekening van het geheel is sprekend, natuurlijk en waar; dat is te zeggen, de kenmerken der waarheid dragende. De kleuren voor de onderscheidene partijen mogen slechts wat sterk, schoon niet hard, zijn. Het heeft daardoor iets romanachtigs, of liever dichterlijks, en laat zich met te meer genoegen lezen. Met vol vertrouwen durven wij, dan, onze Lezers noodigen, zich door den gespraakzamen, Rusgezinden Franschman door de straten van het wonderbaar prachtige Petersburg te laten rondleiden, hem over veelvuldigheid van equipages, kostbaarheid en weelde van tafel en huishouding, en daarentegen van gebrek aan duizend gemakken, te Parijs en elders voor kleinen prijs te hebben, als fatsoenlijke burgerherbergen, gemeubelde kamers, kruijers, schoenpoetsers, krant-ombrengers en wat dies meer zij, benevens honderd andere wetenswaardige zaken, te hooren keuvelen. De Hollandsche vertaling, in welke zijn onderhoud is overgebragt, is ons doorgaans wél voorgekomen; schoon het zeker niet overal even gemakkelijk valt, de levendigheid van dusdanig verhaal, en de geschiktheid van het, anders armoedige, Fransch, om allerlei voorwerpen des dagelijkschen levens aan te duiden, met gelijken tred te volgen. In één woord, het boekje, gelijk het thans verschijnt, is zeer bruikbaar en aangenaam om te lezen; pronkende met een fraai vignet, dat een Petersburger ijstooneel; met de vereischte kostumen, wel wat klein, maar niet onbevallig, voorstelt. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kluizenaar van de Chaussée-d'Antin (een voornaam oord van Parijs,) of Opmerkingen over de Parijsche Zeden en Gebruiken, in het begin der XIXde Eeuw. Naar het Fransch, met ophelderende Aanteekeningen van den Vertaler. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. XII en 278 Bl. f 2-8-: Wij hebben van dit werk reeds drie deeltjes, in het oorspronkelijke Fransch, gunstig aangekondigd; hetzelve als eenen Spectator, naar den aard van tijd en volk geschikt, doende kennen, die bij de werken van steele en van effen eene plaats verdient. Moeijelijk was het overigens, een volkomener denkbeeld van een werk te geven, uit den aard der zake zoo verscheiden van inhoud en manier. Ja, zelfs tot staaltjes waren de meeste vertoogen te lang. En om deze reden is het ons reeds aangenaam, dat de enkel Hollandsche Lezer nu in staat zal zijn, ons oordeel te beproeven, en, zoo wij hopen, ons genoegen te deelen. Inderdaad, wij achten het vreemd gewas der verplantinge wel waardig, en vleijen ons, dat het genoegzame belangstelling onder ons lezend publiek zal verwekken. De vertaling is gelukkig in handen gevallen van eenen man, die, zeer bekend te Parijs, ja daar op het bedoelde tijdstip verkeerende, en van de opmerking der vreemde zeden mede zijn werk makende, niet slechts de waarheid der geschetste tafereelen beäamt, en onzen lof in zijne voorrede overneemt, maar ook verscheidene aanmerkingen er bijvoegt, om het historieele en vooral plaatselijke op te helderen. Misschien is hij met het laatste wel wat rijkelijk; doch dikwijls wekt ook dit een eigen afzonderlijk belang, daar toch Parijs zelve een tooneel is, werwaarts ieders oog gedurig wordt getrokken. Voor het overige zou de Vertaler, ware zijn werk niet een weinig te vroeg af geweest, er welligt nog eene en andere noot, ter ontmaskering van den, in ie- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} der boek gevergden, lof voor het gewelddadig Bestuur, hebben bijgevoegd, en moge zulks in het vervolg doen. Wie toch walgt van dien lof niet, en wil nog het gerammel der ketenen hooren, die ons ontvailen zijn? Wij, met de beoordeeling van het oorspronkelijke werk, naar mate het ons moge ter hand komen, voortgaande, zullen alsdan tot eene en andere aanmerking, hiertoe betrekkelijk, van zelve gelegenheid vinden. - Eene fraaije plaat, vertoonende den Kluizenaar voor zijne chambre obscure, versiert het titelblad. Dichtstuk, ter gelegenheid van het Tweede Eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam; door Cornelis Loots, Lid van het Hollandsch Instituut. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1813. In gr. 8vo. XXIV en 36 Bl. f 3-:-: Vol gedachten en aandoeningen door de lezing van het opgemelde dichtstuk, weten wij slechts niet, waarvan we het eerst zullen spreken. Het onderwerp is zoo gepast, zoo grootsch en belangrijk in elks oog, die de geschiedenis van het vaderland kent. De tijd der uitsprake van dit vers was daarentegen zoo ongunstig, zoo donker, schoon ook een enkele straal van hoop op vrede hem verhelderde; en die tijd is sedert dermate veranderd, en een zoo veel helderder licht is doorgebroken uit de zwarte wolk, die gene straal welhaast weer verduisterde. De man zelf, veel min dan onderscheidene andere vaderlandsche Dichters door bundels en uitvoerige stukken algemeen bekend, en toch zoo zeker een der allereersten onder de voortreffelijke Zangers van onzen tijd, in menigerlei opzigt zoo opmerkelijk en zoo beminnelijk. Het vers, boven al het gezegde, uitnemend geslaagd, een meesterstuk van eenvoudigheid en geregelde orde, met de schoonste poëtische vlugt en de meest mogelijke losheid vereenigd; een gedenkteeken, toereikend om teffens Beurs en loots onvergetelijk te maken, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo lang slechts (en langer misschien) een enkele beöefenaar en kenner van Hollands aloude taal zal bestaan. Welaan, beproeven wij ons alzoo te teugelen, dat een kort verhaal van de aanleiding, uitvoering en inhoud van zelve dat alles eenigermate inzien en gevoelen doe, wat ter zake is dienende. In Augustus van den voorleden zomer eindigde de tweede eeuw sedert de stichting der Amsterdamsche Beurze; een gebouw, minder door pracht en sierlijkheid, dan door datgene beroemd en belangrijk, wat, van den beginne af aan, binnen zijne muren voorviel, als het verblijf namelijk en het zinnebeeld van den uitgebreiden handel, in dit land, en vooral te Amsterdam, gevestigd. Geen wonder, dat zelfs de bittere ongunst der tijden, de flaauwe hoop op vrede en hervat koopbedrijf, sommige liefhebbers van vaderland, vaderlandschen roem en handel, zoo wel als poëzij, niet belette, op eene eenigzins waardige viering van dezen verjaardag oplettend te zijn. En wien zou men ten priester voor dit feest beter kiezen dan hem, die, zelf koopman, in snipperuren en aan de rust onttogen stonden, het talent heeft ontwikkeld en volmaakt, waarmede hem de natuur zoo rijkelijk begiftigde, zonder tevens der gezelligheid een oogenblik te onttrekken, of voor haar genot en bevordering niet uitmuntend berekend te blijven; den bekenden handhaver van Hollands roem; den dienstvaardigen en even vluggen, maar vooral bekwamen man om het feest-speeltuig te hanteren? De plaats der viering was de kerk der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente, meermalen tot openlijke piegtigheden voor menschenliefde of beschaving gulhartig verleend, en daartoe in allen deele zeer geschikt. Hier was het, dat loots, na eene gepaste inleiding in ongebonden stijl, voor eene zeer aanzienlijke schare van mans en vrouwen, het dichtstuk las, welks beloop wij nu met weinige woorden willen opgeven; het daarbij gerustelijk overlatende aan den smaak onzer lezers, om deszelfs gepastheid en waarde op den regten prijs te schatten. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhef u op uw waarde, al neigt gij 't hoofd ten onder; Steek, als 't gebergte, uw spits door 't midden van den donder. (enz.) Van toen zich 't eerst uw voet spoelde in des Amstels baren, Zijn over uwe kruin twee eeuwen heen gevaren, Die, als het wolkgevaart', met onderscheiden vrucht Bezwangerd, heil en wee neerwierpen uit de lucht. (enz.) Volgt eene aanroeping van den Geest des Handels, nimmer vijand van de Dichtkunst, (noch van verstand en beschaving in het gemeen) gelijk van winter, vollenhoven, de marre en feitama (maar vooral de Dichter zelf) bewijzen. 't Was niets, o Gijsbrechts stad, dat ge eens uw vest en wallen, Graaf Floris moord ten zoen, door vuur en zwaard zaagt vallen. (enz.) Het was eens vorsten hand, die u zoo diep deed zinken; Maar 't was doorluchter vorst, die u te meer deed blinken, (enz.) Uw' smaad te niete deed met Keizerlijke hand En kroonde u tot Vorstin te water en te land. Voor zoo veel eer en goud werd de oude vest vergeten, Daar zelfs de nieuwe werd tot vierwerf neergesmeten, Niet door den stormram, niet door 't krijgszwaard woest en dol, Maar door uw' overvloed, die uit zijn' ringmuur zwol. (enz.) Uw tit'len rijk van zin, meer waard dan wufte klanken, Hebt ge aan uw koopbedrijf, hebt ge aan uw Beurs te danken. Volgt eene keurige, dichterlijke beschrijving van de verplaatsing van den wereldhandel uit andere oorden, beurtelings, naar dit land en onder dit, om vele deugden waardig, volk. Lof van Holland om zijne grootheid, op vlijt, op trouw, op menschenliefde en verdraagzaamheid gegrond. Ach! 't was menschlievendheid, 't was deernis met het leed Des ballings, die haar' muur zoo vast zich gronden deed. Gelijk de afwisselende saizoenen, zoo waren de toenemende heilrijke gevolgen van onzen handel, die den winter zelv' nog voedt en kweekt. De werkzaamheid van dien handel, al stouter en stouter ontwikkeld, ter schatvergadering en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwendige grootheid. Die zelfde werkzaamheid in de tentoonspreiding van weldadige, van grootsche, van schoone gewrochten, benevens allerlei overvloed en keur van weelde. Zijne magt om Koningen te stuiten en Koningen te redden. Zijn rijkdom, door vernuft en vlijt besteed, om den handel, ook van andere volken, door assurantiën te beveiligen en gaande te houden. Deze alle worden nu beurtelings bezongen, met een zwier en kracht en overvloed van treffende schoonheden, waarvan het ons, door weinige aangevoerde voorbeelden, geenszins mogelijk is een volledig denkbeeld te geven. 't Was weinig, dat gij, 't oog van 't moederstrand ontvaren, Beproefdet d'overtogt van de oude Britsche baren, Dat u de stugge Noor gezien had aan zijn strand, En Zwedens hard metaal gedwee werd voor uw hand; Dat Fransche en Spaansche kust door u zich zag begroeten, En wilde uw moeite en togt door vrucht en wijn verzoeten; Dat Spanjes lamm'renwol u strekte tot een kleed, Zijn eeuw'ge zomer u geen' winter vreezen deed. (enz.) Ginds, of 't den trotschen Brit moge al of niet gelusten, Schiet uw strijdhaftig kroost zijn want op Eng'lands kusten, Vischt haring, neen vischt goud, op 's vijands weig'rend strand, En keert daar dond'rend weer en wreekt het vaderland. Hoe menig Godsgesticht is uit haar' wil geboren, Hoe menig Godsgesticht gaat, als zij valt, verloren; Wat handen gaf ze al werk, wat monden gaf ze al brood, Wat armoe dekte zij, wat rijkdom lei' ze al bloot? Aanschouwt de stapelplaats, waar 't Oost zijn specerijen Kwam off'ren en de geur uitriekte aan alle zijën; Kust, kust den grond, met hout en splinters overstort, Waar 't trotsche zeegevaart' ineengevlochten wordt, En afschiet in de golf en doet de baren ruischen, En toont hoe ver 't de zee zal voor zijn' boeg doen bruischen; Ziet, hoe 't gevaart' met zijn gedriehoekt ijz'ren blad, Als met gehaakten klaauw, in 't hart van d'afgrond vat, En onbewogen ligt, hoe fel door storm besprongen, Voor stengels van een plant, door kunst te zaam gewrongen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} (Deze beschrijving is gewis allerkeurigst; schoon wij twijfelen, of ze hier geheel op hare plaats zij. De scheepsbouw is het middel tot den handel, en komt, echter, hier onder de vruchten en gevolgen voor.) Toen trotsche Lodewijk 't land blaakte en woest vernielde, En meer dan één gewest reeds sidd'rend voor hem knielde, Was 't Amstels Beurs, die stout dien slagboom voor hem sloot, En aan den dwingeland haar' heil'gen grond verbood. Ja, alles zing' van haar, en vreemde en ingeboren, De wereld brast nog van den schat uit haar trezoren: Toen hof bij hof, door pracht, verzonken lag in nood, En hoopte of Amstels Beurs zich mild'lijk nog ontsloot, Toen strekte zij haar hand slechts in de rijke mijnen, Die onder 't Kapitool nooit zonlicht mag beschijnen, ô Neen! haar handschrift slechts had ze op 't papier gezet: De goudstroom vloeide weer, Europa was gered. Ja, vreemd'ling! wil den lof van Amstels Beurs verhoogen, Uw welvaart steunt nog op de vastheid van haar bogen; Ja, ruk haar zuilen om, verzwak en sloop haar' wal, Gij zelf stort met haar mee, en weent om haren val: Wie was uw toeverlaat, als ge, op de ontrouwe baren, Meer schats dan de uwe was, om winzucht heen deed varen, En beefdet, als de orkaan dreigde uit de zwang're wolk, Dat uw geluk en eer niet smoorde in 's afgronds kolk; Wie was uw toeverlaat dan zij, bij 't woen der winden? Waar kost ge een' trouwer borg voor uw behoud'nis vinden? Wie nam, voor kleinen loon, de zorgen u van 't hart? Wie heeft, in uwe plaats, orkaan en krijg getart? 't Was Amstels Beurs. - Zij sprak: ‘ontrolt, ontrolt uw zeilen, ô Volken! siddert niet een vreemde kust te peilen; 'k Wil dat ge op mijn altaar slechts luttel wierooks brandt, Dan zeilt gij veilig heen naar 't verst gelegen strand: De winst is 't deel van u, de scha' mag mij slechts deren, Gij, slaapt gerust, - ik waak, en zal 't gevaar braveren; De zee kan zoo veel schats niet zwelgen in haar keel, Of mijn ondoofb're vlijt verschaft mij eens zoo veel.’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} (Op kleinigheden te vitten, en alles als met spelden uit te pluizen, ten einde zoo schoon eene schilderij in de schaduw, of een min gunstig licht, te plaatsen, ware de onedelmoedigheid zelve. De onderstreepte woorden, echter, stieten ons min of meer. Immers, zij zijn voor den zin overtollig, op zichzelven misschien niet juist, en, naar het ons voorkomt, met eene kleine verandering ligt te mijden. Men zwelgt slechts op eenerlei wijze, en niet in de keel; doch schrijf: sling'ren door de keel, en het beeld moge iets stouter schijnen, de uitdrukking is gewis juister. - Ook de punctuatie, schoon geenszins veronachtzaamd, komt ons niet altijd de regte voor. Er wordt b.v. te weinig gebruik van het punctum, maar vooral te veel van de colon of duo puncta gemaakt. De laatste moet, meenen wij, schaars gebruikt worden; b.v. voor het redegevend woordje want, of wanneer een zin in den zin, achter een hij sprak, hij schreef, enz. voorkomt.) Uit den slotzang: Ja! al dooft ge een wijl uw stralen, Beurs en kroon van de Amstelstad! Op uw' feestdag moest gij pralen, Daar nog wilde uw kroost verhalen, Wat al glans gij eens bezat. Of, wat kindren zouden 't heeten, Die, als moeders feest verjaart, Om hare armoe haar vergeten; Van haar' naamdag naauw'lijks weten? - Kind'ren wis van deugd ontaard. (enz.) Voegen thans ons hart geen zangen, Hoog op vreugdetoon gezet, Ernst moet thans (dan) die vreugd vervangen, En, bij 't hijgende verlangen, Wordt het jubellied, gebed. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, die, boven werelddwing'ren, Door zijn' adem dwingt hun lot, Sture u heen door 't hobb'lend sling'ren, Hij, die de aard draagt aan zijn ving'ren! Onze helper, onze God! Dus hebben wij ons best gedaan, om den lezer eenig denkbeeld van het algemeen beloop en de bijzondere schoonheden te geven, in dit vers vervat. Althans het laatste kan niet geheel mislukt zijn: want er is geene halve bladzijde in het gansche stuk, die niet hare voortreffelijkheid en geurige bloemen bezit. Wij konden hier niet mistasten. Intusschen straalt misschien niet zoo klaar in het oog, als wij gaarne hadden doen zien, de wijsheid en kunst, met welke zich de Dichter naar den tijd geschikt, en toch geenszins geplooid heeft. Thans opgesteld, kon het naauwelijks meer waarheid, wezenlijke kracht en duurzame waarde bezitten. De aanteekeningen, ter opheldering van eene en andere plaats, konden uitvoeriger en veelvuldiger geweest zijn Intusschen zijn ze voor den min bekenden met de geschiedenis noch overtollig, noch onbelangrijk. Dank hebbe dus de Heer holtrop voor dezelve, gelijk voor zijne oplettendheid en ijver, aan welke wij grootendeels dit feeststuk te danken hebben. Drie fraaije plaatjes - een titelprent, een vignet aan het slot, en het portret van den Dichter - strekken het boekje tot geen gering sieraad. Het eerste is eene zinnebeeldige uitdrukking van het voorname onderwerp, in het algemeen beschouwd - Amsterdam, naast zich hebbende den handel en de godsvrucht, voor hare voeten de vier werelddeelen, elk zijne gaven aanbiedende Het andere, ook van vinkeles, vertoont de beurs van binnen, van allerlei landaard wemelende. Het derde, van a. de lelie, is zoo wél uitgevoerd als treffend ten aanzien der gelijkenis. Slechts een weinig gespannen is het gelaat, en daardoor minder behagelijk, op een eenvoudig, rond en vrolijk karakter duidende, dan het oorspronkelijke. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Met genoegen zien wij de lijst van inteekenaren, in spijt van den hoogen prijs van het werkje, zoo aanzienlijk. Strekt dezelve den goeden smaak der kooplieden, of den verstandig vaderlandschen geest der lieden van smaak, meer tot eere? Hoe het zij, bloeije handel en genie van nu af aan even welig! Ontbreke het noch aan geld om te koopen, noch aan zucht om te lezen; noch aan blijde stoffe, noch aan bemoedigend vertier voor den Dichter! En zij de vervulling uwer beden, de herhaalde verwezenlijking uwer tafereelen, het zoetste loon voor uw hart, edele, vaderlandsche, grootsche Zanger! Verzameling van Hydrographische en Topographische Waarnemingen in Holland. Door den Oud-Minister van Oorlog, en Generaal, C.R.T. Krayenhoff, thans Gouverneur der Stad Amsterdam, Commandant van de eerste territoriale Divisie, enz. enz. Met Kaarten en Tafelen. Te Amsterdam, bij Doorman en Comp. 1813. In gr. 8vo. XX, 341 Bl. f 6-10-: Daar wij, door eene toevallige gelegenheid, het voorregt hadden, de afgedrukte bladen van het hier aangekondigde werk, waarvan wij het ons tot eenen pligt rekenen, om onzen Landgenooten zoo spoedig mogelijk een getrouw en beknopt verslag mede te deelen, vroeger, dan de uitgave van hetzelve, magtig te worden, vinden wij ons reeds in staat gesteld, om, behoudens alle welvoegelijkheid, ten aanzien van Schrijvers en geschriften in acht te nemen, al terstond na de aankondiging der uitgave, aan ons verlangen te voldoen, van namelijk ten spoedigste de ware beminnaars van het geluk en welzijn hunnes Vaderlands op een geschrift, oorspronkelijk en eenig in zijne soort, opmerkzaam tè maken en deszelfs lezing en beöefening aan te bevelen, als behelzende de voldoende gegevens en de ware gronden ter herstelling van het verzuimde, ter verbetering van hetgene men eertijds, in den geheelen omvang onzes Rivierstaats, verkeerd begrepen had, en ter daarstelling eindelijk van die wiskundig zeker berekende hulpmiddelen, welke zouden kunnen worden in het werk gesteld, om ten minste on- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zen vaderlandschen grond van de zoo dikwijls twijfelachtige kans eener gedeeltelijke vernietiging te bevrijden. Dit werk bevat geene theoretische gronden van Waterloopkunde, geene algemeene, oppervlakkig schoonschijnende, doch in den grond der zake niets afdoende redeneringen, in zulk eene belangrijke zaak, als die van onzen Rivierstaat is, gevaarlijker dan het scherpsnijdend mes in de hand van het onbedreven en van gevaar onbewust wichtje: neen! het behelst waarnemingen, en echter geene, hier en daar in het werk gesteld, hoedanige slechts ter aanvulling van een geheel zouden kunnen strekken; maar eene volledige verzameling van zoodanige waarnemingen en gegevens, als welke ons een volkomen, klaar en geheel zinnelijk tafereel voor oogen stelt van den natuurlijken toestand en de verschijnselen onzer groote rivieren, in verband met den geheelen waterboezem van Holland en hare vereeniging met de zee genomen, beginnende van Duitschlands grenzen, waar zij het ontbonden ijs en de gesmolten sneeuw der Zwitsersche Alpen met de onmetelijke ijsvelden van het gansche Rijngebied, over hare beddingen, met het verschrikkelijkst geweld, afvoeren, tot aan de plaats, waar het geweld van hare wateren, langs onze groote zeestroomen, in de Noordzee vernietigd wordt. Bijaldien de bekende bekwaamheden eens Schrijvers het Algemeen reeds een gunstig denkbeeld van eenige aangekondigde vrucht zijnes arbeids doen opvatten, zou reeds de naam des Generaals, als geleerde Natuurkenner, en, hier inzonderheid, als bedreven en behendig waarnemer, eene voldoende aanbeveling zijn; maar wij, die ons vleijen in staat te zijn dit werk te beöordeelen en deszelfs onschatbaar nut tot in de bijzonderheden te gevoelen, zouden den pligt eens berigtgevers te buiten gaan, indien wij de waarde van dit werk naar des Schrijvers erkende verdienste wilden afmeten; daar wij, in dit geval, eene vleijende lofspraak op den Schrijver, en geenszins een onpartijdig verslag van zijnen arbeid, hoedanig men alleen van ons verwachten mag, zouden mededeelen. Al konde men zich op eene volkomen wiskundige theorie der Waterloop- en Rivier-kunde beroemen, hetgeen echter nog verre af is, en hoedanige theorie, wegens de menigvuldigheid der verschillende zamenwerkende, en in maat en hoegrootheid onbekend zijnde natuurkrachten, waarschijnlijk nimmer van vo- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zal op te maken zijn; dan toch, echter, zou deze meer volkomen beschouwende kennis op den toestand van eenig Land en op deszelfs stroom- en rivier-gebied van geen het minste gebruik kunnen zijn, bijaldien in deze toepassing de ligging van den grond, met betrekking tot de rivierbeddingen; de ligging van de laatste, met betrekking tot het natuurlijk waterpasvlak; de verschillende profielen, (doorsnijdingen) de snelheden en vermogens (capaciteiten) van deze laatsten, voor de onderscheidene riviertakken; de verdeeling van de hoeveel heden des afgevoerden waters op elken van dezelve; de onmerkbaar langzame verandering van stroom en bedding; de verzanding en uitschuring, de verlammingen, opstoppingen en nadeelige opslibbingen, door deze laatste veroorzaakt, enz., als zoo vele wiskundige gegevens, niet vooraf als volkomen bekend mogten ondersteld en met vertrouwen aangenomen worden; daar men, zonder deze kennis, zelfs met de beste grondregels, gevaar zou loopen, dat ontembare natuurkrachten zich tegen onzen wil zouden verzetten, zonder dat het meer in onze magt zou staan, om de vernielende gevolgen eener verkeerd berekende uitkomst af te weren. Deze gegevens nu bestonden nimmer, noch in die volledigheid, noch in die strikte naauwkeurigheid, in welke de Generaal krayenhoff ons dezelve thans aanbiedt: zijne verzameling van waarnemingen bestaat uit twee voorname hoofddeelen, waarvan liet eerste de Hydrographische en het tweede de Topographische waarnemingen behelst. Verledigen wij ons, om den Lezer met het schoone en gewigtige van elk dezer bekend te maken. De veertien eerste afdeelingen van het eerste gedeelte der verzameling bevatten den stand der nulpunten, of het begin der verdeeling van de peilschalen, met betrekking tot het nulpunt van de Amsterdamsche stads peilschaal, welke, als het beste en het algemeenste bekend en het naast aan het middelbare waterpas van de zee komende, door den Generaal, met veel juistheid en oordeel, als het geschiktste punt van vergelijking is aangenomen. De standen van de nulpunten der peilschalen langs den Rijn, de Lek en Maas, van Emmerik tot den Briel, worden in de eerste; die van de nulpunten der peilschalen langs de rivieren, den Rijn, de Waal, de Merwede en den zoogenaamden Noord, van Emmerik tot aan derzelver vereeniging {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Lek en de Maas, beneden het dorp Krimpen, in de derde; die van de nulpunten der peilschalen, langs de Boven- of Brabandsche Maas, van de stad Grave tot aan hare vereeniging met de Waal of Merwede, bij het fort Loevenstein, in de vijfde; die van de nulpunten der peilschalen langs den Gelderschen IJssel, van zijnen bovenmond bij Westervoort tot aan zijne uitwatering in de Zuiderzee, in de zevende afdeeling, op de naauwkeurigste wijze, niet slechts in Rijnlandsche voeten, duimen, liniën en gedeelten van dien opgegeven; maar tevens ook met de afstanden dezer peilschalen, genomen, niet in eene regte lijn, maar langs den stroomdraad, uitgedrukt in Rijnlandsche roeden. Aan niet minder dan zeven-en-zestig zulke peilschalen, welker plaatsing en merkwaardige bijzonderheden in de eerste kolom der tafelswijze voordragt omschreven zijn, kan de stand van het oppervlak der rivieren worden waargenomen; gelijk dan ook inderdaad, sedert den jare 1782 tot heden toe, den stand van het oppervlak der rivieren op last van het Gouvernement is waargenomen geworden. Is nu die voordragt naauwkeurig, (en dat zij daarvoor kan gehouden worden, zullen wij straks bewijzen) dan kan de minstkundige, naar deze opgave, zichzelven eene figuur ontwerpen, in welke het horizontale of waterpasvlak, door het nulpunt van de Amsterdamsche peilschaal gaande, met de afhellende kromme lijn, door de nulpunten dezer verschillende peilschalen getrokken, vergeleken wordt, en zich door zulk eene siguur intuitievelijk het trapswijze verval onzer rivieren voorstellen; ja hij kan meer doen! de Generaal, niet vergenoegd met ons dit groot gegeven onzes Rivierstaats mede te deelen, heeft ons uit zijne naauwkeurige waarnemingen medegedeeld, op welk eene hoogte boven het Amsterdamsche peil zich, ter plaatse dezer peilschalen, de kruinen der dijken en waterkeeringen, zoo wel aan den regter als linker oever, verheffen; waardoor de liefhebber van zijn Vaderland in staat gesteld wordt, om, uit de dagelijksche berigten, vooral in den winter, en ten tijde van vrees voor overstroomingen, door deze opgegevene riviershoogte op deze teekening te brengen, niet slechts den stand van het oppervlak des waters in onze rivieren, maar tevens ook het meer- of minder gevaar, dat zij dreigen, zich zinnelijk met eene wiskundige juistheid voor te stellen; al hetwelk hem verder ruime gelegenheid geeft, om, zoo wel uit hetgene de Generaal ons {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} wijders mededeelt, als uit de dagelijksche berigten en waarnemingen van volgende tijden, met den omloop en de bijzonderheden onzer rivierverschijnselen bekend te worden. Dan, de Generaal heeft geöordeeld, het bij dezen, in zichzelven reeds tot dat einde genoegzamen, schat van gegevens niet te moeten laten berusten: de onderscheidene, meest door hemzelven in het werk gestelde, waterpassingen, sedert den jare 1797 ten einde gebragt, hebben hem gelegenheid gegeven, om niet slechts reeds bestaande verkenmerken, maar ook zelfs een groot aantal hakkelbouten en andere verkenmerken, hoedanige wij er driehonderd-acht-en-dertig geteld hebben, almede met het nulpunt van de Amsterdamsche peilsc aal te vergelijken: deze zijn in de tweede, vierde, zesde, achtste, negende, tiende, elfde, twaalfde, dertiende en veertiende afdeelingen en derzelver bijlagen voorgedragen; en daar deze moeten beschouwd worden, als eene bepaling van punten, tusschen de voorname peilschalen gelegen, wordt door dezelve het verval of liever de kromme lijn van het oppervlak der rivieren nog zoo veel te naauwkeuriger bepaald; terwijl door deze verkenmerken, opgerigt op plaatsen, rivierspranken, griften en langs de Zuiderzee, alwaar dezelve nimmer te voren bestaan hadden, het geheel van den staat onzes waterboezems met zulk eene volledigheid wordt voor oogen gesteld, dat men voorzeker in dit opzigt niets meer verlangen kan. Even gelijk de voorname peilschalen, worden opgenoemde hakkelbouten en verkenmerken beknoptelijk, doch tevens zoo omstandig beschreven, dat men, aan de plaats, waar zij gesteld zijn, zelve komende, dezelve volkomen herkennen kan; de Generaal heeft dus aan elk, op die aangewezene plaatsen woonachtig, (en hiertoe wordt geen de minste kunde vereischt) de gelegenheid gegeven, om, indien hij zich daartoe vinde opgewekt, (en wie, die geen egoïst, maar een waar beminnaar van zijn Vaderland is, zal daartoe geen lust hebben?) de waarnemingen, strekkende tot nog vollediger kennis onzer rivieren, te helpen vermenigvuldigen: met één woord, in dit schoon geheel wordt, in dit opzigt, alles gevonden, wat men verlangen kan. Mogt nu de opgewektheid tot het doen van waarnemingen aan den uitgestrekten arbeid des Generaals beäntwoorden, dan zou weldra de kennis van onzen Rivierstaat onder de volmaakt naauwkeurige der menschelijke kundigheden kunnen geteld worden! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar welke zekerheid hebben wij nu, dat deze opgaven of tafels juist en naauwkeurig zijn? Buiten twijfel hangt de waarde van dit gedeelte van den arbeid des Generaals af van het vertrouwen, dat men in hetzelve stellen mag; en, bijaldien deswege eenige twijfel mogt ontstaan, moeten wij in het algemeen doen opmerken, dat de twijfelaars wel altijd de naauwkeurigheid van elke verzameling van waarnemingen zouden mogen verdenken. Inderdaad, wanneer geene zamenhangende waarnemingen zijn in het werk gesteld, wanneer de eene de andere niet kan bevestigen, dan kunnen er, daar toch het dwalen menschelijk is, in die waarnemingen, of in derzelver opgave, misslagen plaats hebben, en het vertrouwen, dat men op dezelve stellen mag, is, in dit geval, eenigzins evenredig aan des waarnemers erkende bekwaamheid en goede trouw. Dan, dit is hier het geval niet. Ofschoon die bekende bekwaamheid en goede trouw, in een tegengesteld geval, alles zouden afdoen, hebben deze waarnemingen in zichzelven het kenmerk van waarheid en naauwkeurigheid. Zij zijn alle gegrond op waterpassingenmeest (immers de voornaamste en gewigtigste) door den Generaal zelven uitgevoerd, met het werktuig van ramsden, datzoo als wij zelve gezien en ondervonden hebben, in naauwkeurigheid alle anderen, waarvan men in vroeger tijd gebruik maakte, verre overtreft. ‘Alle die waterpassingen’ (zegt de Generaal in zijn voorberigt) ‘zijn door dwars- of kruis-waterpassingen, van afstand tot afstand, van de eene rivier tot de andere, nader onderzocht, terwijl nergens in de uitkomsten een merkbaar verschil ontdekt is;’ en meer dan eenmaak zijn wij in de gelegenheid geweest, de groote waterpassingen, door Z.E. langs onze groote rivieren verrigt, met derzelver verificatiën en kruis-waterpassingen, te zien, en ons te verwonderen over de naauwkeurige sluiting van de laatste uitkomsten. Door deze menigvuldige waterpassingen, was nu de Generaal in staat, om de nulpunten der peilschalen, de hakkelbouten en andere verkenmerken, met het nulpunt van de Amsterdamsche peilschaal te vergelijken, waaruit dan de naauwkeurigheid van alle deze opgaven tevens met de gevolgen, die men er uit kan afleiden, voor den Lezer (naar ons inzien ten minste) volkomen gewaarborgd is; en is dit zoo, welk een schat van kennis is, door deze onvermoeide werkzaamheid, niet aan den dag gebragt! Te voren waren de nulpunten der peilschalen slechts ten {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ruwste en zeer onnaauwkeurig bekend; men was buiten het bezit van de kennis van den vergelijkenden toestand onzer rivieren; de waarnemingen, sedert 1782 in het werk gesteld, mogten den stand van het water aan elke peilschaal leeren kennen, maar geene zekere, geene belangrijke gevolgen voor de kennis van onzen waterstaat konden daaruit worden afgeleid; die geheele verzameling was zonder ziel en leven, en verkrijgt nu, daar zij door des Schrijvers arbeid eerst bruikbaar geworden is, een wezenlijk en onschatbaar nut. In de vijftiende afdeeling geeft ons de Generaal den stand van het oppervlak van het water in de rivieren van Holland, betrekkelijk het Amsterdamsche peil, voor den dag van den 26 Augustus 1812, en wordt daarenboven die stand des oppervlaks door twee duidelijke en fraai gegraveerde figuren voor oogen gesteld; waarbij gevoegd is eene tafel van het maximum en mininum met het gemiddeld verval der rivieren de Waal en den Rijn, tusschen de jaren 1782 en 1810, benevens tafelen van vergelijking tusschen den stand der Waal en Merwede, den Rijn en de Lek onder dezelfde middaglijnen, en op gelijke afstanden van het punt van separatie; gevende de Generaal, door de bijgevoegde aanmerkingen op deze tafels, den beöefenaren eenweluitgewerkt voorbeeld, hoe men de uitkomsten der waarnemingen in eene figuur brengen, en uit dezelve, ten aanzien van den staat en de natuurlijke gesteldheid der rivieren, wezenlijke en afdoende gevolgen kan afleiden. Dit alles, hoe naauwkeurig en volledig opgegeven, zou slechts een onvolkomen tafereel opleveren, indien de Heer krayenhoff ons niets aangaande het vermogen (capaciteit) onzer rivieren had leeren kennen. In eene afzonderlijke rubriek der laatste afdeeling, welke, hoe kort, echter vele theoretische en practische zaken behelst, geeft Z.E. een naauwkeurig verslag van de betere en min omslagtige, dan de tot hier gebezigde, handelwijzen, welke door hem zijn in het werk gesteld, om, gedurende de drie laatst afgeloopene zomer-getijden, dit vermogen met de uiterste naauwkeurigheid te bepalen. De beschrijving van eenen nieuwen, door hem uitgedachten, stroommeter, die, door deszelfs min zamengestelden toestel, gelegenheid geeft, om, met weinig moeite, de proefnemingen te herhalen en te vermenigvuldigen, benevens de opgave van alle de bijkomende hulpmiddelen, met klaarheid en juistheid ontvouwd, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen den Lezer in staat, om over de naauwkeurigheid der uitkomsten te oordeelen; welke naauwkeurigheid bovendien, door de vergelijking van de verkregene uitkomsten der capaciteiten van verschillende profielen, over welke de capaciteit van een grooter profiel verdeeld is, volkomen bevestigd wordt. Daar de Generaal in het berekenen zijner waarnemingen op de vermogens der profielen van de formule van prony gebruik maakt, vindt de beschouwer in dit beknopte gedeelte belangrijke wenken gegeven, geschikt, om eenmaal door empyrische formulen het beschouwend gedeelte der Rivierkunde tot wiskundig zekere regels te brengen. De Schrijver besluit eindelijk dit eerste gedeelte van zijnen arbeid: 1o. met de tafelen van het hoogste, laagste en gemiddelde water voor elke maand, van den 1 Januarij 1782 tot den 31 December 1810, overgenomen uit de tafelen, welke, gedurende dit tijdvak, op last van het Gouvernement, aan de peilschalen te Keulen, Emmerik, Pannerden, Arnhem, Vianen, Nijmegen, Gorcum, Doesburg, Zutphen en Grave, uit dagelijksche waarnemingen zijn opgemaakt en in druk gegeven, doch waarvan slechts weinige afdrukken meer aanwezig zijn; zijnde 2o. deze opgave achtervolgd door eene korte aanteekening der merkwaardige gebeurtenissen ten aanzien van den staat der hoofd-rivieren in Holland, gedurende een tijdsverloop van negen-en-twintig jaren, en almede uit deze authentieke tafelen getrokken. Dit laatste gedeelte van het eerste deel dezes werks bevat alzoo, in een kort bestek, de natuurlijke geschiedenis van onzen vaderlandschen Rivierstaat, gedurende bijna dertig jaren. Ongemeen is hierdoor dit werk verfraaid; terwijl, aan den anderen kant, die geheele verzameling van waarnemingen door des Generaals eigen werk eene waarde verkrijgt, welke zij, bij gebrek aan de mogelijkheid om dezelve onderling te vergelijken, nooit te voren gehad had. De werkzame Schrijver heeft dus, onzes oordeels, zijn oogmerk meesterlijk vervuld: door zijne eigene waarnemingen heeft hij ons de natuurlijke ligging van de beddingen onzer rivieren wiskundig afgeteekend, en hierdoor waarnemingen, vóór het tijdpunt zijner werkzaamheden aangevangen, voor de toekomst vruchtbaar gemaakt, en alzoo voor beschouwende en werkdadige beöefenaars het pad afgebakend, dat zij, ter verkrijging van hoogere kundigheden, welke alleen in de waarneming te vinden zijn, betreden moeten. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede gedeelte der verzamelinge bevat de Topographische waarnemingen, bestaande eigenlijk in de opgave van de uitkomsten der Hollandsche driehoeksopneming, met welker uitvoering onze Landgenooten niet geheel onbekend kunnen zijn. Dit groote en omslagtige werk, door den Generaal in 1799 begonnen en in 1812 voleind, bevat, in honderd-drieen-zestig groote en ontelbare kleine driehoeken, de volkomene opmeting van ons Vaderland, met zoo veel zorg, arbeid en vlijt voortgezet en volbragt, dat het de volkomene goedkeuring van het Fransche Instituut heeft mogen wegdragen, zonder dat hetzelve zich eenige aanmerkingen op dit werk heeft kunnen veroorloven. De hoeken en de zijden der hoofd-driehoeken, met de azimuths der hoofdpunten, op den horizon van elk punt genomen, benevens de lengte en breedte van deze hoofdpunten, worden in dit tweede gedeelte in tafels opgegeven, waardoor zij, die zich in het vervolg met metingen moeten bezig houden, hierin zoo vele verschillende grondlijnen en standpunten bezitten, waarmede zij hunne metingen kunnen vergelijken, verbeteren, en in vele gevallen bekorten; in welk opzigt dan ook, daar men ter volmaking der Rivierkunde met gedurige metingen te doen heeft, dit korte uittreksel uit dien grooten arbeid als eene nadere volmaking van des Schrijvers doel te beschouwen is. Daar voorzeker het uitvoeriger verslag der geodesische waarnemingen en derzelver berekening, met de uitkomsten van dien reuzen-arbeid, eerlang te verwachten is, zullen wij ons thans onthouden van eene breedvoerige uitweiding over de voortreffelijkheid van dit werk, hetwelk aan de lage verachters van Hollands roem in het vak der wetenschappen zal doen kennen, dat de nakomelingen van snellius diens roem zijn waardig gebleven, en dat ook, in de ongunstigste omstandigheden en het drukkende der vreemde overheersching, de wetenschappen onder ons zijn blijven bloeijen. Wij eindigen hier ons verslag, en hopen genoeg gezegd te hebben, om de waarde van dit stuk eenigzins te doen kennen en aan te prijzen. Mogten nu de vele projecten-makers en half-geleerden, die ligtelijk den onkundigen een hoog denkbeeld van hunne ingebeelde kunde weten in te boezemen, (en mogt die kwakzalverij nimmer gestrekt hebben, om wel ontworpen plans tegen te werken!) zich in dit werk spiegelen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} om de nietigheid van hunne gewaande kennis daarin te ontdekken, en uit hetzelve te leeren, wat goed en nuttig zij! Voorzeker zullen de aanzienlijken des Lands, in posten van Bestuur geplaatst, door des Generaals arbeid voorgelicht, in hun oordeel niet meer door zulke roekelooze projecten-makers geslingerd, met zoo veel te krachtiger eigen overtuiging de uitkomsten van elk voorgesteld plan ter verbetering van onzen Rivierstaat kunnen beöordeelen; en, zoo dit werk ook dat groote oogmerk bereiken kan, hoe veel verpligting zal het tegenwoordig en toekomend geslacht aan den Schrijver niet verschuldigd zijn! Mogt het loon van zijnen nuttigen arbeid dit zijn, dat herleving van vrede en voorspoed in ons herboren Vaderland ruime gelegenheid geve, dat Z.E. het nog beleven moge, dat dit zijn kostbaar geschenk den grondslag legge tot eene zoo hoognoodige verbetering van onzen Rivierstaat, en tot behoud van dien grond, welke, zoo als men uit dit werk leeren kan, door den verergerden toestand onzer rivieren, zoo menigmaal met eenen geheelen ondergang bedreigd wordt! Mijne Verantwoording aan het Volk van Nederland, wegens de zoo veel geruchts gemaakt hebbende, zoogenaamde Zamenzwering in Februarij 1813, voorgevallen binnen Amsterdam. Door B.A. Fallee, Medebeschuldigde in deze zaak. Te Amsterdam, bij C. Timmer. 1813. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-6-: Echt Verslag van de Gebeur(t)enissen binnen de Stad Amsterdam voorgevallen van 24 November tot 3 December 1813. mitsgaders van de gruwelijke plunderingen en wreedheden door de Franschen gepleegt(d) binnen de Stad Woerden, 24 Nov. deszelven jaars, vervat in twee Missives, geschreven aan een Vriend door Cornelis van der Aa. No. II. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1813. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-8-: No. 1. Schoon tot het gansche volk van Nederland gerigt, zal de belangstelling in dit stukje zich toch wel meest tot Amsterdam en omliggende steden en plaatsen bepalen. Meer verwijderd, weet men waarschijnlijk van de zaak, waarover de Heer {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} fallee zich verantwoordt, weinig af. Zij is deze. Onder hen, die, van wege de opgemelde zamenzwering, gegrepen en te regt gesteld werden, was ook hij. Daarna volkomen vrijgesproken, viel het vermoeden van verraad des complots te eerder op hem, omdat hij, als Vredeöfficier, metderdaad in naauwe verbindtenis met de Fransche Politie stond. Volgens deze verantwoording, daarentegen, was hij wel met den voornamen aanvoerder, a. maas, gemeenzaam bekend, en, gelijk naderhand bleek, door dezen bestemd, om, na volbragte omwenteling, aan het hoofd der Politie geplaatst te worden, doch door hem in het geheim der zamenzwering nimmer ingewijd. Eerst nadat een paar gardes soldés, op lossen voet tot ondersteuning van het voornemen aangezocht, hiervan aanklagte hadden gedaan, vervoegde zich maas bij de vrouw van fallee, met verzoek haren man te melden, dat er een ontwerp bestond om den Lombard in brand te steken tot een sein voor een algemeen oproer, opdat fallee daarvan terstond berigt gave aan den Directeur. De vrouw voldeed aan het verzoek; fallee besloot schoorvoetende, de zaak, schoon niet den aanbrenger, te melden, en geraakte zelf te meer in verdenking, daar maas onvoorzigtiglijk had verklaard, de zaak in persoon aan fallee te hebben bekend gemaakt, strijdig met het berigt van dezen, die enkel van een briefje van zijne vrouw had gesproken. Wat het voldoende dezer verantwoording betreft, zij schijnt ons toe bijkans zoo verre te reiken, als zij uit den aard der zake kan. De betrokkenen in de zaak, voor zoo verre zij leven en hier zijn, wederroepen hun vroeger vermoeden van zijne schuld, ten deele bij ingevoegde verklaring. Maas is dood, en de papieren, in welke hij zijne medepligtigen opgeeft, waarschijnlijk niet meer voorhanden. Wil men nu op meeningen en vooronderstellingen afgaan, en zeggen, b.v., dat het onwaarschijnlijk is, dat maas en fallee, hartelijk en vertrouwend over den toestand des vaderlands te spreken gewoon, elkander zoo iets niet zouden hebben medegedeeld, enz. enz., zoo gaat men, onzes bedunkens, op veel te lossen grond te werk. En waarlijk, er was geen verraad noodig, om een ontwerp, dat in allen opzigte zoo onberaden en kwalijk beleid schijnt te zijn geweest, te doen afspringen en ongelukkig uitloopen. Evenwel, daar wij, met den Heer fallee niet bekend, geenszins behooren tot de zoodanigen, die zich onverschillig betoonen, om te weten, of er een eerlijk man meer of minder {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} in de wereld is, willen wij niet ontveinzen, (en de menschlievendheid zelve dringt ons, hem dit te kennen te geven) dat wij eenige meerdere ontwikkeling verlangd hadden van de waarschijnlijke motiven, welke den Heer maas genoopt mogen hebben de zaak aan te geven: wij kennen de wet te dien aanzien volkomen, doch vinden daarin geene genoegzame oplossing voor het gedrag van maas. Ook wenschten wij, om dezelfde reden, wel een beter bewijs te zien, dat het briefje in questie wezenlijk in der tijd door Mejufvrouw fallee geschreven is, en niet nu ex post facto is opgesteld. - Voor het overige wenschen wij regt hartelijk, dat de Heer fallee, schoon heftig uitvarende tegen den laster, die hem vervolgt, in allen gevalle zichzelven mag kunnen troosten met zijnen aangenomen grondregel: ‘dat hij alleen, die braaf en deugdzaam handelt, kan gelasterd worden; daar hij, die slecht handelt, zichzelven lastert.’ Dan, wij ontmoeteden eenen bijzonderen trek, die der mededeelinge waardig is. De ongelukkige maas bleef standvastig weigeren het plan en de deelgenooten te ontdekken, tot dat een Commissaris van Politie, zijn gewaande vriend, hem, onder omhelzing en broederkus, bezwoer, zijn hart voor hem uit te storten, met de plegtigste verzekering, op het woord van eer, dat dit zijn persoon volkomen zou beveiligen! Wie is deze Judas? Hij wordt niet genoemd. Zou hij een Hollander, en nog onder ons, kunnen zijn? Dat hij dan openlijk het schandmerk ontvange, dat hem voor altijd buiten de gelegenheid stelt, om zoo verraderlijk eene rol, welligt tegen zijn vaderland en meest toegejuichten Vorst, te spelen! - No. 2. Van de twee vorige brieven moesten wij reeds zeggen, dat de een meestal aanvulling en teregtwijzing op den ander was. En nu ontvangen wij er wederom twee, van welke echter de laatste alleen Woerden betreft. Waarlijk, het Publiek is wél geduldig, van zich deze opgewarmde en aangelengde soep des Heeren van der aa telkens weer in de maag te laten duwen! De man heeft een aantal boekdeelen geschiedenis geschreven; en elk, die niets meer wist, moest dus, even als wij, naar het eerste stuk dezer berigten met zekere gretigheid haken. Dan, hoe is het mogelijk, als geschiedschrijver ook maar een oogenblik te bestaan, met zoo weinig bondigheid en beknoptheid van stijl, met zoo weinig begrip van volledigheid, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} orde en klaarheid des verhaals, en zoo weinig bezadigd, onderscheidend en onpartijdig oordeel? Schandelijk inderdaad, ja oproerig, is het slot des tweeden briefs. Hoe! daar mannen van verschillende, vroegere, denkwijze in het staatkundige de handen ineen slaan, om de gezegende omwenteling te bespoedigen; daar de teruggeroepen Vorst van de eene zijde vergiffenis en vergetelheid verkondigt, van de andere zijde wegsinelt van aandoening over de herleefde eensgezindheid; daar het deze is, voor welke, als de vrucht der geregtigheid na lange zware tuchtiging, de tempels en de godvruchtige harten weergalmen; - daar waagt het een..... cornelis van der aa, allerlei denkbeelden, geheel verschillende ondeugden en zwakheden onder elkander te mengen, om de eene, niet meer bestaande partij, om een groot, aanzienlijk en veelal achtenswaardig deel der natie jammerlijk te schandvlekken!!! Inderdaad, wij hebben geene woorden, om onze verontwaardiging uit te drukken. Die het Fransche juk terug wenscht, is een aterling, een slechthoofd, of een...... Maar waarlijk, die de oude tweedragt terug roept, is niet beter. Almanak der Akademie van Groningen voor 't Jaar 1814, door Th. van Swinderen. (Tweede Jaargang.) Te Groningen, bij J. Oomkens. In 12mo. 139 Bl. f :-14-: Zoo wat een vruchtje buiten den tijd, anders mosterd na den maaltijd. Daar intusschen de ijverige Schrijver al terstond had goedgevonden dit Jaarboekje met onderscheidene belangrijke stukken te versieren, zoo behoefde het reeds afgedrukte nog niet weggeworpen te worden. Men late een groot deel der pagina's maar onopgesneden, verstore zich om de kwade Fransche namen enz. enz. niet, en bepale zich tot de oude en nieuwe Jaarboeken. In de eerste vindt men een welgeschreven levensberigt van ubbo emmius, benevens eene naamlijst van Curatoren sedert de oprigting in 1614. In de nieuwe beslaan een deel van het Rapport van de Heeren cuvier en noël, en de Inwijdings-redevoering van Prof. ypey, de studiis Theologiae Dogmaticae recte regendis, de voornaamste plaats. Ook vindt men voorop het silhouet van den Heer Inspecteur a.g. amper, en achteraan nog eene uitslaande lijst der permanente Curatoren sedert 1749. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verklaring van Paulus eersten Brief aan de Korinthers; door P. Bosveld, in leven rustend Predikant te Dordrecht. IIde Deel. Te Dordrecht, bij P. van Braam. In gr. 8vo. iv, 513 Bl. f 3-6-: Met dit laatste Stuk der verklaring van den eersten Brief van Paulus aan de Korinthers wordt de uitgave der uitlegkundige werken van den waardigen bosveld ten einde gebragt. De daaraan bestede arbeid zal ongetwijfeld denzelfden bijval vinden, die den Uitgever bestendig heeft aangemoedigd, om niets van deze soort van 's mans werken ongedrukt te laten blijven. De acht eerste Hoofddeelen van dezen Brief zijn in het eerste Deel afgehandeld (*). Van het vijftiende Hoofdstuk is voorlang eene uitvoerige verklaring, die een geheel boekdeel uitmaakt, in het licht verschenen; en daarvan wordt hier niets herhaald, noch ook iets naders er bijgevoegd. Voor dit tweede Deel was dan alleen de verklaring van Hoofdst. IX tot XIV, en van het XVIde Hoofdstuk, overgebleven. Gelijk de geheele Brief, zoo bevat ook inzonderheid dit gedeelte vele moeijelijke plaatsen. Allerwegen ziet men het helder doorzigt en snedig oordeel, waarmede de Eerw. Schrijver zoo bij uitnemendheid begaafd geweest is, doorstralen. Daarmede wist hij zich meesterlijk van zijne buitengemeene kundigheden te bedienen, om den zin en de meening van alle bijzondere, ook de allerduisterste gezegden, en den zamenhang der geheele redenering van Paulus, wiens Brieven hij met de grootste oplettendheid had doorgestudeerd, na te sporen, en, op de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} bevattelijkste wijze, uit te leggen. Wij kennen geen Uitlegger, die zich, met meer schranderheid, de navorsching van de schakel der redenering, en van den zamenhang van alle onderscheidene voorstellingen, in de Brieven van Paulus, tot dat einde, heeft weten ten nutte te maken. Echter ging hij hierin, onzes inziens, wel eens te verre, zonder het spraakgebruik en andere ontwijfelbare uitlegregels genoeg in acht te nemen. Bladz. 175 zegt hij zelf: ‘Het beloop der redenering is mijn voorname regel van uitleggen.’ Hier en daar hadden hem andere Schriftverklaarders, die hij niet altijd, daar het pas gaf, raadpleegde, kunnen te regt helpen. Over 't geheel genomen, verdient 's mans arbeid den grootsten lof, en, ook in dit laatste Deel, is over zeer vele plaatsen zoo veel licht verspreid, als men zelden bij eenen Uitlegger bijeen vindt. Zie hier eenige proeven. De Israëliten worden H. X:2 gezegd in of tot Mozes gedoopt te zijn, in zoo verre zij, door in de wolk en in de zee nat gemaakt te worden, aan Mozes verbonden werden. Vs. 4 heeft dezen zin: Zij dronken uit de steenrots, die (het Manna, te weten in de geschiedenis) volgde. Het moet H. XI:19 niet zoo letterlijk opgevat worden: Er moeten ketterijen (liever sekten) onder u zijn. Paulus wil alleen zeggen: Terwijl toch deze verdeeldheid plaats heeft, kan zij nog wel eenige nuttigheid aanbrengen. Tot verklaring van het gezegde, tot dat hij komt, vs. 26, moet aan de onderstelling, die Paulus en zijne tijdgenooten hadden, gedacht worden, dat de Toekomst des Heeren zeer nabij was. Vs. 28 vertale men niet, een iegelijk beproeve, maar, een iegelijk loutere zich. Wij herinneren ons, deze verklaring, die reeds door werenfels voorgedragen is, ook in de Brieven, onder den naam van Philadelphus, door bosveld voorheen in 't licht gegeven, aangetroffen te hebben. H. XII:3 hebben de Nederlandsche Overzetters, wel wat stijf, doch echter zeer goed vertaald: Niemand kan zeggen Jezus den Heere [te zijn], dan door den Heiligen Geest. De zin zal deze zijn: Niemand kan den Heer Jezus verkondigen, dan door {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heiligen Geest. Vs. 13. wij alle zijn tot eenen Geest gedrenkt, wil zeggen: de Geest van God maakt de Christenen tot één ligchaam, terwijl zij met denzelfden doop gedoopt zijn, en te zamen denzelfden maaltijd houden. Vs. 28 moet de optelling van onderscheidene standen in de Korinthische Gemeente niet zoo naauw genomen worden, alsof alle die waardigheden door menschen uit die Gemeente vervuld wierden. Men moet Paulus zulke kleine onnaauwkeurigheden ten goede houden. H. XIV:16, 17. wordt het zonderlinge van den stijl van Paulus opgemerkt, die den grond zijner redenering gelegd had, met in zijn eigen persoon te spreken, doch, in de redenering zelve, den persoon verandert, en Gij zegt, in plaats van Ik, en, daar hij met bidden en zingen begonnen had, met dankzeggen, of wel zegenen, eene lofspraak houden, vervolgt. Zeer uitvoerig wordt inzonderheid over de zware plaats, H. XI:10, gehandeld. De gewone vertaling: de vrouw moet eene magt op het hoofd hebben, om der Engelen wille, levert zeker geen dragelijken zin. De Eerw. bosveld weet er niets op, om deze anders wanhopige plaats, zoo als hij ze bl. 175 noemt, te redden, dan door onder den naam magt zekeren toen in gebruik zijnde vrouwelijken sluijer te verstaan, 't geen reeds door michaëlis en anderen is voorgeslagen, en dan in plaats van, om der Engelen wil, te vertalen, door of van wege de gemagtigden der Gemeente. De Apostel wil, dat de mannen, in de Christelijke vergaderingen, ontdekt verschijnen, maar dat de vrouw een sluijer behoort op het hoofd te hebben, en dat de voorstanders der Gemeente daarop order zullen stellen. Men ontmoet bovendien ook ginds en elders belangrijke aanmerkingen en uitweidingen over verscheidene, in dezen Brief, of opzettelijk behandelde, of alleenlijk in 't voorbijgaan aangeroerde onderwerpen; bij voorb. over het regte denkbeeld, dat Paulus zich bij het woord liefde, waarvan hij zich zoo dikwijls bedient, voorstelde; over het ambt der Profeten, die bij Paulus, in de optelling der onderscheidene Kerkelijke bedieningen, op de Apostelen volgen, en den {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrang boven Herders en Leeraars hebben; over het onwaardig eten van 's Heeren Avondmaal; over de rangschikking der vrouw onder den man, die Gods heerschappij en gezag op aarde vertoont, waarin hij alleen, en niet de vrouw, het beeld van God is; over de viering van den eersten dag der weke bij de eerste Christenen; en over den armoedigen staat der Jeruzalemsche Gemeente. Lezenswaardig is ook de geleerde aanteekening over de onvoldoende gronden, waarop velen zich van de hooge oudheid van den doop der zoogenaamde proselyten, of Jodengenooten, overtuigd houden. Jammer evenwel, dat ook hier de nieuwere Schrijvers over dit onderwerp niet zijn geraadpleegd. Philosophische Vertheidigung der Wunder Jesu und seiner Apostel. Von D.J.F.C. Gräffe. Göttingen, bei H. Dieterich. 1812. 8vo. p.p. 166. Het is bekend, hoe sterk zich de ingenomenheid tegen wonderen, met name die van het Nieuwe Verbond, sedert verscheidene jaren, in de Duitsche godgeleerde wereld heeft laten zien. De een viel dezelven met de zoogenaamde hoogere oordeelkunde, de andere op uitlegkundigen voet, een derde weer anders aan; en ook aan dezulken ontbrak het niet, die, als wijsgeeren, de ongepastheid, of wel onmogelijkheid, van eenig wonder beweerden. Indien wij de zaak naar waarheid beöordeelen, en op gronden, uit haren aard en dien des menschen afgeleid, willen beslissen, dan komt het ons voor, dat de laatsten alleen geheel opregt en voor de vuist te werk gaan. De echtheid, onvervalschtheid, geloofwaardigheid en letterlijke zin der Evangelische verhalen zijn blijkbaarder dan die van meest alle oude geschriften, omtrent welken echter, voor ver het grootste gedeelte, nooit twijfel of twist gevallen is. Dit ontkent bezwaarlijk iemand deskundig. Alleen zal hij ligtelijk beweren, dat zaken, zoo vreemd, zoo ongeloofelijk in zich- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, zoo overeenkomstig met de veelvuldige ijdele voorgevens van het bijgeloof, en die tevens zoo gewigtige gevolgen voor ons geloof en verwachting zouden moeten hebben, eene oneindig krachtiger bevestiging dan alle anderen vorderen. En, komt hij eindelijk voor zijnen afkeer van het geloof te dezen aanzien volkomen uit, dan staat de kans gewis als drie tot een, dat het de wonderwerken zelven zijn, wier aard, in het afgetrokkene zoo wel, als in derzelver hoedanigheid en zamenhang, in de geschiedenis van het N. Verbond, hem tegenstaat. Wij ontkennen wel niet, dat het bedorven hart hieronder eene rol kan spelen, als meer genegen zijnde den Godsdienst naar zijne wenschen en verlangens te kneden, of wel denzelven voor geheel onzeker te houden, dan hem op zoo ontwijfelbare gronden gebouwd en door zoo bepaalde perken omschreven te zien. Wij ontkennen niet, dat oppervlakkige gehechtheid aan eene wijsgeerige denkwijze, overdreven afkeer van het gemeene bijgeloof, en zoo ongegronde als verwarde denkbeelden omtrent de geschiedenis van het N. Verbond, bij anderen de drijfveren des ongeloofs zijn. Doch, met onze eigene ondervinding te rade gaande, meenen wij nogtans, dat een beschaafde en vrije geest allen tegenzin omtrent uitzonderingen op den gang der Natuur niet gemakkelijk te boven komt. De poging, om den tijd der wonderen zoo veel mogelijk te bepalen, het getal en het zaamgestelde ten meeste en beste te doen inkrimpen, is althans wel eens als voorschrift van uitlegkunde opgegeven. En ieder ziet van zelve in, ja weet uit de ondervinding van verloopene tijden, dat de vermenigvuldiging op verzwakking, zelfs ten laatste op vernietiging van het grootste aller wonderen, de Natuur zelve en hare wijze wet, gewoon is uit te loopen. Dit een en ander voor waarheid houdende, moeten wij de wijsgeerige verdediging der wonderen van jezus christus en zijne Apostelen voor een uiterst belangrijk onderwerp houden; te belangrijker, omdat de uitvoerigste twistschriften, van wederzijden over de zaak gewisseld, steeds eenen anderen gang hebben genomen, en de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijke grond der zake dus maar zelden is ontbloot ge worden. Ook kan het ons niet anders dan tot genoegen verstrekken, dat een Duitscher de behandeling van dit onderwerp heeft op zich genomen. Wij zien daaruit, dat niet alles in die streken de zaak der Openbaring heeft verlaten; of welligt, dat men tot dezelve al van lieverlede terug keert. De Schrijver toont zich, bovendien, een vriend van de zoogenaamde kritische wijsgeerte, aan welke en derzelver stichter hij zelf de geweldige uitbreiding van het bewuste ongeloof in zijn vaderland toekent; en, de taal dezer wijsgeerte voerende, bestrijdt hij alzoo dat ongeloof op deszelfs eigen grond. Wat hij eigenlijk te voldingen heeft, dat doet hij, naar ons inzien, ook ten volle af. De onderscheidene zwarigheden tegen de mogelijkheid der wonderen - zoo op zichzelve, als ten aanzien der gevolgen voor de geheele orde der Natuur, - worden opgenoemd en behoorlijk ontzenuwd. Ja, eene enkele keer slechts scheen het ons toe, dat de afgetrokken redenering, gelijk ze hiertoe zoo ligtelijk verleidt, den Schrijver op eenig punt wat te stout deed doordraven. Vraagt men, echter, nu aan ons, of het stuk eene hooge waarde schijne te hebben? of het ook hier vervulling van eenigzins algemeene behoeften is? of wij zelven eenige gewenschte verdrijving dier wolke hebben opgemerkt, welke het wondergeloof bij eenen beschaafden en vrijen geest kan drukken? dan moeten wij openhartig bekennen, dat dit het geval niet is. Wat immer tegen de mogelijkheid van een wonder gezegd is, dat is ons altijd voorgekomen zeer weinig om het lijf te hebben. Wie eenen Schepper en eenen vrijen wil in den mensch eerbiedigt, die kan en moet een wonder mogelijk achten. De laatste toch is niet onjuist als het vermogen beschreven, om eene nieuwe (in vroegere niet gegronde) rij van veranderingen en gebeurtenissen in het rijk der Natuur te doen ontstaan; en de eerste kan gewis nog even zeer, als in den beginne, het zijn uit het niet, de orde uit den chaos, het licht uit de duisternis te voorschijn roepen. Wie, daarentegen, den een en an- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} der niet aanneemt, die moet ook ieder eigenlijk wonder verwerpen. Spinoza zelf zag zich, uit dezen hoofde, genoodzaakt, eene andere dan de ware bepaling van hetzelve te geven. Ja, dit is zoo zeker, dat men, naar ons oordeel, het geval omkeeren, en het geloof in God met den aankleve van dien, onsterfelijkheid en vrijheid, op de overtuiging van wonderen vestigen, den zoogenaamden natuurlijken Godsdienst door den geöpenbaarden ondersteunen, vervangen, of wel beiden geheel kan laten ineensmelten. Even zoo is ook het verwijt, dat ééne uitzondering op den gang der Natuur dien geheelen gang zou stremmen en verwarren, van weinig waarde. Wat toch zou de genezing van een' zieken, de verdorring van een' boom, kunnen afdoen ten nadeele van het groote zamenstel? Dit intusschen is alles, wat wij hier, ter zake dienende, aantreffen. En, hoe belangrijk menig onderzoek, hiertoe strekkende, moge zijn; het omslagtige, maar vooral het schoolsche, nutteloos donkere, enz. ontneemt niet weinig aan het vermaak, daaruit te scheppen. Een geheel hoofdstuk over de Causaliteit, waarover de Schrijver gelooft een nieuw licht verspreid te hebben, is misschien in zijne kracht door ons niet gevat. Daar wij echter in dit stuk geen Humisten zijn, zoo schaadde dit minder. Dat er geene geschapene geesten zouden kunnen zijn, die onmiddellijk door den wil werken, schijnt ons niet bewezen te zijn; gelijk ook den mensch alle blijk van dit vermogen niet wordt ontnomen door de aanmerking, dat de spier de prikkeling der zenuw, deze weer eenen anderen prikkel (immers niet tot in het oneindige!) volgt. En, zoo moge dan het voorkomen nog zoo wijsgeerig zijn, de volkomene juistheid, scherpte en grondigheid scheen ons toe somtijds te ontbreken. Het minder systematische, daarentegen, ook de inleiding, is zeer wél en juist geschreven. En de laatste afdeeling, de letterkundige geschiedenis der behandelde stoffe in de laatste jaren bevattende, verhoogt de waarde van het werkje. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier, ter betere kennis, deszelfs gansche indeeling: Inleiding. Eerste afdeeling - natuur der Causaliteit, (begrip van oorzaak en gewrocht.) Tweede afdeeling - aanwending der Causaliteits-wetten op de beöordeeling der wonderen van het N. Verbond. Derde afdeeling - beäntwoording der tegenwerpingen. Vierde afdeeling - litteratuur. Taalkundige Aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden in de Staten-Overzetting des Bijbels, vervolgd door A. Ypey, Hoogleeraar te Harderwijk, en W.G. Ackersdijck, Jur. Utr. Doctor, thans Vrederegter te Utrecht. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. viiien 195 Bl. In gr. 8vo. f 2-:-: Reeds vroeger moesten wij van dit belangrijke werkje gesproken hebben, 't welk, ten vervolge strekkende op een' dergelijken arbeid, door den Hoogleeraar ypey in 1807 in 't licht gegeven, nieuwe schatten voor onze rijke moedertaal ontsluit. Immers, het bevat de opheldering eener groote menigte in onbruik geraakte woorden, weleer door de kundige Overzetters des Bijbels, van Staatswege aangesteld, gebezigd, wier uitgave door een voorstel van den Heer ackersdijck, door den Heer ypey terstond beäamd en uitgebreid, werd veroorzaakt. Dan, men vindt hier meer, dan men verwachten zou. Het zijn niet alleen korte verklaringen dier woorden, zonder meer, waarmede de verdienstelijke Uitgevers onzer Letterkunde dienst doen; maar veelal belangrijke uitweidingen in het ruime veld onzer oude taal, en drie bijvoegsels van eenigzins langeren adem, over het woord kerk, - over de oudduitsche namen Baduhenna, Tanfana, Aurinia en Velleda, voorkomende in de Geschiedschriften van tacitus, en over den oorsprong en de natuur der woordvorming in de Nederlandsche taal. Dit {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste stuk is grondig en wijsgeerig bewerkt, en dringt diep in den aard der algemeene taalkunde, gelijk het tweede van veelomvattend onderzoek getuigt. Onder de uitweidingen behooren die over het woord Loo (bl. 26-43.) en over de woordelijke overbrenging van Latijnsche denkbeelden bij het vormen van Duitsche woorden van eene overdragtelijke beteekenis (bl. 106-114.) wel tot de uitgebreidste en belangrijkste. Dáár bestrijdt de Heer ypey het denkbeeld, 't welk men na kilian veelal aan het woord Loo heeft gehecht, als van hooge plaatsen, aan wateren gelegen, zoo wel als dat van cannegieter, die daaronder eene lage moerassige plaats verstaat, en vat Loo eenvoudiglijk op voor eene plaats, gelijk het Latijnsche locus, welk woord dan van éénen wortel met het Grieksche λέγειν, ons leggen, doen liggen, zou wezen, en dus uit de oorspronkelijke taal des menschdoms herkomstig, even als de andere mogelijke opvatting van laag, (of effene laagte) overeenkomende met plaats, dat aan het Grieksche πλατεία, het Latijnsche platea, ons plat, ja aan πλάξ, vlak, vlakte, duidelijk, zoo wel in klank als beteekenis, beäntwoordt. Het komt ons voor, dat deze beide beteekenissen te naauw aan elkander verwant zijn, om ze als onderscheiden op te vatten; wij zouden veeleer, met den Heer ypey zelven, laag voor het grondwoord houden, van waar liggen, leger, het Grieksche λέκος enz. Loo is dus, volgens deze afleiding, eene effene, vlakke plaats, die ter vergadering of woning dient, en met het Vriesche goo of gâe, het Hoogduitsche gan, en het Grieksche γαία of γὴ (terrae tractus, regio) overeenkomt. Bij deze gelegenheid merkt de Heer ypey ook op, dat Oorlog afkomt van Or (oir, Hoogd. ur) en leger of lager, (dus zoo veel als hoofdkwartier der strijdenden, zijnde naderhand in den zin van strijd of krijg zelven overgegaan). - In de tweede uitweiding toont de Hoogleeraar door eene menigte voorbeelden, dat de Duitsche Schrijvers der vroegere middeleeuwen vele woorden volkomen naar het Latijn {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd hebben, b.v. aangaan, aangenaam, aanstonds, aanvangen, (inire, acceptus, statim, incipere) enz. Over 't algemeen (zoo wij aan de geleerde Verzamelaars, bij allen verschuldigden lof, ook eenige bedenkingen mogen opperen) vinden wij wel uit onze oude taal een' buitengemeenen rijkdom van ophelderingen, doch minder uit de verwante en andere talen, voornamelijk de Hoogduitsche, die men altijd bij de onze dient te raadplegen. Men had b.v. bl. 17. de bijvoeging van het lidwoord voor eigennamen (den Nahor) uit het Hoogduitsche spraakgebruik kunnen ophelderen, ten minste zoo als het oudtijds algemeen in geschrifte, en thans nog hier en daar in de taal der zamenleving, zoo in Hoog- als Nederduitschland, gebruikelijk is. Bl. 18. staat: het schip dachte te braken. Men ziet hieruit de toenmalige overeenkomst onzer taal met de Fransche, waarin men b.v. nog zegt: il pensait périr. (Zie l'Académie en boiste.) Bl. 56. Hulse, voor peul, mede volkomen Hoogduitsch. Peulvruchten zijn daar Hülsenfrüchte. Bl. 63. Nastellen, insidiari, Hoogd. nachstellen. Bl. 70. zegt de Heer ypey in eene noot: ‘weder... was even zeer in de beteekenisse van of bekend, als thans in de Hoogduitsche taal.’ Dit is zekerlijk eene vergissing. Weder is in 't Hoogduitsch het eerste noch; b.v. weder dieser noch janer, noch deze noch gene, en niet of. De Hoogleeraar heeft zekerlijk aan het Engelsch gedacht, waar whether inderdaad, en juist in den bedoelden zin, of beteekent. Bl. 73. ontwenden, voor vervreemden, Hoogd. entwenden. Bl. 89. tsissen, Hoogd, zischen, ook als een dadelijk werkwoord gebezigd. Bl. 90. Twijch, Hoogd. Zweig, voor de mindere of zijtakken. De grootere, onmiddellijk uit den stam des booms voortkomende, heeten Ast, (Aeste.). Bl. 102. Verfoeken, voor beproeven, Hoogd. versuchen. Bl. 152. Hoorn voor hoek, ook wel voor plaats; volgens nieuwere Hoogduitsche puristen, ook wel voor kaap, voorgebergte. Bl. 172. delft de Heer ypey uit onze aloude taal het woord Vrouw op, als afkomstig van Fro, Heer. Ter bevestiging van dit laatste {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kan nog het woord Frohnleichnamsfest, het feest van 's Heeren ligchaam, (Sakramentsdag) 't welk algemeen in Duitschland in gebruik is, en ook met de beteekenis sacer, summus enz. overeenkomt, van dienst zijn. Deze voorbeelden, die de naauwere verwantschap der beide taaltakken in oude tijden bevestigen, dienen tevens ter staving van 's Hoogleeraars aanmerking in een ander werk: (Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bl. 560.) dat men voorzigtig behoort te zijn in uitspraak te doen over Germanismen. Bl. 24. komt het woord gast voor in de beteekenis van vreemdeling, peregrinus. Dus werd het ook oudtijds hostis bij de Latijnen gebezigd, volgens cicero (de Offic. L.I.C. 12.) Hostis apud majores nostros is dicebatur, quem nunc peregrinum dicimus. Indicant duodecim tabulae: aut status dies cum hoste. Itemque adversus hostem acterna auctoritas. Dit woord, naderhand bij de Franschen in hôte veranderd, komt in klanksuitdrukking, zoo wel als in beteekenis, met ons gast overeen, daar toch de verwisseling van h en g, en van o en a zeer algemeen waren. Dit voorbeeld strekke weder ter staving van 's Hoogleeraars gevoelen nopens den gelijktijdigen (niet afgeleiden) oorsprong der grondtalen uit de oorspronkelijke menschenspraak. Gast toch is blijkbaar niet van de Romeinen ontleend, die het woord, tijdens hun verkeer in Duitschland, in dien zin niet meer gebruikten, even min als men reden heeft te denken, dat het Duitsche woord de oorsprong van het Latijnsche geweest zij. Zoo ook mag men stellen, dat het geval zij met hortus (garten, gaard, jardin) en meer anderen. In de Fransche taal kunnen deze woorden misschien reeds door de Galliërs gekomen zijn. Bl. 12. vindt de Heer ypey zwarigheid in het woord beteekenende, ‘hoedanigen dood hij sterven zoude,’ namelijk active, voor iemand iets te kennen geven. Zou het ook hier alleen onzijdig kunnen wezen, in dezen zin: ‘opdat het woord van jezus vervuld wierd, 't welk beteekende, (of {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduidde) hoedanigen dood hij sterven zoude.’? In dezen zin toch gebruiken wij deze uitdrukking nog wel. Wij zullen dit verslag besluiten met eene korte opgave der nasporingen van den Schrijver in de bijvoegséls. Kerk (Chirik) is niet oorspronkelijk in den zin van Ecclesie, (dit was Samanunga) maar van templum, of liever van oratorium, in gebruik geweest. De Moesogothen schreven kelikn, eigenlijk een steenenburg, misschien afkomstig van het Grieksche χάλιξ (tophus). Schoon de Heer ypey deze afleiding eenvoudig noeme, en haar daarom ook de voorkeur geve boven eene andere, volgens welke Chirik, van Haerg (een' afgodstempel) afkomstig, het grondwoord zou wezen, vinden wij haar nogtans zeer gekunsteld, en, door de omzetting der ir in el, niet vrij van gedwongenheid. De Lezer beslisse! - Baduhenna oordeelt de Heer ypey afkomstig van bieden, offeren, en horne, herne, (hoek of plaats); Tanfana van Te An (Ahn) Fana, de opperste Godin, of, zoo het Tamfana is, Te Am Fana, de Moeder Godin. Velleda, ook bij tacitus voorkomende, is welluidend; Nehalennia Ne heal anne, Nieuwen Tempels Moeder (Godin). - In het derde bijvoegsel betoogt de Schrijver, dat de grondwoorden der tale, uit ééne of twee lettergrepen bestaande, gevormd zijn naar den klank der voorwerpen, of naar het geluid, 't welk de mensch bij de gewaarwording dier voorwerpen van zich gaf, overeenkomstig het gevoel, 't welk zij in zijn binnenste verwekten. Dit laatste wordt aangetoond door eenige voorbeelden van woorden, beginnende met wr, z, l, m, (zonder r in de eerste lettergreep, en onmiddellijk door een' klinker gevolgd, sm, vl, re of rei, bo, sl, en st. De eerste klasse moet harde voorwerpen of werkingen, de drie volgende iets, dat zacht, teeder of aangenaam is, de sm en vl mede iets zachts, de re of rei iets, 't geen eene opgaande strekking heeft, en bo, 't geen rond of rondachtig is, sl een' langzamen voortgang of taaiheid, en st plaatshouding, werking tot één punt, zonder verder, en tegenstand aanduiden. Schoon wij het vernuft en de schranderheid des {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers bewonderen, en het voor een groot gedeelte met hem eens zijn, komen ons echter zijne tweede, derde en vierde klasse veel te algemeen voor, om er bepaaldelijk iets zachts, teeders, aangenaams in te vinden. Of zijn (om alleen de voorbeelden van den Schrijver te houden) de zee, zeef, zijde (latus), zwavel, zweet, zwemmen, zwoegen; is lap, leder, les (lectio), lijf, lont, lui, enz.; is vooral de m, mager, mensch, moed, molen, mout, mouw, muts, muis, enz. zacht, teeder, en aangenaam? Van de m zullen wij uit eene kleine, door ons gemaakte verzameling slechts maauwen, magt, man, mank, mast, meester, mes, moker, mop (steen), mostaard, mot, muf, muil, muiten, ten tegendeele aanvoeren. Even goed kon men beweren, dat sch iets laags, verachtelijks en onaangenaams aanduidde, omdat men daarin de volgende woorden heeft: schande, schavuit, schelm, schenden, schimp, schobbejak, schoelje, schoft, schor, schotbeest, schok, schraal, (schriel) schrapen, schrok, schreijen, enz. Doch wij zouden dan schat, schaven, scheppen, scherts, schijnen, schik, schoon, schoor, schut (beschutting) enz. moeten over het hoofd zien. Bij de woorden in bo merken wij nog slechts aan, dat alle woorden van ééne lettergreep, bij welken onmiddellijk eene vokaal op de b volgt, iets ronds aanduiden, als bal, bel, bil, bol, enz. Deze aanmerkingen mogen ten bewijze dienen, dat wij dit klein, maar zeer veel bevattend werkje met aandacht gelezen hebben. Het zou ons leed doen, zoo men dezelve aan vitlust toeschreef. Integendeel betuigen wij aan den voortreffelijken Geschiedschrijver der Nederlandsche taal en zijnen waardigen Vriend onzen welmeenenden dank voor den schat van nieuwe opmerkingen betrekkelijk onze moedertaal, die zij ons hebben doen kennen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803 tot 1806. Uit het Hoogduitsch vertaald, door W. Goede. Met Platen. IIde Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 346 Bl. f 3-18-: Het tweede Deel dezes belangrijken werks loopt meestal over de Kaffers, welke hier, zoo naar hunnen natuurlijken als zedelijken toestand, uitvoerig beschreven worden; waarin ook de berigten van alberti en van der kemp (beiden reeds, de een in zijn geheel, de ander zakelijk, in onze taal bekend) versinolten zijn. De beschrijving van barrow, daarentegen, onderstelt de Schrijver, en prijst derzelver doorgaande naauwkeurigheid. De Kaffers strekken zich zeer verre langs de zuidoostkust van Afrika uit. Door de eerste Portugésche ontdekkers gebrekkig opgemerkt, werden zij genoegzaam drie eeuwen lang uit het oog verloren. Deze Natie of Volksstam, waarvan de Koossa's, die ten oosten der Volkplanting van Kaap de Goede Hoop wonen, slechts een klein gedeelte uitmaken, is even zeer van de Negers en Mahomedanen ten noorden, als van de Hottentotten ten westen onderscheiden, en heeft hare eigene, bepaalde grondtrekken. Zij is zoo verre boven de Hottentotten verheven, als de Britten boven de Muzelmannen. Daar dit groote onderscheid eene verschillende afkomst aanduidt, zoo heeft barrow hen van de Arabieren doen asstammen; onze Schrijver, echter, houdt den verloopen' tijd sedert de invallen der Arabieren te kort voor het groote verschil, 't welk men tusschen de tegenwoordige Arabieren en Kaffers opmerkt. Waarschijnlijker komt het hem voor, dat beide Volken wel van éénen stam zijn, doch reeds in zeer oude tijden van elkander gescheiden werden, en dat de Ethiopiërs der Ouden eene tusschenschakel dezer keten uitmaakten. (Daar de Abyssiniërs waarschijnlijk asstammelingen der Ethiopiërs zijn, zou men door {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vergelijking van hun met de Kaffers dit gevoelen nader toetsen kunnen.) De voorzaten van laatstgemelden, waarschijnlijk in overoude tijden uit Azië gekomen, zakten dus uit het noorden van Afrika naar het zuiden af langs de oostkust, gelijk die der Hottentotten langs de westkust, en, daar de laatste onvruchtbaarder, vlakker en zonniger is, daalde de Hottentot van het herders- tot het jagersleven, en dus tot een' lageren trap van beschaving, af, terwijl de Kaffer in zijne vruchtbare hoogten een herder bleef. De Hottentot, echter, door gebrek genoopt, had vóór den Kaffer de zuidkust bezet, (blijkens de Hottentotsche namen der rivieren) doch moest voor de natuurlijke en zededelijke meerderheid van dezen wijken. De andere Kaffer-stammen voor het oogenblik dáárlatende, bepaalt de Heer lichtenstein zich voor het tegenwoordige bij de Koossa's, die bij de Europeanen alleen den naam van Kaffers dragen. Hun ligchaam is rijzig en schoon; vijf voet en zes tot negen duim is de gewone maat; doch de vrouwen zijn veel kleiner. Ziekten treft men zelden bij hen aan; de kinderpokken, echter, hebben soms vreesselijk bij hen gewoed. Niezen, geeuwen, hoesten of dergelijke ziet men nooit onder hen, en zij zijn op uiterlijke welvoegelijkheid ongemeen gesteld. Zij gelooven aan een Opperwezen, Schepper der Wereld, doch zonder eenige uitwendige hulde; maar het bijgeloof heeft diepe wortelen bij hen geschoten. De Europeanen, als meer verlicht, vooral de Zendelingen, houden zij volstrekt voor toovenaars, en van der kemp was zijn lijf niet zeker, omdat hij niet altijd, naar de verkiezing dier menschen, regen kon schaffen. Zeer vele voorwerpen achten zij meer of min heilig; ontelbare ontmoetingen en toevallen maken hen onrein, (tahbu, zouden de Nukahiwers zeggen (*), met welke de Kaffers, ook in meer opzigten, overeenkomen.) Ziekten vooral schrijven zij aan betoovering, hetzij van {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} booze menschen of geesten, toe, en zoeken zich daartegen door hunne toovenaars of tooveressen te vrijwaren, aan welken, gelijk bij alle onbeschaafde volken, eene onbekende, doch groote magt wordt toegekend. Wreed is de straf van den ongelukkigen, dien de tooveres opgeeft als schuldig aan beheksing van den zieken; hij wordt onder mieren of gloeijende steenen begraven. (Hoe kan hij daarvan het leven nog afbrengen, gelijk, volgens onzen Schrijver, somtijds gebeurt?) Rijkdom is hier veeltijds een gevaarlijk middel, om in verdenking van tooverij te geraken, daar het Opperhoofd met zijne Raden de goederen verbeurd verklaart. De toovenaar, die geen' regen bezorgt als het vereischt wordt, moet sterven, en over 't algemeen is hij onrein en eerloos; slechts afwassching in de rivier kan hem zijne eere hergeven. Allerzonderlingst zijn de gebruiken omtrent stervenden, en maken die een aanzienlijk deel uit der tallooze onreinheden, waaraan de Kaffer is blootgesteld. Niet alleen mag niemand binnen zijne hut, maar moet op het open veld sterven; zelfs die hut moet door de vrouw des overledenen des nachts verbrand worden, en de vrouw blijft eene volle maand lang onrein. Hetzelfde is het geval met den weduwenaar, doch duurt zijne onreinheid slechts eene halve maand. De plotselijke dood van een' volwassenen in zijne hut veroorzaakt de ontruiming der geheele dus verontreinigde kraal; die van een kind slechts van de hut, waarin het gestorven is. De lijken laat men aan de wilde dieren ter prooije, en begraaft slechts de opperhoofden en derzelver vrouwen. (De verbranding der hut na het overlijden vindt mede plaats bij de bewoners der vlakte Pampa del Sacramento in Zuid-Amerika, en bij zekere volksstammen in Aziatisch Rusland wordt zij verlaten. Het is merkwaardig, dat almede de besnijdenis zoo wel bij de Madagaskars en Nukahiwers, als bij de Kaffers, plaats heeft, en van overoude tijden af bij de Egyptenaars en Hebreërs plaats had. Van waar deze overeenkomst van schijnbaar willekeurige gebruiken bij zoo ver van elkander af gelegene Volken? Voor de besnijdenis, 't is waar, pleit mis- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} schien gezondheid en zindelijkheid in warme gewesten, en het denkbeeld van verontreiniging door den dood is welligt door het afgrijzen voor de daarop volgende verrotting geboren.) De besnijdenis wordt niet in de kindschheid, maar in de jongelingsjaren verrigt, en maakt den overgang tot de manbaarheid. Te voren zijn de jonge lieden onrein. De vrouwen worden, gelijk doorgaans in onbeschaafde landen, gekocht. De aanneming van het meisje tot vrouw geschiedt zinnebeeldig door melk, die ook in vele andere gevallen eene geheimzinnige beteekenis heeft. Men kent bij de Kaffers verbodene graden van bloedverwantschap; zelfs broeders- en zusters-kinderen mogen niet met elkander huwen. De vrouw heeft, gedurende den ganschen zoogtijd, geene gemeenschap met den man. De veelwijverij heeft bij de Koossa's plaats, doch gematigd; lieden van minderen rang hebben zelden meer dan twee vrouwen. De eer van ongehuwde vrouwen lijdt niet door gemeenschap met vreemden. Met naauwkeurigheid worden vervolgens de woningen, veehorden, de veeteelt, de jagt, en de weinige en gebrekkige landbouw, (van gierst) de kleeding en de wapenen der Kaffers beschreven. Zij zijn gastvrij van aard, en geenszins wreed of oorlogzuchtig, maar koesteren den meesten smaak voor het stille herdersleven. Nogtans zijn zij tevens geheel niet lafhartig, maar voeren een' genoegzaam eeuwigen oorlog tegen hunne verwilderde naburen, de Boschjesmannen. Ongeloofelijk is de nationale haat, die hen tegen deze roofzieke Barbaren bezielt. De oorlogen onder elkander, daarentegen, worden zonder hinderlagen en niet onmenschelijk gevoerd; zelfs maken zij ongewapende vijanden niet tot slaven, maar geven die bij het einde van den oorlog zonder losgeld terug, en koesteren het edel beginsel: ‘Men moet zijnen vijand niet van honger laten sterven.’ Ook is onderwerping aan den overwinnaar voldoende, om vrede te bekomen. - Ten slotte van dit natuurlijk en zedelijk tafereel der Koossa's worden hunne kunstbekwaamheden opgegeven. Hierop volgt de aardrijkskundige beschrijving van hun land, en van deszelfs vruchtbaarheid, ten gevolge van het {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zacht en aangenaam klimaat, zeer verschillend van dat der Volkplantinge. Gedurende den zomer (September tot April of Mei) wordt de hette der luchtstreek in den zwoelen namiddag zeer dikwijls door verkoelende onweêrs- en regenbuijen afgewisseld; in den winter, daarentegen, schijnt de minder brandende zon meestal aan den helderen hemel. En hierop volgt nu een verslag van 's Volks staatkundige gesteldheid, ter inleiding voor de eigenlijke geschiedenis van dezen stam. (Men ziet, dat deze orde niet de beste is, daar het aardrijkskundige verslag van Kafferland meer voegzaam dat der Kaffers zelven had kunnen voorafgaan.) Bij deze onbeschaafde Natie is reeds het Despotismus in zwang; echter geeft ook hier de overmaat der kwaal het geneesmiddel aan de hand, en het verdrukte Volk verwijdert zich, gelijk de tien stammen van Israël onder rehabeam, of de Romeinen onder den ijzeren schepter des Raads op den heiligen berg, aftrokken. Deze volksverhuizingen, als blijken van misnoegen op den Koning, zijn eene bron van onaangenaamheden en verwoestingen voor de Kolonie geweest, in de burgerlijke oorlogen, die over de opvolging in de Regering bij de Kaffers gevoerd werden. De Schrijver schildert den tegenwoordigen Koning der Kaffers, geika, als een man van verstand, goedheid en zachtaardigheid. Zijne aanspraak aan zijn' gevangen' oom sambeh is, in den mond vooral van een' Kaffer, te schoon, om die niet mede te deelen. ‘Oom!’ zeide hij, ‘ik heb het aan uwe opvoeding te danken, dat ik geleerd heb een edelmoedig Koning te zijn. Daarom wilde ik het ook vergeten, hoe kwalijk gij jegens mij gezind zijt geweest, en jegens u zelve zoodanig handelen, als gij mij geleerd hebt. Ga heen en leer, daarentegen, van mij, u als een getrouw onderdaan te gedragen.’ Daar de Heer van der kemp deze gezegden zelf gehoord heeft, en derzelver echtheid dus boven bedenking is, zoo staan of de Kaffers reeds op een' hoogen trap van zedelijk gevoel, of Koning geika is verre boven zijne landslieden vooruit; welk laatste wij, uit hoofde van zijnen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} omgang met verscheidene Europeërs, liever gelooven zouden. - Deze goede Vorst, nogtans, werd door het bedrijf van dien zelfden sambeh, wien hij zijnen opstand volkomen vergeven had, van een aanzienlijk deel zijner bloedverwanten en onderdanen beroofd, die het land verlieten, om zich op het gebied der Kolonie neder te zetten. Ongelukkiglijk werd deze op het zelfde tijdstip door binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche overheering den aanval en de verovering door de Engelschen in 1795) geteisterd, en door dit alles voornamelijk de oostelijke streken, jaren lang, een tooneel van verwarring, vernieling, plundering en armoede. Sommige hoofden der Hollandsche volkspartij, vooral misnoegd op de Britsche Regering, ontweken de Volkplanting; en één derzelven, koenraad buis, was langen tijd de raadsman van geika. Hij is de voornaamste zegsman des Schrijvers in hetgeen ons deze vervolgens van de overige Kaffer-stammen mededeelt. Deze berigten, nogtans, zijn zeer onbepaald en los; een volgend Deel zal ons naauwkeuriger bescheiden omtrent den binnenlandschen stam der Beetjuana's leveren, die de Heer lichtenstein zelf bezocht heeft, en in vele opzigten nog hooger stelt dan de Koossa's. (Het vervolg hierna.) L'Art de juger du Caractère des Hommes sur leur Ecriture, avec vingt-quatre Planches, représentant les Ecritures de diverses Personnes célèbres, gravées d'après les originaux autographes. Par M***. Paris, chez Saintin. 1812. 12mo. p. p. 52. Menschenkennis, dat is, de kennis van bijzondere menschen, in tegenstelling met menschkunde, die van den mensch in het algemeen, wordt ook karakterkunde genoemd, en is gewis onze aandacht en bevlijtiging waar- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dig. Het is dan ook geen wonder, dat men vaste uitwendige teekenen heeft gewenscht te vinden, om het inwendige van den mensch daaraan te kennen. Lavater zocht deze teekenen in de trekken van het aangezigt; gall in de onderscheidene verhevenheden van het bekkeneel; de Heer m., schrijver van dit werkje, in het handschrift. Gelijk elk der genoemden wel iets voor zich heeft, en de zaak nergens geheel uit de lucht gegrepen schijnt te zijn, zoo komt ons voor, dat het ook hier gesteld is. Wat er in het algemeen van wordt beredeneerd, dat hebben wij met genoegen gelezen. Gelijk ieder zijne eigen hand heeft, en hierin tusschen naastbestaanden vaak eene zekere overeenkomst plaats heeft, (op dezelfde wijze als in gelaat en geäardheid) zoo is het zeer waarschijnlijk en aannemelijk, dat de hand, even als het gelaat, gewijzigd wordt door de geäardheid. Bedaardheid of drift, vastheid of zwakheid van karakter, orde, netheid, bestendigheid, of de tegengestelde gebreken, moeten zich dus bijna onmisbaar in het handschrift openbaren; en niet minder winderigheid of eenvoudigheid, enz. enz. Wat wijders in algemeene trekken, ter aanduiding dezer kenmerken, wordt gezegd, behaagt ons mede niet kwalijk. Doch, wanneer het aan de proeven komt, dan moeten wij belijden, dezelfde voldoening geenszins gevonden te hebben. Op zichzelven verstrekken deze proeven tot geen gering sieraad van het werkje, daar zij, voor het grootste gedeelte, facsimile's der handschriften zijn van onderscheidene zeer beroemde vorsten, staatslieden en geleerden, meest uit de Fransche geschiedenis, en wel vooral derzelver gouden eeuw. Doch, wanneer wij, onze nieuwsgierigheid naar den persoon en zijne hoedanigheden eenigzins betoomende, de laatsten uit de trekken van het geschrevene wilden opmaken, dan stonden wij meermalen verlegen. Van achteren, ja, gaat het veelal beter. Doch, wil men zichzelven niet misleiden, zoo zal men toch dikwijls moeten erkennen, datgene, wat den Schrijver onmiskenbaar schijnt, geenszins zoo duidelijk op te merken. Veel, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} echter, kan, en zal voorzeker, het vreemde voor ons, den Franschman in zijn schrift algemeen eigen, hiertoe bijdragen, en zou de proef met Hollandsche handschriften gewis beter uitvallen. Ver het grootste deel komt ons voor, zeer slecht, niet zelden bijna onleesbaar, geschreven te zijn. Inzonderheid heeft dit plaats met het handschrift des diepdenkenden en diepgevoeligen pascals, hetwelk er even zoo donker, vreemd, en toch vast en scherp, als veelal zijne wijsgeerte, uitziet. Lodewijk XIV, daarentegen, schrijft groot, vlug en duidelijk; elizabeth van Engeland veel meer eene mans- dan eene vrouwe-hand, krachtig en eenigzins winderig. In het kort, achteruit geredeneerd, is de aanwijzing van dit boekje vaak niet onbelangrijk of onbehagelijk. Wij prijzen het den liefhebberen aan, en wenschen hun bij de beöefening veel genoegen en - veel nut. Het Leven is een Droom. Eene der nagelaten Verhandelingen van Arend Fokke, Simonsz. en door hem voorgelezen in de Maatschappij der Verdiensten, onder de zinspreuk: Felix Meritis. Voorafgegaan door eene korte schets van het karakter en het leven van den Auteur. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1813. In gr. 8vo. XXVIII, 33 Bl. f :-12-: Schoon wij de veel omvattende kunde van den Heer fokke huldigen, zoo gevielen ons toch zijne ernstige, inzonderheid wijsgeerige, verhandelingen doorgaans minder, dan wel zijne boert; en hebben wij ook met dit stuk, dat het leven, niet in den gewonen, als dichterlijken, maar meer eigenlijken, wijsgeerigen zin, als een droom poogt te doen voorkomen, (het kenmerkend onderscheid tusschen waken en droomen min gegrond houdende) niet buitengewoon veel op. Hetzelve zal echter, des twijfelen wij niet, zijne lezers en liefhebbers vinden. Het eerste te meer en {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral om de voorafgaande korte schets van des ongemeenen en belangrijken mans karakter en leven. Waarvan wij dan ook, schoon het elders reeds eenige vermelding mag hebben gevonden, een kort uittreksel willen geven. Wat het karakter betreft: overgegevenheid aan studie, en daardoor zekere afgetrokkenheid en onverschilligheid omtrent vele dingen, bescheidenheid met alle hare beminnelijke gevolgen, gelijkmoedigheid bij de slingering van allerlei wederwaardigheden, met aanhoudende vlijt en veelomvattende wetenschap, zijn de voornaamste deugden en eigenschappen, hem door zijnen levensschetfer, een vriend en leerling, toegekend. - Hij werd geboren te Amsterdam, 3 Julij 1755. Zijn vader, simon fokke, was een bekend en bekwaam plaatsnijder; van welke kunst de zoon wel de theorie, maar niet de praktijk, volkomenlijk leerde. Zijne opvoeding was zorgvuldig, en strekte zich grootelijks uit tot de beöefening van kunsten en wetenschappen. De omstandigheden zijner ouderen vergunden hem, echter, niet, zich hieraan geheel toe te wijden. Bij den boekhandelaar steven van esveld als leerjongen aang nomen zijnde, strekten zijne liefhebberij en vlijt om zijnen patroon meer dan ooit belangrijke werken te doen in het licht geven. In 1778 rigtte hij zelf eenen boekwinkel op, en, goede uitzigten geöpend ziende, trouwde hij kort daarna met zijne nicht. Gedurende ruim zestien jaren vond hij op deze wijze voldoening zijner zeer matige behoeften; gevende ook verscheidene, deels uitvoerige, eigen werken en vertalingen in het licht. Omstreeks 1794 verliet hij den boekhandel; bekleedde eenen werkelijken post bij de stads Secretarij; schreef onderscheidene werken, en hield in onderscheidene maatschappijen gedurige voorlezingen, waartoe hem somtijds bijna geene voorbereiding overschoot. In 1804 huurde hij eene woning buiten de Utrechtsche poort, het lastige daarvan aan zijne zucht tot afzondering en buitenleven gereedelijk opofferende. Hier troffen hem, gedurende zes jaren, vele ziekten, daarna vermindering van inkomen, eindelijk nog eene schrikverwekkende ramp. En nu {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde hij, verarmd, vervallen, bijna verdoofd, naar eene armoedige woning, in een onaanzienlijk deel der stad, terug. Lijden was thans zijn deel; hetzelve nam gedurig toe, en deed hem den 15 November 1812, in den ouderdom van ruim 57 jaren, bezwijken. Zijn lijk werd niet zonder deelneming en staatsie ter aarde besteld; noch bleef zijn lof onvermeld. 's Mans voornaamste werken zijn: Catechismus der Kunsten en Wetenschappen in elf deelen. Ironiesch-Comiesch Woordenboek. Boertige Reis door Europa. Iets over alles. Boertig beschrevene Vaderlandsche Geschiedenis. De Mode. Antieke en Moderne Helicon. Lucifer. Verklaring van een zestal spreekwoorden en zinledige uitdrukkingen. De Lach. De Fortuin. De Nul. De Zeevaart. De Gelaatkunde. De vergankelijkheid des menschelijken verstands. ‘Over het algemeen - het zijn de woorden van het berigt - was fokke's geest meer geneigd tot wijsgeerige en ernstige bespiegelingen; en het was alleen een gevolg van eene bij toeval gewaagde en welgelukte proef in het vak der ironie, gevoegd bij de niet dubbelzinnige neiging van vele zijner hoorders en lezers, die hem, in vervolg van tijd, de meeste zijner voortbrengselen in het gewaad der boert deed inkleeden.’ Wij, voor ons, noemen dit toeval waarlijk gelukkig, daar het inderdaad de boert is, in welke hij oorspronkelijk en, bij genoegzamen tijd, geschiktheid van onderwerp enz., waarlijk groot was, en zijn stijl in het ernstige op sierlijkheid of kracht geenszins mogt bogen. Ook in het dichtkundige heeft hij nu en dan iets geleverd. Voor het tooneel vertaalde hij meermalen, en vervaardigde, ter gelegenheid van den Amienschen vrede, binnen naauwelijks tweemaal vier-en-twintig uren, een eigen zangstuk. - Voorts bezorgde fokke aan dit Tijdschrift verscheidene belangrijke stukken, deels in de Maatschappijen Felix Meritis, Doctrina, en Tot Nut van het Algemeen, door hem voorgelezen. Dank zij den vlijtigen levensberigter, wiens erkentelijk {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hart overal doorstraalt! Wij betreuren met hem het verlies des verdienstelijken, in sommige opzigten éénigen mans, die, buiten tegenspraak, een beter lot had verdiend. Zijne gedachtenis verga niet te ras bij hen, welken hij zoo menig aangenaam, en vaak nuttig, uur verschafte! en moge zulks uit het ruim vertier van dit, en meer te wachten stukken van den overledene duidelijk blijken! Nieuwe Tooneelpoëzij van A.L. Barbaz. IIde Deel. Te Amsterdam, bij H. van Munster en Zoon. In kl. 8vo. f 2-8-: Het oogpunt, waaruit wij de Tooneelpoëzij van den Schrijver meenen te moeten beschouwen, hebben wij reeds bij de beöordeeling van het eerste Deel dezes werks opgegeven (*). Het komt ons nog altijd voor, dat een gestrenge kritiek hier niet voegt. Wanneer men toch onze armoede in oorspronkelijke Treurspelen in aanmerking neemt, moeten wij ons wel met middelmatige voortbrengselen te vrede houden, - en wanneer men de groote moeijelijkheid van dit vak kent, wanneer men gevoelt, hoe veel er toe vereischt wordt, om in hetzelve naar eisch te slagen, dan zal men gedrongen worden, om over den arbeid des Heeren barbaz een zachter en meer gematigd oordeel te vellen, dan door andere kunstregters wel eens gedaan is. In dit tweede Deel treffen wij één oorspronkelijk Stuk en twee Vertalingen aan. Het eerste verdient, dat wij er eenige oogenblikken bij vertoeven. Het onderwerp is reeds door den Franschen Treurspeldichter crébillon behandeld, wiens werk echter grove gebreken had: zoodat de Heer barbaz met regt dit Treurspel mogt vervaardigen, zonder bevreesd te zijn van daardoor van verwaandheid te zullen worden beschuldigd. Idomeneus, Koning van Krete, een der verwoesters van Troje, is op het punt, om, na een tienjarig afzijn, weder in zijn Koningrijk aan te landen. Een verschrikkelijk onweder, plotseling losgeborsten, dreigt met wisse schipbreuk. In den hoogen nood roept Idomeneus den Zeegod aan, en doet hem de gelofte, om, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} bijaldien hij gelukkiglijk op Krete landen mag, hem den eersten sterveling, dien zijn oog zal ontmoeten, te zullen offeren. Dadelijk bedaren storm en zee. De held treedt aan wal... en de eerste, dien hij ontmoet, is zijn eenige, brave, hem hartelijk dierbare, zoon. Ziet daar de geschiedenis, door den Dichter ter behandeling gekozen, en door hem in drie bedrijven ontwikkeld en afgewerkt. Een schoon, stout en veelbevattend, maar tevens een verheven en moeijelijk onderwerp vootzeker! Hoedanig is de Dichter in de behandeling van hetzelve geslaagd? Op eene wijze, die naar het ons toeschijnt, de kunstbekwaamheden van den Heer barbaz in een gunstig licht plaatst, doch tevens zeer veel te wenschen overlaat. Wij denken, dat de Schrijver, eenmaal dit onderwerp gekozen hebbende, alles gedaan heeft, wat in zijn vermogen was, en men, billijkerwijze, van hem konde verwachten; maar dat hij zich te vermetel aan een onderwerp gewaagd heeft, dat, naar ons gevoelen, verre boven zijne krachten is. Hij noemt zelf het onderwerp vrij ongunftig voor de behandeling, omdat het weinig uitgestrekt is en slechts drie tooneelmatige situatiën bevat, te weten, de ontmoeting van vader en zoon, de ontdekking van 's Konings gelofte aan zijnen zoon, en het oogenblik der offerande. Hij heeft daarom zijn stuk slechts in drie bedrijven verdeeld, ten einde in elk bedrijf een gedeelte der hoofddaad te brengen, die weinig vatbaar is voor bijverdichtfelen. Hoe! moet dan zulk eene stof door bijverdichtselen verrijkt - moet het spel zelve daardoor levendig gehouden worden? waarom heeft dan toch de Heer barbaz zulk een, voor de behandeling ongunstig, onderwerp gekozen? waarom doet hij daaraan de dubbele moeite van het eerst in het Fransch te bewerken en naderhand het eigen Fransche stuk weder in het Hollandsch over te brengen? De Dichter vreesde, dat men hem van verwaandheid zoude verdenken, omdat hij zich waagde aan eene stof, reeds door crébillon behandeld - maar hier? zijne eigene stukken te vertalen!... Maar hij heeft deze geschiedenis eenmaal tooneelmatig bewerkt, en nu klaagt hij, dat zij geene bijverdichtselen duldt. Hier leert men den Tooneelspelmaker, wien het anders niet aan bekwaamheid mangelt, van den echten, oorspronkelijken, alles bezielenden Dichter onderscheiden. Waar de eerste armoede ziet en tot episoden zijne toevlugt moet nemen, om het stuk tot drie bedrijven te rekken, vindt de laatste rijk- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dom en overvloedige stof, om zijnen dichtgeest uit te storten en alles aan zijn onderwerp te boeijen. En wat werkt niet al dit onderwerp? welke belangen, welke gewaarwordingen, welke driften, welke hartstogten, elkander gestadig opvolgende, elkander verdringende, met elkander strijdende, en de hevigste, verschrikkelijkste botsingen veroorzakende, komen hier niet in het spel? Doch het moet een Dichter, een geboren en geöefend Dichter, in de volle uitgestrektheid van het woord, zijn, die deze werking der hartstogten naar eisch zal schilderen, op eene wijze, welke overeenkomt met den stand der hooge personaadjes, met hunne begrippen over eer, pligt en noodlot, en met den tijd, waarin de geschiedenis voorvalt. Het is er verre af, dat wij de verdiensten van den Heer barbaz, die wij gaarne erkennen, zouden willen verkleinen; maar, voor zulk eene stof is hij niet berekend. Vandaar 's mans, reeds opgegevene, klagte over het ongunstige van het onderwerp voor de behandeling; vandaar de moeite, die hij gehad heeft, om drie bedrijven te vullen, en zijne personaadjes gedurende den tijd, voor de tooneelvertooning bestemd, genoegzaam belangrijk te doen spreken en handelen; vandaar eenige inmengselen of zoogenaamde vindingen, die de werking van het geheel benadeelen, en met het karakter en de wijze van denken der handelende personen weinig strooken. Wij bedoelen hier niet het verdichtsel der liefde van Arthemon en Azeïde, dat ons, integendeel, behaagt, niet omdat er eene vrouw door in het stuk komt, maar omdat het de belangstelling voor Arthemon vermeerdert, en de Dichter deze episode zeer wel in verband met de hoofddaad heeft weten te brengen. Wij hebben hier voornamelijk het oog op de vinding, om Arthemon zoo maar op staanden voet weg te zenden en uit het gedrang te brengen. Het denkbeeld van een huwelijk tusschen Arthemon en Elektra moge, zoo als de Heer barbaz meent, niet ongelukkig zijn, het plan ter dadelijke vervoering van den eerstgemelden komt ons zeer ongepast voor. Idomeneus geloofde aan het noodlot. Hij eerbiedigde deszelfs onherroepelijken wil. Hij wist, welke gelofte hij gedaan had, en hij wist ook, hoe zeer zijne ligtvaardigheid hem pijnigde, dat hij dezelve vervullen moest. De overlevering zegt ook, dat hij dezelve poogde te vervullen. Maar al ware dit ook zoo niet, hij wordt toch voorgefteld als een held, als een man van een grootsch, onverwrikbaar karak- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ter. Kan men van zoodanigen zulk eene vinding, om de vervulling zijner gelofte te ontduiken, verwachten? eene vinding, waarbij de aanschouwer tevens koel moet blijven, omdat hij reeds vooraf weet, dat dezelve geen gevolg kan hebben, en zij hem dus noodeloos van de hoofddaad aftrekt. De gelofte van Idomeneus was, om den eersten, dien hij ontmoette, aan Neptunus te offeren. Dit offer was zijn zoon. Het konde niemand anders zijn. Wat konde het hem nu baten, dat hij dien zoon zocht te verwijderen en in veiligheid te stellen op die zelfde zee, wier God hij dit offer beloofd had? Moest hij dan niet dadelijk begrijpen hetgeen Arthemon hem voor oogen stelt: Kan, als Neptuin mij dreigt, een laffe vlugt mij baten? Even ongepast noemen wij de vinding, die Azeïde in gevaar stelt, als of zij, misschien, het slagtoffer zoude zijn. Ook dit kan den aanschouwer geenen oogenblik in het onzekere laten, maar wordt voor hem weder noodelooze en onaangename verwijdering van de hoofddaad. Dat het algemeen gerucht verspreid had, dat het volk ook geloofde, dat de Godheid zich zoude laten bevredigen door het bloed eener afstammelinge van Minos, laten wij gelden: maar dat de Opperpriester zelf dit geloof begunstigde, is al te onwaarschijnlijk. Hoe toch konde de tolk der Goden en de uitlegger hunner raadsbesluiten zich te vrede houden met het bloed van Azeïde? werd dan daardoor aan de gelofte voldaan? hoe konde hij vragen: Hoe, Arthemon! zijt gij 't die Kretes volk doet beven? Gij, onzer vorsten zoon! gij, Minos echte spruit! Is 't dan uw bloed, ô schrik! dat onze rampen stuit! Niet alleen de Opperpriester, maar ieder aanschouwer, die de gelofte reeds uit den mond van Idomeneus zelven vernomen heeft, moest overtuigd zijn, dat het bloed van Azeïde wel meerder rampen konde verwekken, doch het gevaar geenszins afwenden. Van eenen anderen kant - al strookte deze vinding ook met den aard van het stuk - zoude zij nog door den Dichter moeten geweerd zijn: want het doel van dezen moest altijd zijn, om de hoogste belangstelling op Idomeneus en Ar- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} themon te vestigen; en het denkbeeld, dat vader en zoon door de opoffering van Azeïde konden gered worden, verzwakt natuurlijk die belangstelling, omdat zij de vrees tusschen twee voorwerpen verdeelt. Wij behoeven er niet meer van te zeggen. De Dichter moest de schrikkelijke werking, woeling en uitbarsting der hartstogten geschilderd hebben, en hij heeft bijverdichtselen gemaakt, die geen belang verwekken, maar de aandacht van de hoofddaad op eene onaangename wijze verwijderen - en ziet daar, naar onze meening, het hoofdgebrek van het stuk. Niettegenstaande deze verdichtselen, die er toch zijn ingelascht om leven en werking aan het geheel te geven, wordt er, naar ons inzien, nog te veel geredeneerd. Daarenboven zijn de gesprekken te modern, en niet genoeg in den geest- der personaadjes, die hier verschijnen. Een enkel staal slechts. Na dat Thelestor aan Idomeneus den moed en de trouw van deszelfs zoon had voorgesteld, zegt de Koning, onder andere: Kan ik gevoelloos zijn voor zijn opregt gemoed, Daar ik hem nog verzwijg wat onheil op hem woedt? Kan ik dus langer, vrind! zijn goed vertrouwen loonen? Moet hij om mijn gedrag zich niet verwonderd toonen? Die zoon, die, wijl zijn oog nog 't graf niet wordt gewaar, Zijn' vader teêr omarmt, omarmt zijn' moordenaar; Hij opent mij zijn ziel, en ik sluit hem de mijne; Hij staat mijn leven vóór, en ik veroordeel 't zijne!... Ik, valsch zijn in gedrag, iets verr' beneden mij? enz. Neen! zoo kan de vermaarde Idomeneus niet gesproken hebben! De held is hier ook veel te weifelend geschilderd, en hem ontbreekt de fierheid en welberadenheid van den trotschen Koning van Krete, die Troje mede ten onder bragt. Wij zouden dit in vele bijzonderheden kunnen toonen. Verder komt het ons voor, dat het karakter van Arthemon niet wel is volgehouden. Hij is een der hoofdpersonen, op wien de aandacht het meest gevestigd is. De Dichter heeft hem willen voorstellen als een dapper en edel jongeling, die het medelijden en de bewondering tevens opwekt. Onderscheidene trekken, en inzonderheid de ontknooping, beäntwoorden hier volkomen aan. Maar hoe is het met zulk een karakter overeen te brengen, dat deze {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeling de zwakheid heeft van het oor te leenen aan het plan tot zijne ontvoering? Hij had uit den mond van zijnen vader deszelfs schrikkelijke gelofte met edele grootheid aangehoord, en op eenen bedaarden toon uitgeroepen: Wel! doen wij zijn gelofte op fiere wijz' gestand! Hij beminde Azeïde met de grootste teederheid, en hij weet, dat zelfs dit voorwerp zijner liefde bedreigd wordt en in gevaar is van als een offer te zullen sneven; hij kent den geheelen nood van zijn vaderland en het dreigend oproer - en, niettegenstaande dat alles, treedt hij in het ontworpen plan tot zijne ontvoering! Hij laat zich naar het strand geleiden, waar het schip zeilvaardig ligt, dat hem, zoo als hij toen nog meende, naar Argos zoude voeren, ten einde met Elektra te huwen: want op deze plaats maakt hij eerst de tegenwerping, niet uit zijnen toestand, maar uit de gebeurtenissen, te Argos voorgevallen, ontleend: Waar voert gij mij, na 't feit waarvan het al gewaagt, Nu Agamemnon stierf, Elektra ketens draagt? Ik kan mij thans niet meer naar Argos strand begeven. Hij geeft zich eindelijk, na eenige woordenwisseling, aan het ontwerp zijns vaders, om naar Ithaca te gaan, met gelatenheid over - en eerst nadat een bevelhebber, op den oogenblik, dat hij in het schip zoude stappen, het berigt brengt, dat Azeïde zich als offer heeft aangeboden, herneemt hij de fierheid van zijn karakter, die hij geen' oogenblik had behooren te verliezen. Men ziet, dat de voornaamste gebreken, die wij in dit stuk meenen te vinden, uit de moeijelijkheid van het onderwerp zelve zijn ontstaan, en ofschoon deze stof eene stouter hand en meer dichterlijke behandeling had gevorderd, levert het stuk toch veel voortreffelijks op. De regels zijn wel in acht genomen. Er is meer werking in dit Treurspel dan wel in anderen van den Heer barbaz; de versificatie is tamelijk vloeijend, en van de drie voorname tooneelstanden, waarvan wij boven gesproken hebben, is zeer wel partij getrokken; zijnde vooral de ontknooping, de werkelijke offerande, treffend voorgesteld. Ook de verbanning van Idomeneus, schoon wij juist de noodzakelijkheid, om die daadzaak in het Treurspel te bewaren, niet bevroeden, is er gelukkiglijk ingevlochten en doet eene goede werking. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonder heeft ons voldaan het 6de Tooneel van het 2de Bedrijf. Het tweede Stuk, in dit Deel voorkomende, is eene vertaling van crébillon's Treurspel: Rhadamistus en Zenobia. Het wordt voor het beste van dezen Dichter gehouden, en maakte, bij deszelfs verschijning, te Parijs zoo veel opgang, dat men het, volgens het berigt van barbaz, vier-en-zeventig malen achtereen ten tooneele gevoerd heeft. Het oorspronkelijk werk, dat wij thans niet zullen beöordeelen, heeft zonder twijfel vele en groote verdiensten; schoon wij, de meesterstukken van corneille en racine kennende, met de werken van crébillon zoo hoog niet loopen als de Heer barbaz doet. De vertaling is, over het geheel genomen, zoodanig uitgevallen, dat dit Stuk ook op het Hollandsch Tooneel wel mag verschijnen. Hier en daar hebben wij echter gewigtige gebreken ontdekt, die ten deele door eene te vlugtige bewerking schijnen veroorzaakt te zijn, en door geringe verandering, althans grootendeels, konden worden weggenomen, doch ten deele aan de voor de Poëzij zoo verderfelijke kunst, om regel voor regel te vertalen, moeten worden toegeschreven, en niet zonder omschrijvingen te herstellen zijn. Ten einde den Lezer in staat te stellen, om over de bevoegdheid van den Heer barbaz, om Fransche verzen te vertalen, zelf te oordeelen, en tevens, om onze gemaakte bedenking te staven, zullen wij de moeite doen, van eenige regels uit het oorspronkelijke Stuk en uit de Vertaling over te schrijven. De volgende zijn ons voorgekomen mede onder de fraaisten van het geheele Stuk te behooren. Nadat Rhadamistus aan Hiero een verhaal van zijnen rampspoed en van de gruwelen, door hem gepleegd, gegeven heeft, vraagt de eerste: Chargé de tant d'horreurs, que prétendez-vous faire? En Rhadamistus antwoordt: Et que sais-je, Hiéron? furieux, incertain, Criminel sans penchant, vertueux sans dessein, Jouet infortuné de ma douleur extrême, Dans l'état où je suis me connois-je moi-même? Mon coeur, de soins divers sans cesse combattu, Ennemi du forfait sans aimer la vertu, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} D'un amour malheureux déplorable victime, S'abandonne aux remords, sans renoncer au crime. Je cede au repentir, mais sans en profiter, Et je ne me connois que pour me detester. Dans ce cruel séjour sais-je ce qui m'entraine; Si c'est le désespoir, ou l'amour, ou la haine? J'ai perdu Zenobie; après ce coup affreux Peut tu me demander encor ce que je veux? Désesperé, proserit, abhorrant la lumiere, Je voudrois me venger de la nature entiere. Je ne sais quel poison se répand dans mon coeur; Mais, jusqu'à mes remords, tout y devient fureur. Je viens ici chercher l'auteur de ma misere, Et la nature en vain me dit que c'est mon pere, etc. De Heer barbaz heeft dit, grootendeels gelukkig, dus overgebragt: Aan zoo veel wee ten prooi, wat kunt gij toch verrigten? (Chargé de tant d'horreurs drukt meer uit. Wij zouden liever lezen: Bezwaard met gruweldaân, wat denkt gij te verrigten?) Weet ik het zelf?.. verwoed, beklemd door spijtgevoel, Misdadig zonder wil, en deugdzaam zonder doel, Geslingerd door eht lot waardoor ik word bestreden, Ken ik mijzelven niet, in deze omstandigheden. (Krachtiger is hier de vraag in het Fransch. Waarom niet: Ken ik mijzelven wel in deze omstandigheden?) Door tegenstrijdigheên gestaag beroerd van zin, Haat ik het wanbedrijf, schoon ik de deugd niet min, En, door een' wreeden gloed met rampen overladen, Hoor ik de wroeging wel, doch schroom geene euveldaden; Ik zwicht voor 't naberouw, maar schuw zijn onderzoek, En ach! ik ken mij slechts opdat ik mij vervloek'! 't Is mij bewust wat drift mij naar dit oord doet streven, Of ik door liefde, of haat, of wanhoop word gedreven? 'k Verloor Zenobia; en kunt ge, in al mijn druk, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij vragen wat ik wil, na 't gruwzaamst ongeluk? Vervloekende het licht, verbannen, schier bezweken, Wenschte ik mij, zoo 't kon zijn, op al wat leeft te wreken; Ik weet niet wat vergif zijn kracht betoont op mij, Maar tot mijn wroeging toe ontaardt in razernij: 'k Tree, in dit vreeslijk oord, mijn' rampbewerker nader, En vruchtloos maakt natuur mij hem bekend als vader. enz. De laatste regel is veel zwakker dan het oorspronkelijke. Liever lazen wij: En vruchteloos zegt mij natuur: het is uw vader! Het: L'amour n'a pas toujours respecté la nature, heeft, dunkt ons, veel verloren in de overzetting: Natuur zag niet altijd door liefde zich verschoonen. In het Fransch lezen wij: Que vois-je? C'est mon fils! dans Artanisse Arsame! Quel dessein l'y conduit? Vous vous taisez, madame! In het Hollandsch: Wat zie ik? is mijn zoon in Artenissaas wallen? Wat doet hij hier? Mevrouw! kan 't zwijgen u gevallen? Hoe stijf en zwak is niet dat: kan 't zwijgen u gevallen? - Even zwak schijnt ons de volgende regel: Terwijl ik niets vernam van 't geen zijn komst betrof; waarvoor wij in het Fransch lezen: Lorsque moi-même ici j'ignore son retour. De regels: Vos ennemis domtés, devois-je présumer Que mon retour, seigneur, pourroit vous alarmer? zijn dus overgebragt: Daar ik uw haatren temde, o Vorst! vermoedde ik niet Dat u mijn wederkomst zou strekken tot verdriet. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever: Moest ik vermoeden, daar 'k uw' vijand overwon, Dat mijn terugkomst, Vorst! u onrust baren kon? Verder lezen wij: 'k Vernam van allen kant, dat Syrië, dat Romen, Dat Korbulo, uw rijk gewapend op zal komen. Dit is onverstaanbaar, en drukt geenszins uit: J'apprends de toutes parts que Rome et la Syrie, Que Corbulon armé ménacent l'Iberie. Beter zoude, naar ons gevoelen, zijn: Bedreigen niet rondom en Syriën, en Romen, En 't heer van Corbulo Iberie te overstroomen? De krachtige regel: Vôtre esclave autrefois, aujourd'hui vôtre reine. heeft verloren door de overzetting: Was ze uw slavin voorheen, thāns wordt ze uw koninginne. Waarom niet korter en krachtiger: Te voren uw slavin, deez' dag uw koninginne. Het oorspronkelijke: Vous apprendrez bientôt qui de Rome ou de mei Dut prétendre, seigneur, à vous donner la loi. is zeer gebrekkig en stijf dus vertaald: Gij ondervind weldra of 't Rome zij, of ik, Die billijk zich vermeet dat hij u onderschikk'. Beter zoude het volgende zijn, schoon het ons ook niet volkomen bevredigt: En binnen kort ontwaart Armeniën, of zij De wet ontvangen zal van Cesar of van mij. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverstaanbaar is: Zij wil u, op dees plaats, in vrijheid ondergaan. Het Fransch luidt: Elle veut même ici vous parler sans témoins. En hard is de regel: Als zijn mēêmīnn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r stērft, om zijne dood bedrukt! Overal lezen wij hier Hiēro, in stede van Hi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o: Hiéro? wat begeert ge? enz. Bij de beöordeeling van het eerste Deel hebben wij reeds dergelijke feilen gegispt, als Uran {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor Uran {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Zoo iemand, dan moet de Tooneeldichter dezelve vermijden; daar zij, bij de vertooning, in kundige ooren zeer onaangenaam krassen. Het lust ons niet, meerder leemten aan te toonen, die voor een groot gedeelte hadden kunnen weggenomen, ten minste zeer aanmerkelijk verminderd worden. Wij beklagen ons deswege te meer, omdat vele, inderdaad fraaije, regels van het vermogen des Heeren barbaz gunstige getuigenis geven. Ter proeve hiervan moge nog het volgende strekken: Mais quel soin vous conduit en ce pays barbare? Est-ce la guerre enfin que Néron me declare? Qu'il ne s'y trompe pas; la pompe de ces lieux, Vous le voyez assez, n'éblouit point les yeux: Jusques aux courtisans qui me rendent hommage, Mon palais, tout ici n'a qu'un faste sauvage; La nature marâtre en ces affreux climats Ne produit, au lieu d'or, que du fer, des soldats, Son sein tout hérissé n'offre aux désirs de l'homme Rien qui puisse tenter l'avarice de Rome. Welke fraaije en krachtige dichtregels, naar ons gevoelen, zeer gelukkig door den Heer barbaz dus zijn overgebragt: Maar wat geleidt u toch naar deze woeste streken? Wil eindlijk Nero hier de toorts des krijgs ontsteken? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij zich niet bedrieg': de pracht van dit gebied, Gij merkt dit klaar genoeg, begoochelt de oogen niet: Mijn hovelingen zelfs, mijn vorstelijke woning, Het heeft hier alles niets dan ruwe praalvertooning; Natuur, stiefmoederlijk in dit schrikbarend oord, Brengt hier slechts oorlogsvolk, geen goud, maar ijzer voort; Zijn ruigbewassen grond verschaft den onderzoeker Niets dat het vrekke Rome ooit streelen kan met woeker. Het laatste Stuk is eene vertaling van de beroemde Melanie van de la harpe. Van het oorspronkelijk meesterstuk zullen wij niets zeggen. Het is algemeen bekend, en ook ver boven onzen lof verheven. Voltaire (ook door barbaz aangehaald) zegt, dat hij nooit een Stuk gezien heeft, hetwelk beter geschreven is, dan Melanie. Dank hebbe derhalve de Heer barbaz voor den verdienstelijken arbeid, door hem aan de overbrenging van dit uitmuntend Stuk besteed. Hij heeft er veel moeite aan te koste gelegd, en is, inderdaad, zeer gelukkig geslaagd. Schoon men nu al hier en daar niet volkomen bevredigd moge zijn, de Dichter roept met zoo veel regt de toegevendheid van deskundigen in, dat het naar vitterij zoude zweemen, hier eenige aanmerking te maken. Onze aankondiging is reeds te breed uitgeloopen, om den Lezer met derdaad van de waarde dezer Hollandsche vertaling te overtuigen. Zeemans Woordenboek, of Verzameling der meest gebruikelijke Hollandsche Zee-kunstwoorden en spreekwijzen, in het Fransch en Engelsch overgebragt, tot nut van Zeevarenden en Ambtenaren bij de Marine; door A.C. Twent, Kapitein en Kolonel ter Zee. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 192 Bl. f 2-4-: Het naaste oogmerk van dit Boek zal misschien vervallen zijn. De ongelukkige noodzakelijkheid ten minste, om alles in het Fransch te verstaan en te kunnen noemen, bestaat niet meer voor velen onzer Landgenooten. Men mag wederom zijne eigen taal, op de Kampanje, op het Bureau en tot den Vorst, als in zijn huisgezin en op de straat, bezigen. Het is niet meer {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} eene onontbeerlijke aanbeveling, dat men dezelve welligt veracht en miskend, verworpen en verleerd, of ook nooit behoorlijk gekend, maar al vroeg tegen de modetaal eener weelderige verbastering heeft verruild. (Inderdaad eene verandering van meer belang, dan zich welligt de een en ander inbeeldt; en waarbij het eer- en vaderlandlievend hart geen minder belang heeft, dan de veiligheid onzer personen en goederen, benevens de bevordering onzer eigene bekwaamheden tot eenen post of eene waardigheid, tot hiertoe door vreemdelingen en gelukzoekers meestal bekleed.) De Heer twent, echter, vermomde, als 't ware, dit naaste oogmerk, en verhief zich tevens daarboven, door de Engelsche vertaling, zoo wel als de Fransche, in zijn Woordenboek op te nemen. Het blijft, hierdoor vooral, steeds een nuttig en belangrijk Boek voor Zeevarenden; te nuttiger en belangrijker, om de geöpende vooruitzigten, dat de Zeevaart welhaast weer een voorwerp van praktijk, en niet van enkele bespiegeling, voor ons zal zijn; en het tevens niet kan missen, of de omstandigheden zullen ons hier meer dan ooit met de naburige Eilanders in allerlei aanraking brengen. Dank hebbe dan de bekwame en ijverige Man! Moge zijn Werk den meest denkelijken aftrek genieten! Moge de Zee welhaast weer van Hollandsche nijverheid en koopvlijt luide getuigen; onze Natie, als weleer, hare zonen in allerlei oorden uitstorten, en zelve elke soort van vreemdelingen, als handelaars, in haren schoot ontvangen! Mogen Vrede en vernietiging der Dwingelandij ook de tegenwoordige scheidsmuren omverre werpen, en mede het Fransch in dit Boek niet nutteloos laten! Moge, met de mishandelde en verdrukte Kweekschool, de geheele Kweektuin der Hollandsche Zeevaart zijnen ouden luister hernemen; en wij, door de tucht in allen deele geleerd en volmaakt, grooter en gelukkiger worden dan voorheen! Vergeef ons, Lezer, de uitboezeming van gedachten, door de woorden dezes Boeks zoo veelvoudig opgewekt! Het Werk zelf schijnt ons toe op volledigheid en juistheid vrij gegronde aanspraak te maken. Het volmaakte bereikt men in deze soort van werk zeer zelden, en althans niet dan na vele proeven. Wij meenen echter, dat men over de bruikbaarheid, in meest alle gevallen, geene reden tot klagte zal vinden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Berijmde Vertaling van het XIVde Hoofdstuk van den Profeet Jesaia; door Mr. S.I.Z. Wiselius. Te Amsterdam, bij H. Gartman. In gr. 8vo. 11 Bl. f :-5-8 Kort Tafereel der nieuwe Fransche Tirannij. Te Amsterdam, bij H. Gartman. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-2-: Nieuw Liederenboekje, op aangename en bekende wijzen, strekkende tot opwekking van Vaderlandschen moed en gepaste vreugde in deze dagen. Te Amsterdam, bij H. Gartman. In kl. 8vo. 28 Bl. f :-11-: Wij voegen deze drie stukjes bijeen, omdat ze ééne aanleiding, éénen uitgever, ten deele éénen autheur, en veelal éénen en denzelfden geest hebben. Het laatste, namelijk, geldt ten aanzien van het voorberigt van No. 1, waarin even zulke denkbeelden, ten aanzien der overdragt van de Israëlitische op onze geschiedenis, voorkomen als in No. 2. De Nederlanders zijn, volgens deze gelijkenis, het volk van God, de Franschen zijn de gevloekte Canaänieten, en de wraak, de eigenlijke wraak, ter uitroeijing toe, schijnt hier bijna niet ongeöorloofd. Wij bekennen, vrienden zijn we niet van zulk eene wezenlijke overbrenging van het bijzondere, deels misschien onvolkomene, der oude, Joodsche bedeeling op onze tijden en onze zeden. Men behoeft zoo verre niet te gaan, om uit de vroege voorbeelden van Gods voorzienig bestuur troost, uit zijne geheel redelijke zedeleer, gelijk die in Christus is, niet slechts verschooning, maar wettiging, maar aanmoediging en krachtdadige opwekking te ontleenen tot verdediging van het vaderland, tot handhaving onzer volksregten, en onvermoeide bestrijding van beulen en plagen hunnes geslachts. Ook de profetie voorhanden behoeft zulk eene gestrenge toepassing niet, om alle vereischte toepassing van zelve te vinden. Zoo ging het den vermetelen dwingeland te allen tijd; zoo juicht het menschdom overal over zijnen val; zoo regeert de Heer, in wiens hand ook de wil des overheerschers is, om hem als den verwoestenden stroom te leiden, waar het zijne wijsheid oorbaar acht; - ziedaar waarheden, die, in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtvolle poëzij gehuld, den weg tot het bewogen hart van zelve vinden. Immers, men weet, dat het aangekondigde hoofddeel van Jesaias den val van Babels Koning, het zegelied der onderaardschen bij zijne aankomst, en het herstel van Israël, bij wijze van voorzegging, bezingt. Reeds ter gelegenheid der vertaling van van der palm heeft dit zegelied vooral eene meer algemeene beroemdheid verkregen. De onderhavige, dichtmatige vertaling van den Heer wiselius schijnt ons toe, genoemden Bijbeltolk het naast gevolgd, en tamelijk getrouw te zijn. Dezelve mag zich op eene goede, vloeijende versificatie beroemen; schoon misschien daarbij van de kracht van het oorspronkelijke vrij wat verloren mag zijn geraakt. Het blijft, in allen geval, een zeer merkwaardig, een zeer schoon stuk, wel waardig bij de tegenwoordige gelegenheid in een' zoo aanvalligen vorm gegoten te worden, op dezelve voor een groot deel toepasselijk, ja bemoedigend, en hope gevende, dat de profetie, zoo niet in het nieuwe Babel en deszelfs geheele Vorstengeslacht, althans in den nebukadnezar onzer dagen, maar vooral in ons Israël, zal vervuld worden. No. 2 bestaat uit een uittreksel uit een' brief van Alphen van den 25sten November, en een naschrift uit Montfoort op denzelven. Dezen zijn de tekst; het overige is toepasselijke aanwending. De tijd, wanneer het stuk uitkwam, al terstond na de gebeurtenis, gaf aan het een en ander waardij, en verschoont even zeer het gebrekkige, dat hier met grond mogt berispt worden. De berigten zijn kort en onvolledig; de bijgevoegde opwekkingen misschien al te sterk, al te ver gedreven en gezwollen. Wij hopen intusschen, dat zij, naar het met grond vooronderstelde doel van Schrijver en Uitgever, mogen hebben bijgedragen om de vaderlandsche geestdrift te stijven, en willen van de bekende droevige omstandigheden maar geen woord gewagen. No. 3 hebben wij, naar men ons verzekert, mede aan den ijverigen wiselius, benevens bilderdijk en zijne verdienstelijke Gade, te danken. Men kan de waarde en gepastheid der stukjes reeds hieruit opmaken. Het zou jammer zijn, indien ze zoo ongezongen met andere geschriften van den dag voorbijgingen. Dan, gewis behoort onze natie niet tot de meest muzikalen; en inzonderheid is deze smaak bij den gemeenen man al te laag gestemd, dan dat mannen als de genoemden voor {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zouden kunnen dichten. Het is, echter, welligt hier, dat zich de grootste behoefte aan goede liedjes, op de omstandigdigheden toepasselijk, duidelijk openbaart. Uit gebrek aan dezelven, dreunt men, tot walgens toe, op, wat men heeft, wat voor den mond komt, of maar in de haast en door de minst bevoegden ligtelijk is opgeslagen. Doch, zoo als gezegd, hiertoe strekken deze stukjes ook daarom niet, dat ze in een afzonderlijk bundeltje heel netjes gedrukt, en ten deele op min bekende wijzen gesteld zijn. En echter kunnen wij ook niet wenschen, dat ze van een duurzaam gebruik zullen zijn. Zij ademen meestal krijg, die, ten beste, een noodzakelijk - thans voor ons noodzakelijk - kwaad is. Dus in zoo verre, ja wel, transeant cum caeteris! - Wij kunnen over elk afzonderlijk niet spreken; verscheidene hebben ware verdienste, zoo van warmte, kracht en vloeibaarheid, als vernuft en satyre. Het volgende stukje schijnt ons, onder andere, regt fraai en bilderdijks te rollen. Krijgszang. Waar eer en vrijheid roept in 't veld, Daar bruist het Hollandsch bloed; Daar voelt, daar toont zich ieder, held, En vlamt van oorlogsmoed; Daar huppelt hart en ingewand Op 't gonzen van de trom, ‘Voor Vrijheid, Eer en Vaderland! En glorierijk weerom!’ Zoo zwaait men Hollands Leeuwbanier Den Franschman in 't gezigt! Zoo streeft mend wars door staal en vier, Geleid door moed en pligt! De sabel klinkt, het roer ontbrandt, Bij dondrend schutgebron: ‘Voor Vrijheid, Eer en Vaderland! En glorierijk weerom!’ Door Nassaus bloed tot eer genoopt, Is Holland zijner waard. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vrêe, waar heel Euroop op hoopt, Verkrijgt men door het zwaard. Wij vechten om dat edel pand, Waar ooit ons wapen glom. ‘Voor Vrijheid, Eer en Vaderland! En glorierijk weerom!’ Bij de aanvankelijke Verlossing van mijn Vaderland. Door W.A. van Hengel. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 12 Bl. f :-4-: Bij het opsteken der Hollandsche Vlag, in Nov. 1813. Lierzang, door A.C. Schenk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. 11 Bl. f :-6-: Hollandsche Volksliedjes, voor Oranje en het Vaderland. Te Amsterdam, bij J.G. Rohloff. In kl. 8vo. 16 Bl. f :-3-: Bonaparte, Ode; toegezongen aan den Dichter van het Dichtstuk, getiteld: Napoleon, Ode; in 1806 in den Haag bij de Erven van I. van Cleef, Boekverkoopers van den (toenmaligen) Koning en der (zoogenaamde) Koninklijke Bibliotheek, uitgegeven. Te Amsterdam, bij P.G. en N. Geysbeek. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-6-: Een man als de Wel Eerw. van hengel liep geen gevaar van laffe of smakelooze rijmpjes voor den dag te brengen; maar even zoodanig een man moet zich ook in de rij der Dichters niet scharen, ten zij hij er eene eerevolle plaats kan bekleeden. Dit zij niet gezegd ter afkeuring der uitgave van de opgemelde dichtregelen, welke de tijdsgelegenheid te over verdedigt, ja tot eere van het vaderlandsche hart doet strekken. Maar, dit stukje moet mede tot eene proeve dienen op de goedkeuring en bemoediging van deskundigen, die dan misschien van meerdere poëtische voortbrengsels, uit 's mans penne gevloeid, zou gevolgd worden. Daarom verklaren wij ronduit, dat wij het stukje met genoegen, niet met uitstekende bewondering, enkele coupletten met toejuichende goedkeuring, ande- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} re niet geheel zonder fronseling van het gelaat, zonder hoofdschudding en afkeuring hebben gelezen, en over het geheel dat oorspronkelijke en karakteristieke, of buitengewoon poëtisch gedachte en gestelde, hebben gemist, hetwelk ons op eenen nieuwen Puikdichter in den verdienstelijken van hengel zou doen hopen. Zekerlijk zou de oefening het werk volmaken, de verzen gedurig gladder doen vloeijen, den dwang en het duistere, daardoor soms veroorzaakt, wegnemen. Maar zijn Eerw. is een man van letteren, en bezwaarlijk zal hem genoeg kostbaren tijds overschieten, om aan deze kunst van uitspanning, tot gezegde einde, het vereischte te geven. - Dat in couplet 6, reg. 4, eene drukfout is ingeslopen, zouden wij, ook zonder aanwijzing, reeds begrepen hebben. No. 2. Wij hadden voorheen gelegenheid, om den tolk des somberen, doch diepdenkenden en gevoeligen young hartelijk te bewonderen. Dezelfde man verheft zich in den Lierzang, op de vleugelen der geestdrift en vaderlandsliefde. En wij moeten hem ook hier den lof gunnen, van heerlijk gezongen te hebben. Door het geheele stukje, omstreeks 150 regels lang, heerscht de levendigheid van den opgewekten hartstogt, en de gedachtenrijkheid van den met zijn onderwerp wezenlijk vervulden, daarvan overvloeijenden geest. Begeerig onzen Lezer het een of ander tot een staaltje mede te deelen, doorbladeren wij den Lierzang telkens weer; doch, alles vloeit dermate uit elkander voort en hecht denkbeeld aan denkbeeld vast, dat de keus daardoor te moeijelijker wordt. Men zal zich der kleine uitgave voor dit stukje gewisselijk niet beklagen. No. 3 is van den verdienstelijken westerman, die toont inzonderheid ook voor deze taak beter dan velen berekend te zijn, en van wien we niet slechts meer dergelijken wenschen, maar ook niet kunnen nalaten te hopen, dat hij den volkssmaak en het volksgezang eenen wezenlijken dienst, ter verbetering en voldoening, zal hebben gedaan. Noch de inhoud, noch de wijzen zijn eenigzins boven de gemeene bevatting, en tevens beide geheel zonder zinledigheid en laffe smakeloosheid. No. 4. Het is gewis jammer, dat er één Hollander geweest is, die zich heeft laten verblinden of wegslepen, om eenen napoleon te huldigen! Met Dichters, echter, neemt men dit nog al het minst naauw. En, het zij dan schijn of wezen, de uitwendige grootheid, de zonderlinge voorspoed en het bijna {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} alles dwingend vermogen des Franschen Keizers moesten eenen man, die zoo geheel Dichter is, als bilderdijk, van tijd tot tijd in de verzoeking brengen, om zijnen schitterenden luister te bezingen. Wij zeggen, zoo geheel Dichter, en herinneren ons hierbij de verdeeling der Zonen van Apol in twee hoofdsoorten, eenmaal door ons bij eenen Duitschen kunstregter gevonden. De eene soort dicht uit het hart, en deelt altijd dezelfde tint aan hare voortbrengselen mede. De andere grondt zich op het eigenlijk genie, en giet zich in alle denkbare vormen. Daar, intusschen, bilderdijk's Oranjegezindheid van ouds bekend, en in de tijden van onzen druk zelve nog door hem kenbaar gemaakt is; daar bij-omstandigheden te zijner verschooning pleiten, en zijn hart zich al vroeg in hervatte vaderlandsche toonen heeft lucht verschaft; zoo is het waarlijk noch zeer edelmoedig, noch zeer overeenkomstig met den geest des vergetens en vergevens, wat witsen geysbeek in deze Ode onderneemt. Had de man maar een weinig langer gewacht, hij zou aan de bejegening van den briefschrijver sub litt. A., die toch met luiden van gezag, en welken nog het hoofd naar Frankrijk zou hangen, had te doen, zijne eigen verwachting hebben kunnen toetsen. En nog zouden wij ons misschien geheel neutraal hebben gehouden, en denken of zeggen al weer: Iliacos intra etc., ware enkel het karakter, zoo van den man als van zijne Ode, aangevallen. Maar, dat men in den eersten den Dichter, in de laatste het dichtstuk wil verkleinen; dat men tegen beiden ik weet niet wat al uitstoot; inderdaad, wij moeten onze vreeze te kennen geven, dat het publiek hier aan een keffertje zal denken, dat met heeten ijver een' grooten bulhond nabaft; dat het overal nog meer sporen van nijd, enz. dan van vaderlandschen ijver zal meenen te ontdekken, en welligt op zijne beurt den Dichter beklagen, die bilderdijk zoo weinig naar waarde te schatten, of het genie zoo weinig te eerbiedigen weet, dat hij de naaktheid van den grooten man niet veeleer bedekt en in stilte betreurt, dan ze met gejuich aan heel de wereld wil vertoonen. - Voor het overige hebben wij de stukken niet vergeleken, noch nagezien, hoe na en kunstig en aardig de Heer witsen geysbeek zijnen vijand gevolgd, en in rug en flank gevallen zij. Wanneer wij het woord Ode voor een dichtstuk lezen, dan mogen we aan dusdanige kunstjes zelfs niet denken. Een kerel, die zonder zulke beletsels de hier vereischte vlugt vol- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt! - Wij besluiten, dat het jammer is van een' man, zoo bekwaam als de Heer witsen geysbeek, dat hij zijne ziel zoo weinig schijnt in lijdzaamheid te bezitten, dat hij zich op zoo misselijke wegen waagt, en - wij zouden haast zeggen - zijne eigen mate en bestemming in de kunst thans meer dan ooit uit het oog verliest. Piano va sano, en één goed Puntdicht is beter dan zes verongelukte Odes, Dithyrambes, Heldenzangen of wat het wezen moge. Hulde aan Napoleon; toegewijd door een Hollandsch Meisje. Alom. f :-2-: Eene Hulde aan Napoleon zou ons, in dezen tijd en op dezen grond, ja, aan ironie, maar dan toch aan eene ironie doen denken, het tragische onderwerp passende; en evenwel, wie kan het ontkennen? klinkt het eenvoudig Hollandsch Meisje toch weer zoo boterachtig malsch, dat dit ook wel haast ironie zou kunnen schijnen. Wij waren dus regt benieuwd. En waarlijk, die Hollandsche Meid heeft ons voor ons Hollandsch dubbeltje wat handig gefopt! - Roofgedrogt! rustelooze rustverstoorder! onmenschelijke menschenmoorder! Dwingeland! Keizer buonaparte, bron van leed en smarte! die maar leeft u zelv', en anderen tevens, tot vreugd-geluks-verstorenis! Kom, dat men u maar Duivel noem'! enz. enz. Waarachtig, dat is al eene aardige hulde! En dan zegt zij nog al aan napoleon, dat zij hem niet vleijen wil! - Nu, zij geeft hem toch eenen goeden raad: dat hij kroon en schepter nog maar in tijds zou nederleggen; en ziet, hoe zij dat aandringt: Gij zijt der menschheid van geen waarde, Ga! vlugt! naar 't uiterst eind der aarde Waar u geen menschelijk oog meer ziet; Daar kunt ge u zelv' eens regt beschouwen, Zelv' zoo gij wilt een hutje bouwen; En leven als een herremiet. Dit ware toch beter, dan dat hij in de bosschen nu nog ging rondloopen, om met leeuwen en tijgers zich in rooven en bloedvergieten te verlustigen, hetgeen zij evenwel ook nog aan zijne keuze laat. De eerste raad is verstandiger. Nu, de Meid meent het goed. Jammer maar, dat zij zich over-vloekt {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. (Men vergunne ons ook eens een zeldzaam koppelwoord.) Van daar toch hare verbijstering in het slotvers: Zwijg zangster! zwijg, wat stoute toonen Zwijg, met dien held te schenden, hoonen Die zich een kroon verwinnen kon; Leg voor dien Vorst uw speeltuig neder, Het speelt op zulk een toon niet weder, Zwijg zangster van napoleon! Neen, dat gaat niet, lieve Meid! als de meisjes het speeltuig voor dien Vorst nederleggen, dan konden de jongens het geweer ook wel eens wegsmijten, en dan kregen wij napoleon niet in het hutje van den heremiet! De Hemel verhoede, dat wij den Dwingeland in iets zouden voorspreken; mannentaal en mannenkracht verheugen ons hartelijk, en zijn beide behoefte; maar het ‘mortuo insultare leoni,’ daar komen wij rond voor uit, hindert ons, wie het ook moge doen. Maar dit Hollandsch Meisje hier willen wij wel wat toegeven, mits zij haren zoeten lief dan ook naar het leger zinge. En als zij het speeltuig dan toch nu heeft nedergelegd, zoo gebruike zij hare vingers, ten dienste des Vaderlands, tot het maken van pluksel. Het zal geen groot verlies zijn voor de kunst. De Geschiedenis van Ruth. Een Schoolboekje, door T.C.K. Beilanus, Predikant te Paesens. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1813. In kl. 8vo. 57 Bl. f :-4-: In zeven leeslesjes is dit boekje afgedeeld. Een dorppredikant verhaalt zijne lieve kleinen de geschiedenis van Ruth, onderhoudend, naar hunne vatbaarheid, nuttig, en regt in den kindertoon. De vragen om opheldering, van de kleinen, zijn zoo als men die van oplettende kinderen verwachten kan. Wij zien niet, dat er veel meer voor kinderen tot opheldering van het verhaal kan worden bijgevoegd. Het komt ons voor, dat de Eerw. beilanus voor zulke soort van kinderschriftjes zeer veel aanleg heeft, en dat de aanmerkingen, die men op dit boekje maken mogt, weinig meer dan vitterij zouden zijn. Hier en daar eene enkele, misschien, drukfout, en somtijds eens als voor dan, is bij eene tweede uitgave ligt te verbeteren. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Leven van Petrus Martyr Vermili. Eene Bijdrage tot de Geschiedenis van de tijden der Kerkhervorming. Door F.C. Schlosser, Leeraar aan de School te Jever, in Oostvriesland. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 230 Bl. f 1-10-: Het eerste stuk van dit werk betrof beza; dit tweede raakt vermili. Even gelijk de Heer schlosser, ten aanzien van den eerstgemelden, zoo veel de eenheid des verhaals gedoogde, alles, wat andere levensbeschrijvers breedvoerig vermeld hebben, maar even aanroert, en daarentegen de punten, door anderen minder bewerkt, uit de oorspronkelijke stukken in het licht tracht te zetten, zoo gaat hij ook ten opzigte van den man te werk, die het onderwerp dezes boekdeels uitmaakt. In twee afdeelingen wordt vermili's leven begrepen. De eerste loopt van den jare 1500, het jaar van 's mans geboorte, tot 1547. Wel algemeen, doch juist, is de aanmerking, waarmede de Schrijver dit stuk begint; namelijk, dat, wanneer men eenen man, die op velerlei wijze werkzaam was, juist beöordeelen wil, men vooraf het land, waarin hij optrad, en de aldaar heerschende denkwijze, moet kennen. De geboortetijd van martyr was voor Italië de gewigtigste, en tevens de meest bekende. Eenige wenken oordeelt de Schrijver toereikende, om te doen zien, dat de Italiaan eenen anderen weg bewandelde, dan zijne tijdgenooten gewoonlijk deden, en eene andere vorming erlangen moest, dan zij verkregen. Men vond toen in Italië Platonisten en voorstanders van aristoteles, en eene derde partij, die zich alleen bezig hield met de beöefening der schoone kunsten en we- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschappen, met het domme bijgeloof den spot dreef, en Godsdienst en deugd voor middelen der staatkunde hield, welke de beter onderrigtte zich ten nutte maakt. ‘De gewone studeerwijze,’ merkt schlosser op, ‘welke gevolgd werd door hen, die de ware vrienden der wetenschappen waren, vormde hen alzoo eer tot fijn beschaafde Heidenen, die het Christendom aanzagen, gelijk de Romeinsche Grooten, in den laatsten tijd van hun Gemeenebest, den Godsdienst van hunnen Staat hadden aangezien.’ Dit waren de lieden niet, om de beöefening der H. Schriften aan te prijzen. Geringe overblijfsels van de oude Sekten, die het Christendom tot deszelfs oorspronkelijke eenvoudigheid hadden willen terugbrengen, waren zonder eenigen invloed. Een vriend der Bijbelleer moest in Italië als 't ware zichzelven vormen. Dit was het geval van vermili, meer bekend onder den naam van martyr, door zijne godsdienstige moeder alzoo benoemd naar eenen martelaar voor het regtzinnig geloof, wiens kapel digt bij haar huis was. Godsdienstig was de opvoeding zijner geleerde moeder. Zijn vader, een rijk Edelman uit Florence, was een vriend en voorstander der gevoelens, die savonarola te Florence gepredikt had, en dus een bitter hater van monniken en het monnikenwezen. Zijn vader bestemde hem tot een' Staatsman, en martyr's eerste opvoeding was daartoe ingerigt. Dan, de eerste inboezemingen zijner hem vroeg ontvallene moeder deden hem, tot groot misnoegen zijns vaders, een Kloosterling worden. De letteroefeningen zette hij voort, en maakte groote vorderingen. Vroeg trad hij als Leeraar met roem op Tot Abt van Spoleto aangesteld, maakte hij aldaar eenen aanvang met de hervorming des Kloosters. Naar Napels als Prior verplaatst, trof hij daar mannen aan, die zich onledig hielden met de leer der Kerke te vergelijken met die des Bijbels. Hier kreeg martyr eerst kennis aan de schriften der Hervormeren. Hij liet zich openlijk tegen het Vagevuur hooren. De aanstelling tot Visitator Ge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} neralis van de Orde der Augustijnen deed hem de hervorming van die Orde met kracht aanvangen en doorzetten. Uitgebreider werkkring trad vermili in, tot Prior van het Stift van den H. fridianus te Lucca aangesteld. De Luccanen, reeds lange onvergenoegd over de misbruiken der Roomsche Kerke, ontvingen den man, die het prediken voor zijn beroep en de verbetering der zeden voor het hoofddoel des Christendoms hield, met opene armen. Hier ook zette hij de hervorming in het onderwijs voort: de school, door hem opgerigt, draagt er blijk van. De geheele inrigting en strekking derzelve ontglipte zoo min der opmerkzaamheid van den Paus en de Kardinalen, als van de voorheen reeds verbitterde monniken. Dan, de besten onder de Kardinalen zagen het gaarne, dat er voor de Kerk mannen werden gevormd, die de Ketters meer dan scheldwoorden konden tegenwerpen; de monniken waren te magteloos om iets te ondernemen. Schoon zijne school in de eerste jaren ongemoeid bleef, trok er welhaast een zoo geducht onweêr zamen, dat hij in verdenking geraakte, vervolgd werd, en dezelve ontweek. Te Pisa, werwaarts hij den storm ontweken was, deelde hij, ten blijke dat hij tot de Hervormden was overgegaan, het Avondmaal onder de beiderlei teekenen uit, en schreef eenen brief, zijnen overgang tot die partij vermeldende en verdedigende. Te Zurich zou hij gaarne gebleven zijn; dan, de omstandigheden deden hem naar Straatsburg trekken, waar hij eene jaarwedde kreeg voor de lessen, welke hij hield, en eerlang in het huwelijk trad. Een zamenloop van zaken deed hem Straatsburg ruimen, en, op raad zijner vrienden, naar Engeland oversteken. Met deze verandering van het land zijner inwoninge vangt de tweede afdeeling der Levensbeschrijvinge aan. Met korte, doch genoegzame trekken geeft schlosser eene schets van den staat van den Godsdienst in Engeland, ten tijde van martyr's komst in dat Rijk, als noodig ter juiste beöordeeling van zijne lotgevallen in dat land. - Moed en voorzigtigheid bestuurden aldaar zijn gedrag. Zij- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ne geschilvoering met richard smyth over de leer des Avondmaals, hier breed geboekt, kan er ten uitmakenden bewijze van verstrekken. Een zamenloop van staatkundige woelingen, bij den dood van Koning eduard, maakte het hem te Oxford te bang; waarop hij, vrijgeleide bekomen hebbende, Engeland verliet, en naar Duitschland reisde: dan, hij deed het niet, voor dat hij doorzag, dat hij door de kabalen, die zijne vijanden niet nalieten tegen hem te smeden, der Hoogeschole verder van geen nut zou kunnen wezen. Lagen, hem gelegd, ontkwam hij gelukkig. Straatsburg was zijne wijkplaats, waar hij de zaken wegens de Godsdienstbelijdenis ten aanzien van het Avondmaal zeer veranderd vond, zoo dat men aan zijne regtzinnigheid in de leere deswege twijfelde. Hierop overhandigde hij eene Geloofsbelijdenis, in het werk te lezen, ‘die,’ gelijk schlosser verklaart, ‘het beste doet zien, hoe men, door inquireeren op de gevoelens, ook den eerlijksten man in het geval brengt van dezelve achter dubbelzinnige woorden te verbergen.’ Nogtans maakte men het hem daar bang, en verwisselde hij van standplaats. Zurich ontving hem: doch ook daar zag hij zich in een geschil gewikkeld, 't welk hem het einde zijns levens verbitterde, en nog op zijn sterfbedde bezig hield. Ondanks dit hoogst onaangename, werd hij aldaar als Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal hooggeëerd. In alle zaken van aanbelang, de Godsdienstgeschillen van dien tijd betreffende, vond hij zich diep gewikkeld; en liet men hem geene rust. Men verlangde zijne tegenwoordigheid in Frankrijk, ter bijwoninge van het mondgesprek, te Poissi vastgesteld, waar hij een' nieuwen twist voerde, en, gelijk de Levensverhaler zegt, eenen misslag beging, dien hij den éénigen noemt, welken men hem, als een openbaar persoon, te laste kan leggen. Het geval droeg zich in dezer voege toe: ‘Na het loffelijk voltrekken van zijne zending naar Poissi, haalde martyr, zoo nabij het einde zijner roemvol- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} le loopbane, nog het verwijt op zich, dat hij te overhaast gehandeld, en daardoor zijne Kerk benadeeld had; even alsof de fortuin hem den onbezwalkten roem had benijd, die hem de laatste jaren van zijn leven, welke door de krakeelzucht van brentius verbitterd werden, had kunnen verligten. Wanneer hij, namelijk, door Tours kwam, vond hij den Bisschop der Stad, johannes antonius carracioli, den zoon van een zeer aanzienlijk man in Frankrijk, bezig met het ontwerp, om uit de gemeenschap der Katholijken, aan de schriftmatigheid van wier leer hij, na het mondgesprek te Poissi gehoord te hebben, nog meer dan voorheen twijfelde, tot de Hervormden over te gaan. Hij was daarom vóór de overige Bisschoppen van Poissi vertrokken, had de Hervormde Predikanten van zijn Bisdom te zamen geroepen, om hen te bewegen, dat zij hem als Bisschop van hunne Kerk erkennen zouden. De Predikanten, die wel wisten, dat het gedrag van den Bisschop niet geheel onbesproken was, en zagen, dat hij zijnen rang in de Kerk, en de daaraan verbondene voordeelen, met de belijdenis der nieuwe leer wilde vereenigen, maakten zwarigheid om zijn verlangen toe te staan. In de verlegenheid, om eenen zoon van eenen Maarschalk van Frankrijk, die onder deze voorwaarde hunne Geloofsbelijdenis wilde onderteekenen, te verliezen, of de berisping van hunne Geloofsgenooten zich waardig te maken, wendden zij zich aan de nog te Poissi vergaderde Predikanten. Ook deze waagden het niet, in deze zeer gewigtige zaak uitspraak te doen, en lieten dezelve verblijven aan de beslissing van de Kerk van Geneve. Doch, eer nog deze beslissing (men vindt ze onder de Brieven van kalvijn) aangekomen was, kwam martyr te Tours, en besliste, uit vriendschap voor den Bisschop, de zaak door zijn gezag. Hij riep den 16 Nov. 1561 de Predikanten in de hoofdkerk der stad te zamen, en drong er op aan, dat zij carracioli plegtig als hun Opperhoofd zouden aannemen. Hoe zeer zij allen zagen, dat hij, in dit geval, de vriendschap hooger stelde, dan zijne verpligting, om slechts onbesproke- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Leeraars in de Kerk te dulden, zoo was nogtans zijn aanzien zoo groot, dat allen het voorstel aannamen, en slechts één, namelijk pierre le roy, daar tegen eene zwarigheid inbragt. Deze Bisschop is, zoo veel wij weten, de éénige, dien de Fransche Hervormde Kerk kent; en hij zelf had van de zaak zoo weinig voordeel, als martyr eer.’ Hij spande zijne laatste krachten in, om tegen brentius zijne aangerande eer te redden. Eene nieuwe zorg drukte hem ter neêr. ‘Hij zag,’ gelijk schlosser het uitdrukt, ‘dat zijne zoo geächte Florentinerin, katharina de medicis, hem bedrogen, en hem slechts geliefkoosd had, om door hem kwaad te stichten (*). De Protestanten in Frankrijk, voor welke hij verdraagzaamheid gehoopt had, werden allerwegen vermoord; de kerken, die men verkregen had, geplunderd: hoe geweldig moest het hem grieven, dat katharina, die hij zoo zeer hoogachtte, tot dit alles hare toestemming gaf! De zorg over het ongeluk, hetwelk een Religie-oorlog in Frankrijk zou veroorzaken, drukte hem ter neder, en zijn zwak ligchaam leed onder het lijden zijner ziel. Hij stierf den 14 Nov. 1562.’ Naardemaal de Heer schlosser in het Levensberigt gewag moest maken van den twist over meer dan één stuk, waaromtrent hij de gedachten van martyr niet aanvoerde, geeft hij deze in een Aanhangsel op. Uit hetzelve blijkt, in hoe verre martyr met kalvijn overeenstemde, en hoe een anders voortreffelijk man, wien geene eigenbaat of sektengeest verblindde, zekere ongegronde leerstellingen belijden, gelooven en waarschijnlijk maken kon. Dan, hoe veel, hoe zeer veel moet men niet aan den {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd des mans en diens omstandigheden toeschrijven! Het is uit dezen hoofde, dat wij de bijzondere behoefte van den tijd, dien wij beleven, als een der drangredenen tot het vervaardigen dezes werks, niet doorzien. Hoe veel zoo lang verouderds als ongegronds komt hier voor! En zal ooit duisternis glansrijk licht verspreiden? Gaarne (wij herhalen het) willen wij, uit hoofde der tijdsomstandigheden en de bijzondere betrekkingen, waarin martyr zich geplaatst vond, veel toegeven; dan zulks kan geen geschikt middel wezen, om het dogmatische van den Christelijken Godsdienst aan te prijzen, en in deze dagen behagelijkheid bij te zetten. Een man, die, gelijk schlosser zelf erkent, ‘niet goedvond om zijne wijsbegeerte te gebruiken in de uitlegging der Heilige Schrift,’ moet een jammerhartig Schriftuurverklaarder wezen, en zijn voorbeeld is althans niet geschikt om de eer des Christendoms te handhaven. De Bijlagen bestaan uit Latijnsche Brieven van kalvijn, beza, wyttenbacchius, dudith, bullingerus, en eenige andere stukken, tot martyr's tijdperk behoorende, uit de Handschriften van de Boekerij des Hertogs van Gotha, welke ter toelichting van eene en andere gebeurtenis veel bijdragen. Men zou veelligt eene algemeene karakterschets van martyr, ten slot zijns Levens, verwacht hebben; doch deze is reeds in de inleiding tot het eerste Deel, beza in tegenstelling van dien Hervormer schetsende, opgegeven. De vertaling van deze, voor de Geschiedenis der Hervorming belangrijke, bijdrage is vrij goed: de proeven, echter, zouden naauwkeuriger hebben kunnen nagezien worden. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk Huis- en Handboek, of Bespiegelingen voor elken Dag des Jaars; ter bevordering van geloof in Jezus Christus en Christelijke godzaligheid. Door J.L. Ewald, Doct. der Godgel. en tweeden Predikant aan de St. Stephanus Gemeente te Bremen. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Clarisse, thans Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk. (Tweede Druk.) Te Rotterdam, bij N Cornel, en te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 200 Bl. f 1-4-: Dit nuttig werk vond bij onze Landgenooten den meesten bijval; geheel de eerste oplage was binnen twee jaren uitverkocht, en op publieke veilingen werd het sinds zeer duur verkocht. Deze tweede uitgave zal daarom zeer welkom zijn, en voldoen aan den wensch van velen, die dit werk gaarne voor hunnen dagelijkschen Huisgodsdienst wilden gebruiken. Daartoe is het uitnemend geschikt; en, hoezeer het niet te wenschen is, dat deze en soortgelijke godsdienstige geschriften den Bijbel zelven zouden doen ter zijde schuiven, zoo is het toch inderdaad van nut, dit Bijbellezen te doen verzellen, en nu of dan misschien ook wel af te wisselen, door zoodanige opstellen, die regt Bijbelsch voedsel geven voor verstand en hart, waarvan zeker het vereischte is, dat dezelve op den Bijbel wenken, en meer en meer behoefte wekken bij het Bijbelsch onderrigt zelve. Ieder geschrift van ewald heeft dien echt-Christelijken stempel, ook het tegenwoordige; daar wij niets meer van zeggen moeten, dewijl, bij de eerste uitgave, onze Letteroefeningen hetzelve naar waarde hebben aangeprezen, en wij nu eeniglijk te dezer gelegenheid onze Lezers willen berigten, dat het wederom voor een ieder verkrijgbaar is. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De vaderlijke raad van David aan zijnen Zoon Salomo, en de wijze keus van Josua om den Heere te dienen, overwogen in twee Leerredenen, door E. Tinga, Theol. Doct. en Prof. en Akademieprediker te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 50 Bl. f :-8-: Met de uitgave van deze Leerredenen des Hooggel. tinga ziet nu een zestal het licht; en vleijen wij ons, dezelve zullen ras, met eenigen nog vermeerderd, en tot een bekwaam boekdeel aangegroeid, van den waardigen Man zelven onder eenen algemeenen titel zamengevoegd, en voor de verstrooijing, doorgaans het lot van kleinere bundels, bewaard worden. Was het oudste tweetal zijner Leerredenen uitgesproken bij den aanvang der Akademische jaren in 1805 en 1806, de eerste, die wij hier ontmoeten, (over 1 Chron. XXVIII:9) is aan dezelfde plegtige gelegenheid, in 1810, haren oorsprong verschuldigd. Zij, echter, die den wijzen raad van eenen bejaarden Vorst, van David, aan zijnen Zoon en Troonsopvolger, aan Salomo, ten onderwerp heeft, is genoegzaam onderscheiden van de vorige, door een uitgebreider doel. De laatste, almede het woord van eenen vorstelijken man, van Josua, en zijne welberaden keuze behelzende, om met zijn huis den Heere te dienen, (Jos. XXIV:15b.) heeft uit dien hoofde, en wegens hare strekking, om het aanbelang van den Godsdienst, in onderscheidene betrekkingen, te doen uitkomen, zoo blijkbaar een verband met de andere, dat beiden ook, naar ons inzien, bekwamelijk in dit tweetal door tinga zijn zamengevoegd. Met genoegen zien wij uit het kort Berigt aan den Lezer, dat deze Leerrede van den Hoogleeraar gedaan werd bij zijne vervulling van den 25 jarigen Predikdienst. Want, hoezeer hij in dezelve niets, daartoe betrekkelijk, heeft doen invloeijen, mogen wij niet af, zijn Hoogeerw. met {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zegen geluk te wenschen, en ons te verblijden over het goede, welk het Opperwezen aan Hem vergund heeft, en nog vergunt, te stichten. Overbodig achten wij het, om uit te weiden over de waarde van dit stukje; terwijl de stoffe zelve, door zulk eene geöefende en geächte pen behandeld, zich derwijze bij elken Godsdienstvriend aanprijst, dat wij allen lof overbodig achten. Eenig meerder vuur en levendiger tafereel konde iemand, misschien, bij deze geschiedkundige onderwerpen verlangen; doch tinga, zichzelven steeds gelijk, vergoedt dat gemis door deftigen ernst, keurige netheid, en geheel stichtenden aanleg zijner rede; en blijft hij uitmunten door juistheid van oordeel, naauwkeurig volgen en ontleden van zijnen tekst, door zuiverheid zoo wel, als duidelijkheid en beknoptheid tevens van stijl. Leerrede ter viering van den algemeenen Dank- Vasten Bededag, op den 13 Jan. dezes jaars, naar aanleiding van Lucas II:29, 30. Door F. van Teutem, Christen-Leeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1814. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-8-: ‘Het is niet de zegepraal van eenige staatkundige, noch godsdienstige, partij; het is die des Vaderlands.’ Aldus lieten zich al vroeg de mannen hooren, die het roer der verlaten staatshulk eerst aanvaardden; de Vorst zelf bevestigde deze taal met zijne woorden des vredes; genootschappen, wier uitdrukkelijke wet de minste deelneming in politiek verschil ontzegt, toonen, door hun openlijk gejuich, even zoo te gevoelen; en wat wonder dan, dat de stemme der dankbare blijdschap en godvruchtige verzuchting in allerlei Godsgesticht zoo luide spreekt, dat zij binnen derzelver muren niet kan besloten blijven? wat wonder, dat zelfs die plaatsen, waar de gevolgen van elken krijg nog het meeste drukken, dit heerlijk gevoel boven alle ontevredenheid en klagte deen uitblinken? en de openbare Leeraars {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve tot dooving dier klagt te luider doen hooren? De Eerw. van teutem, zoo bekwaam als ijverig om elke meer openlijke en plegtige gelegenheid, ter ontwikkeling en aanwending zijner talenten, gereedelijk aan te grijpen, levert ons van dit een en ander het nieuw bewijs. Met uitnemend genoegen lazen wij zijne Leerrede over des ouden Simeons vaderlandsche tevens en godvruchtige taal. Dezelve onderscheidt zich, zoo wel naar inhoud als behandeling, van allen, die ons ter hand kwamen, genoegzaam, om den leeslust eenen onverstompten prikkel aan te bieden. Met zijn vroeger uitgegeven woord van troost en kracht in zeker verband gebragt, levert zij gepast terugzigt op den ouden kommer, de onzekerheid en flaauwe hope, door het geloof alleen staande gehouden, - warme lof over de onverwachte, gezegende en zoo veel goeds belovende, omkeering van zaken, - bemoediging en opwekking, ten einde daarom en daarvoor alles gaarne te lijden en te doen. De Redenaar sluit zich niet minder naauw aan de biddagsmissive zelve aan, van welke hij hier en daar gedeelten overneemt, en die hem ongekunstelden lof, geene vleijerij, des Vorsten in den mond legt. Doch boven alles behaagde ons het gebed, achter de Leerrede gevoegd. Hetzelve is uitvoerig, overeenkomstig het voorschrift, maar tevens zoo vloeijend, zoo waarlijk gebed en gepast gebed, zoo warm en zoo wel en eenvoudig gesteld, als ons een eenig voorkwam. Over het geheel vinden onze aanmerkingen, bij vroegere gelegenheid op des mans stijl gemaakt, hier slechts weinige toepassing; en vleijen wij ons, dat zij in het vervolg glad vervallen zullen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboeken der Genees-, Heel- en Natuurkunde, uitgegeven door het Genootschap, Arti Salutiferae, te Amsterdam. IIden Deels 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1813. In gr. 8vo. Te zamen 454 bl. f 4-16-: Voor het eerste Stuk van dit tweede Deel geven de Redacteurs kennis van het ontijdig afsterven van hunnen Mederedacteur hartog, wiens verdiensten zij in weinige woorden gedenken. Wij vereenigen ons in den lof, hem daar gegeven, en betreuren zijn verlies, even als dat van zoo vele andere jonge en veelbelovende kunstgenooten, welke Amsterdam, in de laatste jaren, ten grave zag dalen. Dit deel der Jaarboeken bevat voorts, zoo ver het thans voor ons ligt, een aantal van, meestal, belangrijke stukken; hoewel wij ons, niet minder dan te voren, zoo wel over de onduidelijkheid van den stijl, als over de verwaarloozing der regels van onze schoone moedertaal, te beklagen hebben. Doch wij laten dit daar; dewijl het den moriaan gewasschen is, er iets van te zeggen. Wij vinden hier voorts het volgende: I. 1o. Een beknopt uittreksel eener Verhandelinge van den Berlijnschen Geneesheer g.a. richter, bevattende eene voorstelling aangaande het wezen, de kennis en de behandeling der gastrische koortsen. Wij verheugen ons met den kundigen mededeeler van dit stuk, (Dr. van der breggen) dat men eindelijk deze koortsen wederom eens in haar oud regt herstelt, en derzelver belangrijkheid inziet. Voor het overige is er natuurlijk niet zeer veel nieuws in deze Verhandeling, behalve de manier van voorstelling, die zoo wat naar den geest onzer eeuwe gestemd is, en ons niet zeer behaagt. Al aanstonds hebben wij het vreemd gevonden, eerst over het wezen, en vervolgens over de kennis eener zaak te handelen. Ook vinden wij het niet zeer doelmatig, zich de drie voornaamste {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenschappen of uitingen des levens als zoo vele kringen of spheren (ook wel als afmetingen) voor te stellen. Die figuurlijke uitdrukkingen hebben altijd iets onbepaalds, geven aanleiding tot verkeerde denkbeelden, en kunnen niet te streng uit het gebied der prozaïsche wetenschappen gebannen worden. Het is ook verre van bewezen, dat die zoogenaamde kringen tegenstellingen zouden zijn, en tegen elkander eene polariteit hebben, en wel zoo, dat de gevoeligheid beide reproductie en prikkelbaarheid verbindt. Ons komt die voorstelling van de verschillende stelsels van organen in het menschelijk ligchaam zeer eenzijdig voor, en eene loutere hersenschim, uitgedacht om overal het gulden drietal te pas te kunnen brengen. De verdeeling der koortsen steunt ook op onbewezene gronden. Waarom moet eene zuivere koorts juist altijd synocha wezen? waarom eene, waarin de reproductie lijdt, synochus? of waar de gevoeligheid, typhus? Kan niet zoo wel het vaatgestel overladen zijn met het levensbeginsel, en dus te aandoenlijk voor de gewone prikkels, als dit in den typhus bij het zenuwgestel plaats heeft? 2o. Verhandeling over de Narcotische middelen, door Dr. bloemröder. In 4 §§. behandelt de Dokter 1o. de physische en chemische kenteekenen der Narcotische geneesmiddelen; 2o. hunne werking op het menschelijk ligchaam; 3o. hunne aanwending bij verschillende ziekten; 4o. hunne vergelijking met andere middelen, voornamelijk met het dierlijk Magnetismus. Hij beschouwt voorts de Narcotica als de verhevenste voortbrengselen der vegetatie; waarom, weten wij niet; - leert ons weinig meer van de physische en chemische eigenschappen, dan dat het Narcotisch beginsel van een stikstofachtigen aard is, hetwelk echter nog nader bewijs behoeft; - schrijft (vreemd genoeg!) de bedwelmende eigenschap dier middelen alleen aan het misbruik toe, daar zij uit hunnen aard veeleer zouden opwekken. Zoo kan men ook zeggen, dat de Rabarber, om het misbruik, purgeert, omdat zij, in kleine giften, slechts maagversterkende is. - Voorts rangschikt hij {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de Narcotica, met burdach, volgens de bijwerking, waarin wij hem niet allen bijval ontzeggen. In het voorbijgaan kunnen wij niet nalaten te vragen, wat bloemröder met de volgende zinsnede, tot lof van burdach, zoo 't schijnt, zeggen wil? ‘wiens idéen, schoon op verhevene grondstellingen steunende, over het geheel genomen zeer na aan de waarheid grenzen.’ Wij wisten niet, dat er zulk een strijd tusschen verhevenheid en waarheid is. Welligt stopt de Schrijver de waarheid, met Democriet, in eenen put, en acht haar dus verwijderd van het bovenaardsche en hemelsche. - Verheven (in den zin des Schrijvers) komt ons ook zijne stelling voor, dat dynamische middelen geene onmiddellijke aanraking behoeven om te werken. Om dit verheven idée voor onze Democritische verstanden vatbaar te maken, maakt hij ons opmerkzaam op de zon, die toch zelfs de domste weet, dat, zonder ons onmiddellijk aan te raken, verwarmt. - Dat voorts de sappen van bloemen, zaden, zaadhuisjes vooral op de reproductie in de sensibiliteit werken, willen wij niet tegenspreken, want het is ons te hoog; maar dat zij het vooral zijn, die narcotisch werken, (dat bij den Schrijver eenerlei schijnt, en wij wel lijden mogen) strijdt wat al te zeer met zijne eigene lijst van bedwelmende middelen, waarop nog al een enkel kruid, wortel enz. staat. Wij vinden het ook geheel tegenstrijdig met de Natuur, te beweren, dat na den natuurlijken slaap, in tegenstelling van den Magnetischen en Narcotischen, vermoeijenis en loomheid overblijven. Weet men niet veelmeer, dat een door kunst verwekte slaap zelden verkwikt, en dat niets de verkwikking evenaren kan, die een gezond mensch uit den natuurlijken slaap ontvangt? II. Op deze hoogdravende Verhandeling volgen, volgens het plan van dit Tijdschrift, korte letterkundige opgaven van uit- en inlandsche werken, beöordeelingen, enz. waarvan wij niets anders kunnen zeggen, dan dat dit gedeelte met naauwkeurigheid en vrij volledig behandeld is. (Het vervolg hierna.) {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika, in de jaren 1803 tot 1806. IIde Deel. (Vervolg.) Als bijlage tot de schildering der Kaffers, en gedeeltelijk als inleiding tot de reize des Schrijvers naar dezelve, volgt nu het dagverhaal van den Gouverneur janssens, tot bijlegging der geschillen met de Kolonisten, en het herstellen der oude grenzen tusschen de beide Natiën. Naauwelijks was de Hollandsche bevelhebber aan land gekomen, of de belangen der ongelukkige volkplanters in het oosten boeiden zijne aandacht. Op verzoek eener Deputatie van dien kant, begaf zich de Gouverneur op reis, om de bron des kwaads, de tegenwoordigheid der Kaffers in de Kolonie, te stuiten. Wezenlijk werd, hoewel met groote moeite, aan de Zondagsrivier een verdrag met de Hoofden der uitgewekene Kaffers gesloten; waarvan echter de voornaamste artikelen niet werden nagekomen. Eenige dagen later had de Heer janssens mede eene zamenkomst met den Kaffer-Koning geika aan de Groote Vischrivier. De ontmoeting met dien Vorst is zeer belangrijk. Wij kunnen ons niet onthouden, de schildering van denzelven bij onzen Schrijver, uit de berigten van den Gouverneur, hier over te nemen. ‘Geika is een der schoonste mannen, die men zien kan, van eene bij de Kaffers zelfs ongewone lengte, van een sterk en zwaar ligchaamsgestel, en innemend gelaat. In zijne gelaatstrekken ziet men goedhartigheid en zelfvertrouwen even zeer doorstralen; men herkent in hem terstond den Koning, hoewel hij in zijne kleeding niets onderscheidends heeft, uitgenomen een paar in het minste niet schitterende snoeren witte koralen, die hij om den hals draagt. Men waagt niet te veel met te beweren, dat er onder al de wilden van den {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ganschen Aardbol bezwaarlijk een beminnenswaardiger mensch zou te vinden wezen. De lange, rijzige gestalte van den zesentwintigjarigen, met volle jeugdige schoonheid prijkenden man, de heldere, vriendelijke, vertrouwelijke blik van zijn oog, de eenvoudigheid en tevens deftige waardigheid in zijne gebaren, de kracht en gerustheid van zijne geheele houding, de treffende snelheid in zijne oordeelvellingen en antwoorden, de openhartigheid en schranderheid, die er in alles, wat hij zegt, doorstraalt: dit alles vindt men zeker niet andermaal zoo schoon vereenigd in den persoon van eenig regent van onbeschaafde volken.’ Ook met dezen Oppervorst der Koossa's werd nu een vrede gesloten. Koddig is de vergelijking, van den Afrikaanschen landaard ontleend, waardoor de uitgewekenen aan geika de toenmalige betrekkingen tusschen onzen Staat en de Britten hadden zoeken te beduiden, (bl. 193.) Den bekenden koenraad buis moest dit bezoek ook weder aan de Volkplanting teruggeven, waaruit staatkundige verdeeldheid hem verbannen had. Dan, hij draalde telkens, na het vertrek van den Gouverneur, onder allerlei voorwendsels, om het Kafferland te verlaten; en geika zelf bleef, zoo min als zijne oproerige onderdanen in de Volkplanting, aan de geslotene overeenkomst getrouw, ook na de terugkomst van buis. De omstandigheden vereischten dus andermaal de komst van een lid der Hooge Regering, waartoe de Commissaris-Generaal de mist zich verleende, die door onzen Schrijver verzeld werd. - Akelig waren weder de tooneelen bij de intrede in de gewesten, door de Kaffers bezet; schoon dezen thans niet meer gevaarlijk, maar nog slechts lastig waren. Bij de Zwartkopsrivier was de zetel van het nieuwe Drostambt Uitenhage gevestigd. Hier beschrijft de Heer lichtenstein de beroemde Zoutpan, de grootste, die in het zuidelijk Afrika bekend is. Het is eene natuurlijke zoutkeet in een binnenmeer. Men trok daarna de Konga- en Zondags-rivieren over, waar men bestendig {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} door Kaffers geplaagd werd, die om Europischen drank en snuisterijen bedelden. Fraai is de beschrijving der springbokken, (bl. 216). Aan de Boschjesmanrivier wachtte men vergeefs de Opperhoofden; en zelfs ging de Commissaris-Generaal vruchteloos tot Achterbruintjes-hoogte en over de groote Vischrivier, om geika te ontmoeten. Herhaalde teleurstellingen, niettegenstaande de gedane beloften des Konings, deden den Heer de mist, die de waardigheid der Nederlandsche Regering niet in de waagschaal, noch zich in het geval stellen wilde, om partij voor den Koning tegen de vlugtelingen te trekken, tot den terugtogt besluiten. - Het land was hier veel vruchtbaarder, dan in de noordoostelijke gedeelten der Volkplantinge. De Mimosa's, aldaar, en vooral in de Karroo, slechts een heestergewas, rijzen in het Kafferland acht of tien voeten boven den grond, eer zij zich in takken verdeelen. De Rhinoceros is er vrij talrijk, en des nachts zeer gevaarlijk door zijne blinde woede, waarmede hij op alles invalt. Ook ander groot en klein wild is er zoo overvloedig, dat men het kleine geen snaphaanschoot waardig acht. Schoon het hoofddoel der reize gemist scheen, had dezelve echter eene heilzame vrees bij de opstandelingen verwekt, en het verwachte bezoek van den grooten baas van het Christenland bij ceika bewoog twee uitgewekene Opperhoofden tot bevrediging met dien Vorst, zoo dat deszelfs oom, de hardnekkige sambeh, nog alleen weigerachtig en binnen de grenzen der Kolonie bleef. De terugreis ging over Achterbruintjes-hoogte op Graaf Reinet. Het eerstgemelde had schrikkelijk van de Kaffers geleden. De inwoners worden, hoezeer niet onschuldig aan den twist, nogtans tegen de beschuldigingen van barrow vrijgepleit. Afzigtig is het tafereel der dorre velden van Voorbruintjes-hoogte, vaak door de Boschjesmannen bestookt, waar niets dan het voordeel van de schapenteelt de veelvuldige onaangenaamheden en het gebrek aan levensgenot kan opwegen. Nog akeliger is de streek Camdeboo, die westwaarts aan de Karroo grenst- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} en slechts in zoo verre daarvan verschilt, dat zij des noods bewoonbaar is. Er heerscht hier volstrekt gebrek aan water, en de togt viel juist in den zomer! - De Kaapsche paarden zijn echter volkomen voor zulke bezwaarlijke marschen geschikt. Men kwam nu aan den Spandawberg bij Graaf Reinet, en bereikte vandaar deze hoofdplaats van het Landdrostambt, uit omtrent twintig erven bestaande. De Heer lichtenstein geeft hier eene uitvoerige, en, naar het ons voorkwam, onzijdige schildering der burgertwisten in dit gedeelte der Volkplantinge. De inwoners waren door hunne verwijderde ligging van de hoofdplaats ongemeen verwilderd, te meer, daar zij oorspronkelijk uit geheel onbeschaafde menschen bestonden. Van daar een geest van ongehoorzaamheid en losbandigheid, die bij ongeluk door de meestal slechte keuze der Landdrosten niet weinig voedsel verkreeg. De onzalige verdeeldheden in het Moederland sloegen over tot de Volkplanting, en - zonderling genoeg! - aan de uiterste grenzen van het oude Vasteland, in schier onbewoonde woestijnen, hoorde men van Prinsgezinden en Patriotten spreken. Reeds in 1794, dus nog vroeger dan in het Moederland, bewerkten de woelgeesten op Graaf Reinet eene omwenteling. Men verbeelde zich de misselijke gedaante van grondvergaderingen in den Franschen smaak, met Presidenten, Secretarissen, enz. bij Kaapsche boeren, die, van de geheele wereld verwijderd, naauwelijks lezen of schrijven konden! De besmetting der nieuwe grondbeginselen drong in de oostelijke gedeelten der Volkplantinge algemeen door, en deed de inwoners vooral een' verklaarden afkeer tegen de Engelschen opvatten, die in 1795 de Kaapstad veroverden. Thans wilden de raddraaijers hun oproer als zucht voor het Moederland aangemerkt hebben, en men weigerde stellig den eed aan Zijne Groot-Britannische Majesteit. Dan, de Engelsche Regering aldaar, schoon dezen opstand gemakkelijk dempende, had de onvoorzigtigheid, den ouden, algemeen gehaten Landdrost in zijn' post te herstellen, en de inwoners {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} door Hottentotten in bedwang te willen houden. In 1798 brak de opstand andermaal met meer hevigheid uit, en werd thans met de wapenen beslist. Negen belhamels werden naar de Kaap gevoerd, doch bij den Vrede van Amiens van de toegekende doodstraf ontheven. Dan, het misnoegen der boeren had hier bijna dezelfde uitwerkingen, als bij de Kaffers; meer dan zestig huishoudingen verlieten hare woningen, en zwierven hier en daar rond, terwijl de Kaffers het bijna verlatene, althans door burgerkrijg en onderlinge vijandschappen verscheurde, land gemakkelijk bezetteden. Verschrikkelijk is het tafereel, 't welk onze Schrijver van dit gedeelte des lands, bij de komst van den Gouverneur janssens, ophangt, (bl. 287-290.) Het kwaad was zoo algemeen en ingeworteld, dat men aan geen oogenblikkelijk herstel kon denken. De komst van den Commissaris-Generaal moest de voorloopige schikkingen van den Heer janssens uitbreiden, en de rust van het distrikt op duurzame gronden vestigen, waartoe de genomene maatregelen zekerlijk zeer doelmatig waren, (bl. 291-294.) Hoezeer de Heer lichtenstein in deze geheele Reisbeschrijving de losselijkste onzijdigheid aan den dag legt, en aan onze Natie overal zoo veel regt doet wedervaren, dat men, des onkundig, doorgaans niet ligt zou vermoeden, van welke Natie de Schrijver is, heeft hij echter in de beschrijving van Graaf Reinet een' trek, die zijne afkomst verraadt. Hij berispt het in de Duitschers, dat zij in de Kaapkolonie overal hun Vaderland vergeten, Hollandsch onder elkander spreken, en hunnen landgenoot niet beter dan een' vreemdeling ontvangen. Maar is dit bij de voormalige splitsing van staatsbelangen, die het Duitsche Vaderland bijna tot een Ideaal maakten, wel te verwonderen? Op Graaf Reinet ontving men het aangename berigt, dat genoegzaam alle Kaffer-horden de Volkplanting verlaten hadden, om naar huis terug te keeren. Het gewigt dier gebeurtenisse wordt aangetoond uit de ontzettende me- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nigte vee, door de Kaffers geroofd en gedood; makende, alleenlijk in hoornvee, 89,949 stuks uit, behalve de paarden, schapen en geiten. En hiermede eindigt het tweede Deel dezer belangrijke Reize, (achter 't welk zich nog eene bijlage over de taal der Kaffers bevindt.) Wij hebben, even als in het eerste, aan een doorloopend verslag van hetzelve de voorkeuze gegeven boven eene mededeeling van enkele plaatsen, (die beter te pas komt in werken, waar de stijl de hoofdverdienste uitmaakt) en boven eene deels aanprijzende, deels berispende beöordeeling, daar wij bij het eerste Deel genoegzaam hebben doen zien, hoe zeer de aanleg en de uitvoering van dit werk ons smaakten, en wij geene reden vinden, om dit oordeel thans terug te nemen, vermits dit tweede Deel, hoezeer minder verscheidenheid, toch eene reeks van gewigtige opmerkingen voor de Menschkunde bevat, die echter ten deele, vooral uit alberti, bekend zijn. Museum, of Verzameling van Stukken, ter bevordering van fraaije Kunsten en Wetenschappen; door Matthijs Siegenbeek. IIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. f 2-8-: Even gelijk het vorige, munt dit Deel uit door aangename verscheidenheid, en door het mededeelen, het zij van proeven, het zij van een doorloopend verslag sommiger, althans in ons land, minbekende letterkundige voortbrengselen. Vooreerst vinden wij hier eene Redevoering van den Verzamelaar, over de verdiensten van dirk volkertsz. coornhert, als Zedeschrijver. De Hoogleeraar onderstelde te regt, dat de groote man in dit vak niet naar waarde gekend is; en, hoe zeer wij meer dan ééne Levensbeschrijving, Verhandeling enz. van en over coornhert bezitten, hoe zeer men hem, als zelfdenker in {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den Godsdienst, als medehersteller der Nederlandsche taalen letterkunde, sedert eenigen tijd op den regten prijs heeft geschat, hebben toch misschien slechts weinigen den moed gehad, om de folianten des waarlijk oorspronkelijken mans met behoorlijke oplettendheid door te lezen, om uit die mijn de schatten voor de Zedekunde op te delven, welke daarin zoo rijkelijk te vinden zijn. Trouwens, men schrikt thans algemeen voor boeken, die zich boven het octavo-formaat verheffen; en, hoewel bij ons de kundigheden meer algemeen verspreid mogen zijn dan in die dagen, in grondige geleerdheid en lust tot onderzoek schieten wij, met enkele uitzonderingen, bij dezelve verre te kort. De Heer siegenbeek heeft zich door het algemeene vooroordeel tegen de oudste Schrijvers onzer Letterkunde niet laten weêrhouden, om met alle opmerkzaamheid de schriften van coornhert tot het bovengemelde einde door te lezen. Het resaltaat zijner nasporingen is een nieuw bewijs, niet alleen van de grootheid dier onvergetelijke Zestiende Eeuw, misschien de merkwaardigste in de Geschiedenis, waarin alle wetenschappen en kunsten eensklaps zulk eene hooge vlugt namen; maar ook van de vroege verdiensten der Nederlanders in het wijsgeerige vak. Want, ofschoon wij den Hoogleeraar op de vraag: ‘Waar is het Volk, dat zich beroemen kan, vóór het einde der Zestiende Eeuw, een' Zedeschrijver te hebben voortgebragt, wiens werk, ook na de vorderingen, die de zedelijke wijsbegeerte sedert maakte, nog steeds verdient gelezen en beöefend te worden?’ gerustelijk montaigne, zoo wel als coornhert, zouden kunnen noemen, neemt dit niet weg, dat het voor Holland reeds een onsterfelijke roem is, een' dier bij uitstek weinige beoefenaars der zedelijke wijsbegeerte te hebben voortgebragt, die het althans in methode en orde van voordragt zeer verre wint van zijn' Franschen tijdgenoot. Om de voortreffelijkheid van zijnen Schrijver te beter in het licht te stellen, laat de Hoogleeraar eene korte schets van de voornaamste vereischten eens populairen Zedeschrij- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} vers, en van den staat der wetenschappelijke Zedekunde, ten tijde van coornhert, voorafgaan. De laatste was toen zoo gebrekkig, dat het onze bewondering verdient, hoe de Nederlandsche Wijsgeer met zoo veel smaak en grondigheid tevens, hoewel in een' volmaakt bevattelijken toon, hebbe kunnen schrijven. Hij koos niet, zoo als onze meeste latere Landgenooten, verdichte personen, (Deugdlief, Waarheidsvriend enz.) maar, op het voorbeeld van plato en cicero, wezenlijke tijdgenooten en vrienden tot sprekers in zijne, bij wijze van zamenspraken opgestelde, zedekundige Verhandelingen. Het onderwerp zijner twee voornaamste werken in dat vak is: het Hoogste Goed, en de Wellevenskunste (Zedekunde); het eerste in den zoo even genoemden vorm, het tweede in eene doorloopende redenering, op de wijze der Pligten van cicero. De slotsom der onderzoekingen over het Hoogste Goed behelst, dat hetzelve noch in rust, noch in wellust, noch zelfs in deugd, op zichzelve beschouwd, maar in gelijkheid aan God, door de liefde te bereiken, moet gezocht worden. - In de Verhandeling over het Welleven volgt hij, in de bepaling der zielsvermogens, meer of min plato, hoewel men er altijd den zelfdenker bij bespeurt, en in de verdeeling der pligten niet de thans gewone van pligten omtrent God, onzen naasten en onszelven, maar die der Ouden, welke alles op wijsheid, regtvaardigheid, moed en matigheid (of bezadigheid) terugbragten. Wij zullen een paar zinrijke gezegden ter proeve mededeelen. ‘Der ghedachten molen draeyt onophoudelijck. Werpt daarinne goede terwe, sij sal goet meel malen. Maar werpt ghij daarinne het kaf der schilderijen van de naackte Venus, wat mach sij anders malen dan onkuyschheit, brandende begheerten en heete minne?’ Dus schildert hij de ondankbaarheid: ‘Wat men heur doet dat is verloren; 't is ghezaeyt op een steenklip. Altijt te ontfangen, maar nimmermeer te gheven is henluyder aardt. Daarinne dit helsche gespuys wel navolgt der hellen aardt, welcker deuren sich voor den inko- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} menden van selfs openen, maar voor die uyt willen altijt sluyten.’ Eene korte schets van coornhert, als Mensch, besluit deze Verhandeling. Het tweede stuk loopt over den meer beroemden dan bekenden Vader der Italiaansche Poëzij, dante. In eene zeer uitgewerkte Redevoering doet ons de Heer siegenbeek eerst den man kennen, aan wien wij dit zonderlinge voortbrengsel verschuldigd zijn, als volstrekt noodzakelijk, ook slechts tot eene oppervlakkige kennis van zijn dichtwerk; daarna geeft hij van dit laatste een doorloopend verslag, niet echter van de geheele Comedia, maar slechts van de eerste 34 Zangen, de reis door de Hel waarin de meeste schoone en treffende plaatsen voorkomen. (In aanleg toch en plan munten zij, onzes inziens, boven 's mans Vagevuur en Hemel slechts luttel uit.) Het voor ons liggende verslag komt ons voor, zeer naauwkeurig te zijn, en schaars eene plaats van belang of bijzondere schoonheid uit de Hel van dante te hebben voorbij gegaan. Men vindt er het ontwerp, de schikking des zonderlingen gedichts, en in het kort de hoofdzakelijke straftooneelen, die de Reiziger uit de bovenwereld in deze oorden des jammers ziet. De fraaiste of merkwaardigste plaatsen heeft de Redenaar in Proza vertaald. Dan, hoezeer wij daarbij de vlijt en de bekwaamheid des Hoogleeraars bewonderen, die uit de 34 Zangen des Italiaanschen Dichters in zulk een kort bestek als 't ware het merg heeft te zamen gedrongen, en daarbij nog eene zeer beknopte schets der 66 overigen (het Vagevuur en het Paradijs) gegeven, zoo twijfelen wij echter, of een Lezer, der Italiaansche tale volstrekt onkundig, dante uit deze opgave wel zal leeren kennen. Juist de aanleg toch en het geraamte (om ons zoo eens uit te drukken) des gedichts is zoo wonderlijk, zoo bizar, dat het den oppervlakkigen hoorder of lezer meer zal doen lagchen, dan tot schrik of bewondering vervoeren. De veeltijds misselijke straffen der doemelingen, de avontuurlijke schildering van het bedrog, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk dante op zijn' rug door een' poel draagt (bl. 108), het loopen van dante en virgilius voor de duivelen, die hun het ontsnappen eener arme ziel wijten (bl. 113), en vooral de salto mortale over lucifer's rug naar de tegenvoeters (bl. 129), aan welks beschrijving, ja bevatting, zelfs de Redenaar wanhoopt, moeten, bij min nadenkenden, dante meer of min met focquenbroch in ééne klasse plaatsen. En kan nu wel, ter vergoeding hiervoor, eene Proza-vertaling die heerlijke details wedergeven, die als 't ware het ligchaam van dat geraamte uitmaken? Is het mogelijk, het merg en been doordringende: Quivi sospiri, pianti ed alti guai Risonavan per l'aer senza stelle, Perch'io al cominciar' ne lagrimai (*) Diverse lingue, orribili favelle, Parole di dolore, accenti d'ira, Voci alte fioche, e fuor di man con elle, Facevano un tumulto, il qual s'aggira, Sempre'n quell'arië senza tempo tinta, Come l'arene, quando'l turbo spira. met behoud van dezelfde kracht, in het Proza in onze taal over te brengen? Kan men het aandoenlijke tooneel van francesca's bijeenzijn met haren Geliefde, het: Questi, che mai da me non fia diviso, wel goed in ongebondene rede overbrengen? Is het anselmuccio in de hartverscheurende Episode van ugolino wel gelukkig door anselmusje te vertalen, en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} kon het toch anders vertaald worden? - Wij zeggen dit geenszins, om den arbeid des kundigen Hoogleeraars in het minst te benadeelen, welke voor de Letterkundige Geschiedenis steeds van belang blijft, maar alleen om de eer van dante op te houden bij zoodanigen, die, uit hoofde van het korte bestek en de ongebondene rede, waartoe de Redenaar zich bepaald had, minder van datgene genieten kunnen, 't welk eigenlijk 's mans verdiensten uitmaakt; terwijl, om die zelfde reden, de gebreken van het allezins der Middeleeuwen waardige ontwerp des gedichts meer in het oog vallen moeten. Hierop volgen eenige berigten van minbekende oude Hollandsche Dichters, met name van petrus hogerbetius en mattheus gargon, door den Heer epkema, Rector te Middelburg, en nog eene nalezing van onuitgegevene stukken der beroemde elizabethkoolaart, door den Redacteur. Eerstgemelde Dichter bloeide in de laatste jaren der 16de Eeuwe, als Geneesheer, te Hoorn. Zijn boezemvriend velius heeft zijne gedichten, waarvan hij zelf geene verzameling hield, na lang zoekens, gedeeltelijk bijeengebragt, en roemt dezelve ten hoogste. Wezenlijk zijn velen derzelven voor dien tijd vrij wel, en dat op linschoten, den stouten ontdekker van Waygatz bij Nova Zembla, (heemskerk's voorlooper) durven wij, naar gelang der toenmalige gewone Poëzij, uitmuntend noemen. Gewrongen, daarentegen, en onverstaanbaar is het gedicht op anneken roemers (visscher), bl. 142. Het grafschrift op adrianus junius vinden wij ook alles behalve uitstekend. De taal schijnt doorgaans zuiver te zijn; zij is het althans in de medegedeelde stukken. Meer schoons hebben wij gevonden in de geleverde proeven uit gargon, Predikant te Vlissingen. Twee gewrochten vooral, de Vertaling van boëthius [met de daarin voorhandene dichtstukken (*)]en de Walchersche Ar- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} cadia, hebben voor gargon eene hoogere plaats op der Nederlandschen Parnassus verdiend, dan die hem zelfs de doorkundige de vries, in het gezelschap van een' troep rijmelaars aan deszelfs laagsten voet, aanwijst. Wezenlijk zijn, vooral uit het laatste half dichterlijke en half prozaïsche werk, de aanspraak aan de Zee en aan Walcheren twee stukken, welke den Dichter verre boven het Anathema van horatius tegen de middelmatige verzenmakers verheffen. De schildering van Walcheren's weleer zoo rijk gezegenden staat trof ons te meer in het tegenwoordig oogenblik, nu deze wieg der Nederlandsche Vrijheid nog bijna alleen in ons Vaderland onder de verdubbelde woede der geweldenaars bezwijkt. - De medegedeelde proeven van de geestrijke koolaart zijn harer waardig. Uit de oude Letterkunde wordt het begin der tweede Redevoering van cicero tegen rullus medegedeeld. De bekwame Vertaler zegt in de inleiding, dit stuk van den Vader der Romeinsche Welsprekendheid onder andere ook dáárom in het Nederduitsch te hebben medegedeeld, opdat hij, zoo mogelijk, sommigen daardoor van den waan mogt genezen, alsof schitterende siguren, beeldrijke voorstellingen en welluidend afloopende volzinnen alleen de welsprekendheid uitmaakten. Wij gelooven, dat hij zijn oogmerk ten volle bereikt heeft. Ten laatste volgt de bekende heerlijke Episode van olintes en sofronia uit tasso. Dezelve is zeer wel bewerkt, en men heeft met oordeel en smaak die mingepaste plaatsen weggelaten, welke behooren tot hetgeen boileau (zekerlijk wat te algemeen) le clinquant du tasse noemde. Echter vergunne ons de Hoogleeraar twee aanmerkin- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Vooreerst komt het ons voor, dat de inleiding, eene schets van tasso's leven en gedicht behelzende, te lang is voor het medegedeelde Fragment, en misschien veroorzaakt heeft, dat men van dit laatste den afloop der geschiedenis niet dichterlijk vertaald, maar slechts bij wijze van aanvullend verhaal in 't kort heeft medegedeeld, waardoor wij nu een gedeelte der schoonheden van het verhaal missen, en ook de harmonie van het geheel meer of min gebroken is. Ten andere wenschten wij wel, dat onze Dichters zich, bij overzettingen uit moderne talen, zoo veel mogelijk aan de eigene voetmaat van hun modèl hielden. Men moet toch, zoo veel doenlijk, in alles de kleur, de plooi van het oorspronkelijke trachten te behouden; en dat hiertoe ook de voetmaat behoore, vooral wanneer die aan zekere dichtsoort als 't ware toegewijd is, zal zekerlijk niemand ontkennen. Zoo is de ottava der Italianen bij het Ridderdicht een stellig vereischte. Den nu eens verhevenen, dan schalkschen en ondeugenden ariosto in onze, bij alle hunne verscheidenheid, toch altijd deftige Alexandrijnen te vertalen, zou waarlijk eene Parodie zijn. Minder gevaar loopt men hier bij den altijd bezadigden tasso; doch schijnt ons het avontuurlijke, het romaneske karakter van zijn gedicht veel beter met de ottaven, dan met eenige andere dichtsoort, te strooken. Wij hopen niet, dat deze bedenkingen den werkzamen Hoogleeraar zullen kunnen belgen. Wij verheugen ons waarlijk over 's mans loffelijke pogingen, om de zoo uitstekende Italiaansche Letterkunde in ons Vaderland meer algemeen bekend te maken. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Schoolboek der Wiskunde volgens eenen nieuwen leertrant, zamengesteld door C.J.P. von Mühlen. Iste en IIde Deeltje. Gedrukt voor rekening van den Autheur. Te Nijmegen, Amsterdam, Leyden en Groningen, bij J.C. Vieweg, C. Timmer, D. du Mortier en Zoon en J. Oomkens. In 4to. f 4-8-: ‘Oppervlakkige afkeuring zoo wel, als oppervlakkige goedkeuring, kan noch zal mij ooit bedroeven of verheugen.’ Deze zijn de laatste woorden van het tweede Deeltje des boven aangekondigden werks, en wij kunnen den Schrijver geen ongelijk geven; hoezeer het aan den anderen kant ook waar zij, dat een Recensent soms in verlegenheid komt, wat van sommige werken te zeggen, waar eigenlijk nog zoo veel goeds in is, dat men het in gemoede niet wel kunne afkeuren, en te weinig, om het gaaf goed te keuren; en dan moet noodwendig eene oppervlakkige goed- of afkeuring volgen. Wat het voor ons liggende werk betreft, wij hebben hetzelve niet oppervlakkig gelezen, en kunnen noch willen het oppervlakkig beöordeelen; en om den Schrijver en tevens het publiek te toonen, hoe veel werks wij maken van alles, wat de bevordering van wiskundige wetenschappen betreft, zullen wij dit werk in deszelfs bijzonderheden, met alle mogelijke kortheid, ontleden, en het goede zoo wel, als het gebrekkige, of min volmaakte, 't welk ons in hetzelve is voorgekomen, opgeven. Vooraf moeten wij iets zeggen van den stoffelijken vorm dezes werks. Een Schoolboek in quarto is thans al een vrij zeldzaam verschijnsel geworden. Wij zeggen thans; volstrekt nieuw is het niet: wij herinneren ons nog zeer wel de Historie Davids, de Spreuken Salomons, en de geschreven Zendbrieven, in quarto, welke, in onze jeugd, op de scholen, die wij de eer hadden te frequenteren, in gebruik waren. De Schrijver geeft in zijn Voorberigt redenen, waarom hij het quarto formaat gekozen hebbe. Behalve eene bijzondere, welke ons bij de beschouwing van het tweede Deeltje zal voorkomen, zijn de algemeene deze: ‘Het zelfde manuscript moet goedkooper in quarto gedrukt en verkocht kunnen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} worden dan in octavo, wijl op een geheel vel in octavo meer wit overblijft dan in quarto, mits beide met dezelfde letter gedrukt:’ en schoon zekerlijk de prijs van een werk als dit ('t geen waarlijk fraai is uitgevoerd; de letter is schoon en zuiver, de druk zindelijk en op schrijfpapier) wel in aanmerking komt, zoo meent de Schrijver, dat ‘de goedkoope prijs geen volstrekt onontbeerlijk vereischte van een Schoolboek is;’ - dat ‘het goedkoope der Schoolboeken waarschijnlijk vele slechte in de wereld heeft gebragt,’ enz. en wil ‘fondsen gesticht hebben, uit welke minvermogenden goede Schoolboeken om niet, of voor een' minderen prijs, konden krijgen.’ Maar weet de Schrijver dan niets van de Schoolboeken, uitgegeven door de edele Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die juist maatregelen genomen heeft om minvermogenden van goede Schoolboeken te voorzien, en wel degelijk van oordeel was, dat het goedkoope van een Schoolboek deszelfs algemeen gebruik bevorderlijk ware? Nu behooren de werken dezer Maatschappij toch wel niet tot de slechte! ‘Dat op eene talrijke school, uit gebrek aan plaats, geene boeken in quarto zouden kunnen ingevoerd worden,’ schijnt den Schrijver toe eene niet zeer gegronde tegenwerping te zijn; ‘want,’ zegt hij, ‘was dat zoo, dan behoorde men ook geene schrijfboeken in quarto aan de leerlingen te geven.’ Wij merken hier op aan, dat in allen gevalle de leerlingen de schrijfboeken vlak voor zich hebben; terwijl zij, naar dit Schoolboek werkende, hetzelve natuurlijk ter zijde van zich moeten leggen; 't geen, in eene talrijke school, de naast elkander zittende leerlingen, onzes inziens, belemmeren moet, en plaats wegnemen. Doch wij laten dit aan de ondervinding der Onderwijzeren over, en gaan over tot het plan en den inhoud; en daar men, om een billijk oordeel over een werk te vellen, hetzelve niet in abstracto, maar volgens het voorgestelde doel des Schrijvers moet beschouwen, zullen wij ons ook in dat oogpunt plaatsen. In het Voorberigt stelt de Schrijver, dat er weinig liefhebberij gevonden wordt voor de Wiskunde, en dat het voor een groot gedeelte is toe te schrijven aan de inrigting der Leerboeken en Leermethode, dat de lust tot deze uitmuntende weten- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} schap bij eerstbeginnenden zoo weinig opgewekt, ja meestal uitgedoosd wordt. 't Is mogelijk, dat in den kring, waarin de Schrijver (dien wij het genoegen niet hebben in eenigerlei betrekking te kennen) leeft en werkt, weinig liefhebberij voor de Wiskunde plaats hebbe; wij voor ons hebben, gedurende eene vijfentwintigjarige ondervinding, daarover geen klagen gehad. Intusschen is het, onzes inziens, niet menschkundig, eenen even grooten lust voor de Wiskunde, als voor andere liefhebberijen, neem eens de muzijk en het dansen, te vorderen. Ieder leerling heeft zijnen bijzonderen aanleg; en zoo min als iemand, die geen muzikaal gehoor heeft, immer lust of vermaak in de muzijk zal vinden, zoo zal ook hij, die niet eenigen natuurlijken aanleg heeft om het schoone der meetkunstige voorsteilen te gevoelen, nimmer zijn werk maken om er in te vorderen, al geeft men hem de beste leerboeken, en al wordt hij volgens de uitmuntendste methode onderwezen: ook dit leerde ons de ondervinding, en wij beroepen ons te dezen op die van den Schrijver zelven. De Autheur neemt dan, zoo wij hem wel begrijpen, door dit zijn Schoolboek der Wiskunde, eene proef, om, door een beter Leerboek en eene betere Leermethode, voor eerstbeginnenden, den lust tot de Wiskunde te vermeerderen, en hare beöefening algemeener te maken: het oogmerk is ten minste lofwaardig. Waarin nu de Schrijver het nieuwe van zijn plan, en, dit verstaat zich van zelve, het betere van zijn leerboek, boven andere reeds bekende, stelt, zullen wij met 's mans eigene woorden voordragen. ‘Het nieuwe van zijn plan bestaat geenszins in eene volstrekte omkeering van alle oude Leermethoden. - Het is veel meer eene poging om eens weder middelwegen te vinden tusschen de vele uitersten, tot welke men gedurig vervallen is. Vooral vermijdt hij zorgvuldig de zoo gevaarlijke opeenhooping van Encyclopedische kundigheden en aankweeking van oppervlakkige veelweterij. Hij tracht, daarentegen, door trapswijze mededeeling van weinige, meer duidelijke en ontwikkelde denkbeelden, den geest der leerlingen op te klaren, en aan denzelven eene gunstige rigting te geven. Doch hij zoekt, aan den anderen kant, de duidelijkheid niet in een vervelend, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} langdradig en al te breedvoerig uitpluizen, dat aan den leerling en leermeester zelven niets overlaat; maar veeleer in eene beknopte, eenvoudige, streng mathematische voordragt, zonder alle verhevene taal- en over-natuurkundige spitsvindigheden. Zijne definitiën van eenheid, van grootheid, van betrekking, van de vier speciën, verschijnen in een zeer eenvoudig gewaad, maar, gelijk hij vertrouwt, bevatbaarder en met de waarheid overeenkomstiger, dan vele andere, welke, door overmaat van geleerdheid, onverstaanbaar worden.’ De Schrijver spreekt hier, onzes inziens, zoo tamelijk oppermagtig. Wij weten of begrijpen niet, op welke Leerboeken hij hier doelt of doelen kan. Onder het vrij groot aantal, ons bekende, eersie Leerboeken over de Wiskunde, is er niet één, waarop die verhevene taal- en overnatuurkundige spitsvindigheden passen, of, uit den aard der zaak, passen kunnen, even min als de zoo gevaarlijke opeenhooping van Encyclopedische kundigheden en aankweeking van oppervlakkige veelweterij. Nog eens: wij voelen niet, hoe dit van een eerste Leerboek der Wiskunde gezegd kunne worden. Misschien hoort de toepassing in Duitschland thuis, (de Schrijver is een Duitscher); doch dan kwam zij in een Hollandsch werk niet te pas. Verder is zijn plan ook daarop ingerigt, ‘dat men bij kinderen reeds met de eerste beginselen der Rekenkunde terstond ook de eerste beginselen der Algebra en der geheele Wiskunde zoude kunnen verbinden.’ Want, ‘draagt men de Algebra aszonderlijk voor, nadat men reeds veel tijd met de rekenkunde en geometrie versleten heeft, zoo gaan er de leerlingen meestal met eene zekere vrees toe over.’ - Het laatste is somtijds waar: doch de vorderingen zijn, bij een' goeden aanleg, dan niettemin zeer voorspoedig. ‘Elk Leerboek moet eigenlijk Synthetisch-Aphoristisch, het onderwijs daarover Analytisch-Socratisch, de repetitiën Cathechetisch zijn. Gedrukte Socratische gesprekken worden doorgaans te langdradig; gedrukte vragen en antwoorden kan men slechts in de allereerste schoolboeken dulden,’ enz. - Wij voor ons zouden ze liefst nimmer dulden. En nu weten wij, wat wij te wachten hebben: Weinige, meer duidelijke en ontwikkelde denkbeelden; - beknoptere, eenvoudigere, ftreng mathematische voordragt; - zeer een- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} voudige, bevattelijke en met de waarheid meer overeenkomstige definitiën van eenheid, van grootheid, van betrekking, van de vier speciën, dan men in andere Leerboeken vindt. Naar het inzien van den Schrijver, ‘bevat de geheele Wiskunde eigenlijk niet meer dan vier Hoofdwetenschappen: 1. De Rekenkunde met de Algebra zamen. 2. De Geometrie, met de Trigonometrie, Kegelsneden, enz. 3. De Mechanica, met de Hydrostatica, Hydraulica, Aërometrie, enz. 4. De Optica, met de Catoptrica, Perspectief, enz. - Al de overige deelen, welke men gewoonlijk onder den naam van werkdadige Wiskunde behandelt, zijn inderdaad zoo vele bijzondere wetenschappen, op welke de Wiskunde toegepast wordt, omdat men ze niet volledig begrijpen of beöefenen kan, zonder van het rekenen, meten, wegen en de oogmaat gebruik te maken.’ Wij weten niet, of het Voorberigt, waaruit wij al deze aanhalingen doen, ook voor eerstbeginnenden geschreven zij: in dat geval zou reeds, onzes inziens, hier het een en ander aan de duidelijke denkbeelden haperen. Kan men, b.v., de Trigonometrie en de Hydraulica begrijpen en beöefenen zonder rekenen of meten? dan verklaren wij er niets van te verstaan. Wij vragen daarenboven, of de Mechanica, Hydrostatica, Hydraulica, Aërometrie, Optica, Catoptrica enz. niet zoo wel tot de Physica of Natuurkunde behooren, als tot de Wiskunde? Des Schrijvers verdeeling der geheele Wiskunde in de gezegde vier Hoofdwetenschappen zou voorzeker de onze niet zijn. De Schrijver ‘verdeelt de geheele Wiskunde in verscheiden Cursus, door middel van eenige, van de allereenvoudigste beginselen trapswijze opklimmende, maar altijd het geheel omvattende, en opzettelijk naar elkander berekende, Schoolboeken.’ Zoodanige Schoolboeken zullen er drie zijn. Van het eerste hebben wij de twee eerste Deeltjes voor ons, waarvan het eerste bevat de Numeratio en de vier Speciën der Rekenkunde; het tweede de Geometrie, Mechanica, Optica en werkdadige Wiskunde, zoo veel men van dezelve, alleen met behulp van de Numeratio en vier Speciën in geheelen, begrijpen en beöefenen kan. Het tweede Schoolboek zal al weder in een eerste Stukje met de Rekenkunde en Algebra beginnen: nu het eenvoudigste uit de Breuken, - Equatiën, Proportiën, Progressiën en Logarith- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} men. - Volgende Stukjes zullen ook een stap verder gaan in de Geometrie, Mechanica, enz. Het derde Schoolboek zal eindelijk, op gelijke wijze, den leerling weder een' trap hooger in de geheele Wiskunde brengen; en zoo wordt hij, zegt de Schrijver, van trap tot trap, zonder vermoeijing, zoo ver gebragt, dat hij eindelijk in de verhevener werken van euclides, hennert, euler, steenstra, van swinden, nieuwenhuis enz., onder de leiding der daartoe aangestelde Hoogleeraren en Directeuren der studiën, den hoogsten trap van geleerdheid bereiken kan. (Het vervolg hierna.) Voor Opgeruimden van Geest. Door J. Immerzeel, junior. Te Rotterdam, bij den Autheur. 1813. In gr. 8vo. 118 Bl. f 1-16-: Voor opgeruimden? wij gelooven inderdaad ook niet, dat een treurige door deze liedjes zeer opgeruimd worden zal; het zijn meest van die soort van liedekens, waarvan salomo ons zegt, welk eene onaangename werking zij doen bij een treurig hart. Zoo begrijpt het ook deze Dichter, en zegt daarom van zijne Zangnimf: Zij biedt geen gezang den verslagenen harte, Gekromd onder 't pak van regtmatig verdriet: De toon van de smart overwint slechts de smarte, Die niets in vermaken dan kwellingen ziet. Dus koos hij zich een juist niet zeer talrijk publiek; vooral tijdens de uitgave des bundels, onder den Franschen druk. En men heeft toch gaarne een groot publiek! Of schreef hij misschien voor ongevoeligen en dartelen? Maar de zoodanigen hebben dan toch gaarne iets, dat men (dit zeggen wij tot eer van den Dichter) hier niet vinden zal. Het is meerendeels zoo wat onschuldig, maar (hij houde het ons ten goede) weinig beteekenend spei en luim, hetgeen aan jeugdige, vrolijke hartjes behagen zal, maar dat wij echter nog eenigzins anders verlangen zouden, opdat het ook bij anderen, die iets meer {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten en zoeken, op zijn pas eenig verzet en vervrolijking geven mogt, waartoe, ja, deze stukjes even voldoende zijn als nagenoeg iedere tamelijk goede Almanak. Het Zangnimfje van den Dichter huppelt luchtig daarhenen en zoo wat in het wild; nu en dan, evenwel, ontmoet men een liedje, waarin vinding en luim behaagt; maar, over het algemeen, hebben dezelve weinig om het lijf, en men moet wel zeer en zonderling opgeruimd zijn, en vrij wat op- en wegruimen van hetgeen men in een geestig stukje verwacht, om smaak in deze liedekens te vinden. Zoo kunnen wij ons, bij voorbeeld, den Opgeruimden niet voorstellen, voor wien het liedje, Geen ellende vóór den tijd, gedicht is: voor leentje is het wel niet; want deze schijnt maar gansch niet opgeruimd, en wordt het zeker ook door dit versje niet: voor haar zou het, proverb. XXV:20, ‘edik op salpeter’ zijn. Het hapert aan ons, of aan het liedje - maar wij verklaren rond, dat dit en soortgelijken zoo geheel weinig beteekenen, dat op die wijze nagenoeg iedereen voor Opgeruimden dichten kan, maar wij hopen, dat velen denken zullen, zoo als de Dichter zegt in zijnen Gewone Vriendentroost: - al den tijd, dien ik verschrijf, Ontsteel ik aan mijn koopbedrijf. Enkele stukjes in dezen bundel maken eene vereerende uitzondering, waaronder wij vooral rekenen: De Lof van den Ezel, gevolgd naar blumauer. Ten bewijze van onze onpartijdigheid zoo wel, die liefst bij het loffelijke vertoeft, als ten vermake van onze Lezers, willen wij hetzelve overnemen. Goedaardig dier, op welkers huid wij schrijven; Dat ons vervoert en draagt! 'k Wil langer niet den lof u schuldig blijven, Dien uw verdienste vraagt. Men smaalt vaak op uwe ooren, onregtvaardig; Maar troost u, brave borst! Zij zijn alleen met regt verachtenswaardig Aan 't hoofd van eenen vorst. En brengt men u somtijds om 't langzaam stappen In eenen kwaden reuk, 't Festina lente! is toch, wat spotters snappen, Der wijzen gulde spreuk. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't dierenrijk zijt gij, spijt uw versmaderen! Alleen een zondagskind: Eens zaagt gij reeds van ver den Engel naderen, En Biliam was blind. Uw voorbeeld is onschatbaar in dees dagen, Gij, beeld der lijdzaamheid! Men geve uw' rug of goud of mest te dragen, Steeds vindt men u bereid. Gij draagt uw' Heer het meel ter zijner spijze, Terwijl ge u distels snijdt: Wie loochent dan, dat gij, op deze wijze, De beste burger zijt? Ook is geen dier in vrienden en in broederen Zoo onuitputlijk rijk; Schoon ze allen zich met distelen niet voederen; Door 't bloed zijn ze u gelijk. En zingt gij juist niet zoo als nachtegalen, Gij zingt toch overluid; En gaat dus al wie lauwers wil behalen Als postillon vooruit. Geen dier op aard' dat in genoegzaamheden U ook te boven gaat: Gij draagt, in 't lot, dat andren knelt, te vreden, 't Eenvoudigst grijs gewaad. Gij eet vernoegd de scherpe struikgewassen, Die vlijtbelooning biedt; En menig, hier gelaafd met ananassen, Verdient uw distels niet. Onder de ipse fecit's van den Dichter beviel ons het stukje, tot welks mededeeling het aardig titelvignet ons uitlokt. Moederlief, wat moet ik vreezen? 'k Bid u, kijk me eens in 't gezigt; 't Moet daar gansch niet rigtig wezen: Want een klein geblinddoekt wicht {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou zich daar genesteld hebben Als de spinnen in haar webben: Moeder, kijk me eens in 't gezigt: Zie, of daar een kindje in ligt Met een' koker, boog en schicht: Zie eens hoe mijn leden beven; Moederlief, toe, kijk eens even; 't Is voorzeker daar niet pluis, Want de Ridder met zijn kruis Zag het liggen, zag het leven; Ja, naar mij de Ridder zegt, (En de Ridders zijn opregt) Heeft het boefje op hem geschoten, Maar de pijl is afgestooten Op het zilver van zijn kruis. Och, zoodra hij 't mij vertelde, Beefde ik als een riet, en snelde Als een schuwe ree naar huis; Moeder, kijk toch in mijne oogen, Want 't is zeker daar niet pluis. Netjelief, gij zijt bedrogen Door den Ridder met zijn kruis; Want er zit niets in uwe oogen, Niets dan 't geen er altijd zat; Schaap, de Ridder boertte wat; Wees gerust, mijn lieve schat; Wil die kleine traantjes droogen, Want uw oogjes zijn zoo nat. Neen, die Heer heeft niet geloogen; Want hij zag ook in mijne oogen Dat het guitje vlerkjes had, En dan is 't weêr weggevlogen Toen ik bij u binnentrad. Errenst, bl. VI., hier en daar eene niet zeer zachte ineen smelting en eenigzins vreemde zamenkoppeling, tellen wij ook onder de dichterlijke schoonheden niet. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moord van Woerden. Door Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1814. In gr. 8vo. 23 Bl. f :-12-: Akeliger onderwerp, inzonderheid voor eene gevoelige vrouw, kan niet ligt behandeld worden. Het spreekt echter van zelve, dat de bekwame Dichteres er dien gloed der kunst over heest geworpen, welke het afzigtige van een plat verhaal van gruwelen gewoon is te weren. Men treft er inderdaad schilderingen aan, (wij weten niet, hoe na ze de natuur gevolgd zijn) die ten uiterste roerend zijn. Zoodanig is onder andere het volgende: .....Wie meldt het vreeslijk lot Der moeder, in den slaap verrast met twee paar loten, Wien ze argloos in 't gevaar hunne oogjes ziet gesloten, Terwijl de wisse dood rondom hun leger waart? Zij hooren 't noodgegil; maar door den slaap bezwaard, Ja, door den schrik bedwelmd, vermaant ze om niet tot spoeden, Terwijl de vlugt alleen hun 't leven kan behoeden. Helaas! hoe brandt haar 't hart, hoe wagglen haar de kniên! Men doet haar van nabij den dood in aantogt zien; Zij tracht haar kroost op nieuw den sluimer uit te wekken. Het jongste lacht haar toe; zij ziet zijn leedjes rekken, Maar 't sluit op nieuw het oog in de onbezorgde rust, Als had hem 't wieggezang in zoeten slaap gesust! Intusschen klimt de nood: die nood geeft moed en krachten: Ze omvangt het teeder kroost, eer hen de moord zal slagten; En snoert de jongste drie om heup en boezem vast, En vliegt ter woning uit met dees zoo dierbren last, Terwijl haar (naauw ontvlugt uit de overheerde wallen) Het nadrend barensuur door schrik dreigt te overvallen, Voor dat ze een schutswijk vindt of gastvrij dak ontmoet, Waarin ze veilig zijn voor moordren overmoed. Zoo dwaalt zij radeloos met de ongedekte wichtjes, Van felle koû beklemd. Hun bleekende aangezigtjes, Hun kermen en geween doorboren 't moederhart, Terwijl zij zelv bezwijkt in 't krimpen van de smart! In 't eind ontwaart haar oog den rook van dorpgehuchten: Dan naauwlijks vat zij moed, of reeds berouwt haar 't vlugten, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! haar wederhelft en de oudste huwlijksloot Ontvlood niet aan haar zij' bij 't woeden van den dood. Wat doet zij in dien angst? Wat waagt een teedre gade, Wat waagt een moeder niet! Terwijl ze in tranen baadde Van losgebarsten smart, beproeft ze in 't raadloos wee Of ze iets ontwaren mogt van die geliefde twee. Zij sleept zich pijnlijk voort langs afgelegen wegen, En, Hemel! reeds van verr' ijlt haar haar ega tegen, Van zweet en bloed begruisd, van tranen overplast, En houdt aan 't bevend hart een stervend spruitje vast! Helaas, van 't moordend lood door arm en borst getroffen, Zag hij in d'eigen wenk zijn lievling nederploffen! De droeve moeder zag haars ega's bloedstroom aan, Maar bleef versteend in 't hart, en roerloos voor hem staan. Zij had geen zuchten meer; geen tranen meer tot weenen. 't Ontzagbaar moederwee was in dees schrik verdwenen: En, nog verbeidt ze in angst die lang geslagen stond, Die 't volgedragen wicht gerijpt voor d'adem vond! Wie met de poëzij, inzonderheid sommige der laatste stukken, van den Heete bilderdijk bekend is, zal hebben opgemerkt, dat bij hem de regels soms geweldig in elkander loopen, en de caesuur zeer los en onbepaald is. Het is ons wel eens voorgekomen, dat dit zelfs te ver liep, en althans het behoud der vereischte harmonie, bij de voorlezing, ten uiterste moeijelijk maakte. Het is dan opmerkelijk, dat zijne Gade, althans in dit stuk en naar ons gevoel, eenigermate tot het tegenovergestelde helt, en iets van het eentoonige veler oude Dichters heeft. In dit genre, waar de maat zoo gebiedend heerscht, hindert het dan ook geweldig, wanneer de eigenaardige of gewone uitspraak van een woord zich daarnaar niet wil schikken, zoo als, meenen wij, het geval is met het slotwoord des volgenden laatsten regels: Wat schouwspel, welk een schrik, die 't hart te berg deed rijzen, Vervulde eens ieders hart met deernis en afgrijzen! Achteraan volgt eene soort van slotzang, of dichterlijk aanhangsel, in eene trippelende maat, Aan de Nederlanders, om hen op te wekken tot milddadigheld jegens de ongelukkige stad. In dit allerliefste stukje vinden wij, onder andere, het volgen- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} de beeld, hetwelk zeer veel overeenkomst heeft met datgene, welk voorkomt in des Heeren scheltema's Vergelijking enz., schoon het niet zoo naauwkeurig ontwikkeld wordt. Wij achten het te meer der moeite waard, hetzelve hier aan te halen, omdat het, uit hoofde der teekening van het stuk met het jaartal 1813, welligt niet als navolging te beschouwen is, en, in dit geval, de trekken waarlijk eene treffende gelijkheid moeten geächt worden te doen zien. Lang, lang dobberde onze Staatskiel op den ongestuimen vloed; Vreeslijk werd het roer geslingerd, dat het vaartuig mennen moet. Ach, uit de eene hand in de andre, werd dat splintrend roer gevat. Maar, helaas! waar was een Stuurman, die vereischte kracht bezat? Telkens werd het losgereten door het algeweld der zee, En het sleepte in 't hevigst slingren d'uitgeputten Scheepsvoogd meê. Ach, de braafgezinde Jongling, niet bestemd aan 't roer te staan, Zag het Hoofd van vuige roovren handen aan ons vaartuig slaan. Wat, wat baat hier weêrstand bieden? Overrompeld, overmand, Geeft hij 't op aan 't grimmig noodlot, dat met d'afgrond zamenspant. De Onmensch rijt de zeilen neder, scheept en volk en lading uit, En verklaart het rijke vaartuig voor zijn vrijgewonnen buit. Nu, nu greep de woeste roover, in zijn' dollen overmoed, Heel de manschap, die 't bevatte, heel ons zuurgewonnen goed: Nu, nu voert hij (die vermeetle!) Neêrlands jonglingschap ter dood, Om zijn wankle magt te staven met den valschen naam van groot! Maar wij zonden tranen opwaarts, en die tranen zijn geteld; De Almagt sloeg den roover neder, en zijn grootheid werd geveld: 't Stormgedruisch leî, op Haar wenken, 't moêgeschokte hoofd ter rust, En het vuur der bliksemslingring heeft Haar adem uitgebluscht: Wien de zorg der kiel behoorde, is hersteld in 't wettig regt; En de losgebarsten afgrond beeft zijn' wrevel neêrgelegd: De opgeheven vlag en wimpel wappren vrij en ongestoord, En het scheepsvolk viert zijn redding, met een blij hoezee, aan boord. Volkomen klaar is misschien alles niet in deze beschrijving. Wij zouden denken, dat de stroom der klanken dien der gedachten wel eens een weinig van den koers heeft gebragt. Het is ook niet, omdat wij deze beschrijving voor het schoonste houeen, maar om bovengemelde reden, dat wij haar aanhalen. De {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen maat is misschien niet gunstig voor zoo uitvoerige, naauwkeurige ontwikkeling van een bepaald onderwerp. De gedachten moeten even vrij en kinderlijk huppelen en trippelen, als de woorden. Het andere voegt, naar ons oordeel, beter in Alexandrijnen, of soms ook in lyrische maat. Ten minste men heeft dan meer regt en grond, om naauw te zien en volkomene getrouwheid te vorderen. Hoe dit zij, Mevrouw bilderdijk zal niet nalaten eenen treffelijken rang onder onze Vaderlandsche Dichteressen te blijven bekleeden. Brief van C. aan X., over de Brieven van A. aan Z. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gerritsz. 1813. In gr. 8vo. 13 Bl. f :-4-: De Schrijver van dezen Brief is het geheel eens met dien van B. aan IJ; maar hij vindt de zaak zoo uiterst gewigtig, dat hij niet kan nalaten, er nog een woordje bij te voegen. De Lezer vraagt dan welligt, of wij ten minste door hem dat overschot van onzijdigheid niet hebben verloren, 't welk zelfs in ons laatste verslag nog zigtbaar is. Het antwoord is, dat wij ons tot het gestelde van A. hebben bepaald en naar zijnen eigen naam geenszins gegist, veelmin op deze gissing andere gebouwd ten aanzien des bedekten oogmerks van zijn schrijven. Het laatste straalt in den Brief van C. aan X. overal, en wel zoo zeer door, dat wij - die ook van tijd tot tijd den een en ander als vermoedelijken Schrijver hebben hooren opgeven, maar veelal ook weer verwerpen - den door C. bedoelden Staatsman duidelijk meenen te herkennen. Heeft C. nu in allen opzigte gelijk; is het er op toegelegd, om wederom tweedragt en verwarring te zaaijen; wel ja, dan kan men niet te veel zeggen en dreigen te zeggen, om een tweede stukje van A. te keeren, en, als 't ware, in de geboorte te verstikken. Wij weten het niet. Slechts dit wenschen wij van ganscher harte, dat zulke wezens, als A. letterlijk beschrijft, schoon, misschien, zeer te onregt in de aangeduiden ten toon gesteld, wezens, die met hart en ziel deel zouden hebben genomen in de volksverdrukking, zoo veel in hun was medegewerkt om dien druk te verzwaren, enz. enz., dat, in één woord, onwaardige, onwelmeenende en ongetrouwe dienaren zoo min mogelijk door den Staat mogen worden gebezigd. En wie wenscht dit niet met ons? {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering over de liefde voor het Vaderland, als de voorname grondzuil van een' welingerigten Staat; en dichterlijke uitboezeming tot opwekking van vaderlandsch gevoel. Door Dr. G. Swartendijk Stierling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-12-: Godsdienst, Vrijheid en, voorwerpen van eerbied voor onze voorouderen, moeten ook door ons, hun nageslacht, als zoodanig worden aangemerkt. Door S. Te Hoorn, bij J. Vermande. In gr. 8vo. 20 Bl. f :-4-: Brief, over het vernietigen der Partijschappen in ons Vaderland, van K. aan P., beide Dissenters. Te Amsterdam, bij C. Timmer. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-2-: Wij voegen deze drie stukken, en wel in deze orde, bijeen, omdat ze, in zeker derde allen overeenkomende, inzonderheid het middelste, als met beiden naauw verwant, tot een gepast verband en behoorlijken overgang hebben. Het eerste kenmerkt zich door eene dubbele loffelijke bedoeling, daar het tevens de vaderlandsliefde opwakkeren, en dezelve jegens de ongelukkige Woerdenaars, voorheen des Schrijvers stadgenooten, uitoefenen moet. Voor zoo verre wij nogtans als kunstregters te beöordeelen hebben, komt ons wel de grond, waarop de Schrijver voor het gebrekkige verschooning vraagt, zeer wezenlijk voor, daar het stuk inderdaad meer levendig en warm, dan bedaard en bondig geschreven is; natuurlijk gevolg van aandoening, veelvuldige afleiding, en haast: doch vinden wij geenen drang om die verschooning te laten gelden in de aanmerking, dat het voor geene geleerden vervaardigd is. Het volksonderwijs moge eene zekere oppervlakkigheid toestaan, en zelfs noodzakelijk maken; in de meeste andere opzigten eischt het grootere zorgvuldigheid dan eenige geleerde behandeling Het is, naar ons gevoel, dan ook de volkstoon niet, die in dit stuk heerscht. Mogen wij het zeggen, dan schijnt ons hetzelve eer eene zekere overeenkomst met die reisbeschrijvingen te hebben, welke voor korte jaren met het bijvoegsel op den titel: voor de jeugd, zoo veelvuldig plagten uit te komen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vond in dezelven alles als elders, maar met verzuim van naauwkeurige opgaven van tijden, plaatsen enz., en had ze dus liever moeten ten opschrift geven: waarin men het zoo naauw niet neemt. Dit vonnis echter luide niet te hard! Het komt ons slechts voor, dat de geest en trant van den Schrijver voor het volksonderwijs min berekend zijn. Zijne taal is niet die van het gemeene leven; te veel bekendheid met een aantal afgetrokkene denkbeelden wordt voorondersteld; in één woord, zekere wijsgeerige tint kenmerkt hem doorgaans. Wij gelooven intusschen gaarne, dat men hierover, bij de uitspraak, niet heeft geklaagd. Men bevat het algemeene; men gevoelt, waar de spreker heen wil; en is dit de eigen warme gezindheid der toehoorders, dan juichen zij over het stoute, schoon dan ook eenigzins donkere, afdruksel van hunnen gemoedstoestand. En zij zullen dit te eer hebben gedaan, daar de Heer stierling hun in dit opzigt is te gemoet gekomen door menige verwijzing op de dadelijke ondervinding, en het aan eene duidelijker toepassing niet ontbreekt. - Het achteraan gevoegde vers hebben wij met ongemeen genoegen gelezen. No. 2. is een eenigzins droog betoog. Doch hetzelve behandelt zeer belangrijke waarheden, en behandelt ze goed. Den volke, in de tegenwoordige omstandigheden, en voor de nieuwgeöpende toekomst, het belang van Godsdienst, Vrijheid en aan te prijzen, en dezen tevens in het regte licht te doen beschouwen, is het waardig oogmerk. En wat gezond verstand, kennis der vaderlandsche geschiedenis, gematigdheid en onpartijdigheid hier te dien opzigte voorschrijven, dat verdient waarlijk van de daken gepredikt te worden. Haast zouden wij daarom het stukje aan de openbare Leeraars aanbevelen, als een gepast fonds voor hunne biddagsstukken. Op die wijze wierden de onderscheidene denkbeelden wat meer ontwikkeld, in het licht gesteld, en welligt met smaak getooid; en zoodanig vooral zouden zij regt nuttig kunnen worden. No. 3. heeft eenvoudig ten oogmerk, op eene gelijke behandeling en ondersteuning der onderscheidene godsdienstige Genootschappen in ons Vaderland aan te dringen, en slaat tevens eene wijze hoe daartoe voor. De Schrijver schijnt dus niet geweten, niet gelezen te hebben, dat het Hooge Bewind zich te dezen opzigte reeds duidelijk verklaard had. Het stukje bevat voorts algemeene waarheden en oppervlakkige beschouwingen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorgeslagen ontwerp vooral is zeer eenvoudig en gemakkelijk. Doch wij houden ons wel verzekerd, dat geen Gouvernement hetzelve ligtelijk aannemen zal. In eenen nieuwgevormden, in gelijke massa's van bevolking evenredig verdeelden Staat, zou zulk eene handelwijze misschien doelmatig en regtvaardig zijn; indien althans ook de onderdanen waren, zoo als zij behooren te zijn. Doch, in de gegevene omstandigheden, komt ons eene afzonderlijke heffing voor de kerk, en verdeeling van het provenu onder de verschillende gezindheden, naar de mate harer zielen, zeer onraadzaam en verwerpelijk voor. Wij moeten echter de openhartigheid van den Schrijver toejuichen, die er voor uit komt, dat hij Dissenter is, eenvoudig en zonder omwegen zegt zoo als hij het meent, en waarlijk den loffelijksten ijver voor Godsdienst aan den dag legt. De Ridder van de Waarheid, door A.F.E. Langbein. II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1813. In gr. 8vo. Te zamen 440 Bl. f 4-16-: Willem, nog zeer jong, werd bij zekere gelegenheid van zijnen vader, door middel van eene karwats, het liegen zoo gevoelig afgeleerd, dat het hem geheel zijn leven niet uit de gedachten ging. ‘Ik heb hem tot Ridder van de Waarheid geslagen,’ was de naïve uitdrukking van den ouden, en willem deed eer aan dien ridderslag; hoewel hij in gevorderden leeftijd, door eenen gelukkigen zamenloop, inderdaad niet slechts de rondborstige en brave, maar wezenlijk ook de, bij alle zijne vrijmoedigheid, zeer beschaafde man werd, die opregtheid en onbeschoftheid zeer wel wist te onderscheiden. Dit was bij den ouden Heer zoo het geval niet; want deze hield zich geregtigd, ieder vlakuit de waarheid, zoo als hij meende, en dit doorgaans op de lompste en beleedigendste wijze, te zeggen. Obsequium amicos, veritas odium parit; en de beschaafde levensmanier (hoewel men dezelve overdrijft) is echter inderdaad een gouden toom, die de menschen belet voor elkander onverdragelijk te worden. Wij kunnen het daarom zoo geheel onverstandig niet vinden van het voornaamste Regeringslid in het stedeke Rockenwitz, dat hij den uitnoodigingsbrief tot de Broederschap van de Waarheid, die men aldaar oprigtte, met dit schriftelijk antwoord {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} terug zond; ‘Ik, pieter mohn, ben regerend Burgemeester, en laat mij door niemand de waarheid zeggen.’ Voor het minst bespaarde hij zich vele moeijelijkheid door deze rondborstige weigering; want het ging in dat stedeke al wonderlijk toe, en bij den eersten broeder- en zusterlijken maaltijd van de waarheidlievende Broederschap was het: Griet, jij hebt een veel grooter stuk vleesch op je bord, dan ik! - Trui, jij tast altijd naar de lekkerste beetjes! - Dirk, als jij zoo drok voor je zelve inschenkt, dan krijgen wij niets! - Jij Willem, daar ginder, dat snuiven over tafel mogt je wel laten, dat is satansch viesch! - dit was, zeggen wij, maar een begin van de pret; op nog vrij onwelvoegelijker manier werd de waarheid gehuldigd. De gouden middelweg zal wel de voorname moraal van dit werk zijn, hetwelk de Lezer voelt, dat in eenen grappigen trant geschreven is; hoewel het grappige, in ons oog, niet overal even zeer is gelukt. Met dat al, wij zouden te weinig zeggen, indien wij den Roman over het geheel dragelijk noemden; hij is meer; van geest en luim niet ontbloot; en de held zoo wel, als menig ander karakter, intresseert genoeg. Natuurlijk heeft willem spoedig een liefje, des schoolmeesters dochter, zeer, echter, tegen het genoegen van den waarheidlievenden vader en de edele vrouwe moeder; na vele en moeijelijke beletselen standvastig en gelukkig te hebben doorgeworsteld, wordt het lieve paar toch vereenigd, en, na den reeds met goedkeuring der ouden bepaalden bruiloftsdag, wordt het genoegen van Mama verhoogd door de ontdekking, dat het Bruidje inderdaad - wie had dit kunnen denken! - eene Freule is. Vele tusschenbedrijven, in verband met de hoofdgeschiedenis, geven afwisseling aan het verhaal; en dat met den Graeculus homo, en de vergriekschte Dame en hare dochter, hoe overdreven het zij, vervrolijkte ons. Nu en dan roert ons de Schrijver ook. De Roman is onderhoudend en schadeloos. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Antwoord aan den Recensent in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen, door J.H. Regenbogen. Voor Rekening van den Aucteur. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 52 Bl. f :-11-: Difficile est satyram non scribere; dan, Professor regenbogen ligt reeds in het graf; al hetgeen hij personeels ten aanzien van ons verstand en hart te zeggen goedvond, wordt hem van harte gaarne geschonken; en wij zouden ons schamen, zoo wij hem dat niet, al aanstonds bij de eerste lezing, opregt vergeven hadden, daar ons dit zijn Antwoord niet ter hand kwam, vóór wij reeds berigt hadden van zijnen waarlijk te vroegen dood. Wij wilden wel gaarne van geheel dit stukje zwijgen, indien maar ieder lezer onze beöordeeling, die het gelden moet, bij de hand had, en alzoo vergelijken kon; maar dit is het geval niet; en daarom vordert de eer en het belang van ons Tijdschrift eenige teregtwijzing, niet, helaas! van den Hoogleeraar, maar van het lezend publiek; doch iederen spotachtigen trek, hoe ligt die ons anders hier ontvallen zou, willen wij terughouden, uit ontzag voor het zwijgend graf. Wij moeten met een enkel woord onze bedoelde beöordeeling herinneren. Wij gaven op den voorgrond eene vrij uitvoerige en beredeneerde verklaring van den pligt van verdraagzaamheid jegens eens anders godsdienstige meening, die wij, daar dezelve opregt was, meenden, dat en den Professor, en iederen lezer, genoegzaam kon waarborgen, dat althans geen sektengeest onze pen bestuurd, noch ons oordeel geleid had. Toen zeiden wij op het voorberigt: dat, ofschoon wij volkomen instemden, dat in de voordragt der godsdienstleer inderdaad van tijd tot tijd verandering noodig was, en de geschriften van vele oude godgeleerden niet aan de behoefte van onzen tijd konden vol- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, daaruit geenszins volgde, dat de leerstukken zelve verandering moesten ondergaan; dat, zoo te denken als de Hoogleeraar, door ons niet werd gehouden als het eenig behoedmiddel tegen Deïsterij en Neölogie voor den welopgevoeden en beschaafden man, en wenkten op een aantal Leeraren onder de Hervormden, die, hoezeer ook in de leerstukken, door Prof. regenbogen afgekeurd, aan hun Kerkgenootschap getrouw, echter niet konden gerekend worden Neölogie en Deïsterij, door eene oude, stijve, smakelooze voordragt, in de hand te werken. Prof. regenbogen had, naar ons gevoel, iets aanmatigends (of hoe moeten wij het noemen?) in zijnen toon: en het is de weg niet tot aankweeking van onderlinge achting en ware verdraagzame liefde, bij zoo verschillende meening, in dien toon te schrijven. Vele en vroegere en tegenwoordige schrijvers en predikers, die kerkelijk orthodox bij het Hervormd Kerkgenootschap zijn, verdienden dezen wenk te hunner verdediginge. Bij de herlezing zien wij nu, dat wij dit een weinig scherp gezegd hebben; maar dit is verschoonlijk; zoodanig een toon hindert altijd; ware verdienste is nederig; dit gaat meestal door, en, maakt een verdienstelijk man hier eene uitzondering, zoo behoort men hem op de vingers te tikken, behoudens evenwel den onpartijdigen toets van zijne gevoelens en de hem anders verschuldigde achting. En het komt ons voor, dat het te bejammeren is, als dit eenen verdienstelijken man, die voor dit euvel schijnt bloot te liggen, niet aanstonds en alzoo nog tijdig geschiedt. De Hoogleeraar nam dit kwalijk; hij past ons gezegde alleen op de in het Latijn geschrevene en door ons genoemde werken toe, terwijl hij twijfelt, of wij die wel gelezen hebben; hij zou volmaakt gelijk hebben in zijne aanmerkingen, zoo wij gewild hadden, gelijk hij het doet voorkomen, dat hij dezelve liever had vertaald, dan zijne Christelijke Godgeleerdheid zelf bewerkt en uitgegeven; maar nu doet al wat hij zegt niets ter zake, daar wij eeniglijk beweerden, dat uit de scholen van eenen muntinghe, broes, van voorst (en hadden wij er {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen heringa en anderen niet kunnen bijvoegen?) mannen zijn voortgekomen, die, met mond en pen, de leer op zoodanig eene wijze voordragen, dat verstandige lieden, die door eene beschaafde opvoeding geöefende zinnen gekregen hebben, waarlijk, bij het tegenwoordig onderwijs, weinig gevaar loopen van, omdat zij de verouderde schriften van mark en buurt verwerpen, uit gebrek van iets beters, zich bij de Deïsten of Neölogen te vervoegen. Het regt om zijn werk uit te geven, en van gemelde Leeraren te verschillen, waren wij ver af aan Prof. regenbogen te betwisten: hij zegt wel, bij herhaling, en is hier zeer breedvoerig, dat wij de Hoogleeraren, Leeraren en Ouderlingen van het Hervormd Kerkgenootschap tegen hem oproepen, en hem de Classen en Synoden op den hals zenden; dat wij hem speciaal over het leerstuk der voldoening quaestioneren willen; maar dat zoodanig eene oproeping van Kerkelijke regtbanken 20 jaren te laat zou komen; dat ‘niet heden en gisteren, maar voorlang, niet hij alleen, maar zeer velen, niet weetnieten en onderzoek schuwende, maar geleerde, verstandige en oordeelkundige mannen, in het Hervormd Kerkgenootschap te huis hoorende, afgeweken zijn van de oude orthodoxe leer.’ Hij noemt verscheidene, haalt woorden en geschriften aan; hij verschilt wel van deze, maar zij evenwel evenzeer van de oud-orthodoxe leer. Wij willen alleen van dat alles het volgende aanstippen: ‘Het staat vrij aan het Eerwaardig Haagsch Genootschap, voor Bijbelleer uit te geven, wat het als zoodanig beschouwt; maar het staat niet vrij aan de Theölogische Faculteit te Leyden, iets als Kerkelijk regtzinnig uit te geven, 't geen het niet is.’ enz. Om zijnentwil behoeft er geen Synode bijeengeroepen te worden, ‘ten zij men zulks noodig oordeelde, om den Duivel, en om de oneindigheid der toekomende straffen, en voorts die stukken, te gelijk met den zondenval van Adam, van wien de Zaligmaker geen een woord gesproken heeft, belieft te verklaren voor fondamenteele pointen van de Christelijke Hervormde leer.’ De Professor had zich alle deze moeite {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen besparen, door de nu gegevene opheldering, dat hij zijne professie ontvangen had door publiek gezag, lang na de afscheiding der Kerke van den Staat, en wel zoo, dat zij zag in het algemeen op de Christelijke Godgeleerdheid, doch geenszins eene aanstelling betreft, die hem zou verpligten, de Christelijke leer voor te dragen, juist alleen zoo als zij gewijzigd is in de Hervormde Kerk. Vooral doet zijne ronde verklaring alles af, ‘dat hij, om zijn geweten niet te bezwaren, uit het gewone formulier van den eed, dien hij als Doctor in de H. Godgeleerdheid heeft moeten doen, juist die uitdrukkingen met opzet heeft weggelaten, welke zijne vrijheid aan banden zouden leggen.’ Voor ons echter, schoon wij hier niets van wisten, was noch het een noch het ander noodig. De Professor heeft ons geheel verkeerd begrepen. Wel verre van hem te willen dagvaarden voor eenigen Kerkelijken rigter, wilden wij hem verdedigen, juist wel niet bij dien rigter, maar bij zoodanigen, wien zijn geschrijf in dit opzigt, naar ons inzien, al te zeer geërgerd had. Ons was, namelijk, het oordeel van sommigen, uit andere Kerkgenootschappen, bekend, die, anders van de gevoelens van den Professor niet vreemd, het voordragen van dezelve hem echter zeer ten kwade duidden, vermeenende dat hij ontrouw handelde, als hebbende zich verbonden, en wordende betaald, (zoo sprak men) om juist het tegengestelde te leeren. Zoo de Prof. de inlichting, die hij nu geeft aangaande zijnen eed, vroeger gegeven had, ware hij alzoo niet veroordeeld; en wij hebben nu aanleiding gegeven, dat bij deze menschen zijne eer gered is. Voor ons was dit juist zoo noodig niet; want wij denken minder hard omtrent de zoodanigen, die met alles niet kunnen instemmen; en geheel ons gezegde, dat de man zoo hoog opnam, had geene andere meening, dan deze: dat men iedere Kerkelijke verbindtenis bij de lezing en beöordeeling van zijn boek moest ter zijde stellen, en men hem moest beschouwen, als met iederen godgeleerden op eenen gelijken grond. Wij roemden zijne openhartigheid, dat hij, zonder te plooijen of te {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} draaijen, rond zijne gevoelens zeide. Wat gaat ons zijn Kerkgenootschap aan? Classen en Synoden moeten weten, wat zij kunnen en mogen doen. Het is buiten ons. Wij zeiden nagenoeg zoo iets als joäs, Rigt. VI:31. Zult gij voor den Baal twisten? Indien hij een God is, hij twiste voor hemzelven, omdat men zijnen altaar heeft omgeworpen. Evenwel, absit invidia! Wij hebben voor de Kerkelijke regten het verschuldigd respect. Maar het was de Dissenter, die in ons oog dus redeneren, en het hem tot geen zonde aanrekenen moest. Wij waren zoo weinig gezind om den Prof. eenige moeijelijkheid van dien aard te willen veroorzaken, dat wij zeer zeker, ook hetgeen wij, met gezegde bedoeling, ter nederschreven, hadden doorgehaald, zoo wij niet geweten hadden, dat in dien tijd Prof. regenbogen, of eenig ander, al week hij ook verder af, van dien kant weinig te vreezen had. Het opgegeven dilemma, in het voorberigt, aangaande het hoofddoel van Jezus, meenden wij dat niet rigtig was, daar het één het ander niet volkomen uitsluit, en niemand (thans voor het minst) de eene stelling zonder de andere beweert. Daar de Hoogl. echter, in het werk zelve, hierin de bepaling van het punt van toenadering voor de onderscheidene Christen-sekten vond, zijn wij nogmaals daarop terug gekomen, en hebben, meenen wij, aangewezen, dat ook hetgene hij daar stelt voor misverstand vatbaar was. Op dit laatste vond hij niet goed te antwoorden; maar de waarde van zijn dilemma zoekt hij te verdedigen. Hij spreekt van fines primarii en secundarii, en zegt, wij komen dwars met de klompen in het spel, zonder eenig onderzoek, wat hoofd- en wat ondergeschikt doel is. De man kon gelijk hebben, zoo wij zijn eigen woord hoofddoel niet letterlijk behouden hadden; maar, stelt niemand het hoofddoel van Jezus te zijn, slechts te dienen tot een voorbeeld van Gods straffende geregtigheid, met uitsluiting van het verlichten van het menschdom, en het opleiden van hetzelve tot deugd, dan is des Hoogl. dilemma, waarbij men het eene, met uitsluiting van het andere, kiezen moet, niet {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} in orde. Of niet sommigen op het laatste minder gewigt leggen, dan wel behoort te geschieden, is eene nadere vraag; alleenlijk gelooven wij niet, dat iemand zich voor het eerste zonder het laatste verklaren zal. De Prof. merkt aan, dat wij in de hoofdzaak niet stellig partij kiezen; wij ontwijken dit, meent hij, tot ons gemak; dit voegt, zegt hij, eenen beöordeelaar niet; die moet oordeelen. Dit is intusschen een lusus in voce. Of moeten wij onze geloofsbelijdenis afleggen bij ieder godgeleerd werk? bij iedere herhaling van hetgeen over godgeleerde onderwerpen reeds dikwijls gezegd is, herhalen, wat er ook reeds meermalen tegen is ingebragt, of wij er tegen konden inbrengen? Dat was juist wel geen paarden-arbeid, alhoewel van eenen langen adem; maar monnikenarbeid was het zeker. Wanneer wij het hoofdbeloop van een werk opgeven, aanwijzen, (in het godgeleerde vak) in welke afdeeling der Christenheid zijne gevoelens te huis hooren, wat er in het werk nieuw is, waar het zwak is, waarin het uitmunt, enz. dan, meenen wij, hebben wij beöordeeld, hetgeen wij in eene recensie beöordeelen moeten; en voegen wij er dan nog eene en andere aanmerking van onszelven bij, die bij het lezen van het werk te stade kan komen en belangrijk is, zoo zien wij niet, wat men meer van ons vorderen kan. En zoo hebben wij met het werk van Prof. regenbogen gehandeld, hoewel wij ons zorgvuldig wachteden, om te zeer te doen blijken, waar wij eigenlijk te huis behoorden; hetwelk in zoodanig een Tijdschrift, voor allen geschreven, naar ons oordeel, het meest voegzaam is. Dat een Recensent zijnen Aucteur een voet moet boven het hoofd gewassen zijn, gelijk regenbogen verlangde, is wat veel gevorderd; het is reeds te veel gevergd, dat hij met hem in alles moet staan op eenen gelijken grond; zekerlijk moet hij goede zinnen, en wel geoefende zinnen hebben, zoo dat hij juist kan waarnemen, en behoorlijk bescheid doen; hij moet in het vak ook vrij wat hebben rondgezien; maar hij mag ook nu en dan nog wel wat willen leeren van zijnen Schrijver; voor het minst het: {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een' ander' uitnemender achten dan zichzelven, maakt hem, dunkt ons, voor zijn werk niet onbruikbaar. Nadat wij nu den hoofdinhoud en het beloop des werks hadden opgegeven, en aan keuze en schikking den verdienden lof, trachtten wij hetzelve te doen kennen, door datgene aan te wijzen, waaruit over het geheel de geest der Christelijke leer, naar des Professors gevoelen, het best blijken kon; ‘het zedelijk kwaad, als alleen in de bepaling van onze natuur gegrond, en de verlossing door J.C., zoo als die hier wordt voorgesteld.’ Wij merkten het verband dezer beide hoofdzaken aan; zoodat hij, die bij het eerste voldoening vindt, ook met het laatste kan te vrede zijn; en zoo ook omgekeerd. Hier schijnen wij voor het minst in staat geweest te zijn, om te zien en te voelen, wat de Professor leert; want hij beschuldigt ons hier noch van misvatting, noch van kwade trouw. Maar hij neemt ons kwalijk, dat wij van het geschrift van zekeren Old-Ouderling melding doen. Intusschen blijkt het nu toch, dat de Prof. in de uitgave van dat geschrift voor het minst eenigermate de hand heeft gehad. Maar dat wij dit boekje te hulp riepen, om van den kant der gematigdheid eene attacque op den Professor te kunnen doen, is zoo niet; wij zeiden, dat hij over deze onderwerpen, die ook de Old-Ouderling behandeld had, vooral con amore schreef, en somtijds een weinig driftig en zelfs bijtend werd; een weinig, zeiden wij opzettelijk, want wij voelden te dezen aanzien het verschil van toon in de beide geschriften, en wij vonden dat de Prof. bij dit zijn werk in gematigdheid zichzelven bijna overtrof. Met den Recensent in de Vaderl. Bibliotheek stonden wij ter wereld in geene betrekking, en wij vatten niet hetgeen de Prof. ons hier schijnt te willen verwijten. Wij besloten onze opgave met te zeggen, dat wij voor of tegen de zaak in geschil geen partij wilden kiezen, maar geloofden, dat partijen zich hier ook nog wel een weinig konden naderen, en men te dezen aanzien ook alzoo verschillen kon, dat de liefde blijve. Maar nu miskent Prof. regenbogen onze meening geheelenal. Hij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} had gezegd, dat de akeligste tooneelen, die onze groote steden dagelijks zouden opleveren, bijaldien onze natuur in haren aard boos was, nu eene zeldzaamheid zijn. Dit namen wij op; en, om wederzijdsche liefde en het goede, hoe men ook over het booze in den mensch denken mogt, te bevorderen, gaven wij eenen wenk, dat deze boosheid door den gezegenden invloed van den Godsdienst, en van het Evangelie vooral, bedwongen moet worden, en werkelijk bedwongen wordt; dat het prediken van erfzonde, toegerekende geregtigheid van Christus, enz. dien nadeeligen invloed niet heeft op de zedelijkheid, als men welligt vreezen kon; en, omgekeerd, (want wij wilden onpartijdig zijn) het voorstaan der gevoelens van den Professor ook niet zoo leidde tot eene minder strenge zedeleer, en alzoo tot hoogmoed en eigenwaan, of ook eindelijk tot wanhoop, zoo als zijne partij welligt zou vermoeden. Wie kon hier anders uit spellen, dan eenen wenk tot voorzigtige voordragt aan beide zijden, opdat het groote doel van iedere voordragt des voor zedelijkheid altijd krachtigen Evangeliums niet verloren ga? Dit was ook onze éénige bedoeling. Maar de Professor las hier eene beschuldiging, dat hij de kracht van het Evangelie ter beteugeling te kort deed; en meent, dat wij de ronde verklaring, ten aanzien der edele zedelijke strekking en het echt praktikale van zijnen godgeleerden arbeid, elders, onzes ondanks, gedaan hebben. Wij deden, integendeel, deze verklaring met volle overtuiging en geheel ons hart. - Zoo liep het eerste gedeelte onzer recensie af; en nu vragen wij, of de Hoogl. van ons vorderen kon, gelijk hij doet, dat wij al dat gezegde met schriftuurteksten bewezen hadden? Dit ware pligt geweest, zoo wij des Hoogleeraars gevoelens hadden willen weerleggen of staven; maar nu wij de leer in het midden lieten? Dat niet alle Hervormden thans denken en schrijven als buurt en mark; dat aan des Hoogleeraars dilemma iets haperde; dat hij zelf erkent van de gevoelens van zijn Kerkgenootschap af te wijken; dat {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dus het beloop van zijn werk was, enz. eilieve! moesten wij dat met schriftuurteksten bewijzen? (Het overige hierna.) De Geschiedenis van 's Heilands Lijden, tot bijzonder en huisselijk gebruik beärbeid, door G. Benthem Reddingius, Doctor der Godgeleerdheid en Predikant te Assen. IIde Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 338 Bl. f 2-14-: Bij de aanmelding van het eerste deel konden wij van ons niet verkrijgen dit werk sterk aan te prijzen, maar even weinig ook hetzelve zeer te laken: het bleef zich volkomen gelijk; wij herhalen dus: het is zoo wel voor het huisselijk, als, bij een weinig uitbreiding, voor het openbaar gebruik op den predikstoel, vrij geschikt; het draagt van des Doctors belezenheid, oordeel en kunde overal bewijs; dan het bevat noch tot opheldering dezer geschiedenissen, noch tot het praktikaal gebruik derzelven, iets uitstekends, iets bijzonders; en zijn zelfs de aanmerkingen ter bijzondere toepassing somtijds vrij ver gezocht. Die alzoo weinig of niets tot zijne handleiding of stichting over de Lijdensgeschiedenis in zijne boekverzameling heeft, zal dit werk met genoegen, ter gelegenheid der behandeling dezer geschiedenissen, inzien; een ander heeft er minder aan; en die iets nieuws verwacht, of bij het reeds voorhanden zijnde weinig bevrediging vond, zal ook hier niet vinden dat hij zoekt. Jeugdige Leeraren zal het zeer veel korter werkje van schmid veel meer dienst doen (*), hetwelk meerdere ruimte laat voor eigen nadenken. Maar de Eerw. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} reddingius schreef ook minder voor zijne Ambtsbroederen, dan tot gebruik van den leek, dit zijn handboek. - Ter proeve dat het werk aan de eene zijde niet verwerpelijk, maar aan de andere ook geenszins iets bijzonders is, wilden wij eene afdeeling voor onze lezers verkorten, en kozen daartoe reeds de vijfentwintigste, ‘de Handenwassching van Pilatus,’ om geene andere reden, dan omdat wij juist zeer onlangs (nu wij dit ter nederschrijven) dit gedeelte voor de Gemeente hoorden behandelen: dan, juist dat minbelangrijke en bijzondere in ons oog, gevoegd bij plaatsgebrek, deed er ons van afzien; ons met de enkele aanduiding en overwijzing vergenoegende. Alleen viel ons bij de ophelderende aanmerkingen omtrent dit gedeelte in, of niet misschien de plegtige verrigting van Pilatus vooral ook ten doel had het verkrijgen van stilte en opmerkzaamheid bij de menigte; daar het woest geschreeuw welligt Pilatus vreezen deed, dat men zijne ronde verklaring: ‘Hij is onschuldig,’ niet algemeen verstond; terwijl hij dit echter voor zich van het hoogste belang rekende. - Wij meenen, dat hetgeen wij gezegd hebben genoegzaam is, om onze lezers zelve voor zich te laten oordeelen, of het werk al dan niet voor hunne behoefte en smaak berekend is. Leerredenen op de Verlossing des Vaderlands, door I.J. Dermout en I. Sluiter, Predikanten der Hervormde Gemeente in 's Gravenhage. Aldaar, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. 79 Bl. f :-18-: Twee Leerredenen op den eersten algemeenen Dank- Vasten Bededag voor Nederlands Bevrijding, door J.J. Scholten, Predikant te Op-Hemert en Zennevijnen. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 42 Bl. f :-8-: Leerrede, ter dankzegging aan God, voor verschooning onder de plundering en moord te Woerden gepleegd. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgesproken 5 Dec. 1813. door J.A. van Waenen, Predikant aldaar. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg, enz. In gr. 8vo. 36 Bl. f :-8-: Godsdienstige Beschouwing van den stand en de pligten van den Krijgsman, in eene Leerrede over Luk. III: 14 tot afscheid aan de jonge Manschap voor de Landmilitie opgeroepen. Door S. Roorda van Eysinga, Predikant der Hervormde Gemeente te Westzaan. Te Amsterdam, bij J.H. Duisdeiker. 1814. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-6-: Gelukwensch en Raad aan de Nederlandsche Jongelingschap, door R. Speelman, Predikant te Barneveld. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1814. In kl. 8vo. 56 Bl. f :-5-8 De menigte der stukken van den dag is te groot, dan dat wij aan elk afzonderlijk eene eenigzins uitvoerige behandeling zouden kunnen toewijden. En zelfs de hoofdzakelijke inhoud, althans het onderwerp van de meesten, is te zeer een en hetzelfde, om voor het gevaar van verveling bij den Lezer bewaard te blijven. Eenige bijzondere gedachten, derhalve, uit de vergelijking dezer vijf of zes stukken voortgevloeid, mogen, ter afwisseling, ons kort verslag van ieders werk voorafgaan. Allen zijn het stukken van Hervormde Leeraars; allen gewis mannen van naam of bekwaamheid; allen verkondigers van denzelfden Godsdienst. Aan het laatste kan noch mag iemand twijfelen, die naar waarheid oordeelt. Er bestaat, juist gesproken, maar één Godsdienst, die door jezus - niet gevormd en als uit het niet te voorschijn geroepen, maar is aan het licht gebragt. Door hem verlicht, gevoelt het menschelijk hart zijne betrekking tot den heiligen en goedertieren God onmiskenbaar; schoon te duidelijker, naarmate de zonde, de lust des vleesches, de duis- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ternis van allerlei vooroordeel, en de dood eener koude, als aangeborene onverschilligheid, hetzelve in zijne redelijke werking minder belemmeren. Men kan, ja, dezen Godsdienst, om zoo te spreken, eene zeer verschillende kleur mededeelen; men kan, te zijnen aanzien, eene soort van eenzijdigheid volgen, en deszelfs onderscheidene deelen in een veel zwakker of sterker licht plaatsen: de smaak van den dag, de verhitting der partijschap, de misleiding van afgetrokkene grondstellingen, kunnen hierop eenen zoo zigtbaren als gevaarlijken invloed oefenen. Doch, het wezen der zake moet blijven. Opinionum commenta delet dies. En wat geheelenal verdichtsel van bijzondere menschelijke gevoelens is, dat gaat ook geheel verloren; dat is aan het onkruid gelijk, hetwelk eene poos lang onheil sticht, maar daarna uitgewied en verbrand wordt. Bovendien is datgene, wat wij de bijzondere kleur van eene of andere voorstelling van den Godsdienst noemden, ja derzelver meerdere of mindere eenzijdigheid ten aanzien van sommige boven andere deelen en gevolgen der algemeene godsvrucht, doorgaans eenen geheelen godsdienstigen aanhang eenigermate eigen; en wij gelooven niet, een oogenblik getwijfeld te zullen hebben, al stond de afkomst dezer geschriften uit dezelfde Hervormde kerk ook niet op het titelblad. - Dit dan in aanmerking nemende, moeten wij ons in de eerste plaats verwonderen, maar - bij eenig nader bedenken - terstond even hartelijk verheugen over het groot verschil, dat nogtans in deze onderscheidene Leerredenen wordt opgemerkt. De vorm namelijk, de wijze van behandeling, en, nog meer dan deze, de verstandige matiging en regte wijziging van het eigenaardige der Hervormde kerk, doen een deel boven de andere stukken aanmerkelijk uitmunten. En - dwalen wij niet - dan zijn het de jeugdiger Leeraars, die, onder dit zestal, deze vereerende voorkeur verdienen. Het lijdt derhalve geen twijfel, dat de goede smaak en het gezonde oordeel, die onder al den uitwendigen druk gedurig onder ons zijn toegenomen, ook hier hunnen weldadigen invloed doen gevoelen. Onze landaard heeft zijne {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} oude stevigheid behouden, en desniettemin de stijfheid afgelegd; de hoofdkerk van dezen staat verzaakt de teederheid en ootmoed harer aloude godsvrucht niet, en behoeft even min meer te vreezen voor den toets der gezonde rede, en wijsbegeerte en zedekunde. De Leerrede van den Weleerw. dermout, in 's Hage, werd gehouden op den 5 Dec. l.l., en heeft ten tekst Psalm CXXV. Met uitstekend genoegen lazen wij dezelve. Wij meenen wel eens gehoord te hebben, dat deze Leeraar zich op den kansel als een voortreffelijk redenaar doet kennen. En waarlijk, zijn stijl heeft, naar ons gevoel, dien gang en trant, welke tot eene deftige, afgewisselde, en door den spreker naar verkiezing bestuurde - nu gebreidelde, dan meer gevierde - voordragt uitnemend geschikt maken. Alleen de ontvouwing van den tekst - hoe fraai en toepasselijk - kwam ons meer of min gezocht voor. Wij twijfelen, of alles in denzelven ligge en er waarlijk uit te halen zij, wat de Prediker ten aanzien van het gebruik, de gelegenheid en omstandigheden, als hier geput, heeft opgegeven. Intusschen, hij kan regt hebben - en gewis is het een loffelijk doel, den Bijbel in een vereerend, zijnen tekst in een aangenaam en toepasselijk licht te plaatsen. Des mans ambtgenoot sluiter predikte dien zelfden dag voor den Vorst; en deed het, dezer schoone roepinge waardig. Over I Samuël VII:12 spreekt hij met vele gepastheid en geestdrift. Van vergelijkingen met het vorigegelijk van aanmerkingen, willen wij ons dan onthouden. Elk toch der menschen heeft zijne sterke, gelijk zijne zwakke zijde. 's Gravenhage roemt met regt op zoo vele treffelijke verkondigers van het Evangelie. De Heer scholten, te Ophemert, bekleedt zoo aanzienlijk eene standplaats niet; maar hij verdient ze welligt niet minder. Twee Leerredenen, de eene des voormiddags, de andere des namiddags, op den eersten Biddag, gehouden, bevatten, I. Hulde aan God voor de weldaad onzer verlossing, volgens Ps. CXI:9a. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Bede aan God om de voleindiging onzer verlossing, volgens Ps. CXXXVIII:8b. In dezelven heerscht eene klaarheid en gemakkelijkheid, die haar ook voor den eenvoudigsten en minst aandachtigen toehoorder bevattelijk en opwekkelijk moeten hebben gemaakt. En ook de inhoud is gepast, belangrijk, den waarlijk plegtigen dag volkomen waardig. De Leeraar zegt, dezelven eenigermate vervaardigd te hebben voor de pers, en zich alzoo een uitgebreider en algemeener publiek te hebben voorgesteld, dan zijne, waarschijnlijk kleine, Gemeente. Wij betuigen echter deze bedoeling meer in de netheid der bewerking, dan in den inhoud te hebben opgemerkt, die waarlijk in geene algemeenheden blijft hangen, maar overal doel moet hebben getroffen. Vooraf gaat eene opdragt aan Z.K.H., onzen geliefden Souverein, en - men bevreemde zich des niet! - het is juist hierop, dat wij ons tot eenige aanmerking verstouten. De eerste en voorname betuiging van algemeene verpligting aan den Vorst wordt hier gesteld in onze bevrijding; en, schoon de Schrijver deze uitspraak vervolgens toereikend staaft, waarom - dachten wij, en zeggen we nog - een lof aan den Prins toegekend, welks gegrondheid verklaring en staving noodig heeft? daar het vaderlandsche hart zoo gereedelijk overvloeit van betuigingen der dankbaarheid, des vertrouwens en der liefde, welke geen mensch verwerpen of van onopregtheid en vleijerij verdenken kan. Wist de schrandere scholten dan niet, dat de meestgegronde lof den verstandigen en braven het aangenaamst is? en het inzonderheid eenen weldenkenden Vorst geenszins onverschillig kan zijn, op welke wijze hij van de zijnen geprezen en gehuldigd wordt? De Eerw. Woerdensche Leeraar droeg mede zijn stuk aan den Vorst op, schoon slechts met korte woorden, inzonderheid van dankbetuiging voor de weldadigheid, aan stad en burgerij bewezen. De Leerrede, over Klaagl. III:21-23, is in hare soort geenszins te verachten. De stijl - ware hij slechts van min gepaste Oostersche uitdrukkingen en overtollige bijbelsche gezegden gezuiverd - is niet zon- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} der verdienste. De geest en strekking zijn zedelijk en stichtelijk; schoon, naar ons oordeel, niet zoo juist, menschkundig en regt Evangelisch ingerigt, als zou kunnen plaats hebben. En de vorm - is de oude, onbehagelijke indeeling in eene gerekte, dorre verklaring, en eene toepassing, die dezelve voet voor voet volgt. - In eene noot vindt men eene aanhaling uit des mans Lijkrede op zijnen gevallen Ambtgenoot buyt, die moet geächt worden beiden Leeraars tot eere te verstrekken. Bij de godsdienstige beschouwing van Ds. roorda van eysinga is het geene onbelangrijke bijzonderheid, dat zijn eigen éénige zoon, zoo door het lot als uit verkiezing, tot de opgeroepenen tot de Landmilitie behoorde. Zijne Leerrede is doelmatig en van eenen vrij goeden smaak. Intusschen behagen ons toch die aanhalingen uit, en toespelingen op, de oude Grieken en Romeinen niet. Uit den Bijbel putte men en lessen en voorbeelden op den kansel; de Gemeente kent dezen, vertrouwt dezen, en heeft daartoe doorgaans ook meerder regt, dan aan de tranen van den verwoester scipio, de zachte menschelijkheid van het Romeinsche wolvenkroost vele waarde te hechten. Het stukje van den Heer speelman is van soortgelijke strekking als het voorgaande, en reeds in 1811 door een woord van raad en onderrigt, enz. voorafgegaan. Het is - zullen wij het maar regtuit zeggen? - al te vroom. Wij bedriegen ons zeer, zoo deze toon bij de jonge lieden veel ingang zal vinden. En vindt ze dien eenigermate, zoo zal hij welligt die gezegende vrucht niet hebben, welke de Eerw. speelman zich voorstelt. Het is waar, eene zekere godsdienstige dweeperij heeft somtijds niet slechts helden gevormd, maar zelfs gansche legers bezield. De tijd van cromwell moge voorbeelden opleveren. Doch doorgaans is een hangend hoofd en eene vaste hand, die het zwaard met kracht weet te voeren, nagenoeg onbestaanbaar. Eenvoudige, mannelijke godsvrucht, gestrenge braafheid, en geene te zwaarmoedige denkbeelden over de toekomst; ziedaar de regte behoefte van den held! En onze {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver moge deze bedoelen, zijn geschrift ademt of bereikt ze, naar ons oordeel, niet. Met verlangen zien wij dan nog altijd naar een geschikt godsdienstig en zedekundig handboek voor den krijgsman uit, waartoe welligt de loffelijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen nu niet meer zwarigheid zal maken, handen aan het werk te slaan. Jaarboeken der Genees-, Heel- en Natuurkunde, uitgegeven door eht Genootschap Arti Salutiferae, te Amsterdam. IIden Deels 1ste en 2de Stuk. (Vervolg.) III. De praktische afdeeling levert, 1o. eenige Bedenkingen over de Waterbreuk van den beroemden larrey, medegedeeld door den werkzamen van der breggen. Dezelve loopen vooral over eene nieuwe wijze van radicale genezing dezer lastige kwaal, hoofdzakelijk hierin bestaande, dat men, door eene elastieke sonde in de canul van den troicar, waarmede de aftapping geschied is, te brengen, eenen graad van ontsteking in het vaatvlies der ballen zoekt te doen ontstaan, die eene aaneengroeijing der deelen veroorzaakt. Deze kunstbewerking steunt geheel op natuurkundige gronden, en wordt tevens door de ondervinding goedgekeurd. 2o. Hierop volgt het verhaal eener amaurosis, ontstaan uit de gebrekkige scheiding eener uitslagziekte, door den Heer buchner, op raad van den beroemden Hoogl. vrolik, door de toediening van Vin. stib. geheel genezen. Dit geval verdient voorzeker opmerking, zoo wel als een ander eener plotseling ontstane amaurosis, welke door den aether phosphoricus, en het aanwenden eener spaansche-vlieg op den zenuwtak boven de oogkas van het vijfde paar, verdreven werd. 3o. Eene Waarneming over het nut van Nitras argenti bij Epilepsie, door Dr. bloemröder, levert ons {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} een belangrijk voorbeeld van de werkzaamheid van dit zout, op eene doelmatige wijze aangewend. Ook van elders hebben wij goede getuigenissen ingewonnen omtrent dit middel, dat de aandacht der Geneeskundigen verdient. Bloemröder is met vier greinen in 24 oncen vocht begonnen, latende daarvan viermaal daags een lepel gebruiken, en zoo, zeer langzaam, opklimmende. De bijvoeging van Extr. Hyosc. komt ons niet zeer doelmatig voor. Het schijnt, dat thans het Bilsenkruid noodzakelijk op elk ℞ verschijnen moet; waarvan het gevolg zal zijn, dat het spoedig ook daar niet zal te vinden zijn, waar het eigenlijk op zijne plaats is. 4o. Twee Geneeskundige Waarnemingen van j.w. kirchner. De eerste, van eene soort van St. Veits-dans in een meisje van 14 jaren, is in velen opzigte lezenswaardig. Na te vergeefs op eene stoffelijke oorzaak, namelijk wormen, gewerkt te hebben, week de ziekte eenigzins voor de Belladonna, en vervolgens geheel, op het aanwenden der Stutsche geneeswijze tegen krampen. Wij hebben insgelijks in dergelijke kwalen voordeel van die geneeswijze gezien. - De tweede betreft eene roos der pasgeborenen, die op het aanwenden van zacht opwekkende en oplossende middelen, verzeld met warme baden en behoorlijke buikzuivering, na verloop van eenige dagen, week. Korte berigten en uittreksels van onderscheiden aard besluiten dit Stuk, dat wij, over het algemeen, met genoegen, en met nut voor onszelven, gelezen hebben. Onder de wetenschappelijke Verhandelingen van het tweede Stuk komt, 1o. eene korte opgave van marcus' leer der Exanthemata. Veel nieuws vonden wij hier juist niet; want dat uitslagziekten ontstekingen der huid zijn, weet ieder, die niet stekeblind is. Waarom voorts koolstof den grond eener diathesis phlogistica moet uitmaken, waterstof dien eener diathesis catarrhalis, stikstof dien eener diathesis erysipelatosa, is ons al zeer duister. Het schijnt zelfs te strijden met marcus' eigen gevoelen, die toch vooral in de slagaderen de ontsteking zoekt, dat de zuiverste ont- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} stekinge een overwigt aan koolstof onderstelt. Doch dit stuk is vol vreemde, onbewezene stellingen, welke men, als wijze orakeltaal, maar geloovig schijnt te moeten aannemen. Wij, ongeloovigen, hadden anders wel lust te vragen: waarom slagaderlijk bloed, in de vochten, de gevoeligheid vertegenwoordigt? - op wat manier de zuivere waterstof in blaasjes uitspruit; en dat nog wel in de roos, die van een' stikstofachtigen aard is? - wat men door prikkelbare gesteldheid der uitwasemingsstof wil te kennen geven? - wat koolstofgas is? en, als het dan koolstofzuur wezen moet, hoe het in de aderen aanwezig zijn kan, daar het eerst bij de ademhaling gevormd wordt? - De Pythische Priesteres van Bamberg, hoe verheven zij ook raze, zal werk hebben, hierop gezonde antwoorden te geven. 2o. De tweede Verhandeling, welke hier voorkomt, levert ons het een en ander over de verharding van het celwijs weefsel bij pasgeborenen, dat uit voorname Schrijvers getrokken is, zonder juist een zeer zamenhangend geheel te vormen. Dat compileren, daar velen zoo laag op neêrzien, is dan toch ook zulk eene gemakkelijke kunst niet; en het is al een heele baas, die dat ingelegd werk zoo weet te doen voorkomen, alsof het uit één stuk gemaakt is. Ondertusschen blijft dit stukje voor den Hollandschen lezer, die weten wil wat hierover al gezegd is, nog altijd belangrijk, zoo als de kwaal zelve, waarover het loopt, de grootste opmerkzaamheid verdient. 3o. De derde plaats in deze verzameling bekleeden eenige aanmerkingen over het overzure zoutzuur van Dr. kapp, vertaald door Dr. van eldik. Wij vinden hetgene hier gezegd wordt, en hetgene van eldik er bijvoegt, zoo belangrijk, dat wij het aan elk ter overweging aanbevelen. Vooral gelooven wij, dat dit middel, in verouderde huidziekten, welke uit eene algemeene ongesteldheid der vochten, en in zulke kwalen, welke uit de plaatsvervangende werking van inwendige organen, na het verdwijnen van een langdurig uitslag, ontstaan zijn, de uitstekendste diensten bewijzen kan; niet minder in ziekten, waar de prikkelbaar- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} heid opgewekt moet worden, en vooral, zoo daarbij eene ontmenging der sappen plaats heeft. Ook in de stuipen der kinderen schijnt het weldadig te moeten wezen. Zelden vonden wij een middel, welks geneeskundige aanwending zoo zeer op physiologische gronden steunt. Wij vereenigen ons echter niet met kapp en anderen, die de werking van de groote hoeveelheid zuurstof, daarin vervat, afleiden; ten minste niet, zoo lang de laatste proeven van davy niet omver zijn gestooten. Wij hadden ook gaarne gezien, dat de dosis wat naauwkeuriger bepaald was. Men spreekt van drachmen en droppels ac. mur. oxygen., doch men vergeet er bij te zetten, hoe verre het water met deze lucht bezwangerd moet worden, dat een groot verschil in de sterkte geven moet. II. Hierop volgen de gewone letterkundige opgaven, en, III. In het praktische gedeelte, 1o. eene lezenswaardige Waarneming van eene schijnbare longtering, volkomen hersteld, na het, bij geweldig hoesten, ontlasten van een stukje been, dat de lijderes voor eenigen tijd had ingeslikt. Dit geval is zeker opmerkelijk. Er is nog een dergelijk, door een ander Schrijver waargenomen, kortelijk bijgevoegd, dat zoo wel, als vele van dien aard, bewijst, welke vreemde wegen de Natuur soms inslaat. 2o. Eenige Waarnemingen over de plaatsing der placenta in een' zak, door Dr. landskroon, te Purmerend, besluiten dit Stuk. Daar dezelve echter in het volgende worden voortgezet, zullen wij gelegenheid hebben er op terug te komen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De Levens van gedenkwaardige Mannen en Vrouwen uit de achttiende Eeuw, gevolgd naar het Hoogduitsch van S. Baur, met eenige oorspronkelijke Hollandsche Levens vermeerderd. Vde Deel. In den Haag, bij J. Allart. In gr. 8vo. 331 Bl. f 3-:-: Dit Deel schijnt ons boven de vorigen in belangrijkheid uit te munten, en wij meenen daarin de beärbeiding van een' vermaarden Hollandschen Geleerden te herkennen. Wij zullen daarom ook eenigzins langer hierbij vertoeven, dan bij de vorige Deelen. Genoegzaam de helft van hetzelve beslaat eene levensgeschiedenis van den al te beroemden lodewijk XIV. De letterkundige partij, die thans in Frankrijk van niets dan van de groote Eeuw, en van derzelver Held geen kwaad wil hooren, zou den Schrijver zekerlijk verketteren, van valschheid en onnaauwkeurigheid beschuldigen; doch de onzijdige wereldburger, die menschelijke grootheid slechts naar menschelijke goedheid berekent, zal hier doorgaans de taal van waarheid en regt opmerken, en zich te meer over de vrijmoedigheid des Schrijvers (of Vertalers) verwonderen, daar dit boek nog in de tijden onzer onderdrukking in het licht gekomen is. Waarlijk, wij verwonderen ons, dat de zoo bekrompene Censuur dit Leven van lodewijk XIV, zoo als het ligt, heeft toegelaten, daar die Vorst als een voorlooper van napoleon kan worden aangemerkt; iets, hetwelk hier zeer duidelijk, en zoo 't schijnt niet zonder opzet, in het licht gesteld is. Wij zullen eenigen dier punten van vergelijking, waar wij kunnen met de woorden des Schrijvers, hier ter neder zetten; de toepassing aan den Lezer overlatende. Lang was lodewijk het voorwerp der algemeenste vereering, ja aanbidding. 't Geen men hem bewees, was eene soort van godsdienstige hulde, een wedijver van slavernij, eene zamenvoeging van lofspraken, welke hij zich niet {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamde aan te nemen, wijl men zich niet schaamde hem die aan te bieden. Alles boog zich voor eenen Monarch, wiens voornaamste hartstogt en begeerte waren, onafhanlijk en oppermagdg te zijn, en te schijnen. Ziekten en ongesteldheden alleen herinnerden hem nog, dat hij mensch was. Hij begreep niet, dat men den Staat van zijn' persoon kon afzonderen; men had hem niet geleerd, dat de Vorst, om de onderdanen aan eene vermenging dezer beide denkbeelden te gewennen, zijn belang nooit van het hunne mag scheiden. Ten tijde van lodewijk was het denkbeeld nog algemeen, dat de hoogste eer van eenen Vorst daarin gelegen is, dat hij zich bij vreemde Vorsten gevreesd maakt, zijn eigen Rijk vergroot, en andere Rijken niet te magtig laat worden. Geen wonder dus, dat lodewijk zoodra mogelijk dezen, als den eenigen tot roem leidenden weg opgegeven, trachtte te betreden. Het was voor Frankrijk, en voor het grootste gedeelte van Europa, een ongeluk, dat lodewijk een' Oorlogsminister had, die zijne zucht tot veroveringen aanvuurde en bestendig voedde. Hij wilde veroveringen maken, en dus vonden de tegenbedenkingen, die de nietigheid zijner aanspraken duidelijk aan den dag leiden, geen gehoor, geenen ingang bij hem. De Oorlog om de Spaansche Nederlanden, door den Vrede te Aken in 1668 geëindigd, verschafte den Koning in korten tijd eene aanzienlijke aanwinst van grondgebied; dezelve spoorde dus zijne begeerte naar landen te meer aan, en aan een' voorwendsel tot een nieuwen Oorlog (zegt de Schrijver) kon het hem niet ontbreken. (Dit is niet volkomen juist. De Oorlog van 1672 werd zonder eenig voorwendsel begonnen, en alleen bijgebragt, dat de Koning op de Staten misnoegd was, en zulks niet langer ontveinzen kon, zonder krenking van zijnen roem; gelijk de Schrijver zelf, op de volgende bladzijde, meldt. Dit mag geen voorwendsel heeten.) In dezen Oorlog verwoestten de Franschen de landstreken tusschen den Rijn, de Moezel en de Saar op de wreedaardigste wijze. Uit onderschepte brieven ondekte men, dat {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de Koning zelf daartoe bevel gegeven had. Een goed gedeelte van Europa had zich met Nederland tegen hem verbonden. Frankrijk zocht nu met elke Mogendheid afzonderlijk te sluiten, ten einde de eene niet door de andere zou ondersteund worden. Dit gelukte; een gedeelte van Vlaanderen, van Luxemburg, Franche Comté en Freiburg werden Fransch; ook Lotharingen, omdat de Hertog de vernederende voorwaarden zijner herstelling versmaadde. Doch hiermede was lodewijk nog niet te vrede. Terstond na het verdrag trok hij verscheidene steden en landstreken, zoo in Duitschland als in de Spaansche Nederlanden, met geweld aan zich. Inderdaad was dit niet dan rooverij, waarbij het regt van den sterksten besliste. Te vergeefs deed de Duitsche Rijksvergadering deswege voorstellen; lodewijk leide haar de stilzwijgende toestemming bij het Nijmeegsche Vredesverdrag voor, en bekreunde zich zoo weinig om het openlijk gevoelen en de voorstellingen der Mogendheden, dat hij veeleer midden in den Vrede, op 30 September 1681, de groote en belangrijke stad Straatsburg aan zich trok. Tegen de klagten der Mogendheden stelde hij drie legers over, deed zware brandschattingen uitschrijven, en Luxcmburg beschieten. Daar men de Genuezen verdacht hield van met Spanje te heulen, moesten ook dezen de uitwerkselen van lodewijk's hoogmoed en alvermogen ondervinden. Veertienduizend bommen werden in de stad geworpen, waardoor het paleis van den Doge, de schatkamer, het tuighuis en meer dan honderd huizen in steenhoopen veranderd werden. De Doge benevens vier Raadsheeren moesten den Koning om vergiffenis komen smeeken. - In de geschillen tusschen Frankrijk en den Paus gaf lodewijk aan zijn' Gezant lavardin een klein leger mede; deze trok naar Rome, bezette zijn paleis, de naburige wijken der stad, en liet ronden doen als in oorlogstijd. 's Pausen banvloek werd in den wind geslagen. Kort daarna verkeerden de Franschen, op bevel van den barbaarschen Oorlogsminister louvois, op nieuw de ongelukkige Paltz en omliggende landen in eene wildernis. Twaalfhon- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} derd steden en dorpen werden verbrand, om eene woestijn tusschen Frankrijk en het optrekkend Rijksleger te stellen. Dit geschiedde, om eenige aanspraken, die lodewijk's Schoonzuster op de Paltz had, en de twijfelachtige keuze van een' Keulschen Aartsbisschop, te doen gelden! De Oorlog, hieruit ontstaan, werd door den Vrede te Rijswijk in 1697 bijgelegd. Dit was de laatste Krijg, waarin lodewijk gelukkig was. 's Hemels langgetergde Regtvaardigheid deed hem op zijn' ouden dag zwaar voor zijne heerschzucht boeten. De bezitneming van Spanje door zijn' Kleinzoon, ten gevolge van een bekuipt Testament, gaf daartoe de eerste aanleiding. De Duitsche Keizer rustte zich eerst tot den Oorlog; maar onze Prins willem III, die tevens Koning van Engeland was, werd op nieuw de ziel van dit groote verbond, doch stierf onverwacht, eer de Oorlog nog uitbarstte. (Het verwondert ons zeer, dien grooten Vorst, lodewijk's gedurigen tegenstander, in deze levensbeschrijving zelfs niet eens genoemd te zien.) De veldslag van Hochstadt, waarin de Franschen 15,000 gevangenen en 20,000 dooden en gekwetsten verloren, deed hem Duitschland, die van Turin Italië, die van Ramillies, Oudenaarden en Malplaquet de Nederlanden verliezen. De ellende werd in Frankrijk onbeschrijfelijk. ‘Armoede en neringloosheid heerschten alom; de belastingen, onder welke het volk zuchtte, waren niet toereikende voor de noodzakelijkste uitgaven, en de druk dezer belastingen, en de strengheid, waarmede dezelve werden ingevorderd, putteden elken dag de bronnen van den Staat meer uit. De wervingen ontblootten het land van de noodzakelijkste onderdanen; de gedwongene Rekruten werden als misdadigers, aan ketenen gekluisterd, weggesleept. Bij de rampen van den Oorlog voegde zich nu nog hongersnood, daar een vreesselijk strenge winter (die van 1709) de kiem, de hoop des oogstes vernielde, terwijl deze hongersnood ziekte en dood in zijn geducht gevolg had. Jammer en ellende rezen ten toppunt, op het land zoo {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wel als in de steden, en zelfs in Parijs. Ook de wellde waagde het niet, zich in 't openbaar te laten zien. Meer dan twintigduizend menschen waren letterlijk door honger omgekomen; ontelbare andere van besmettelijke ziekten gestorven, door koude uit het leven gerukt, en ten slagtoffer van ellende en wanhoop geworden.’ Dit was dan het loon des Veroveraars! - Kort daarna volgde eene reeks van sterfgevallen in zijne Familie; op 14 April 1711 overleed de Dauphin, lodewijk's éénige Zoon; den 18 Februarij 1712 de Hertog van Bourgondië, zijn Kleinzoon, (fenelon's edele kweekeling) zes dagen na zijne Gemalin; en drie weken daarna de oudste hunner Zonen, lodewijk's Achterkleinzoon; Parijs zag in dezelfde lijkkoets Vader, Moeder en Kind. Te vergeefs smeekte de Koning herhaalde malen om Vrede; de wrekende Geregtigheid wilde, dat hij tot die zelfde Hollanders, wier dringende verzoeken hij in 1672 in den wind geslagen had, thans meer dan eenmaal vruchteloos de toevlugt nam. Onze Raadpensionaris heinsius ontving den Franschman de torcy, die met de uitgestrektste volmagten naar den Hage kwam, met koele beleefdheid, en weigerde met hem te handelen, eer marlborough uit Londen terug was. De nood deed lodewijk eindelijk zelfs tegen zijne onderdanen gematigde taal voeren. De partijgangers der Bondgenooten stroopten tot bij Parijs, en de Koning stond op het punt, naar de overzijde der Loire te vlugten. Eene verandering in het Engelsche Ministerie, ten gevolge van een' beuzelachtigen vrouwentwist, redde Frankrijk van den oogenschijnlijken ondergang. Hierbij kwam de dood van Keizer jozef I, wien de Koning van Spanje, karel, in de Oostenrijksche Staten opvolgde. Te Utrecht (1713) werd Engeland en Holland afzonderlijk bevredigd, en het volgende jaar sloot ook de Keizer het verdrag te Rastadt. De rampen der Natie schenen nu gelenigd, doch die des Konings waren het niet. Zijn tweede Kleinzoon, de Hertog van Berry, stierf te midden der {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} vredefeesten; slechts een zwakke telg, lodewijk's Achterkleinzoon uit den Hertoge van Bourgondië, bleef nog over, doch scheen den dood nabij. De Koning dacht reeds om zijne onechte kinderen te wettigen, werd gemelijk, en bevlekte zijn laatste levensjaar nog met eene vervolging der Jansenisten. Deze vervolgzucht, in een' Koning, die in eene zoo verlichte Eeuw, en in een land regeerde, waar de wetenschappen bloeiden, moet ons niet verwonderen. Immers ‘de hoofdzaak van den Godsdienst was, bij lodewijk, aan de koninklijke magt te gelooven. Voor het overige geheel onkundig omtrent diepzinnige stukken der Godgeleerdheid, en in zijne vroomheid uiterst (ten uiterste) bijgeloovig, vervolgde hij eenen waren of vermeenden (gewaanden) ketter als eenen ongehoorzamen, en meende, door vervolging, zijne zonden uit te wisschen, en voor dezelve te boeten.’ Op zijn doodbed had lodewijk wel van zijne oorlogszucht en verkwisting, maar niet van zijn' gewetensdwang berouw. Zijne uitvaart strekke ten spiegel aan booze Koningen. ‘Eene tallooze menigte stroomde naar St. Denijs, de begraafplaats der Koningen; de weg detwaarts was met menschen bedekt, en, van de voorstad tot aan de plaats der begraving, zag men overal, onder den blooten hemel, bals, muzijk en concerten; men zong en danste woest door elkander, en in de kramen kon men allerlei ververschingen en spijzen te koop krijaen. Bij het voorbij rijden van de lijkkoets wreven de aanschouwers hunne oogen met uijen, en weêrgalmde de lucht van schandelijke smaadredenen en verwenschingen; zoodat men het best oordeelde, het lijk langs bijwegen te vervoeren.’ De Schrijver zoekt, door het geheele beloop dezer Geschiedenis heen, aan te toonen, dat lodewijk XIV, bij zeer veel trotschheid en eigenwaan, eene zeer geringe mate van verstandsvermogens, althans verstandsontwikkeling, bezat, en dat de door boileau en andere vleijers zoo geroemde zelfregering van dezen Vorst inderdaad eene groote ramp voor den Staat was, daar lodewijk veel beter {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zou gedaan hebben, zich door eenen colbert geheel te laten leiden. Thans scheen het, of hij alles alleen deed, terwijl hij inderdaad door louvois, Mevr. de maintenon, de Jezuiten la chaise en le tellier beheerscht werd. 's Mans kinderachtige gesteldheid op plegtigheden, ontstaan uit zijn verlangen, om in alles de eerste te zijn, om door allen slaafsch aangebeden te worden; de pracht van zijn Hof; de verfoeijelijke dwang der Politie- en Finantie-bedienden, (waarin Frankrijks onttroonde Beheerscher naar hem een voorbeeld schijnt genomen te hebben); de schending van het geheim der posten, enz. worden hier uitvoerig en eigenaardig geschetst. Alleen heeft de Schrijver, naar het ons voorkomt, het zedebederf aan dat Hof met al te zwarte kleuren afgemaald. Hetgeen van de Hofdames (bl. 145), van eenigen der grootsten van het Hof (bl. 146), van de vrouwen algemeen, den toon der gezelschappen, enz. (bl. 147) gezegd wordt, moet gewis meer van de tijden des Regents, Opvolger van lodewijk in het Staatsbestuur, gelden; want bij het hier geboekte kunnen wij ons naauwelijks eene opklimming denken, en het is toch eene bij alle Geschiedschrijvers erkende waarheid, dat het Hof van lodewijk XIV zich door zekere uiterlijke deftigheid, voegzaamheid, en in de laatste jaren zelfs godsdienstigheid, onderscheidde, terwijl terstond na zijn' dood de zedeloosheid, onder den Hertoge van Orleans, zonder eenige schaamte het hoofd opstak, en men dus het Regentschap, en de Eeuw van lodewijk XV, te dezen opzigte, tegen die van lodewijk XIV over slelt. De Schrijver erkent wel de uitwendige welvoegelijkheid en schijnheiligheid, die aan het Hof moest plaats hebben, dan schijnt zichzelven daardoor tegen te spreken, want vele der hier geboekte gruwelen zijn van dien aard, dat zij met geen welvoegelijk en schijnheilig vertoon kunnen zamengaan. Het weinige, 't geen wij voorts op deze welgeschrevene en belangrijke levensgeschiedenis aan te merken hebben, zou bestaan in gebrek aan evenredigheid. In vijftig bladzijden worden de zestig vroegere en schitterende ja- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van 's Konings leven behandeld, en tot de ongelukkige vijftien laatste jaren tachtig gebezigd. Een Franschman zou zulks partijdigheid noemen, waarvan een Geschied- en Levensbeschrijver zelfs den schijn vermijden moet. Men behoefde zekerlijk, in een stuk voor deze verzameling, niet veldtogt voor veldtogt, waarin de Franschen geslagen werden, afzonderlijk te behandelen; schoon wij het pikante daarvan in deze tijden niet loochenen kunnen. Op Frankrijks meest gevreesden Koning volgt hier Frankrijks meest geduchte vijand in de achttiende Eeuw, de onsterfelijke pitt, Graaf van Chatham, die, als Hoofd van het Britsche Staatsbewind, in den zevenjarigen Oorlog, den roem en de magt der Fransche wapenen deed verdwijnen, en der Zeemagt van dat Rijk een' doodelijken slag toebragt, terwijl hij Groot-Britannië ten top van luister verhief. Gedurende zijn kortstondig Ministerie (29 Junij 1757 tot 5 October 1761) waren de Engelschen zegevierend in alle vier de Werelddeelen. In Amerika veroverden amhorst en boscawen Kaap Breton, wolf en saunders Quebek, de hoofdstad van Canada; in Afrika werden Goree en Senegal, in Azië Pondichery en groote landstreken in Oostindiën veroverd, en in Europa de Franschen bij Minden geslagen. (Dit alles viel voor gedurende het ééne jaar 1759.) De eensgezindheid tusschen den Koning, het Parlement en het Volk was voorbeeldig. Doch toen de Minister, in 1761, bij het aanraden van den Spaanschen Oorlog, (dien men toch drie maanden later wel moest beginnen) overstemd werd, leide hij zijn' post neder, en stemde nadrukkelijk tegen den kort daarna gesloten' Vrede met Frankrijk. Van men af leidde hij een ambteloos, doch geenszins werkeloos leven, was en bleef de grootste Parlementsredenaar van zijnen tijd, (de gebreken zijner welsprekenheid worden hier echter ook aangewezen) verzette zich met nadruk tegen den onstaatkundigen Amerikaanschen Oorlog, en stierf in 1778, geächt en bemind bij de Natie, doch gevreesd en gehaat bij het toenmalige Ministerie (van north). - Deze levensgeschiedenis komt ons, wat stijl, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} voordragt, beknoptheid en orde betreft, als de beste uit dezen bundel voor. Hetgeen pitt in het groot was, doet ons de Schrijver in den Osnabrugschen Staatsdienaar möser in 't klein opmerken, die tevens Geleerde en Schrijver was, in zijn vak niet alleen, maar ook in algemeene Letterkunde. Hij deed aan zijn Vaderland, in de benaauwde tijden des zevenjarigen Oorlogs, de gewigtigste diensten; en deze praktikale wijsheid stelde hem, even als de beste Schrijvers der Ouden, in staat, om zijne Osnabrugsche Geschiedenis en Patriotische Phantasiën met zaken, in plaats van met woorden, te vullen. Wij ontvangen daarop de zeer hierbij afstekende levensschets van den door ligchaamssterkte zoo wel, als door oorlogsmoed beroemden Maarschalk van Saxen, den overwinnaar bij Fontenoi, Raucourt en Lawfeld. Deze eigenschappen, vooral zijne onverschrokkenheid, ook zijne vriendelijkheid, enz. zet onze Schrijver zeer goed uiteen, doch is wat al te mild in den lof, en wat al te karig in de berisping. Maurits van Saxen mogt een groot krijgsheld, een gezellig mensch zijn; hij was een man zonder beginselen, gelijk niet alleen zijne Rêveries, maar wel voornamelijk zijne geheele levenswijze toonen. Hem mogen wij niet groot noemen, die het, zoo al niet voor het éénige, althans voor een der eerste doeleinden van zijn aanwezen houdt, zich onbeperkt en onbedwongen in de grofste wellusten te baden. Een ander Fransch Krijgsman treedt vervolgens ten tooneele, de Revolutionnaire Generaal custine, die ook als slagtoffer dier zelfde Revolutie viel. Niettegenstaande zijn' verbazenden voorspoed aan den Rijn, op het laatst van 1792, wordt hij hier geschetst als een inderdaad bloôhartige grootspreker, wien slechts het verrassende van zijn' togt, en de vooringenomenheid voor de Fransche omwenteling, die destijds nog velen bezielde, zoo veel geluk en roem konden verschaffen. Ook trok hij in de lente van 1793 met evenveel spoed terug, als hij gekomen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} was, werd toen bevelhebber van het Noorder leger, van gesprekken tegen robespierre beschuldigd, en onthoofd. De Schrijver deelt verscheidene bijzonderheden en anekdoten van hem mede, onder welken die van de redding eens Generaals door eene snuifdoos bij misverstand (bl. 237) ons, met verandering van plaatsen en zeden, meer eene plaats in ariosto, dan in de Geschiedenis waardig schijnt. Op deze Staats- en Krijgslieden volgt één Godgeleerde en één Wijsgeer; vooreerst de uitmuntende jerusalem, de Duitsche fenelon, opvoeder van den, in 1806 gesneuvelden, voortreffelijken Hertog van Brunswijk; een man, ook onder ons door zijne Beschouwingen over den Godsdienst genoegzaam bekend en geächt. Wij leeren dezen beminnelijken dienaar des Christendoms hier in alle zijne betrekkingen waarderen, en zien onder andere, dat hij zich in zijne jeugd, even als zoo vele andere groote Buitenlanders, een jaar lang te Leyden gevormd heeft; hij besteedde een volgend jaar bijna geheel aan reizen door ons Land. - Niet alleen bekleedde hij met ongemeen veel ijver en naauwgezetheid de hoogste ambten in de Luthersche Kerk te Brunswijk, maar stichtte daar ook het zoo nuttige Collegium Carolinum. Ook als Redenaar en Kunstkenner wordt de waardige man hier kortelijk afgeteekend. Men moet hem waarlijk lief krijgen, wanneer men, met zoo hooge waardigheden en zulke uitgebreide kunde, zoo veel heuschheid en menschlievendheid vereenigd ziet. De levensschets van j.j. rousseau is avontuurlijk genoeg, en meest uit de Confessions genomen, zoo verre die loopen, met aanvulling tot 's Wijsgeers dood, en meer in den toon der lofspraak dan der Geschiedenis. Dit is echter, ten aanzien van rousseau, niet volmaakt hetzelfde. Bij alle verschuldigde achting voor dezen verdienstelijken en ongelukkigen man, kunnen wij toch niet ontveinzen, dat die ongelukken, voor een groot gedeelte, zijne eigene schuld waren, en voortkwamen uit die zucht tot paradoxie in denk- en handelwijze, welke jean jac- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ques kenschetste. De onnatuurlijke daad, van alle zijne kinderen naar het Vondelingshuis te zenden, welke men hier slechts ter loops aanroert, is toch iets, den man der natuur en der waarheid zeer onwaardig. Wij merken dit echter niet aan, om de onchristelijke, ontmenschte vervolgers van den in allen gevalle door en door eerlijken en opregten Wijsgeer in het minst voor te spreken. Twee Fransche Dichters besluiten dit Deel, boileau en de bernis. Van den eersten is, naar verdiensten, veel goeds gezegd, en zelfs te veel; want wij zouden boileau niet gaarne ‘den leerzaamsten van alle Fransche Dichters’ noemen, noch hem, die de Fransche Dichtkunst onherroepelijk aan banden kluisterde, waaronder zij nog zucht, als alleen door natuur, waarheid en gezond verstand bezield, voorstellen. 's Mans hart is ook wel al te gunstig geschetst. Of is hij een goed mensch, die den Koning vleit, en daardoor een vrijgeleide-brief zoekt om anderen aan te vallen? Van zijne belagchelijke Ode is mede geen woord gesproken. Als Leer- en Hekeldichter was hij waarlijk een Model. - De levenschets van bernis, den lieveling van Mevrouw pompadour, Staatsman en Dichter, is kort, maar voldoende. Schoon de vertaling doorgaans vloeijende is, hebben wij daarin toch eenige stuitende Germanismen opgemerkt. Welks Rijnoevers (bl. 49) zegt men in het Nederduitsch van geen land, maar wel: waarvan de grenzen langs den Rijn. Te Delphinet (bl. 90) voor: in Dauphiné, kan eene vergissing zijn, maar: Landsyndicus voor Raadpensionaris (bl. 99) is in een' Hollander onverschoonlijk, en Procurator voor Procureur (bl. 309) niet veel beter. Drukfouten zoo als Lictrin voor Lutrin, (bl. 313) hoewel slechts enkel voorhanden, behoorden ook het werk niet te ontsieren. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyropedie, of over de Opvoeding en het Leven van den ouden Cyrus; door Xenophon: uit het Grieksch vertaald, door Mr. Jan ten Brink. II Deelen. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. 1813. In gr. 8vo. Te zamen 558 Bl., behalve Voorberigten, enz. f 5-4-: Zoo zeer de werken der Grieken, te midden hunner hooge beschaving, in het algemeen uitmunten door den geest van waarneming en nadenken, dien zij aan hunne lezers, ongezocht en alzoo ongemerkt, mededeelen, en bijzonderlijk door die beminnelijke eenvoudigheid, welke altijd het kenmerk van waarheid is, zoo geldt deze aanmerking bepaaldelijk omtrent alle de voortreffelijke geschriften van xenophon. Als geschiedschrijver, kleedt hij zijne voordragt in zulk eenen aangenamen en lossen zwier, dat hij allerwegen behaagt. De waarheid is hem heilig, en hij deelt ze eenvoudig mede, maar altijd verluisterd door zijn edel doel, niet slechts om het gebeurde te verhalen, maar om het verhaal te stosseren met een aantal aanmerkingen van zedelijken aard, uit wijsgeerige beginselen afgeleid. Overal straalt het oogmerk door, om den beschaafden lezer van zijnen tijd te bezielen met eenen geest van wijsheid en orde, die hem, bij gestadige oefening, bekwaamt, om zijn vaderland in den raad, of op het oorlogsveld, met eere te dienen, of ook om den gewonen burger door de schets van het edele tot deugd aan te vuren, of door de voorstelling van het verkeerde aan de boosheid te ontrukken. De manier, waarop hij dit oogmerk poogt te bereiken, is altijd even eenvoudig, waar, schoon en treffende; en van daar mist hij nooit zijn doel. Een ieder, die zijne schriften in handen neemt, vindt zich onwederstaanbaar geboeid aan des schrijvers voordragt, en verzaadt ter naauwer nood zijnen lust. Onder xenophon's werken, nu, is de Cyropedie {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} geen der ongewigtigste. Hetzij men dit werk als echte geschiedenis van des ouden Cyrus leven, of wel als eenen geschiedkundigen roman wil houden, - voor beide welke gevoelens vele voor- en tegenspraak valt, - het beveelt zich allerwegen door zijnen inhoud. De vorstelijke opvoeding van den ouden dag is daarin meesterlijk afgeteekend. De jeugdige tucht, naar der Perzen zeden gewijzigd, is eene treffelijke schole, om den beminnelijken, den weldadigen, den goeden vorst, maar tevens den bekwamen, moedigen en dapperen veldheer te vormen, die overal, zoo in het kabinet, als in het leger, vader van zijn volk is, en, bijkans zonder te gebieden, eene stipte gehoorzaamheid verwerft. De kunst van regeren ontwikkelt zich even ongezocht, als de huishoudkunde van elken vader omtrent zijn gezin; en hetgeen bovenal schoon en edel is, hetgeen welligt alle andere leerboeken, tot zelfs die van den besten stempel in onze dagen, inderdaad overtreft, is de ongekunstelde manier, om aan jeugdige personen de juiste beöordeeling van regt en onregt diep in het gemoed te drukken, welke, naar de echte grondbeginselen der zedekunde, werken moet op alle de kringen en standen, op alle de zedelijke handelingen des volgenden levens. En dit alles is zoo onovertreffelijk schoon in het kleed der geschiedenis ingeweven, dat het gemoed, als het ware, zonder eigenlijken aanval, veroverd is. Uit deze korte schets ontwaren onze lezers van zelven de waarde dezes boeks van eenen Griek uit den besten tijd, welk wij hierboven aankondigden. Kan de overzetting van zulk een werk ondoelmatig, overtollig geschat worden? Neen: dit zij verre! Hoe zeer al de zeden van onzen Hollandschen landaard, door den Franschen invloed welligt nog meer verbasterd, van die der Perzen zeer veel verschillen, blijft toch de jonge knaap, in handen eens goeden opvoeders, naar zuivere voorschriften, overal het kneedbare was, dat elken indruk van buiten aanneemt. Geen landaard maakt hierin verschil. De jongeling moet tot mensch gevormd worden, en de regtschapen, goed ge- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} vormde mensch verzaakt zichzelven, ook in Afrika's woestenijen, niet. De lessen zelven van wijsheid en deugd, hoezeer ook formelijk onderscheiden, zijn dezelfden; de manier van voorstelling moge verschillen, maar zij alleen is proefondervindelijk de beste, welke met den meesten invloed een vast karakter vormt, en het kleed der geschiedenis blijft ontegensprekelijk datgene, wat voor alle geäardheden het beste past. Dank zij alzoo den kundigen en geleerden menschenvriend, die ons Nederland, in den tegenwoordigen tijd, met eenen schat verrijkt, welken de taalkundige tot nog toe alleen voor zichzelven behield, en die, zonder zijne hulp, welligt nooit, althans niet zoo spoedig, in algemeene handen zoude zijn verspreid geworden! Wat nu de geschiedenis van den ouden Cyrus betreft; zij begint, na eene voortreffelijke inleiding over de regeringskunst, waarbij de schrijver terstond zijn oogmerk ontvouwt, en welke een meesterstuk is der Grieksche eenvoudigheid, met het geslacht, de persoonlijke beschrijving en de allereerste opvoeding van Cyrus volgens de Perzische wetten, en voorts met de zending van den twaalfjarigen knaap met zijne moeder naar zijnen grootvader Astyages. Zij doorloopt zijnen jeugdigen leeftijd, als het ware, van stap tot stap, zoodat men als met eigen oogen zijne vorderingen aanschouwt, door hem in beschaving van geest en gemoed, in de ontwikkeling van ligchaams- en zielskracht gemaakt. Zij verzelt hem, in verdere jaren, als veldheer, onder de Armeniërs, Assyriërs, enz. en ontvouwt een aantal zijner krijgskundige vindingen en stoute ontwerpen. Zij beschrijft hem als vorst en vader over zijn volk, dat hem bemint. Zij schetst den weldadigen omvang zijner uitgebreide heerschappij. Zij verzelt hem eindelijk tot op zijn sterfbed, alwaar hij even zoo moedig zijne loopbaan eindigt, als hij die was ingetreden, en sluit hare voordragt met een belangrijk overzigt van de weldadige gevolgen zijner regering, in tegenstellinge der nadeelen, die, in vervolg van tijd, uit de afwijking van zijne treffelijke instellin- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gen voor de Perzen zijn voortgevloeid. En deze geschiedenis is overal doormengd met zulk een aantal van plaatselijke, aardrijks-, krijgs-, staat- en oudheidkundige bijzonderheden, met zulk eene keurige beschrijving van de gewoonten en zeden der volken, welken het toeval ontmoet, dat de lezer zelf tegenwoordig is bij de gebeurtenissen, en door den schrijver tot eigen oordeel over personen en zaken gedrongen wordt. Maar nu de overzetting? Recensent heeft haar zeer naauwkeurig met den oorspronkelijken Griekschen tekst vergeleken, en vindt zich naar waarheid verpligt, openlijken lof en dank toe te zwaaijen aan den man, die, na den naauwkeurigsten toets der verschillende lezingen en uitgaven, dit werk in zulk eenen aangenamen Hollandschen stijl, met bewaring van alle de kracht des oorspronkelijken schrijvers, aan ons overlevert, dat er volstrekt niets te verlangen overblijft, waardoor het meer zoude kunnen volmaakt worden. Het kan hier de vraag niet zijn: of niet een enkel woord, hier of daar, eene andere beteekenis zoude kunnen lijden? Dit volgt eigenaardig uit eene overoude taal, welke, na verloop van zoo vele eeuwen, thans bijkans alleen uit de vergelijking van haar gebruik bij gelijktijdige schrijvers kan gekend worden. Bij zoodanig begripsverschil stil te staan, zoude meer den schijn van geleerden waan en jammerlijken vitlust verraden, dan wel nuttig zijn tot beter verstand. Wij berusten liever alzoo geheel in de vertaling, zoo als zij ons door den heer ten brink met naauwkeurigheid geleverd is; wij betuigen hem onzen dank voor de ophelderingen, hier en daar gegeven, tot betere kennis van den zin der woorden, vooral dan, wanneer hij zich verpligt vond, van zijne voorgangers te verschillen; wij erkennen de volle waarde zijner bijgevoegde aanmerkingen omtrent onde gewoonten en zeden; wij zien zijne beloofde verhandeling over de geschiedkundige echtheid dezes werks met verlangen te gemoet, en wenschen dit meesterstuk der oudheid in handen van onze denkende landgenooten, en vooral van aszonderlijke en openbare opvoeders. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Galerij van merkwaardige Menschen, en menschelijke lotgevallen, wier geboorte, levensloop, ziekte of dood iets zonderlings heeft opgeleverd, door W. Goede. Te Dordrecht, bij P. van Braam en A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. VI en 278 Bl. f 2-4-: Eene galerij van merkwaardige menschen! Onder dezen titel verbeeldden wij ons eene verzameling te vinden van belangrijke levenschetsen eeniger door verstandelijke of zedelijke hoedanigheden uitstekende menschen. Het is waar, het veld der algemeene Biographie is zeer sterk betreden, maar er zijn toch nog min bezochte paden genoeg op overgebleven, en de wandeling over hetzelve is zoo belangrijk! Wij konden dus de onderneming van den Heer goede (die wij nog steeds alleen naar den titel beöordeelden) niet afkeuren; te minder, daar wij uit het bijgevoegde, wier geboorte, levensloop, ziekte of dood iets zonderlings heeft opgeleverd, (dit slaat toch blijkbaar op het voorgaande menschen, daar het op lotgevallen niet zien kan) meenden te mogen verwachten, den invloed van het physieke van den mensch op zijn' zedelijken en verstandelijken toestand, of omgekeerd, opgehelderd te zien. Dan, wij hebben ons vergist. Dit boek heeft met de menschkunde (althans met de zielkunde, zoo men strikt wil spreken) niets gemeen. Het betreft alleen den physieken mensch, en is eene eenvoudige opsomming, naar het alphabet geschikt, van zeldzame sterfgevallen, vreemde verlossingen, zonderlinge ligchaamsgebreken, ziekten, afwijkingen van de gewone ligchamelijke organisatie, nachtwandelingen, enz. Het éénige, 't welk hier met 's menschen hoogere natuur meer onmiddelijk in verband staat, zijn eenige aanleidingen tot zelfmoord, of doodslag, van zedelijke gronden ontleend. Voor de ligchamelijke menschenkennis, de Physiologie, schijnt hier dus meer winst te rapen. Doch de gekozene vorm belemmert ook deze nuttigheid grootendeels. De daadzaken worden blootelijk ter neêrgezet, zonder natuurkundige ontwikkeling of verklaring, veeltijds zonder behoorlijke staving door aanwijzing der bronnen, (welke zulke wondergeschiedenissen, als wij hier veelal aantreffen, toch dubbel noodig hebben.) De alphabetische orde is mede {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eene wetenschappelijke behandeling de gunstigste niet; en wij mogen uit dit alles besluiten, dat ook de kennis van het menschelijk ligchaam aan deze verzameling niet veel voordeel zal te danken hebben. Wij vorderen echter misschien te veel. Het was veelligt het oogmerk van den Schrijver niet, eene bijdrage tot de Physiologie of tot de Zielkunde, maar slechts een leesboek te leveren, 't welk in een uur van uitspanning aangenaam, en niet geheel onnut, zou kunnen gebezigd worden. Dit doel moge hij dan min of meer bereikt hebben; doch wij wenschten wel, een ontwerp van dezen aard in de voorrede zoo hoog niet geroemd te zien. ‘Daar belangrijke daadzaken en voorvallen, (zegt hij) uit het leven van wezenlijk bestaan hebbende of nog bestaande personen, hoe eenvoudig ook geschetst, onbetwistbaar meer opmerking verdienen, dan de ingewikkeldste tafereelen uit het rijk der verbeelding of romans, zoo’ enz. Hoe! Vertellingen van reuzen van tien of elf voet, van zeldzame gulzigaards, schielijk opgewassenen, mismaakten, enz. verdienen meer opmerking, dan de meesterstukken van cervantes, richardson, fielding, of a. lafontaine? Wij willen den gezonden smaak onzer landgenooten, dien de Schrijver een' regel verder inroept, dezen hoon niet aandoen, om niet de door andere Natiën zoo vaak aan ons toegekende blaam van wansmaak en ongevoeligheid inderdaad te verdienen. Doch wij zouden den Schrijver (of Vertaler, gelijk hij zich in verscheidene noten onder den tekst noemt) te kort doen, indien wij niet erkenden, dat hij menig zeldzaam en merkwaardig geval, misschien in weinig gelezene of vergetene werken verspreid, heeft bijeengezameld, en dat hij door de verscheidenheid onderhoudend is. Maar juist die zeldzaamheid, welke het treffende des geheelen werks uitmaakt, berust enkel op de onderstelling, dat het alles waarheid is, 't geen wij hier vinden; buitendien zouden de geboekte wonderen weinig waarde hebben. En om hiervan te doen blijken, waren enkele aanhalingen niet genoegzaam; men moest, althans bij schier ongeloofelijke bijzonderheden, de Schrijvers niet hier en daar, maar overal noemen, opdat de Lezer, indien hij gelegenheid hebbe, derzelver geloofwaardigheid toetse. Dit is echter hier het geval niet. Waar vindt men, b.v. dat Keizer maximiliaan (bl. 150) acht voet lang was? Zulk eene bijzonderheid van een' {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo bekend' Vorst verdiende wel, dat men de bronnen, waaruit zij geput is, aanwees, gelijk mede van de reuzen gabra en funam te Rome en in Schotland, (bl. 80, 81.) Van den eersten gewaagt plinius, (H.N.L. VII. c. 16) die ook de reuzen pusio en secundille (bl. 239) vermeldt. Zekerlijk! in plinius was een rijke oogst van wonderen te vinden; doch moest men den man genoemd hebben, daar hij niet vrij is van ligtgeloovigheid, en de Romeinsche voet van den onzen verschilt. Nog ééne aanmerking. Verscheidenheid is goed; doch wanneer zij, gelijk hier, zoo bont wordt, dat men vier gevallen op ééne bladzijde vindt, (bl. 7, waaronder het volgende een opschrift beslaat: Aristides stierf aan den beet van eene kat.) zoo houdt zij op te behagen, en wordt zelfs bespottelijk. Waartoe deze kortheid? Wie was die aristides? Toch niet de Regtvaardige? En op dezelfde bladzijde: ‘Leo (alletius), die zeer vele schriften naliet, schreef veertig jaren lang met eene eenige pen. Toen hij dezelve eindelijk verloor, stortte hij, zegt men, tranen.’ Credat Judaeus Apella! En wie is de zegsman van dat sprookje? Redevoeringen, door J.M. Kemper. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1814. In gr. 8vo. 88 Bl. f 1-5-: Het is niet altijd de inwendige waarde alleen, die een boek op belangstelling rekenen, en zelfs billijke aanspraak kan doen maken. Het onderwerp, de omstandigheden des tijds, waarmede het stuk in eenig verband staat, de man eindelijk, kunnen hiertoe even zeer bijdragen. Welk een gunstig vooruitzigt voor drukker en schrijver, waar dit alles vereenigd, alles op de beste en meest voldoende wijze vereenigd is! Welk eene verpligting tevens voor ons, om degenen, wien dit minder bekend mogt zijn, daaromtrent te onderrigten, daarop oplettend te maken, opdat zij zich met ons verheugen! Ja, zoo spreekt ons hart; en hetzelve vertrouwen wij meer, dan die koude, veeltijds eenzijdige, hoewel dan ook hoogwijze, redeneringen, welke, met zoo vele andere, ook deze magtspreuk hebben voortgebragt: dat een beöordeelaar alleen het boek, en niet den schrijver, niet deze en gene bijzondere omstandigheden, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijne schatting en bepaling der waardij of onwaardij, hebbe in het oog te houden. Menig boek of boekje is eene vrucht des tijds, een uitvloeisel van het hart. En waarlijk: ‘als twee menschen hetzelfde zeggen, is het daarom hetzelfde niet.’ Het is, nogtans, ons oogmerk niet, juist veel verder te gaan, dan de inhoud van het werkje zelf aan de hand geeft; met bijzondere kennis van des Schrijvers persoonlijkheid en betrekkingen te pronken, of als zijn lofredenaar op te treden. Men wete alleenlijk, of herinnere zich, dat de Hoogleeraar steeds bekend stond als een warm liefhebber van zijn vaderland, als een stoute tegenspreker van al de gruwelen, welke zich het geweld der onderdrukking tegen ons veroorloofde. Men wete, of herinnere zich, dat hij een der eersten was, die handen aan het werk onzer verlossing sloegen; dat hij den even belangrijken als gevaarlijken post, van een' der twee Commissarissen-Generaal te Amsterdam, met ijver en bekwaamheid vervulde, en daarna, zonder eenige erkentenis dan die van het hart bij Vorst en volk te willen, tot zijnen gewonen stand en bezigheden terstond terug keerde. Het was kort na dezen terugtred, dat hij de eerste dezer twee Redevoeringen in de Maatschappij Felix Meritis, ter gelegenheid der uitdeeling van eereprijzen in het Departement Teekenkunde, voor eene talrijke schare hield. Met verlangen en gejuich kwam hem de algemeene belangstelling tegen. Hij zelf betuigt, in de inleiding, nog vol te zijn van het pas gebeurde. En zijne rede loopt dan ook over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten. Hoe zij ontvangen zij, welke voldoening de Spreker genoten hebbe, en wat deze benevens de volgende dag (aan gul onthaal en broederlijk bijeenzijn gewijd) voor hem zij geweest, leeren wij uit een voorafgaand stuk, waarvan straks nader. Inderdaad, de redevoering is even bondig, als gepast en aangenaam om te lezen, na de herwonnen onafhankelijkheid. Met vermaak hoort men den hartelijken man en vurigen redenaar, daar hij eerst zijn gevoel schetst, nu terug gekeerd van den onrustigen en gevaarlijken togt buiten zijnen gewonen kring, en aan zichzelven, aan de kalmte en de letteren hergeven. Met volkomene toestemming en medegevoel ziet men hem dan, met weinige krachtige trekken, onze ondervinding afmalen van de smarte der afhankelijk- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en overheersching in het algemeen, om alzoo geleidelijk te komen op het voorgestelde onderwerp. Verlies van eene eigen taal; verlies van oorspronkelijkheid, uit hoofde der noodzakelijke schikking naar vreemden; verlies van geestdrift en veerkracht; verlies van aanmoediging en billijke belooning: ziedaar, wat wij hier, uit den aard der zake, door de geschiedenissen, met eigen ondervinding, treffend zien gestaafd, en als noodzakelijke bron van vroeger of later verval der letteren en schoone kunsten duidelijk aangewezen. De Heer kemper heeft, in stijl en behandeling, eene eigen manier, de spiegel en de vrucht van zijn karakter, indien wij dit wél beöordeelen. Hij spreekt goed, krachtig, en niet zelden sierlijk; zonder dat wij nogtans die in het oog loopende harmonie, volkomene gekuischtheid, en blijkbaren aanleg tot behagen en overreden, altijd bij hem waarnemen, welke andere meesters in de kunst gewoon zijn te kenmerken. Zijne welsprekendheid is eene natuurlijke; men ziet duidelijk, dat zij hem weinig moeite of tijd pleegt te kosten, welke ook zijne aangeboren drift misschien niet zou vergunnen daaraan te wijden. Bij dit algemeene oordeel voegen wij alleen, dat ons het begrip van sommigen zijner toehoorders, als of hij, door ijver vervoerd, of wel door ontoereikende kennis misleid, de Akademiebeelden in het algemeen, en die van david in het bijzonder, zou te kort gedaan hebben, min gegrond voorkomt. Hij toch noemt niet de Akademiebeelden, niet die van david, maar derzelver zamenstelling in den smaak van dezen, mager, in zoo verre onze landgenooten, tegen hunnen aanleg en genie, van zulk eene zamenstelling te onregt den roem willen oogsten, die hun op het veld, door wouwerman, teniers enz. bewerkt, alleen in overvloed kan te beurte vallen. De andere Redevoering loopt over den invloed van den geest des tijds op de beöefening der letteren en wetenschappen, en werd reeds ten jare 1812, bij de opening der Algemeene Vergadering van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, uitgesproken. Zij is, in het algemeen, eene ruime bijdrage tot die kennis van 's mans afkeer van het thans verbroken juk, en zijne meer dan gewone stoutheid om daarvoor uit te komen, welke wij boven aanduidden. Met het vaderland ging, naar zijn gevoel, alles voor ons verloren. Hij zag en besefte den doodelijken invloed van zoo vele vreemde {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} inrigtingen op het beste en grootste, de waarde en den roem, van onzen landaard; en, buiten staat over iets anders te spreken, vloeide hij hiervan alleen onwillekeurig over. Het is er in dit stuk bijzonder op toegelegd, de waarde der wijsgeerige wetenschappen en oude letteren, door de Franschen steeds miskend en verwaarloosd, in het licht te stellen, en alzoo tot de handhaving derzelven, mitsgaders die der eigene letterkunde, al mede voor nutteloos en schadelijk door de overheerschers uitgekreten, krachtig aan te sporen. Ook hier is de redenering van den Hoogleeraar bondig, en niet zelden treffend door hare oorspronkelijkheid. Wij achten het geschiktst, om dit en andere eigenschappen te staven, een en ander staal over te nemen. ‘De letteren zijn alleen het sieraad van het gezellig leven, terwijl de wetenschappen (namelijk de sciences exactes) hetzelve verrijken en volkomener maken. Zie daar het eerste, wat men gewoon is in te brengen. Ook wanneer wij dit, in den gebruikelijken zin der woorden, toegeven, is de gevolgtrekking, daaruit afgeleid, overijld en onnaauwkeurig. De verrijking en volmaking van het gezellig leven bestaat in de hoogstmogelijke voldoening van de zinnelijke en redelijke behoeften van den mensch: de verwaarloozing van de laatsten, ten behoeve der eersten, beperkt, in de onderstelling, het menschelijk bestaan alleen tot deze zinnenwereld; en, als redelijk zinnelijk wezen, behoort immers het genot van het schoone, dat toch in den grond hetzelfde met het ware en goede is, althans niet minder tot de behoeften, tot de wezenlijke behoeften van den menschelijken geest, dan veiligheid, gezondheid, en bevrediging van zinnelijke aandriften, tot de behoeften van ons bestaan in de zinnenwereld behooren. De ondervinding van alle tijden bewijst het aanwezen van deze behoefte, en, wanneer men de voldoening daaraan overtollig zoude moeten noemen, twijfel ik zeer, of er wel eene eenige wetenschap besta, welke niet, of geheel, of in sommige van hare deelen, onder de overtolligheden zou kunnen gerangschikt worden. Maar de bloei der letterkundige studiën is niet enkel een sieraad van de maatschappij, of van het tijdvak, waarin hij plaats heeft. De hoogste en gewigtigste belangen der menschheid staan onmiddellijk met dien bloei in verband. Waar deze insluimeren, valt ook weldra de wetenschap {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve. Buffon deed de beöefening der natuurkennis, minder door het nieuwe licht, dat hij verspreidde, dan door de wijze, waarop hij het verspreidde, herleven. Van alle, ook wetenschappelijke schrijvers, die hunnen tijd overleefd hebben, zijn de meesten hunne onsterfelijkheid bijna even zeer, zoo niet meer, aan hunne letterkundige, dan aan hunne wetenschappelijke verdiensten verpligt.’ ‘Het oogpunt, waaruit ik vooral de oude letterkunde, als geschikt voor een' waarborg van den goeden smaak, en, om zoo te spreken, als het Palladium van het eeuwig ware schoone beschouwe, bestaat juist daarin, dat zij eene doode letterkunde is, welke hare loopbaan gesloten heeft.’ ‘De nieuwe letterkunde toch is, even als de nieuwere talen, voor veranderingen, voor wijzigingen vatbaar; de geest des tijds heeft daarop onmiddelijk invloed; maar ook juist daarom is zij, op zichzelve staande, altijd aan eene verbastering onderworpen, waarvan de zucht naar toejuiching ons dikwijls het slagtoffer maakt, zelfs voor dat wij er zelven nog aan gedacht hebben. Dit is niet het geval met de oude letterkunde. Even als de onveranderlijke waarheid, staat zij eeuwig in dezelfde gedaante daar, om ons, bij elke schrede, het regte pad te herinneren.’ ‘Doch zijn nu, tot aanwijzing van dit pad, ook goede vertalingen niet genoegzaam? Zij zullen het zijn, mijne Hoorders! zoodra de graveernaald en teekenpen, door het nabootsen van de meesterstukken van raphaël, michel angelo en rembrandt, het zien, het nog eens zien, het door en door zien van de meesterstukken van die schilders zullen nutteloos gemaakt hebben; - zij zullen het zijn, zoodra een dichter, zelt door den geest van homerus, virgilius en horatius bezield, zich met het overbrengen hunner heldendichten en lierzangen in de taal van zijn land vergenoegen kan; - zij zullen het zijn, zoodra er twee talen, elkander volmaakt gelijk in geest, in spraakwending en in woordvoeging, kunnen gevonden worden; - met één woord, zij zullen het zijn, wanneer het onmogelijke mogelijk wordt.’ Ons bestek verbiedt, hierbij meer te voegen; schoon het beredeneerde, ten aanzien van wijsgeerte en eigen afzonderlijke letterkunde, ons des mans stoute en patriottische taal tevens zou {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} doen kennen. Dan, waar de getuigenis der daden bestaat, zijn woorden onnoodig. En, de waarde van het boekje in het licht stellende, meenen wij met het aangehaalde tevens eenige belangrijke gedachten meer algemeen te kunnen maken. Ten slotte nog een woord over de uitvoerige Opdragt aan Z.K.H., onzen geliefden Souverein, voor het werkje geplaatst. Wat maar zelden bij opdragten, inzonderheid aan Vorsten, het geval mag zijn, zij is, in ons oog, niet slechts het best en keurigst, maar ook het warmst geschreven; en tevens het belangrijkste, het aangenaamste, in één woord, het schoonste gedeelte des boeks, voor elken Nederlander. Van dit schoone stuk eenig uittreksel, daaruit eenige aanhaling te geven, achten wij min gepast. Men kan het zich uit het gebeurde, de wijze, waarop de Schrijver daarin betrokken was, enz. eenigzins verbeelden. Het is de taal van eenen Nederlander tot zijnen afgebeden en zoodanig afgebeden Vorst, als hij hem metderdaad leert kennen. Wel ons, dat zijn hart, het Nederlandsche hart, zoo gevoelt, zoo juichen en vertrouwen mag! Wel ons, dat een ronde en onbaatzuchtige kemper de tolk dezer gevoelens wordt, welke daardoor, van wederzijden geloofd en beäamd, als eene soort van openbare geloften, van plegtig verbond worden tusschen den Vorst, die gelukkig maken, en het volk, dat enkel dankbare en hulpvaardige verkleefdheid aan hem en zijn Koninklijk huis wil zijn! God stave het. Lezer, zoo als Hij de regtvaardige zaak voor het geluk van Europa duidelijk staaft! Het zij zoo! Opwekking tot Dankbaarheid, door J.J. Hiebink, Predikant te Heino. Te Zwolle, bij J.L. Zeehuisen. 1814. In gr. 8vo. 9 Bl. Aan de Hollandsche Natie, na den Veldslag bij Leipzig. [Door Dr. Swartendijk Stierling.] In gr. 8vo. 8 Bl. De Hollander zoo als er wel meer zijn. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1814. In gr. 8vo. 14 Bl. f :-5-8 Drie dichtstukjes van zeer verscheiden aard, maar toch allen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten van den tegenwoordigen tijd. De Eerw. hiebink is waarschijnlijk reeds tamelijk bejaard, en met oudere Dichters meer dan met de nieuwen bekend. Ware het anders geweest, welligt had hij dan zijn welmeenend en vloeijend gedichtje toch liever ongedrukt, en de zorg, om het Vaderland en deszelfs verlossing te bezingen, aan grooter Dichters overgelaten. Doch misschien vindt zijn stukje genoeg Lezers, voor welken het geschikt en berekend is; en gewis zal het bij hen niet dan loffelijke gezindheden opwakkeren. Dus: transeat cum caeteris! nec sine laude transeat. De Heer stierling heeft op ons exemplaar met de hand geschreven: ex tempore. Zonder dit nu al te naauw te nemen, zal het dan toch meer een vlugtig uitvloeisel van het gevoel dan een bewerkt stuk te achten zijn. Als zoodanig beschouwd, verdient het lof, en wordt zekerlijk al mede door het Vaderland als met een vriendelijk knikje ontvangen. Woorden toch zijn niet altijd louter wind; en deze zelfs, met kracht voortgestuwd, heeft groot vermogen. Ja, de eerste vonken van het vaderlandsche vuur moesten aangeblazen worden, en niet veel meer dan eigen goede gezindheid werd daartoe in den beginne vereischt. Met der tijd, echter, verandert dit. Er is nu al eens iets vasters noodig, zoo de vlam hier of elders flaauwt. En zoo verwachten wij dan ook, dat de stroom van ligte stukjes hoe lang zoo meer ophouden, en - gelijk ook al gebeurt - door belangrijker voortbrengsels zal gevolgd worden. Eenigermate rekenen wij No. 3 daaronder. Niet de brandende ijver, maar het spottend vernuft, niet de allervroegste tijd derhalve, maar de meer gevorderde ondervinding en het nadenken, hebben hetzelve voortgebragt. Het schildert zijnen Hollander met tamelijk grove, wat overdrevene, trekken; en dit is genoeg om zijne belagchelijke dwaasheid te doen uitkomen. De goede man beklaagt zich, dat de zaken zoo slecht gaan, zoo verre beneden zijne verwachting blijven, en zelfs den wensch moeten doen rijzen, dat het maar bij het oude gebleven was. Dit tafereel is zoo waar, dat verscheidene menschen het voor ernst opvatteden, en zich verwonderden, dat men zoo iets dursde schrijven; en echter zoo ongerijmd, zoo waarachtig belagchelijk, als immer eenig karrikatuur kon zijn. Het is waar, vele menschen blijven altijd onnoozel, onnadenkend genoeg, om van eene (van elke) staatsomwenteling ter- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} stond allerlei gezegende vruchten te verwachten, ook dezulke, die in zichzelve onbestaanbaar zijn, en vooral dezulke, die niet dan met den tijd, met de herstelde rust, vrede en welvaart, kunnen volgen. Zien wij dezen niet zoo spoedig, maar integendeel vele bezwaren en noodzakelijke opofferingen, dan smoort de vlam, dan deugt niets, dan zou men zich misschien niet schamen aan de slooping van het pas gebouwde wederom mede te werken, en ondermijnt het althans door allerlei laster en bedilling en schrikverspreidend gerucht, zoo veel men kan. Het zij nu dusdanige denkwijze uit waarachtige onnoozelheid ontsta, of dat egoïsme, en nog wel wat ergers, dit masker aanneme; in allen geval is de satyre, naar ons oordeel, hier ter regter plaatse aangebragt. Zelfs hij, die blind genoeg is, om niet te merken dat het foppage is, hoort het toch vroeg of laat wel eens; en dan moge hij tot zijn schrik ontwaren, dat zijne geheele staatkundige wijsheid eene ware ongerijmdheid, en te zot is om - gelijk men zegt - alleen te loopen, of zich in hare naaktheid te vertoonen. Dank hebbe dus de vernuftige Schrijver voor dit woord op zijnen tijd! Dank hebbe hij ook daarvoor, dat zijn naam voor hetzelve niet staat! Zulke waarheden moeten als wereldburgers en vreemdelingen haren loop volbrengen, opdat men niet terstond het bijzondere met het algemeene verwarre, de zaak persoonlijk make, en, tot eigen verschooning, neuswijs vrage of zegge, wat, in allen geval, beter niet gezegd is. Om in dezen smaak openlijk te spreken, en niet van de kracht zijner woorden te verliezen, moet men althans een zeer blijkbaar en onwedersprekelijk regt daartoe, door eigen doen en lijden, verkregen hebben. En dan zelfs verstomt de laster niet. Karel van Rozenburg, of de Zegepraal der deugdzame Liefde. Door Petronella Moens. In II Deelen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. Te zamen 625 Bl. f 4-16-: De verdienstelijke moens zegt, dat zij hier weinig dacht aan ‘het vernustig inwikkelen of door elkander weven der geschiedenis, om eindelijk door de ontknooping derzelve eene treffende verrassing te bewerken.’ Indien dit eene verontschul- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} diging wezen moet, had zij die gerust kunnen terughouden, want te dezen aanzien hebben wij volstrekt geene aanmerking; en ofschoon zij hieraan dan volstrekt niet gedacht heeft, wint deze Roman het hierin verreweg van menig' ander', waar dit toch wel de hoofdbedoeling schijnt. Karel van rozenburg verkrijgt zijn bemind lotje maar in het geheel niet gemakkelijk; hij won wel spoedig haar hart, en dat van hare ouders; maar de weerzin van zijnen vader, het verlies van zijnen goeden naam, de schijn zoo geheelenal tegen hem, en die hij, zelfs bij de edelste verrigtingen, onmogelijk kan doen verdwijnen, uit hoofde van zijn groot en edel karakter, en zijne daardoor, naar het scheen voor altijd, te leur gestelde hoop, het verlies van zijne middelen, zijne militaire betrekking, om voor zijnen vader het brood en voor zichzelven den dood te vinden; dit, en wat niet al meer, maakt zijne eindelijke regtvaardiging, en de ze gepraal der deugdzame liefde, bij den lezer lang genoeg meer wensch en hoop, dan verzekerde verwachting. De held en zijne beminde, en vele andere personen, wekken aanhoudend belang; en op het verrassende der ontknooping valt ook weinig te zeggen, daar men voor het minst de moeder en zuster van den held niet zeer lang vooruit te gemoet kon zien. De zedelijke strekking van het werk is uitmuntend: ‘zielevrede uit eene getrouwe pligtsbetrachting, boven de wisselvallige verachtelijke vreugde, die de slaaf der zinnelijke begeerten geniet.’ De Schrijfster arbeidt voor godsdienst en goede zeden, in eenen goeden geest; en wij vonden hier veel, dat, naar ons inzien, treffen en werken zal. De vorm in brieven, welke zij mede verontschuldigt, stond haar volkomen vrij, en heeft ook zijne voordeelen; en wat het doen schrijven van elk in zijn eigen karakter betreft, waaromtrent men haar bij eene andere gelegenheid, zoo als zij zelve erkent niet geheel te onregt, had opmerkzaam gemaakt, dit is nu vrij wel behartigd, en de overeenkomst van vele der uitmuntendste karakters maakt de hier nog overgeblevene gelijksoortigheid weinig hinderlijk. Zoo dat wij dit oorspronkelijk Hollandsch werk gaarne willen aanprijzen. Echter behaagt het ons niet volkomen, en zelfs heeft het ons nu en dan moeite gekost, de lezing vol te houden. Het doet wel niets tegen de waarde van dit werk, dat het niet geschreven is voor zoodanige lezers, die enkel in de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdesgeschiedenis belang nemen; maar ook zij, die gaarne voor het goede geroerd worden, en ook de zedelessen en wenken herlezen, waarvan zoodanige geschiedenis alleen het voertuig is, zullen, vreezen wij, niet altijd van zich kunnen verkrijgen, om de uitvoerige aanmerkingen en vertoogen alle te lezen, die hier gedurig in de brieven worden ingelascht, dikwijls ook dan, wanneer de belangneming in de handelende personen van dien aard is, dat men daarop volstrekt de aandacht niet kan vestigen. Reeds de eerste brief kan dit bevestigen; karel's lange redenering vooral, na de volbragte uitmuntende, en aanstonds in hare uitmuntendheid gevoelde, opoffering van zijne reis naar Parijs, over de belooning van den Christen, of den edelmoedigen navolger van kant, en wat niet al! - Over het geheel zijn de brieven onmanierlijk lang. De teekening van een en ander slecht karakter is ook volstrekt karikatuur geworden; b.v. de vader van rozenburg, - zijn broeder; men voelt bij de lezing: op die wijze, als hier verhaald wordt, zijn er en handelen geene menschen. En wat zullen wij zeggen van zekere Fransche Gouvernante? Hoewel wij hartelijk wenschen, dat deze Dames, die wij zeer wel kunnen ontberen, zoo als geheel het Fransche goedje, voortaan den kost zullen zoeken in haar eigen land, zoo gelooven wij niet, dat ooit eene enkele zoo (handelen, willen wij niet zeggen, maar zoo) schrijven zou. Maar wij zouden al ligt te veel zeggen; want de Schrijsster verzekert, dat zij het wezenlijk bestaan van alle (deze tafereelen uit het menschelijk leven) niet alleen voor mogelijk houdt, maar bij ondervinding zeker weet. Wij willen haar niet tegenspreken, vooral niet ten aanzien der algeheele verworpenheid eener Fransche. Maar moeijelijker hechten wij geloof aan eene zoo onderscheidende behandeling en spoedige bevordering van brave Hollandsche Conscrits bij de Fransch-Keizerlijke Armée, als wij hier met onze oogen zien. Misschien liggen deze helden nu reeds bij Moskow of Leipzig; en dan zitten hunne echtgenooten en vrienden, met zoo vele anderen, nu in den diepsten rouw. Misschien kwamen zij terug, en rusten nu in den schoot hunner vaderlandsche huisgezinnen op hunne laatste lauweren. Krijgen wij, in dat geval, nog eens berigt van hunne gelukkige tehuiskomst, zoo hopen wij ook de lieve elize van welingen, die waarlijk verdient, dat men ook in haar belang stelt, gelukkig gehuwd te zien. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sarkophaag. Naar het Hoogduitsch van G. Bertrand. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. 1813. In gr. 8vo. Te zamen 508 Bl. f 4-16-: De Sarkophaag a Graeco σαρξ vleesch en ϕαγειν eten beteekent zooveel als Graftombe; en de wijsneus, die met dit opstel niet te vrede is, krijgt ten antwoord: Minus, hercle! calles, pravissimis opinionibus ea putari mendacia, quae vel auditu nova, vel visu rudia, vel certe supra captum cogitationis ardua videantur: quae, sipaulo accuratius exploraris, non mode compertu evidentia, verum etiam factu facilia senties. Dit geleerde voorberigt schrikke intusschen den gewonen Romanlezer niet af van het werk, waarvan de Schrijver alleenlijk dezen lof verlangt, dat de Lezer zegge: De Schrijver heeft mijne nieuwsgierigheid, die hij vrij goed wist op te wekken en gaande te houden, nog al vrij goed voldaan. Het factu facilia geven wij, ten aanzien van geheel de vinding, bewerking en alle de bijzonderheden in dezen Roman, gaarne toe; en het komt ons voor, dat niets van dat alles boven de markt is. Een oud kasteel, spokerij, waarzeggerij, wat niet al? een aantal avontuurlijke gebeurtenissen! terwijl zich alles eindelijk natuurlijk oplost. Het is ten hoogste opmerkelijk, zegt ons de Schrijver, misschien zelfs voorbeeldeloos, dat in ééne familie vier personen voor dood gehouden worden en eindelijk weder ten voorschijn komen. Hoe dat ook zij, en hoe ongeloovig sommigen den neus hierover mogen optrekken, het is zoo en niet anders. - Die lust heeft, leze dan dezen opmerkelijken, misschien zelfs voorbeeldeloozen Roman; wij zeggen proficiat! en wenschen ons met de voleindigde lezing geluk. L.J. Snell, onderhoudende en leerrijke Geschiedenissen voor de Jeugd. Naar den derden Hoogduitschen druk, door W. Goede, Remonstrantsch Predikant te Rotterdam. Met Platen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In kl. 8vo. 149 Bl. f :-18-: Zoo hoog als de weleerw. vertaler en het Duitsche pu- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek, volgens eene korte voorrede, loopen wij met dit boekje juist niet. Noch de stijl, noch de inhoud is zoo geheel bijzonder voor de jeugd berekend. Anders zijn de verhalen ten deele aardig en belangrijk, maar anderdeels ook min beduidend, en veelal te akelig, om het jeugdige gemoed op de regte wijze bezig te houden en te treffen. Wij wenschten, dat men wat zorgvuldiger had geschist, al had dan ook de verzameling wat meer moeite en tijd gekost. Het is wel waar, in eene verzameling kan niet alles even goed zijn. Maar zoo wat soort bij soort is toch wel noodzakelijk, vooral in een zoo klein boekje, en tot vorming der jeugd. De aanspraak van den schoolmeester, na het schrikkelijk ongeluk, aan drie schoenmakers-knechts overkomen, tot gezegde doel meer bijzonder ingerigt, is bovenal een verbazend mager stukje. Dus begint zij: ‘Verbeeldt u, kinderen! den nood en de verlegenheid van den man, die, overladen met werk, nu op eens drie van zijne knechts verloor. Verbeeldt u het verdriet van de vrouw, die nu van hare woning een gasthuis, en van zichzelve eene oppaster van zieken en gekwetsten gemaakt ziet.’ - - Het woord vieravond, bl. 11, is geen Hollandsch; bekennen, bl. 69, voor onderkennen, onderscheiden, althans niet zeer gebruikelijk; en wedren, bl. 67, ten zij dus geschreven: wed-ren, in den eersten opslag niet te verstaan. Krijgsliederen voor de Verdedigers van het Vaderland, ter bekoming van eenen algemeenen Vrede. Meerendeels naar het Hoogduitsch gevolgd. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1814. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-4-: Deze brochure is niet onaardig. Inzonderheid die stukjes, welke uit het Hoogduitsch vertaald schijnen, kunnen in het oorspronkelijke wezenlijk voortreffelijk zijn. Daar het liedjes zijn, waarbij de wijze zoo veel afdoet, zullen ze zeer getrouw moeten zijn nagevolgd. En hoe uiterst moeijelijk valt het dan, zal men althans niet stijf worden, de dichterlijke vrijheid, ten aanzien van zin en taal beide, niet te overdrijven! Ook de overigen behaagden ons niet kwalijk; hoewel wij waarlijk al wat ruim van dezen voorraad genoten hebben, om naar dagelijkschen - schoon ook goeden, smakelijken - kost nog met groote gretigheid te haken. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Antwoord aan den Recensent in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen, door J.H. Regenbogen. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. (Vervolg.) Overigens hebben wij ons slechts ééne aanmerking veroorloofd; dat, namelijk, het ons voorkwam, dat de Heer regenbogen met te veel overhaasting dit werk had uitgegeven, en daardoor zich hier en daar en prise gaf; hetgeen wij wel gewenscht hadden, dat, nu een Hoogleeraar der Hervormden een godgeleerd zamenstel uitgaf, waarin hij zoo openlijk en zoo zeer van zijn Genootschap verschilde, het geval niet was. Wij meenen dit bewezen te hebben, en door aanwijzing van aangehaalde teksten, die men op eene enkele aanhaling zoo maar niet kan laten gelden voor hetgeen, waartoe zij worden aangevoerd, en door aanwijzing van eenige andere onnaauwkeurigheden; zeggende, ten slotte van alles, evenwel niet te twijfelen, of bij eene nadere en herhaalde overziening zou de Schrijver zelf verre het meeste van dien aard, zoo al niet veranderd, immers nader omschreven hebben. De Hoogleeraar ontkent deze beschuldiging, en zegt wel te weten, welke moeite hij aan dit werk besteed heeft, en hoe hij, zonder zich te overhaasten, alles wel heeft getoetst. Derhalve moet het dan blijken, of onze aanmerkingen steek houden. Dat, hetgeen wij meenen te mogen berispen, den Professor uit overhaasting ontslipt was, moeten wij nu terug nemen op 's mans gezag. Op alles verkiest de Prof. niet te antwoorden: hetgeen hij met stilzwijgen voorbij gaat, zegt hij geen antwoord waardig te keuren; en dit is: 1. onze vraag, of de Schrijver, bij zijne redeneringen over de Goddelijke voorwetenschap, raad, plan, voornemen, en de zedelijke verantwoordelijkheid en vrijheid van den mensch, genoegzaam {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het oog gehouden hebbe zijne eigene aanmerking, bij de leer der Voorzienigheid: dat wij gewoonlijk de Goddelijke werking te zeer aan de menschelijke gelijk maken, en God aan den tijd binden? 2. Het zwijgen van de mogelijkheid van vroegere overlevering, bij het artikel: De Godsdienst algemeen onder de Volken; hoewel de Professor evenwel op eene andere plaats daarvan spreekt. 3. Eene aanmerking, die wij maakten op zijne bepaling van de Goddelijke regtvaardigheid, en den troost der Voorzienigheidsleer. 4. Onze opmerking, dat men Gods verklaring nopens het gedichtsel van 's menschen hart, gen. VIII:21, VI:5, niet wel, zoo als de Prof. doet, alleen kan bepalen tot een zeker tijdperk van groot zedelijk bederf, en alleen toepasselijk houden op eene zekere soort van ontaarde lieden, daar dezelve voorkomen ook bij Noächs offer terstond na den vloed. - De Professor doet tot dit alles het zwijgen, als van geen belang; maar wij mogen dan voor het minst protest aanteekenen tegen zijn gewijsde: dat hij onze reflexiën en beschuldigingen op den voet heeft gevolgd, en voldingend bewezen, dat wij in het een en ander het grootste ongelijk hebben. Maar zien wij nog even, wat en hoe de Hoogleeraar antwoordt op hetgeen hij van meer belang heeft gerekend: ‘Het was niet noodig ieder' aangehaalden tekst uitlegkundig te staven.’ Wij staan dit toe; echter verlangden wij het van de zoodanige, waarvan des Hoogleeraars opvatting vreemd, immers zeer ongewoon is: wij hadden 1 cor. VI:2 genoemd, waaruit hij bewees, dat Paulus in het vervolg op eene Christelijke Overheid gerekend heeft. De invulling van het woord weleer, hebr. I:14, die wij eigendunkelijk noemden, wordt daarmede goed gemaakt, dat de geheele tekst niet cursijf, en alzoo niet als tekst gedrukt was; terwijl, hetgeen de Apostel toen in den tegenwoordigen tijd zeide, nu in den voorledenen moet worden uitgedrukt. Wij zijn voldaan, en zien te dezer gelegenheid, dat Prof. regenbogen het zeker hield, dat de Brief aan de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebreën door eenen Apostel geschreven is. Dat de zin, waarin de Prof. 2 cor. VII:10 en 1 cor. III:12 heeft aangehaald, ons niet bevalt, kan hij niet helpen. Bij ps. LI:7, door den Prof. met jo. IX:34. opgehelderd, ten betooge, dat in ongeregtigheid geboren te zijn hetzelfde zegt als een bij uitstek groot zondaar te zijn, hadden wij gemeend, dat ook het 1ste vers bij Joännes wel mogt worden vergeleken. Voor deze importante uitlegkundige bijdrage worden wij bedankt, hoewel zij niet te pas komt, omdat de woorden van de Joodsche Rigters in eenen zin genomen worden, dien zij niet op zichzelven en elken anderen willen toegepast hebben. (Maar was dan David misschien ook bij zijne geboorte blind, of op eenige andere wijze, zoo als men zegt, van den hemel geteekend?) Dat wij deze uitdrukking op David alleen (zoo als die, dat hij een man naar Gods harte was,) zouden willen toepassen, indien wij nergens elders in de H. Schrift aanleiding kregen om aan bederf van de menschelijke natuur te denken, of indien 's mans geschiedenis eenigen grond gaf om iets geheel bijzonders bij zijne geboorte te denken, steunt, zegt de Prof., op een indien; en hij weet niet, wat wij eigenlijk willen. Dit kunnen wij nu op onze beurt niet helpen. In de Paradijs-geschiedenis had de Prosessor, meenden wij, de woorden van God: ik zal vijandschap zetten, enz. niet opgemerkt, maar hij nam die wel degelijk in de verklaring op; in dezer voege dan, want dit is alles, wat wij van bl. 275, waar hij ons naar verwijst, bij eenige mogelijkheid daarop kunnen toepassen: ‘Buiten het Paradijs de ongemakken dezes levens gevoelende, leiden zij die van hunne overtreding af, beschuldigden zichzelven, vervloekten den verleider, en meenden, dat zijn nederige gang en de afschuw, welke dieren en menschen tegen hem gevoelden, eene straffe ware der verleiding.’ De Prosessor verklaart, in deze woorden geene voorspelling van den Messias te vinden, en geeft zijne redenen op: maar wij hadden dit ook niet verlangd; hadden het geene stordige on- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurigheid genoemd, dat hij in deze woorden geene Messiaansche voorzegging vond; maar wel, dat bij het ophelderen der Paradijs-geschiedenis, als een geschiedverhaal in den stijl der oude wereld, deze toch altijd aanmerkelijke woorden in het geheel niet schenen opgemerkt te worden. Wij willen dit woord nu gaarne terug nemen; hoewel wij ons beklagen, dat des Professors opheldering hier, althans voor ons, zoo diep en zoo weinig duidelijk was. Wij zouden den Professor almede gelijk geven ten aanzien van onze aanmerking op zijn betoog tegen het bestaan van Duivelen, indien wij gezegd hadden, dat hij het bestaan van zoodanige geesten daarom verwierp, dat hij niet begrijpen kon, hoe dezelve de gedachten en neigingen der menschen kunnen kennen, en op dezelve werken; maar nu wij het woordje ook vóór dat daarom hebben laten voorafgaan, gelooven wij dat onze aanmerking steek houdt, terwijl wij 's mans verdere bewijzen niet als bij overhaasting uit de pen gevloeid hebben opgegeven; en zulks te meer, daar wij het door ons genoemde niet aanstonds en onder de bewijzen uit de rede, maar verder, waar alleen schriftuurplaatsen en uitlegging van dezelve te pas kwam, vonden ter neder gesteld. De aardigheid, dat wij onze Duivelen een ligchaam mogen geven, en ten getale van zeven, of een legioen, in éénen mensch laten varen, daar wij zulke grove brokken wel kunnen slikken, schenken wij aan het graf van den man; gelijk ook zijn verwijzen aan den H. Athanasius, ter bekoming van een gevoelen over de H. Drieëenheid, dat wijsgeerig duidelijk is. Wij hebben dit onbijbelsch woord niet eens gebruikt; maar gezegd, dat de Hoogl., ten aanzien van de leer van Vader, Zoon en H. Geest, zich bepaalde bij eene opgave van den tegenwoordigen staat des geschils, welke opgave in ons oog niet volledig was; dat wij des Schrijvers eigen gevoelen niet konden opmaken; en dat, wie hier een gevoelen verwachtte, hetwelk uitlegkundig Bijbelsch (deze woorden laat het zoogenoemd antwoord weg) en wijsgeerig duidelijk was, zich bedrogen zou vinden. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben nergens gezegd, dat Prof. regenbogen het genoegzame van den Natuurlijken Godsdienst in het algemeen voor allen leert, terwijl hij echter alleen de zoodanigen bedoelt, die het licht der Openbaring missen; maar zeiden, dat hij in dit betoog wanneer op wanneer stapelt, en niet in het oog houdt, dat juist het mogelijke van deze voorwaarden in geschil is met partij. Dit woord partij hinderde den Schrijver; want hij schreef geene polemica. (De opschriften van sommige paragraphen hebben toch wel eenigen schijn daarvan, b.v. Opgave van zwarigheden tegen het gewone gevoelen. - Opgave der geschillen over de wijze der Verzoening, enz.) Maar, dit is erger! de Prof. heeft hier het woord wanneer maar tweemalen gebruikt. Doch het herhaalde en had dan eene andere beteekenis? Wij hebben ook nergens beweerd, dat er Kantiaansche, Fichtiaansche enz. wijsgeerte in het werk wezen moest; maar daar wij lazen: In later tijd heeft men hier een derde bewijs (voor het bestaan van God) bijgevoegd, hetwelk het zedelijke genoemd wordt, enz. verwachtten wij het bewijs van e. kant; en alsnog zijn wij van oordeel, ofschoon de Hoogl. dit al mede geen antwoord waardig rekende, dat, bij het bewijs voor den Geöpenbaarden Godsdienst uit de wonderen, het gevoelen van dien wijsgeer daaromtrent ook wel eenige melding verdiende, in eene Godgeleerdheid naar de behoeste van dezen tijd. Wij meenden, dat, bij de opgave van den inhoud van den besten Godsdienst, de H. Geest was in de pen gebleven; maar wij vergisten ons, want de Professor had jo. XVII:3. in de gedachte: dan, bij de herlezing vinden wij onze dwaling verschoonlijk, omdat juist onze aandacht daar niet zeer tot dien tekstwerd geleid. De Professor zegt, dat hij het oogmerk van zulke trekken wel bevat: dit is misschien bij iederen Lezer het geval niet; wij zeggen daarom, dat deze alleen diende tot voorkoming van misverstand, alzoo wij daarbij wilden aanteekenen, dat de Schrijver elders den II. Geest wel degelijk vermeldt. Hetgeen de Schrijver zegt, dat hij zich meer bepaalde bij hetgeen, waarin de Christenen overeenstemmen, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bij hetgeen, waarin zij verschillen, omdat hij eene Christelijke Godgeleerdheid schreef, laten wij in volle waarde; hoewel het er evenwel ver af is, dat de Christenen, in hetgeen de Schrijver hier behandelt, vooralsnog overeenstemmen. Eindelijk onze aanmerking op het gezegde, ‘dat die genen het zwaarst zondigen, die het minst in staat zijn, om de schade, door hun wanbedrijf aangerigt, te vergoeden,’ heeft den Professor zeer gehinderd. Zijne bedoeling was alleen, dat sommige misdaden al, andere niet kunnen vergoed worden; dat moord, b.v., grooter misdaad is, dan eerroof, enz. Maar wij hadden niet gezegd, dat de Schrijver iets anders meende; integendeel, wij lieten hier juist voorafgaan: Ligt kon men uit eene en andere uitdrukking een denkbeeld afleiden, waarvan de Schrijver geheel vreemd is. Wij wezen alleen aan, dat zijne uitdrukking hier niet naauwkeurig genoeg, maar voor misverstand en eene verkeerde uitlegging vatbaar was. Wij weten niet beter, of wij namen nu alles in des Hoogl. antwoord op. Zochten wij het boek ieder uit de hand te rukken, elk er van afkeerig te maken? Waarlijk, wij zeiden er dan te veel goeds van, en wisten ook wel, dat dit het geval niet worden zou. Maar wij meenden, dat het wel had mogen uit de wereld blijven. Wij zeiden ook naar waarheid, dat het sommige ongeletterden bekend maakte met geschillen, van welke zij best onkundig bleven; en dat het voor anderen te weinig was, als zijnde niet volledig, en niet naauwkeurig in de opgave van het gevoelen van andersdenkenden; dat een geleerde alles, wat hij hier vinden kon, reeds van elders wist. En wij sloten, zoo als de Professor zegt, tegen de gewoonte der Godgeleerden, niet met eenen geheimzinnigen vloek, maar met eenen wat karigen zegenwensch. En wij willen nu gaarne zeggen, waarom wij liever gezien hadden, dat dit werk niet in aller handen kwam: wij zeiden het ook reeds; wij vreesden, dat het aanleiding geven zou tot harrewarrerij en gehaspel; - tot het verketteren vooral van des Hoogleeraars discipelen, wien het nog jaren daarna in hunne bevordering en het nut, dat {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zij anders konden stichten, kon hinderen, dat zij den Hoogleeraar gehoord hadden; - tot het meer diepzinnig uitpluizen van verouderde gevoelens, en het opwarmen van onvruchtbare geschillen, op de Akademische en Kerkelijke leerstoelen, en bij het onderzoek van aankomende predikers. En daarom wilden wij zoo weinig mogelijk medewerken ter verspreiding van dit boek onder het algemeen. Had een man uit eene andere gezindte, of zelfs onze Professor zonder zijnen naam te noemen, zoodanig boek uitgegeven, dan waren zoodanige gevolgen niet te duchten. En hiermede zeggen wij vaarwel aan de voorzeker nu niet meer op ons vertoornde schim van den geleerden man, over wiens verplaatsing naar Leyden, in een ander vak, wij, om gezegde redenen, hartelijk verblijd waren, maar wiens vroege dood ons zeer bedroeft. Molliter ossa cubant! Leerredenen van E.A. Borger. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. XIV, 404 Bl. f 3-12-: De Heer borger heeft zeer wél gedaan, met deze Leerredenen in het licht te geven. Ieder kan nu zien en oordeelen, zonder gevaar te loopen, het zij van voorbarigheid, op het gehoor alleen, het zij van onregtvaardigheid, op een gebrekkig afschrift vertrouwende. Immers, het is vrij algemeen bekend, welk een roem terstond uitging, toen de buitengewone Jongman ook als Kanselredenaar optrad; hoe welhaast overal vele afschriften van zijne stukken in handen geraakten, en nu, binnen kort, even zoo vele, deels scherpe en belangrijke, aanmerkingen op dezelven vielen, als voorheen lofspraken waren gehoord. Wansmaak, valsch vernuft, averegtsch gebruik van de taal des Bijbels, en dergelijke kunstregterlijke, den vorm aangaande, verwijten, waren het, die den naam, en welligt het genoegen, ja ook het nut bedreigden van eenen man, wiens jeugdige jaren in {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} alle deze opzigten zoo veel hadden beloofd. Het gebeurt meermalen, dat het groote publiek en de school der kunstregters een geheel strijdig oordeel over redenaars en schrijvers, ja in allerlei vak van kunst en wetenschap, vellen. En het is niet zoo terstond te beslissen, wiens uitspraak het meest behoort te gelden. Vooroordeel en nijd verblinden soms het geöefend oordeel. Iets buitengewoons, overdrevens en bont afstekends is niet zelden genoegzaam om den grooten hoop in te nemen en mede te slepen. Wie weet niet, dat het eerste plaats greep, toen de overdreven zucht tot netheid en zuiverheid der tale bij ons aan Dichters als van haren geen regt liet wedervaren; terwijl, in tegendeel, alleen weinige kenners het meesterstuk van racine, in den beginne, dragelijk, hoe dan voortreffelijk? achteden. Slechts wanneer de tijd vooroordeelen en stelsels, betrekkingen en gunst of ongunst, heeft door elkander geworpen, verheft zich het oordeel der kenners, onder alle opvolgende geslachten, tot eene onfeilbare godspraak, die b.v. vele stukken der oude Grieken en Romeinen, ja ook van latere volken, nu reeds lang en onwederroepelijk voor meesterstukken en modellen heeft verklaard. Bezwaarlijk valt het nogtans, deze uitspraak af te wachten. Aan den eenen kant loopt onze leeftijd gevaar, eenen verdienstelijken man onregt te doen. Aan de andere zijde dreigt geen minder gevaar, dat een kwaad voorbeeld en kwalijk verworven eere der ontaarding eener letterkunde, en vooral kerkelijke welsprekendheid, in de hand zal werken, die met regt op bloei en voortreffelijkheid roemt. Zoo zeer wij, derhalve, het moeijelijke eener dadelijke beöordeeling, en vooral zoodaniger beöordeeling van dezen bundel inzien, die, noch onnaauwkeurig, noch onregtvaardig, aan wederzijden maar eenigzins genoegen geeft; zoo pligtmatig, echter, komt het ons tevens voor, in eene zaak, door de omstandigheden zoo belangrijk geworden, vrijuit te spreken, en ons - wij meenen, en betuigen dit plegtig! - onpartijdig gevoelen onbewimpeld voor te dragen. In het algemeen komt het hier op neêr, dat noch de lofredenaars, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} noch de minachters der Leerredenen van borger volkomen regt of onregt hebben; dat hier hetzelfde plaats heeft, wat in vele gevallen stand grijpt, eene mengeling van deugden en gebreken, die, naarmate het oog op dezen of genen valt, een geheel verschillend oordeel ten gevolge hebben; zoodat, terwijl het ziftend oog des kenners vaak aan sommige gebreken blijft hangen het publiek, daarentegen, door den indruk van eene en andere treffende zijde volkomen wordt weggesleept. Vóór wij tot bijzonderheden overgaan, hebben wij een oogenblik te vertoeven bij het Vooberigt. In hetzelve treffen wij dien nederigen toon aan, welke inzonderheid den jeugdigen Schrijver altijd voegt en vereert. Dien ten gevolge betuigt hij vooreerst, om geene andere reden zijne stukken in het licht te geven, dan uit hoofde der veelvuldige, deels hoogst gebrekkige, afschriften, die van dezelven in omloop zijn. Te dezer gelegenheid kwam de gedachte bij ons op, hoe het toch bijkwame, dat borger zoo buitengewoon veel aanzoek, om zijne Leerredenen nog eens te lezen, pleegt te hebben. En wij meenen, dat het niet alléén het groot genoegen was, bij derzelver gehoor ondervonden, hetwelk hiertoe aanleiding gaf. Neen; zijne opstellen zijn rijk en verscheiden van stoffe; zij behandelen veelal onderwerpen, althans op eene wijze, die min gewoon zijn, en ook in den stijl is eene zekere verhevenheid en iets plegtig donkers: dit een en ander treft, boeit, en sleept den toehoorder, zoo niet doorgaans, ten minste op vele plaatsen, weg; maar het voedt, verlicht en bevredigt hem niet ten volle: de schemering doet hem slechts des te meer vermoeden, hoe minder hij duidelijk heeft herkend en opgemerkt; en ziedaar het brandend verlangen gereedelijk opgewekt, om het gehoorde te herlezen! Dezelfde nederigheid doet hem daarvoor uitkomen, dat hij zijne Leerredenen geenszins als op de beste en éénig regte leest geschoeid aanmerkt, maar veeleer zijne onkunde ten aanzien van het verschil, en den grond van het verschil, tusschen kerkelijke en andere redevoeringen be- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdt. En inderdaad, de wijze, op welke hij met de uitgave van dezen bundel is te werk gegaan, maakt het deels onmogelijk, zijne stukken uit dit gezigtpunt te beöordeelen. Hij heeft ze, toch, niet slechts beschaafd, maar hier en daar meer uitgewerkt; ‘waardoor ze,’ zegt hij, ‘in populariteit verloren, en in lengte gewonnen,’ d.i., als Leerredenen, wederom verloren hebben. Hoe weinig de uitgever zich dit moge aantrekken, als beöordeelaars spijt het ons, dat deze vrijheid door hem is gebruikt. Het zijn Leerredenen gebleven; vij kunnen dezen vorm bij onze beschouwing niet geheel uit het oog verliezen, en het kan niet anders, of de uitslag is hierdoor eenigzins minder gunstig. Ten laatste noopt hem deze bescheidenheid, eene en andere bronnen van het gestelde op enkele plaatsen aan de hand te geven; eene opgave, die ons al terstond herinnert, dat het geene gewone, in weinig tijds vervaardigde, en op eigen kortstondig nadenken meestal gebouwde, predikatiën zijn, welke wij hier aantreffen. Zeven Leerredenen zijn in dezen bundel vervat, wier teksten ten deele vreemd en ongewoon, doch doorgaans belangwekkend, veelal ook wezenlijk belangrijk zijn. Meermalen, echter, worden uit dezelven andere thema's afgeleid, dan op het eerste inzigt en blijkbaar daarin zijn opgesloten. Dit is, onzes oordeels, eer een gebrek dan eene voortreffelijkheid. Eenvoudigheid, duidelijkheid, zigtbare gegrondheid op het voorgelezen Goddelijk woord, zijn de schoonste eigenschappen van eene Leerrede. De bekwame man behoeft daarom niet te vreezen, dat hij alledaags zal worden, en den toehoorder bij honderdmaal gehoorde waarheden doen inslapen. Alleenlijk bij feeststoffen, die jaarlijks wederkomen, en bij vaste teksten, hoedanige in de Luthersche kerk voor vele beurten zijn bepaald, wordt eene nieuwe en vreemde wending soms van belang. Doch onze Hoogleeraar, die voor zijne weinige te vervullen spreekbeurten zoo ruime keuze heeft, en van deze keuze ook waarlijk goed gebruik weet te maken, behoeft dit minder dan iemand an- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ders. Met dat al zetten wij zijne verkiezing geenszins op rekening alleen van verkeerde zucht naar het nieuwe en vreemde. Ieder heeft zijnen bijzonderen aanleg. De een is oorspronkelijk in het ontwerp, de ander in de bewerking; de een levert gestadig wat nieuws, de ander weet het oude nieuw te maken; en misschien valt het den eersten even zoo moeijelijk, het gewone pad te bewandelen, als de ander verlegen zou staan, moest hij eenen geheel onbebouwden akker ontginnen. Doch, wat op onderscheidene wijzen wél wordt verrigt, laat daarom, dunkt ons, niet na, eene beste, boven andere voortreffelijke, wijze te hebben. - De indeeling, al verder, van het thema door den Heer borger is niet overal even gelukkig, noch in het bijzonder van duisterheid, van te veelvuldige splitsing, verscheidenheid en overvloed, of liever verschil en overdaad, van redeneringen, vrij te pleiten; schoon dit misschien aan de nadere uitbreiding der stukken is toe te schrijven, en dus geen verwijt op de mondeling voorgedragene opstellen moet werpen. - Tekstverklaring, eindelijk, wordt bij borger in geene ruime mate aangetroffen. Wij betwisten hem wel niet, dat hij het noodige heeft gezegd ter opheldering van de uitgekozene deelen der H.S., omdat deze uit zichzelve tamelijk klaar zijn. Wij betwisten hem ook deze keuze en daaruit voortvloeijende handelwijze niet. Ook hier zij vrijheid het kenmerk der Christelijke prediking. Dan, met dat al, bevreemdt het eenigzins bij eenen Hoogleeraar in de Uitlegkunde; en zijn wij groote liefhebbers van eene belangrijke en onderhoudende schriftverklaring, die, behalve hare eigene nuttigheid, eene aangename afwisseling te weeg brengt, en, door bekorting der verhandelinge, vermoeijenis of verveling bij den gewonen toehoorder voorkomt. De Heer borger behoefde dit welligt te meer, omdat zijne inleidingen doorgaans inleidingen tot den tekst, niet altijd tot de, daaruit afgeleide, verhandeling zijn; en er dus al te veel ruimte voor de laatste overschiet, die dan bijna noodwendig overladen wordt met eene reeks van denk- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, die zoo in eens weg voor iedereen niet te bergen of te volgen zijn. Doch, loopen wij liever de geheele rij der stukken zelve kortelijk door; ons daar, en zoo veel, bij dezelven ophoudende, als noodig zal schijnen. De eerste Leerrede heeft ten tekst, Hebreën X:25a. Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Zij begint met de behandeling der aanleiding, des verbands en der strekking van dit woord des Apostels; bij wien het ons echter voorkomt, dat hetzelve minder in het licht van middel, dan wel van gevolg, des geloofs in Christus staat. De schets, vervolgens, van deze onderlinge bijeenkomsten der eerste Christenen gegeven, is treffend, schoon meer dichterlijk dan historisch bewezen. En nu bezigt de Leeraar eene wending, die het verwijt van voor de onregten te prediken - hen namelijk, die niet tegenwoordig zijn - en andere bezwaren alzoo voorkomt, dat tevens het doel van elke inleiding - want in dit licht kan men al het tot hiertoe gestelde beschouwen - gunstige en plegtige stemming, daardoor bevorderd wordt. Deze wending brengt hem tot zijn onderwerp, het belang der openbare godsdienstoefening; welke hij uit de volgende oogpunten beschouwt: I. Zij is geschikt ter verhooging van ons godsdienstig gevoel. II. Zij bevordert de broederlijke liefde. III. Zij belet, dat wij niet geheel ons evenwigt tegen de kracht der zonde verliezen. IV. Zij is eene rijke bron van troost in treurige omstandigheden. Ieder ziet terstond in, dat de beschuldiging van ingewikkeldheid deze Leerrede niet treft. Ook is het onderwerp rijk en uit den aard populair genoeg, om, zonder bezwaar, een geheel stuk te vullen. Inderdaad heeft zij ons, boven de meeste anderen, behaagd. Des mans levendige verbeelding en stout penseel vonden hier eene zeer gepaste stof; en niet minder komt er de oorspronkelijkheid van zijn vernuft te stade, om vermaningen, die natuurlijk zoo dikwijls zijn herhaald, in een nieuw en treffend licht te stellen. Geenszins willen wij beweren, dat alles even zeer geslaagd, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} alles inzonderheid volkomen grondig en tegen het koelste onderzoek bestand zij. Maar ten minste had het Auditorie hier regt om zich te laten wegslepen. Het stuk kon niet anders dan eenen treffenden indruk maken. En hoe natuurlijk besluit hetzelve de aansporing tot milden onderstand van den openbaren godsdienst, waartoe misschien eenige bijzondere aanleiding zal hebben bestaan. De stijl, levendig, klaar, deftig en krachtig, ook door veelvuldig ingeweven bijbeltaal, is zeker niet even volkomen gekuischt van de gebreken, waartoe hij, uit den aard zelven, neigt. Waartoe, b.v., tegen den rijken disch het schamel spinnewiel overgesteld? Waartoe dat vratig gewormte, zonder eerbied op de beenderen aanvallende? Dat: zijt gegroet! Dat: Maran atha, hetwelk bijna niemand verstaat? Waartoe: welk een voorhoofd! welk eene onbeschaamdheid! Waartoe dat rammeijen van den slagboom aller zedelijkheid? - dat gegons der vermaken? - dat merg der ziele? - in aantogt naar de eeuwigheid? - portaal van het heiligdom? - zich baden in hun zweet? en soortgelijke uitdrukkingen, die, niet min dan enkele andere eigenheden van borger, (zoo als, op zichzelve vaak schoone, maar voor den kansel te lange en kunstige tegenstellingen) den man van smaak hinderen? Inderdaad, wij beschouwen het als vlekjes, die een schoon aangezigt tot wezenlijke ontsiering verstrekken. II. Heeft ten tekst Matth. X:34. Meent niet, dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde: ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. De inleiding schetst het aangename der verrassing, wanneer ons in het veelvuldig donker, over natuur en openbaring verspreid, eenig nieuw licht opgaat. De verklaring strekt meest, om des Apostels woorden te omschrijven, als eene algemeene aankondiging van twisten en onheilen, die uit en wegens de leer des Christendoms zouden ontstaan. En het, hieruit afgeleide, onderwerp is: vooreerst, het Godsbestuur te regtvaardigen, door de overdenking der voordeelen, die door alle deze (met het Christendom verbondene) twisten, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} oneenigheden en ellenden het Christendom zijn aangebragt; ten tweede, aan te toonen, dat, door den inhoud van onzen tekst, ons geloof aan de waarheid en goddelijkheid van het Evangelie een' krachtigen steun moet vinden; en eindelijk, het oogmerk, waarmede de Zaligmaker deze woorden sprak, als eene bron van troost te beschouwen voor lijdende harten. Hierop merken wij aan, dat dit driederlei, in aard zeer verscheiden en elk tamelijk ingewikkeld, onderwerp te ruim eene stoffe is voor ééne Leerrede. Het laatste deel schijnt ons toe, tamelijk verre gezocht, en ook niet met die duidelijkheid te zijn verhandeld, welke gevorderd werd. Het middelste, dezen tekst bijzonderlijk als profetie en ter staving van Jezus goddelijk gezag willende doen gelden, schijnt ons mede van gezochtheid en ingewikkeldheid niet wel vrijgepleit te kunnen worden. En zelfs het eerste, waarbij de, slechts in het voorbijgaan gemaakte, aanmerking, dat men bij Jezus woord aan gevolgen, niet aan oogmerk moet denken, te weinig wordt in het oog gehouden, mist hierdoor een groot deel zijner overtuigingskracht. Hetgeen op het slot gezegd wordt, dat niet uit den godsdienst, maar uit de menschelijke verkeerdheid, het kwaad eigenlijk ontstond, had, onzes bedunkens, op den voorgrond moeten staan. Wij komen er dus voor uit, deze Leerrede met aanmerkelijk minder genoegen te hebben gelezen dan de vorige; schoon zij, van wijsgeerigen aard, een aantal belangrijke waarheden en waarlijk schoone plaatsen bevat. Op den stijl zijn ook hier dergelijke aanteekeningen, als bij het vorig stuk, te maken. De taal des Bijbels wordt er niet altijd in haren eigenlijken zin gebruikt. En wij twijfelen, of de herhaalde aanduiding der deciussen, als voorname vervolgers der Christenen, voor de menigte duidelijk zij. Veel meermalen toch verwijst deze eenvoudige benaming op decius mus en de aloude helden, die voor het vaderland in den dood liepen. III. Matth. IV:4. Er is geschreven. Het belang der gedachte aan hetgeen er geschreven staat in en tegen de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeking; 1. waarom zoo belangrijk? 2. hoe tot het vaardig en nuttig gebruik dezes middels te geraken? Dit onderwerp schijnt ons toe, even gelukkig op zichzelve, als gepastelijk afgeleid te zijn uit den tekst. Over het geheel hebben wij de Leerrede ook met groot genoegen gelezen. Zij doet het wijsgeerig en menschkundig oog des stellers, gelijk zijne bijbelkennis, en veelzins zijne bekwaamheid als redenaar, eere aan. Als zijne, eenigzins dichterlijke, voorstelling, b.v. van de arglistigheid van het menschelijk hart, maar altijd genoeg verstaan, zijn rijkdom en afwisseling van denkbeelden maar behoorlijk gevolgd is! De Heer borger kan het toch niet zoo geheel meenen, wanneer hij hier met zekere minachting van kunst en kunstregters spreekt, en het geestelijk belang zijner toehoorders, als 't ware, daar tegen over stelt. De kunst der welsprekendheid bestaat in zoodanig spreken, dat men leert, overtuigt, roert, sticht, - in één woord, zijn oogmerk, het oogmerk der edele sprake, bereikt. Deze bepaling sluit tevens niet buiten, neen, maar omvat veeleer het denkbeeld, dat zij eene vrucht is der beschaving. En waarlijk, in dit laatste opzigt heeft borger de vereischte volkomenheid nog niet bereikt. Er heerscht eene zekere ongelijkheid in zijnen stijl. Dezelve is doorgaans te zuiver en te verheven, om uitdrukkingen te dulden, die triviaal klinken. Ja, al is een gezegde uit den Bijbel ontleend, daarom is het nog niet altijd verstaanbaar en gepast voor onzen Westerschen geest. Wij willen den Hoogleeraar geene onaangenaamheden zeggen, maar alleen herinneren, dat het vurigste genie veelal het meest den breidel en den toom van den goeden smaak behoeft. Wij verwijzen wederom op sommige plaatsen, die ons toeschijnen aan een of ander gebrek kreupel te gaan. Bl. 130. Hier hangt leven en dood van ja of neen af, en de Petra van Christus gemeente bezwijkt voor Kajaphas dienstmaagd. Bl. 139. Zoo klagende en morrende en eeuwig met onzen stand ontevrede, als of een berg onze schouderen drukte. Bl. 144. Wiens (Gods) hand ons uit de baarmoeder {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft voortgebragt. Bl. 146. De voorstelling van den Oneindigen, waarbij de gewone mensch, in de beproeving zijner deugd, zijne rekening zal vinden. Bl. 148. Daar staat geschreven: Indien gij u niet bekeert, gij zult insgelijks vergaan. Bl. 150. Opent de Bijbel de poorten des hemels, en vertoont ons eene stad van gouden straten en diamanten fondamenten. Bl. 161. Die voor de poorte der eeuwigheid niet bezwijkt. Bl. 170. Ach ouders! de kinderen, die u de Heer gegeven heeft, zijn voor uwe rekening. Bl. 173. Woont in den Bijbel, en bindt zijne geboden aan uwe voorhoofden. Zijt bang voor boeken, waarin, enz. Bl. 175. Dat hij (Jezus) zijne beenderen kan tellen. Deze voorbeelden mogen onze meening wat nader verklaren. De meesten eischen vergelijking met het verband, om verstaan te worden, en kunnen dus volstrekt geen oogmerk hebben, om den Schrijver ten toon te stellen. Wij moeten er bijvoegen, dat zij geenszins de éénigen zijn; dat andere lezers zich aan andere uitdrukkingen min of meer zullen stooten; en dat, in het algemeen, de zucht vooral om te treffen den man nu eens naar de eene, dan naar de andere zijde schijnt weg te slepen. Al het aangestipte, echter, behoort tot dit gezwollene of triviale niet; en herinneren wij ons nog ergens een onnaauwkeurig gebruik van het woord dweeperije, dat zigtbaar met bijgeloof wordt verward. IV. 1 Corinth. XV:36. Gij dwaas, het geen gij zaait, wordt niet levendig, ten zij het gestorven zij. Deze Leerrede bepaalt zich niet bij het onderwerp, duidelijk in den tekst opgesloten, maar heeft in het algemeen ten doel, de Natuur en de geheele zinnenwereld met de Openbaring en derzelver inhoud te vergelijken, en aan te toonen, dat dezelfde zwarigheden, die men dikwijls tegen de laatste heeft te berde gebragt, tevens toepasselijk zijn op de eerste, enz. Borger verdeelt deze zwarigheden in dezulken, die de Openbaring in het algemeen, en die, welke het Christendom meer in het bijzonder treffen. Ten aanzien van het eerste komt ons zijne redenering tamelijk bevredigend voor, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon met betrekking tot de niet algemeenheid het minste, ja slechts zeer gebrekkig. Ten aanzien van de bijzondere leerstukken - behoefte aan den Middelaar, werking van Gods geest, en opstanding - bewonderen wij, ja, vernuft en wetenschap; en gelooven gaarne, dat zekere bedwelming de meeste, zoo niet alle, toehoorders, als overtuiging, als aangename bevrediging van eigene zwarigheden, is voorgekomen. Doch, schrandere man! is dan deze wereld u een waardige spiegel en maatstaf van Gods regtvaardigheid? Was het u vergeten, in de eerste Leerrede, bl. 44, luide het tegendeel te hebben betuigd, de oplossing van zoo veel raadselachtigs alleen van de toekomst wachtende? En kan, evenwel, die wereld de handelwijze van God regtvaardigen, wanneer Hij, volgens de kerkleere, den onschuldigen schuldig schijnt te houden? Wij, voor ons, konden ons alleen met het beredeneerde omtrent de opstanding doorgaans vereenigen. Te regt, dunkt ons, beschouwt hij den tekst als enkel beeld, en gaat eenigermate de gevolgtrekkingen tegen, wel eens te stout uit denzelven afgeleid. V. Joan. XI:11. Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga henen, om hem uit den slaap op te wekken. De behandeling van den schoonen tekst beviel ons hier het minst. Jezus nederigheid blijkt van elders veel beter, dan juist hier, waar hij met zijne, gelijk het heet, alwetendheid niet zou hebben willen pralen. Doch het onderwerp is, neen, niet het eerst voor de hand liggende en inderdaad, dit is tamelijk afgesleten - maar toch regt gepast en aardig. Zie hier hetzelve. I. Welke verbloemde en verzachtende uitdrukkingen in de schriften des N. Verbonds van den dood en het sterven worden gebezigd. II. Met welk regt het Christendom den dood onder deze beelden voorstelt. De beelden zijn: rusten, zijnen tabernakel afleggen, op reis gaan, slapen. Dan, het eerste vooronderstelt hier onrust; het tweede vordert overblijven; het derde wijst op eene plaatse der bestemming; het vierde berust op weder ontwaken. Waarlijk, dit betoog van den troost des Christen- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} doms tegen den dood is zoo gegrond en zoo lief! Er is inzonderheid in 's mans ontwikkeling der beelden zoo veel aanvalligs, dat wij op sommige zijner gewone gebreken, in het zeldzaam en ongepast gebruik van een of ander woord en gezegde, in het geheel niet willen stilstaan. VI. Lucas II:34. Ziet, deze wordt gezet tot een val en opslanding veler in Israël. Redenen om al en om niet in Jezus te gelooven, in deze Leerrede, voor de Joden, afgeleid, I. uit zijne geschiedenis; II. uit hetgene hij aangaande zijnen persoon en zijne leer verklaarde. Dit stuk bevat natuurlijk eene en andere stelling en redenering, die niet zoo terstond gaaf zal worden toegestemd. Ook komt het ons voor, geene zoo algemeene en regtstreeksche strekking te hebben tot bevestiging van geloof en deugd, als wel andere van 's mans Leerredenen. Hierom, derhalve, zoo wel als om uitgebreidheid en ingewikkeldheid, is het geschikter ter lecture, dan ter openbare voordragt, waar het, al wederom, ja, indruk genoeg, maar wij vreezen, niet dien verlichten, bestemden, duurzamen en vruchtbaren indruk zal hebben gemaakt, welke kon worden verlangd. VII. En ook deze Leerrede over denzelfden tekst, met weglating der twee laatste woorden, hetzelfde thema, maar voor Christenen in plaats van Joden, op de volgende wijze verdeeld: I. De geschiedenis en het oogmerk der bekendmaking van onzen Godsdienst, als het voorwerp van ongeloof en geloof. II. Deszelfs inhoud, als het voorwerp van misbruik en regt gebruik beschouwd. III. Eenige aanmerkingen ten besluite. Ook deze Leerrede, zeggen wij, is, buiten tegenspraak, veel te lang, veel te vol; veel te veel van den toehoorder, vooral den gewonen, vorderende; maar, deze bedenking ter zijde gesteld, mag zij met regt een hoogstbelangrijk en schoon stuk heeten. Wij zijn het niet in allen opzigte met den Schrijver eens; maar de wijze zijner behandeling vooral in het eerste, de gepastheid zijner aanmerkingen in het tweede, en de juiste rigting van een en ander, tot een nuttig en stichtelijk einde, in het derde deel, moet eenen ieder in het oog loopen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, het geheele veld hebbende overgezien, belijden wij gevonden te hebben eenen vetten akker, waar het goede zelfs te welig groeit, waar matiging in allen deele moeijelijk valt, en ook het onkruid ten uiterste bezwaarlijk wordt in toom gehouden. Mogen wij een regt nederig, en alleen op het goede gezette, hart in den jongen Evangeliedienaar vooronderstellen, dan zal er van het gebrekkige welhaast niet meer overblijven; en, voor bonte bloemen en hoogopgeschoten halmen, dekt enkel zuiver, goudgeel en voedend graan zijne zorgvuldig bewerkte voren. Wat meer eenvoudigheid, gemakkelijkheid en bekorting in het onderwerp; wat meer bedaardheid, zuiverheid en gelijkheid van stijl; wat minder speling, misschien, met sommige kenmerkende leerstukken der Hervormde Kerk, welke nogtans de Heer borger geenszins overdrijft of misbruikt; wat minder schikking naar den gewaanden toon der vroomheid, het struikelblok voor den goeden smaak; wat minder opschriften en roepstemmen, die, als afstekende kleuren in eene schilderij, spoedig vermoeijen en vervelen; en, kan het zijn, wat meer schriftverklaring, - zoo behoort de man gewisselijk al spoedig onder de voortreffelijkste kanselredenaars. Hij duide het ons dan niet ten kwade, dat wij hem, zoo verre ons bestek toeliet, onbewimpeld hebben beöordeeld en berispt. De waarheid moge altijd hard vallen, vooral dán hard vallen, wanneer de toejuiching der menigte ons op dezelve onverdacht en des te gevoeliger heeft gemaakt; wij behoeven borger hare heilzaamheid, vooral in dit geval, niet te ontvouwen. Dwalen wij, echter, in zijn oog; hij vergeve ons deze dwaling! Allen menschen, allen broeders, voegt een' ieder het meesterschap even slecht. Doch te vermanen, in te lichten, zijn oordeel wederkeerig te zeggen; dit, meenen wij, is zelfs Christenpligt. En zij het der natuurlijke eerzucht dan genoeg gezegd, dat wij, over het geheel, thans meer dan ooit de toejuiching billijken, door duizenden aan borger's buitengewone talenten toegezwaaid! {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen, over Bijbelsch-historische onderwerpen; door W. Broes, Predikant te Amsterdam. Gedrukt voor rekening van de Amsterdamsche Maatschappij, tot onderstand van behoeftige, door den Oorlog veel geleden hebbende, Landgenooten. Te Amsterdam, bij de Wed. A. Bakker en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 104 Bl. f :-18-: De waarde dezer Leerredenen nu eens daargelaten, zijn dezelve ons, om meer dan eene reden, van harte welkom; zij geven ons, namelijk, de verzekering, dat Ds. broes het afwerken van zijne begonnen taak, en zijne belofte daaromtrent aan het publiek, nog in gedachte houdt, en dat wij alzoo op een volgend deel zijner Leerredenen ten bewijze van de waarheid der Evangelische geschiedenis (spoedig?) mogen rekenen; - zij geven ons vervolgens de hoop op eenige belangrijke aanmerkingen, ten aanzien der behandeling van geschiedkundige stoffen, die wij vooral van dezen Prediker met groot verlangen te gemoet zien; - en eindelijk stellen zij ons in de gelegenheid, om nog eene kleine bijdrage aan te brengen tot onderstand van onze, door het oorlog ongelukkige gewordene, Landgenooten, en zulks zonder eenige opoffering; want, buiten dit, zou de goede verwachting ons al aanstonds tot den aankoop van dit boekje hebben uitgelokt. Wij haasten ons daarom vooral met de aanmelding van dit klein geschenk, hetwelk wij eenen ruimen aftrek beloven, ook zonder uitbundigen lof; hoezeer wij de getuigenis niet mogen terug houden, dat deze opstellen der lezing en overdenking overwaardig zijn. Het zijn eenvoudige opstellen over geschiedkundige on derwerpen, voor ieder bevattelijk, regt onderhoudend en nuttig, vol leering, troost, en warmen, hartelijken aandrang ten goede. Zij leveren van den goeden smaak, het schrander vernuft en de uitnemende geschiktheid van dezen Volksleeraar overvloedig bewijs. De Eerw. broes geeft aan een zelf ontworpen pragmatisch verhaal de voor- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} keur boven eene verzameling van allerlei soort van aanmerkingen bij het voetstoots volgen van den tekst, en verhaalt op zoodanig eene wijze, dat men die kunst hem gaarne zal trachten af te zien. De eerste Leerrede beschouwt david en goliath. Daar de Leeraar niet tot krijgslieden, maar ook tot vrouwen en hoogbejaarden sprak, en hij ook wel toen ter tijd vrij wat voorzigtigheid noodig had, gaf hij aan deze rede die nuttige en aangename wending, dat hij de geestelijke dapperheid aanprijst; hoewel hij echter ten aanzien van zijne blijde hoop en den burgerpligt, ten tijde dat hij deze Leerrede uitsprak, (kort vóór de heilrijke omwenteling van deze dagen) genoegzame wenken gaf. - De tweede (en deze heeft ons bij uitnemendheid behaagt) behandelt het geval van abimelech en sara, en handelt over Gods voorzienigheid in het beletten der zonde. De opmerkzame leest hier, als 't ware, in zijne eigene geschiedenis, de Goddelijke bewarende goedheid, met het dankbaarst en ootmoedigst gevoel. - De derde gaat over eliza en de Sunamitische, of over het rijzen en zinken van wereldlijk geluk. Zij geeft den regel, door welken ons wantrouwen of onze argwaan omtrent den voorspoed van het leven behoort bestierd te worden. - De vierde of laatste, eindelijk, behandelt eene, zegt de Leeraar, bij de Amsterdamsche Hervormde Gemeente beruchte proef van magere lijdensteksten; Marc. XV:22, 23. is de geheele tekst. Die in denzelfden of soortgelijken drang is, om bij de Lijdensgeschiedenis zoo te snipperen, kan hier nu zien, hoe het niet onmogelijk is, ook dán zeer leerzaam en onderhoudend te prediken. Dat nu of dan evenwel het een of ander voorkomt, hetwelk bij eene andere stof vooral ook te huis behoort, spreekt van zelve. - Meer zeggen wij van deze Leerredenen niet, die voorzeker spoedig in ieders handen zijn, waartoe de geringe prijs ook kan medewerken; voor zoo weinige stuivers heeft men vier Leerredenen van eenen broes, en geeft dan nog eene aalmoes aan noodlijdenden! wie zou niet aanstonds toetasten? Wij wenschten hartelijk, dat de drukker, in zijn vak, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} met den opsteller eenigermate te vergelijken ware; dan, de druk is, helaas! bij uitstek slordig. Om geene andere te noemen, houden wij bl. 15. reg. 3. vertzaagde krijgsman voor eene grove, of, zoo als hier geschreven wordt, groffe, drukfout. Zoo is ook (of heeft zich hier de Leeraar zelf verschreven?) de zusters zoon van Paulus, bl. 37, in een meisje veranderd. Evenwel, de Lezer verbetert deze fouten nog al gemakkelijk. Grondbeginselen der Ontleedkunde, naar het Hoogduitsch van A.F. Hempel, M.D. Hoogleeraar te Göttingen, door J. Vosmaer, M.D. te Zutphen. III Stukken. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Te zamen 630 Bl. f 5-:-: Dit werk van hempel verdient allezins den lof, welken de Groningsche Hoogleeraar bakker, in de, voor het eerste stuk geplaatste, voorrede, aan hetzelve geeft. Beknoptheid vereenigt zich hier met volledigheid en duidelijkheid. Het was dus der vertalinge wel waardig; en, indien de aanprijzing van den Heer bakker niet reeds voldoende ware, zouden wij het zulken, die deze wetenschap willen aanleeren, met volle ruimte tot een Handboek aanraden. Jammer maar, dat er hier en daar nog al drukfouten zijn ingeslopen, die ook wel eens in den zin stooten. Bij eene vergelijking met het oorspronkelijke hebben wij bemerkt, dat de Vertaler doorgaans de aanhaling der voornaamste Schrijvers, door hempel gedaan, zeer vermeerderd heeft, zoo wel door bijvoeging van eenige wenken, als vooral door eene korte opgave van den inhoud, en van de bijzondere gevoelens, ontdekkingen, gissingen enz., bij dezen en genen voorkomende. Het letterkundig gedeelte is dus van zijne hand; zoo ook de bladwijzer. Het zoude niet onvoegelijk geweest zijn, dit te kennen te geven, ('t gene wij nergens gevonden hebben) ten einde {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet aan den Schrijver wijte, wat, in allen gevalle, op rekening van den Vertaler komt. De drie Rijken der Natuur, Dichtstuk van Jacques Delille. Vrije Navolging in het Hollandsch, door A. Loosjes, Pz. Iste Afdeeling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. VI en 139 Bl. f 2-18-: Delille, de Lievelingsdichter der nieuwere Franschen, heeft ook bij ons Publiek niet alleen, maar zelfs bij eenige onzer goede, ja uitstekende Dichters, bijval en navolging gevonden. Behalve zijne kleinere Gedichten, La Pitié en Dithyrambe sur l'Immortalité de l'Ame, door den Dichter immerzeel in Hollandsche verzen overgebragt, heeft bilderdijk eene meesterlijke navolging van 's mans Homme de Champs geleverd. Op zijn spoor geeft ons thans de Heer loosjes het beroemde Dichtstuk Les trois Regnes de la Nature, doch geheel voor onze Natie geschikt, en in een Hollandsch gewaad. In plaats der beroemde Franschen, en herinneringen uit Frankrijk, zijn hier Nederlandsche namen en zeden geplaatst. Reeds in het begin des werks vinden wij den Dichter in zijn naburig Bloemendaal, de schoonheid en grootschheid der hem omringende Natuur bepeinzende. Wij houden dit voor de ware manier van den beschrijvenden Dichter. Elk moet in de eerste plaats voor zijne Landgenooten dichten, op het voetspoor van hesiodus, theokritus, virgilius, thomson, en delille. Wie dus een meesterstuk van dien aard, niet overzet, maar schikt en wijzigt naar den geest van zijnen landaard, zoodat hij tevens, waar de aard der zake het medebrengt, hulde betoont aan verdienstelijke Landgenooten, die heeft met vrucht een uitheemsch gewas op vaderlandschen bodem verplant. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oogmerk van den Heer loosjes was dus voor onze Letterkunde allezins belangrijk, en in de uitvoering komt hij ons voor, wel geslaagd te zijn. Daar echter zijn werk op verre na niet geheel oorspronkelijk is, maar hij zich in het ontwerp des nagevolgden Dichters moest vlijen, zoo deelt hij natuurlijk met dezen het groote gebrek der meeste werken van delille, - mangel aan eenheid. Zeker Fransch Recensent van de Trois Regnes de la Nature zeide met grond: dat dit werk een' dubbelen titel moest hebben, De vier Elementen, en, De drie Rijken der Natuur, daar het blijkbaar beide onderwerpen omvatte. Wij hebben hier slechts de navolging der twee eerste Zangen, doch zien nog niets, dat aan den titel beäntwoordt, ten zij men Licht, Vuur en Lucht tot de drie Rijken der Natuur wil brengen. Dan, zoo als gezegd is, de Heer loosjes kon dit niet verhelpen, zonder geheelenal van zijn model af te wijken, of denzelven op de helft te besnoeijen, hetgeen ons om de vele fraaije plaatsen, die wij alsdan hadden moeten missen, waarlijk zou gespeten hebben. Ook is de eenheid minder een vereischte, en hare inachtneming zelfs minder mogelijk, in de beschrijvende, dan in eenige andere poëzij. Doch wanneer wij nu tot bijzonderheden, tot schoonheden de detail, overgaan, - juist de sterkte van delille, - zoo ontmoeten wij hier rijke stof tot bewondering. Trouwens, het onderwerp, de geheele groote, schoone Natuur, is zoo onuitputtelijk, dat het den waren Dichter meer door den overvloed in verlegenheid moest zetten, dan naar prachtige en bevallige tooneelen doen zoeken. Daar het werk van den Heer loosjes niet zoo zeer eene Vertaling, als eene Navolging is, zullen wij hetzelve niet met het oorspronkelijke, waarvan veel verschikt, veranderd of weggelaten is, vergelijken, maar als eigen werk beschouwen; doch kunnen met dat al niet voorbij, ons leedwezen te betuigen, dat de volgende allerliefste beschrijving van het eenzame hoekje van den haard in het Hollandsch zoo zeer verzwakt, of liever geheelenal wegge- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} laten is; want hetgeen daarvoor in de plaats komt, is van een' geheel anderen aard. Suis-je seul? je me plais encore au coin du feu, De nourrir mon brasier mes mains se font un jeu; Jagace mes tisons; mon adroit artifice Reconstruit de mon feu l'élégant edifice; Jéloigne, je rapproche, et du hâtre brûlant Je corrige le feu trop rapide ou trop lent. Chaque fois que j'ai pris mes pincettes fidèles, Partent, en pétillant, des milliers d'étincelles; Jaime à voir s'envoler leurs légers bataillons; Que m' importent du Nord les fougueux tourbillons? La neige, les frimas qu'un froid piquant resserre, En vain sifflent dans l'air, en vain battent la terre. Quel plaisir, entouré d'un double paravent, D'écouter la tempête, et d'insulter au vent! Dans l'airain échauffé déjà l'onde frissonne, Bientôt le thé doré jaunit l'eau qui bouillonne, Ou des grains du Levant je goúte le parfum; Point d'ennuyeux causeur, de témoin importun. Hoe natuurlijk! hoe keurig uitgedrukt! Maar nu leze men bij den Heer loosjes de beschrijving van den landelijken gezelligen haard. Ook stort de kracht van 't vuur het gulle huisgezin, Rondom den boerschen haard, vermaak en leven in. Het jongsken hunkert zelfs, gesneld uit moeders armen, Om tusschen vaders kniên zich door en door te warmen, En zoo, van naderbij, den appel gâ te slaan, Die in de gloeijende asch, al piepend, ligt te braân. De flapkan, aan den haard, ook de eerste gril benomen, Zal thaus voor heel 't gezin 't verwarmend bier doen stroomen; Terwijl elks grage maag reeds naar den kost verlangt, Dien op het flikkrend vuur de moeder overhangt. Maar klaartje deinst van 't vuur, zoo fel een glans verbreidend, En achter 's vaders rug, zoo breede schaduw spreidend, Vergunt zij krelis-buur, als zij ontgloeid in lust, Dat hij haar pakt in d' arm, en, zonder weêrklank, kust. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook aan den steedschen haard, waar 't vuur de wang doet blozen; Vermaakt zich 't jeugdig paar in 't eenzaam minnekozen; Ja 't is, of 't wintervuur reeds meer vertrouwlijkheid, Een' zoeten voorsmaak van het huwlijksheil verspreidt, En zich de zaligheên van 't huisselijk genoegen, Die eigen haard en huis gehuwden schenkt, vervroegen. Dit tafereel is gewis in zijne soort niet minder naïf, niet minder fiksch geteekend, dan het zoo even medegedeelde; doch hier ziet men den huisselijken Hollander, dáár den Parijzenaar, die en garçon leeft. In de aanroeping van den eersten Zang roept de Dichter eerst apollo, als God der Dichtkunst en des Lichts tevens, aan, (deze Zang loopt over Licht en Vuur) doch keert zich straks, met eene onzes inziens uitnemende spraakwending, tot onzen grooten, te vroeg overledenen nieuwland, den gelukkigen beöefenaar zoo wel der kunst van pindarus, als der wetenschap van newton. Weldra, echter, zijn onvermogen gevoelende, om, zelfs met zulk een' gids, tot de onmetelijkheid des Starrenhemels op te klimmen, - eene taak, die hij voor de klijnen en bilderdijken overlaat, - bepaalt hij zich liever tot eene bespiegeling des Lichts, gelijk het op onze Aarde verschijnt. Zeer gepast is zekerlijk deze manier, om, volgens het oogmerk des Dichters, in zoo verre zijn onderwerp dit gedoogde, beroemde Landgenooten te prijzen, en tevens van de ruimte der Hemelen, die men niet eigenlijk bezingen wilde, maar toch ook bij deze stof niet geheel kon voorbijgaan, het noodige te zeggen. Nu wordt eerst van de ontbinding des Lichts in de onderscheidene kleuren gesproken, en daarbij newton's hooge verdiensten naar waarde geroemd. Eene korte vermelding der tallooze schakeringen en mengelingen dier kleuren in de voorwerpen der Natuur geleidt tot de beschrijving van het Noorderlicht. Hierop gaat de Dichter over tot het verschil van Licht en Warmte, en de Theorie van het Vuur; deszelfs met de Aantrekkingskracht contrasterende werking, en de weldaden, die de mensch, zoo in {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur, als in de kunst, daarvan ontleent. Dit brengt hem ongedwongen tot de uitwerksels van donder en bliksem, franklin's voortreffelijke uitvinding, en de elektrieke verschijnselen. Als een voorbeeld van gelukkig overwonnen zwarigheden, zullen wij de schets van teyler's Elektriseermachine mededeelen, gewis geen dichterlijk onderwerp, en waarin nogtans ook de Poëzij hare regten uitmuntend heeft weten te handhaven. Komt, treên wij 't heiligdom der wetenschappen in! Daar zit de Ervarenis, der wijzen gezellin, Ten hoogen zetel, en 't Vernuft bekleedt haar zijde. Dat dáár onze aandacht zich aan 't kunstvermogen wijde, Dat stout en onversaagd den Goden tegendruischt, En hun den bliksem rukt uit hun geduchte vuist. Ja, treedt den tempel op, in Haarlems grijze muren, Uit teylers schat gebouwd, om de eeuwen te verduren. 't Elektrisch werktuig, dat die trotsche kunstzaal siert, Toont, op van marums wenk bewogen en bestierd, Hoe 't fijn aethorisch vuur stroomt langs de glazen schijven, Die, onder 't zacht geruisch, de zijden kussens wrijven. De vloeistof, die rondom het trotsche werktuig zweeft, Omwoelt, als 't fijnste rag, dat ooit een spinne weest, Het aangezigt van elk, die nadert bij haar werking. Maar zacht! wat voert men aan? Behoeft deez' kracht versterking? Vier batterijen staan in slagorde als geschaard, Waarin 't Elektrisch vuur bij stroomen nedervaart, Tot door de ontlading aan de stof wordt lucht gegeven, Die door een' donderslag het hecht gebouw doet beven, Door eenen blaauwen straal voorafgegaan, wiens gloed En ziegezagend licht den bliksem kennen doet. Wie heeft dien slag gewerkt, die elks gehoor verdoofde? Hij was het, wiens geweld plotsling 't gevoel ontroofde Aan deze waterslang, zoo taai van levensdraad, Dat, schoon een vlijmend staal den kop van 't ligchaam slaat, De diepe krimpingen van staart en mooten toonen, Dat levensgeesten nog 't geknotte lijf bewonen; De bliksemflits alleen der Elektriciteit Bewerkt eensklaps den dood, eensklaps gevoelloosheid. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze schoone plaats hebben wij slechts de aanmerking, dat het woord ziegezagend ons wat vreemd toeschijnt, en dat vooral in den regel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de cesuur verkeerd geplaatst is. De geneeskracht der Elektriciteit en het Galvanismus worden hierop vermeld, en daarna tot de schadelijke gevolgen van het gebruik des Vuurs, door de ontploffing van het buskruid, overgegaan. Deze gevolgen zijn gewis verschrikkelijk, vooral door de vernieling van onschuldige burgers in belegerde steden; wij twijfelen echter zeer, of men, zelfs bij vergelijking, zeggen mag: Hoe klein was de oogst des doods, gemaaid op Mavors velden, Toen pijl en werpspiets uit der strijdren vuisten snelden! De oorlogen der Ouden waren ook veeltijds zeer bloedig; in de beroemde velden van Marathon, Plateën, Cannae enz. werden ongehoorde massa's van strijderen vernield. Daarentegen werden er veel minder gevangenen gemaakt, dan tegenwoordig. - Dat hier tevens aan Leydens ramp in 1807 gedacht wordt, is natuurlijk. - De lof van het haardvuur, waarvan wij boven een gedeelte afschreven, besluit den eersten Zang. De tweede heeft de Lucht ten onderwerp. De twee gaz-soorten, (zuur- en stikstof) welke de dampkringslucht uitmaken, worden eerst aangeduid, en vervolgens hare voornaamste eigenschappen en uitwerkselen, hare algemeene verspreiding, zamenpersbaarheid, doorschijnendheid, en weldadige werking in het voortbrengen der schemeringen. Bij deze gelegenheid wordt ook het vaderlandsch verschijnsel, het opdoemen der Zee, niet vergeten. (In de noten, of misschien in het stuk zelve, had de Dichter hier voegzaam gewag kunnen maken van een dergelijk verschijnsel, door den Reiziger lichten- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} stein aan de Zuidkust van Afrika gezien.) De zwaarte der Lucht geeft nu aanleiding tot belangrijke en zelfs liefelijke tafereelen. Hoe dichterlijk wordt niet de Barometer in deze twee verzen beschreven: De vlugge kwik voelt ook op haar de zwaarte werken, Als zij gevangen zweeft in toricelli's perken. Doch men hoore den Dichter verder: 't Gewigt des luchtstrooms doet in takken en in twijgen Van planten en geboomt' de sappen opwaarts stijgen; En eindlijk dat gewigt, 't geen voor des zuiglings borst De melkbron opzet in de moederlijke borst, Doet dat verkwikkend vocht, gestuwd langs blaauwende aderen, De rozenlippen van 't onschuldig wichtje naderen, Die 't, zacht gedoken in 't bewegelijk albast, Op 't rozenknopje van den blanken boezem past. De invloed van de werking der Lucht op het buskruid, de stoommachine, (waarbij aan Katwijks sluizen en het dok van Helvoet, alsmede aan de verdiensten van deszelfs Stichter, gedacht wordt) maken hier den overgang tot de stoornis van het evenwigt des dampkrings, die windvlagen, regenbuijen en onweders teelt. De stormen worden bij de verschrikkelijke Staatsomwentelingen in Europa, op het einde der achttiende Eeuw, vergeleken; iets, 't geen wij onmogelijk met den regel van den echten smaak vereenigen kunnen, dat men onzigtbare voorwerpen en redewezens door tastbare verschijnselen en natuurgewrochten, niet deze door genen moet zoeken op te helderen. Hierop volgt eene waarlijk prachtige en ontzettende schilderij van den ondergang eens geheelen legers, (dat van kambyses) in de Afrikaansche woestijnen, door een' vernielenden wind. Derzelver overneming gedoogt ons bestek niet; doch kunnen wij ons niet weêrhouden, vooral het laatste gedeelte, als een bewijs van zeer gelukkige dichterlijke vertaling, (want dit geheele stuk behoort aan delille) te roemen. Wie herinnert zich hierbij {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de ramp, door eene tegenovergestelde werking des dampkrings veroorzaakt aan eenen hedendaagschen kambyses, even heet op veroveringen, even kwistig met het leven der menschen, even hardnekkig in zijne ontwerpen, doch uit minder edel bloed ontsproten? De onstandvastigheid der winden; de schipbreuken, die zij veroorzaken, doch ook de onmisbare scheepvaart, die zij bevorderen, - de droogte, door den oostenwind veroorzaakt; de winterstormen, die bij ons nog loof ontmoeten, wanneer het in warmer en rijker gewesten reeds voorlang door de hette verfletst is, - de winterkoude, - de lentekoeltjes, - zijn beurtelings onderwerpen van den zang des Dichters. Eene treffende beschrijving van de ijsselijkheden der pest, ten gevolge van een' besmetten dampkring, is, na zoo vele meesterlijke tafereelen van dien aard, nog geenszins afgesleten of overtollig. Men herkent er nogtans trekken van lucretius en virgilius in. Hoe veelbeteekenend is niet onder andere het volgende gezegde: Met nieuwe krachten schijnt de landplaag voort te gaan, Ja bij de zeis des Tijds schiet zij zijn wieken aan! Met eene schets der voordeelen, die de wind ons doot de molens bewijst, (waarbij de Dichter zich met eene aandoenlijke spraakwending tot zijn' voorouderlijken naamgenoot, een' welgestelden handelaar aan de Zaan, keert) en van de betooveringen der muzijk, onder welken, zeer gepastelijk, die van het beroemde Haarlemsche orgel geprezen wordt, sluit deze Afdeeling des Gedichts. De Lezer zal uit deze, doorgaans aanprijzende, schetse reeds zien, dat wij over dit nieuwe voortbrengsel der Muze van den Heer loosjes, over 't algemeen, gunstig meenen te moeten oordeelen. Echter moeten wij hem tevens op eenige kleine vlekken opmerkzaam maken, die zulk een fraai gewrocht meer of min ontsieren. Op bl. 24 vergelijkt {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} de Dichter het onderzoek naar de krachten des Vuurs met wijsgeerige nasporingen over het menschelijk hart, rede en instinkt. Of dit vooreerst een beeld zij, en of het in allen gevalle de duidelijkheid en nadruk bevordere, beslisse de Lezer! Geen der Ouden heeft immer zulk eene metaphysische vergelijking gebezigd. Op de voorgaande bladz. van onder wordt gezegd: De ligch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ntbindt het Vuur; 't brengt nieuwe voort, Wier treflijkheid en schoon den Tijd tot wangunst spoort. Men moet somwijl zijn kracht, als iets bedrieglijks, vreezen. Wie weet, wat of het Vuur tōevo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t aan ieder wezen, Of waar 't het van berooft; - In deze verzen missen wij duidelijkheid, poëzij en welluidendheid. Deze laatste ontbreekt in dit stuk, gelijk wij boven zagen, wel eens meer, en met verwondering stuit men, na overheerlijk vloeijende plaatsen, hier en daar op een zwak of hortend vers. Wij zeggen hier en daar, want het getal dier verzen maakt verreweg de minderheid uit, en in dit opzigt is dit Dichtstuk veel meer gepolijst, dan 's mans onlangs uitgekomene laatste Zeetogt van de ruiter. Doch hoe stootend is niet b.v. de volgende regel (bl. 99.) Verdoovend' door dat rood 't karmijn van het toilet. Dan genoeg! Ons oogmerk is geheel niet, te vitten, maar slechts den Heer loosjes, op wien het bekende gezegde van horatius: Ubt plura nitent, enz. hier ten volle toepasselijk is, op die kleine feilen opmerkzaam te maken, ten einde zich in het vervolg des Gedichts, 't welk wij met verlangen te gemoet zien, nog meer op volmaaktheid toe te leggen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt, aangaande de belegering en het ontzet van Corinchem, en het daarbij gebeurde in den omtrek. Door A. de Koning, Predikant te Sliedrecht. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 150 Bl. f :-18-: Eenige Bijzonderheden, betreffende den Generaal Moreau en zijne laatste oogenblikken; gevolgd van eene korte Levensbeschrijving diens grooten Mans. Uit het Engelsch van P. de Suinine. Te Dordrecht, bij A. Blussê en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 92 Bl. f :-15-: De Geschiedenis der Kozakken, van hunnen oorsprong af, tot op den tegenwoordigen tijd; met eene Beschrijving van hunne inrigting en hunne woonplaatsen; door K. van Plotho, Koninklijk-Pruissischen Premier-kapitein bij het Lijf-Infanterie Regiment, enz. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1814. In gr. 8vo. 112 Bl. f 1-2-: Wij hebben den Leeraar a. de koning uit vroegere stukken reeds als een bekwaam man leeren kennen. Welkom moest ons dus een berigt zijn, tot welks volledigheid, naauwkeurigheid en belangrijkheid 's mans standplaats tusschen Dordrecht en Gorkum hem de meeste gelegenheid moest verschaffen. Hoezeer ook de openbare papieren de voornaamste omstandighden, op zijnen tijd, hebben medegedeeld, en zelfs latere stukken het een en ander verzameld; het getuigenis en verslag van iemand, die grootendeels ooggetuige was, in vele omstandigheden bijzonder deelde, en behoorlijk te verhalen en te schilderen weet, verliest daardoor zijne waarde niet. Rijk is, inderdaad, zijn verhaal, eerst in eigen afwisselend lotgeval en gevoel, daarna in omstandigheden, de belegerde stad onmiddellijk betreffende, benevens lijden en verlies van alle naast omringende plaatsen. Buiten was het gedrag der Franschen - die zich dikwijls even groote lafaards als snoevers toonden - al zeer ongeregeld; doch in de stad viel hierover minder klagte. Gorkum werd zwaar gebombardeerd, leed geweldige schade, onderging, wat het garnizoen betreft, ook dadelijk gebrek aan - medicijnen. Doch, gelijk er gelukkig bijna geen inwoner is omgekomen, ten zij misschien - en wel zeer velen - door {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} schrik en angst; zoo schijnt de Schrijver geenszins te kunnen begrijpen, waarom de Generaal al zoo spoedig tot de overgave besloot. Ingevolge het berigt, vindt het gerucht geenen genoegzamen grond, dat de onwilligheid der Brabandsche nationale gardes hem hiertoe zou genoodzaakt hebben. Van den anderen kant, heerschte er, na de overgave, vrij wat ontevredenheid onder de bezetting; zeggende de soldaten, dat zij verkocht waren. Het is niet mogelijk, alle belangrijke bijzonder heden, vooral ook de stalen van goed gedrag en edele menschenliefde onder de burgerij, van verdienstelijken heldenmoed bij onze vaderlandsche strijders, aan te halen. Ook van de Brabanders, inzonderheid de Officiers, wordt veel lofselijks vermeld. En treffend scheen ons mede het woord diens Franschmans, die, onder eenen hartelijken handdruk van den Schrijver afscheid nemende, zeide: Ik hoop u nooit weer te zien; en er, op dezelfde wederkeerige betuiging, bijvoegde: De Hollanders hebben het waarachtig niet verdiend; (te weten, zoo mishandeld en bijna geplunderd te worden.) Inderdaad, Sliedrecht was reeds volkomen prijs verklaard, en slechts toevallig bleef het van een gelijk lot, als Woerden, verschoond. - De toon des verhaals is altijd onderhoudend, soms eenigzins luimig, en dan ook weer hoogstgevoelig en ernstig. No. 2. Wij voegen dit hiernaast, omdat het mede van geschiedkundigen inhoud, en hetzelfde tijdvak der algemeene, zoo gezegende, omwenteling in Europa betreffende is. Wij lazen hetzelve met even groot genoegen als warme belangstelling. Geen wonder; de Schrijver ging gemeenzaam met den Generaal om in Amerika, verzelde hem op zijne reis naar Europa, en bleef hem daar, tot na zijn' dood, gedurig bij. Die reize was eene soort van zegepralenden intogt, zoodra zij het vaste land hadden bereikt. Zweden, Duitschers, Engelschen, gering en aanzienlijk, burger en soldaat, alles betoonde even groote blijdschap, hope, vertrouwen en hoogachting, bij de komst des beroemden mans, om de algemeene zaak der vrijheid te ondersteunen. Mogen wij op dit stuk eenigzins afgaan, dan verdiende hij dit ook ten volle door zijn karakter, gelijk door zijne bekende talenten. Men wordt met de menschheid, ja eenigzins met de Franschen, verzoend, wanneer men den edelen, eenvoudigen man, van uit den schoot zijns gezins, langs dezen bedwelmenden weg der eere, tot het groote tooneel zij- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ner werkzaamheid, in den kring van opperhoofdige Vorsten en Vorstinnen, met den Schrijver volgt. Hoe vele edele menschen! hoe vele schoone aandoeningen! onder Grooten, en op het oorlogstooneel! Welk eene schoone groep, - heeft men het geloof aan menschelijke, krijgsmans- en Franschen-deugd niet geheel verloren, - daar moreau en bernadotte elkander in de armen snellen; de laatste reeds lang van ongeduldig verlangen naar den onbenijden Held hebbende overgevloeid! - Regt aangenaam is, na het lezen der bijzonderheden, de korte levensgeschiedenis, ten einde toch iets meer van den voortreffelijken man en den regten loop zijner lotgevallen te weten. Wij vinden het, nogtans, min gepast, van een of ander uittreksel te geven, omdat de hoofdzaken bekend zijn. Dit alleen, dat hier blijkt, dat moreau niet geheelenal buiten het complot (sit venia verbo) was, door pichegru en anderen gesmeed; wijders, dat moreau noch titel noch eenige voorwaarde wilde, toen hij zich met de Geällieerden tegen buonaparte vereenigde, wiens krijgskunde hij eene dolle taktiek noemt. - Het behaagde der Voorzienigheid, hem spoedig weg te nemen. Ongelukkig, naar het schijnt; doch zeker gelukkig voor de ware beöordeeling van den loop dezes krijgs! Immers, aan wien anders zou, buitendien, de geheele roem der eenheid en des gelukkigen uitslags van alle operatiën zijn toegekend geworden, dan aan hem? Neen, alexander! neen, alle gij edele Verbondenen! Gij zoudt een voorbeeld aan de wereld geven, hoedanig de Geschiedenis aan dezelve niet levert, maar die ze thans behoefde, om het vertrouwen, de gehechtheid, de stille onderwerping en vrolijke gehoorzaamheid aan hare wettige regering, overal, terug te nemen. No. 3. Met vermaak lazen wij dit werkje, en nemen het onder de stukken, waartoe de geschiedenis van onzen tijd aanleiding gaf, volgaarne op. Hetzelve maakt ons met den oorsprong, de woonplaatsen, de lotgevallen en dergelijke van dezen zoo belangrijken en weinig beschrevenen volksstam genoegzaam bekend. Men schat het getal op 700,000 mannen, die hunnen gemeenschappelijken oorsprong uit de Ukraine, of het tegenwoordig Klein Rusland, afleiden, waar zich hunne voorvaders, of hun hoofdstam, door hunne nederzettingen ter woon, gedurende het tijdvak van het jaar 1320 tot 1540, gevormd heeft. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het jaar 1570 bleven de eerste Kozakken in de Ukraine bij elkander, en maakten, onder het bestuur van een uit hun midden gekozen Opperhoofd, eene vrije en maatschappelijke vereeniging uit; doch in dat zelfde jaar verwijderde zich een vrij aanzienlijk gedeelte der bewoners van den Dnepr, hunne verblijfplaats aan den Don vestigende; daar zij, door de Russische vrijwilligers, die zich bij hun voegden, vermeerderd, weldra eenen op zichzelven bestaanden staat uitmaakten, onder den naam van Donsche Kozakken, welke later de tweede hoofdstam van vele zijner takken werd, en nogtans, nadat de Ukrainsche Kozakken reeds lang ontbonden en onder het juk gebragt geworden zijn, zijne vrije staatstegeling, alhoewel door den geest des tijds eenigzins veranderd, altijd heeft staande gehouden. Het woord Kozak is Tartaarsch, en beteekent een jong, roofzuchtig soldaat, of eigenlijk een zwerver, die van buit leeft. Zij zijn van Slavonische afkomst, hebben zich op velerlei wijze gescheiden en verdeeld, nu hier dan daar in den omtrek van den Dniester, den Bug en Don neergezet; van tijd tot tijd overheerscht door Russen of Polen, doch anders onder eenen eigen Hettman of Attaman staande, die soms ook als eene soort van Gouverneur van de bovengemelde regeringen kon beschouwd worden. Oorlogzuchtig was altijd hunne geäardheid zoo wel, als opvoeding en staatkundige inrigting; wonderbare togten en rondzwervingen niet zelden onder hen, van welken één de verovering van gansch Siberië ten gevolge had. Niettemin beoefenden vele afdeelingen den landbouw en de veeteelt, en verhieven zich hierdoor somtijds tot aanmerkelijke welvaart en bloei. De Donsche Kozakken hebben eene republikeinsche regering, en aan het hoofd eenen door henzelven verkozenen Attaman, wiens voormalig gezag, wel is waar, besnoeid is, maar die desniettegenstaande, buiten deszelfs waardigheid ten tijde van oorlog, (als de dapperste onder de Kozakken) ook thans in vredestijden meer Regent dan Gouverneur van het land is, daar zijn aanzien voornamelijk op de erkenning van zijne persoonlijke verdiensten steunt; en is de liefde voor hem en de verknochtheid aan zijnen persoon buitengemeen. De tegenwoordige Attaman is de Generaal der Ruiterij, mathei iwanitsch platow. De teekens zijner waardigheid bestaan in eenen rood overtrokken standaard en een komman- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} dostaf (Bulawa), die hem gedurig nagedragen worden, en hem in het leger, en bij het gevecht, kenbaar doen zijn. Hij resideert te Tscherkask, dat op een laag en ongezond eiland ter lengte van vijftig, en ter breedte van twintig wersten ligt, en hetwelk door eenen arm van den Don, Aksai genoemd, gevormd wordt. Hetzelve is de voornaamste Stanitza (versterkt dorp), en de wapenplaats der Kozakken; het bestaat in 1900 huizen, 10,000 zielen, en buiten de vesting nog 1000 huizen en 4800 zielen; de afstand van Petersburg bedraagt 1947, van Moskau 1247 wersten. Zelfs in vredestijden, blijven alle mannelijke bewoners van dit land, tot den hoogsten ouderdom, als soldaten in hunne Polks verdeeld, en dienen niet alleen geheele huisgezinnen, maar ook de naaste bloedverwanten, gewoonlijk te zamen in eenen Polk. De tegenwoordige Polks der Kozakken bestaan ieder uit vijf Sotnen, elke van honderd ruiters. Iedere Sotne voert eenen standaard of een vaandel, gewoonlijk met de beeldtenis van een' beschermheilig, of met een wapen, versierd, welke door den oudsten en eerwaardigsten Kozak als een teeken van uitzondering (onderscheiding) gedragen wordt. Buiten den Sotnik, is bij elke Sotne slechts nog één officier, Pietdesätnik, (of een over vijftig man gestelde.) Daarentegen is over elke tien man een Desätnik, of Urednik, (zoo veel als een onderofficier) gesteld. Tot elken Polk behoort een Jessaul of Adjudant, die den rang van Majoor heeft. Meerdere Polks Kozakken, of een Corps, wordt door een Woiskowoi Attaman gekommandeerd, die den rang eens Generaals heeft. Zoo als bekend is, doen de Kozakken, in plaats van belastingen te betalen, den krijgsdienst zoo wel binnen als buiten het Russische rijk; zij schaffen zich daarvoor paard, wapenen en kleeding aan. Slechts ten tijde van oorlog ontvangen zij soldij, gelijk de overige Russische troepen; doch zijn desniettegenstaande, door hun vrij rondzwerven, voor het land, dat het tooneel des oorlogs is, verwoestend, en door hunnen roofzieken aard voor den gevangen vijand zeer geducht. De Donsche Kozakken worden op 260,000 man geschat. Gewoonlijk houden ze tachtig regimenten marschvaardig; evenwel kunnen zij, met eenige inspanning, omtrent 2140 ossicieren met 66000 man, alle boven 17 jaar, te velde brengen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar, Lezer, een en ander van den inhoud. Wij bevelen, door en benevens hetzelve, dien ganschen inhoud aan. De Schrijver noemt wel zijne bronnen niet, maar de naauwkeurigheid en verzekerde toon doen eenen zuiveren oorsprong vermoeden. Het is waarlijk te allen tijde belangrijk. De verraderlijke listen en feitelijkheden, ter usurpatie van de Spaansche Kroon, door Keizer Napoleon gesmeed en in het werk gesteld, blootgelegd door Don Pedro Cevallos, eersten Seeretaris en Minister van Staat, in dienst van Zijne Katholijke Majesteit: en thans uit het oorspronkelijk Spaansch vertaald. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1814. In gr. 8vo. 130 Bl. f :-18-: Buiten tegenspraak is deze eene der belangrijkste bijdragen tot de geschiedenis der geweldenarijen van n. buonaparte. Zij vloeide uit de pen van een' man, wien betrekking, kunde en karakter al even zeer schijnen te bekwamen voor dusdanige mededeeling, en werd ook reeds vroeg, in onderscheidene talen, bekend en verspreid; schoon nu voor het eerst uit het oorspronkelijk Spaansch in het Nederduitsch overgebragt. Wij zullen ons best doen, van den loop des verhaals en den voornamen inhoud eenige schets te geven. Het is bekend, dat Spanje al vroeg de partij koos van Frankrijk. Het bleef derzelve steeds getrouw, en weigerde geene opofferingen, geene vernederingen zelve, te verdragen. Terstond na den Vrede van Tilsit vormde buonaparte het ontwerp, om zich van Spanje en Portugal meester te maken. Een der eerste middelen daartoe was, openbaren twist te stoken tusschen den Koning en de Koningin aan de eene, en hunnen Zoon, den Prins van Asturie, aan de andere zijde. Den laatsten wist hij over te halen, om met hem, buiten weten der Koninklijke Ouders, te handelen over een huwelijk met eene Nicht van buonaparte. Kort daarop werd de Prins van 's Konings wege gevangen genomen, en eene ontzettende beschuldiging en Koninklijk besluit tegen hem openbaar gemaakt. Dit, echter, had het regte gevolg niet. De Spaansche Natie haatte en mistrouwde den eigenlijken Regent en alvermogenden Gunsteling, Prins de la paz, daar het den Prins van Asturie regt {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelijk lief had. - Terstond hierop sprong eene andere mijn. Er kwam een Tractaat aan te Fontainebleau, door den Maarschalk duroc en eenen Spaanschen Staatsman, vriend van den Gunsteling, gesloten, hetgeen het dubbel oogmerk had, om gemakkelijk meester van Portugal te worden, en een goed deel Fransche troepen op Spaanschen bodem te brengen. Terwijl dit metderdaad bewerkstelligd werd, gedroeg zich de Keizer zeer koel en geheimzinnig, ja ontevreden tegen zijnen Spaanschen Bondgenoot; en dit had de uitwerking, welke verlangd werd, te weten, dat de Koning en Koningin besloten, hunne Europeäansche Staten (even als te voren in Portugal gebeurd was) tegen de Zuid-Amerikaansche te verwisselen, den Overweldiger en zijne binnenrukkende benden de baan klaar latende. Doch het Spaansche Volk, dit bemerkende, geraakte in opstand; de Gunsteling werd gevangen gezet; en de Vorstelijke Ouders, nu van zijnen raad en zijne aanblazing ontdaan, besloten, den hagehelijken post aan hunnen Zoon over te laten, door plegtigen afstand te doen van de Kroon. - Onkundig van deze mislukking, rukte Prins murat op Madrid aan. De nieuwe Koning, den dadelijken toestand in aanmerking nemende, gedroeg zich ten aanzien van Frankrijk in alles vriendschappelijk. Murat, echter, wilde hem niet erkennen, noch met hem handelen, zonder order van zijn' Meester. Het oogmerk, namelijk, ter verovering bleef onveranderd. Doch men zag duidelijk in, dat daartoe de verwijdering van den nieuwen Koning werd vereischt. Murat berigtte derhalve, dat de Keizer zelf te Madrid zou komen, en drong den Koning, kwanswijs om zijn eigen belang, hem te gemoet te gaan. Dit niet gemakkelijk oegestaan wordende, kwam de Generaal savary opzettelijk als Gevolmagtigde, beloofde alle bedenkelijke inschikkelijkheid en vriendschap van wege zijn Hof, kondigde de spoedige aankomst des Keizers stellig aan, drong den Koning eerst zijner Hoofdstad, daarna al verder en verder, eindelijk zijn Rijk uit. En niet lang was hij te Bajonne, of de afstand van de Kroon voor zich en zijn geheele Geslacht, ten bate des Huizes van buonaparte, werd gebiedend gevorderd. De, waarlijk gevangen, Koning bleef, echter, weigeren. Nu werden ook de Ouders naar Frankrijk gesleept, en als werktuigen gebruikt, om den Zoon en het geheele Huis van hun wettig erfgoed te berooven. De Zoon deed afstand aan den Vader; deze schonk zijn regt aan buonaparte weg; en het geweld {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zou geheel hebben gezegepraald, indien niet het Volk, in den geest van zijnen wettigen Souverein, dien edelen tegenstand had geboden, welke wereldkundig is, en Engeland, Rusland en Duitschland niet ten laatste de goede zaak volkomen gehandhaafd hadden. Dit verhaal gaat vergezeld van echte, officieele stukken, die de waarheid der voornaamste feiten staven, en is alzoo een openbaar bewijs van handelingen, hoedanige de Geschiedenis, althans onder beschaafde Volken en gevestigde Staten, niet ligt ten tweedemale aanwijst. Hoe vermetel! Hoe verschrikkelijk een voorbeeld voor elken Monarch, die, even min als de geringste burger, een oogenblik zeker was van rang en bezitting; maar, te midden van den vrede, bij de volslagenste inschikkelijkheid, onder de misleidendste en onbeschaamdste verzekeringen, werd uit zijn Rijk getroond, om in ééns van alles beroosd te worden! Ja, wie weet niet, dat de overheersching nog middel vond, om dezen gruwel te bewimpelen, en, zoo niet als een regtvaardige, ten minste als een noodzakelijke en weldadige maatregel tegen een geheel bedorven Hof, bij den buitenlander te doen voorkomen? ô God! welke gevaren is Europa ontworsteld! de Hemel geve slechts, volkomen en zeker ontworsteld! Het monster leeft nog. Ach, dat het alleen te zijner straffe, doch slechts kort, leve! Nieuwe Fransche Tirannij, bijzonder onder de Regering van Napoleon Bonaparte; behelzende eene opgave van de onregtvaardigheden en geweldenarijen, door de Franschen in Nederland uitgeöefend, sedert het begin van 1795 tot op het einde van 1813, en vooral in de drie laatste jaren. Ten gebruike voor de Scholen zamengesteld door Mr. Jan ten Brink. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1814. In kl. 8vo. 100 Bl. f :-6-: De Tijrannijen der Franschen, in de jaaren 1747, 1795-1813, in de Nederlanden gepleegd. Ten leerzamen gebruike voor de Jeugd, op de Scholen, en in de Huisgezinnen, in Zamenspraken opgesteld, door Cornelis vander Aa. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1814. (Voor Rekening van den Autheur.) In kl. 8vo. 108 Bl. f :-7-: Het eerste dezer boekjes werd reeds voorlang aangekondigd; {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en het wekte nog al eenig opzien, dat een man als de Hoogleeraar ten brink zich met de vervaardiging van zulk een werkje ging belasten. Het denkbeeld toch, dat men van hetzelve, op den titel af, vormde, rigtte zich geheel naar het model van het alonde schoolboekje, onder dezen naam bekend; en dit staat juist niet in den reuk dier naauwkeurigheid en andere eigenschappen, welke geschiedenis, en geschiedenis voor kinderen, schijnt te vorderen. Het is waar, de Schrijver wraakt eenigzins dit oordeel; de nuttigheid of schadelijkheid eener Fransche Tirannij, meent hij, hangt van de behandeling af: ja, heeft niet een man als scheltema het voor pligt verklaard, dusdanig een schoolboek te vervaardigen? Intusschen zou men toch altijd nog kunnen vragen: Waartoe moet zulke soort van boekjes eigenlijk dienen? Om askeer van alle onderdrukking, zucht voor onafhankelijkheid te kweeken bij het aankomende geslacht? Wel, zoo schrijve of herdrukke men maar bij tijds eene Tirannij van elke overmagtige Mogendheid, die eenmaal haar vermogen of invloed tegen ons zou kunnen misbruiken! - Is het, vragen wij al verder, geöorloofd, is het Christelijk, de wraak en den haat, tegen wien het ook zij, aan te blazen, wat zeggen we? de vonken daarvan te werpen in jeugdige harten, welken - want zoo verre komt het al spoedig - nooit iets kwaads van de voorwerpen diens haats is wedervaren? Is zulks inzonderheid geöorloofd tegen een volk, dat met de jaren en eeuwen verwisselt, en nu reeds grootendeels verwisseld is sedert het begin der omwentelinge; dat uit millioenen individus, onderscheidene oorspronkelijke landaarden en hemelstreken is te zaamgesteld; en, even als wij bedrogen door brommende woorden, grootsche beloften en fraaije redeneringen, de speelbal is geworden van eenige weinige stoute booswichten, deels zelfs geene Franschen? Wij ontkennen hiermede niet, dat er een volkskarakter bestaat; dat dit bij de Franschen meer zelfs dan bij natiën te bespeuren is, die, hetzij door regering, hetzij anderzins, in zekere deelen en onderdeelen vervallen; en dat dit karakter bij hen trekken van ligtzinnigheid en wispelturigheid, zinnelijkheid en oorlogzuchtigheid draagt, die gereedelijk op de afschuwelijkste wijze ontaarden. Maar, staan geheel geene goede eigenschappen daartegen over? Hebben de Fransche soldaten, gemeene soldaten, het, gedurende twintig jaren verblijfs in deze landen, zoo bijzonder slecht ge- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt? Hebben onze landgenooten, Gardes d'honneur of Conscrits, bij hunne ontsnapping aan de dwingelandij, in dezen laatsten tijd, niet dikwijls eene goedhartige dienstvaardigheid bij Fransche boeren en burgers gevonden, die wij van de onzen bezwaarlijk zouden durven hopen? Waren de goede hendrik iv en de brave lodewijk xvi; waren zoo vele martelaars hunner deugd, gedurende de woede der omwenteling en latere overheersching; was moreau en is bernadotte geene Franschen? Dit in aanmerking nemende, komen ons sommige uitdrukkingen en toepassingen, inderdaad, wat hard en overdreven voor; schoon wij anders het boekje met genoegen gelezen, als een fraai en gemakkelijk overzigt der geledene onderdrukking beschouwd, en wel geschikt hebben geächt, om onzen kinderen te worden in handen gegeven. Het is bevattelijk geschreven; de vragen der kleinen geven op haren tijd aanleiding tot vereischte opheldering; de houtsneêplaatjes verfraaijen, en maken het uitwendig te meer gelijkende naar het onde stukje, welks titel het voert; en dit doen eenigermate ook de verzen, die, schoon juist niet voor kinderen gemaakt, toch ook zoo hoog-dichterlijk niet zijn, dat knaapjes van zeven en negen jaren dezelven niet tamelijk wel zouden verstaan. - Het verwondert ons, bij de verschillende wegen en middelen der onderdrukking, met geen woord te hebben hoeren gewagen van de Regie of monopolie op den tabak, die echter honderden, ja duizenden van huisgezinnen, in hooger en lager kring, eensslags van hun bestaan beroofde. No. 2, later aangekondigd, en misschien eerst daarna, als denkbeeld, opgerezen in des Schrijvers brein, zou te meer verwondering en twijfel omtrent de nuttigheid moeten doen ontstaan, indien de verwondering niet gereedelijk week voor de kennis, welke wij van beide Auteuren bezitten. De eerste heeft, inderdaad, zorgvuldig ontweken, van onze eigene dwaasheden en partijschappen een woord te reppen; de ander houdt zich met dezen niet minder, dan met de gruwelen der Franschen, bezig. Hoe moeijelijk het zijn mogt, deze laatste behandeling had eenen weg kunnen inslaan en eene strekking verkrijgen, welke, in waarheid, regtvaardigheid en nuttige leering, de andere verre te boven ging. Inderdaad, eene eenvoudige geschiedenis der menschelijke afdwalingen, verkeerdheden en zelfberokkende jammeren, gedurende nu een vierde van eene {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw; geschiedenis, waartoe in Duitsche, en misschien Engelsche, geschriften reeds vrij vele bouwstof voorhanden is, - ware, buiten tegenspraak, een allerbelangrijkst, bijzonder ook voor de jeugd allernuttigst, lees- en leer-boek. Doch tot derzelver vervaardiging worden onpartijdigheid, uitgebreide kennis van zaken, wijsgeerig oordeel, heldere denkbeelden, en eene even beschaafde als eenvoudige voordragt vereischt. En of van der aa een enkel dezer vereischten bezitte, beöordeele de onpartijdige Lezer! Het is toch strijdig met den wil en het voorbeeld van onzen edelen Vorst; strijdig met de belangen van een land, welks spreuk al van ouds is geweest: maakt magt, van vergeten noch vergeven te weten. Men zie al aanstonds bl. 4, 7, 8, 16, 19. ja schier den ganschen inhoud van dit geschrijf. 't Is het verhaal van een' man, die veel gezien en veel onthouden, maar niets doorgezien en behoorlijk ontleed heeft; eigenlijk niets verklaart, niets begrijpelijk maakt. Alleen de partijdige, onkundige en onwijsgeerige uit de heffe des volks is gewoon, hier niets dan gruwelen, dan kwaad opzet, dan enkel duivelen, ginds zelfs geen vlekje of gebrekje te zien. Wij hopen en bidden, maar verwachten dan ook vertrouwelijk, dat het geschrijf van van der aa nooit een schoolboek zal worden. Doch, hij trooste zich daarover! want gewisselijk zal het vele lezers en bewonderaars vinden; en de dubbeitjes van Piet de Kruijer en Grietje de Naalster zijn immers even veel waardig, als die van den schrandersten staatsman of verlichtsten huisvader? - Het boekje krielt, als naar gewoonte, van de lompste taal- en spelfouten. Vaderlandsche Oranjeliederen. f :-5-8. Overzigt van de naastvoorgaande Jaren, bij den aanvang van het Jaar 1814; door Jacobus Groeneveld, voorgelezen in de gewone Vergadering van het Genootschap in 's Gravenhage, onder de zijspreuk: Kunstliefde spaart geen Vlijt, als Voorzitter, op den 6 van Louwmaand, 1814. In 's Gravenhage, bij A. van Hoogstraten en Zoon. In gr. 8vo. 20 Bl. f :-6-: Het eerste der aangekondigde stukjes, zonder naam van Schrijver of Drukker uitgegeven, hebben wij, naar we meenen, on- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} der de boeken, bij blussé uitgekomen, als het werk van den Hervormden Leeraar a. de koning aangetroffen. En gelijk wij zijn Eerw., na het lezen zijner uitgegevene twee Gelegenheids-leerredenen, voor dit werk bevoegd mogen achten, zoo is hetzelve wederkeerig zijns waardig. De stukjes zijn, over het geheel, allerliefst; schoon niet allen even zeer de houding van liedjes hebben, en anderen althans de opgave van eene zangwijze missen. Ook kan alles niet even fraai zijn, dit spreekt van zelve. Doch slechts zelden stieten wij op iets, dat ons met den goeden sinaak of de vereischten der dichtkunde strijdig scheen. Bij het verhaal der vlugt van de Franschen uit onze oorden terstond het beeld vindende van de gebroken vlerk des Adelaars, dachten wij slechts bij onszelven: Dat is toch jammer; daar hebben wij het ligt aan te wijten, dat het leelijke beest zijne klaauwen in deze en gene vesting nog zoo vast geslagen houdt! - In het bevallig liedje, de, hinderde ons terstond op het einde van den tweeden regel het platte hiet voor heet. Het is waar, de Dichters gebruiken vaak schijnbaar grootere vrijheden, om rijm en maat gemakkelijk te vinden. Wie hier te naauwe perken wil zetten, verlamt den waren dichtgeest. Maar platheid is een zeer kwade naam, en met de keurigheid van schoone kunst niet wel overeen te brengen. Wij verbeelden ons, zonder te weten op welken grond, dat de Heer a. de koning nog in jeugdigen leeftijd verkeert. Hij zal ons dan de aanwijzing dezer kleinigheden - als tot groote en algemeene leering kunnende strekken - wel ten beste willen afnemen. Zie hier een paar coupletjes van het lied, Vaderlandsliefde getiteld, ten staal: Ons hart vereert tot in den dood Den Nederlandschen' grond, Daar de eerste traan ons oog ontvloot, Daar onze wieg eens stond; Den grond, door onzer Vaadren moed Geschapen en bevrijd, Doortrokken met hun edel bloed, Zij heel ons hart gewijd! Alom nog, waar wij de oogen slaan, Zien wij, met eedle pracht, Gedenkzuil bij gedenkzuil staan Van 't groote Voorgeslacht. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien het, en, op dat gezigt, Denkt heel ons bart en ziel: ‘Wat zijn we aan 't Vaderland verpligt Dat ons te beurte viel!’ Aan No. 2 willen wij alle dichterlijke waarde geenszins ontzeggen, maar toch den Heer Voorzitter op deze en gene plaatsen verwijzen, die de tegenwoordige kieschheid in het dichtkundige welligt zal wraken. Op bl. 8 lezen wij van een' stalen nek, zonder regt te begrijpen, wat een heerscher (wel zijn slaaf) met den nek heeft uit te voeren, ten zij misschien ter aanduiding der onbeschaamde vermetelheid. Op bl. 9 wordt de Hollandsche Maagd aardig genoemd. Luidt dat niet wat heel aardig? De Dichters leven trouwens in dezen tijd al raar met die eerwaardige Dame; zoodat wij waarlijk haast niet weten, of ze nog leeft, en maagd, ook van harte maagd is, of niet. In het laatste geval zou het misschien maar best zijn, haar, te gelijk met de veelhoofdige regering, stilletjes van het tooneel te laten gaan. Naar luid van een volgend couplet, is hare oude woonstede, de Hollandsche Tuin, almede deerlijk gehavend. Zie hier hetzelve: De Hof lag achteloos vergeten, Door 't morsig varken omgewroet, Zijn heining was omver gesmeten! - Wat groeide alleen in overvloed? Brandnetels, klitten, paddestoelen, Waar tusschen slang en adder woelen, Wier doodsvenijn ligt iemand trof, Bij scherpe distels, doornestruiken, Met prijen, uijen, ver te ruiken, Ziet daar de vrucht in heuren Hof. Wat wonder, dat er de Leeuw dan ook niet best afkwam? De Leeuw lag in een hoek verscholen, Men vond hem, sloeg hem bijna dood; Zijn Jongen kropen in de holen Van schrik, in deezen bangen nood! Wij zouden ons bestek te buiten gaan, door meerdere plaatsen aan te wijzen, die ons toeschijnen den regt gekuischten smaak niet te kunnen behagen. Daarentegen erkennen wij volgaarne den goeden vaderlandschen geest, in dit stuk heerschende. Het Genootschap spare slechts geen vlijt, ter zuivering en volmaking! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Christelijke Leerredenen van H.W. van der Ploeg; Leeraar der Doopsgezinden te Creveld. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. VIII, 194 Bl. f 1-10-: De homiletische Literatuur van het naburig Duitschland heeft, in de laatstverloopene jaren, twee soorten van Kanselwelsprekendheid opgeleverd, welke beide zoo nadeelig zijn voor den goeden smaak, als verderfelijk voor den eigenaardigen aanleg van ieder' Kerkelijken Redenaar. De eene soort was de pop laire preekmethode. Vervoerd door den geest van het nieuwere opvoedingstelsel, meende men niet diep genoeg te kunnen afdalen tot de vatbaarheid van den zoogenoemden gemeenen man; men verwaarloosde, eeniglijk te zijnen behoeve, alle voorschriften van ware Homiletiek, sprak, zonder geregelden zamenhang, in deszelfs taal, behandelde onderwerpen uit het dagelijksch leven, strijdig met de waardigheid van het gewijde spreekgestoelte, en trachtte door kinderachtige vergelijkingen, door belagchelijke, ja vaak aanstootelijke voorbeelden, deszelfs bekrompenheid te gemoet te komen. De andere preekmanier, welke vooral in den jongstverloopen tijd heerschte, en nog heden ten dage door velen gevolgd wordt, zou men de wijsgeerig mystieke kunnen noemen, als welke den geest der nieuwste Wijsbegeerte in Christelijke bewoordingen hult, de Goddelijke waarheden des Evangeliums als een stelsel van wij geerige Mystiek voordraagt, en de verhevenste, maar tevens eenvoudigste gezindheden en aandoeningen, welke hetzelve in den mensch opwekt, met eenen nevel van onbepaalde, duistere en dweepachtige uitdrukkingen omsluijert; gelijk, onder andere, de Christliche Reden van schulze bewijzen. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze gedachten waren het, welke bij ons opkwamen, toen wij de voor ons liggende Christelijke Leerredenen van den Eerw. van der ploeg oppervlakkig doorbladerden. De geheele geest, die dezelve kenmerkt, kwam ons zoo vreemd voor, stof en vorm schenen ons zoo ongewoon, aanleg en wendingen, toon en uitdrukkingen waren zoo eigenaardig, en van de bekende kanselwelsprekendheid onzes Lands zoo zeer afwijkende, dat wij niet wisten, hoe en uit welk een oogpunt wij ze behoorden te beschouwen. Dit eigenaardige bragt ons op het denbeeld van de bovengenoemde wijsgeerig-mystieke preekmethode der Duitschers, en nu meenden wij de klasse gevonden te hebben, waarin deze Leerredenen moesten gerangschikt worden; welk denkbeeld te meer bij ons hechtte, toen wij op de standplaats van den Eerw. Schrijver letteden, waardoor hij in onmiddellijker betrekking met Duitschland staat. In deze vooronderstelling zetteden wij ons tot eene geregelde lezing der preken, maar - moesten weldra, tot onze verwondering, bekennen, dat ons oordeel voorbarig geweest was, en dat zij noch tot de wijsgeerig-mystieke, noch tot eenige andere soort behooren. Wij ontdekten welras, dat zij, bij al het vreemde en eigenaardige, eenen geest ademden, geheel onderscheiden van alle stelselmatige nieuwere Wijsbegeerte en Mystiek; wij zagen, dat het den man om waarheid, om Christendom, om zuivere Evangelieleer te doen is; maar dat hij, in de ontwikkeling en voorstelling van dezelve, zoo geheel zijn' eigen' weg inslaat, dat zijn werk met geen ander vergeleken, in geene andere klasse kan worden gesteld. Wij hebben dezen gang van onze eigene denkbeelden laten voorafgaan, omdat wij gelooven, dat het de gang van veler gedachten is, die voor de eerste reis deze Leerredenen doorbladeren. Intusschen zullen zij met ons gaarne erkennen, dat de bijzondere aard en geest van dezelve eene naauwkeuriger ontwikkeling verdienen en noodzakelijk maken, dewijl men alleen langs dezen weg tot de bepaling der wezenlijke waarde geraakt. Om dit behoorlijk te doen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten wij reeds eenen aanvang maken met de Voorrede, vervat in eenen Brief van den Schrijver aan zijnen Vriend, den Eerw. izaäk molenaar. Deze Brief, waarin de Eerw. van der ploeg zijne gedachten over preken, preekmethode, en zijn eigen werk, openlegt, behelst vele aanmerkingen over deze onderwerpen, die, deels om hare nieuwheid, deels om hare belangrijkheid, opmerking verdienen. Hij betuigt, zich niet dan met moeite te hebben laten overhalen tot de uitgave van het bundeltje zijner Leerredenen, ‘omdat die uitboezemingen en uitvloeiselen van den geest, die ingevingen van den heiligen Genius des Evangelies,’ zoo als hij preken noemt, niet zoo zeer gelezen, als wel gehoord moeten worden. Bij de viva vox, ja bij den homo vivus, op den gewijden bodem, en bij de gewijde stemming der toehoorders, kan het woord der prediking, zijns achtens, alleen den vereischten indruk maken. Dit gaat verloren, wanneer de preken gelezen worden, op eene andere plaats, waarin de menschen met hun verstand luisteren, naar een zeker stelsel oordeelen, en meenen, dat het verhandelingen moeten zijn naar den smaak des tijds, redevoeringen naar de kunst. Hij acht de beste preken te goed, om gedrukt te worden, even als de beste brieven van vertrouwde vrienden, welken de druk ontheiligt. Voornamelijk wordt dit van de gebeden gezegd, die daarom ook opzettelijk zijn weggelaten. Deze enkele aanmerking zal toereikende zijn, om een' ieder te overtuigen, dat de Eerw. Schrijver zijne eigene denkbeelden heeft over preken; en dat deze denkbeelden gebouwd zijn op een ideaal, zoo van eene Christelijke Gemeente, als van eene Christelijke Leerrede. Wij, voor ons, gevoelen wel, wat hij met het aangehaalde zeggen wil, en erkennen gaarne, dat het, in 't afgetrokkene, zekere waarheid bevat; maar meenen die stelling nogtans te moeten tegenspreken, wanneer wij dezelve toepassen op hetgeen de preken, naar den tegenwoordigen staat der Christenheid, behooren te zijn. Behalve deze bedenkingen, baarde de keus der preken {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} den Eerw. van der ploeg veel zwarigheid. Zijn oogmerk was, zoo goed hij vermogt, eene proeve te geven van het onderscheid tusschen Christelijke Leerredenen en leerstellige, wijsgeerige, uitlegkundige, godgeleerde, zedekundige betoogen en bespiegelingen. Het woord Leerrede behaagt hem daarom ook niet. De Christelijke Prediker moet niet leeren, maar zijne Gemeente alleen bevestigen en sonderen in de zaligmakende waarheden des geloofs, welke zij heeft aangenomen. Het onderscheid tusschen Leer- en Eerdienst schijnt hem maar half waar; het leeren, het onderwijzen, hoe goed op zichzelve, behoort, zijns achtens, niet op den kansel. Preken, naar zijn ideaal ontworpen, ‘moeten het menschelijk hart, door de kracht der geöpenbaarde waarheid, opheffen in het heiligdom des Christendoms, en levendig bezielen met de bevindingen van het gansch zeer uitnemend gewigt der eeuwige heerlijkheid, welke in Jezus Christus zondaren is ten deele gevalien.’ Leerredenen, in den gewonen zin des woords, acht hij hiervan geheel onderscheiden. Deze worden door hem in de volgende woorden - vrij scherp - gekenteekend: ‘Men verstaat daaronder hetzelfde, wat onze mannen en vrouwen willen, die, even als de Atheners, gaarne wat nieuws hooren, en dat nieuwe bevallig wenschen voorgedragen te zien; die een half, of een geheel uur zoogenoemde bestudeerde Leerredenen moeten hooren, en ten slotte nog een toepasselijk stukje als toegift moeten ontvangen.’ Hij betuigt, vóór den jare 1803, zelf zoo gehandeld, verhandeld, geredeneerd te hebben, zijne eigene of geleende kundigheden voordragende. Dit is echter veranderd, en wel door den invloed van den Vriend, aan wien deze Brief is gerigt. Bijna gelijktijdig met deszelfs terugkomst uit Duitschland, van waar hij die wijsheid weder medebragt, welke men niet uit de scholen haalt, voelde hij, dat zijne verkregene wijsheid geene waarheid was, en werd hij door denzelven gebragt tot eene waarheid des harten, die alle kennisse te boven gaat, tot een geloof, niet dat enkelen voor waar houden, maar dat het eigendom {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} der geheele menschheid behoort te zijn. Het objective ideaal werd nu ook door deszelfs hulp objective realiteit. ‘Wij zochten, en vonden zulks in Hem, die de waarheid zelve is. Christus stond nu voor ons in al zijne volheid. Wij geloofden in Hem, door Hem in onszelven, door Hem in God. Uit Hem schepten wij nu het leven onzes levens. Gij weet, hoe veel deel een ieder op zijne wijze gehad heeft in de ontwikkeling van onze denkbeelden aangaande het hoogste. De gever ontving, en ontvangende gaf hij. Wij waren één in gevoelens, aangaande geloof, hoop en liefde. Wij zijn één gebleven, gedurende al dien tijd, en nog staan wij onwankelbaar op dat standpunt. Mijne Leerredenen zijn de uitvloeiselen van onzen gemeenschappelijken geest; maar zij zijn mijn werk, mijn eigendom, en nogtans door uwe mededeeling, door uwen invloed ontstaan. Daarom, daarom wijde ik U dezen bundel.’ - ‘De invloed van mijn persoonlijk karakter is duidelijk zigtbaar. Alle Leerredenen hebben, dunkt mij, dit met elkander gemeen, dat zij de bijzondere gebreken van hare opstellers verraden. In zoo verre zijn zij bijdragen tot menschenkennis. Veelligt worden ze allen verketterd. Het zij zoo! Wisch gij dan mijne schande uit, door hetzelfde op uwe wijze te zeggen, en de menschen te overtuigen, dat die ketterij niet in de zaken, maar schijnbaar in de methode ligt, omdat ik ben, die ik ben.’ Wij zijn met opzet wat uitvoerig geweest in ons verslag van dezen Brief, omdat dezelve het standpunt aanwijst, waaruit wij de preken moeten beschouwen. Het resultaat, dat wij uit al het aangehaalde moeten opmaken, is, dat wij hier geene Leerredenen behooren te zoeken, zoo als wij in de Protestantsche Kerken hier te lande gewoon zijn te hooren, of in de Literatuur onzer Kanselwelsprekendheid te vinden; maar Leerredenen van eene geheel andere, van eene geheel bijzondere soort. Het zijn geene Leerredenen, toegewijd aan grondige schriftverklaring, aan klemmende redenering, aan bondige ontwikkeling van de waarheden {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} des Christendoms; maar uitboezemingen van het hart over gewigtige schriftuurplaatsen, ingevingen, zoo als de Schrijver ze noemt, van den heiligen Genius des Evangelies. Zij zijn daarom zekerlijk anders, dan de preken, waaraan wij gewoon zijn; maar of zij daarom ook beter zijn?... Niet, alsof wij aanstonds het tegendeel daarvan wilden beweren; maar wij wilden alleen vragen, of de gewone predikmethode, waarop hier zoo laag gevallen wordt, wel zoo ten eenemale te verwerpen zij, en zoo diep beneden die manier gesteld moet worden, waarvan de Eerw. van der ploeg ons hier eene proeve geeft. Wij zijn er verre af, de steile, leerstellige methode van oude dagen, toen men den geest des Christendoms in dorre letterzifterij en ijdele vormen verkeerde, of ook de drooge zedekundige manier der Engelsche Godgeleerden, die alleen op het verstand, als het hoogste voorregt van den mensch, werkten, te willen voorspreken; maar mij meenen echter, dat er een andere weg bestaat, langs welken het groote doel der predikinge beter kan worden bereikt. En dezen weg achten wij door hen betreden, die grondige schriftverklaring vereenigen met bondige redenering en krachtige welsprekendheid, welke het verstand overtuigt, terwijl zij het hart roert, en diep in het leven indringt; die, doordrongen van waar godsdienstig gevoel, in een' echt godsdienstigen toon, de heilige waarheden des Evangeliums voordragen, ter verbetering van hart en leven. Tot zulk preken wordt Uitlegkunde, Wijsbegeerte, en diep gevoel vereischt; en dit preken is nogtans even zeer onderscheiden van dat dorre betoogen, 't geen de Eerw. Schrijver berispt, als van dat uitboezemen des geestes, waarvan hij zelf een voorbeeld geeft. Stichting moge al het hoofddoel van dit preken zijn, onderwijs gaat daarmede gepaard; het verstand wordt te gelijk met het hart getroffen, en het woord der zaligmakende waarheid daalt als goed zaad in eene welbereide aarde. Dit preken schijnt ons meer overeen te komen met de behoefte der toehoorders, die niet alleen stichting en fondering in het geloove, maar ook gedurig {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs, aanhoudende vermeerdering van hunne kennis des Bijbelwoords noodig hebben; en dit preken, eindelijk, schijnt ons duidelijker, verstaanbaarder, en zelfs vruchtbaarder voor geest en hart en leven te zijn. Op deze wijze, en nagenoeg in dezen toon, preken de meest beroemde Kanselredenaars van onzen tijd; zoo preekte een blair in Engeland, een reinhard in Duitschland, en zoo preken vooral, in ons Land, een stuart, en bovenal een van der palm. Trouwens, bij deze mannen, en - wij durven het, ter eere van ons Land, zeggen - bijzonder bij deze laatsten, vindt men schriftverklaring, die, zonder in dorre woordenzifterij te ontaarden, diep in den geest der heilige Schrijvers dringt, den waren zin en bedoeling van derzelver uitspraken ontwikkelt, en, gebouwd op eene grondige kennis van taal, zeden en volken, ons juist verplaatst in die tijden en oorden, waarin de geschetste tooneelen te huis hooren; bij hen ziet men eene ontvouwing der teksten, welke de treffendste en vruchtbaarste waarheden uit dezelve haalt, en die waarheden op de eenvoudigste, klaarste en bondigste wijze beredeneert; bij hen, eindelijk, vindt men eene heilige verheffing des geestes, welke den toehoorder onwederstandelijk medesleept, eene godsdienstige warmte, welke zich aan alle harten mededeelt, en eene praktikale behandeling van de woorden der heilige mannen, welke een' ieder treft en opwekt. Bij de beöordeeling der meeste preken, is het bovenstaande, de aard, aanleg en vorm namelijk, het voornaamste, wat in aanmerking komt, daar de zaken, welke voorgedragen worden, veelal niet zoo zeer verschillen. Intusschen dragen de onderhavige preken blijken van eene beschouwing des Christendoms, welke van de gewone in sommige punten afwijkt; wesbalve wij ook hieromtrent in eenige bijzonderheden zullen treden. Het is de groote weldaad der zondenvergeving, waarop de Schrijver alles te huis brengt. Deze zondenvergeving is door Jezus Christus aangebragt, die het toonbeeld der Goddelijke liefde {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de menschen was. Hij is het, die, in zijn leven, lijden en sterven, aan zondaren de verzekering geeft, dat God hen wederom wil aannemen; verzekering, welke zij buiten Hem niet konden verkrijgen; maar welke Hij, als de reine, Goddelijke mensch, alleen geven kon, omdat Hij in zijne reinheid den Vader kende, wien de menschen in hunne onreinheid niet kenden. Dit is dan de verdienste van Jezus omtrent het menschelijk geslacht, dat Hij aan hetzelve de verzekering gaf, dat er heil voor zondaren bij God te vinden is; weshalve zij Hem tot hunne zaligheid niet kunnen missen Jezus is volkomen in de liefde tot God en de menschen; deze liefde dwong Hem, om aan zijne roeping te voldoen, en zoo te lijden en te sterven, gelijk Hij deed; en deze dwang zijner heilige liefde was zijne zaligste, hoogste vrijheid. Door die heilige liefde is Hij één met God. Die liefde moet ook onze liefde worden, opdat wij alzoo één zijn met Hem en den Vader. Dan is onze herstelling en zaligheid volkomen. - Dit is nagenoeg de loop der hoofddenkbeelden in de voor ons liggende Leerredenen. Wij zien dus, dat het voornamelijk de mensch is, uit wiens reine en Goddelijke natuur de Schrijver alles afleidt; en dat deze volmaaktheid der menschelijke natuur, bij de hooge waardigheid en de verdiensten van den Heiland, hoofdzakelijk in aanmerking komt. Doch wij kunnen niet beter doen, dan, ten bewijze van het gezegde, de Leerredenen te doorloopen, en den hoofdzakelijken inhoud van dezelve op te geven, waarbij de manier des Schrijvers den Lezer mede kenbaar zal worden, en wij gelegenheid zullen hebben tot bescheidene aanmerkingen, waar zij mogten te pas komen. (Men verwachte dit in een volgend No.) {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede, ter opwekking tot eene Christelijke opvoeding van kinderen, uitgesproken te Haarlem 3 Oct. 1813, door J. van der Roest, Evangeliedienaar aldaar. Waarbij gevoegd is eene tweede Leerrede, ter herinnering aan 's menschen broosheid en vergankelijkheid, door denzelfden. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1813. In gr. 8vo. 52 Bl. f :-11-: In den waardigen van der roest verloor de Hervorinde Kerk eenen harer uitmuntendste Predikers; al hadden wij niets meer van hem, dan dit klein geschrift, zoo hadden wij daaraan bewijs genoeg; dan, de man was te wel bekend en in algemeene welverdiende hoogachting, dan dat wij het noodig houden, deze Leerrede en uitvoerig aan te melden. Ieder vriend van den Godsdienst zal zich voorzeker dit misschien laatst geschenk van eene zoo waarde hand aanschaffen, en zonder godsdienstige roering en opwekking ten goede legt niemand het boekje uit de hand. Eene waarschuwing evenwel: de waardige Prediker sprak tot ‘hoorders, die zich nog niet hebben laten aansteken door de eene of andere van deze twee hoofdverkeerdheden onzes tijds; door eene ijdelzinnigheid, waarvoor niets ernstig is, en welke zelfs door het afsterven van de dierbaarste panden niet tot nadenken is te bewegen; of door eenen trotschen waan van eigenwijsheid en zelfgenoegzaamheid, waardoor men zich verbeeldt tot de gelukzaligheid te zullen komen langs eenen weg van eigen maaksel, in plaats van die te zoeken bij Hem, die de weg, de waarheid en het leven is, zonder wien niemand tot den Vader komt.’ De eerste Leerrede heeft gen. XVIII:19a. ten tekst, en drukt den troost, dien eene godvruchtige opvoeding van hunne kinderen aan ouders eeniglijk geven kan, wanneer zij die vóór hen zien wegsterven, en dus tevens dien pligt, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} roerend op het hart. Het afsterven van eene geliefde dochter, aan welke de vader hier de treffende getuigenis geeft, dat zij hem nooit, dan door haren dood, bedroefd had, gaf tot het houden van dezelve aanleiding. Men zou zich evenwel bedriegen, indien men hier eene lijk- os lofrede wachtte; de Leeraar geeft zijn getroffen hart wel lucht, maar alles is tot en voor den toehoorder gerigt, en geheelenal aan het opgegeven oogmerk dienstbaar. Wij willen de Leerrede niet ontleden; alle Christelijke ouders moeten door van der roest zelven zich laten vermanen en opwekken. Uit de verklaring willen wij dit ééne afschrijven, dat ons bijzonder trof: gewagende van de Goddelijke verschijning aan Abraham, waartoe de tekst behoort, zegt de Leeraar dit: ‘Ik kan niet nalaten, bij het gewag maken van deze bijzonderheid uit de oudste gedenkschriften van den Godsdienst, in 't voorbijgaan te doen opmerken, dat, indien de Allerhoogste zich in die dagen niet zoo menschelijk aan menschen had geöpenbaard, en daardoor den grond niet had gelegd tot onze tegenwoordige verlichting, wij in onze tijden den eenigen waren God zoo weinig zouden gekend hebben, als onze nog Heidensche tijdgenooten. Hoogst eerwaardig en aantrekkelijk tevens moeten dus voor ons zoodanige berigten wezen; zij moeten voor ons zijn als de aandoenlijke herinneringen uit onze teederste kindschheid, wanneer onze vaders ons op hunne kniën plaatsten, en kinderlijk met ons van den Oneindigen spraken.’ - In eene aanteekening wijst de Leeraar ons op hervey: ‘Lezer, kent gij dezen Schrijver? Zoo gij hem tot nu toe niet gekend hebt, leer hem kennen; al werkte deze mijne Leerrede niets anders uit, dan dat deze en gene zich van de schriften diens uitnemenden mans voorzagen, en die dagelijks begonnen te gebruiken, ik zou meenen nut genoeg gedaan te hebben.’ Hij herinnert, dat men dezelve vóór 50 jaren en later bij alle beschaafde lieden vond, die den Godsdienst beminden. Hij wekt tot het lezen en herlezen van dezelve onze jonge {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, vooral ook die zich tot den predikdienst schikken, op; evenwel niet om zijnen stijl, die voor den predikstoel niet geschikt is, maar om dien waarlijk hemelschen en regt Evangelischen geest, die overal in hervey's opstellen ademt. - Deze aanbeveling van den veegen van der roest moesten wij ook meer algemeen bekend maken door ons tijdschrift. Tot de andere Leerrede over jes. LXIV:6b. gaf het bezoek van het sterfbed eener nog jeugdige, aanzienlijke en uitmuntende vrouw aanleiding, en wij zijn aan die vrienden dank schuldig, die op de uitgave ook van deze aandrongen. Van het gezegde sterfgeval wordt ook hier, en zulks te regt, met geen enkel woord melding gedaan; maar wel van den herfst, die zoo luide de sterfelijkheid predikt. Het spreekt van zelve, dat een van der roest over zoo algemeen een onderwerp hier, bij alle zijne eenvoudigheid, niets, dat algemeen gerekend worden kan, levert; in tegendeel, ook deze Leerrede is den schranderen schrift-uitlegger en geheel uitmuntenden man volkomen waardig. De nu zalige beleefde de eerste dagen van het gezegend herstel onzes Vaderlands met de hartelijkste vreugd; hij had eenen wenk gegeven, dat de opschrijving tot den krijg, onder den Franschen dwang, den ouderpligt even zeer, als het oog op het sterfbed van hunne kinderen, moest aanbinden. Bij de uitgave zegt hij: ‘Het blijve daar staan, om ook, als men dit stukje inziet, tot een aandenken te strekken van de geduchte tijden, welke wij hebben doorgeworsteld.’ Inderdaad het is goed, dat het staan bleef, niet alleen daarom, maar het behoudt ook geheel zijne kracht voor het ouderhart, dat alsnu, en altijd, zijnen zoon gereed houdt, om aan het belang des dierbaren Vaderlands en de zaak der menschheid zijnen arm te leenen. Op bl. 46 vinden wij eene druk-, of misschien wel eene schrijffout, die in den eersten opslag ons een stuitend denkbeeld gaf: vrij gunstige aanbieding; vrije, gunstige, of aanbieding uit vrije gunst, moet het wezen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweetal Leerredenen over de Christelijke laer, rakende de regtvaardiging uit genade door het geloof; naar aanleiding van de XXIII en XXIV afdeeling van den Heidelbergschen Catechismus. Door J. van der Linden, V.S. Christen-Leeraar bij de Hervormden te Kantens. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1814. In gr. 8vo. 33 Bl. f :-8-: De titel van dit tweetal Leerredenen wekte onze bijzondere oplettendheid. Hij viel, tusschen al de vaderlandsche stukken van den dag, zoo wonderlijk als een vreemde eend in de bijt, dat wij te meer knorrig werden op den man, die zoo, tijdig en ontijdig, zijne regtzinnigheid, naar wij meenden, wenschte uit te stallen, en - ook al strijdig met den geest des tijds - allerlei oude koeijen uit de sloot te halen. Doch het lezen van de fiksch gestelde Voorrede bragt ons al spoedig tot andere gedachten, en stortte ons medelijden, voor minachting, met den cordaten man in; welke laatste inzonderheid geheel geene plaats meer vinden kon, nadat wij ook de Leerredenen zelve hadden doorloopen. Ja, het kan zijn, dat alle die formulieren, symbolische boeken en Catechismen, tusschen welken men heeft goedgevonden de Christelijk-hervormde waarheid te omschrijven, eenmaal hunne nuttigheid hebben gehad, of wel nog hebben. Het is gewis waar, dat de Doopsgezinden, die zoo wat in het wild, buiten toezigt van den staat, opgroeiden, en dus geene algemeene formulieren van eenigheid konden hebben, in den beginne verbazend oneenig waren, en al wonderlijke uit- en bijspruitsels hebben gehad. En wat de Remonstranten betreft, die hebben zekerlijk vrede onderling; hunne geschiedenis weet van broedergeschillen zoo min als scheuringen; maar daarentegen zou men, wat de werking naar buiten betreft, ook wederom kunnen zeggen, dat hunne hand, als die van hunnen lotgenoot Ismaël, steeds {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} is geweest tegen allen, gelijk aller hand tegen hen. Het laatste heeft inzonderheid nog al te veel plaats, om zoo kettersche menschen eenigzins tot voorbeelden te laten stellen. Wat er dan van deze nuttigheid zij, zeker is het, dat zij, als alle menschelijke, en deels goddelijke, dingen, hare min gunstige, vaak misbruikte zijde heeft. Daar hebt ge, b.v., een boeren-jongen of een deerntje van achter het spinnewiel, die hunne teedere jeugd reeds in de school gevoed zagen met het brood van den Catechismus, die zelfs al spoedig hunne helklinkende stemmetjes, tot stichting der luisterende menigte, in de kerk laten hooren, die eindelijk, al voortgaande, heele dikke boeken over dat geliefde kleine boekje gaan lezen, oefeningen houden, zelfs wel vroom worden, en nu gewis bij leering en bevinding zoo wél weten, wat waarheid, wat Christendom, of, om alles in één woord te bevatten, zuivere, regtzinnige, Gereformeerde leer is, als alle Predikanten en Professoren te zamen genomen. Wee den jongen Leeraar, die onder hen verschijnt, en van deze onfeilbaarheid niet overtuigd is; die maar anders schijnt te spreken dan de Catechismus en zijne aloude uitleggers, of het ooit zou durven wagen, het menschelijke van het goddelijke, het gebrekkige, duistere, dubbelzinnige van het eeuwig ware en goede in de stukken der groote Hervormers af te scheiden! Hij is onregtzinnig. Men toont dit, zoo niet voor hem, zeker voor den grooten hoop, overtuigend, met zwart op wit; en zijne nuttigheid zoo wel als genoegen in de Gemeente is daarheen. Het is bekend, dat deze kettermakerij bij straks genoemde Genootschappen zelden of nooit plaats heeft. De Bijbel is daar de eenige toetssteen; en deze is geenszins zoo gemakkelijk te gemakkelijk te gebruiken. Beroept zich, daarentegen, de Hervormde Leeraar op dezen Bijbel, hunne gewaande orthodoxe bril doet alles in zoodanig licht en met zulk eene kleur zien, als met de eenmaal aangenomen beginselen strookt. Er is, zeggen zij, maar ééne waarheid, één Evangelie, ééne Hervormde leer; en deze drie zijn een en dezelfde, onveranderlijk als God, dezelfde tot in eeuwigheid, als Christus, haar stichter. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dit niet ziet, is geestelijk blind; en wie hier zou willen scheiden, die is de echte scheurmaker; het is niet: qui bene, maar: qui non distinguit etc. Het zou nutteloos zijn, aan te toonen, dat dit inderdaad een groot ongeluk en eene dwaasheid is, niet geheel ongelijk aan de jammerlijke revolutiezucht, die onlangs de burgerstaten verscheurde, en op welke al spoedig de spreuk past: dux gregis ipse caper; als de blinde den blinden leidt, enz. De Eerw. van der linden geeft van dit ongeluk een nieuw bewijs. Zijne stukken komen voor het licht met eene duchtige Kerkelijke goedkeuring. Zij stellen, naar ons oordeel, het behandelde leerstuk in eenen redelijken, stichtelijken, en niet min bijbelschen dag. Zij getuigen van wezenlijke bekwaamheid. En zij zijn echter niets anders dan noodschoten, dan uitersten, om zich openlijk tegen zijne Gemeente te verdedigen, in zoo verre zij door den druk worden gemeen gemaakt. ô Jammerlijke klip, waarop reeds zoo menigeen strandde, en die daarentegen den verwaarloosden naar hoofd en hart, gelijk den zeeroover, tot eene wijkplaats verstrekt, om den wettigen en rijken eigendom des verdienstelijken mans, door listig gedrang en schandelijken laster, naar zich te halen! Ware het nog maar eene regtzinnigheid, naar welke zich de ijverige Leeraar kon schikken, om, langzaam gaande, des te zekerder te gaan! Doch wij komen er voor uit, dat het zoogenaamde Christendom dezer vrome ketterjagers ten minste zoo nadeelig als bevorderlijk voor de deugd en rust des harte is. Zekerlijk kunnen wij jeugdige Leeraars wel een huismiddeltje aan de hand geven, om ten minste den grooten hoop op hunne zijde, en zich dus eenigermate tegen de uitverkorenen (?) staande te houden. Alleen behooren zij te berekenen, of het voor hunne eigene vordering, goeden smaak enz. ook nadeelig of gevaarlijk zou kunnen worden. Preekt zonder stuk voor u! Allerbest nog, preekt op eene schets! dan kan men het misschien des te beter verstaan! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} En hiermede den beklagenswaardigen Leeraar Gode bevolen! Ἱπποκρατης. Magazijn, toegewijd aan den geheelen omvang der Geneeskunde, beschouwd als wetenschap en kunst; uitgegeven door C.A.L. Sander, J.J. Walop, en G.H. Wachter, Pz. Isten Deels 1ste Stuk. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In gr. 8vo. 102 Bl. f :-18-: Hoewel de tijd, toen het eerste Stuk van dit nieuw Geneeskundig Tijdschrift verscheen, niet zeer gunstig was voor letterkundige ondernemingen, en men dus weinig op de duurzaamheid van hetzelve kon rekenen, moeten wij echter bekennen, dat deszelfs verschijning ons bijzonder aangenaam was, door de vooronderstelling van in hetzelve eene andere, meer bedaarde, meer Nederlandsche stemming te vinden, dan er in de Jaarboeken der Genees-, Heel- en Natuurkunde heerscht. Eene aandachtige en herhaalde lezing heeft ons niet bedrogen. Vooreerst wordt het doel der Schrijvers meer bepaald opgegeven; vervolgens heerscht er, in dit eerste Stukje ten minste, meer duidelijkheid en bondigheid; en eindelijk vertoont het zich al aanstonds meer oorspronkelijk, minder slaafsch aan het Duitsche gehecht. Het oogmerk der Uitgevers is, eene nieuwe baan te openen voor allen, die zich door den edelen prikkel eenes gepasten naijvers voelen aangedreven, om, al is het weinig, ten minste iets, ter vermeerdering onzer geneeskundige kennis, en ter handhaving van de eer der Natie in dat vak, bij te dragen. Wij hopen, wij vertrouwen dan ook, dat zij daarin veel ondersteuning zullen vinden, en dat, in het algemeen, bij de herleving van ons Vaderland, de Geneeskunde minder als een ambacht, meer als eene verhevene kunst, gegrond op letterkundige geleerdheid en natuurkundige wetenschap, moge aangeleerd en beöefend {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Ons moeten de schimmen van boerhaave, albinus, gaubius, camper geene rust gunnen, voordat wij den glans dier groote na en, door gelijken en even zeer verdienden roem, verdoofd hebben. Het plan van dit Magazijn wordt verder in de Voorrede opgegeven. Hetzelve strekt zich over de geheele Geneeskunde, en de wetenschappen, die haar ten grond verstrekken, uit. De Uitgevers verlangen echter meer naar zuivere waarnemingen, dan naar hetgene men thans theorie noemt: want dat zij niet alle theorie buitensluiten, blijkt genoeg uit de gouden regels van den onsterfelijken gaubius, welke zij aan het hoofd der praktische bijdragen geplaatst hebben. Het Stukje wordt geöpend met eene korte toetsing der Hippocratische stelling: de Natuur zelve geneest de Ziekten; door Dr. sander; waarin vooral wordt aangetoond, hoe men deze stelling begrijpen moet, en dat men het hippocrates niet ten kwade kan duiden, dat hij de verschijnselen van het ontstaan, den loop en de uitkomst der ziekten een weinig al te figuurlijk voorstelt. Wij hadden ondertusschen de eigenlijke beteekenis en kracht zoo wel, als de waarheid dier stelling gaarne wat beter ontwikkeld gezien. De physiologische ontvouwing beviel ons beter, dan het geschiedkundige. Zoo is b.v. de Geneeskunde noch door de wijsgeeren, noch door de beschaafdsten des volks aan de Priesters ontrukt, die haar in de Tempels leerden en beöefenden. De Priesters zelve hebben haar beschaafd. Zelfs hippocrates was van een priesterlijk geslacht. Ook is het duizendmaal aangehaalde, medicus philosophicus Deo similis, een slecht geschiedkundig bewijs van hippocrates achting voor de wijsgeerige beschouwing der Geneeskunde Vooreerst komt het in een der onechte boeken voor, en ten tweede ziet het niet op de wetenschappelijke beschouwing der kunst, maar op hetgene de Ouden veelal philosophie noemden, levenswijsheid en gevoel voor zedelijke beginselen. Wanneer sander voorts van dichterlijken onzin spreekt, nemen wij de vrijheid {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} hem onder het oog te brengen, dat onzin nooit dichterlijk wezen kan, en dat zulk eene uitdrukking, waartoe de Swanenburgsche denkbeelden van sommige Schellingsgezinden maar al te veel aanleiding geven, voor echt dichterlijke vernuften, zoo als een bilderdijk, een loots, een tollens, honend, en daarom ook onvergefelijk is. Hierop nemen de praktische (liever Geneeskundige) bijdragen een' aanvang, welke echter nog eene afzonderlijke inleiding hebben. In dezelve wordt, in het algemeen, het gewigt van zuivere waarnemingen, boven loutere bespiegelingen en vooronderstellingen, ook geschiedkundig, aangetoond. Gedeeltelijk namen hier de Schrijvers de woorden van kreissig, als tot hun oogmerk zeer gepast, over. De aanmerkingen van dezen Geneesheer komen hier op uit, dat hij de ervaring vooralsnog, en tot dat het wetenschappelijk gebouw der Geneeskunde voltooid is, vooral geraadpleegd, en de ziekten naar eene bepaalde methode empirisch genezen wil hebben. In deze empirische geneeswijze moet men zich niet slaafs altijd aan eene en dezelfde methode hechten, maar zijn voordeel doen met de verschillende manieren, door groote Geneeskundigen uitgevonden of volmaakt. Vooral moet men zich wachten, onder waarnemingen iets bespiegelends te mengen, of dezelve eenigzins naar deze of gene geliefkoosde vooronderstelling, of ook naar deze of gene wetenschap, te dwingen. Zoo waar dit alles is, zoo verkeerd vinden wij het, dat men dit doen moet met oogmerk om het wetenschappelijk gebouw der Geneeskunde op te trekken. Dit onbereikbaar doel is, in ons oog, de quadratuur van den cirkel; en door hetzelve te bejagen, verliest men natuurlijk het eigenlijk doel der Geneeskunde uit het oog, dat niet in weten, maar in handelen bestaat, en niets anders is, dan op de veiligste, kortste en eenvoudigste manier te genezen. De waarnemingen, welke ons hier worden medegedeeld, zijn niet onbelangrijk; hoewel het tweede stuk niet zoo zeer onder de waarnemingen geteld kan worden. Het eer- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ste bevat de geschiedenis eener merkwaardige uitslagziekte, morbus maculoso - Haemorrhagicus Werlhofii, in een zeer bejaard man, en onder de ongunstigste omstandigheden. De geneeswijze was zeer doelmatig. Zamentrekkende, opwekkende en bederfwerende middelen, gepaard met versterkende en opwekkende spijs en drank, nevens behoorlijke verschooning, enz. bragten eene vrij spoedige herstelling te weeg. De Schrijver dezer waarneming, Dr. walop, laat er eenige aanmerkingen betrekkelijk de bloedsontmengingen met en zonder koorts op volgen, welke ons echter eerst in een volgend Stuk zullen worden medegedeeld. Niet minder belangrijk zijn de aanmerkingen van den reeds met zoo veel lof bekenden wachter, zoo over den kanker in 't gemeen, als bijzonder over dien der baarmoeder, en over eene uitroeijing van denzelven door het mes, door den beroemden osiander uitgedacht en ten uitvoer gebragt. Deze stoute onderneming werd niet altijd door eene gelukkige uitkomst achtervolgd; hetwelk men grootendeels daaraan moet toeschrijven, dat deze kunstbewerking meestal te laat wordt ondernomen, en dat de voorwerpen kwaadsappig en verzwakt zijn. Het is er ook ver van daan, dat wachter dezelve als eene eigenlijke genezing en uitroeijing der kwaal beschouwt. Hij merkt veeleer den kanker als eene algemeene ziekte der watervaten aan, waarbij dus het mes niet dan eene plaatselijke herstelling kan te weeg brengen. Hij verkiest hetzelve echter verre boven het arsenicum, waarvan de gevolgen niet zelden zoo ten uiterste gevaarlijk, en altijd onzeker zijn. Het ware wel te wenschen, dat men deze ziekte eens meer bijzonder als eene algemeene ziekte beschouwde en behandelde, waartoe in deze verhandeling goede wenken voorkomen. - De werktuigen, welke osiander tot deze operatie heeft voorgesteld en gebruikt, zijn op eene bijgevoegde plaat afgebeeld. Eindelijk deelt de Heer van onselen twee merkwaardige gevallen mede van genezingen der verlamming {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} der oogleden, door het aanleggen van eene kunstmatige verettering tusschen den hoek der onderkaak en het mamswijze uitsteeksel des slaapbeens. De verschijnselen, daarbij waargenomen, toonen den sterken invloed, welken deze middelen op het zenuwgestel hebben kunnen. In beide gevallen werd de onderneming met den besten uitslag bekroond. Wij verlangen zeer, dat de uitgave van dit Tijdschrift door geene omstandigheden zal vertraagd of geheel belemmerd worden, en zien ook met genoegen, dat er, op het oogenblik, dat wij dit schrijven, een tweede Stukje is uitgekomen. In het vervolg hopen wij echter, dat de geächte Schrijvers insgelijks den aard onzer tale wat meer indachtig zullen wezen: aansporingsmiddelen, graviteren, waarnemingszin, Natuurleer, kwartaankoorts, den staf ergens over breken, enz. zijn geene Nederduitsche uitdrukkingen. Hier en daar zijn er ook zinsneden, welke stootend of onduidelijk zijn. Geschiedenis der Heeren en Beschrijving der Stad van der Goude. Meest uit oorspronkelijke Stukken bijeenverzameld, door C.J. de Lange van Wijngaerden. 1ste Deel. Te Amsterdam en in den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. 1813. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 796 Bl. f 6-10-: Te midden der ongemeene voordeelen, door de Boekdrukkunst aangebragt, om de merkwaardige oudheden van Landen en Volken uit allerlei duistere schuilhoeken te doen opdelven, mag Holland, hoe klein van omtrek en bevolking in vergelijkinge met andere Staten, zich inderdaad beroemen op het bezit van zulk een aantal geschiedkundige berigten uit ver afgelegene tijden, als welligt geen ander Land van Europa, ten opzigte van nationale wetten, gebruiken en zeden, heeft kunnen leveren. Bijkans is er niet ééne Hollandsche Stad van eenig belang, of zij {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} had van oudsher hare Geschiedschrijvers, die haren oorsprong en lotgevallen naauwkeuriglijk opteekenden, en door deze hunne bijdragen een merkelijk licht verspreidden, ook over de Volksgeschiedenissen van dit en andere Landen. Ook de Stad Gouda mogt bijzonderlijk in dit voorregt deelen. Zij had haren walvis, guichardijn, traudenius, montanus, van abbesteech, tomberg en vereyk; mannen, door hunne betrekkingen van regering, geleerdheid en kunst, bijzonderlijk geschikt om alle wetenschappelijke navorschingen van onderscheidene kanten toe te lichten. Velen dier berigten, echter, bepaalden zich voornamelijk eerst tot de gebeurtenissen der 16de eeuw; terwijl de vroegere merkwaardigheden, hetzij door den belemmerden toegang tot de Archiven, hetzij door de moeijelijkheid zelve om alle vroegere stukken behoorlijk te vergelijken, in vergetelheid zijn gebleven; zijnde zulks te meer te bejammeren, omdat slechts weinige Steden aanzienlijker Heeren gehad hebben, dan ter Goude, wier geschiedenis, ofschoon al in den eersten oorsprong onzeker, voor latere tijden echter zeer belangrijke oogpunten verschaft, om onze oude vaderlandsche oorkonden merkelijk op te helderen. Eindelijk komt de geleerde Schrijver dezes werks dit blijkbaar gebrek te gemoet. Eene meer dan dertigjarige nasporing heeft hem tot het leveren dezer gewigtige bijdragen in staat gesteld. De gunstige medewerking van onzen, reeds door zoo vele oudheidkennis beroemden, van wijn, en van den Heer polijn, Eersten Klerk der Stads-sekretarij, ondersteunde zijn onderzoek, en het is van dien zeer moeijelijken en omslagtigen arbeid, dat het 1ste Deel zich thans ter onzer beschouwinge aanbiedt. Gelijk de geleerde Schrijver zich, in den aanvang dezes werks, bijzonderlijk heeft toegelegd, om de echte berigten wegens de Heeren van der Goude te verzamelen, moest het, overeenkomstig zijn oogmerk, van zelf volgen, dat hij tot een aantal uitweidingen verviel omtrent den Ridderstand, hofhouding, krijgsdienst, reizen, levenswijze en zeden van hun, die in deze nasporingen zijn betrokken, en {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} te gelijk omtrent een aantal andere Landen, Steden en Plaatsen, alwaar deze Heeren of hun gedeeltelijk of hun aanhoudend verblijf hielden en van tijd tot tijd hunnen invloed deden gelden. Eigenaardig is alzoo de verdeeling dezes aanvankelijken werks in 48 Hoofddeelen, waarvan de twaalf eersten de noodige ophelderingen geven wegens de eigenlijke Heeren van der Goude; Jan van Renesse, getrouwd met Sophia van der Goude; Jan, Jacob en Dirk van der Goude; Klaas van Kats; Jan van Henegouwen, Heer van Beaumont; Graaf Jan van Blois en deszelfs Bastaarden, en Graaf Guy van Blois, met de Dagvaarden, door gem. Jan van Blois bijeengeroepen of bijgewoond. Na deze algemeene beschouwing, moest van zelve in aanmerking komen het aandeel, welk de genoemde Heeren gehad hebben, zoo in de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, als in de onlusten onder den Hertog Aelbrecht van Beijeren. Van hier dan de berigten wegens Brederode en Jan van Arkel, het Beleg van Delft en Heusden, den Krijgstogt tegen Gelderland, de Broeders van Enghien, den Hertog van Gelderland, en tegen den Hertog van Gulik, met die naar Parijs en Grave en tegen de Compagniën, waarin de Heer Jan van Blois een zoo voornaam aandeel had, in de volgende twaalf Hoofdstukken. Van het overzigt dezer Krijgsverrigtingen gaat de Schrijver, in het 25ste tot het 40ste Hoofdstuk, over tot de beschouwing van het Ridderwezen en huisselijke leven der meergenoemde Heeren, en handelt alzoo over den Adel, de Geslachtwapens, Zegels en Signetten, de Ridders en Ridderbeden, de Reis naar Pruissen in den jare 1362 tot het verkrijgen der Duitsche Ridderorde, de Vermaken, Ridderfeesten, Kampgevechten, Domeinen, Tienden, Kleeding, Livereijen, Vrouwenkleeding, Goudsmeden, Voorraad van Levensmiddelen, het Maarschalkschap en de Bode-Loonen. Waarna hij, in de 8 laatste Hoofdstukken, gewaagt van de voornaamste Plaatsen, alwaar de Heeren van der Goude of meestal, of wel bestendig, hun verblijf hielden, zoo als het Slot te Schoonhoven, alwaar dan van {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve de gelegenheid ontstaat, om van deze Stad en hare vermaarde Schutterij te spreken, Zeeland en bijzonderlijk ter Tholen, Tessel en Vlieland, Utrecht en Dordrecht, waaromtrent doorgaans vele schaars bekende merkwaardigheden voorkomen. Uit deze korte opgave kunnen onze Lezers ligtelijk den rijkdom afleiden van berigten en aanmerkingen, welke zij in dit werk te gemoet zien, en de Recensent mag hen vrijelijk verzekeren, dat zij zich in hunne verwachting geenszins te leur gesteld zullen vinden. Dezelve maken, 't is waar, niet uit eene doorloopende geschiedenis, waarin de gebeurtenissen en lotgevallen, volgens een zamenhangend verband of eene juiste tijdorde, zijn opgeteekend; maar ook dit was geheel niet des Schrijvers doel. Hij verzamelt alleenlijk een aantal, voor velen gewis onbekende, bijzonderheden rakende de Heeren van der Goude, voor zoo veel hij die uit voorhanden zijnde Archiven heeft kunnen ontleenen. Hij brengt die tot bepaalde Hoofdstukken. Achter ieder Hoofdstuk voegt hij de noodige Bijlagen, waarin de oude en oorspronkelijke bewijsstukken en getuigschriften voorhanden zijn, en geeft alzoo aan den toekomstigen Geschiedschrijver eene menigte van keurige daadzaken, welke voor de echtheid pleiten, en den Lezer een overzigt, dat door zijne veelvuldige afwisselingen behaagt. Bijzonderlijk opmerkenswaardig zijn de berigten wegens den Adel, en deszelfs oorsprong en verval in deze Landen, wegens de Ridderseesten, Kampgevechten, Kleeding, Livereijen, enz. die, hoe zeer elders veelmalen behandeld, alhier echter zoo rijk en beknopt tevens medegedeeld en uit echte bronnen zoo voldoende worden opgehelderd, dat men zich, bijkans geheel en ongemerkt, in de 13de tot de 16de eeuw roe verplaatst vindt, en deel neemt aan de menigte van bedrijven, die, zender gezochten zwier, met de meeste eenvoudigheid en onpartijdigheid worden voorgedragen. Het smart den Recensent, dat hij zich alleenlijk tot de voorgaande korte opgave bepalen moet, zonder den hoofdzakelijken inhoud van ieder gedeelte op te geven, waartoe {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} hij alsdan veel te uitvoerig zoude moeten worden. Een enkel staal neemt hij ter proeve over, en wel uit de rubriek der vermaken van de groote Heeren in de 14de eeuw, wanneer tijdverveling, bij gebrek van boeken en leeslust, dezelven noodzakelijk maakte. ‘De afwisseling tot vervrolijking verschaften de Troubadours of Trouveres, Conteours of Vertellers, Sprekers, Zeggers, Herauten en Dichters, die bij gelegenheid zongen, gelijk op den Heer van Beaumont en Mevrouw van Holland. Dus werd, te Rotterdam, in Junij van 1362, aan twe zangers, die een dicht zongen van Mevrouwen doet van Holland, 4 ß gegeven. De Dichter Janne Bot van Vlaardingen had ook eene Kronijk van Holland gemaakt. De Herauten deden somwijlen hunne boodschappen in gedicht; want zij waren ook dichters, schilders en muzikanten. De Zeggers zeiden prosa of verzen op. Die van Elphenstein kregen van Jonkheer Jan van Blois te Geertruidenberg daarvoor 3 mott. of lammen. In het jaar 1368 had men er zelss een, dien men noemde den Scelder wt Beijeren, wien tot mijn He {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} beuelen in den Hage 2 oude scild. werden gegeven. Een Jugleur (Jongleur, die de verzen der Troubadours opzeide) tot Landrech., die mit veel vreemde beesten speelde, ontving mede eene belooning. Ook geschiedde zulks in de vertrekken der huizen en kasteelen, en men opende alzoo de baan voor de Rethorijkers en Tooneelspelers. Zoo was er een Gheselle, die van den appertisen speelde, (allerlei kunstjes maakte) wien men 5 ß 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gaf. Dit deed ook een Tumelaer of Danser, in het jaar 1365, te Parijs voor mijn Hē, en kreeg 3 Heneg. riders. Zoo reisden de Muzikanten aan de hoven en sloten der Ridders en de huizen der groote Heeren rond, om hunne gaven te laten hooren. Zoo kwamen op St. Jans auond Tscoenh. (te Schoonhoven) 's H {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pipers van Bronchorst, die 3 ℔ 4 ß ontvingen, en te Bruessel een die mit narren in Prwssen plach te pepen. Men gaf ten Bossche den man mitter psalterie, die mitte Vrouwe van Voorn is, 17 {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ß 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en beschonk ten Bossche Cuensen des Graue Piper van Lineghem. - In het jaar 1360, op Maendag na heil. sacram. dach, zag Jonkheer Jan van Blois de leeuwen van Hertog Aelbrecht in den Haag, en liet door Dirk van der Goude den Leeuwenwachter 8 ß geven,’ enz. - Dan genoeg: de liefhebber der Nederlandsche Oudheden erkent uit al het voorgaande de onschatbare waarde dezes werks, waarvoor de Heer de lange van wijngaerden al onzen dank verdient, en ons ernstig verzoek uitlokt, dat hij ons op het vervolg van dezen rijken voorraad spoedig vergaste. Reize door een gedeelte van Hongarijen, Zevenburgen, (*) Moldavien en Boccowina. Naar het Hoogduitsche van Vinzenz, Graaf von Batthyani. In één Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. 1813. In gr. 8vo. 279 Bl. f 2-12-: In eenen tijd, waarin de Boekhandel droevig kwijnde, en onze Drukpers, voormaals rijk in menigerlei nuttige voortbrengselen, naauwelijks eenig goed werk uitleverde, was het ons zeer aangenaam, deze Reize van den Graaf von batthyani in handen te krijgen. Bij al den overvloed immers van Reizen, die ons uitvoerige berigten geven van de meeste Landen van ons Werelddeel, bleef toch onze Natie, tot het laatste jaar der vorige Eeuwe, schier geheel onbekend met Hongarijen, wanneer het vermaarde werk van townson over dat aanzienlijk deel {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} der Staten van Oostenrijk in het licht verscheen. Hoe veel intusschen die met regt beroemde Schrijver toebragt, om ons wegens het merkwaardige in dat Koningrijk in meer dan éénen zin te onderrigten, was ons evenwel deze latere Reize van den Duitschen Graaf, gedaan in 1805, en verder uitgestrekt dan die van townson, hoogst welkom. Met genoegen zal men hier eene en andere opgave van den Engelschen Reiziger bevestigd vinden door den Duitscher, en beider narigten beter mogen vergelijken, alzoo de Vertaler nu en dan tot dezen overwijst, en deszelfs meerdere uitvoerigheid in het Voorberigt volmondig erkent. Dit trouwens zal ook blijken kunnen aan elken Lezer, die het verslag aangaande die Reize in de Letteroefeningen van 1801 en 1802. met onze tegenwoordige aankondiging, of het werk zelve van batthyani, vergelijkt, waarin wij weinig, de Natuurkunde of Staatsgesteltenis van Hongarijen betreffende, ontmoet hebben. Hij, daarentegen, ontleent zijne waarde vooral door het wijder bestek van Landen, door hem bezocht, en op den titel vermeld. Meermalen ook weidt hij uit in wijsgeerige bespiegelingen, en voorslagen ter verbetering van Handel en Volksgeluk of bloei, waartoe plaatselijke omstandigheden aanleiding gaven. Zeer veel wederom ontmoeten wij hier toespelingen op de aloude Hongaarsche Geschiedenis, beroemde Mannen van vorige eeuwen, en lotgevallen der Volken, waarover hij schrijft; die wij echter vreezen, dat bij den Hollandschen Lezer van mindere aangelegenheid zullen gerekend worden, als daarmede te weinig bekend, en ook niet genoeg door den Vertaler, of Duitschen Schrijver, deswege voorgelicht. Tot meerdere duidelijkheid al verder, en om den Reiziger op zijnen togt door minder bezochte Landen beter te kunnen vergezellen, ware het wel noodig geweest, bij deze uitgave van batthyani, eene naauwkeurige Landkaart te voegen, gelijk zulks bij die van townson geschied is. Wij althans, te meer daar wij dezen Schrijver niet ter hand hadden, bevonden menig- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} werf, dat wij de namen van zeer vele oorden en plaatsen, hier voorkomende, niet aantroffen op anders goede particuliere Landkaarten. Hierom, en om eene dorre opgave te vermijden, zullen wij ook den inhoud van dit boek, in XXI afdeelingen gesplitst, aan onze Lezers niet voorleggen. Liever melden wij, dat onze Reiziger, van Offen uitgaande en derwaarts teruggekeerd, Opper-Hongarijen, of het oostelijke deel van dat Rijk, en de aangrenzende gewesten ter linkerzijde van den Donau, doortrok, met uitzondering evenwel van Wallachijen. In een zoo ruim bestek lands bood zich eigenaardig menigerlei aangelegen voorwerp ter beschrijving aan; en werpt hij doorgaans eenen blik op de Oudheid, wanneer, gelijk terstond in het begin zijner Reize, het kleine vlek St. Andrè, aan den linker oever van den Ister, of Donaustroom, hem daaraan herinnerde. Inzonderheid ook houdt hij door aangename verscheidenheid den leeslust gaande, nu eens stilstaande bij verrukkende schoonheden der Natuur in bergachtige oorden, of valleijen, van rivieren doorsneden; dan wederom vertoevende bij dorre rotsen en woeste of onvruchtbare streken. Elders ontmoet hij zoutgroeven, ijzermijnen, paardenstoeterijen, of wijngaarden, die hem gelegenheid geven, om over hare deugd, en handelbetrekkingen, zich uit te laten. Niet minder verschaffen steden en dorpen of vlekken, waar hij korter of langer vertoefde, en de onderscheiden aard, zoo wel als trappen van welvaart der bewoners, aan onzen wijsgeerigen Graaf eenen overvloed van meestal belangrijke waarnemingen. Te dezen verdient eene bijzondere aandacht, wat hij, in de Xde en volgende drie afdeelingen, nopens de Bojaren, Moldavische boeren, en voorts aangaande eene Turksche stad (Choczim) heeft opgeteekend. Uit deze wenken nopens den inhoud blijkt, zoo wij achten, genoegzaam, dat, ofschoon wij dit werkje niet boven den uitvoeriger arbeid van townson waarderen mogen, hetzelve nogtans onze aanprijzing ten volle verdient, ja zich in vele ook van de Engelsche Reize derwijze {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidt, dat men het te regt voor eene nieuwe en belangrijke bijdrage houden moge tot de Land- en Volkskennis van ons Werelddeel. Om onze Lezers eene kleine proeve te geven van den stijl en de voordragt des Graven von batthyani, deelen wij hun zijne beschrijving wegens de zoutgroeven mede. ‘Wij bezochten (zegt hij) die te Sugatagh, welke men na die van Rhonaszegh, en Szlatina, voor de aanzienlijkste houdt. De laatstgenoemde’ (NB. dit woord brengt ons, naar de letter opgevat, in eenige onzekerheid nopens de bedoelde groeve) ‘heeft eene lengte van meer dan 84 roeden; doch het water heeft een groot gedeelte van dezelve geheel onbruikbaar gemaakt. De bewerking der Marmoresche zoutgroeven schijnt mij de geschiktste en doelmatigste te zijn. De zoutbanken worden namelijk van de wanden der kamers losgebroken, in stukken geslagen en in groote korven opgeheschen. In zulk eenen korf werd ik naar beneden gelaten. De deuren van de groef sloten zich, en ik zag volstrekt niets, dan diep onder mij eenige hier en daar flikkerende lichten. Nu hoorde ik een flaauw, doch meer en meer luider wordend roepen, vervolgens het kloppen der hamers, het krassend stooten der breekijzers, en eindelijk bevond ik mij in de diepte der groeve, waar alles leven en beweging was. Niets verrast meer, dan zulk een ongewoon gezigt; en met de zonderlingste gewaarwordingen doorwandelt men de ruimten, welke de behoeften van reeds voorlang verstorven geslachten ledig gemaakt hebben. - Toen wij uit de groef kwamen, werden de arbeiders bij name afgelezen, en vervolgens het vervoeren van het zout geregeld. Dit een en ander geschiedde zeer schielijk, doch tevens zeer naauwkeurig. - De zoutmijnen van Sugatagh zijn verpligt 300,000, en die van Szlatma (*) 900,000 {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} centenaars op te leveren. Hoe veel Rhonaszegh opgelegd zij, heb ik niet kunnen te weten komen. Op den rijksdag van het jaar 1802 werd het jaarlijksche zoutvertier van Hongarijen op 1,229,839 centenaars aangegeven. Door middel van het zout en het kappen in de bosschen, brengt de schatkist nagenoeg 1,002,160 florijnen in omloop. De arbeidsloonen en de verdere daartoe betrekkelijke onkosten bedragen meer dan 90,000 florijnen. Bovendien worden aanzienlijke sommen tot het diepen van de Thess en het herstellen der wegen, langs welke het zout vervoerd moet worden, besteed.’ Wij eindigen met onzen dank aan den Vertaler te betuigen; en wel te meer, daar hij, gelijk in andere stukken, die wij meenen aan dezelfde hand verschuldigd te zijn, hier en ginds onder den tekst aanteekeningen geplaatst heeft, die getuigenis geven van zijne kunde en belezenheid. Eerste Schoolboek der Wiskunde volgens eenen nieuwen leertrant, zamengesteld door C.J.P. von Mühlen. Iste en IIde Deeltje. (Vervolg.) Uit het te voren bijgebragte zagen wij ten volle, waarin de nieuwe leertrant van von mühlen eigenlijk en voornamelijk bestaat: te weten, meermalen alle de vakken, zoo der zuivere als der toegepaste Wiskunde, en telkens nadat men alle dezelve tot een' zekeren eindpaal heeft doorgeloopen, op nieuw beginnen van daar men ze liet. Uit den aanleg van het werk, en den wijden omvang van het geheel, te oordeelen, zal hiertoe nog al eenige tijd vereischt worden; en dan zal men nog maar zóó ver gevorderd zijn, om tot de opgenoemde werken, die wij mede kennen, als Elementaire Leerboeken, te kunnen overgaan! - Wij hopen, dat de Leerlingen er zich wel bij bevinden zullen. A priori, echter, kunnen wij deze leermethode niet goedkeuren. Zullen, vragen wij, alle Leerlingen, bij den lust, ook den tijd hebben, om alle deze Cursus af te doen; en wat, indien niet? - dan wel voorzeker moet het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: de omnibus aliquid et de toto nihil. Wij voor ons vreezen, dat deze leermethode de uitwerking niet zal hebben, welke de Schrijver er zich van belooft. Of hij er reeds de proef van genomen hebbe, meldt hij niet: een handig Onderwijzer kon dit wel, al had hij geen opzettelijk daartoe vervaardigd boek, vooral bij een schrander Leerling. Wij zouden liefst verkiezen den Leerling vooraf toe te rusten met de grondbeginselen der zuivere Wiskunde, en vervolgens der toegepaste, in de eigenlijk gezegde Geometrie; en alsdan hem dat vak der met de Wiskunde eigenlijk verbondene Natuurkunde te laten doorwandelen, waartoe zijn genie het meest strekt. Wij vreezen daarenboven, dat, door het leeren van zoo vele vakken van wetenschap te gelijk, bij de lieve Jeugd juist datgene zal plaats hebben, waartegen de Schrijver zoo zeer ijvert, de zoo gevaarlijke opeenhooping van Encyclopedische kundigheden en aankweeking van oppervlakkige veelweterij. - Dan, wij laten dit alles over aan Moeder Ondervinding, en zullen ons hartelijk verheugen in dit opzigt in ons oordeel gefeild te hebben. Intusschen zou zulks de waardij van 's Mans werk nog geenszins verminderen; want het Leerboek, schoon daartoe niet eigenlijk ingerigt, zal zeer wel gebruikt kunnen worden tot het aaneengeschakeld onderwijs van een en hetzelfde vak der Wiskunde, door het vervolgen der onderscheidene Cursus; en dus zou dit Leerboek, naar mate van den aanleg en lust der Leerlingen, (waarop een Onderwijzer, onzes erachtens, wel degelijk letten moet) een dubbel nut kunnen hebben. Zoo veel van de Leermethode: nu over het Leerboek zelve. Het eerste Deeltje van dit eerste Schoolboek bevat de Numeratio en de vier Speciën. Het heeft vier Afdeelingen: I. Eigenschappen der grootheid in het algemeen. - II. Van de vier Speciën. - III. Vier Speciën met veelvoudige eijfers. - IV. Verdere uitbreiding van eenige reeds verhandelde stukken. Vraagstukken tot oefening en vermaak. Kleine Arithmetische Kunststukken. Rekenkundige Tafelen. De IV Afdeelingen worden voorts in bijzondere artikelen ontwikkeld en behandeld. De vraagstukken tot oefening en vermaak vervullen de plaats der voorstellen in andere rekenboeken. De Arithmetische kunststukken zijn soortgelijke, als men bij guyot, wiegleb enz. vindt, en geven der Jeugd eene nuttige uitspanning. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoud van dit Deeltje is op zichzelve en over 't geheel goed en bruikbaar; het doet zijnen Autheur kennen als een Man, die zijn onderwerp volkomen meester is: maar of dit Stuk juist dáárom zoo veel beter zij dan andere thans in gebruik zijnde rekenkundige Leerboeken, omdat in hetzelve alles, van 't begin af aan, zoo veel mogelijk onder formules wordt voorgesteld, hieraan twijfelen wij zeer. Wij erkennen, dat, daar de Schrijver met de eerste beginselen der Rekenkunde ook die der Algebra verbinden wilde, hij zoo wel bij de eene als bij de andere de formules moeijelijk vermijden kon; doch wij zijn aan de andere zijde door de ondervinding overtuigd, dat men voor eerstbeginnenden (en voor dezen is immers dit Stukje) niet te eenvoudig, niet te duidelijk zijn kan; en, ten aanzien van de eerste beginselen der Rekenkunde, kunnen eenvoudigheid en naauwkeurigheid zeer wel zamengaan. Volgens den Schrijver, moet het Synthetisch-Aphoristische, d.i. moeten de zeer eenvoudige met de waarheid meer overeenkomstige definitiën van eenheid, enz. hier in een zoo eenvoudig gewaad verschijnen. Wij hebben ze vergeleken met de definitiën van eenheid enz. in andere vroeger uitgekomene Leerboeken, als van blassiere, strabbe, aeneae, brunt: wij kunnen waarlijk niet zeggen, dat die van den Schrijver in eenvoudigheid, kortheid en duidelijkheid boven dezelve veel voornit hebben. Tot eene proeve oordeele de Lezer zelf tusschen die van brunt en van den Schrijver: Brunt: Elk ding op zichzelven is een één of eenheid. Von mühlen: Ieder ding op zich zelf alleen genomen noemt men één of eenheid. Brunt: Additie, of zamentelling, is een regel, welke leert, om, uit eenige opgegevene getallen, een getal te vinden, dat zoo groot is, als alle die getallen te zamen. Von mühlen: Additie, of optelling, is het uitvinden der onbekende (x) door eene bekende (4) en derzelver Arithmetische rede (2), welke aanwijst, hoe veel men bij de bekende moet bijtellen, om een geheel (6) te verkrijgen = aan de onbekende. Brunt: De Substractie, of aftrekking, is een regel, welke leert om van twee gegevene getallen het verschil te vin- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} den; dat is: om te vinden, hoe veel het eene getal grooter is dan het andere. Von mühlen: Substractie, of aftrekking, is het uitvinden der onbekende (x) door middel van eene bekende (8) en derzelver Arithmetische rede (2), welke aanwijst, hoe veel men van de bekende moet aftellen, om een deel (6) te verkrijgen = aan de onbekende. Brunt: De Multiplicatio, of vermenigvuldiging, is een regel, welke leert, om de som te vinden van een en het zelfde getal eenige malen genomen. Von mühlen: Multiplicatie, of vermenigvuldiging, is het uitvinden der onbekende (x) door middel van eene bekende (12) en derzelver Geometrische rede (2), welke aantoont, hoe veel maal de bekende in de onbekende bevat is. Ten aanzien der Divisie, zijn de definitiën in denzelfden geest verschillend. - De uitspraak zij aan den Lezer, welke hij verkiezen zoude. Over de beginselen der Algebra hebben wij hier minder aangetroffen dan wij verwacht hadden. Wij hadden gedacht, reeds ook hier de vier Speciën in positive en negative Algebraïsche grootheden, en ten opzigte der Algebraïsche teekens plus en minus behandeld te vinden. 't Geen dit Deeltje er van bevat, is, onzes inziens, niet genoegzaam: 't ontbrekende schijnt bewaard te zijn voor een tweede of derde Schoolboek, 't welk wij dus moeten afwachten. Nog eene aanmerking, en met deze sluiten wij deze onze recensie. Voor zichzelven duidelijke begrippen van iets te hebben, en die begrippen ook anderen duidelijk mede te deelen, zijn, dit erkent elk, twee zeer verschillende zaken. Het spijt ons te moeten zeggen, dat hier en daar het ongewone van des Schrijvers wijze van voordragt, of eene ingewikkelde stroefheid, ons gehinderd heeft. Misschien hapert het aan ons zelven: maar, altijd het boek als een Leerboek voor eerstbeginnenden beschouwende, in 't welk de Schrijver alles bevattelijker en duidelijker dan in andere Leerboeken wil voordragen, zoo vragen wij, wat een Leerling bij het lezen van eene periode als deze, die ons juist in 't oog valt, denken moet? ‘Bij de Divisie wijst ook wel de Deeler aan, dat de eenheden des deeltals geene geheele eenheden, maar slechts ge- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} deelten der geheele eenheid zijn, en tevens het hoeveelste gedeelte der geheele eenheid elke eenheid des deeltals eigenlijk is (bl. 56.).’ - Men zegge niet, dat wij deze periode uit haar verband rukken en geïsoleerd voordragen. De Leerling leze aldaar verder, of terug, en zie, of hij, zelfs bij de beschouwing van het voorbeeld, de stelling duidelijker begrijpe. Wij hebben er de proef van genomen met Onderwijzers en met gevorderde Leerlingen; en allen getuigen eenparig, dat dit geene duidelijke voordragt voor eerstbeginnenden heeten kan. Wij meenen alzoo, volgens des Schrijvers verklaarden wensch, ons oordeel over het plan zijner Schoolboeken, en over dit zijn eerste Deeltje van zijn eerste Schoolboek, indien al niet op eene grondige, (hierover zal hij misschien anders denken) althans op eene bescheidene wijze te hebben voorgedragen: of wij tot de deskundigen behooren, daarover heeft hij zijn oordeel vrij. Beschrijving van het Eiland Elba, thans de verblijfplaats van Napoleon Bonaparte. Naar het Fransch en Hoogduitsch van de Berneaud en Ehrman. Met eene Kaart. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1814. In gr. 8vo. 156 Bl. f 1-10-: Deze beschrijving van het in de Tyrrheensche of Middellandsche zee gelegen, en onlangs zoo beroemd geworden Elba, benevens het bijvoegsel, eene korte schets bevattende, heeft alle kenmerken van naauwkeurigheid. De Fransche Schrijver, door den Duitscher daarna met aanmerkingen uitgegeven, bezocht tusschen 1800 en 1807 driemalen het Eiland, en las en raadpleegde daarenboven al wat vroeger over hetzelve geschreven was. Dit zegt niet alleen de Voorrede, maar vindt ook in den inhoud alle verlangde bewijs. Uitvoeriger en naauwkeuriger zelfs, dan velen zullen noodig achten, is hij ten opzigte van ligging, oorsprong, oude geschiedenis, voortbrengsels, enz. enz. Elba betreffende. Het ontbreekt, echter, ook aan datgene niet, wat men van hetzelve meer algemeen verlangt te weten; aan een aangenaam onderhoud en duidelijk onderrigt. Wij meenen dit niet beter te kunnen doen zien, dan door tamelijk uitvoerige aanhalingen en uittreksels van het verhaalde, die te- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} vens den Lezer - met het boek nog niet bekend - zullen vermaken, en zijnen leeslust en verlangen naar het stuk zelve des te meer opwekken. Inderdaad, het komt ons voor, dat dit boekje de behoeste der weetgierigheid naar het nieuwe Rijk van den grooten napoleon volkomen bevredigt. Verscheidene berigten zullen de gedachten over 's mans lot, zijne waarschijnlijke of mogelijke werkzaamheden in een zoo bepaald gebied, enz. rijkelijk gaande maken. - Doch, men neme zelf de proef met ons aangehaalde, en verschoone daarbij zoo veel gebrekkigs en onvolledigs, als het werkje alleen, dat daarenboven zoo uitvoerige en treffende beschrijvingen, b.v. van de tonijnvangst, de ijzermijnen, enz. bevat, in staat is te vergoeden. Wij geven slechts iets; wie het aan tijd niet volstrekt ontbreekt, die koope alles. Het Eiland Elba ligt op 7o, 59′, 24″, 38‴ Oosterlengte van Parijs, en 42o, 49′, 6″, 23‴ Noorderbreedte, in de Middellandsche zee; de langste dag is op hetzelve vijftien uren en negen minuten. Het kanaal van Piombino, dat naauwelijks bevaarbaar is, scheidt dit Eiland van de vaste kust van Italië, van welke deszelfs oostelijke punt slechts twee geographische mijlen verwijderd is. De gedaante van het Eiland is zeer onregelmatig. De grond is week en ligt, bedekt met aangespoelde keisteenen; het is omgeven met een rif van klippen, die onophoudelijk zijn blootgesteld aan de woede van wind en stroomen, en van de golven der veeltijds onstuimige zee. Van hier is het, dat de omtrek van het Eiland ongemeen uitgezakt is, en meermalen van gedaante verandert. De bergen van dit Eiland vormen drie verschillende rijen, die door een dal van elkander gescheiden worden, dat zich al verder en verder uitbreidt, naarmate men den oever nadert. Deze drie rijen zijn door op zichzelven staande bergen aan elkander verbonden. Allen te zamen genomen vormen, bij het eerste gezigt, niets anders dan eene massa van onvruchtbare bergen, wier beschouwing de ziel met sombere gewaarwordingen vervult en het oog vermoeit. Hobbelige wegen, versatene hutten, hier en daar verspreide ruïnen, ellendige gehuchten, twee schamele dorpen en eene kleine vesting: dit is, over het geheel genomen, alles, wat de reiziger, die van den kant van {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Piombino komt, op Elba van het strand ontdekt. Maar, men moet meer landwaarts komen, en den Monte Grosso bezoeken, die met mirte-, rosmarijn-, mastik- en wilde laurier-boomen bedekt is, en vervolgens den Monte Giove beschouwen, waar groene eikenboomen en een klein aantal van wilde olijfboomen het oog streelen en de verbeelding opwekken. Het klimaat van het Eiland Elba is gematigd. De hitte is daar noch hevig, noch van langen duur, en de koude doorgaans niet streng. Gelijk in het overig gedeelte van Italië, zijn de herfst en de winter meestal regenachtig. In het laatstgenoemde jaargetijde zijn de toppen der hooge bergen der Capanna verrtien, somwijlen twintig dagen met sneeuw bedekt. Gedurende dien tijd is de koude, in die streken, vrij aanmerkelijk, somtijds streng. De grootste koude, die bij menschen-geheugen hier plaats gehad heeft, was die van den 14 Febr. 1782. Toen vroor het drie dagen lang; alle Agrumi (dat is, oranjeboomen en citroenboomen van allerlei soort) en een groot gedeelte der olijfboomen stierven. Bij de grootste zomerhitte wordt de lucht door de zeewinden verkoeld. De jaargetijden volgen doorgaans in deze orde op elkander. Eene heerlijke lente; een matig warme zomer, met vochtige en koele nachten; een herfst met onbestendig weêr; en een regenachtige winter, wiens koude van korten duur is. De lucht is, over het algemeen, op het geheele Eiland gezond. Op eenige plaatsen zijn de zuide- en zuidooste-winden zeer lastig, en dezelve waaijen veelvuldig. Alleronverdragelijkst is de onstuimige Libeccio, de zuidweste-wind, die echter slechts nu en dan, en nergens hevig dan te Poggio en te Marciana, waait, soms de sterkste en vlugste manspersonen, en zelfs beladene ezels, tegen den grond werpende. Men vindt er verscheidene zoete, heldere en frissche bronnen, die evenwel, meest alle, door de hitte in den zomer uitdroogen; verscheidene, echter, vormen beken, die zich door het Eiland slingeren. Rivieren en meren worden er niet gevonden. Men vindt op het Eiland ook nog eenige moerassen, die men zeer wel droog en bruikbaar zou kunnen maken, en, even als in Zuid-Carolina, in rijstvelden veranderen. Men zou dezelve ten minste met boomen kunnen beplanten, waardoor dan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de schadelijke dampkring, die zich over de omliggende oorden verspreidt, zou gezuiverd worden. Van de delfstoffen is het ijzer het voornaamste, dat men hier in ruimen overvloed vindt. Voorheen waren er ook kopermij nen; maar het is eene dwaling, dat men hier goud-, alsmede tin- en lood-erts zou vinden. Onder de voortbrengsels van het groeijend rijk hebben wij hier op te noemen verscheidene soorten van koorn, inzonderheid tarwe en mais; voorts erwten, boonen en andere peulvruchten; weinig hennep, en geheel geen vlasch, wordt er geteeld; de Amerikaansche, of boom-meloen, van wiens vezels garen gemaakt wordt, is hier menigvuldig. Niet minder algemeen zijn hier de watermeloenen. Moeskruiden zijn op het Eiland noch menigvuldig, noch smakelijk. Grasgewassen zijn hier weinig; maar die er zijn, zijn zeer goed. Men vindt er ook eene tamelijke menigte Europesche vrachtboomen van allerlei soort, behalve appelboomen. Peren, kersen, perziken en pruimen worden wel volkomen rijp, maar zijn niet zeer smakelijk, en schijnen eenigzins wild van soort te zijn. De abrikozen zijn zeldzaam, en de abrikoosboom groeit hier slecht. Oranje-, citroen en granaatappel-boomen komen uitmuntend voort; maar hunne vruchten zijn zoo smakelijk niet, als in het overig gedeelte van Italië. Vijgen en kastanjes zijn er in ruimen overvloed; olijf- en moerbeziën-boomen in sommige streken. Olie wint men niet meer, dan voor eigen gebruik. De wijngaard is hier schoon, en, welligt ten nadeele van den akkerbouw, al te menigvuldig. De druiven zijn uitstekend. De roode wijn, die echter in eene kleine hoeveelheid gewonnen wordt, is voortreffelijk. De witte wijn, daarentegen, is van gemeene soort, en wordt meest op het Eiland gedronken. Timmerhout vindt men er geheel niet; de reden daarvan is in de verkeerde directie omtrent de bosschen te zoeken, daar men sedert dertig jaren zoo veel hout hakt, als men wil. Het brandhout is daardoor zeer schaarsch geworden. De eik valt er niet zwaar; pijnboomen zijn er niet. Van wege gebrek aan weiden, heeft het Eiland zeer weinig tam vee; ezels, eenige muilezels, slechte soort van paarden, en weinige ossen en koeijen, van zeer klein ras. Grooter is het aantal van varkens, schapen en geiten; maar zij zijn ook {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} niet best van soort. Aan wild heeft men hier geen gebrek; men vindt er hazen, konijnen, stekelvarkens, marders of marmotten, eekhorentjes en egels. - Talrijk is ook het gevleugelde wild, waarop men inzonderheid jagt maakt; hoenders, kwartels, meerlen, wilde duiven, tortelduiven, geelvinken, spreeuwen, en eene menigte andere. Velerlei soort van visch wordt aan de kust van dit Eiland gevangen, onder welke vooral de tonijn. Bijen vindt men weinig, schoon deze teelt met groot voordeel zou kunnen gedreven worden; maar des te menigvuldiger zijn de kruipende dieren en ander ongedierte, die eene plaag zijn voor het platte land; onder dezelve behooren de kleine schorpioenen, de blinde en andere slangen, adders in menigte, ook vergiftige hagedissen, kwabben en dergelijke. Na eenen warmen regen in den zomer wemelt het op het veld zoodanig van padden, dat men geen stap doen kan, zonder op dezelve te trappen. Onder deze zijn er, die eene ongemeene grootte hebben. Vele zijn de vliegen en muggen; nog talrijker de Oostersche motten. De bevolking van Elba alleen beloopt 11,800 zielen, en met de Eilandjes, tot hetzelve behoorende, 13,750. - In het karakter van alle Eilanders vindt men doorgaans hun bijzonder eigene en in het oog loopende trekken. Ook dit is ten aanzien van de Elbaners het geval. Bij eene bijzondere liefde voor den grond, waarop zij geboren zijn, munten deze Eilanders zeer uit in werkzaamheid. Wanneer het gevaar hen dreigt, zijn zij alle soldaten, en gaan met even veel ijver en lust aan de werkzaamheden van den vreedzamen landbouw. Over het algemeen zijn zij goedhartig, gastvrij, maar vleijen gaarne. Zij zijn van middelbare grootte, regelmatig en vast van ligchaamsbouw, en doorgaans gezond; zij zijn geboren zeelieden, en groote liefhebbers van de jagt, en van alle ligchaamsoefeningen, die veel inspanning van krachten vereischen. - Over het geheel zijn zij onwetend en ligtgeloovig. Zij hebben daarbij eene levendige en ligt beweegbare verbeelding, die hen vatbaar maakt voor sterke indrukken. - De pracht en weelde van groote steden kennen zij niet. Een zwarte stroohoed, een wit jakje, een kort rood of blaauw rokje: ziedaar de kleeding der vrouwen. Derzelver opschik, die niet onbevallig is, bestaat in eene bloem, linten, een grooten ring, vrij groote oorringen, en een gouden ketting, van welken echter {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} het koper wel het grootste bestanddeel uitmaakt. - Hunne gewone levensmiddelen bestaan uit dorre peulvruchten, schapenkaas, die in reuk en smaak veel heeft van slecht vet, zeer goed, doch niet dik spek, gezouten en gerookt vleesch, grof brood, versche visch, gepekelde tonijnen, en maar zelden versche groenten. Zij eten echter ook veel gezouten kaas, die uit Sardinië komt, alsmede kastanjes. Zij zijn zeer sober. Alleen op zon- en seestdagen komt er versch vleesch en witte wijn op hunne tafel. Op de werkdagen eten zij des morgens Pollenta (eene brij uit het zoete meel der kastanjes,) des middags brood, boonen of eenige andere afgekookte en met olie gesauste groente, en des avonds soep, en somwijlen gezouten of gepekelden visch. - De huizen zijn laag, doch zindelijk, en eenvoudig ingerigt. - De bewoners der steden leven hier, gelijk elders, doorgaans kostbaarder en beter. Op hunne tafels vindt men voortreffelijk brood, versch vleesch en visch, groenten en fruit, hetwelk alles zij met groote kosten van het vaste land laten komen. - De vermaken en uitspanningen dezer Eilanders kenmerken zich geenszins door vrolijkheid. - De landtaal is verbasterd Italiaansch. - De schandelijke gewoonte, die in Rome en Genua zoo algemeen is, van ponjaard of degen te dragen, en zich daarvan, bij de kleinste geschillen, terstond te bedienen, heeft op Elba geene plaats; ja men heeft den Schrijver verzekerd, dat de Elbaners een afkeer van dezelve hebben, en dat hier, bij menschen-geheugen, niemand op zulk eene wijze als ter sluik vermoord geworden is. De diefstal is hier iets zeldzaams, maar de moord nog zeldzamer. - Het getal der armen en noodlijdenden is klein, en, daar de Elbaners zeer milddadig zijn, wordt hetzelve altijd spoedig verminderd. - Scorbut, bloedspuwing en oogontsteking zijn hier gemeenzaam. Ten aanzien van bebouwing en beplanting, enz. is het Eiland niet in zulken bloeijenden toestand, als hetzelve wezen kon. De landbouw is verwaarloosd, ofschoon het den bewoners niet aan vlijt ontbreekt. Verscheidene oorden zijn voor den akkerbouw zeer geschikt; men heeft nu onlangs in vele streken begonnen, den grond om te breken. De oogst van het koorn is nietsbeduidend. Men wint naauwelijks zoo veel tarwe, als men in een vierdedeel jaars noodig heeft. - De tuinbouw is bijna ten eenemale verwaarloosd. De industrie bepaalt zich bijna alleen bij het gebruik maken van de ruwste voortbrengsels der natuur ten eigen behoeve. - {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabrijken en Trafijken heeft men hier geheel niet. - De zoutgroeven, of moerassen, zijn door hare schadelijke uitwasemingen veel nadeeliger, dan de slechte manier, waarop men van dezelve tegenwoordig gebruik maakt, voordeelig is. Dezelve leveren jaarlijks 60,000 zakken zout op, ieder van ongeveer 142 pond. - De visscherij is voor de Elbaners ook een vrij belangrijke tak van handel. De jaarlijksche opbrengst der tonijnvisscherij te Porto-Ferraio en Marciana wordt op 27,000 guldens geschat. De handel is, over het geheel, een ruilhandel, heeft weinig te beduiden, en brengt het Eiland klein voordeel aan. De artikels van uitvoer zijn: tonijnvisch, gewone wijn, alsemwijn en Aleatico, (dessertwijnen) zeer goede azijn, zout, granietsteen, en-inzonderheid ijzererts. De Vorst heeft van de verschillende ijzermijnen een zuiver jaarlijksch inkomen van bijna 100,000 daalders. De artikels, die ingevoerd worden, zijn: koorn, kaas, vee, manufacturen en andere noodwendigheden des levens. Het Eiland Elba maakt thans, met de nabij gelegene eilandjes Capraia, Pianosa, Palamjola en Monte Christo, een Arrondissement uit, dat tot geen Departement behoort. Het is verdeeld in vier Cantons, acht Gemeenten en zeven Municipaliteiten. Behalve de grondlasten, heeft het geene directe belastingen. De indirecte zijn: het enregistrement, het stempelregt, en de hypotheken. Uit- en ingaande regten worden er niet betaald, behalve het octrooi, waarvan de opbrengst tot weldadige einden en algemeenen nutte gebruikt wordt. - Er zijn twee hospitalen en een Lazareth. De huizen der zeer sterke stad Porto-Ferraio zijn klein, van binnen slecht geregeld en zonder gemakken, van gebakken steen, en doorgaans twee verdiepingen. De straten zijn breed; de meeste in de rotsen uitgehouwen; alle zindelijk en wel geplaveid. Twee poorten sluiten de ingangen der stad; de eene, aan den voet der vesting Stella, gaat men uit naar de haven; de andere, aan de zijde van de vesting Falcone, brengt u op eenen bedekten weg. Het inwendige van de stad heeft niets belangrijks voor verstand of hart. De weelde en het zedebederf, die hier heerschen, steken zeer af bij de anders zoo eenvoudige zeden der overige bewoners van dit Eiland. Men vindt hier geene gezellige kringen, geene hulpmiddelen en aansporingen tot kunsten en wetenschappen, geene inrigtingen tot onderwijs, geene biblio- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} theek, ja men kan er zelfs bijvoegen, geene particuliere boekverzameling. De stad heeft eene bevolking van 3000 zielen (volgens het bijvoegsel, daaronder gerekend eene bezetting van 4 a 500 man) en is, zoo wel ten aanzien van het krijgskundige als voor den handel, allervoordeeligst gelegen. Zij is meesteresse van een vruchtbaar dal, met landhuizen als bezaaid, en heeft eenen vischrijken zeeboezem en veilige reede. De ruimte verbiedt ons meer aanhalingen uit dit, ook op zichzelve, belangrijk werkje, bijzonder ook ten opzigte der onderscheidene mijnwerken en delfstoffen, als ijzer, zeilsteen en verschillende steensoorten, waaronder het zuiverst graniet, op verschillende plaatsen des Eilands gevonden wordende. Verlossings Danklied bij gelegenheid van den plegtigen XIII Januarij 1814 met een Opdragt aan den Hoogleeraar J.H. van Der Palm, door Jonkvrouwe W.E.V.A.V.P. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-6-: Daal neder, Vader cats! Vriend en Onderwijzer der Prinsen van Oranje en van het Nederlandsche Volk; zie hier eene Jonkvrouwe, in wier hart diep geprent zijn uwe gulden woorden: Een sacht, een buygsaem hert, dat is een Vrouwe kroon! Is het mogelijk? - is dit eene Vrouw, en nog wel eene Jonkvrouw? Wij kunnen onze oogen naauw gelooven. Inderdaad, in lang hebben wij niet iets gelezen, waarvan wij zoo verzet stonden; wij moeten er bijvoegen, waarover wij zoo verontwaardigd waren. Waarlijk, Jonkvrouwe! uwe Opdragt doet u, uwe sekse en uwe Partij (wij schamen ons, dit woord, waarop gij zoo veel prijs stelt, nog te gebruiken) alle te zamen oneere aan. En durft gij op de eerste bladzijde nog van de leer van het Evangelie gewagen, de woorden rust, eerbied en onderwerping noemen? Is dit het Vorstelijk Huis, in ons Vaderland zoo gelukkig hersteld, dienen? Neen, het is, in den gansch {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtigen zin van het woord, den verfoeijelijken Baäl eer bewijzen. (Bl. 5.) Toon gij deswege berouw; en de Man, dien gij op zijn Joäbs gekust hebt, (bl. 6.) zal voor u bidden, dat God u de zonde vergeve! Wij zijn inderdaad verlegen met deze Opdragt. Zullen wij eene persoonlijke verdediging des aangevallen Hoogleeraars schrijven? Zulks willen wij niet, om vele redenen, bijzonder omdat dit noch ons, noch ons Maandwerk voegt. Zullen wij het daarin gestelde overnemen; daartegen onze gedachten, zoo volstrekt overeenkomstig met den edelen, den regt Christelijken geest des Souvereins, stellen? Hoe gemakkelijk dit ook zijn moge, wij durven niet; wij willen de peststof, om der besmetting wille, niet verder roeren. Zullen wij, zoo als ons eerste gevoel ons ingaf, er naar eisch den spot mede drijven? Dan, wij zijn door de lezing, door de vermoedelijke bedoeling, in eene te ernstige plooi gebragt. Ook willen wij niet ontkennen, dat deze Opdragt, wat den vorm betreft, goed gesteld, fiksch gezet, en in dien geest zeer wel geschreven is; behalve dat zij slordig is van taal. Zij kan haar nut, zoo wel als het volgend Vers, ook nog wel hebben voor zulke Vleijers, waaraan het in onze dagen, naar de getuigenis der Schrijfster, die onder deze (wij moeten haar dit regt doen) zeker niet behoort, niet zal ontbreken. Maar - zulke Vleijers zijn de Oranje-Vrienden niet, volgens haar. (Bl. 7.) Wel nu, dan is er ook geen zwarigheid: want het edeldenkend Neêrlandsch hart, allen wrok vergetende, alle reäctie, satisfactie en vreemden invloed, van wat aard ook, moede, schaart zich om dat dierbaar Geslacht, hetwelk, weleer mishandeld, doch ook door lijden wijzer geworden, aan Deugd, aan Godsdienst, aan eerbied voor Neêrlands Volk de uitgebreidste liesde en hulde bewijst. Alleen zij scharen er zich niet om, die, teleurgesteld in hunne verwachting op retractatie, op het herstel van provinciale Souvereiniteit, op verheffing van Adel zonder verdiensten, op den al te grooten invloed van Vrouwen en Jonkvrouwen, zich deerlijk misrekend hebben. Wij besloten dan eindelijk, deze Opdragt verder onaangeroerd te laten. De Heer van der palm zal wel zoo wijs zijn, hierop te zwijgen; en ook, een Arend vangt immers geen Vliegen, noch een Leeuw stoort zich aan 't geblaf der Honden! {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} En hiermede gaan wij over tot het Stuk zelve; Dichtstuk durven wij het niet noemen. Lazen wij het niet op den titel, wij zouden ons niet kunnen verbeelden, hoe eene en dezelfde hand Opdragt en Vers geschreven had. Wij zouden ligt denken, dat een of andere jaloersche en gedienstige zwarte Genie, om veilig te schuilen onder den Jonkvrouwelijken regenscherm, zijne antivaderlandsche en tegenchristelijke denkbeelden op deze wijze had opgedragen, of liever opgedrongen, en aan den man had pogen te helpen. Dan, wij hebben geene reden, om de opregtheid der Jonkvrouwe te verdenken; en ook daarom geene, om haar, wie men toch niet ligt van al te groote zachtzinnigheid of teêr gevoel zal verdenken, te verschoonen in onze beöordeeling. Kort en goed. Dit rijmpje is beneden het middelmatige; het beduidt nietmetal, en is nog daarenboven hier en daar zonder zin of slot, ja dikwerf wartaal. B.v. bl. 16. Waak op mijn harp! waak op mijn luit, en speel Tot 's Heeren prijs! Dit dankbaar zoet gekweel Lokt dra den stroom der rijkste zegeningen. Het gekweel dezer Jonkvrouwe mag zoet, ja walgelijk zoet zijn, wij twijfelen zeer, of hare zoogenaamde zoetigheden een' stroom der rijkste zegeningen lokken zullen: dat is zoo niet in den geest harer zoetigheden. Op die zoete en rijke zegeningen volgt terstond: Mijne aandacht ziet terug op 't schandlijk jaar, Toen 't Vloekgespan, blijde op de droeve maar Des intogts van de Fransche Rover benden, Met dolle drift en wraaklust gansch bezield, Die nimmer iets onschendbaar heilig hield, Gierde oproerkreet, ten hemel op te zenden. Alles staat los. Vrage: Wie hield niets onschendbaar heilig? wat behoort men ten hemel op te zenden? wie gierde oproerkreet? Immers toch niet de Jonkvrouwe?! - Terstond daarop volgen de verhevene regels: Het Rot, van 't spoor gebragt door grooten laag' En kunstnarij, verbeeldt zich (dolle vlaag {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Van heete koorts!) in slavernij te zugten; Ziet ketens zelfs, aan kinderwieg gesmeed; Naar lucht en wolk verheffen wraakzugts kreet, En meent voor 't zaad het ergst te moeten dugten. Hoe welgekort is dat woord laag'! Men dient toch wel te weten, welke letters men bij een askappings- of wegnemingsteeken aanvullen moet; maar hier zal men er vergeefs naar raden. Dat ketens aan de kinderwiegen gesmeed zijn, zagen wij zeer zelden; maar nooit hoorden wij, dat ijzer sprak. Wel eens, dat een ijzer of ongevoelig hart ontijdig schreef en eliendig zong; maar nooit, dat ketens een kreet naar lucht en wolken verheffen. Niemand zal hier voegzaam anders kunnen construeeren. De laatste regel van het couplet valt dan ook bitter, Jonkvrouw! en dat zaad, dat zaad, dat hadt gij waarlijk niet moeten strooijen! Wij hebben eens hooren beweren, dat iemands geliefde neiging, zijne hard- of zacht-aardigheid, wel eens bleek uit iemands woordgebruik of woordschikking. Wel nu! wat dunkt u dan hier van dien wraakzuchtskreet? Hoe eigenaardig, zacht en aanminnig is zulk eene wraakzuchtskreetverheffing voor eene Jufferlijke ziel! En wat dunkt u van dit couplet: De Vorst, weleer het ooglijn van het Land, Nu bits vervolgd door opstands fellen brand, Gestookt door list van snoode kwaadgezinden, Geruggesteund door 's Vijands fiere magt, Werd straks geperst, na een' stikdonkren nacht, Te wijken naar het Land der Welbeminden. Hoe duidelijk is hier de ophooping der participia! hoe klaar dat Land der Welbeminden! Toen wij dit couplet al heel wel meenden opgehelderd te hebben, vroeg ons nog iemand, of de Vorst in 1795 des morgens vroeg vertrokken, en of het den nacht te voren zoo magtig donker geweest was? - Men wil u niet verstaan, ô welbeminde Freule! oogelijn van het Land! en waant u (ô gruwel!) geruggesteund en gestookt door list van snoode kwaadgezinden; en wat de poëzij aangaat, nu dat spreekt van zelve, te verkeeren in een' stikdonkeren nacht! Maar nu volgt ook de morgen. Ziet hier wat verhevens: {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't guurst saisoen getorscht op 't element, Daar neptuun 't ros door baar en golven ment; Eöol vergramd den wind en storm doet loeien; enz. Ei, ei, dat hadt gij niet gedacht, dat de zoete Jufvrouw zoo loeijen kon! - Maar dat is nu toch ook poëzij? Wel zeker! zoo goed als van der palm's proza; en het volgende ook: Naar albion gevlugt moest Hij der wraak En 't woên van 't vuigste Rot, door helschen Draak, Uit 's afgronds hol op 't aardrijk uitgespogen, Ten doele staan: daar leugen, laster, hoon Te saam vereend, op Hem, als belials zoon, Met addren spog geweldigst neder vlogen. Het is wel wat goor en morsig voor eene oud-constitutioneele en dus zeker kraakzindelijke Jonkvrouw; maar ander is het toch regt krachtig, vol werking, en verheven. Krachtig en vol werking is het; want, schoon pas even in 't begin van dit fraaije Gedicht, weten wij niet, na de woorden helsche Draak, uitgespogen en adderen-spog gelezen te hebben, wat ons deert..... Wij worden zoo wonderlijk..... Het is niet van uw rijmen, neen..... Maar toch, Jonkvrouw, met uw permissie, wij zullen het boeksken wat ter zijde leggen. Gedichten voor Kinderen, door Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1813. In 12mo. 109 Bl. f :-12-: Zij, die Mevrouw bilderdijk, het zij persoonlijk, het zij uit hare dichtwerken, kennen, zullen haar voor den zachten kindertoon bijzonder geschikt keuren. Dat zachtaardige, stille en eenvoudige, dat zich bij haar uitstort in minnelijke, zoetvloeijende, bevallige en hartroerende toonen, maken haar juist berekend tot eene stichtende en vermakende schilderes van huisselijke genoegens. Men vergunne ons, - want waar toch is de wetgever, die ons het deelen, onderdeelen, ja op nieuw verdeelen der dichtsoorten zou kunnen beletten? - haar in het {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} huisselijk leerdicht eene meesteres te noemen. Geen wonder, derhalve, dat zij in het onderdeel daarvan, het kinderdicht, zoo zeer uitmunt, als wij in dit klein, maar lief boeksken ontwaren. Uit het voorberigtje blijkt, dat deze gedichtjes, voor eigen huisselijk gebruik vervaardigd, op den wensch van eenige Vrienden aan hen medegedeeld, en op hun oordeel van algemeene nuttigheid werden uitgegeven. ‘Het zijn gedichtjes voor kinderen,’ leest men daar; ‘dat het daarom juist geen kinderlijke gedichtjes behoeven te zijn, zullen zij gevoelen, die weten, wat het is, de vatbaarheid van het verstand in een kind te ontwikkelen en tot hooger op te leiden.’ Wij voor ons betuigen dit niet zoo volkomen te gevoelen, als de Schrijver of Schrijfster van dit voorberigtjes wel schijnt te willen bedoelen. Ja, gedichten voor kinderen moeten, behoeven juist niet kinderlijk te zijn, maar het is toch beter dat zij het zijn. Het spreekt immers van zelve, dat het kinderlijke eene behoefte des kinds, iets eigenaardigs en voegzaams voor de bevatting des kinderlijken verstands is. Van alphen heeft, drie of vier gedichtjes misschien uitgezonderd, nimmer dien kindertoon verwaarloosd; en daar hij dien verlaat, wordt hij ook met de minste graagte gelezen, en de versjes zelden of met den minsten lust geleerd. Men versta ons echter wel. Verstandig, krachtig, ernstig, maar kinderlijk tevens, dat is, in den vorm en toon, voor kinderen aannemelijk, mag, kan, ja moet ook het ernstigste kinderdicht zijn. Hieraan voldoet, bij voorb., volkomen het uitnemend gedichtje bij den zoo even genoemden Vader van het Kinderdicht: Die in zijn jeugd Het pad der deugd, enz. en andere in dien geest. Maar men moet niet moraliseeren of theologiseeren, woorden gebruiken of gevolgen trekken, die het kind niet verstaat, als b.v. in deze gedichtjes, bl. 3. Bemin dan God met heel uw ziel, En hebt, om Jezus smarten, Uw' naasten als u-zelven lief Met reine Christen-harten! {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} en bl. 4. Jezus is voor mij gestorven; - Voor mijn zonden leed hij pijn! Waarlijk, het kind begrijpt het niet: hij kent op zijn best twee oorzaken van pijn of smarte; de eene, omdat hij stout geweest is, zijne maag overladen, straf ondergaan, zich te veel in 't zweet gespeeld en togt gevat heeft, enz.; de andere, omdat hij, even als mamaatje en papaatje, wel eens ziek wordt, om de gewigtige, maar kinderlijke, hoewel toch niet kinderachtige reden, omdat men ongesteld - met één woord, omdat men ziek is. Men moet van kinderen niet te veel vergen; zoo als hier b.v. bl. 36. Als 's deugdzaam kind ter kerke gaat Om 's Heilands heilig woord te hooren, Dan denkt het aan geen ijdelheên En laat door niets zijn aandacht storen. Waar twee of drie, in 's Heeren naam, Zich plegtig in 't gebed vereenen, Daar zal Hij in hun midden zijn En aan hun beê gehoor verleenen. enz. Recensent betuigt openhartig, als kind, ter kerke meer om bok, tol en knikkers, dan om het heilig woord gedacht te hebben! Dan, hij wil zichzelven ook wel uitsluiten; omdat hij met een' oom ter kerke ging, die, schoon nog wel ouderling, dikwijls in de bank, stijf ziende naar Dominé, poppetjes en paardjes voor hem onder den breeden bijbel-lessenaar knipte, om hem maar zoet te houden. Recensent werd dus door oom, dien hij daarvoor echter in zijn hart nog dankt, misschien bedorven..... Maar hij durft zich toch gerust op de getuigenis van anderen, nu, als hij, vaders van talrijke huisgezinnen, beroepen, of zij als kind gedaan hebben, of als vaders hebben kunnen gedaan krijgen, wat hier gevergd of voorondersteld wordt. Men zal hem tegenwerpen, en met eenigen grond, ‘dat hier geene jaren bepaald zijn.’ Hij geeft dit toe, maar bedoelt ook slechts die gedichtjes, waar men bepaaldelijk spreekt van of tot kinderen, en niet, zoo als b.v. in het uitvoerig gedicht- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} je: aan mijn Zoontje, tot den knaap: daar is een andere toon uitermate gepast, als b.v. deze regels: Als het oordeel zich ontwikkelt, Dan verheft zich onze geest; Dan verdwijnt der kindren eenvoud; Dan is kindsch genot geweest. 't Knaapjen slaat zijn vorschende oogen Buiten d'eng beperkten kring, In wiens omvang hij al dartlend Aan zijn moeders kniën hing. Ieder voorwerp trekt zijn aandacht Tot beöefning van 't verstand; En zijn weetlust, nooit verzadigd, Peinst op oorzaak en verband. Die geheime zucht naar kennis, Die zoo heilrijk in ons werkt, Voert ons ter bestemming henen, Door Gods wijsheid afgeperkt. Ja! genoeglijk zijn de jaren Voor het lief onnoozel kind, Dat in de enge kinderkamer D'uitgebreiden hemel vindt. Wien het wagglend kaartenhuisjen Schooner is dan 't Koningsslot, En een hand vol lekkernijen 't Hoogst aandoenlijk zingenot! Doch, voor ieder perk van 't leven Heeft Gods goedheid vreugd bepaald; 't Zijn alleen bevlekte boezems, Wien het waar genoegen faalt. 6 Mijn eerstling! ô mijn lievling! Wierdt gij koel voor kindervreugd, Dubble wellust wacht den jongling, Wien de boezem gloeit voor deugd! {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder haar, is geen genieting; Geen geluk, dan op haar pad! Zonder deugd, geluk te zoeken, Is, naar ijdlen damp gevat. Na deze aanmerking, die ons eerst van 't harte moest, durven wij dezen kleinen bundel zeer groot van waarde noemen; ja, wij betuigen opregt, hier gedichtjes te hebben gevonden, die naast de beste van den onsterfelijken van alphen gerust staan kunnen, en misschien éénig zijn in hunne soort, - en de soort is in de laatste jaren nog al wat behandeld. Men leze b.v. dezen goeden Nacht! (bl. 9) en oordeele, of deszelfs lieve eenvoudigheid niet voor den kinderlijken Godsdienst en zedekunde meer zal afdoen, dan de zoo evenaangehaalde kerkgang? 'k Wensch U goede nacht, Papaatjen, 'k Wensch U goede nacht, Mamaatjen, Broertjens, Zusjens, goede nacht! Henriëtje Gaat naar bedje, Want daar slaat de klok reeds acht. 'k Heb mijn speelgoed reeds geborgen, En mijn boekjens; dat ik morgen Alles weêr in orde vind. Moest ik zoeken Naar mijn boeken, 'k Heette vast een slordig kind. 'k Hou mijn kleêrtjens bij elkander, 'k Gooi het een niet op het ander, Alles leg ik netjes weg: In den blinden Kan ik 't vinden, Als ik weet waar ik het leg. Op mijn knietjens neêrgebogen, Sla ik, eer ik slaap, mijne oogen Biddend op tot God den Heer: Amen zeg ik, En dan leg ik Mij gerust te slapen neêr. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is, onzes oordeels, het gedicht: Geduld en Lijdzaamheid, een meesterstukje, juist daarom, omdat het kinderjk en voor kinderen tevens, en dus in alle opzigten volkomen gepast is. Desgelijks bevielen ons de stukjes: Moedwil; Het dankbare Kind; Gerustheid, en meer andere, ongemeen. Achter deze gedichtjes heeft men de berijmde geschiedenis van Jozef, van zijne eerste jeugd, tot zijne hereeniging met zijnen vader in Egypteland. Het is juist naar de bevatting van kinderen geschikt; de maat zelve is zoo gemakkelijk, dat men het als van zelf bij 't lezen van buiten leert. Met regt is het uitnemend schoolboekje van den, in zijne zoo veelbelovende jeugd, te vroeg weggerukten van oosterwijk hulshoff, dien verdienstelijken Zoon van eenen hoogst verdienstelijken Vader, op de scholen het geliefde leesboek der kinderen. Het ware te wenschen, dat ook dit boeksken van Mevrouw bilderdijk op sommige daartoe geschikte scholen wierd ingevoerd. Wij verbeelden er ons een zeer gelukkig gevolg van, wanneer het met oordeel gebruikt wierd. Wij hebben de afgunst wel eens in twijfel hooren trekken, of de dichtstukken van Mevrouw bilderdijk wel zoo geheel hare eigene werken waren. Hij, wien nog iets van dit valsch vermoeden mogt aanhangen, leze deze gedichtjes, vergelijke dezelve met hare overige gedichten, en hij zal overtuigd worden, hoe geheel eigenaardig haar vrouwelijke dichttrant is, en hoe deze van den stouten en mannelijken toon van haren nooit volprezen Echtgenoot verschilt. Waarlijk, zulke Paren zou men zonder voorbeeld noemen, zoo wij niet te dezer gelegenheid aan de verdienstelijke van winter en van merken dachten, die, hoezeer minder in het oog loopend verschillende, ook weder ieder voor zich iets karaktermatigs hebben voor den opmerkzamen Lezer, dat zich bij geen Schrijver van eenigen naam ligt laat verbergen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Christelijke Leerredenen van H.W. van der Ploeg, Leeraar der Doopsgezinden te Greveld. (Tweede Verslag.) De eerste Leerrede heeft tot tekst en onderwerp Joän. XIX:30b. Het is volbragt. De inleiding stelt de noodzakelijkheid voor, welke in het rijk der liefde heerscht, en de hoogste vrijheid tevens is; hetgeen de dood van Jezus bewijst. De twee punten: wat moest er volbragt worden? en: dit is in de daad en in waarheid geschied, maken het ligchaam der Leerrede uit. Met betrekking tot de eerste bijzonderheid, wordt het volgende aangemerkt: Zondaren moesten zalig gemaakt worden; zonder dit had geen onderwijs, geene verlichting, enz. eenige waarde; en dit zaligmaken bestond alleen in de openbaring van de mogelijkheid dier zaliging, welke Jezus alleen geven kon. Ten aanzien van het tweede punt: Jezus heeft die mogelijkheid geöpenbaard, terwijl Hij, stervende, in zijne onbeperkte liefde, de genade des Vaders mede als oneindig verkondigde. ‘Want nu is ook God,’ zegt de Schrijver, ‘aan Hem gelijk, en Hij is het onderpand, het sacrament, het zegel en fundament onzes geloofs: dat, zoo waarachtig als Hij de zondaren aanneemt, God hen aannemen wil, om, eer wij tot Hem komen, reeds vooruit te weten, dat wij eenen Vader vinden zullen, die genade voor regt schenkt, en alle menschen doet erkennen, dat niemand behoeft verloren te gaan, die begeerte heeft, om te deelen in zijnen vrede en de zaligheid des eeuwigen levens. Ware Hij teruggekeerd, had Hij kunnen ophouden te vervullen dit zijn liefdewerk: wij waren nog in het onzekere, want de waarheid zelve ontbrak. Hij was dan niet het beeld des Onzienlijken, waarin de volheid des Onein- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} digen woonde, en wij waren twijfelende, de baren der zee gelijk.’ (Bl. 16.) Hoe waar en treffend deze denkbeelden ook zijn mogen, zij behelzen echter, naar ons gevoel, nog niet de geheele Evangelieleer aangaande onze verzoening met God. Het is zoo, ten slotte komen de uitdrukkingen voor: gekocht door Jezus lijden, verzoend door Jezus bloed, gereinigd van alle zonden, geheiligd in uwen geest; maar deze denkbeelden worden in den loop der Leerrede noch aangestipt, noch verklaard. Wij stemmen wel toe, dat de openbaring en verzekering der Goddelijke genade deze vrijkooping, verzoening, enz. bewerkt; maar de Eerw. Schrijver had, onzes inziens, het verband tusschen die beiden moeten aantoonen, zoodat de hoorder of lezer duidelijk gevoelde: Die openbaring van Gods genade is geschikt, om mij tot dankbaarheid, enz. op te wekken; daardoor word ik met liefde, enz. tot God vervuld, en geheiligd. - Ook vinden wij geen gewag gemaakt van 's Heilands dood als een offer, 't geen in eene Christelijke Leerrede over dit onderwerp toch zoo noodzakelijk vereischt wordt, omdat dit denkbeeld in den Bijbel zoo heerschend is. Intusschen schijnt het den Eerw. Schrijver eigen te zijn, zijne gedachten minder te ontwikkelen en volledig te verklaren, dan zich te bedienen van een' gedrongen stijl, van eene vurige taal en krachtige uitdrukkingen, 't geen hem voor velen onverstaanbaar maken, en bij anderen misverstand zal veroorzaken. Uit dien hoofde moeten wij zijne eigene vooronderstelling, of vrees, dat hij om zijne methode bij velen misschien verketterd zal worden, ten volle toestemmen; ja meenen wij geregtigd te zijn, nog eens te vragen, of deze methode wel de regte zij, en met den pligt van den Leeraar strooke. - Eindelijk komt het ons voor, dat de uitroeping van Jezus: Het is volbragt! hier niet natuurlijk genoeg wordt opgevat. Wat er volbragt moest worden, en dat het volbragt was, is buiten kijf; maar wij zouden gaarne gezien hebben, dat Jezus in die uitroeping meer beschouwd ware als mensch, ook daarin aan zijne broederen gelijk, dat Hij zich verheugde {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} over het volbrengen van zijne moeijelijke taak. Dit zou aanleiding gegeven hebben ter beäntwoording van belangrijke vragen over hetgeen de mensch volbrengen moet. Waarin is dit gelegen? Hoe kan hij zich daartoe verheffen? Hoe kan een mensch zich de zaligheid verschaffen, om op zijn sterfbed te kunnen zeggen: Het is volbragt, wat ik te doen had? Op die wijze zou de behandeling van deze schoone stof vruchtbaarder geworden zijn, terwijl zij nu slechts één gedeelte van het tafereel vertoont. De tweede Leerrede, over Handel. XVII:27, 28, toont aan, vooreerst: waar wij God niet te zoeken hebben; dan: waar Hij kan gevonden worden. Hij moet niet gezocht worden in de Natuur, omdat wij Hem daar wel vinden, maar niet zoo als wij Hem behoeven. Wij hebben aan de kennis van Gods grootheid niet genoeg. Daarenboven kunnen wij God in de Natuur niet vinden, wanneer wij Hem niet in ons hebben. Maar wij moeten Hem in onszelven zoeken, omdat wij van Goddelijk geslachte zijn. De bedorvenheid der menschen kon grond tot tegenwerpingen opleveren; maar men ziet toch edelen naast de bedorvenen; en eindelijk, bl. 44: ‘Met Christus is de sterrenhemel der edelen verdwenen, die ons God deed zien. Door Hem is het dag geworden! - Zonder die verschijning van Christus zoude het wel geene dwaasheid zijn, om vast te houden aan het geloof: wij zijn van Gods geslachte; maar het bewijs, de grond zou niet vaststaan.’ - De Lezer gevoelt, dat deze redenering natuurlijk voortvloeit uit het geloof van den Schrijver: Wij vinden in Jezus alles geöpenbaard, wat wij moeten weten; zien in dezen onzen broeder onszelven in onze oorspronkelijke reinheid. - Deze preek onderscheidt zich zeer voordeelig door eene schitterende inkleeding. De stijl is dichterlijk, warm en rijk in treffende beelden, zoodat hij ieder' onbevooroordeelden moet wegslepen. De derde Leerrede loopt over Job XIV:1. De drie deelen van dezelve bevatten drie tegenstellingen, die zoo nieuw als treffend zijn. De mensch wordt beschouwd zoo als de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ervarenis hem vertoont, en zoo als het geloof hem openbaart. 1o. In de ervarenis verschijnt hij, als van eene vrouwe geboren; door 't geloof, als uit God geboren. 2o. In de ervarenis, als kort van dagen; door 't geloof, als onsterselijk, eeuwig. 3o. In de ervarenis, als zat, of vol van onrust; door 't geloof, als levend in ruste. Hoe men ook deze aaneenschakeling van het O. en het N. Verbond, of liever deze verklaring van het eerste uit het laatste, beschouwe, niemand zal het oorspronkelijke en treffende van gemelde tegenstellingen kunnen loochenen. Daarenboven zijn deze zaken in eenen stijl voorgedragen, die daarmede volkomen overeenstemt. Wil men de denkbeelden van den Schrijver over den mensch, naar 't schijnt, het groote, ja het éénige punt in zijn stelsel, nader leeren kennen, dan raadplege men vooral deze preek. De vierde Leerrede handelt, naar Agur's bede, Spr. XXX:8, 9, over de gevaren van rijkdom en armoede. Drie leeringen worden er uit den tekst afgeleid. 1o. Wat de rijkdom inzonderheid voor gevaar heeft? 2o. Welke verzoekingen de armoede bedreigen? en 3o. Hoe dwaas het zij, wanneer menschen in den gezegenden middelstand niet tevreden zijn met dat bescheiden deel. - Het eerste gevaar, waarvoor de rijkdom blootstaat, is zatheid; het tweede, Godverloochening. Het eerste, waartoe de armoede verlokt wordt, is stelen; het ander, den naam van God aantasten Eer echter de Schrijver deze gevaren schetst, vergeet hij niet, aan te wijzen, dat deze verzoekingen noch in de armoede, noch in den rijkdom liggen, maar in de bedorvenheid der menschen. De geheiligde overwint dezelve. - Deze preek is een schoon bewijs, dat de Eerw. van der ploeg, bij het voordragen van waarheden, die onmiddellijk in het leven dringen, eenen toon weet aan te nemen, die daarmede overeenstemt, en die waarheden vruchtbaar maakt voor geest en hart. Hoe krachtig, en tevens hoe eenvoudig en waar is alles! Het is als uit het leven genomen. Vijfde Leerrede. 1 Cor. I:25. Eerst wordt gesproker {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} van de dwaasheid en zwakheid, die het Evangelie van Christus in het oog der menschen bezit, en dan van de Goddelijke wijsheid en kracht, die er wezenlijk in gevonden worden. Zesde Leerrede, 1 Joän. III. 2b. over de verborgenheden van het toekomende leven. 1o. Van waar komen die verborgenheden? 2o. Hoe kunnen wij, aangaande de dingen der toekomst, meer licht verkrijgen? - Met betrekking tot het eerste, wijst de Eerw. Schrijver aan, dat de gewone antwoorden op die vraag den knoop slechts doorhakken, en dat de grond, waarom het toekomende leven voor ons verborgen is, in ons eigen bederf moet worden gezocht, gelijk door voorbeelden uit het dagelijksche leven duidelijk gemaakt wordt. Joännes zelf was zeer ver gevorderd in die kennis; maar ook hem was nog veel verborgen, omdat ook hij nog onrein was. De tweede vraag beäntwoordt zich nu zelve; want hier geldt het: Neem de oorzaak weg, en de werking zal wijken. - Hoe veel waars en schoons deze preek ook bevat, de bijgebragte reden schijnt ons op zichzelve onvoldoende, om de zaak te voldingen; en wij voor ons zouden er de andere redenen, afgeleid uit onze natuurlijke beperktheid, uit het nadeelige van eene meerdere kennis der toekomst voor ons, enz. gaarne bijgevoegd zien. Wij kunnen niet nalaten, het slot van deze Leerrede af te schrijven. ‘Wij leeren hieruit te gelijk eene groote waarheid: dat er, namelijk, eene Goddelijke regtvaardigheid is, die reeds in de wereld een iegelijk beloont en bestraft. Niet met de goederen des tijdelijken levens. Dáár schijnt de zonne over goeden en kwaden. Dáár valt de regen op de velden der edelen en der onwaardigen. Dáár is menigmaal het geluk in de handen der boosheid, terwijl de braven lijden. Maar in de verborgenheden des eeuwigen levens en in de kennis der zaligheid is die vergelding. Die rijkdom, die armoede, dat meer of minder is telkens des menschen verdiende loon. Elk heeft zijn deel. De kinderen der duisternis zijn in de duisternis. leder {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dat licht, wat hem is toegemeten naar de gesteldheid van zijn hart. Deze gang der vergelding is zoo oud als de schepping. Klagen wij dan niet over ons lot, dat wij hier zoo weinig weten. Laat ons anders worden, dan zal het anders zijn.’ De zevende Leerrede, over 2 Cor. XII:9, zal aantoonen, dat wij geene voordeelen behoeven te ontberen, die aan de eerste Christenen ten deele vielen. Eerst wordt onderzocht, wat de genade van Jezus Christus is; en vervolgens aangetoond, dat zij, indien wij haar hebben, ons allen genoeg is. De mensch, namelijk, heeft in driederlei opzigten deze genade noodig; te zijner geruststelling onder 't lijden, bij het gevoel van eigene zondigheid, en ten aanzien van het lot van afgestorvene geliefden. De achtste of laatste Leerrede, over Joël II:28-32, handelt van de gezindheden des H. Geestes, die Christus over den aardbodem heeft verspreid. 1o. De geest der waarheid, die oplossing geeft van de vragen: vanwaar zijn wij? waar gaan wij heen? en waartoe zijn wij bestemd? 2o. De geest der liefde, te voren onbekend. 3o. De behoefte van 't hart, om overal en altijd Gods wil te doen. En 4o. De behoefte, om te arbeiden aan de bevordering van 't rijk der waarheid. Wij hebben nog eene algemeene aanmerking op 't hart; zij is deze: Wanneer wij in den geest van deze Leerredenen dringen, meenen wij daarin wel geene minachting voor het uitwendige en geschiedkundige des Christendoms te zien doorstralen; maar het komt ons echter voor, dat hetzelve wat te veel op den achtergrond gesteld wordt. Nergens toch wordt eenig gewag daarvan gemaakt, zelfs dáár niet, waar het bijkans niet te vermijden is, zoo als in de Leerrede over 1 Cor. I:25, waar wij tot de Goddelijke kracht van 't Evangelie toch ook het wondervermogen, dat de Apostelen bezaten, zouden gerekend hebben. Wel is waar, de Goddelijke kracht van 't Evangelie heeft hare betrekking eeniglijk op de zedelijke vorming van den mensch, op de opwekking van zijn geestelijk leven; ook stemmen wij toe, dat de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderen niet overtuigen en zaligmaken, waar het hart buiten het bereik dier Goddelijke kracht blijft; maar wij gelooven tevens, dat de wonderen het ook zijn, waardoor het Evangelie heeft gewerkt, en dat zij tot de geschiedenis van 't Christendom zoo wel, als tot de Goddelijke kracht, waardoor hetzelve werkte, behooren. Lezen wij bl. 122, dan zouden wij bijna in verzoeking komen, te vermoeden, dat de Eerw. Schrijver de wonderen vergeestelijkt, en als symbolen van de uitwerkingen des Christendoms op het hart beschouwt. ‘Het Evangelie,’ deze zijn zijne woorden, ‘maakt de zieken gezond, het doet de blinden zien, het geeft de dooven het gehoor, het brengt de verlorenen terug, het wekt de dooden op, het schept Apostelen door het woord zijner kracht, werkt bekeering tot zaligheid,’ enz. Alle deze dingen worden hier in een' geestelijken zin opgevat, en echter op de volgende bladzijde teekenen en krachten genoemd. Wél verstaan, zijn zij dit ook; maar de uitwendige wonderverrigtingen van Jezus en de Apostelen dragen toch alleen dezen naam in de H.S., en hiervan vinden wij weinig of geene melding gemaakt. Het zij verre van ons, den Eerw. Schrijver een minder vast geloof in de wonderen te laste te leggen; - want de warme, Christelijke geest, welken zijne preken ademen, en zijn hooge eerbied voor den persoon van Jezus Christus, verbannen allen zweem van zulk een vermoeden; - maar wij wilden eeniglijk aanmerken, dat het uitwendige van 't Christendom bij hem minder uitkomt, dan, naar ons gevoel, behoorde. Iets soortgelijks ontmoeten wij ten aanzien der voorspellingen in de Leerrede over Joël II:28-32. Het vermogen, om in de toekomst te dringen, wordt aldaar toegeschreven aan de Goddelijke kracht der menschelijke natuur, wanneer zij vol is van het levendig gevoel voor de waarde en bestemming van ons geslacht. ‘Zij kan dan,’ dus wordt dit vooruitzien beschreven, ‘in levende verbeelding zich verheffen tot de aanschouwing van alles wat komen zal, en met profetischen geest de heerlijkheid af- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} malen, die lang daarna eerst verwezenlijkt wordt. Uit het rijk der mogelijkheden voorspelt zij met blijde zekerheid de eindelijke uitkomst, omdat het eigene hart het bewustzijn gevoelt van die hemelsche verordening, waartoe de menschheid is uitverkoren.’ Wij kunnen den Eerw. Schrijver veel, zeer veel in deze redenering toestemmen, misschien de hoofdzaak geheel. Wij hebben het oog ook niet op hetgeen hier gezegd, maar op hetgeen hier uitgelaten is en echter noodzakelijk bijgevoegd had moeten worden; namelijk, dat het profetisch vermogen zich niet bij deze phantasie der geheiligde natuur bepaalt. Deze phantasie staat bij ons in zeer hooge waarde; maar wij kunnen ons niet overtuigen, dat zij ook in staat zijn zou, tot bijzonderheden door te dringen, die met de heiligheid van 't hart niets te doen hebben, en die daarom in de veruitziende phantasie van hetzelve met geene zekerheid als toekomstig kunnen verschijnen. Wat had b.v. de ondergang van Babylon, dat ten tijde van Jesaias nog niet eens bestond, met de heiligheid des gemoeds van dezen Profeet gemeen? Omdat wij profetien voor openbaringen der Godheid houden, (te weten, voor openbaringen, die onmiddellijk worden voortgebragt, wanneer het middellijke door de natuurlijke phantasie niet mogelijk is,) zonder ons verder in te laten met de wijze, waarop dezelve gegeven worden, zoo hij, die ze ontvangt, slechts voor zich bewijzen hebbe, om ze als Goddelijke mededeelingen te kunnen opgeven; daarom kunnen wij de vervulling van Joël's profetie in haar geheel op den eersten Pinksterdag niet vinden; maar stellen, dat, schoon die vervulling op dien dag moge begonnen zijn, echter de voleindiging in de bijzonderheden, en het uitgebreide godsdienstig geluk, dat Joël voorstelt, nog te wachten is, hoewel niemand, dan de Vader, tijd en ure daarvan eet. Wanneer wij het uitwendige des Christendoms op den achtergrond stellen, en wonderen vergeestelijken, en voorspeilingen alleen bij de phantasie van het reine hart bepalen, dan weten wij niet, wat er van de bijbelsche historie in 't {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, en wat er van den geheelen Bijbel worden moet. Waar is dan iets geöpenbaard, waarop men staat kan maken? want phantasien kunnen op menigerlei wijze worden uitgelegd. En houdt men zich niet stiptelijk aan den Bijbel, dan vervalt alle stellige Godsdienst, welken de mensch in zijnen diepgezonken staat zoo noodig heeft, om tot den dienst van God in geest en waarheid opgeleid te worden. En hiermede besluiten wij ons verslag, dat misschien reeds al te lang geworden is, naar de grootte van het boekdeeltje. Intusschen strekke ons lang vertoeven bij deze Leerredenen den Eerw. Schrijver, voor wien wij diepe hoogachting hebben opgevat, ten bewijze van de belangstelling, waarmede wij dezelve gelezen hebben, en wekke vele waarheidzoekenden op, zich dezen letterarbeid ten nutte te maken, die, bij al het eigenaardige en vreemde, als eene wezenlijke verrijking van de Literatuur onzer Kanselwelsprekendheid mag worden beschouwd. Actes religieux du Culte solemnel, célébré le matin du 13 Janv. 1814, jour d'actions de grâces, de jeûne et de prières, dans l'Eglise Wallonne d'Amsterdam, par J. Teissèdre l'Ange, l'un de ses Pasteurs, à Leyde, chez D. du Mortier et Fils. 8ve. 48 p. f :-11-: Leerrede over Psalm LXXXV: 9, 10. op den 13 Jan. 1814 uitgesproken door J.T. l'Ange; uit het Fransch vertaald door m. siegenbeek: gevolgd van eene Aanspraak en Gebed, ter gelegenheid der Bedestonde, gehouden den 2 Feb. 1814, en een' Lierzang op de Herstelling van Nederland, door den laatstgenoemden. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. In gr. 8vo. 91 Bl. f 1-2-: Sermons relatifs aux circonstances de la Patrie, par P. Chevallier, Pasteur de l'Eglise Wallonne à Amsterdam. à la Haye, chez J. Allart. 8ve. 119 p. f 1-10-: {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} La jalousie de l'Eternel des armées fera cela. Sermon sur Esaie XXXVII:32. prononcé le 5 Dec. 1813. dans l'Eglise Wallonne de Zwolle. Avec une Note sur l'esprit de la Philosophie du Siècle, et sur le caractère de nos tems. à Zwolle, chez J. de Vri. 8ve. 47 p. f :-8-: De veelvuldigheid der stukken van den dag, bijzonder Leerredenen, laat ons niet toe, over een derzelven breed uit te weiden. De Eerw. l'ange is genoegzaam bekend door bekwaamheid, en vooral als geestelijk redenaar zeer gezocht. Ook wij lazen dit feeststuk met genoegen en stichting, en vonden in hetzelve genoegzame reden voor die bijzondere goedkeuring, welke niet slechts dit, maar 's mans werk in het algemeen gewoon is te vinden. Inzonderheid bemint hij eene tafereelswijze behandeling; en wie twijfelt er aan, dat het beschaafd publiek daarop insgelijks is gesteld? De eenvoudigheid, beknoptheid, en vooral bondigheid, mogen hierbij ook iets verliezen, de toehoorder vergeet dit gaarne, en ziet het zelfs onwetende over het hoofd. Boven de andere deelen der Leerrede heeft ons de derde indeeling behaagd, waarbij het voorname nationale gebrek, waarin wij niet meer behooren te vervallen, wordt gesteld gelegen te zijn in gebrek aan esprit public, algemeengeest, of, zoo als siegenbeek vertaalt, geestdrift voor het vaderland. Inderdaad, tot deze algemeene benaming brengt hij gepastelijk terug alle de gevaarlijkste hoedanigheden voor het behoud en de welvaart van ons vaderland: eigenbaat, ingenomenheid met eigen begrip, zucht tot wraak van eigen ongelijk, vooroordeel voor eigen partij, moedeloosheid, onverschilligheid, laauwheid en lafhartigheid; stellende alle deze ondeugden in het verdiende licht. De gebeden en verder bijwerk behaagden ons zeer. De Heer l'ange weet den regten toon, ter inleiding tot het feest, gelijk dien der godsdienstigheid, der zalving, zoo {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} als men spreekt, doorgaans zeer wel te treffen; en dit draagt tot de verlangde werking bij dusdanige gelegenheden niet weinig bij. Wij smaakten, echter, bij het lezen der vertaling van den Hoogleeraar siegenbeek nog zuiverder genoegen. Hier toch lazen wij in onze eigen deftige, karakteristieke taal, wat aan de bevordering van Nederlandsche denkwijze, zeden, aloude welvaart, opzettelijk was toegewijd; en niet meer schokte ons eene soort van onbestaanbaarheid, dit alles aan lieden ziende voorhouden, wier tegenwoordigheid zelve in eene Fransche kerk bijna een bewijs schijnt, dat zij, bij aanhoudendheid, het vreemde boven het eigene schatten. Men vergeve ons, dat wij dit gevoel zoo rond uitspreken! Wij weten en erkennen, dat in groote steden iedere sprake, en vooral de Fransche, behoort gebruikt te worden, ten einde elken vreemdeling in zijne godsdienstige stichting te gemoet te komen. Doch, helaas! hoe veel deel heeft de modezucht voor het Fransch niet dikwijls aan het bezoek dezer kerken! hoe weinig schaamt men zich vaak, derzelver taal en voordragt, ten koste der vaderlandsche, te verheffen, alsof zelfs de algemeene beschaving geene genoegzame vordering bij den Hollander had gemaakt, om die in zijne taal en zijne welsprekendheid te doen doorstralen! Ja, aan den eenen kant verheugen wij ons wel, dat mannen van bekwaamheid, in eene tale sprekende en schrijvende, die algemeener dan de vaderlandsche wordt verstaan, de welversnedenheid der Hollandsche pen eenen ieder doen kennen; doch aan de andere zijde bedroeven wij ons schier, dat deze omstandigheid tot nieuw voedsel verstrekt voor de voorkeur, aan Fransche geschriften enz. boven de Hollandsche gegeven. In één woord, deze vertaling maakt, dunkt ons, het oorspronkelijke overbodig, en had het, bij derzelver uitgave, misschien te meer mogen blijven, daar het publiek met zulken overvloed van stukken wordt beschonken. No. 2. De aanspraak en het gebed ter gelegenheid der bedestonde, een eigen stuk des Hoogleeraars, volgt de leiding dezes woords van Jacobus: Zijt dan langmoedig, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders. - Ziet de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, langmoedig zijnde over dezelve, tot dat het den vroegen en spaden regen zal ontvangen hebben. Weest gij ook langmoedig, versterkt uwe harten. En even sierlijk predikt dan ook zijn Hooggel. geduld en kracht. Ten voorbeeld strekke deze schets van den toestand, waarin zich ons vaderland, ten gevolge der sedert zoo vele jaren doorgestane rampen, bevindt. ‘Het lang geblaakt hebbende, en wel eens gesmoorde, maar nimmer geheel uitgedoofde vuur van inwendige partijschappen ten laatste, door buitenlandschen krijg, tot eene alles vernielende vlam aangestookt; overheersching van listige en bedriegelijke vreemdelingen, onder het masker van verlossers tot ons gekomen; honderd millioenen schats, ter verkrijging eener schaduw van onafhankelijkheid, opgeöfferd; meer en meer verzwarende druk van belastingen; steeds toenemende vermindering der algemeene en bijzondere welvaart, en uitdrooging der bronnen van ons bestaan; gestadige overspanning van onze krachten ter vervulling van de pligten van een bondgenootschap, waarvan geen enkel voordeel op ons afdaalde; een bijna onafgebrokene staat van den verderfelijksten oorlog, en één oogenblik van vrede en verademing, door de zwaarste verliezen, in zijne gevolgen, schier nog verderfelijker geworden, dan de oorlog zelve; inwendige onlusten, door uitheemschen invloed beurtelings aangehitst en gedempt; gedurige verandering van staatsvorm, zelden zonder algemeene en bijzondere nadeelen tot stand gebragt; schrikbarende ophooping der staatsschulden, bij gedurige afneming der middelen, om dezelve te voldoen; ten laatste geheele vernietiging van ons volksbestaan; trouwelooze vermindering der openbare en bijzondere inkomsten; den reeds lang kwijnenden en zieltogenden handel geheel de hartader afgestoken; al het goede en nuttige, dat onder ons nog stand hield, verlamd of vernietigd; elke nog overgeblevene tak van nijverheid en welvaart geknot, of ganschelijk verdelgd; de openbare en bijzondere kassen, ter duurzame vestiging van onze slavernij en die van het groot- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ste deel van Europa, ten bodem toe geledigd: ziet daar -’ enz. Misschien, echter, zou men kunnen twijfelen, of zulk een volzin in eene aanspraak, vooral Kerkelijke aanspraak, voege. Gaarne geven wij dit den Leeraar der Welsprekendheid zelv' in overweging. - Ook de Lierzang is siegenbeek en der gelegenheid waardig, schoon wij ons verschoonen moeten van breeder over denzelven uit te weiden. No. 3. Wij laten op deze stukken die van den Eerw. chevallier onmiddellijk volgen. Zij zijn in dezelfde taal, in dezelfde gemeente, en ten deele bij dezelfde gelegenheid, als dat van 's mans ambtgenoot l'ange, uitgesproken. ‘Men zal - zegt zijn Eerw. in het voorberigt - in de drie eerste redevoeringen den gang der omwentelinge herkennen. Ik geef ze, zoo als ik ze heb uitgesproken, op den 21, den 28 Nov. en 5 Dec. 1813.’ En verder: ‘De vierde redevoering werd uitgesproken des namiddags van 13 Jan. 1814, dank- en bededag. De redevoering over Dan. III:12 en het uittreksel, daarbij gevoegd, zullen een ander tijdperk voor den geest terugroepen.’ Dezen, namelijk, zijn inzonderheid toepasselijk gemaakt op de Gardes d'honneur, die toen op vertrek stonden, van welken een en ander, met het genoemde uittreksel, openlijk werden aangenomen als leden der Christelijke gemeente. Wij hebben alles met genoegen en stichting gelezen, en laten 's mans Christelijk-vaderlandschen geest gaarne het volste regt op achting en dankbaarheid wedervaren. Vooral één tekst, en deszelfs behandeling, trof ons door uitstekende gepastheid. Wij bedoelen Nch. IV:6; als zijnde ontleend uit een deel der Joodsche geschiedenis, welks overeenkomst met onzen toestand, vooral in den beginne des gezegenden keers van zaken, eenen ieder moet in het oog loopen, en behelzende alzoo eenen lof, die ons tot voorbeeld moest, ja nog moet verstrekken, zal het goede bevestigd worden. Blijk geeft de Heer chevallier hier en daar van uitnemende bekendheid met, en alzoo zucht voor de vaderlandsche historie, die meest altijd met gelijke {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht voor het vaderland gepaard gaat. Ten einde, wijders, 's mans denkwijze en stijl wat nader te doen kennen, zoo volge hier, vertaald, en deel uit de geprezen Leerrede. ‘Schoon God regtvaardig is, ons bezoekende; de slagen, welke onze vijanden ons toebrengen, hebben wij hunnentwege geenszins verdiend. Onze zaak is goed. Geheel Europa zal ze eenmaal in ons voordeel beslissen. Zij, die ons het kwade gunnen, hebben wij onder ons ontvangen als broeders. Wij hebben ze gekleed en gevoed. Nooit zijn wij tegen hen opgestaan. Wij hebben geduldig verdragen. Wij hebben hun overgelaten, wat wij kostbaarst hadden, ons eigen bloed. In alle oorden van Europa slapen onze echtgenooten, onze kinderen, onze vrienden en onze broeders, die in den strijd gesneuveld zijn voor eene zaak, welke hun vreemd was. En dat alles is vergeten, is met ondankbaarheid betaald. Hetgeen ik zeg, is niet om bitterheid in te boezemen. Zij is geenszins in mijn karakter. Zij strijdt met den geest der bediening, die ik bekleed. Ook zijn niet allen even schuldig; het is eene ongelukkige natie, want zij is bedorven, en is de geesel van het menschdom. Treurige bestemming! Bidden wij voor dit volk. Velen onzer ontleenen van hetzelve hunnen oorsprong. Ach, dat ter liefde onzer voorouderen, ter liefde der braven, die er nog onder hen zijn, deze natie gespaard worde, en zich bekeere! Veerkracht, derhalve, M.B.! maar te gelijker tijd billijkheid en Christendom; laat ons niet alles onder elkander warren; onderscheiden we.’ Wie gevoelt de gepastheid dezer tale niet, in dien tijd, op den Christelijken leerstoel, in eene Waalsche of Fransche gemeente; gemeente, die haren eigen oorsprong van de genoemde Fransche voorouders, en derzelver vestiging in dit land, op de meeste plaatsen ontleent? En wie verheugt zich niet, dat die natie, zoo edelmoedig en genadig ge- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} spaard, metderdaad nog de gelegenheid geniet, om zich te bekeeren? ô, Dat dan 's mans laatste, gelijk zijne eerste verzuchting voor het bedorven en ongelukkig volk, ten oorbaar van geheel Europa, worde verhoord! No. 4. De Leerrede en Noot van den Zwolschen Leeraar zijn, over het geheel, in eenen anderen smaak, dan de vermelde stukken, behandeld. Wij weten dit kenmerkend onderscheid niet beter, dan met de betuiging uit te drukken, dat zij dood-ouderwetsch zijn. - ‘Is er dan eene oude en eene nieuwe waarheid?’ Er is ten minste een oude en nieuwe vorm, inkleeding, behandeling. En daar wij menschen de waarheid, vooral de algeheele en groote waarheid, die in Christus en naar de godzaligheid is, hier wel nooit verder dan ten deele kennen, als door een spiegel donkerlijk zien zullen; zoo is het zelfs zeer natuurlijk, dat van tijd tot tijd eenige verandering in de meest algemeene wijze van zien voorkomt. - ‘Verandering, ja! maar ook verbetering?’ Men zou blind moeten zijn, om niet te erkennen, dat sedert de hervorming, sedert het midden der vorige eeuw, ja sedert eenigen tijd bijna jaar op jaar, geene vorderingen in meest alle wetenschappen en takken van geleerdheid, in goeden smaak en bekwaamheid om over verschillende onderwerpen duidelijk en belangwekkend te handelen, zijn gemaakt. En zou dit dan op het Christelijk onderwijs geenen gunstigen invloed hebben uitgeoefend? Wij althans komen er gaarne voor uit, dat het veelvuldig gebruik der tale van het O.V., niet dan overdragtelijk voor ons te verstaan en toe te passen; dat die geheele schaduwleere, welke in dit overdragtelijke zich bijzonder verlustigt, en, als het ware, uit aanhalingen en toespelingen met moeite te zamen stelt, wat met eigene woorden, of die des N. Verbonds, veel gemakkelijker en tevens veel klaarder zou te zeggen zijn; dat, eindelijk, die schroomvallige herinnering aan een zeker stelsel, welke, bij hare aanprijzing van deugd en vertrouwen, nog altijd iets bijzonders schijnt op het oog te hebben; dat, zeggen wij, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} deze eigenheden van den ouden, hier gevolgden trant, ons geenszins als voortreffelijkheden voorkomen. ‘Maar, waartoe dit zoo breed ontvouwd? Waarom niet liever 's mans goeden wil, zucht voor het vaderland, en andere loffelijke eigenschappen, uit zijn geschrijf blijkbaar, - gelijk zijne nederigheid en welligt geklommen jaren verdienden, - met korte woorden geprezen, en al het overige gelaten voor hetgeen het was?’ - Het is de Noot, die hiervan de schuld draagt; die Noot, welke voor al dat oude ten sterkste partij trekt, het eene met het andere, zoo het ons voorkomt, terugwenscht, en dit alles daarop bouwt, dat de wijsgeerte dezer eeuwe de schuld der gezamenlijke gruwelen en rampzalige gevolgen der Fransche revolutie zou dragen. Wij willen geenszins al de fouten van dusdanige redenering aanwijzen; zij loopen van elken kant in het oog. Doch wij vragen: was het dan misschien ook de geest van voltaire en rousseau, die, zoo vele jaren vroeger, in een ander land, den Koning op het schavot, den overheerscher op den troon, het onregt in en buiten 's lands ten top voerde? Of was cromwell, en zijn aanhang, niet veeleer diegene, welke van Godsdienst, van regtzinnigheid, als uitverkoren lievelingen des Hemels, het schandelijkst misbruik maakten? Inderdaad, zoo vrijheid van denkwijze, en zelfs losheid van beginselen, den burgerstaat soms groot nadeel hebbe toegebragt; de gehechtheid aan zijnen Godsdienst, aan oude overgeërfde vormen en woorden, de waan der regtzinnigheid, de onverdraagzaamheid en valsche geestdrift geven haar, in dit opzigt, niet toe! Hebben wij dan, ook onzes ondanks, alle dingen beproefd, laat de vrucht des lijdens niet verloren zijn, maar behouden wij het goede! {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige Redevoering, bij het plegtig beëedigen der Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, op den 30sten van Lentemaand 1814, uitgesproken in de Nieuwe Kerk, te Amsterdam; door Petrus Haack, Predikant aldaar. In het Voorberigt vindt men de beide Aanspraken van Z.K.H., den Souvereinen Vorst, voor, en bij het beëedigen der Grondwet gedaan. Te Amsterdam, bij J. Brandt en Zoon. In gr. 8vo. XVI en 30 Bl. f :-8-: Aanzienlijker vergadering en statelijker gelegenheid bestonden wel nooit voor eenen vaderlan schen redenaar, dan welke den Weleerw haack te beurte vielen Zoet moest het schijnen, alzoo voor het aangezigt van Vorst en volk, door deszelfs aanzienlijken vertegenwoordigd, het vaderlandsche en godvruchtige gevoel zijns harte uit te storten, en het groote werk der huldiging van eenen anderen willem I door zijne vurige gebeden als te heiligen. Maar even veel huivering wekte natuurlijk deze roeping bij den spreker, tot zoo grootsch eene taak gekozen. Moeijelijk, inderdaad, is het, waardig derzelve te spreken; moeijelijk, de gewaarwordingen, die eenen ieder, na den afloop der huldiging, bezielden, alzoo zaam te vatten, te verhoogen en godsdienstig te heiligen, als het oogmerk van den Vorst, en de inwendige behoefte aller tegenwoordigen, moet geächt worden geweest te zijn. Hoe verre blijft menigmaal onze uitdrukking beneden ons gevoel! Hoe bezwaarlijk verheft ons inzonderheid de bloote verbeelding, bij eene noodwendige voorbereiding, tot de vereischte hoogte, en doet ons juist dat en zoo spreken, als wij, door de dadelijke gelegenheid bezield en aangeblazen, moesten spreken! Hoe zelden wordt dan ook inzon derheid de doode letter van dusdanige redevoeringen, daarna door den druk in het licht gegeven, een ware afdruk {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gevoel bij de plegtigheid heerschende, de ziel van derzelver treffendste beschrijving, en, in het geval voorhanden, een regte Ebenhaëzer, om ons aan dezen heugelijken tijd steeds even levendig en godvruchtig te doen gedenken! Deze onomstootelijke waarheid herinneren wij hier, ten einde eene al te hoog gespannen verwachting en onbillijke vordering van het werk des Eerw. haacks te voorkomen! Wij willen hetzelve voorts nader doen kennen, door eenige opgave van het beloop. Na eenen gewonen, korten zegen, volgt terstond de inleiding eener soort van leerrede, behelzende dankbare verwondering over den gelukkigen keer der zaken. De tekst is I Samuel VII:15, Samuel nu rigtte Israël alle de dagen zijns levens, die op de gewone wijze, schoon kort, wordt ontvouwd en in het licht gesteld. Hieruit leidt de redenaar vervolgens twee leeringen af: I. ‘De Goddelijke uitredding van een verdrukt volk eischt eene algemeene en dankbare erkentenis; en, gelijk de gedachtenis daarvan voor de navolgende geslachten moet bewaard worden, zoo moet dezelve tot een eerbiedig vertrouwen op God opwekken, daar het ondankbaar vergeten van dezelve de schromelijkste gevolgen hebben kan.’ II. ‘Wij leeren hier, welk een onberekenbaar voorregt, welk een groote zegen het zij, wanneer God eenen Vorst aan een volk schenkt, die aan de eer van God en het heil des vaderlands zijne regering dienstbaar maakt.’ Welke leeringen niet betoogd, maar onmiddellijk toegepast zijnde, gaat de voordragt over in bijzondere aanspraken, aan den Souvereinen Vorst, de Koninklijke Vorstin, de Koninklijke Prinsesse Moeder, de Prinses van Brunswijk, de Koninklijke en doorluchtige Prinsen, Vorstelijke telgen; aan de Notabelen, de Edele Ontwerpers der Grondwet, Heeren Burgemeesteren der Stad, de gezamenlijke aanzienlijke Toehoorders. Waarna alles in een plegtig en ootmoedig gebed werdt te zaam getrokken, en ten laatste met den zegen eindigt. De redevoering is opgedragen aan H.K.H., de Prinses {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. Het voorberigt geeft reden en verslag van de verschijning, ook in openbaren druk. Hartelijk wenschen (en vertrouwen) wij met den Eerw. steller, dat zijn werk overal de loffelijkste gezindheden, voor Vaderland en Vorst en Godsdienst, zal aankweeken en versterken! Het Dierlijk Magnetismus, beknopt in deszelfs verschijnselen en manter van aanwending voorgesteld, volgens de ervaring van vele verdienstelijke Mannen, met derzelver eigene waarnemingen vermeerderd, door A. Beeler, Apotheker en Chemist te Amsterdam. In den Haag, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. VIII en 206 Bl. Met eene Titelplaat, verbeeldende de aanwending van het Dierlijk Magnetismus. f 1-10-: Blijkens de voorrede, is dit boekje eigenlijk opgesteld en uitgegeven ten behoeve van zulken, voor welken het grootere werk van kluge te omslagtig, te diepzinnig of te geleerd is. Het is dus voor een' zeer kleinen kring van lezers geschreven. De Geneeskundigen toch zullen liever naar de bron zelve gaan. Voor leeken in de kunst is dit middel nog te weinig beproefd en in het algemeen te gevaarlijk, om er hen bekend mede te maken. Het kan alleen dienen voor zulken, die, wenschende eene oppervlakkige kennis van de zaak te hebben, tevens doorzigt genoeg bezitten om er geen gebruik van te maken. Grootendeels is het een uittreksel van het werk van kluge; het bevat echter een en ander oorspronkelijk denkbeeld, en, behalve eenige waarnemingen van anderen, ook eenige van den Schrijver zelven. Zij dragen alle kenmerken van waarheid; maar uit dezelve blijkt tevens, dat de hoogere graad van helderziendheid een ten uiterste zeldzaam verschijnsel is, en dat men nog zeer vele waarnemingen zal moeten gedaan hebben, eer men iets bepaalds daaromtrent zal kunnen vaststellen. Er komen ons geen voorbeelden voor van die hoo- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} gere geestverheffing en grootere zuiverheid, waarmede de Duitschers zoo veel ophebben, en welke ons met het geheele verschijnsel, zoo ver het ons thans bekend is, zoo zeer schijnen te strijden. Uit de waarnemingen blijkt, dat deszelfs verstandige aanwending in vele zenuwziekten, zoo wel uit algemeene zenuwzwakte als uit eene onregelmatige werking van die deelen voortkomende, zeer weldadig zijn kan. Wij zagen met genoegen, dat de Schrijver ook die gevallen aanhaalt, waar de aanwending vruchteloos of zelfs nadeelig was. Dit geeft zoo wel meer geloofwaardigheid aan zijne verhalen, als het strekt om den eigenlijken werkkring van dit middel beter te bepalen. Niet minder beviel het ons, dat de Schrijver op meer dan eene plaats waarschuwt voor de onvoorzigtige en roekelooze aanwending van dit middel. Dit, hopen wij, zal zulke lezers, welke niet door en door bekend zijn met het menschelijk gestel, afschrikken om hetzelve te beproeven, vooral op gezonden. Wij durven de lezing van dit boekje, mits dezelve met voorzigtigheid geschiede, niet geheel veroordeelen; schoon wij anders de al te sterke verspreiding eener nog zoo betwiste zaak zeer afkeuren. Het middel schijnt zoo eenvoudig en zoo onbeduidend; het is echter inderdaad zoo hevig werkend en zoo ingewikkeld, dat het nimmer in de handen van het publiek te vertrouwen is. Hollands Verlossing. Door Mr. Willem Bilderdijk en Vrouwe Katharina Wilhelmina Bildendijk. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-16-: Verscheidene, kleine en grootere dichtstukken, ter gelegenheid der gezegende omwenteling vervaardigd, werden reeds door ons aangekondigd. Westerman, schenk en anderen lieten hun vaderlandsch speeltuig, als voor de geheele natie, hooren. Thans verwijzen wij op eenen ge- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} heelen bundel, aan hetzelfde doel gewijd; een bundel van onzen eersten Dichter en zijne waardige Gade; van hem, wiens vaderlandsche Oranjezucht onder de heerschappij van den vreemdeling, en bij al den lof des vreemdelings, (des lateren onderdrukkers zelv', wat zijne krijgsbekwaamheden aanging) niet werd verzaakt; eenen bundel derhalve, omtrent welken het van zelve spreekt, dat daarin overal de oranjebloemen, maar niet min de vaderlandsche vreugde en losgebroken verontwaardiging, als eene prachtige en even verschrikkelijke Etna, gloeijen. Ja, veel is reeds gezegd, om den dwingeland te verguizen, om de geleden ramp en verongelijking te schilderen, en alleriei aandoening, den verlosten Nederlander voegende, uit te drukken. Velen waren, niet bilderdijk en zijne Gade, maar der uitgave van deze geheele verzameling vooruit. Maar, mogt ons oor ook walgen van den kwalijk toebereiden, ja zelfs van den onberispelijken overdaad dezer juich-, klaag- en wraaktoonen; op wijzen, als deze, voortgebragt, zijn zij eene onverderfelijke en keurige verkwikking des geestes. De stukken mogen ongeveer in gelijke deelen van den Man en de Vrouwe afkomstig zijn. Een voornaam veld onder die des eersten beslaan het Afscheid, reeds in 1811 uitgesproken en ook grootendeels in het licht gegeven; terwijl, chter, het slot, door de Fransche policie afgekeurd, voor betere dagen bleef bespaard, en thans het geheele stuk wordt gegeven; - en de Vervulling, der profetie namelijk, in het genoemde slot des eersten stuks voorkomende; eene voorlezing, ter gelegenheid onzer gelukkige verlossing, in de allereerste dagen. Wij meenen onzen Lezers geen grooter dienst te kunnen bewijzen, dan met de overname dezer zoo treffende als keurig ingekleede voorspelling: Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht Zullen breken Bij 't ontsteken Van den dag, waarop zij wacht. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt mijn' lippen Dat ontglippen Wat mijn brekend oog hier ziet! Mogt ik 't zingen En mij dringen Door dit wemelend verschiet! Ja, zij zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk! Dees ellenden Gaan volenden, En verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weêr, Holland bloeit weêr, Hollands naam is weêr hersteld. Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld. Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit. 't Sterflot wenkt mij; Gij, herdenkt mij, Als u 't juichensuur ontspruit! Op eene profetie behoort hare vervulling te volgen. Zie hier dan ook eenig staal uit de laatste; schoon eigenlijke keus bijna niet mogelijk is, daar alles zijne gepastheid, kracht en schoonheid heeft. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vrienden, ja, 't is waar: gij zaagt aan 's hemels bogen Die morgenster vol glans. Zij schitterde in uwe oogen: Het aardrijk bad haar aan, en 't offer van ons bloed Rookte op 't altaar haar toe met Sabaas wierookgloed. Zij was 't, die heel het lot van aarde en zee bepaalde; Van Oost- tot Westerkust verwoesting op ons straalde; De Koningen verstiet van erfregt, staf en troon; En nieuwe volken schiep, en speelde met hun kroon. Het menschdom, prooi van pest, van honger, oorlogsplagen, Verdween, als 't tarwegraan gebeukt door hagelslagen, Als 't woud, van 't weidend vuur, dat stam en loten velt, Doorwandeld op den wiek van 't dolle stormgeweld. De vader schreit om 't kroost, gescheurd uit knellende armen; De moeder zwijmt van smart, verstikkende in haar kermen; De bruid vraagt gade en steun van 't bange lot weêrom; Daar is geen vrijheid meer, geen regt, geen eigendom. De klagten steigren tot den hemel, en bewolken De zon, die 't aanzigt wendt van d'ondergang der volken. Ja, trotsche willekeur, gestegen tot den top, Dringt ons den vloeknaam zelfs, den naam van Franschman, op! Waar zijt ge, ô morgenster? waar uw vergifte stralen, Met dood en hel bevrucht? of waar, waar gaat gij dwalen? Ja, de Almagt had u 't perk gebakend van uw loop, Tot geesel onzer weelde, en tuchtroê van Euroop: Maar neen, gij woudt uw kring, en zonder perk, verwijden, En de Almagt in 't heelal, natuur, en 't lot, bestrijden. Gij tuimelt door het ruim der heemlen - 't is gedaan, En de afgrond, zwelgensmoê van lijken, grijnst u aan. Juicht, volken, juicht! zij was! en gij vooral, Bataven! Gij, waart gij dan gevormd tot slaven, vuige slaven? Aan 's dwinglands wenk hing dan uw leven? - Groote God! Eens dwinglands? - aan den wil van 's dwinglands slavenrot. Wij moeten uitscheiden met afschrijven. Want, gelijk er eigenlijk geene keus bestond om hier of elders te beginnen, alzoo zouden wij ook geenen grond om te eindigen vinden. Het gegevene levert een zeker geheel; en dit zij genoeg! Om aanmerkingen op het werk van bilderdijk te maken, vinden wij geene reden, vooral, daar het Afscheid aan de Dichters, welks inhoud anders tot zekere reflectiën {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} aanprikkelt, grootendeels reeds vroeger is gedrukt, en het laatste gedeelte, vooral het slot, te meesterlijk is om eenige remarque te dulden. Men verbeeldt zich, ja, al ligt, dat hier of daar eene woordverwisseling, omzetting of dergelijke wenschelijk zou zijn. Doch, behalve de eigen feilbaarheid van hem die des Dichters tegenbedenkingen niet kan hooren, is dit toch misschien ook de regte oordeelkundige behandeling van een dichtstuk niet. Eigenlijke gebreken, of algemeenheden van eenen verkeerden aard, zie daar, wat, onzes bedunkens, van den beöordeelaar wordt gevorderd. Vlekjes, althans schijnbare vlekjes, op het gelaat van eene Madonna of Venus aan te wijzen, en zelfs die weg te nemen, vereischt weinig kunst; maar er zelf eene te ontwerpen en daar te stellen, die aan geene gebreken lijdt, hoc opus, hic labor est. Het is waar, de man van smaak, schoon zelf geen kunstenaar, is mede bevoegd, zijn oordeel te uiten. Doch hem is, niettemin, de gegeven les het alleronontbeerlijkst, omdat hij de genoemde moeijelijkheid eigenlijk niet kent, of doorgaans regt waardeert; omdat hij inzonderheid voor een onbescheiden, zoo niet averegtsch, oordeel het eerst blootstaat. Alleen moeten wij bekennen, het laatste gedeelte van het volgende couplet, uit het uitnemend krachtige en fraaije stukje, Opwekking, niet terstond gevat te hebben: Komt, hest de rosse Leeuwenvanen Den snooden Dwingland in 't gezigt! Spaart, spaart onmannelijke tranen, En vloeije ons bloed voor eer en pligt! Herrijs, ô bloem der Teisterbanders, En plant de zegerijke standers, Waarvoor het Vlaamsch geweld verstoof! Gij, Floris bloed, en dwangbetemmer, Geef thans aan dat ontzaglijk lemmer Het Fransche helgespuis ten roof! Wetende namelijk, dat de Dichter zichzelven uit dezen doorluchtigen stam afkomstig rekent, meenden wij in den eersten opslag, dat hij zelf, of iemand der zijnen, zich aan het hoofd stellen, en witte van haamstede wilde {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} doen herleven. Nader bedenken, echter, deed ons hieromtrent van gedachte veranderen. Het bloed, echter, kruipt waar het niet gaan kan. En zoo mogen wij dan deze opdaging, die eene noot ter opheldering vorderde, toch wel aan die familiebetrekking te danken hebben. Ten aanzien der stukken en stukjes, door Mevrouw bilderdijk in dezen bundel geleverd, kan ons oordeel mede niet anders dan zeer gunstig zijn. In zachtheid en liefderijkheid der denkbeelden, schoon tevens in teedere gevoeligheid voor de geleden smart en aanbrekende vreugde, dragen zij het vereerend kenmerk van een vrouwen-, van een moederhart. Eer wij met een enkel staaltje van haren bevalligen dichttrant sluiten, slechts deze enkele aanmerking! Op het voetspoor van haren Gemaal, ook door andere Dichters hierin nagevolgd, gebruikt zij meermalen een slepend rijm, uit twee woorden bestaande. Wij bekennen, dit heeft iets aanlokkelijks. Er schijnt eene soort van aardigheid, van toevalligheid, van zeldzaamheid in te liggen, die ons onszelven, bij het treffen, doet toejuichen. Somtijds heeft het ook deze zuivere verdienste, in het oog van den lezer zoo wel, als van den vervaardiger. En de stoute hand van eenen bilderdijk vooral, in welken trant ook werkzaam, ontleent ook vanhier nieuwe kitteling en streeling voor den smaak. Maar, over het geheel genomen, blijft met dit gebruik eene zekere hardheid verbonden; eene hardheid, daaruit natuurlijk volgende, dat de laatste syllabe, een op zichzelve staand woord zijnde, niet zoo geheel stom is, als de aard van het rijm schijnt te vorderen; eene hardheid althans, die door den ongeöefenden, en alzoo onbevooroordeelden, maar natuurlijk fijngevoeligen, gereedelijk wordt opgemerkt. In één woord, dit schijnt ons toe een dier dingen te zijn, tegen welker invoering, als eene mode, men wel eens waarschuwen mag. En nu het beloofde staaltje, ten slotte: Welk een heerlijk morgenlicht Volgt het aakligst duister! Hollands dageraad gaat op Met vernieuwden luister. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen verwoede Dwingeland Zal ons meer verdrukken, En het afgebeden kroost Ons van 't harte rukken. Geen vermetele overmoed Zal ons meer bevelen, En geen trotsaards dorst naar roem Met ons leven spelen. Spoedt, Bataven, Thans geen slaven, Thans geen onderdrukten meer; God heeft u 't geweld onttogen: Heft uw harten tot den hoogen, Buigt u voor zijn zetel neêr! God verlaat niet, God versmaadt niet, Die in 't prangen van de smart Tot zijn troon om redding schreijen, En het reddingsuur verbeîen Met een onderworpen hart. Het laatste stuk inzonderheid verdiende geheel afgeschreven te worden. De godsvrucht van eene Vrouw, van eene Dichteres, van eene door lijden geheiligde en dankbare, is op zichzelve zoo bevallig, en spreekt zich hier zoo liefelijk uit, bij eene gelegenheid, waarin onzer aller harten haar moeten beämen! Zie hier den gezamenlijken inhoud des bundels: Vervulling. Hollands Verlossing. Opwekking. Verlossingsbede. Het Verlossingsuur. Holland verlost. Dank aan God. Oranje boven. Offergaven. Prins Willem Frederik George Lodewijk. Afscheid. In eene Decoratie. De titel pronkt met een uitvoerig, toepasselijk vignet van vinkeles, en eene dichterlijke verklaring deszelven door bussingh. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ueber die neuere Geschichte, Vorlesungen, gehalten zu Wien, im Jahre 1810, von Friedrich Schlegel. Wien, bey K. Schaumburg und Comp. 8vo. 564 f. Er bestaat eene dubbele reden, waarom wij dit boek, onder de weinige uitheemsche werken, in ons tijdschrift aangekondigd, geene plaats willen weigeren. De eerste is, dat ons de beschouwing der nieuwere geschiedenis, als één enkel naauw verbonden stuk, hoogst natuurlijk en te gelijk hoogst belangrijk voorkomt. Hoe verschillend toch de onderscheidene Europesche volken zich thans gevormd; hoe wijd zij zich in velerlei opzigt, en door velerlei toeval, van elkander verwijderd hebben, - oorspronkelijk zijn ze allen naauw verwant; hunne geschiedenis begint bijna op gelijke wijze en in gelijk tijdsgewricht, en de voornaamste veranderingen, sedert voorgevallen, betreffen allen gezamenlijk niet slechts, maar doen allen telkens weer als slechts één geheel beschouwen, welks bestaan, geäardheid, belang, tegen andere deelen der wereld, naar ruimte zoo wel als tijd, mogen worden overgesteld. behoeven wij, om dit te doen gevoelen, aan de volksverhuizingen, als het algemeene tijdpunt der vestiging en vorming der Europesche volken, gelijk ze thans bestaan; aan de kruistogten, als eene vereeniging van alle die volken tot een algemeen doel, tegen eenen algemeenen vijand; aan de hervorming, als eene gistende stof in de gansche massa geworpen, als eene oorzaak van verbindtenissen en scheidingen, maar vooral van de belangrijkste gevolgen voor den geest en de kracht des geheelen nieuweren tijds in dit, en zelfs ook in andere werelddeelen, te doen denken? Neen, dit naauw verband der geschiedenis aller hedendaagsche volken in Europa loopt van zelve in het oog. En het algemeene overzigt wordt daardoor belangrijk voor elkeen, die maar eenig gewigt aan de kennis van zijne eigene geschiedenis, als burger van een dezer staten, gewoon is te hangen. Ja, hoe uitgebreider en veelsoortiger de beschouwing van een zoo groot vak metderdaad is, hoe meer welkom den liefhebber stukken als dat voorhanden, stukken, elders doorgaans slechts bij wijze van inleiding aangetroffen, en dan veelal al te kort behandeld, moeten zijn. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere reden hangt met deze op het naauwste te zamen. Zij is, dat dusdanig werk ieder der reeds dikwijls genoemde volken even zeer toebehoort, even zeer bijzonder aangaat. Of het dus door eenen Hollander, dan wel door eenen Duitscher geschreven zij, het doet niet ter zake; niet veel meer althans dan de vreemdelingschap van den Heer cerisier, wiens tableaux de l'histoire des Provinces unies wij niet gelooven dat door een der recenserende werken in der tijd zullen zijn overgeslagen. Het is waar, de plaats, waar men staat, heeft ligt aanmerkelijken invloed op de beschouwing, en wel allereerst dezen, dat wij het nabijgelegene veel duidelijker en uitvoeriger dan het meer verwijderde zien; waardoor het wel eens gebeurt, dat het vaderland van den schrijver eener algemeene geschiedenis, schoon misschien een weinig beduidende staat, niet slechts eene hoofdrol speelt, maar zelfs het zigtbare middelpunt wordt van het gansche tafereel. Doch, zoo dit kwaad onvermijdelijk is, dan zeker kunnen wij hem, die ons zal voorlichten, niet gunstiger, dan juist in Duitschland, en wel in deszelfs aloude hoofdstad, plaatsen. Dit land, immers, moet, vooreerst, als eene soort van moederland voor de meeste overigen, hier in aanmerking komende, worden beschouwd; kwam, ten tweede, als de zetel van het Keizerschap, niet zelden in het licht voor van eene soort van hoofd der Europesche natiën; en was, ten derde, althans, door zijne uitgebreidheid, vermogen en wijd- en zijdsche betrekkingen, altijd een der voornaamsten op het krijgs- en staatstooneel. Het is waar, de verzoeking tot partijdigheid is, van den anderen kant, te grooter. En het is dan ook niet onmogelijk, dat, naar veler oordeel, de geschiedenis van Europa hier te zeer, en te dikwijls, geschiedenis van Duitschland wordt; gelijk ook, dat met het denkbeeld omtrent het Duitsche Keizerschap, als natuurlijk bestemd tot hoofd en middelpunt van eene republiek der Christelijke of Europesche volken, te hoog geloopen wordt; gelijk mede, dat de Vorsten uit den huize van Oostenrijk te doorgaans gunstig geschetst, en de beginselen, hier heerschende, tegen die b.v. der vroegere Fransche Monarchij, al te zeer, als licht en duisternis, worden overgesteld. Dan, genoeg ter inleidinge. Bij de behandeling van het stuk zelve willen wij niet zoo zeer de taak van beöordeelaars vervullen. Immers, iedereen gevoelt, dat dit bij een werk van {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen aard, om bondig te zijn, eene uitvoerigheid zou vorderen, welke met het bestek des boeks zelve, met het belang, dat algemeen in een uitheemsch werk van dusdanigen aard mag gesteld worden, en ligt ook met de wezenlijke waardij, in geene behoorlijke verhouding kon staan. Meer willen wij verslag doen van die hoofdzaken, in wier beschouwing de Heer schlegel ons toeschijnt van het gewone pad vrij wat af te wijken. Wat, namelijk, de volksverhuizingen aangaat, zoo verzet hij zich tegen het denkbeeld, alsof dezelven eene, eensklaps ontstaande, geheel onverklaarbare, gisting onder eene menigte, tot diep in Azië levende, volksstammen zou zijn geweest; daar, naar zijn oordeel, geene gebeurtenis langer voorbereid, langzamer ontwikkeld werd, dan even de strijd tusschen onderscheidene Duitsche volken, die zich telkens poogden uit te breiden, en het jaloersche Rome, dat hun, zoo lang het kon, land en bestaan betwistte; terwijl het aantal Aziaten, op het laatst onder de eersten vermengd, eigenlijk van zeer weinige beduidenis was, hebbende slechts hunnen naam aan het gansche volk medegedeeld, dat zij, ja, overwonnen, maar geenszins uitgeroeid hadden. En, gelijk de schrijver over deze Duitsche volken, inzonderheid wanneer men dezelve van Kelten en Galliërs zorgvuldig genoeg schift, een zeer gunstig oordeel velt, zoo is het ook geen wonder, dat hij de verowestingen en nadeelen, door de overstrooming dezer Barbaren, gelijk het doorgaans heet, te weeg gebragt, met veel zachtere kleuren, dan gewoonlijk, teekent. Dat er veel is te loor gegaan, daaraan is geen twijfel; doch, dit is veel meer het gevolg van den oorlog, den langdurigen,vaak hervatten, en eindelijk zoo beslissenden oorlog in het algemeen, dan wel van de verschrikkelijke wijze, waarop die gevoerd, en, na de zege, aangewend zou zijn. In allen geval mogen de beeldende en andere enkel fraaije kunsten door de nieuwe bewoners van het westelijk Europa doorgaans verwaarloosd zijn; ten opzigte van belangrijker bezittingen, van ware wetenschap en derzelver hulpmiddelen, heeft men zich veel minder te beklagen. En de bloel en kracht, waartoe de nieuw gestichte rijken welhaast geraakten, doen duidelijk zien, dat de tegenwoordige heerschappij boven de vroegere Romeinsche zeer verre de voorkeus verdient. Hieruit vloeit zeer natuurlijk des mans even verschillende, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch niet ongunstige, denkwijze over den toestand der middeleeuwen. Het spreekt van zelve, dat men tijdvakken in dezelven onderscheiden moet; het spreekt van zelve, dat zij hare eigenaardige gebreken, en eene min volledige beschaving dan de tegenwoordige, bezaten: de knaap en jongeling missen de bedachtzame geöefendheid des mans, maar vergoeden ze vaak door onschuld, kracht en leven. De staatsinrigtingen veranderden van tijd tot tijd; de adel verkeerde van eenen oorspronkelijken in eenen leens-adel, en daarna in den ridderlijken; verbastering en geweld namen soms de overhand; maar slechts had een sterke arm de teugels aan te grijpen, en welhaast stond alles in nieuwe kracht en luister daar. Men doet verkeerd, wanneer men aan eene enkele gebeurtenis te veel toeschrijft. Al derzelver gevolgen waren steeds lang voorbereid; even als, bij de vordering van het voorjaar, het geboomte slechts eenen mijden regen behoeft, om in volle groen uit te breken. Zoo was het gelegen met het tijdvak van karel den grooten; zoo stond het even zeer met de kruistogten en derzelver gevolg. Niet zoo veel kan schlegel aan dezelven toekennen, als sedert eenigen tijd geschiedde. Wat dadelijk plaats had, was een gevolg van het feit zelve, van de beweging, de werking, ja nastreving des verheven doels, dat heel de Christenheid ontvlamde. Uit het reeds lang verslapte, ziellooze Grieksche Keizerrijk was niet veel belangrijks voor den geest en de beschaving mede te voeren. Over het geheel schrijft men te veel aan vreemden invloed toe, en miskent daarentegen, wat van ouds af op Germaanschen bodem ontlook. De bouworde b.v. van dien tijd, te onregt de Gottische genoemd, heeft ook den Arabieren niets te danken. Zij is niet anders dan oud-Duitsch. Hiermede staat al verder in verband, wat de schrijver over de hervorming, hare aanleiding en gevolg, te berde brengt. Te dezen aanzien is het, echter, tevens van belang op te merken, dat de man hoogstwaarschijnlijk van de Roomschcatholieke belijdenis is. Zijn oordeel over de Paussen, vooral over dezulken, wier heerschzucht elders met eene zeer zwarte kool geteekend staat, is dikwijls niet ongunstig. Hoe zeer ook alles niet kunnende toestemmen, zal men hem, over het geheel, bij de vroegere behandeling der geestelijke zaken, en derzelver verband en strijd met de wereldlijke, misschien niet on- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne volgen. Bij de ontwikkeling der eigenlijke oorzake van de hervorming is dit misschien minder het geval. Schoon toch wijsgeerige beschouwing van des menschen geest, naar deszelfs behoeste en streven, hier te regt met die van den toevalligen loop der uitwendige dingen, van de historie der wereld vereenigd wordt, om het regte punt aan te wijzen; wij vreezen, dat des schrijvers wijsgeerte velen, zoo al verstaanbaar, toch niet aannemelijk genoeg zal zijn. Bij het schetsen des beloops, meenen wij eene tamelijke mate van onpartijdigheid, en een aantal gansch niet onbelangrijke opmerkingen, te hebben aangetrossen. Doch, waar het vooral op aankomt, waar wij hoofdzakelijk over spreken wilden, over de gevolgen stemt hij met villers, dien hij echter noch noemt, noch opzettelijk tegenspreekt, geenszins in. Hij zegt, en dit is van schijn geenszins ontbloot, dat, vóór den kerkelijken twist en scheuring, de grootste vrijheid van philosopheren onder de geestelijkheid en elders bestond; dat de vrees voor ketterij eerst met de ketters geboren werd; dat de hervormden welhaast even beschroomd voor afwijking en scheuring werden; en dat de wederkeerige twist, in deze omstandigheden gevoerd, veeleer een hardnekkig kampen om het laatste woord dan een liberaal dispuut, geenszins vruchtbaar in ontdekking der waarheid kon zijn. Voorts geeft hij zich in de vooronderstelling toe, dat of de eene of de andere der godsdienstige aanhangen volkomenlijk had gezegepraald; schetst den waarschijnlijken invloed van het een en ander op de vorming der Europesche menschheid; doch besluit, dat het welligt best was, dat geen van beiden onderging; eene onderstelling, wel op zichzelve reeds onbetwistbaar voor den Christen, doch die den geschiedschrijver, als zoodanig, steeds problematisch en onbewezen moet blijven. Het hoofdverschil bestond blijkbaar hierin, dat de oude kerk meer aan verbeelding en gevoel, de nieuwe slechts aan het verstand toegaf; en de vrucht was in genoemde opzigt eenigzins te beoordeelen, wanneer men de beschaving en letterkunde van Spanje en Italië met die van Duitschland vergelijkt. Bij deze hoofdpunten wenschen wij het te laten; schoon er, buiten tegenspraak, nog veel belangrijks overschiet. Hiertoe behoort zekerlijk, dat de groote gebeurtenissen, sedert eenige jaren in ons werelddeel voorgevallen, den Heere schlegel al mede toeschijnen, sedert lang te zijn voorbereid. ‘Alle de {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} oude vormen neigen tot ontbinding,’ zegt hij; ‘het is, of de borst, door eenen drukkenden zucht toegenepen, ons het naderend onweêr voorspelde.’ Het is waar, treffender zou deze profetische taal klinken, zoo het werk eenige jaren vroeger geschreven ware. Doch, heeft hij den loop der zaken waarlijk in dier voege ontwikkeld, dat deze slotsom natuurlijk kan schijnen, dan is dit toch wezenlijke geschiedkundige verdienste. Voor den Hollander is misschien ook deze aanmerking niet onbelangrijk, gelijk ze over het geheel wel tamelijk gegrond mag zijn, dat de Duitsche taal, deels eene zuster, deels eene dochter der overige Noordsche spraken is; zijnde alleen het plat-Duitsch eene oorspronkelijke, d.i. zuster, die, overigens verwaarloosd, in het Hollandsch, op eene eigene wijze, is beschaafd en veredeld. Dit toch schijnt eenige overeenkomst te hebben met hetgeen door liefhebbers, tot onze natie behoorende, tegen de Duitschers wel eens werd beweerd. Ziedaar het een en ander opgemerkt, om dit boek te doen kennen. Misschien had de lezer gaarne gezien, dat wij iets meer gebijzonderd, daadzaken aangevoerd, of althans des schrijvers eigene woorden nu en dan gegeven hadden. Dan, bij zoo groote gedrongenheid en rijkdom van zaken, als in het werk voorhanden natuurlijk plaats heeft, is dit zeer bezwaarlijk. Moge dan het weinige genoeg zijn, hetzij voor eene algemeene kennis, hetzij ter opwekking tot nadere bekendmaking met het opgegeven geschrift. De Vrede van Europa. Door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1814. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-8-: Wat dit stuksken eigenlijk is, weten wij niet; maar wel, hoe het is. Dan, wij geven weinig om het eerste, zoo wij op het laatste maar volmondig uitmuntend kunnen zeggen. Het is met de Geleerden somtijds eveneens als met de Petemoeijen: de naam doet het meest af. Somwijlen ook hebben die hoogwijze Heeren wel iets van oud Hollandsche Tuinlieden, en slooven zich uit, om kunstvoortbrengsels van smaak met palm en haag af te zetten, met het mes der redeneerkunde te scheren {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} en te snoeijen, opdat alles toch regt netjes voor den dag kome. Wij voor ons willen in dergelijke schriften geene zoodanige omheining, ook somwijlen noch Engelsch, noch Hollandsch, maar altijd slechts goed plantsoen, ja nu en dan in het geheel geen plantsoen, of ten minste zoo weinig mogelijk merkbaar. Eene zoogenaamde wilde natuur, gelijk de liefhebbers der kunst in eenen waterlo bewonderen, kan ons in een stuk van welsprekendheid zeer wel behagen. De groote vraag is en blijft maar: Is het alles goed in zichzelve? is het een goed zamenhangend geheel? Wat boileau van de verzen zegt, is ook in de welsprekendheid waar: Souvent un beau desordre est un effet de l'art. Inderdaad, men raadpleegt te veel met Theorien, Rubrieken. Aesthetieken, en te weinig met gezond verstand, goeden smaak en een juist gevoel. Wij kennen den geest des tijds; wij weten, hoe weinig wij velen Geleerden en Hooggeleerden bevallen zullen; maar wij waren dit, zoo wij meenden, verpligt ter beschaming van hen, die bij een meesterstuk als dit van van der palm vroegen: ‘Wat mag het toch wel wezen? is het weer eene uitboezeming? of is dit nu eigenlijk eene uitstorting? Inderdaad, er is ook niet uit wijs te worden! Twee-endertig ruim gedrukte bladzijden.... voor eene preek te kort, voor eene afgeknipte toepassing te lang.... Niets is duidelijk, dan de tekst: de Vrede van Europa! Nu, daar had hij ook wel mede kunnen wachten tot dat die gesloten was! Is dat een geheel? is dat zamenhang, plan, orde, schikking? Exclamatie, poëtisch proza, anders niet!’ - Met uwe heilige permissie, Heeren Betweters! De brave jeremias de decker hoorde een' uwer voorgangeren in zijnen tijd dus redeneren, en voegde hem te regt toe: ‘Een dubbel onverstand heeft over u 't gebied: Een weetniet zijt gij, vriend, en gij en weet het niet.’ Willen wij u eens wat zeggen? Een Man als van der palm behoeft noch tekst, noch toepassing, om goed te prediken; hij is uwe deelen en onderdeelen lang ontwassen; hij is boven uw stijve: in de eerste plaats zullen wij onderzoe- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, daarna zullen wij eenige bedenkingen trachten op te lossen, en eindelijk zullen wij toepassen, met al hetgeen er meer volgt, verre, zeer verre verheven. Gelooft ons, in dit uitmuntend stuksken is een zeer goed plan, eene voegelijke orde, eene juiste opklimming en ontwikkeling. Mogen wij u eens op den weg helpen? Zou de gang van 't werk ook deze of dergelijke zijn kunnen? Nog korts geleden konden wij ons geen Vrede van Europa voorstellen, en hoopten slechts, dat onze kinderen, of liever derzelver overschot, dien nog mogten beleven. Men vleide ons echter met zulk een Vrede; doch deze, door de willekeur van éénen, na de onderbrenging van alle Mogendheden, daargesteld, kon geen Vrede, maar moest slavernij zijn. Zoodanig een verschiet werd ons vertoond, toen de Keizer met zoo een talrijk leger in Rusland drong; doch ook dáár verdween dit duister verschiet, bij den brand van Moskow en de vernieling van het onvergelijkbaar heir. Toen kwam er hoop op billijker Vrede: men verwachtte den Keizer meer handelbaar; doch hij bleef hardnekkig. Nu vielen de Bondgenooten af, zelfs de Keizer van Oostenrijk. Bij Dresden bleef hem nog eene slaauwe hoop over. Bij Leipzig verviel geheel het denkbeeld eener Wereldmonarchij. Gelukkig, dat de Dwingeland ook toen nog de opofferingen versmaadde, en dus geen Vrede maakte, waarbij geen rust zijn kon, omdat hij bleef heerschen. De vijandelijke benden drongen in Frankrijk. Ons Vaderland viel tijdig af, en gaf doortogt aan de verbonden legers. Nu bepaalde de Keizer zich tot het verdedigen zijner hoofdstad; maar ook deze werd ingenomen. Thans ontlook de ware Vrede voor Europa; men viert thans overal zijn feest. De Bondgenooten willen orde, rust en volksgeluk, en denken om geen landverdeeling of vergoeding. De zoogenaamde politiek en de dwingelandij houden beiden op. Zulk een Bondgenootschap, tot zulk een doel, is zonder voorbeeld. Het hoofd daarvan, den Keizer der Russen, komt uitnemende lof toe; daarna den Koning van Pruissen, met blucher; eindelijk aan Oostenrijk, die zelfs zijne Dochter had opgeöfferd. Maar Engelands standvastigheid is bovenal hoogst roemwaardig. Het Vaderland van wellington is de ziel van het Verbond. Het doel van dat Verbond is bereikt. Het is Vrede, een goede, volkomen gelukkige Vrede voor Europa. Partij- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} schap bestaat niet meer. Dit alles hebben wij te danken aan den God des Vredes. Ons dunkt, dit hangt en historisch en redeneerkundig nog al zamen! - Dit, voor zoo verre het wat betreft; nu iets van het hoe. Het is in een verhevenen, zwellenden stijl, stout en moedig, gelijk het past aan eene warme uitboezeming over zulk eene ontzettende verandering van zaken. Het is de taal eener hooggestemde welsprekendheid, die zich van den beginne tot het slot uitnemend staande houdt, zonder iets te verslaauwen. Het is een vloed van kunstige wendingen, uitgezochte woorden, nieuwe denkbeelden, wel te pas gebragte beelden, en schoone vergelijkingen. Het is der Eeuw van hooft en brandt overwaardig; ja geeft hun niets toe, als zij op dezen trant hun heerlijk proza stemden. - ‘Maar, is het dan toch geen poëtisch proza?’ - Wij voor ons laten ons niet zoo ligt door magtsprenken van klinkende woorden, die niets bewijzen, asschrikken. Het is, ja, vloeijend; het heeft gang; het laat zich als van zelve lezen; het heeft in dezen zin maat, - maar eene maat, als cicero heeft in zijne Redevoeringen. Is daarom zijn proza poëtisch? Het zij zoo! In ons oog, echter, blijst het daarom proza, omdat het aan de eigenaardige maat der poëzij niet gebonden is; het is ongebonden rede. Het heeft den stroom, aan deze soort van welsprekendheid eigen; het rolt als van zelve; de woorden en zinsneden zijn op vasten en klimmenden toon gezet; het verlevendigt den geest, wekt de verbeelding op, schildert met levendige kleuren, schittert, roert, ontzet, en werkt, door de gelukkigste wendingen, op de hartstogten. En wie toch is de vermetele, de bekrompene, die deze hoogverhevene eigenschappen eener meer verhevene welsprekendheid durft uitsluiten? die, der welsprekendheid hare schilderingen, vergelijkingen, persoonsverbeeldingen, enz. ontrukkende, uitroept: ‘Procul, procul ite!’ Zegt mij, gij Haagscheerders en Palmplanters, wat wierd er dan toch wel van eene Lofrede? - ‘Ja maar, eene Lofrede....’ Wel nu, gij Peetoomen! noemt het dan eene Lofrede op den Vrede van Europa. - ‘Maar nu bewijs van al dat fraaije....’ Het is inderdaad niet mogelijk, iets te rukken uit dit, onzes oordeels, zoo welverbonden geheel. Wil men echter eene kleine proeve? welaan! ‘Zoo moest gij dan, gij, die in alle hoofdsteden van Europa {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} weleer uw toomeloos gezag deedt gelden! zoo moest gij ten laatste uwe eigen sidderende hoofdstad verdedigen, en kondt de akeligste verwoesting niet weren van haren heerlijken omtrek. Zoo zonk uwe verwelkte grootheid dieper van dag tot dag, en van uur tot uur, en bestond reeds niet meer, dan in de leugenklanken uwer snorkerij! Zoo zaagt gij, met magtelooze spijt, aan het hoosd uwer benden, onder uwe eigen oogen, den zetel uwer heerschappij voor vreemd geweld bezwijken! Zij, die gij de Barberen van het Noorden noemdet, vielen in de hoosdstad der kunsten en der beschaving; - plunderden, vernielden haar, en namen wraak over den brand van Moskows vergulde toren- en tempeltinnen? Neen! spaarden, eerbiedigden, verblijdden baar! De arend, door de pijl des Noordschen jagers getroffen, tuimelde wel uit zijn rotsen-nest neder; maar de grond wasemde van lieselijke lelien! Ziet gij niet, hoe op eenmaal de natuur zich tooit met lentegroen en bloesems? Welk eene verandering en herschepping sinds weinige dagen! Nog rilt de Maartsche koude ons door de leden; nog, dunkt ons, zijn vloed en vliet met vaste ijsschotsen bedekt, en wij vragen elkander: zal het altijd winter blijven? Maar ijlings waait een verkwikkende adem ons aan; de zon heeft haren koesterenden gloed hernomen; rivier en beken vloeijen weder; gras- en korenhalmen, en bloemenkelken tooijen den ontloken grond; de zwangere knoppen barsten open in het woud; het vee dartelt in de weiden; het gevogelte vervult de balsemlucht met zijne toonen; een nieuw leven is in onze aderen uitgestort! Zoo ontlook ook de vrede voor Europa! Er is geen krijg meer, nu de verwoester gevallen is. De winter is op eens voorbij, en de lente is daar! Frankrijks, en Germanjes, en Ruslands strijderen geven elkander broederlijk de hand. Zij zien reeds om naar de stille haardsteden, waar elk, bij gade en kroost, van de doorgestane vermoeijenissen rusten, de doorgestane gevaren vergeten zal! Vredevanen wapperen, vredeleuzen schitteren; geen geweer of schutgevaarte braakt meer verwoesting en dood; de musketten knallen: vrede! de kanonnen bulderen: vrede!’ Wij kozen opzettelijk deze plaats, omdat dezelve den meesten aanstoot geleden heeft. En nu vragen wij gerust: Is dit geene echte welsprekendheid? Wij willen echter gaarne erkennen, dat: maar de grond wasemde van liefelijke lelien, ons hier wat {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht toeschijnt, en dat deze uitdrukking, met het voorgaande in verband, hoe stout, ons te gekunsteld is voorgekomen. Maar, ook in poëzij dus gezet, zou zij ons misschien gestuit hebben. Echter zijn er weinigen, die zoo een' Noordschen jager kunnen afbeelden, of de lelien zoo kunnen doen wasemen. Zulke uitdrukkingen zijn ook het regte poëtisch proza niet, zoo men deze woorden toch volstrekt wil gebruiken. Men noeme het die nietsbeduidende klanken, welke aan sommigen, en vooral aan eenige Dichters, wanneer zij proza schrijven, eigen zijn. Het zijn los daar heen geworpen woorden zonder klem, die zich nergens vasthaken, schelklinkend, zonder wezenlijk doel; het zijn akelig gewrongen zinsneden zonder verband; het is een gedurige uitroep, of liever geschreeuw, van: wat zie ik? hoor ik daar niet? wie komt daar aan? het is een gedurig wee en ach! het is de groote O! (Θ) der Grieken. Er is bij zulken in hun proza noch orde, noch zamenhang; zij zijn het trommelend kind gelijk. En wie schaamt zich nu niet, aan iets dergelijks bij eenen van der palm gedacht te hebben, wiens welsprekendheid de juiste hooge en lage toonen, de volkomenste harmonie, de zuiverste muzijk heeft? Wij nemen de vrijheid, den oordeelkundigen Schrijver te vragen, of het toch niet beter geweest ware, het slot der laatste zinsnede over ons Vaderland, eindigende op bladz. 11, weg te laten: het is niet te ontkennen, dat het den schijn heeft van ironie. Eindelijk geven wij nog in bedenking, of verkieumde lijken, bl. 6, wel goed gezegd is, en of, bl. 13, de korenhalmen niet wat heel spoedig uit den grond komen. Dichterlijke Gedenkrolle van Nederlands verlossing en herstelling, in Nov. 1813. II, III en IVde Stuk. Te Amsterdam, bij P.G. en N. Geysbeek. In gr. 8vo. f 1-13-: II. Dit tweede Stuk der Gedenkrolle bevat drie stukjes, en het uitgebreidste van dezen wederom drie leden. Gelukkig dus, dat de naam van Felix Meritis tusschen beiden komt, opdat men niet, bij het vinden van een Vrijmetselaarslied, zou op de gedachte vallen, dat de geheele rol uit de Loge afkomstig zij! {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit drieledig stuk nu, en het geheele drieledige boekdeeltje, valt gewis bij het eerste, met deszelfs inhoud, niet af. De Heer warnsinck heeft elk lid in eene eigen maat behandeld, en dit niet zonder oordeel en gepastheid voor elks bijzonderen inhoud. Vooral het tweede lid heeft ons van dezen kant bevallen; het schijnt ons toe althans vele overeenkomst te hebben met den trant, door tollens in zijn kunstjuweel, Aan een gevallen Meisje, gebezigd; schoon de moeijelijkheid, om deszelfs zoetvloeijendheid altijd te bewaren, de meeste aanleiding tot eene en andere aanmerking zou kunnen geven. Zie hier eenige weinige van een' anderen aard. Bl. 39, 2de coupL., gebruikt het woord verslaven in eenen zin, die ons vreemd schijnt. Zich aan eenige zaak verslaven, beduidt wel, zich tot slaaf daarvan maken. Maar: een drom van slaven verslaaft het vrij gewest, is toch weer eene andere wijze van uitdrukken, welke althans het gebruik niet schijnt te wettigen. Bl. 43, 1ste coupl. Niets redt ons, zelfs geen Alvermogen. De zin, ten minste ons gevoel, vordert, dat dit redt beduide, is in staat ons te redden, en dan is het toch onzin en stuitend voor het gevoel. Bl. 44, 1ste coupl. Commódus; men zegt cómmodus, en dan vervalt hier de maat. Bl. 47, reg. 9. hard! reg. 12. het oorlogsstaal rammelt niet; reg. 13. zegepraal is vrouwelijk. Bl. 48, reg. 3 en 4. Zoo steunsels al snellen, wij weten niet, dat die van het Fransch geweld zoo eigenlijk op den dood zijn gesteld geweest, dat ze hem in d'arm snelden. Bl. 49. Dan, wat u ook tegenblink', enz. Hoe kan men hierop troost, en niet veeleer waarschuwing wachten? Immers, het is het schijnsel van den dag, de aanbrekende redding. Bl. 50, onder aan. ‘Om het bloedig slagveld waar'.’ Dit zou te pas komen, als de Dichter van roofdieren, jakhalzen en gieren sprak. Maar voor den Dood in eigen hoogen persoon is het te flaauw. Hij waart wel degelijk langs het slagveld, zonder zelfs de magtigste Vorsten te ontzien, die, zoo de Heer warnsinck regt had, nog al eens eene andere positie voor hunne personen zouden verkiezen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 58, reg. 14. Oorlogsvlag is een leelijk, hard woord, dat geen Dichter opzettelijk behoort zaam te stellen. De Heer warnsinck zal ons, hopen we, deze aanwijzingen wel ten goede houden; daar ze ten oogmerk hebben, zijn werk te helpen volmaken. Wij betuigen nogmaals ons genoegen over het veelvuldig fraaije daarin, ja over hetzelve in het algemeen. Het lied van den Heer kinker is krachtig en oorspronkelijk. Het laatste kleine stukje, van p.g. witsen geysbeek, zou geene aanmerking verdienen, zoo de stalen wrok niet in 't koperen hart woedde; en vooral, het heil des vaderlands door verdeeldheid niet ware weggeschrikt. III. Ook dit derde Stuk behelst slechts drie of vier onderscheiden dichtwerkjes, doch die elk hunne wezenlijke verdienste hebben. Kinker opent het tooneel met een stuk, dat ons reeds afzonderlijk was in handen gevallen, schoon waarschijnlijk nu eerst (in deze verzameling) in algemeenen druk uitgegeven. Hetzelve heeft ten titel: Weeklagt, uitgesproken door den Voorzitter der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, bij de opening harer algemeene jaarlijksche Vergadering, gchouden te Amsterdam, den 1sten October 1813. De Dichter zegt in zijne prozaïsche inleiding, dat, toen hij zijne toehoorders over den invloed van den geest des tijds op onze handelingen en gemoedsstemming wilde onderhouden, hij zijne aandacht meer bijzonder vestigde op onze werkeloosheid; en geestbedwelmende hoop, nuttelooze, ja dikwijls nadeelige klagt, ontmoedigende uitzigten, magtelooze pogingen zich overal voor zijne oogen drongen, waar hij standvastigheid van geest, welberaden voornemens, en geneigdheid tot handelen zocht. De inhoud komt dan ook daarop neer, dat niet de vrijheid, de verlichting, de wijsbegeerte, gelijk zwakke zielen wanen, te beschuldigen en te vreezen zijn; maar wel derzelver gewaande voorstanders, doch inderdaad misbruikers, miskenners, mishandelaars. Deze stoffe is voorts dichterlijk, en in eenen, den Schrijver genoegzaam kenmerkenden trant, behandeld. Gezigten, droomen, stemmen en geesten zijn de tolken en beelden, die hier de waarheid hebben te schetsen. De verzen zelve zijn naar den aard van ieder van dezen bere- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} kend; over het geheel goed en los, doch - gelijk van zelve spreekt - niet bijzonder zangerig. - Men vergete niet, dat het stuk eenigen tijd vóór onze gezegende Omwenteling werd uitgesproken; en dan zal men niet kunnen nalaten, de stoute taal, de gewaagde toespelingen, den toon van moed, en de welgepastheid der voorlezing, in zulk een tijd en bij de gegeven gelegenheid, opregtelijk te bewonderen. Het verdient onzen dank, dat zoo gegronde en nuttige waarheden, als hier velen voorkomen, door middel van deze verzameling meer algemeen worden gemaakt. Hierop volgt een stuk van h. vinkeles, aan het verdrukte en herstelde Nederland. Hetzelve heeft ons op nieuw aangenaam verrast, daar ons des mans naam, als Dichter, nog nimmer was ter oore gekomen, en zijn werk nogtans méér dan eenen leerling doet kennen. Ons bestek verbiedt, over ieder voortbrengsel breed uit te weiden; en willen wij alzoo den begaafden zanger slechts waarschuwen tegen brommend geweld, met name, tegen te veel bliksem en donder, waarmede de vaderlandsche geestdrift steeds zoo mild is; daar ons toch de konde en haar gevolg veel meer hulp hebben toegebragt. Volgens bl. 83. zijn wij gebliksemd uit den band. Maar is dit dan eene gepaste uitdrukking voor de meest gezegende verlossing? is het zulks voor de zachte wijze, waarop wij dien band hebben mogen van ons werpen? En, schoon juist daar tegen over, op bl. 84, dat opdonderen al beter op zijne plaats staat, wij twijfelen toch, of het er zóó noodzakelijk is, dat het eenigzins onbeschaasde der uitdrukking daardoor verschoond wordt. Het derde is een klein stukje van den Uitgever. Het denkbeeld is niet onaardig. Tweemaal hebben de Franschen ons ingehad, tweemaal zijn zij er uitgejaagd; komen zij nu weer, (dat wij, voor ons, toch liever zien nagelaten!) dan zal ons water en ons staal ze verdelgen. Het laatste, eindelijk, van den Heer h. meijer, jun. heet: Krijgsspore aan mijne Wapenbroeders in het korps Scherpschutters voor het arrondissement Amsterdam, bij ons vertrek naar het observatiekorps voor Naarden, den 10 Jan. 1814. Zie hier een staal van dit keurig stukje: 't Zegt weinig, in den vriendenkring, Zijn' heldenmoed te schetsen; {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár, pogchend, bij het glasgekling, Den kop van ieder' aterling Van zijnen romp te zwetsen. Maar die, als hem de horen wenkt Naar Mavors oorlogsvelden, Dan aan zijn' duren eed gedenkt, Met 's vijands bloed de voren drenkt, Ziedaar den aard (de teelt, of den zoon) der helden! Jammer, dat in hetzelfde stukje voorkomt: Komt, Nederland van 't juk verlost, Dat nog, geknakt, durft dreigen. Alsof een juk durven en dreigen kon. IV. Dit Deeltje heeft wederom eene grootere verscheidenheid van stukken en namen van, ook min bekende, Dichters en Dichteressen. Het eerste: Aan Nederland, is van eenen boxman, J.U. St. te Leyden. Er valt van hetzelve juist niet veel bijzonders te zeggen. Dan volgt een klein stukje: Hollands Leeuw, door p.s. schull. Wij hebben tegen hetzelve niet, dan het woord knallen, dat wij van donderen laten gelden, alware het maar om de klanknabootsing, maar van brullen geenszins. Herdenking aan Neêrlands Mishandeling, heet het volgende van j. voorman, en heeft ten motto Psalm XII:9. De goddeloozen draven rondomme, wanneer de snoodste der menschenkinderen verhoogd wordt. Het stukje is niet zonder warmte of kracht, en vloeijend genoeg. Een uitvoeriger stuk van westerman: De Afzwering van Neêrlands Dwingeland, is het krachtig dichtpenseel van dezen Vaderlandschen Zanger waardig. Het schijnt intusschen moeijelijk te vallen, bij hooggeklommen geestdrift altijd bedaard genoeg te blijven, om het al te gezwollene en ook het scheldende verre genoeg te vermijden. Wat het eerste betreft: onze eed moge, volgens het tweede couplet, al eens door de wolken rollen, hetgeen toch niet zoo regt natuurlijk luidt, wat heeft hij in 's afgronds nacht terug te dreunen? De Uitgever geeft hier eene pagina druks zonder titel. De {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud heeft veel van een puntdicht. Zoo lang men den laatsten regel niet gelezen heeft, weet men niet, hoe men het heeft, of waar dat alles heen moet. Doch met de, aldaar geleverde, uitlegging op den tekst, is het niet onaardig. Ja, zij oranje meer dan ooit onze goede Geleigeest! Mevrouw van königsfeldt levert een stuk ter viering van 's Vorsten intrede te Amsterdam. Waarlijk, het is of de voorzegging van joël bij ons vervuld wordt. De geest der vaderlandsche poëzij is uitgegoten op alle vleesch; onze zonen en onze dochteren profeteren, onze ouden droomen droomen, en onze jongelingen zien gezigten! Hetzelfde onderwerp wordt nog eenmaal behandeld door h. meijer, jun. Men kan waarlijk geene meer dan gewone verdienste aan dezen man ontzeggen. Misschien is de warme zucht voor Vaderland en oranje inderdaad zijne bezielende Zanggodin. Verwonderlijk warm is ten minste zijne uitdrukking dezer liefde. Zij vervoert hem zelfs, zoo wij meenen, tot een en ander woord, dat of geenen regten zin, of althans geene wezenlijke waarheid bevat, of eindelijk beter gezwegen was. ‘Toen het volk zijn' titus afzwoer, begeerde het een' sardanapaal.’ Moet onze arme louis - en wie anders zou het zijn? - dezen laatsten titel aannemen! Het is voorts openbare logen, dat het volk hem ooit begeerde, Haast stuurt de Leeuw weêr d'oorlogssteven, En Nereus ziet de wet zich geven, 't Geweld zich temmen in zijn' loop. Om van niets anders te spreken, het komt ons voor, dat onze vrienden, de Engelschen, den ouden Zeegod reeds zoo tamelijk gevleugeld hebben; en de Dichter schijnt dit terstond te voren ook zoo begrepen te hebben, daar zij het zijn, die oranje naast zich op der wateren troon zullen doen zitten. ‘Uw (oranje's) wrekers zijn het volk van God.’ Dit is nu toch wat heel erg en heel oud! In allen geval is de geheele Christenheid het volk van God. En wij vreezen, dat zelfs aan deze die titel door de Muzelmannen, en inzonderheid door die van het Oude Verbond, zal betwist worden. Eer wij van de Gedenkrolle afstappen, moeten wij nog van eene uitdrukking spreken, die ons maar niet weer onder de {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen schijnt te durven komen, en die wij dus niet regt weten, in welken hoek zij steekt. Wij zullen ze maar bij defaut vonnissen. Het zal wel t' huis komen. En anders moge het ten exempel dienen. In zekere, wij weten niet meer welke, verschrikkelijke omstandigheid, waarvan het denkbeeld alleen een vreesachtig mensch den dood op het lijf zou jagen, daar het bloed zoo maar bij stroomen gudst, staat men - wat denkt ge? - geheel onthutst. Wel bekome het u, Heer Dichter! Maar wij vreezen, dat deze twee woorden vrij wat beter, dan de denkbeelden rijmen. Wij zien het vijsde en laatste Stuk met verlangen te gemoet. De Uitgever van deze Gedenkrolle heeft onlangs goedgevonden, in den Recensent ook der Recensenten, eene antikritiek te plaatsen tegen onze beöordeeling van zijne Ode aan Bonaparte, enz. Overeenkomstig onze verwachting, bestaan er nu reeds meer tijdschriften, die den Recensent ook der Recensenten spelen of antikritieken plaatsen, en loopt dus het publiek metderdaad gevaar, ten laatste een kampstrijd over en weder, in plaats van stille beöordeeling, voor zich, in de maandwerken geöpend te zien. Wij, echter, zijn voornemens, ons aan hetgeen elders voorkomt zoo min mogelijk te kreunen. De genoemde antikritiek in het bijzonder, op een voorwendsel gegrond, en in den toon der beleedigde eigenliefde geschreven, verbaast ons geenszins, zoodra voor dezelve slechts eene plaats te vinden was; en achten wij het niet noodig, haar, op onze beurt, te bestrijden. Dit alleen! Wat betreft onze vergelijking van den Dichter en zijn' aanrander met eenen grooten bulhond en een klein keffertje; wij belijden, dat ze wat heel gemeenzaam is. Het was echter om eene te groote scherpheid te mijden, dat wij ze liever gebruikten, dan eene herinnering aan den kikvorsch van phaedrus, die zich tegen den os opblies tot hij berstte. En immers zou het vernuft van witsen geysbeek, dat zich aan geen' slaasschen band van een tertium comparationis verbindt, hier even gemakkelijk stoffe tot lagchen, en, met behulp der gelaatkunde, ook tot hoogst onbescheidene toespeling op het voorkomen van den, door hem zoo zeer gespaarden (!) zanger hebben gevonden. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Schriftuurlijk Schoolboek, met leerzame Aanmerkingen, door den Schoolopziener H. Wester. Te Groningen, bij J. Oomkens. In 8vo. 116 Bl. f :-5-8 De verdienstelijke wester, ter verbetering van het in gebruik zijnde Schriftuurlijk Schoolboek aangezocht, levert een genoegzaam geheel nieuw werkje, waarvoor men hem dank verschuldigd is. De onderscheidene Lessen hebben eene stelling of pligt ten opschrist, geven eenige welgekozene schriftuurplaatsen, daarop wenken tot nuttig gebruik voor den Onderwijzer, en eindelijk een of meer toepasselijke versjes uit de berijmde Psalmen. Aan het einde volgen Gemengde Zedelessen uit de Spreuken van Salomo. De onderscheidene letter maakt het boekje nog nuttiger ter leesoefening; en het kan niet anders, of bij een aanhoudend gebruik wordt de jeugdige Lezer met Bijbelleer en Bijbelspreuken bekend, en behoudt menigen goeden indruk. De spelling is, zoo als men die van eenen geöefenden Onderwijzer wachten mag. Voorbeelden van deugdzame Bedrijven, uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Iste Stukje. Te Amsterdam, bij de Vries, van Munster en Zoon en van der Hey. In 8vo. 143 Bl. f :-7-: Indien een boekje voor de lieve jeugd en den mingeöefenden, onder het opzigt van Bestuurderen der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en op derzelver last vervaardigd, eene nadere aanprijzing behoeve, weten wij geene betere, dan die het tegenwoordige met zich brengt; het is, namelijk, ontleend uit het oorspronkelijke van den beroemden j.l. ewald, Beyspiele des Guten, maar voor den Hollander nader beärbeid, vooral met voorbeelden uit Holland vermeerderd en aangevuld. Onder 25 verschillende opschriften zijn deze welgekozene voorbeelden gerangschikt; zij roeren het hart, en wekken tot eene edele navolging op. Mogten de werkjes dezer nuttige Maatschappij toch meer in aller handen zijn! {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Homiliën over verschillende Onderwerpen, meestal uit de Bijbelsche Geschiedenis; met eene Verhandeling over de Homiliën, tot eene Voorrede. Door W.G. Reddingius, Predikant te Eppenhuizen. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. 280 Bl. f 1-16-: Het komt den Leeraar reddingius voor, dat de Homiletische predikwijze te zeer in onbruik is, en dat dezelve echter voor het algemeen de meest geschikte mag genoemd worden; hoewel hij daarom altijd en in alle gevallen eene andere wijze van redenen niet wil uitsluiten. Hij predikt dan ook dikwijls Homiliën; en dit zijn werkje, dat daarvan eenige proeven geeft, voorafgegaan door eene aanprijzende en onderrigtende Verhandeling, op den titel gemeld, heeft ten oogmerk, om ook vele zijner Ambtsbroederen daartoe op te wekken. De Verhandeling zal men met genoegen lezen; schoon zij niets behelst, dat nieuw is, of bijzonder treft. Wat Homilie is, in den thans gewonen zin; waarin zich deze predikwijze bijzonder onderscheidt, en waarom dezelve bijzonder verkieslijk gehouden wordt; welke soort van Bijbelteksten er wel het meest geschikt voor zijn; wat derzelver vereischten zijn, enz. dit alles vindt men hier in 28 bladzijden behandeld, meest naar schmid, Anleitung zum populären Kanzel-vortrag, en tittmann, Lehrboek der Homiletik. Indien er vele zoodanige Leeraars gevonden worden, als die achtingwaardige, waarvan hier mede gewaagd wordt, welke van oordeel zijn, dat het niet zeer noodzakelijk is, zijn best te doen om algemeen verstaanbaar voor hunne toehoorders te prediken, (met vermijding echter van straattaal, triviale uitdrukkingen, enz.) omdat de toehoorders door eigen Bijbel-onderzoek, en het catechiseren, moesten zorgen, dat {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zij waren, zoo als zij behooren te zijn, ten aanzien van hun verstand, (en waarom dan ook niet ten aanzien van hun hart?) zoo hopen wij, dat zij door de woorden des Leeraars reddingius zullen verbeterd worden, of dat deze achtingwaardige mannen zullen worden op stal gezet; opdat de arme menschen, en de dienstbare klassen vooral, die doorgaans alles, wat hen leiden en troosten kan, voor eene geheele week, des zondags in de kerk moeten opzamelen, zich niet langer met het onzeker geluid van zoodanig eene bazuin moeten behelpen! Doch dit slechts in transitu. De proeven van Homiliën, van 's mans eigen opstel, zijn tien in getal: I. en II. Exod. II:1-10. - III. Ps. XXXII. - IV. Spreuk. III:13-18. - V. Matth. XVII:24-27. - VI. Marc. VII:31-37. - VII. Luc. X:36-47. - VIII. Jo. V:1-17. - IX en X. Hand. IX:36-42. Wij erkennen gaarne, dat geen dezer opstellen boven de vatbaarheid van eene gewone Gemeente is, en wij twijfelen niet, of dezelve zullen met stichting door velen gehoord zijn; maar wij gelooven ook gaarne, dat de verklaring van den Leeraar opregt is, dat hij dezelve niet als volmaakte modellen in dit vak wil aangemerkt hebben; en wij houden dezelve bij uitnemendheid geschikt, om zoodanige Predikanten wederom wat te bemoedigen, die door de aanwijzing in de voorafgaande Verhandeling, dat men juist niet gemakshalve deze predikwijze kiezen moet, maar dat bij het bewerken derzelve zelfs zwarigheden plaats vinden, die men bij andere Leerredenen niet aantreft, misschien van het prediken van Homiliën zouden worden afgeschrikt. Het komt ons voor, dat men des zaturdags onder een kopje thee eene soortgelijke zonder veel hoofdbrekens schrijven kan, zoo men al niet verkiezen mogt dezelve te prediken op meditatie, hetgeen, zoo maar de noodige fiducie daartoe plaats vindt, (gelijk reddingius opmerkt) ook al gaan zal. Laten wij, ten bewijze, No. III, over Ps. XXXII, eens inzien. De maker, het oogmerk: eene onderwijzing, een leer- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht, dus om te leeren of te onderwijzen, aangaande het belang van de vergeving van zonden en een gerust geweten, en den weg daartoe: boetvaardigheid en schuldbekentenis. Tijd en gelegenheid der vervaardiginge is onzeker; denkelijk echter na de zonde met Bathseba en het bezoek van Nathan, enz. Nu volgt het ligchaam der leerrede: 1. De zaligprijzing van zulk eenen, die vergeving van zonden bij God heeft. De uitdrukkingen vs. 1 en 2 hebben alle hetzelfde denkbeeld; het is die weldaad Gods, waardoor Hij niet naar verdienste straft, maar kwijtscheldt: de Dichter wijst aan, wie op die weldaad bogen mag; het is hij, in wiens geest geen bedrog is, d.i. die zijne zonden inziet, erkent, en voor God belijdt. Nu volgt hiervan de praktische aanwending: Het is noodig tot vergiffenis, want anders is men blind voor zijne zonde; die blindheid is moedwillig, enz.; die erkentenis is wel de grond niet, maar de verdiensten van Christus; evenwel zij is noodig. Spreuk XVIII:13, Luc. XV:21, Hand. VIII:22, 1 Jo. I:8, 9. Voorbeelden van Manasse, enz. worden genoemd. Reinigen wij dan onzen geest van alle bedrog omtrent onze zonden, zoo noemt ons David wegelukzalig. Wie zou daar niet begeerig naar uitzien? enz. Rom. V:1-5. - Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken, maakt den overgang tot 2. De bevestiging door Davids eigen voorbeeld, vs. 3-7. Hier rigt de Dichter zijne aanspraak tot God: zwijgen is zijne zonde niet erkennen, geen vergeving bidden. Toen moest hij God aanmerken als over hem misnoegd; daaronder leed zijne ziel, en ook zijn ligchaam. Kent men zulk een' toestand? Is men zorgeloos, men is nog ongelukkiger; maar hij, wiens geweten spreekt, is op den goeden weg; en het moet niet vervoeren tot wanhoop. David deed schuldbelijdenis, vs. 5, wierp zich voor God neder, enz. en wat deed toen God? Hij vergaf. 2 Sam. XII:13. Nu verlangt hij, dat dit anderen ter navolging opwekke, vs. 6. Hier verschillen de uitleggers over de letter; heiligen zijn nier bij reddingius ieder Israëliet; vindenstijd is de {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, waarin de zondaar genade bij God kan vinden, en het bidden is hier vooral vragen om vergiffenis; groote wateren zijn een zinnebeeld van algemeenen, zwaren rampspoed. David's ondervinding was voor anderen opwekkende, vs. 7; hier wordt de overzetting van muntinghe gegeven. Zoo was dan de uitspraak vs. 1, 2 betoogd. David's voorbeeld moeten wij volgen; wij hebben nog de gelegenheid; God draagt ons nog, enz. Misschien hebben wij geen doodbed, of zijn op hetzelve er niet toe geschikt. Nooit zal het iemand berouwen. Ook in rampen is men dan niet troosteloos. Het woordje sela verstaat de Leeraar zoo min als een ander; het behoort tot de muzijk, en zegt misschien zoo veel als bis. 3. David's nadere betuigingen en opwekkingen, op het voorgaande gebouwd, en daaruit afgeleid, vs. 8-11. Vs. 8 en 9 zijn geene woorden van God, maar van David; mijn oog zal op u zijn, zegt hetzelfde als, ik zal u raad geven, enz. Hierop volgt de aansporing om zich als redelijke menschen te gedragen. De aanwending is: anderen onderwijzen en raad geven, 1 Petr. IV:10, Rom. XII:6-8, Hebr. III:13, naar het voorbeeld van Jezus, enz. Zoodanigen raad van anderen nimmer versmaden, Jes. I:3. Jer. VIII:7; aangenaam is het vooruitzigt in de eeuwigheid, wanneer men daar zingen mag: 'k Zal daar den vriend mijn' dank betalen, enz. De hoofdsom van alles, het geheel verschillend lot, wordt vs. 10 voorgedragen; en had David alle reden om juichende vs. 11 te besluiten. Elk godvruchtige heeft daartoe ruime stof. ‘Laat ons, gel. Broed., die waarheid, bij welke wij nu bepaald werden, den in het kwaad volhardenden zondaar is ongeluk, den deugdzamen en godlievenden mensch geluk beschoren, altijd onder het oog houden. Laat ons de zonden vermijden, en de verleidingen bestrijden, om niet door dezelve in rampzaligheid gedompeld te worden. Laat ons door een waar geloof in den eenigen Verlosser, en eene ongeveinsde godzaligheid naar zijn Evangelie, dat groote goed zoeken, hetwelk bij God is wegge- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} legd voor de genen, die Hem vreezen. Laat ons bij het dadelijk genot van zijne weldoende liefde, van de vruchten van Jezus verzoenenden dood, van die, welke uit ons zaaijen tot Gods eer voortspruiten, vrolijk zijn in Hem, als den God onzes heils, en hart en stem verheffen tot roem zijner majesteit en genade. De wereldvreugd rooft zielenvreê, Maar vreugd in God brengt zielrust meê; Een zielrust, die geen weergaê heeft, En voorsmaak van den hemel geest.’ Zoo sluit de Leeraar, die over het geheel in zijne redenen verzen uit de berijmde psalmen of het gezangboek invlecht, dat wij niet afkeuren, daar voor den mingeöefenden psalm- en gezangboek zoo veel is, en op die wijze nog meer worden kan. Het zou ons moeijelijk zijn te zeggen, wat ons in deze Leerrede, en ook in de overigen, bijzonder bevalt of misvalt. Aan deze ontbreekt, naar ons gevoel, (hoewel men niet altijd alles zeggen kan) het genoegzaam opwekken van het gevoel van behoefte bij dit onderrigt. Die zoo tamelijk wel met zijnen zedelijken toestand te vreden is, moest, dunkt ons, hier vooraf toch iets hooren, en leeren voelen, hetwelk hem de rede belangrijk maken kan. De geest van het Christelijk Gebed, of Leerredenen over het Gebed des Heeren; door J.L. Ewald. Uit het Hoogduitsch, door B. Verwey, Predikant in 's Hage. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1813. In gr. 8vo. 141 Bl. f 1-16-: Zekerlijk verdiende dit geschrist van den godvruchtigen ewald, even zeer als eenig ander van hem, reeds lang bekend te zijn aan ons godsdienstig publiek. De Eerw. verwey, wiens Verhandeling bij het Haagsch Genoot- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} schap over dit zelfde onderwerp met welverdienden lof bekend is, verklaart, dat vooral de eerste Leerrede, die hier voorkomt, hem bij dit zijn opstel van nut was; en even zeer als wij met hem in alles instemmen, ten aanzien van den welbesteden prijs, dien hij aan dit werkje geeft, wenschen wij met hem, dat men beide geschriften bijeenvoege en beschouwe als één geheel. De Leerredenen (of liever stukken uit Leerredenen, want dit bewijst de onevenredigheid der deelen) over het eigenlijke Onze Vader zijn zes in getal. Zij geven veel voor het hart, en zijn getuigen van ewald's echt-Christelijken geest. Achter deze zijn nog drie soortgelijke gevoegd, uit een ander van 's mans nog onvertaalde geschriften; over Jezus bede tot zijnen vader, Jo. XVII, zijn gebed voor zijne vijanden aan het kruis, Luc. XXIII:34, en Jezus laatst gebed, Luc. XXIII:46; ten einde eene beschouwing te geven van het bidden door Jezus zelven, te belangrijker, omdat zij de gebeden betreft, door Jezus in de laatste dagen zijns levens uitgeboezemd. Het uitmuntende van 's mans godsdienstige opstellen is te wél bekend, en die eenigzins zijne geschriften beöefende, voelt te zeer, dat ewald hier vooral spreken zal uit het volle, warme hart, dan dat wij hierover breed zouden uitweiden. Alleen willen wij de omschrijving van het Onze Vader, mede uit een van 's mans andere geschriften overgenomen, hier afschrijven: ‘Goede, Hemelsche Vader! geef, dat uw naam gekend en geheiligd worde in de geheele wereld, van alle redelijke schepselen uwes Rijks; dit uw Rijk kome, het kome spoedig, dit Rijk van rust en het zaligst genot. Ieder, die naar dit Rijk verlangt, bereide zich voor hetzelve, door het doen van, en een welgevallen te hebben aan uwen goeden wil; ô, dat die voorbereiding ons bovenal belangrijk en heilig zij! Iedere aardsche gift, elk stuk dagelijksch brood, dat Gij ons geeft, zij ons een onderpand van de volmaakte gaven van uw Rijk; geef ons hetzelve dagelijks, op ons kinderlijk gebed. Opdat dit kinderlijk vertrouwen niet verhinderd worde, zoo vergeef ons de menigvuldige groote en {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine, opgemerkte en onopgemerkte zonden, gelijk wij, volgens uwen wil, ook van harte vergeven willen aan onze broeders, die ons beleedigden, gelijk wij hun waarlijk ook vergiffenis schenken. Er kunnen voor deze zalige betrekking gevaren in den weg staan, door verzoekingen tot zonden veroorzaakt, waardoor onze getrouwheid aan U moet beproefd worden, waardoor wij ons ook gaarne laten beproeven, dat wij U lief hebben; maar laat ons toch niet in zulke verzoekingen komen, welke te zwaar voor ons zouden vallen. Verlos ons en alle onze broeders eenmaal van al het booze, ook van alle inwendige en uitwendige bezwaren. Laat de volmaaktheid naderen, en uwe heerlijkheid zich openbaren. Wij bidden dit alles met vertrouwen op U; want U behoort het Rijk, Gij regeert alle dingen. Wij verwachten het van uwe magt; want Gij kunt alles doen, U is de kracht. Ja, U komt ook alleen toe de eerbied en de vereering van alle menschen en Engelen, nu en altoos. Gij blijft dezelfde, ô God en onze Vader, dat is waar en zeker, tot in eeuwigheid. Amen!’ Philaagje en Melaantje, een zeer nuttig Volksboekje, vervaardigd door H.G. Eskes, Kanonik te Rees. En met voorkennis van den Schrijver eenigzins omgearbeid en in de taal beschaafd ten dienste der Hollanders, door B. Doorenweerd, R.P. te Kampen. Te Deventer, bij J.W. Robijns. In kl. 8vo. 79 Bl. f :-4-: Een zeer nuttig volksboekje, door een eerwaardig geestelijk Heer vervaardigd, en een even eerwaardig geestelijk Heer omgeärbeid en in de taal beschaafd, verdiende wel eene vroegere melding. Het verzuim is echter buiten onze schuld, want het is ons eerst zoo laat geworden. Philagia en melania, (hier herkennen wij de beschavende hand!) de eerste eene bejaarde vrijster, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} de andere eene gehuwde vrouw, houden nu en dan over allerlei een stichtelijk en leerzaam gesprek, en hunne zamenspraken maken dit volksboekje uit, dat inderdaad wel voor zekere soort van lezers nuttig wezen kan. 1ste Zamenspraak. Melania is dan vrij wat onvergenoegd; zij klaagt over tegenspoeden, en slooven en sukkelen, om met God en met eere door de wereld te komen: ‘Wij hebben tot tweemaal toe de sterfte onder het vee gehad; doch ik moet het zeggen, gelijk het is: onze Landheer heeft het ons geheelenal weder vergoed. Voor twee jaren, gelijk gij weet, zijn onze snijboonen mislukt. Verleden winter hadden wij het huis vol inkwartiering, en laatstleden lente heeft kornelis, onze oudste zoon, de derdendaagsche koorts gehad. En welk ongeluk! voor eenige dagen heeft onze meid, ja! God vergeef mij de zonde! dat domme dier heeft een van onze sijne japansche theekopjes gebroken, die wij nog van mijne overbestemoeder hadden, en nu is dat halfdozijn geschonden. Thans liggen de twee jongste knapen en ons kleine wicht aan de pokken.’ Philaagje, eene goede Christelijke vrouw, vermaant tot geduld, en tot het zien op het menigvuldig goede; zij zegt er een woordje van, dat de koepokinenting verwaarloosd was, en verhaalt voorts, hoe in haar tuintje ook geene rozen zonder doornen groeijen. Dit gesprek doet eene vrij goede werking. - 2de Zamenspraak. Melaantje was terkerk geweest, en bekent dat dit iets zeldzaams was; hare vriendin zegt er het hare van. Melaantje verhaalt, dat zij er nu net van pas kwam, daar de Pastoor het juist over die ouders had, die hunne kinderen niet in toom houden, maar hen bij avonden langs de straat, in herbergen en met ligt gezelschap voor de viool laten gaan. Philaagje bindt het gezegde van den Pastoor vrij wat aan, hetgeen voor melaantje wel noodig was. - 3de Zamenspraak. Men begon melaantje voor vroom en stemmig te schelden, omdat philaagje's verkeer op haar zoo veel invloed had; en kaat was zeer boos, omdat {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} men haar niet vergund had naar een teercomplot te gaan dansen; dit geeft ditmaal stof tot onderhoud. - 4de Zamenspraak. Eene moei van melaantje was gestorven; zij was onder de kuur van schelen barend, een bekwaam geleerd ventje, (die in eens een heel pak kruiden gaf, dat de helft niet kostte als een klein sleschje van den dokter) deze wereld afgestapt. Het gesprek loopt nu over kwakzalvers en bekwame geneesheeren. - 5de Zamenspraak. Philaagje was in haar tuintje; hier komt de natuurkunde op de baan, en spoedig komt men op den donder en de waskaars en de gebeden bij een onweder. ‘Die gewijde dingen zijn goed; gij kunt er het Handboek van den Heer overberg over nazien, IIde Deel, blade. 141; maar men kan er God niet mede paaijen en te vreden stellen. Als men dat wil doen, dan moet men er ook Christelijk trachten bij te leven. De bliksem is een natuurverschijnsel; maar dat wisten onze voorvaders zoo wel als wij, dat de bliksem en donder door natuurlijke oorzaken worden voortgebragt; maar zij wisten ook, dat de geheele Natuur aan God gehoorzaamt, en zich voegt naar alle zijne oogmerken;’ een waar en wijs woord, dat op het: Dien God bewaart, is wél bewaard, eindelijk nederkomt. - 6de Zamenspraak. De zoon van de overledene moei zag op klaar lichten dag hare doodkist te huis brengen, en moederlief overleden daarin liggen, vijf dagen vóór haren dood. Paapsche fabeltjes!.... Voorzigtig, Lezer! het schrandere philaagje beduidt u dat wel anders; zij heeft dergelijke historietjes van haren Pastoor zaliger wel meer gehoord, en weet er onder andere een van het roode Moletje in de Geerstraat, waar zelfs een lutersch getuige bij tegenwoordig was. ‘Men kan wel niet alle dergelijke vertelsels voor waar houden - doch men kan ook alies niet in dit stuk hardnekkig verwerpen en ontkennen, voornamelijk wanneer het verhaalde niet tegen de leering van Christus, of tegen de eer van God, of tegen het welzijn van onze medemenschen strijdt, en er meer dan één zijn, die op hetzelfde oogenblik het- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde ontwaren. Sommige voorspooksels worden gezien, andere worden gehoord.’ Philaagje is in het gevoelen van haren zeer eerwaardigen Patroon, ‘dat dergelijke verschijningen - door tusschenkomst der hemelsche geesten kunnen geschieden.’ - In de 7de Zamenspraak is echter philaagje het minder eens met melaantje, die van hare bestemoer zaliger, die geene leugenachtige vrouw was, veel staaltjes van hekserij of tooverij gehoord had; het gesprek loopt dan over het rijden op hooigaffel en bezemstok, over een' zevenden zoon, en wat van dien aard is, waarvan philaagje zich niets laat op de mouw spelden. - In de 8ste Zamenspraak hebben zij het over de weerwolven; dit loopt toch kort af, en philaagje zegt een nuttig woord over het te vroeg huwelijken, het inwonen van jonggehuwden, en de opvoeding van kinderen. Zoo is dan dit volksboekje inderdaad een allerlei, bij welks vervaardiging wij hopen en ook vertrouwen, dat beide de Eerwaardige Heeren hunne hersenen niet al te zeer ingespannen of vermoeid hebben. Wij zijn met de behoeften van sommige lieden juist niet zeer bekend, en hunne Eerwaardige Ambtgenooten mogen het werkje uitdeelen, waar zij meenen dat het nut kan doen. Handboek der Paardenkennis, ten dienste van den Burger- en Krijgsstand Door C.A. Geisweit van der Netten, Kapitein, enz. Te Amsterdam en in den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. In gr. 8vo. XXII, 247 en 128 Bl., behalve de Platen en derzelver verklaring. f 4-16-: Het is niet te ontkennen, dat een handboek, als dit, in onze taal min of meer eene behoefte is. Ook is hetzelve, wat de uitvoerigheid en volledigheid aanbelangt, niet geheel zonder verdienste. Het is in vijf afdeelingen verdeeld. De eerste bevat de natuurlijke historie van het paard, waar- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} in wij verwonderd waren, bij de optelling der soorten van het geslacht der paarden, den ezel overgeslagen te zien. De tweede afdeeling handelt over de in- en uitwendige paardenkennis, en levert vooreerst eene korte ontleed- en natuurkundige beschouwing, welke echter zeer oppervlakkig is, en beter weggelaten ware geweest, ten minste in zoo verre dezelve niet volstrekt tot de uitwendige kennis noodig is. Deze laatste wordt vervolgens met meer uitvoerigheid en duidelijkheid behandeld, en door af beeldingen opgehelderd. De derde afdeeling loopt over den ouderdom van het paard, en de middelen om denzelven te bepalen; de vierde over de deugden en gebreken der paarden, de manier, om hierin eene goede keuze te doen, en zich voor bedriegerijen te wachten. Ook deze afdeelingen zijn van platen vergezeld, en daarenboven van een tabellarisch overzigt, over de goede gesteldheid, misvorming, vereischten en gebreken der paarden, in alle derzelver deelen. Men kan zien, dat de Schrijver hier veel meer t'huis is; zoo ook in de vijfde, die de beginselen van het beslag op eene grondige en leerzame wijze voordraagt. - Wij zouden dit werk meer aanprijzing waardig keuren, zoo de stijl er niet zoo jammerlijk van verwaarloosd ware. Nu is zeker bijna de helft van het boek, voor iemand, die der zake niet geheel kundig is, onverstaanbaar, en men heeft er niets aan, indien men niet uit een half woord des Schrijvers meening weet te raden. Vooral is dit het geval met het beschouwende gedeelte. De praktische regels, welke in de drie laatste afdeelingen voorkomen, zijn veel duidelijker voorgesteld, en men vindt ook hier weêr het gezegde van horatius bevestigd: verba provisam rem non invita sequentur. Zoo wij dan dit boek niet ruimschoots aan elk durven aanbevelen, kan het zijne nuttigheid hebben voor hem, die eenige handleiding in het onderzoek van paarden verlangt. Doch voor zoodanigen bevat het weêr te veel, dat hun niets waard is. De platen schijnen uit een ander werk ontleend. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie Rijken der Natuur, Dichtstuk van Jacques Delille. Vrije Navolging in het Hollandsch, door A. Loosjes, Pz. IIde Afdeeling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. 122 Bl. f 2-18-: De derde en vierde Zang van dit werk behelzen het slot van hetgeen men het eerste Gedicht, handelende over de vier Elementen, zou kunnen noemen. Naar mate de Dichter voortgaat in zijne taak, die uit de hoogere luchtgewesten steeds lager tot onze Aarde afdaalt, moesten ook zijne beschrijvingen hier en daar van gedaante veranderen. Het Vuur, het Licht en de Lucht gaven aanleiding tot grootscher, het Water, 't geen wij in den derden Zang ontmoeten, stof tot bevalliger tafereelen. Niet, alsof hier en daar geene ontzettende schilderingen, b.v. die eener overstrooming, voorkwamen; maar het zachte en aandoenlijke heeft in de Episodes van dezen Zang de overhand, vooral in het zoo fraai naar thomson gevolgde geval van damon en musidora, en in het treffende verhaal van willem en roosje, 't welk zich ook ná de Liefde op het IJs van tollens met veel genoegen laat lezen, daar de Heer loosjes, door de voorstelling van het gevaar des jongelings, eene geheel andere wending aan het verhaal gegeven heeft, dan die wij bij den Rotterdamschen Puikdichter bewonderen. Onder de plaatsen, die den Heere loosjes verder in eigendom toebehooren, vermelden wij nog den watersnood ten tijde van Vrouw jacoba (bl. 12) - de liefelijke beschrijving van Elswoud, (bl. 13) en de schildering van het Katwijksche Kanaal, benevens de verdiensten van brunings en conrad, (bl. 23.) Zeer aardig maakt hij zich, met een ironisch compliment aan de Fransche taal, in tegenoverstelling van onze stijve moederspraak, van de moeijelijke beschrijving eener badplaats af. De natuurlijke eigenschappen van het water, vooral deszelfs oplossing in dampen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} en stolling tot ijs, strekken ten grondslage aan dezen Zang. De vierde Zang, over de Aarde handelende, heeft ons in het begin minder dan een der vorige bevallen. Al te menigvuldig zijn daar de geheelenal wetenschappelijke bijzonderheden, welke veelal, naar het ons voorkomt, tot berijmd proza vervallen. Het is waar, de stof, minder tot rijke Episodes geschikt, en daarentegen met geölogische opmerkingen overladen, leende zich veel minder tot eene dichterlijke behandeling, dan bij de verhevene Lichtverschijnselen, de forsche werking van den Wind, of de alvernielende kracht des Vuurs; ja zoo arm is dit gedeelte, dat men tot laatstgemelde hoofdstof de toevlugt heeft moeten nemen, en de eigenlijk tot het vuur behoorende uitbarstingen der Volkanen hier te passe brengen, om niet louter van kalkaarde, spath, gips, zwaar- en talk-aarde, klei- en kiezel-aarde, kromhalzen en distilleerkolven, verzuursels en loogzouten te spreken. Maar het ondichterlijkste van allen is, dat men hier alle illusie, waarin poëzij toch leeft en zweeft, en die zij uit alle krachten moet zoeken te bevorderen, wil wegredeneren. ‘Wat is uw spiegel, eglé, waarin gij uzelve, waarin uw minnaar u aanschouwt?’ 't Verfoeliesel, door kwik en tin 't bestaan gegeven, Vangt al de stralen op, het glasvlak meêgedeeld, En in hunn' loop gestuit, weêrkaatsen zij elk beeld. Aldus vereent het glas, om met dien glans te pralen, In zich plantaardig zout en aarde en mineralen. Van waar ook schittert, met zoo luisterrijken glans, Als 't licht der zonne vlugt naar westelijker trans, De girandole, of blinkt 't door velerleije grepen Der kunstervaren hand als prisma's afgeslepen En kleurrijke kristal, waaruit geduld en vlijt De kroonen scheppen, op wier armen, wijd en zijd, Feestlichten, de echte teelt der noeste bijen, branden? Wil des romé, indien gij twijfelt, ondervragen; Zijn antwoord zal gewis leergierigheid behagen: {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't kwarts, door 't rotsgewelf gezegen, in den staat Van vloeibaarheid gebragt door 't water, is 't sieraad, Verblindende door pracht, van candelabren vazen En piramiden, die door glans het oog verbazen, Zijn' oorsprong schuldig, dat uit 's aardrijks duistren nacht Door menschenvlijt en kunst ten voorschijn werd gebragt. Dit alles is gewis zeer waar, zeer juist, en kan den toets van een' cuvier doorstaan; maar het is toch naar ziel en ligchaam proza! - Wat zouden de Ouden, onze meesters in al het schoone, toch wel gezegd hebben, wanneer men hun eene plaats gelijk deze als poëzij had voorgelegd? - Zelfs wat de orde aangaat, zouden wij wel vragen: of niet de ontbinding des waters in twee beginselen (bl. 66) beter in den vorigen, dan in dezen Zang paste? Doch indien onze Dichter, op het voetspoor van zijn model, onder den last van zijn zoo geheel stoffelijk onderwerp bezweken is, hij verheft zich weder in het midden van dezen Zang, waar hij de schoonheden der Aarde aldus bewondert: Hoe kan uw luister en uw schoonheid mij bekoren! Die pracht, die heerlijkheid, een dochter Gods beschoren, Heeft u, ô Aard! verzeld in uw' geboortestond. De hemel was uw tent, gespannen in het rond, Dat liefelijk azuur met starren rijk doorweven, Het groen en bloemrijk kruid u ten tapijt gegeven, De bosschen tot een kroon, die uwen schedel dekt, Terwijl rivier en zee u tot een' gordel strekt. Dit geeft gelegenheid tot een overzigt der tallooze veranderingen, sedert de schepping op den aardkloot voorgevallen, 't welk dichterlijk zijn kan, en het wezenlijk is; - voorts tot vermelding van den vloed, die, waarschijnlijk uit het zuiden opgezet, de Aarde overstelpt, en hare tegenwoordige gedaante gegeven heeft; iets, dat ongedwongene aanleiding geeft tot de volgende fraaije plaats over forster: {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, forster, gij waart de eerst', die 't woest gewrocht der stroomen, En 't spoor dier inbraak, op uw' togt, hebt waargenomen, Toen ge, aan de zij van cook, den aardbol omgezeild, Van meer dan ééne Zee den bodem hebt gepeild. Helaas! na met uw' vriend des aardrijks verste hoeken En kusten, nooit gezien, kloekmoedig te onderzoeken, Na volkren, nooit bezocht, te ontdekken, trof de dood, Zoo wreed, als onverwacht, uw' eedlen reisgenoot; Maar ras werd uwe smart om zijn verlies gelenigd, Daar ge, in 't Elysium op nieuw met hem vereenigd, De ellenden ras vergeet, geleden hier beneên, En om de rampen lacht, hier t' zamen doorgestreên; Daar kout gij van 't verschil der Zeeën, die gij bouwde, Van d'onderscheiden' aard der volkren, die ge aanschouwde: Ulysses hoort u aan; daar hij vernederd bloost, En zijn geringheid voelt, schenkt naauw homeer hem troost; Die moge hem als groot door reis- bij reistogt malen, Diep ziet hij zijnen roem bij landontdekkers dalen, Die Zeeën kliefden, nooit van ééne kiel doorsneên, Aan wie zijn stoutste togt een kinderspeelreis scheen. Natuurlijk volgt hier nu het verslag van de nieuwere ontdekkingen wegens de verlorene diersoorten eener vroegere Wereld, van het verouderen zelfs en instorten der hechtste granietbergen, als bewijzen van de groote veranderingen, waaraan de Aarde blootstaat. Hierop doet men zien, hoe veel ook de kunst daaraan toebrenge, en hoe niet alleen de oppervlakte, maar zelfs de diepten der Aarde aan geduchte omwentelingen hebben blootgestaan, welke daarin pyriten, en den zeilsteen, hebben voortgebragt, (het verwondert ons, dat de Hollandsche Dichter, bij het schetsen der onbegrijpelijke magneetkracht, geen woord van haren invloed op ons ligchaam rept; een bij uitstek dichterlijk onderwerp zeker!) benevens alle die schitterende edelgesteenten en bergkristallen, wier glans de menigte zoo bekoort, en eindelijk nog telkens voedsel geven aan die vreesselijke vuurbergen, wier werking in het slot van dezen Zang beschreven wordt, - en zij ook gekenmerkt als oorsprong {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} van die basalten, welke soms trotsche gevaarten, als onmiddellijke praalgebouwen der Godheid, vertoonen, zoo als de Fingalsgrot op Staffa. Ten slotte zullen wij uit den derden Zang nog de schilderachtige teekening van den watervloed gedeeltelijk overnemen. Het goede landvolk, met den schrik om 't hart geslagen, Zoekt, bevende, zijn vee, op 't droog, bijeen te jagen; De een klemt zijn kindren, die hij wegdraagt, aan zijn borst, Wijl de ander op zijn' nek zijn' grijzen vader torscht. Elk vliedt den dood, en ziet zich nieuwe ellend' beschoren; De golven dreigen nu zelfs 't huisgezin te sinoren, Dat straks zich veilig waande, en ziet, daar 't water grimt, Hoe of, elk oogenblik, 't gevaar al hooger klimt, Ja, van verdieping tot verdieping opgestegen, Ziet elk, tot in de ziel bekommerd en verlegen, Hoe meêkrap, rogge en tarw, hoe lijnzaad, vlas en hooi, Daar 't door elkander drijft, der golven strekt ter prooi. De paarden zinken, mat gezwommen, in de golven; De schapen, zwaar van vacht, zijn lang in 't nat bedolven; De koeijen drijven dood langs 't dak der strooijen hut, Die onder 't veeg gezin, bij elken golfslag, schudt; Alleen de trouwe hond, tot nog den dood ontzwommen, Is tot den nok des daks zijn' meester nageklommen, Die, de armen naar omhoog, met doodsbleekte op 't gelaat, Wegkrimpende van angst, den zondvloed gadeslaat, Die weide en bosch en beemd en lusthof heeft verslonden; Terwijl de grijaard, aan zijn legersteê gebonden, Sneeft als 't onnoozel wicht, zijn lot- en rampgenoot, Dat onder 't wiegekleed verrast werd door den dood. 't Gelukt de golven, die alom de hut omringen, Het waggelend gebouw ter grondvest af te wringen, 't Drijft met zijn' eigenaar, bij 't gillen en geween Van zijn' rampzaal'ge vrouw en kroost, God weet, waarheen! Weg drijft met heel 't gezin die stulp, zoo kort geleden De troon van huislijk heil en huwlijkszaligheden. Help God! de hut zinkt weg, aan onze starende oogen, Gelijk een redloos wrak in 't hart der zee, onttogen; {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig! allen zwelgt de woeste draaikolk in, Niet één blijft over van 't rampzalig huisgezin, Om jaren 't wreed verlies der dierbren te beweenen. Neen! allen, allen zijn ze in 't zelfde graf verdwenen, Waar hen de morgenzon der zalige eeuwigheid, Door ramp noch rouw bewolkt, in kalme rust verbeidt. Het belegerd Deventer, of Dagverhaal van hetgene er in en om die Stad is voorgevallen, gedurende dat dezelve door de Troupes der tegen Buonaparte verbondene Mogendheden was ingesloten. Vervat in eenige Brieven, vandaar geschreven door een Burger en Inwoner aan zijnen Vriend in Holland. Te Deventer, bij L.A. Karsenbergh, G. Brouwer en J.H. de Lange. 1814. In gr. 8vo. 119 Bl. f :-18-: Leerrede, ter gelegenheid van het plegtig Dankuur, gehouden te Deventer, den 26 April 1814, uitgesproken door C. Fransen van Eck, Professor en Predikant. Te Deventer, bij L.A. Karsenbergh. 1814. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-11-: Als eene soort van dagboek, behelzen deze brieven al het maar eenigzins belangrijke, met onderscheidene bijgevoegde aanmerkingen, het gebeurde in en deels buiten de belegerde stad betreffende. Men begint met eene beschrijving, bij wijze van herinnering, der gesteldheid, ligging en naast omringende oorden der stad. Men gaat voort met de vermelding der geruchten, voorteekenen en beginselen des in staat van verdediging stellens van Deventer. Er laten zich Kozakken zien; men wisselt eenige schoten; de zaken nemen eene ernstiger gedaante aan; het bestuur wordt door een militair gouvernement vervangen; menigte van de stad omringende gebouwen, lusthuizen enz. worden op allerlei wijze verwoest; de stad wordt beschoten, schoon gelukkig {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beschadigd; uitvallen geschieden, maar loopen niet altijd even goed af. Dan schijnt het weer wat ruimer; lieden verlaten en komen weer in de stad, waaronder boeren met vee en eetwaren ter markt. Voorts worden parlementairen ontvangen en gezonden; terwijl intusschen aanmerkelijke vorderingen van geld, opschrijvingen aan de huizen, met betrekking tot derzelver aantal en bezeten voorraad, enz. enz. geschieden; ook een nieuwe nood, die des waters van den IJssel, stad en inwoners bedreigt. Eindelijk, de geruchten van het buiten, vooral bij en in Parijs, gebeurde dringen door; van den eenen kant doet zich de hope op van spoedige bevrijding, van de andere zijde echter doen gestrenge maatregelen van den Kommandant nog al gedurig vreezen; ten slotte, de zaken zijn gevonden, mits den bevelhebber, na de vroegere f 50,000, f 25000, enz. nog f 17000 ter goedmaking der soldijen worden betaald; welk laatste thans, bij wijze van voorschot aan het Gouvernement, geschiedt. Uit alles blijkt, dat de eigenlijke nood in de stad niet hoog is gerezen geweest. Het garnizoen was slechts eene 1600 groot, en vooraf geproviandeerd; het najaar had kuipen en kelders der gezeten burgerij gevuld; en ook de gemeene man, die met arbeiden aan de werken een' goeden stuiver won, kon nog het zijne krijgen. Doch dit belet niet, dat de stad zeer geleden hebbe: de pogingen, om haar, die maar weinig verdediging had en op niets minder dan een beleg kon verdacht zijn, in weinig tijds tot eene wezenlijke sterkte te vormen, en de onbezuisdheid, waarmede men, daarenboven, met de middelen tot dit einde te werk ging, zijn op vele verwoesting, op veel schoon plantsoen en ook geld te staan gekomen. En, wat ook de bevelhebber, in zijne uitgegeven dagorders of aankondigingen, van liefderijke zorge zwetsen, en den Deventers voorrekenen moge, dat zij zelfs bij het beleg gewonnen hebben; onze Schrijver denkt maar in het geheel zoo gunstig niet, hetzij over de zaak, hetzij over den persoon, noch vooral ook over den officier der genie. Ten minste het sieraad en {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaak der buiten-wandelwegen schijnt der stad voor vele jaren ontzegd, en de schade gewis op een paar millioen te schatten. Overigens heeft dit stuk, als dagboek, wel iets langwijligs, maar daarentegen ook de eigenschap van ons, als het ware, meer van nabij te doen zien en gevoelen, wat al gedurig voorvalt. Hetzelve behelst vele gezonde aanmerkingen, en is in eenen gemakkelijken stijl geschreven. - Wij lazen het doorgaans met genoegen. No. 2. Deze Leerrede hoort geheel bij het vorige, dat met derzelver loffelijke vermelding eindigt. De tekst is Ps. LXVI:8-15; het algemeen beloop dat eener gewone, zeer goede, Leerrede; de verdeeling van het toepasselijk deel, I. van onze doorgestane ellende, II. van onze heugelijke redding, III. van onze pligtmatige dankbaarheid; de stijl en geheele behandeling inderdaad voortreffelijk. Liefst bepalen wij ons, in plaats van verdere ontwikkeling van verslag en lof, bij een en ander staal. Van het beleg zegt de Heer van eck, in overeenstemming met het verhaal: ‘Hetzelve kenmerkte zich door geene verscheidenheid van gewigtige krijgsbedrijven, maar leverde ons, echter, overvloedige stof tot hevige bekommernis op; en bijzonder hadden wij het verdriet te ondervinden van telkens levendig opgewekte, doch telkens deerlijk te leur gestelde hope op uitkomst. Ja! wij hebben dagen doorgebragt, waarin wij schier in eenen letterlijken zin reden hadden om te klagen: “Hier scheen ons 't water te overstroomen, - daar werden wij gedreigd door 't vuur!” En gedurende den ganschen tijd van het beleg, was alle gezag van wetten, alle zekerheid van bezitting, alle veiligheid van personen opgeheven. Lieden van onderscheiden rang en staat werden om gewaande, hun opgedrongene misdaden in de gevangenis geworpen; en smadelijke uitzetting uit de stad wedervoer den man van verdiensten, die voor de belangen der geplaagde burgerij met bescheidene rondborstigheid durfde spreken. - Drie-entwintig bange weken zagen wij ons overgegeven aan de {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeur van mannen, die hunnen meester op eene zijner en hunner waardige wijze dienden; die de voor ons zoo ongelukkige verdedigingsmiddelen, welke het regt van oorlog gezegd wordt te veroorloven en voor te schrijven, met eene overbodige gestrengheid en nuttelooze wreedheid ter uitvoer bragten; en die het ons zoo wel binnen als buiten 's huis ondragelijk zouden gemaakt hebben, indien de billijkheid van het gros der gemeene krijgslieden die van hunne hoogste bevelhebbers niet verre had overtroffen.’ En verder: ‘Het is zoo: onze vreugde, over onze eindelijke redding, is alles behalve ongemengd. - Vurig, ongeduldig verlangden wij, om de poorten onzer stad weder geöpend te zien; en nu ons dit vergund is, schrikken wij voor de treurige tooneelen, die wij, buiten komende, zullen moeten aanschouwen. Ledigheid, verwoesting, puinhoopen zullen ons daar bedroeven, alwaar ons nu anders het jeugdige lentegroen zoude tegenlagchen. Met een toegenepen hart, en een van de weemoedigste tranen bevochtigd oog, zullen wij onze omliggende oorden betreden, en de noodlottigste gedaanteverwisseling zal dezelve voor ons bijna onkenbaar maken.’ enz. ‘Dan, wat onderscheidt ons boven de bewoners van Leipzig, Dresden, en vooral van het zoo deerniswaardige Hamburg -?’ Eindelijk: ‘Zijn er zulke geweest, die het laaghartigste eigenbelang aan den schepter der goddeloosheid verbond, die hunne heimelijke wenschen voor de wederoprigting der reeds zieltogende dwingelandij onder ons niet konden verbergen; zijn er zulke den naam van Nederlanders onwaardige geweest, die de hardste bevelen met eene slaafachtige gedienstigheid uitvoerden, die ons het vreemde juk op alle mogelijke wijzen hielpen verzwaren, en, in vergelijking van welke, er Franschen gevonden werden, die menschelijk waren; zijn er zulke geweest, die in de dagen van onzen jongsten nood ons ergerden en verontwaardigden, door zich met het gewin der ongeregtigheid, met den roof der geplonderde landlieden te bevoordeelen; ô, wenschen wij onszelven geluk, dat wij nimmer aan hen gelijk waren, dat {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} wij onze ziel in dezen zuiver hielden, maar - verre zij van ons de onedele zucht om ons te wreken!’ Gelijk in dit laatst aangehaalde, zoo spreidt de Prediker overal den edelsten geest ten toon, predikt de allergepastste en zuiverste zedekunde en godsvrucht, en vindt inzonderheid bij de beschouwing der groote gebeurtenissen in Europa de gelegenheid, om met zoo stoute als ware en treffende trekken te schilderen. Met genoegen zou gewis het lezend publiek meer voortbrengsels zijner penne ontvangen. De Buonaparte et des Bourbons, et de la nécessité de se rallier à nos Princes légitimes, pour le bonheur de la France et celui de l'Europe; par F.A. de Chateaubriant. Suivi de l'exquisse d'un portrait, par G. Lacretelle. Paris. 1814. 8vo. p. p. 35. f :-8-: De Heer chateaubriant is lang bekend door zijnen bloemrijken stijl, zijn, bijna meer dan dichterlijk, gevoel en verbeelding. Wat wonder, dat hij, bovendien een ijverig voorstander van Godsdienst en gestreng Catholicismus, bij de eerste gelegenheid zijn stout penseel opvatte, om de gruwelen der te zamen stortende overheersching van zijn Vaderland te schetsen? Hij deed dit, vóór nog de zaken beslist, de Verbondenen in Parijs waren; hij deed het met de opzettelijke bedoeling, om zijne landgenooten zoo wel af te trekken van bonaparte, als in te nemen voor de bourbons; ja niet slechts zijne landgenooten, maar ook de Mogendheden, dat zij handelen mogten, zoo als de uitkomst hen, ten opzigte van Frankrijk en de bourbons, heeft zien handelen. Het boekje zag nog het licht niet, was nog niet afgewerkt, toen men deze wenschen reeds vervuld zag. Het werd, dus, ten deele overtollig. Doch genoeg, zegt de Schrijver, zoo het ons het afgeworpen juk slechts te meer haten, en het herkregen bewind beminnen doet. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vuur en kracht is alles geschreven. Dikwijls en in vele opzigten, echter, kan de stoutste welsprekendheid niets meer dan de eenvoudige waarheid en de bekende toedragt der zaken uitdrukken. Met genoegen, schoon tevens met huivering, zal iedereen deze schetsen en afzonderlijke deelen des Schrikbewinds van napoleon, naar het leven geteekend, aanschouwen. Ook de regte schatting zijner inrigtingen, zoo dikwijls om zekere voortreffelijkheid verheven, de regte schatting van zijn genie, in het licht, door gunst der omstandigheden en niets ontziende stoutheid van geest, met eenen eindelijken gelukkigen uitslag, daarop geworpen, zoo dikwijls als bovenmenschelijk beschouwd; ook deze schatting zal ons, op het spoor van chateaubriant, dikwijls te gemakkelijker vallen. Ja, veel van hetgene wij misschien wel gevoelden, en met een woord aanduidden, doch niet zoo letterlijk staven, en tegen den winderigen ophef van anderen altijd staande houden konden, ziet men zich hier voorgerekend, verzekerd en bewezen. Hiermede nogtans beweren wij niet, dat dit altijd het geval is; dat de koele rede en naakte waarheid hier overal hetzelfde met de gevoelige taal des Schrijvers zou zijn, en de welsprekendheid hier niet meermalen door geestdrift vervoerd, tot eenzijdige voorstelling verleid, ja op klanken en beelden zou zijn uitgeloopen, die, zonder bewijs, nogtans niet zelden treffen en medeslepen. In beide hoofddeelen, maar vooral in dat, de Koninklijke regering der bourbons en hare aanprijzing bevattende, schijnt hij ons toe, meermalen tot dit min gegronde, meer opgeschikte, schoon misschien door den Schrijver niet min welgemeende of hartelijke en warme, te vervallen. Hoe het zij, wij gelooven onzen Lezers den meesten dienst te bewijzen, door hun het stuk, uit eenige aanhalingen, door ons vertaald, nader te leeren kennen. ‘Men heeft de administratie van bonaparte geroomd. Zoo de administratie in de cijfers bestaat, zoo om wél te regeren toereikend is, dat men wete, hoe veel eene provincie aan graan, aan wijn en olie opbrengt, welke de {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste kroon is, die men kan heffen, de laatste man, dien men kan nemen, gewis dan was bonaparte een groot administrateur; het is onmogelijk het kwaad beter te organizeren, meer orde in de wanorde te brengen! En echter, hoe vele fouten en dwalingen in zijn eigen stelsel! De alleromslagtigste beheering verzwolg een (aanmerkelijk) deel der inkomsten van den staat. Geheele legers van douaniers en receveurs verslonden de belastingen, die zij gesteld waren te heffen. - Hij heeft in tien jaren vijftien milliarden (150000,00,000) verteerd, hetgeen te boven gaat de impositiën, gedurende de zeven-en-zeventig jaren der regering van lodewijk XIV geheven. De roof der wereld, vijftien maal honderd millioenen inkomsten waren hem niet genoeg. - Een erkel artikel der nieuwe wetboeken vernietigde in den grond allen eigendom. Een administrateur der domeinen kon u zeggen: Uwe bezitting is domein of nationaal. Ik stel ze bij voorraad onder sequester: ga heen en pleit! Zoo de domeinen ongelijk hebben, zal men u uw goed terug geven. En tot wien hadt gij in dit geval toevlugt? tot de gewone regtbanken? Neen: deze zaken waren voorbehouden aan het onderzoek van den Staatsraad, en bepleit voor den Keizer, die tevens regter was en partij.’ ‘De geslachten in Frankrijk werden, als de boomen in een bosch, regelmatig gehakt; ieder jaar vielen er tachtig duizend jonge lieden. Doch dit was slechts de gewone sterfte; dikwijls werd de Conscriptie door buitengewone ligtingen verdubbeld of versterkt. Men klom tot de kindschheid op, en daalde tot de grijsheid af. Mobiele kolonnen doorliepen onze provincien als een vijandelijk land, om het volk zijne laatste kinderen te ontrukken. Bij gebrek van den afwezigen, nam men den tegenwoordigen broeder. Een geheel dorp werd aansprakelijk voor den Conscrit, dien het had zien geboren worden. Men gebruikte geweld, om den drager van eenen naam te ontdekken, die slechts op de lijsten der gendarmes bestond. Zwangere vrouwen zijn op de pijnbank gebragt, opdat ze de plaats zouden ontdekken, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de eerstgeborene harer ingewanden zich verborgen hield. Men was tot die hoogte der minachting voor het menschenleven en voor Frankrijk gekomen, van de Conscrits de grondstof en vleesch voor het kanon te noemen. Men behandelde somtijds deze belangrijke vraag onder de bezorgers van menschenvleesch; te weten, hoe langen tijd een Conscrit duurde; sommigen beweerden drie-en dertig maanden, anderen zes-en-dertig. Bonaparte zeide zelf: Ik heb 300,000 man inkomen. Hij heeft in de elf jaren zijner regering meer dan vijf millioenen Franschen doen omkomen, hetgeen te boven gaat het getal der genen, die onze burgeroorlogen, gedurende drie eeuwen, onder de regeringen van jan, karel V, karel VI, karel VII, hendrik II, françois II, karel IX, hendrik III en hendrik IV hebben weggenomen. In de twaalf laatste maanden, die nu verloopen zijn, heeft bonaparte (zonder de nationale garde te rekenen) geligt dertien maal honderd-en-dertig duizend man, hetgeen meer dan honderd duizend 's maands is: en men heeft hem durven zeggen, dat hij slechts de weelde der bevolking had gebezigd!’ ‘Zoodanig was zijn beheer betrekkelijk het binnenlandsch bestuur. Onderzoeken wij naar buiten den gang van zijn bewind; die staatkunde, waarop hij zoo trotsch was, en die hij omschreef, als de kunst om te spelen met menschen. Wel nu, hij heeft bij dat verfoeijelijke spel alles verloren; en het is Frankrijk, dat zijn verlies betaald heeft Belagchelijk in de administratie, misdadig in de staatkunde, wat bezat hij dan om de Franschen te misleiden, deze vreemdeling? Zijnen krijgsroem. Wel nu, hij is dien kwijt. Hij is inderdaad een groot slagwinner; maar, voor het overige, is de minste Generaal bekwamer dan hij. Hij verstaat niets van retraites en keuze van het slagveld (chicane du terrain); hij is ongeduldig, buiten staat eenen uitslag langen tijd af te wachten, als de vrucht eener zaamgestelde militaire operatie; hij weet slechts van voort- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} rukken, van doorzetten, van loopen en overwinningen behalen, zoo als men het genoemd heeft, door kracht van manschap (à coups d'hommes), alles opofferen voor een gelukkigen uitslag, zonder zich om eenige ramp te bekreunen, de helft zijner soldaten vermoorden door marschen boven het menschelijk vermogen. Daar ligt niet aan gelegen: heeft hij niet de Conscriptie en de grondstof? Men heeft gemeend, dat hij de kunst des oorlogs volmaakt zou hebben; en het is zeker, dat hij ze tot hare kindschheid heeft terug doen gaan. Het meesterstuk der krijgskunst bij de beschaafde volken is blijkbaar, een groot land door eene kleine armee te verdedigen. - Dat hij ons dan nu, bij onze haardsteden, verdedige, die overwinnaar der wereld! Hoe! heeft hem al zijn genie op ééns verlaten? Door welke betoovering wordt dat Frankrijk, hetwelk lodewijk XIV met sterkten omringd, hetwelk vauban gesloten had als een tuin, thans van allen kant vermeesterd? - De legerpest, die geweken was, sedert men den oorlog slechts met weinig manschap voerde, is terug gekomen met de Conscriptie, met de arméen van een millioen soldaten en de stroomen bloeds. - Wij hebben de Seine met schepen bedekt, onze straten gebogen gezien onder karren vol gewonden, die zelfs het eerste verband op hunne wonden misten. Eene dezer karren, die men op het bloedspoor volgde, brak op de boulevard aan stukken. Er vielen Conscrits uit zonder armen, zonder beenen, met kogels doorschoten, met lansen doorboord, gillende en de voorbijgangers smeekende hen af te maken. Deze ongelukkigen, aan hunne hutten ontrukt, alvorens tot den manbaren ouderdom te zijn gekomen, met hunne boerenmutsen en kleeding op het slagveld gevoerd, als vleesch voor het kanon op de gevaarlijkste stellingen geplaatst, om het vijandelijk vuur te vermoeijen: deze rampzaligen, zegge ik, vielen aan het schreijen, en riepen, daar zij, door een kogel getroffen, nederstortten: “Ach, mijne moeder, mijne moeder!” Een Souverein, die les bij talma heeft kunnen ne- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} men, ten einde in eene koninklijke houding te verschijnen, is voor de nakomelingschap geöordeeld. Wat hebt gij gemaakt van het zoo schitterend Frankrijk? waar zijn onze schatten, de millioenen van Italië, van geheel Europa? - Wat zijn wij aan uwe regering verpligt? Wie heeft den Hertog van enghien vermoord, pichegru geworgd, moreau gebannen, den Opperpriester met ketenen beladen, de Vorsten van Spanje ontvoerd, eenen heiligschennigen oorlog begonnen? Gij zijt het! - Wie heeft onze koloniën doen verloren gaan, onzen handel vernietigd, Amerika voor de Engelschen opengesteld, onze zeden bedorven, de kinderen aan de vaders ontrukt, de huisgezinnen in rouw gedompeld, de wereld verwoest, meer dan duizend mijlen lands geblakerd, der gansche aarde schrik voor den Franschen naam ingeboezemd? Gij zijt het! - Wie heeft Frankrijk aan de pest, aan vijandelijken inval, aan verscheuring en verwinning bloot gegeven? Gij wederom zijt het!’ Ons bestek verbiedt meer over te nemen, gelijk onze bepaaldheid misschien niet altijd nog het treffendste zal hebben gekozen. Wij herinneren ons, onder andere, de uitdrukking, dat bonaparte den Paus bij de grijze haren zou hebben door het vertrek gesleept. Voorts blijft geene zijde onbeschouwd en ongeteekend met de verachtelijkste verwen. Zijn hart, zijn vernuft en geest, zijne houding, omgang, wetenschap enz., zoo wel als staatkunde, krijgskunst, inwendig bestuur, schrikbarende policie; alles wordt ten sterkste uitgelucht, en grootendeels met de kenbaarste en bekendste trekken der waarheid geteekend. Bijna zouden wij na deze lecture zeggen: eene wereld, die dit groot noemt, verdient deze roede. Verachting, vervloeking, verguizing zij het deel des monsters, door eene zoo waardige moeder als de Fransche revolutie uitgebroed, en nu van uit zijnen schuilhoek, God geve! met helle-foltering, het vreugdebedrijf der verloste volken aanschouwende! De achteraangevoegde exquisse is mede zeer puntig, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} doch voor een portret misschien wat uitvoerig, vooral als toegifte op het voorgaande. Na het stellen van dit verslag lezen wij in de Staatscourant eenen brief van een Italiaan. Dit keurig opgestelde stuk beklaagt zich over onzen Schrijver, als die zijne natie, ten koste van die des briefstellers, vrijspreekt van een aantal zwarte ondeugden; en doet opmerken, dat waarlijk die ondeugden, trouweloosheid, verraad en ondankbaarheid, in Frankrijk niet minder dan in Italië en elders te huis behooren. Wij bekennen, dat soortgelijke gedachten bij ons waren boven gekomen, dat wij althans in al den toegezwaaiden lof van het Fransch karakter geenszins konden stemmen, dat wij ons daartoe te veel onregts, lang vóór het bewind des Italiaans bonaparte geleden, herinnerden; doch meenden den ijverigen chateaubriant, daar hij toch voor Franschen, en met het beste oogmerk schreef, dezen zijnen vaderlandschen lust onverhinderd te moeten laten boeten. De treffende aanmerkingen in gemelden brief, over den toegeëigenden, opeengestapelden roof der kunst van zoo vele volken, persten ons een' pijnlijken zucht af om het onherstelbaar gemis der vaderlandsche meesterstukken. Mogten zij nog eenmaal tot ons wederkeeren, wij zouden ze beter trachten te bewaren!.... Polydorus, Treurspel, in vijf Bedrijven, door Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1813. In kl. 8vo. f :-16-: Wij betuigen den Heere wiselius onzen welmeenenden dank voor deze lettervrucht. Een oorspronkelijk Treurspel - deze naam is op zichzelve reeds de beste aanbeveling. Onze Hollandsche Letterkunde, hoe rijk ook overigens in heerlijke dichtjuweelen, vertoont in het vak der Tooneelpoëzij eene armoede, die haar ontsiert, en bij haren overigen luister niet weinig afsteekt. Behalve de, in ons oog altijd voortreffelijke, voort- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen van den Heer bilderdijk en zijne Gade, is er sedert eenige jaren in dit vak niets oorspronkelijks geleverd, dat onderscheiding verdient, en de kunstminnaar is nu en dan genoodzaakt geweest, om zich, ter oorzake van den schralen oogst, met eenige onrijpe halmen te vergenoegen. Wij zelve hebben de achtbaarheid van ons ambt niet overal kunnen doen gelden; maar, ons ook al naar den tijd leerende schikken, heeft de aangeduide armoede wel eens de gestrenge kritiek, ter gunste van anders zeer middelmatige voortbrengselen, ontwapend. Met genoegen erkennen wij, dat het aangekondigde Treurspel zoodanige verzachtende beöordeeling niet noodig heeft; en het zoude, hoe zeer ook niet van alle leemten gezuiverd, zelfs bij den rijksten overvloed van goede oorspronkelijke stukken, onderscheiding verdienen. Meermalen maakten wij elders de aanmerking, dat de vervaardiger van Treurspelen geboren Dichter behoort te zijn. De Heer wiselius is zulks zonder bedenking; dan, of hij wel overal de regelen van het Treurspel genoegzaam hebbe in acht genomen - hieraan meenen wij met reden te mogen twijfelen. Wij zijn het volkomen met den Heere tollens eens, wanneer hij, in zijnen brief aan cornelis loots (*), zingt: De dichtwet blijve aan 't hoofd van alle Schouwburgwetten! hierdoor het gezag van andere, schoon ondergeschikte, wetten en regels tevens erkennende. Wij eerbiedigen verder met den Schrijver van dezen brief onzen grooten vondel. Ja! hij was waarlijk Dichter, en bezat, als zoodanig, het allereerste vereischte van den Treurspeldichter. Zijne Reijen zijn onvergelijkelijk. Zijne poëzij is de echte; trouwens zij is die van den éénigen vondel. Maar het is er verre af, dat wij daarom 's mans Treurspelen als modellen zouden aanprijzen. Of heeft dan het Treurspel na den tijd van vondel geene verbetering en hervorming ondergaan? Is het niet door corneille en racine tot den hoogsten trap van volkomenheid gebragt? Het is ondankbaar, dit niet te erkennen - eene erkentenis, die ook den roem, welke vondel als Dichter toekomt, niet het geringste benevelt. Poëzij, wij herhalen het, is het eerste vereischte, dat wij in een Treurspel vorderen; en wie geen geboren Dichter is, wage zich nimmer aan dit moeijelijke vak. Dan, het Treurspel heeft meer vereischten en regels, welke men in acht behoort te nemen - regels {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} en vereischten, naar onze meening, in de beste stukken van corneille en racine verwezenlijkt. Op hen verachtelijk neder te zien, omdat zij vreemden zijn, is, in ons oog, de vaderlandsliefde wel zeer ongelukkig toegepast. Eere, wien eere toekomt! De Kunst is algemeen, en het gebied der Letteren laat zich niet binnen de enge grenzen van eenen Staat beperken. De Hollandsche kunstenaar huldige dus, in dit opzigt, vrijelijk zijne Fransche Meesters, en wachte zich, bijzonder in dezen tijd, voor alle bekrompene partijdigheid, die steeds tot nadeel van kunsten en wetenschappen moet uitloopen. Hij kieze de voortbrengsels van die Meesters gerustelijk tot modellen, zonder daarom van hen slaafs en bang het voorschrift te vragen. De man van genie doet dit nimmer; hij gaat steeds zijnen eigenen gang, en zal zoo min zijnen Landgenoot als eenen vreemden kunstenaar nakruipen. Doch keeren wij tot het werk van den Heere wiselius terug. Het eerste vereischte, poëzij, treffen wij doorgaans in den Polydorus aan. Het lierzangerige in de alleenspraken, het schilderachtige in sommige beschrijvingen, het krachtige in de voorstelling van de woeling der hartstogten, de rijkdom in meestal wel aangebragte beelden en fraaije vergelijkingen, en andere voortreffelijkheden toonen, dat de Heer wiselius waarlijk Dichter is. Vele treffende wendingen, de eenheid van daad, de stoute teekening van eenige karakters, het wel volhouden van dezelve, en het belangrijke in de handeling bewijzen, dat de Dichter tevens vele verdienstelijke talenten voor het Treurspel bezit. De alleenspraken, eenigermate het gemis van Reijen vergoedende, doen hier eene uitmuntende werking, omdat dezelve regt dichterlijk zijn. Wij lazen dezelve met een uitstekend genoegen, en dachten daarbij aan den Arzazes en Achilles van huydecoper, dien wiselius in dit opzigt waarschijnlijk tot voorbeeld gekozen heeft. Deze alleenspraken zijn dáár zoo wel als hier het wezenlijke sieraad van het stuk. Tot eene proeve strekken de volgende regels, waar Hecuba, de ramp, zaligste der moeders, de kinderliefde bezingt: Hoe weet gij 't ouderhart te ontvonken, ô Kinderliefde! Waar Natuur Een schepsel 't aanzijn heeft geschonken, Blaakt ook uw nooit uitbluschbaar vuur. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijger, van uw' gloed doordrongen, Verweert met drift de teed're jongen En tart voor hun des jagers spriet. Wie durft in 't hol der leeuwen dringen, Om hun den dierb'ren welp te ontwringen? Alcides zelfs bestond dit niet. 't Gevederd koor zit hoog verheven, Of kiest den grond ter wijkplaats uit, Waar 't zorgvol 't kunstrijk buis gaat weven En 't loos met blad of ruigte omsluit. De Caucasus, dien de adelaren, De steile den, dien de ooijevaren Ter schuilplaats kiezen voor hun broed, Zien uwe kracht niet sterker blaken, Dan laag geboomte, of rieten daken, Waar musch of zwaluw 't nestje voedt. Wat vrouw vergeet niet wee en smarte En 't uitgestane lijfsgevaar, Als zij haar' zuig'ling knelt aan 't harte? Niets, buiten hem, bestaat voor haar. Zij schijnt voor hem alleen te leven; - Hem voedsel uit haar borst te geven, Met zorg te kweeken in haar' schoot, Schenkt haar een heil van grooter waarde, Dan al de luister, dien haar de aarde Voorheen in kroon of schatten bood. enz. De Heer wiselius onderscheidt zich voorts zeer voordeelig door zijne geleerdheid en oudheidkunde. Hij toont zeer bedreven te zijn in de Grieksche geschiedenis en mythologie, en is vertrouwelijk bekend met de schriften der Ouden, van wier schoonheden hij dikwijls meesterlijk partij weet te trekken. Met bijzonder genoegen lazen wij de volgende regels: Maakt niet Fortuin schier elk ten speelbal van haar nukken? Zij doet ons lot gelijk een rad in 't ronde gaan En telkens van gelaat verwiss'len, als de maan, Die nooit twee nachten na elkander aan den hemel Hetzelfde wezen toont, maar nu in 't stargewemel {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich aan ons starend oog een korte wijl onttrekt, Doch ras gedeeltlijk weêr zich aan de lucht ontdekt En aanwast, tot men haar in vollen glans ziet prijken, Om straks, van licht beroofd, weêr aan ons oog te ontwijken. Het ontbreekt ons aan de noodige ruimte, om alle de uitstekende plaatsen van dit stuk aan te wijzen, daar wij nu nog eene enkele bedenking met bescheidenheid aan den verdienstelijken Schrijver wilden voorstellen. Uit het verslag van Phocus, bladz. 31 en volgg., en uit dat van Lycaon, bladz. 128 en volgg., blijkt wel het dichtvermogen van den Heere wiselius; doch schijnt ons de poëzij, hier gebezigd, niet de echte te zijn. Zoo kracht, kortheid en nadruk anders eigenschappen zijn van deze Goddelijke kunst, dan hadden dezelve op de bedoelde plaatsen bijzonder moeten uitblinken. Het komt ons voor, dat de Dichter inderdaad te veel schildert, en door de opeenstapeling van beelden en gelijkenissen het verhaal verzwakt, en zijn doel, voor een groot deel, niet bereikt. Hier zondigt dus de Heer wiselius, naar onze meening, tegen de regels van het Treurspel, alleen om zijne poëzij te doen schitteren. Het oogenblik is te belangrijk; de aandacht is te zeer gespannen; een enkel krachtig woord moest hier bevrediging geven; men verwacht dit in de beide gevallen van Phocus en Lycaon, en ... zij spreken niet, zoo als ieder, in deze omstandigheid, zoude spreken, kort, krachtig, met nadruk en in den verhevenen toon van het Treurspel, maar even alsof zij het voorgevallene bezingen. Zij geven geen verslag, maar declameren een beschrijvend gedicht. De beelden zijn, meestal, fraai op zichzelve; doch hier niet gelukkiglijk aangebragt, hier niet op de regte plaats. De Lezer oordeele zelf uit eene enkele proeve. Lycaon zal het belangrijk verslag geven van een gevecht, dat alles beslist heeft, en ten voordeele van de goede zaak is uitgevallen. Aller nieuwsgierigheid is ten hoogste opgewonden - aller belangstelling ten toppunt geklommen. Hecuba roept uit: ô Geef ons toch berigt, Lycaon! van 't gebeurde. Wie moet nu niet uitweidingen in beelden, als de volgende, wraken? {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' oogenblik daarna trok Phocus uit de stad Met 's Konings gansche heir: 't was reeds tot hem gekomen, Hoe laf zijn volk de vlugt voor 't mijne had genomen En 's Vorsten standaard had gezwicht voor onze vaan. Men rukt met dolle drift ter poort uit op ons aan, Zoo heftig, als een vloed, die 't al poogt weg te rammen, En, onverhoeds gestuit door sluis, door dijk of dammen, Zich door eene op'ning perst. De spoed, door hun gemaakt, Getuigt de razernij, waarvan hun 't harte blaakt. Doch, daar nu Phocus ziet, hoe fier mijn krijgsgenooten, Welver van wijken, hem verwachten, digt gesloten, Beveelt hij stil te staan: op eens houdt alles stand, Niet anders, dan een ros, waaraan 's berijders hand Den toom, dien (die) 't breidelt, voor een wijl heeft vrij gegeven. Het slaat dan ijlings voort, schijnt door de lucht te zweven En rekt de forsche leên al snorrende over 't veld, Terwijl nog t' elken stond zijn rassche vaart versnelt, Tot hij, wien 't moedig dier als meester moet erkennen, Door 't korten van den toom, het eensslags stuit in 't rennen; 't Staat stil met wederzin, zoo fel door drift verhit; Het trappelt op den grond en knabbelt op 't gebit En geeft, door 't strekken van den hals en 't hitsig snuiven, Te kennen, hoe het wenscht weêr ijlings voort te stuiven - Zoo stond de vijand ook, enz. En verder: Nu wint en dan verliest of de een of de ander veld. Gelijk wanneer de zee, gegeeseld door 't geweld Des Noorderstorms en tot haar diepste kolk aan 't koken, Met onbesuisde drift de stranden komt bestoken En op zichzelve in golf bij golf ter nederstort, Doch straks, als magtloos, weêr van 't strand gedreven wordt, Zoo ook, enz. Hij drong met kracht hen zaam, gesneld van rij tot rij, Schuimbekkende van woede en dolle razernij: Gelijk de dolfijn, waar hij komt, de zee doet branden, De golven zamenperst en aanbonst op de stranden, Terwijl het water bruist, als in een diepe kolk: enz. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een storm, wanneer ons 't bar getij komt nad'ren, Het schaduwrijke woud op eens berooft van blad'ren En ze allen hier en ginds op hoopen zamen waait, Zoo heeft ons zwaard den grond met dooden digt bezaaid. hecuba (met onrust.) Nu verder. lycaon. 'k Trok daarop met al mijn strijdgenooten Op Coelos aan, doch vond de vesten nog gesloten. Men dreef des, op mijn' wenk, den kop'ren stormbok voort En ramde met geweld de strijdbare Oosterpoort. Zij viel al krakend neêr, gekneusd aan alle zijden. Gelijk een rots, wier kern, door lang verloop der tijden Verteerd, op eenmaal zich van vastheid ziet ontbloot, En, van den voet gescheurd, die haar aan d'afgrond sloot, Terneêrstort, daar zij 't al in 't rond doet schudden, trillen, Daar 't vee van doodschrik vliedt, de landbewoners gillen En sidd'ren, vol van angst, op 't vreesselijk gerucht, Zoo dreunde de aarde en zulk een' weêrgalm gaf de lucht, Toen 't beukend stormgevaart de poort deed nedervallen. enz. Al gedoogde de goede smaak ook zulk eene opeenstapeling van beelden in de poëzij; al waren de aangehaalden ook nog zoo fraai en keurig uitgewerkt, zij zijn hier niet op hunne plaats, en Hecuba en Ilione zijn wel zeer hoffelijk, dat zij den berigtgever niet toeroepen: ‘Spaar uwe schilderingen voor een Heldendicht, en geef ons slechts daadzaken!’ Wij roemden boven des Dichters oudheidkunde; doch of dit stuk voor het Tooneel niet al te geleerd zij, laten wij aan het oordeel van den Heere wiselius zelven over. De aanteekeningen, achter het stuk gevoegd, die zeer nuttig, ja zelfs voor sommigen geheel onmisbaar zijn, bewijzen de gegrondheid onzer bedenking. Immers kan de lezer slechts gebruik van dezelve maken; en moet een Treurspel niet voor den aanschouwer verstaanbaar zijn? Overigens werkt, naar ons inzien, het gevoel van Hecuba (bladz. 74.) wat al te wonderbaar. Het bloote gezegde van Lycaon konde haar, bij zulk eene onbegrijpelijke, ja geheel ongeloofelijke zaak, niet overtuigen; en evenwel roept zij, zonder eenige navorsching te doen nopens een' persoon, dien {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, een' oogenblik te voren, als haren grootsten vijand, had willen ombrengen, in éénen adem uit: Mijn zoon! gij zijt het, ja! mijn hart getuigt het mij. Het strijdt, verder, tegen de waarschijnlijkheid, dat Phocus de belangrijke ontdekking aan Polymnestor (bl. 97) mededeelt in tegenwoordigheid van Hecuba en Polydorus. Het karakter van Polymnestor schijnt ons ook niet zeer gelukkig te zijn uitgevallen. Hoe gedwongen zijn niet de volgende regels (bladz. 15.) 't Sieraad van Azië versmoorde in asch en vonken, Het werk der Goôn is door den Griek ter neêrgeklonken. Bladz. 18, is de vraag van Lycaon: Wat toch, wat brengt, Vorstin! uw zinnen dus op hol? naar ons oordeel, te plat - te triviaal zouden wij haast zeggen - althans te zeer op den man aan, en niet voegende in den mond van Lycaon, wanneer hij tegen zijne Koningin spreekt. Het filosoferen van Hecuba over de hebzucht (bl. 56) schijnt ons voor den toestand, waarin zij zich bevindt, niet natuurlijk. Regels als de volgende (bladz. 58.) Zo 'k u mijn vrees liet merken, Moest dit, dus dacht ik, u in de uwe al meer versterken, En noodloos mart'len, daar 't toch nog onzeker stond, Of uw voorspelling al dan niet mogt zijn gegrond. En (bladz. 79.) Lycaon. Mevrouw vernam, hoe zeer De dood haars zoons uw' zoon ter harte gaat; hoe teêr, Hoe hartelijk hij hem bemind heeft als een' broeder. Hecuba. Wat troost dit geven moet aan Polydorus moeder, Is veel te klaar, dan dat het u verwond'ren zou. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Polymnestor. 't Schijnt duidelijk te zijn, en niettemin, Mevrouw! Blijft me in deez' zamenkomst iets raadselachtigs over. enz. zijn niet meer dan berijmd proza, en ontsieren een stuk, dat, overigens, zoo vele verdiensten bezit, en ons den Heer wiselius doet kennen als een' man, van wien het Vaderlandsch Toeneel, zoo hij anders dit vak van poëzij blijft beoefenen, de voortreffelijkste bijdragen verwachten mag. Kenau Simons Hasselaer, of een blijk van Haarlemsch (Haarlems) Heldenhart, Historisch Tooneelspel (uit de 16de Eeuw) door C. van der Vijver. Te Amsterdam, bij A. Mars. 1814. In kl. 8vo. 102 Bl. f :-10-: Er heerscht bij onze Natie nog steeds eene bijzondere genegenheid voor Dicht- en Tooneelstukken, uit de Vaderlandsche Geschiedenis ontleend. Zeer prijsselijk is gewis deze trek van den Volksgeest, en voordeelig tevens voor de kunst, daar zij den Dichter moet aansporen, om veel uit die rijke bron te putten, welke hem zoo vele schoonheden van den eersten rang kan opleveren. Immers aan dichterlijke onderwerpen is onze Geschiedenis zoo rijk als eenige; en ook aan zulke, die voor het Tooneel geschikt zijn, ontbreekt het haar in geenen deele. De zestiende Eeuw vooral, de Heldeneeuw van onzen Staat, levert in de grootmoedige worsteling onzer Vaderen tegen lijfsen zieledwang zeer vele trekken op, die voor eene dramatische behandeling allezins vatbaar zijn; zoodat zelfs een van Duitschlands eerste Dichters, göthe, zijnen roem daar te lande door zijnen egmont zeer vermeerderd heeft, niettegenstaande wij het echt-historische karakter van den Held, van den getrouwen Echtgenoot van sabina van beijeren, daarin volstrektelijk missen. Doch is het een' Duitscher kwalijk te nemen, zoo hij hierin de gewenschte hoogte niet bereikt, daar wij zelve, die het onderwerp zoo geheel moesten kennen, wie het zoo geheel moest bezielen, nog zoo weinig voortreffelijke Treurspelen uit de Vaderlandsche Geschiedenis bezitten? Wij verlangen niet, dat allen zulke meesterstukken zijn, als bil- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} derdijk's willem van holland of floris V, maar slechts, dat de afstand tusschen deze en de meeste onzer vaderlandsche stukken minder groot zij. Doch 't geen ons aan spoedige verbetering in dezen bijna doet wanhopen, is de gewoonte, die sedert eenige jaren begint in te kruipen, om ook stukken uit onze Geschiedenis niet in dichterlijke taal, maar in proza te behandelen, en er geene Treurspelen, maar historische Tooneelspelen, geschiedkundige Tafereelen, of hoe men die tusschensoort al meer mag heeten, van te maken. Het doet ons hartelijk leed, dat een verdienstelijk Dichter hier is voorgegaan, en door zijn Beleg en Ontzet van Leyden voor eene reeks van navolgers de deur heeft opengezet, die zich nu op hem beroepen zullen. Niets, inderdaad, is gemakkelijker, dan zulk een Tooneelspel. Men neemt een' trek uit de Vaderlandsche Historie, met hooft of wagenaar bij zich, kleedt dien zoo een weinig in, vlecht er een liefdesgevalletje tusschen beiden, laat, op zijn kotzebue's, een of twee hansworsten het publiek wat vermaken, en vergeet vooral de Costumes, Decoratiën en gevechten niet, opdat het kind onzer Muze als kermisstuk meer algemeen behage. Kan men het tusschen beiden met zang en dans tot een melodrama verheffen, zoo veel te beter! Gelukkig nog, zoo men daarin niet te ver van de zeden en de taal der tijden, die men wil voorstellen, afwijkt, en ons, in plaats van hartstogten te doen zien, algemeen bekende zedespreuken voordeclameert! Het voor ons liggende stuk moest natuurlijk deze aanmerkingen doen geboren worden. Wij willen den Heere van der vijver juist niet kwalijk nemen, dat hij de dichterlijke taal heeft vaarwel gezegd, en ons een historisch Tafereel in plaats van een Treurspel geleverd; zekerlijk wenschten wij, dat men in onderwerpen van zulk eenen hoogen en heiligen aard, als de strijd voor Godsdienst en Vaderland, ook liever de goddelijke taal der poëzij bezigde, daar men anders al ligt tot het gemeen burgerlijke vervalt; dan, zoo als gezegd is, de Schrijver van dit stukje beeft de baan hiertoe niet gebroken, en meent gerustelijk anderen te kunnen navolgen, die vóór hem deze nieuwigheid hebben uitgevonden. Het zij zoo! maar dat hij ons ten minste in zijn proza Nederlanders der zestiende Eeuw, naar hunnen aard, zeden en denkwijze, voorstelle; dat hij hen niet als Duitsche wijsgeeren doe {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} redeneren, en (bl. 4) eenen goeden, eenvoudigen Haarlemschen Burgemeester uit dien tijd van eenen voorzitter der duizenden werelden doe spreken, (eene taal, die de man zeer zeker niet verstaan zou hebben) of hem te midden van het heetste des gevechts, toen hij toch wel wat anders te doen had, (bl. 26) zichzelven te laten afvragen, waarom Haarlem eene stad geworden is, en waarom het zedelijk kwaad bestaat? - Maar het is onmogelijk, alle de plaatsen aan te wijzen, waar de taal, de toon, de geheele houding (men kan dit beter gevoelen dan aanwijzen) geheelenal den Dichter uit de negentiende Eeuw verraden, die zich op verre na niet genoeg doorvoed heeft met de lezing onzer groote Modellen, vooral van hooft, om de zeden, het eigenaardige, de eenvoudige, maar fiere en krachtige uitboezemingen onzer Helden van die dagen, na te bootsen, maar alle personaadjen bijna op denzelfden gezwollenen toon laat spreken, en hun overal lieux communs in den mond legt, b.v. dat in hongersnoood koren beter is dan paarlen (bl. 29), dat geduld en vertrouwen ware kleinooden zijn (bl. 45), dat het beter ware dat de Spanjaarden naar huis gingen, dan in Holland menschenbloed te storten (bl. 78) enz. Wij wilden gaarne den knoop van het stuk opgeven; doch die is er eigenlijk niet. Wanneer men lange gesprekken (waarbij dan ook de geheele geschiedenis van Haarlem's beleg vermeld wordt) afrekent, zoo komt alles daarop neêr, dat Haarlem door de Spanjaarden wordt opgeëischt, die opeisching geweigerd, - dat kenau en Kapitein ripperda een' uitval doen, en daarin den gevangen' Hopman pellikaan verlossen, die vervolgens, in de stad gekomen, met ripperda tot hulp der (zoo men meent) vermiste kenau wil uittrekken, welke echter dan met zegeteekenen en buit op het tooneel komt. Dit gebrek aan intrigue is geene Grieksche eenvoudigheid; het is blijkbare armoede, die door alle de fraalje en hoogklinkende woorden, die de Dichter zijnen helden in den mond legt, door alle de gevechten en andere vertooningen slechts zeer gebrekkig vermomd wordt. Wij hadden dus ook liever gezien, dat de Heer van der vijver zijn stuk Historisch Tafereel, dan Tooneelspel genoemd had. Het eerstgenoemde laat nog altijd eenige ruimte ter verontschuldiging; maar een Tooneelspel, een drama, het zij nu Treur- of Blijspel, of hoe men het anders noemen moge, moet eenheid, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} moet een' knoop hebben, wiens bekwame ontbinding de grootste verdienste des Dichters uitmaakt; en men ziet, dat er geene eenheid van plan in dit stuk bestaat. Nog iets. Men kan merken, dat de Dichter zich gehaast heeft, om dit stuk bij gelegenheid onzer jongste Omwentelinge te vervaardigen; en misschien geeft hij daarom aan zijne helden zulk een modern gewaad, omdat hij zich onder oude namen zijne tijdgenooten voorstelde. Het gezegde van van der laan althans (bl. 3.) ‘Leefden zij niet als vreemdelingen op eigen' grond, werd hun kroost niet vervoerd en ter slagtbank geleid, had men wel medelijden met de tranen van teedere moeders en gelieven, spotte (bespotte) men hen niet in het aangezigt, ja spoog men hen niet aan?’ - is blijkbaar niet op de Spanjaarden toepasselijk, die zich wel zorgvuldig wachtten, de Hollanders tot den krijgsdienst te dwingen, maar op de Fransche Conscriptie. De taal en den stijl in bijzonderheden te beöordeelen, zou buiten ons bestek gaan. Van laatstgemelden hebben wij het noodigste reeds gezegd, en de eerste is ongelijk, veelal zuiver, doch somtijds ook verward en bijna onverstaanbaar, gelijk in het begin des vijfden tooneels van het eerste bedrijf. Frieschen Ripperda in den eersten naamval (bl. 22) kan eene drukfout zijn; doch ontmoet men overal, zelfs op den titel, en dus zoo 't schijnt opzettelijk, Haarlemsch voor Haarlems, (als tweeden naamval van het zelfstandig naamwoord). Zoo wij ten slotte den Heere van der vijver een' raad mogten geven, zou het deze zijn: minder de Duitsche Tooneelspelschrijvers, en wel niet van de edelste soort, die hij zich tot voorbeelden van schrijftrant schijnt gesteld te hebben, dan onze oude Nederlandsche Dichters tot Modellen te kiezen, vooral in vaderlandsche stukken, waarop zijne liefhebberij schijnt te vallen. Zijn Turfschip van Breda, 't welk door plan en belangwekking meer verdienste heeft, dan dit Tooneelstuk, toont ons, dat hij van aanleg niet geheel ontbloot is. Zoo hij echter op den thans ingeslagen' weg bleef voortgaan, vreezen wij, dat hij meer schadelijk dan nuttig voor het Tooneel zou worden. Alleen opregte zucht voor de kunst is 't geen ons deze aanmerking doet maken, en 't geen ook de beöordeeling van dit stukje boven de evenredigheid van deszelfs waarde heeft doen uitdijen. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands Verlossing. Dichterlijke Uitboezeming van Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. 23 Bl. f :-8-: Triomfzang, bij de Intrede der verbondene Mogendheden in Parijs, op den 31 Maart 1814. Te Amsterdam, bij G. van Dijk. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-4-: Nachtgepeinzen, bij de Belegering der Stad Naarden; door J. Jordens. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. In gr. 8vo. 14 Bl. f :-5-8 De dankbare aan God gewijde vreugd van het verloste Nederland. Eene Cantate, bij gelegenheid der Huldiging van Z.K.H., onzen Souverein. Door J. van Eyk, Predikant te Loosduinen. In 's Hage, bij de Erve J. Thierry en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-8-: Herinneringen bij gelegenheid van Nederlands Verlossing uit de Fransche onderdrukking, enz. Door L. Hakbijl. In gr. 8vo. 23 Bl. De Val der Heerschzucht en de Herstelde Onafhankelijkheid. Door P. Hartog. Te Hoorn, bij J. Vermande. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-4-: De Vaderlander. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-2-: Rijmelarij van Mr. C. van Marle. Te Leyden, bij J. van Thoir. 1814. In gr. 8vo. 95 Bl. f :-18-: Weinige stukken slaagden den Heere spandaw, naar ons oordeel, beter, dan deze uitboezeming; weinige uitboezemingen, lierzangen, enz. te dezer zelfde gelegenheid, behaagden ons meer, be aagden ons inzonderheid nog zoo volkomen, na reeds vele andere, voortreffelijke en schrale, gelezen te hebben. Spandaw bewandelt eenen geheel eigen weg, en gewis niet den minst lie- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} selijken. Er heerscht eene zachtheid, eene verscheidenheid, een natuurlijke en bevallige gang in het gansche stuk, die het eigen kenmerk des vredes en der vreugde als op het aanzigt draagt, en geen oogenblik verzaakt. Zijne eerste hulde is aan god; zijn volgend loflied alexander gewijd: Oostenrijks Monarch, Koning willem, de Zweedsche Kroonprins, Kastielje en Brittanje worden achtervolgens gedacht. Hun vereenigde moed verplette den Dwingeland, (die nu ook zijne beurt, doch op eene betamelijke wijze, verkrijgt) en bragt ons oranje terug. Hier kondigt verandering van maat terstond de inniger en zachter gewaarwordingen van den Dichter aan. Hij gaat ter feest; hij roept de blijde reijen op, en schildert de glorie, den zegen en de heerlijke lotwissel, in 's Vorsten komst opgemerkt, met den zachten gloed des waren gevoels. De Nederlandsche Maagd wordt ten laatste ingeroepen, om 's Dichters toon te vervangen; en, zij de vereischte wending hebbende gegeven, doet spandaw het geheel uitloopen op gepaste opwekking en bemoediging, waarbij tevens de lof van den Erfprins, als het waardig hoofd van Neêrlands opgeroepen helden, niet wordt voorbijgezien. ‘ô! Mogt ik aller harten boeijen! ô! Mogt het vuur, dat in mij brandt, Al mijne broederen ontgloeijen Voor God, Oranje en 't Vaderland! Geene oude wond weêr opgereten! De aloude vete zij vergeten! Eén Volk, één Vorst, één doel! elk zweer' den heil'gen eed: ‘Eer brijz'le 't water Hollands dijken, En zwalpe zeewaarts Hollands lijken, Eer om den vrijen hals een dwing'land ketens smeed'!’ Het stuk draagt het jaartal 1813, en is dus nu reeds oud; doch het kwam ons laat ter hand, en bleef toevallig nog langer liggen. No. 2 is van de bekwame Vertaalster van den Aeneas van virgilius, Mej. van streek, geb. brinkman. Het onderwerp nog tamelijk nieuw en hoogstbelangrijk zijnde, hebben wij het met genoegen gelezen. Intusschen moeten wij {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} bekennen, dat, na het lezen van meer gelegenheidsstukjes van hare hand, wij deze toch ruim zoo bekwaam achten in het navolgen van een uitvoerig en deftig werk, als het straks genoemde, als wel in het ontwerpen dier kleine schetsjes, wier verdienste in enkele stoute trekken, in de wending van het geheel, of in eene zekere luchtige bevalligheid, zoo niet in allen teffens, bestaat. No. 3. Ook dit stukje, welks vervaardiger ons onbekend is, is niet onaardig, niet onverdienstelijk; schoon toch welligt ook niet van dien aard, dat het zeer bijzondere opmerking onder zoo vele vruchtjes van den dag zou trekken, en in den voorbijvlietenden stroom zijner menigvuldige tijdgenooten kunnen staande blijven. No. 4. De Eerw. van eyk toont een man te zijn, die, hoezeer reeds bejaard, nog hoog-dichterlijk vuur en blakende zucht voor Vaderland en Oranje bezit. In eene Cantate stortte hij hetzelve uit; en het is gewis jammer, dat een zamenloop van ongelukkige omstandigheden aan dezelve de muzikale uitvoering onthielden. Wat al dichttalenten roept de gezegende ommekeer van zaken in ons vaderland voor den dag! Wat wonder, dat op zoo welig eenen grond reeds lang eenige looten (haast hadden wij Lootsen geschreven) hoog zijn opgeschoten, en ons zoeten godenval in de ooren hebben doen ruischen? No. 5. Wat ook de naam zou kunnen doen, deze is geen dier Dichters, welke er met de grove bijl, zoo maar onbesuisd, inhakken. Zijn werktuig is, in allen geval, dat van den beeldhouwer, en zijn werk niet oneigenaardig als een halfverheven beeldwerk te beschouwen, dat ons het geheele historische tafereel der Fransche vrijheid, en onze broederschap met die lieve gelijkmakers, naauwkeurig en treffend schetst. De allerhoogste kunst moge wel bij dit slag van beelden niet te zoeken of te vinden zijn; de Phidiassen komen ook maar zoo eensklaps, en bij menigten, niet te voorschijn. No. 6. ‘Schoon in een boerschen stulp geboren, 'k Leg ditmaal alle schroom ter zij', En draag tot de algemeene vreugde Des Vaderlands ook 't mijne bij; {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst moog door verhev'ner zangen, En juister toonen, meer 't verlangen Van 't kunstbeminnend oor voldoen; Het kleinste zangertje in de velden Draagt 't zijne toe om 't schoon te melden, Van 't overheerlijk Lentsaisoen.’ No. 7. ‘Een troep Oranje-boven-roepers, meest Weversgezellen, mij in meer ernstige bezigheden door hun geschreeuw verhinderende,’ zegt de Dichter, ‘dreef het verdriet mij de volgende regelen ter penne uit.’ Dezelven zijn geheel ironisch; inzonderheid voor hem, die derzelver regte voorwerpen kent, ten deele zeer aardig; en zij zouden dit nog meer geweest zijn, zoo dat puntdicht-achtige, (of liever het omgekeerde, stompdicht, zouden wij haast zeggen) waardoor de gespannen verwachting op het einde van ieder couplet telkens aardig te leur gesteld, en tot gelach in plaats van bewondering opgevoerd wordt, overal zoo gelukkig ware getroffen als b.v. in dit couplet, dat wij ten staal geheel willen overschrijven: ‘Daar ligt en wol, en weversspoel, En spinnewiel, en deken. Het is des eed'len wevers doel, Des dwinglands boei te breken. Hij springt van 't stroo, verlaat zijn vrouw, Spuwt op 't verachtlijk weefgetouw, Gaat 's vijands schedel kloven; Beeft, Franschen, beeft! hij komt, hij komt! Hij dreigt, en raast en vloekt en bromt, En roept: Oranje boven!’ Het op twee na laatste treft, ten aanzien van het opgegeven punt, vast nog beter doel. No. 8. Het eerste stuk in dezen bundel, napoleon's komisch verslag van zijnen veldtogt in Rusland aan den Senaat bevattende, en voorheen abusivelijk onder het mengelwerk eeniger andere Dichters geplaatst, is eigenlijk de Coryphé van alle zijne broederstukjes, hier vereend. Nu, het verdient zulks ook, al is het dan, dat wij nu twee of drie verschillende lezingen van deze ΚΑΤΑΒΑΣΙΣ bezitten. Het overige is - Rij- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} melarij; en zijn vooral diegenen, welke, op het voetspoor van den eerstgeboren, door hunne aardige sprongen het geëerd publiek pogen te vermaken, tamelijk zwak. De Napoleonade houdt het zeker lang uit; dit quasi heldendicht bestaat uit vier zangen; maar het zijn dan toch ook geene Italiaansche luchtsprongen, noch Parijsche of Amsterdamsche tooneeldansen, waarbij we, om in het beeld te blijven, deszelfs slagen willen vergeleken hebben. Een enkel ernstig stuk beviel ons ruim zoo goed; schoon wij wederom van het Duitsche, rijmelooze, geene vrienden zijn. In het kort, Mr. van marle is gewis een bekwaam man; doch hoe weinige aardige en vernuftige lieden slagen altijd, en hoe veel waagt men inzonderheid, door, hetgeen in een' vriendenkring met gejuich werd opgenomen, daarna een koel, vaak bekoeld, of wel reeds grootendeels omgestemd, en met de aandacht weer op andere zaken gerigt, publiek aan te bieden! Reizen van Rolando en zijne Medgezellen van Fortuin, rondom de Wereld. Een Werkje, geschikt om aan de Jeugd een denkbeeld van de Aardrijkskunde en Natuurlijke Geschiedenis van alle Landen mede te deelen. Door L.F. Jauffret. Iste Deel. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij J. Tiel. 1813. In kl. 8vo. 230 Bl. f 1-8-: Het is zoo, de aardrijkskunde is bij eene beschaafde opvoeding een noodzakelijk vereischte, maar verbazend droog en daardoor moeijelijk; en er zullen wel maar enkele onder de lieve kleinen zijn, die er, op haarzelve, groot vermaak in vinden. Zij dient intusschen wel jong geleerd te worden. Dezelve te vereenigen met de natuurlijke geschiedenis, is het eigenaardigst, en neemt zeer het drooge weg; ook is zij voor de laatste volstrekt onmisbaar. Voegt men nu nog, de oude en nieuwe Geographie vereenigende, oudheidkunde en wereldgeschiedenis er bij, zoo maakt men haar zeer onderhoudend, en geeft der lieve jeugd een aantal nuttige kundigheden, indien men dan maar zorge, dat het niet de omnibus aliquid et de toto nihil wordt. Alles te gelijk en even volledig te onderrigten, is niet mogelijk; aardrijkskunde, en natuurlijke geschie- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, blijve dan de hoofdzaak; het bijzonder karaktermatige van de bewoners der bijzondere landen, en derzelver zeden en gewoonten; voegt hier zich eigenaardig bij; en oudheid en geschiedenis, het belangrijkste daaruit, geeft eene leerzame en aangename afwisseling. Dit is het plan van dit werkje, en draagt alzoo onze volkomene goedkeuring weg. Daarenboven dit alles in te kleeden in de beschrijving eener reize van personen, waarin het kind belang stelt, is een uitmuntend denkbeeld; zoo heeft men tot de belangrijkste episoden en tot de nuttigste lessen aanleiding, en het kind leert, als 't ware, al spelende, en met het grootste vermaak, al wat men het onderrigten wil. Zoo ver wij mogen oordeelen uit dit begin, kunnen wij hier iets goeds verwachten. Rolando, midden in de Alpen geboren, trekt op reis, om eenen rijken oom in Peru op te zoeken. Te Marseille opgehouden, zou hij met eenige vrienden een klein uitstapje naar de jaarmarkt van Beaucaire doen; het schip viel in handen van een' Barbarijschen zeeroover; het gezelschap raakt in slavernij bij de Mooren. Eenigen tijd daarna; voerde men hen naar Marocco; hunne slavernij eindigde spoedig, daar een hunner den Keizer van Marocco eene kies trok; zij kregen verlof tot eene reis in de Afrikaansche landen. Algiers wordt door hen bezocht; voorts trekken zij naar Tunis; bij de bouwvallen van Utica en Karthago laten wij hier het gezelschap. Het reisgezelschap is gemengd; men heeft er een' aardrijkskundige, een' natuuronderzoeker en een' oudheidkenner onder. De voorvallen zijn voor kinderen waarlijk onderhoudend, en van al het boven gezegde vinden wij hier vele belangrijke en leerzame berigten. Het spreekt van zelve, dat het kind, zal het op deze wijze de aardrijkskunde en natuurlijke geschiedenis leeren, dit werkje niet maar voor zichzelve, als een roman of onderhoudend vertelsel, lezen moet, maar onder het oog en de leiding van eenen bekwamen opvoeder, die de landkaart steeds bij de hand houdt, en door zijne vragen en gesprekken, hoewel ongemerkt, de hoofdbedoeling bereiken doet. Het werkje zal wel van een' ruimen adem zijn, en hetgeen het belooft, is waarlijk moeijelijk. De Schrijver is een Franschman.... Of hij woord houden zal? {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Magazijn van en voor Lijdenden en Rampspoedigen, of Bijdragen ter hunner onderrigting, opwekking, bemoediging, troost en hulp. Isten Deels 1ste Stuk. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 110 Bl. f :-18-: Een opzettelijk Tijdschrift van dezen aard ontbrak ons nog: men had en heeft soortgelijke in ieder vak voor iederen Lezer; maar de lijdende natuurgenoot, hoe veel goeds en schoons er ook hier en daar voor hem gestrooid zij, had vooralsnog geene zoodanige verzameling, opzettelijk voor hem ingerigt. Het getal van hen, die, onder leed en rampen gebukt, troost en raad en hulp behoeven, is intusschen zeer aanmerkelijk; buiten twijfel kan alzoo eene onderneming van dezen aard goedkeuring, aanmoediging, medewerking, en een aantal Lezers hopen. Van dit Magazijn vertrouwen wij dit te meer, daar de taak, naar het ons voorkomt, allezins in zeer geschikte handen viel. De Schrijver, een man van reeds aanmerkelijken leeftijd en ondervinding, die met vele lijdenden omging, en zelf niet vreemd is in de school van lijden en tegenspoed, verbond zich met andere even bevoegde menschenvrienden, en koos zich, wat zoo wel den vorm als de stof betreft, een uitmuntend voorbeeld, de Beiträge zur Beruhigung und Aufklärung über diejenige Dingen, die dem Menschen unangenehm sind oder seyn können, und zur nähern Kenntniss der leidenden Menschheit, van j.s. fest, een soortgelijk periodiek geschrift, sinds jaren reeds in Duitschland met goedkeuring en menigvuldigen zegen bekend; terwijl dit Magazijn, volgens zijn oogmerk, niet alleen hetgeen de titel meldt, maar tevens ook een Archief ter verdediging van, of ten bewijze vóór, de Goddelijke Voorzienigheid, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} worden moet. Tweemaal in het jaar levert men een stukje van nagenoeg denzelfden omvang als het tegenwoordige, waarvan de inhoud zich in vijf afdeelingen, van meer- of mindere uitgebreidheid, naar gelang van den voorraad van stof splitsen zal: I. Verhandelingen, kleinere opstellen, aanmerkingen, gedachten, spreuken, gedichten, enz. Oorspronkelijke stukken van des Schrijvers eigen opstel, of van anderen; ook wel van elders overgenomene, mits deze nog niet in het Hollandsch vertaald zijn. Ook bedenkingen, twijfelingen tegen de Goddelijke Voorzienigheid zal men hier opnemen, en tevens trachten dezelve op te lossen. Onder deze rubriek ontvangen wij nu eene Verhandeling over eenige der gewoonste wijzen of middelen, om zichzelven of anderen, bij de rampen en wederwaardigheden van dit leven, gerust te stellen en te vertroosten. Dit uitvoerig en welbewerkt stuk geeft ons tevens geheel den geest van dit Magazijn. Na een voorafgaand woord over het verschil in smaak en vat- of ontvangbaarheid onder verschillende menschen, maar tevens toch ook de zekere overeenstemming onder dat alles; over het onmogelijke nog van een algemeen werkend geneesmiddel voor de lijdenden enz., en de opmerking, dat alles ter vertroosting nederkomt op het gezigtpunt, waarin men zijn lijden plaatst, - schikt zich de Schrijver tot de beäntwoording der vraag: ‘Welke wijzen van voorstellingen zijn de gewoonlijkste, en welke onder haar de krachtdadigste en beste, om hem, die rust en troost behoeft, dadelijk gerust te stellen en te troosten?’ De Schrijver neemt drie zoodanige wijzen van voorstelling op, waarvan de eene de andere niet geheel echter uitsluit, en gaat dezelve toetsen; na alvorens met een enkel woord van eene vierde gewaagd te hebben, welke alles, goed of kwaad, dat ons overkomt, beschouwen doet als enkel toeval, en natuurlijk leidt tot eene Epicurische of ligtzinnige zorgeloosheid Hoezeer het den wijzen voegt, om bij het drukkendst leed het nog voorhanden zijnde goede op te merken en te genieten, zoo maakt het loochenen eener hoogere {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaak bij zware en langdurige rampen den mensch toch altijd hoop- en troosteloos. Is alles toeval, zoo is er nimmer meer grond om iet goeds te hopen, dan om nog grooter kwaad te vreezen. Dit stelsel doet ook den schrandersten maatregel, om iets tot verzachting en voordeel te ondernemen, geheel vervallen. Alzoo verwerpt de Schrijver deze voorstelling, als geheel ongeschikt om eenen lijdenden te troosten. 1. Het eerste, dat de Schrijver opneemt en toetst, is de raad, om zich aan de noodzakelijke wetten der Natuur onvoorwaardelijk te onderwerpen, en hetgeen niet te veranderen is juist daarom te verdragen, omdat het niet te veranderen is. Dit oogpunt geheel te verwerpen, zou waarlijk dwaas zijn; hij zou te benijden zijn, wien eene Stoïsche ongevoeligheid en bereidwilligheid om te verdragen nimmer verliet; men zou zich aan hetzelve geheel en alleen moeten houden, zoo er geene zachtere en tevens ook wezenlijke middelen van troost voorhanden waren, en zoo allen, voor het minst de meesten, zich in ongeluk alleen op deze wijze genoegzaam konden troosten. Doch alzoo vordert men van den ellendigen waarlijk te veel; men kan den mensch den wensch ter verbetering van zijn lot niet ontzeggen, en het geeft geen troost, dat duizend krachten in de Natuur sterker werken dan de zijne. Men ontneme den mensch de hoop niet; met deze vervalt geduld en ware lijdzaamheid. De smart te leeren verkroppen, en het gemoed te verharden, is geene vertroosting; men zoeke meer zachte, streelende middelen. Afgunst, toorn, laster, en iedere andere hartstogt, behouden alle hunne kracht, als dit ééne het eenige troostmiddel is. De Stoïcijn moge zeggen, dat alleen afwijking van deugd en pligt wezenlijk kwaad is; maar hij doet der menschelijke natuur geweld aan. Overigens, waarom zouden wij tot het overdrevene in dit stelsel terugkeeren? het nadenken over eindoorzaken is niet te vergeefs geweest. De Schrijver doet de vrienden van zeno regt, maar merkt tevens op, dat deze den zelfmoord veroorloofden, immers niet regtstreeks tegenspraken {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} of verwierpen; hij vat niet, hoe hun stelsel troosten zal, wanneer het ongeluk het uitwerksel is van eigene misstappen en dwaasheden, en de voorzigtigheid nu te laat komt, daar er geen herstel meer is aan het ongeluk. En indien de ramp het gevolg is van het vasthouden aan deugd en pligt? ‘Het is schoon en edel, de deugd om haarzelver wil te beminnen. Maar hoe velen van hen zelfs, die afstand van hare belooningen doen, zullen wel blijven voortvaren met haar te beminnen, wanneer zij de veroorzaakster van het natuurlijk kwaad wordt, en men daarbij nogtans aan hetzelve geene weldadige gevolgen en oogmerken toekennen wil?’ Het gaat gemakkelijk en in een oogenblik op de studeerkamer; maar in het werkelijk leven, onder drukkende rampen! - De ondervinding, waarop zich de Stoïcijn beroept, wordt getoetst, en de bijzondere ondersteunsels ontslippen, bij deze toetsing, de aandacht niet. De krijgsman bedenke, dat een onherroepelijk noodlot hem in het gevaar brengt; dat zijn vaderland het vordert, en hij zich iedere ramp en onheil, waaraan hij blootstaat, moet laten welgevallen. Uit noodzaak blijft hij, daar hij voor en achter zich niet dan zwaarden ziet; maar de hoop, dat hij leven, eer, voordeel behalen zal, maakt hem getroost en moediger. Hoop is het voorname grondbeginsel van alle ware gerustheid. Die hoop moge misleiden, indien men zich met hoop op bepaalde en bijzonder op aardsche voordeelen streelt; maar hoopt men voordeel van het lijden ten aanzien zijner zedelijke verbetering, zal men niet bedrogen worden, ten zij men verstandeloos meende, dat, met den beker van het lijden, betere grondregels, gezindheden, neigingen en hebbelijkheden, geheel zonder ons toedoen en eigene werkzaamheid, zouden worden ingestort. Het denkbeeld: ‘het is nu niet te veranderen,’ wordt daarom door den Schrijver, als het éénige of voorname troostmiddel, verworpen. 2. De voorstelling van eenen beteren staat aan gene zijde van het graf is een ander middel van vertroosting. Het geloof aan de Voorzienigheid en een toekomstig leven {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt hier voorondersteld. Velen geloven, dat de rampen in dit leven alleen dienen om de zaligheid van de toekomst te verhoogen; sommigen leggen de eerste zonde ten grondslag der regtvaardiging van het natuurlijk kwaad, en troosten zich onder hetzelve met het nieuwe aanstaande tijdperk. Dit stelsel is gemakkelijk, geeft der verbeelding een ruim veld om zich vergoedingen te beloven; het vordert weinig kennis, weinige inspanning, weinige opmerkzaamheid, legt geen' anderen pligt op, dan dien van een algemeen goed gedrag. Het is schier algemeen het stelsel van den gemeenen man; maar ook velen, die de grenzen onzer kundigheden voelen, berusten daarin, en willen op die wijze eeniglijk de lijdenden troosten. Het is de geest ook van de meeste Christelijke troostschriften, en vindt ondersteuning in den Godsdienst; het is op alle soort van ramp toepasselijk, en heeft de minste tegenwerping te duchten, daar de hoop, die zich zulk een afgelegen doel voorstelt, hier op aarde niet bedrogen, te leur gesteld, of wederlegd kan worden. Deze troostgrond is gewigtig, en kan door geenen anderen vergoed worden; met haar vervalt de Christelijke, en ook zelfs de Natuurlijke Godsdienst. Dan, het is gevaarlijk, denzelven tot het éénig middel van troost te maken. Wat is bij denzelven natuurlijker, dan de wensch, reeds nu de aarde en hare ellende te mogen verlaten? Het enkel staren op het licht en de toekomst verduistert het oog voor hetgeen op aarde is; dit wordt hierdoor naarder, donkerder. Het trekt niet zelden af van het zelfonderzoek. Ieder gevoelt daarenboven somtijds, dat ook dit leven een op zichzelf bestaand geheel uitmaakt; zelfs de gemeene man houdt de wereld niet meer enkel en alleen voor een tranendal, en dat alleen om Adams zonde. Men wil troost erlangen door de beschouwing van het lijden in deszelfs gevolgen, met betrekking tot ons geheele bestaan, derhalve ook met opzigt tot dit tegenwoordige leven. Als de éénige wijze van vertroosting wordt dan ook deze hier verworpen. Maar het 3de gezigtpunt ter beschouwing van 's werelds rampen verdient verre de voorkeur, en over het- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve is de Schrijver het uitvoerigst. Men trooste, namelijk, met zoodanig geloof aan eene Voorzienigheid, waardoor men enkel goede gevolgen van het onheil zoekt en verwacht, en iedere ramp en wederwaardigheid niet alleen als een gevolg en bijvoegsel beschouwt, maar als eene bron van het een of ander goede, en alzoo als eene wezenlijke weldaad voor geheel ons toekomstig aanwezen in een of ander opzigt, dus ook reeds hier voor deze wereld. (Het overige hierna.) Wanneer kan het Nederland welgaan? of godsdienstige overdenkingen bij de gebeurtenissen van dezen tijd. Door W.N. Munting, Predikant te Wageningen. Te Leyden, bij D. du Saar. 1814. In gr. 8vo. 75 Bl. f :-12-: Gedachten bij de redding des Vaderlands, ter bevordering van Christelijke dankbaarheid. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1814. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-8-: De vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid van Gods kastijdingen, in twee Leerreden, uitgegeven door E. Tinga, Doct. Theol. en Prof. in de Evang. Zedek. te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1814. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-8-: Leerrede over Jes. XXXIII:1 en 2. gehouden op den algemeenen Dank- Vast- en Bededag, den 13den van Louwmaand 1814, door Wesselius Scholten, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Vleuten. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1814. In gr. 8vo. 46 Bl. f :-8-: No. 1. Deze godsdienstige overdenkingen zijn in eenen goe- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} den smaak, zuiveren stijl, en vooral redelijk-Christelijken geest geschreven. Zij zijn vijf in getal; van welken de inhoud deze is: I. Aanprijzing van trouwe en hartelijke verkleefdheid aan het dierbaar Evangelie. II. Huisselijk geluk, hartelijke verbindtenis der familiën aan elkander, liefde en in dezelven een grondsteun van het welzijn eens Staats. III. Zal het, voor het toekomende, Nederland welgaan, zoo is het eene onafscheidelijke voorwaarde, datdoor alle burgers behartigd, en twistende partijschap voor altoos uit ons midden verbannen worde. IV. De opvoeding der jeugd, de behartiging van de belangen der kinderen behoort onder de duurste en heiligste pligten der ouders. V. Van welk eene uitnemende waardij ware Godsdienst en echte vroomheid voor het welzijn van ons Vaderland zij, en dat hetzelve buiten dit op geenen blijvenden voorspoed rekenen kan. Deze onderscheidene stoffen, wier opgave wij hier en daar ontleend, en, zoo veel mogelijk, met des Schrijvers eigen woorden uitgedrukt hebben, (geene eigenlijke aangifte des onderwerps bij hem gevonden wordende) behandelt hij overeenkomstig de gesteldheid en de behoefte van onzen tijd. Ten aanzien van alle neemt hij eene zekere mate van verval in de aangeprezen pligten aan Met bijzonder genoegen lazen wij het vertoogje over de huisselijkheid, om het zoo eens te noemen. De huwelijkstrouw en onderlinge liefde, het huwelijk zelf en de regte beschouwing en intrede van hetzelve, de oplettendheid op zijn kroost en huisselijke belangen; ziedaar, wat hier als oorzaak of gevolg, als zaligheid en pligt, voorkomt en behandeld wordt. Waarlijk, wij moeten dit stukje velen onzer vaderlandsche huisvaders en huismoeders, zoo wel in de hooge kringen der groote steden, als in de meer burgerlijke standen in kleinere plaatsen, aanprijzen; al is het dan ook, dat de Eerw. Schrijver hier of daar wat overdrijft, en uithuizigheid vooral bij den man al te stellig en zeker als met een ongelukkig huwelijk of een losbandig gedrag verbonden beschouwt. Bij de vrouw is gewis het gevaar grooter; en vooral de {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder van kleine kinderen behoorde, in geenen stand, haren huisselijken kring te lang of te dikwijls te verlaten. - Behartigenswaardig is ook, wat de Schrijver in zijne IVde Overdenking zegt, met betrekking tot een vroegtijdig onderwijs in den Godsdienst. Elk weet, en ziet van zelve in, dat men over dit onderwerp verschillend kan denken. De zwarigheden tegen het vroegtijdige komen hier in het licht voor van weinig meer dan uitvlugten; de nuttig- ja noodzakelijkheid wordt veeleer met vele gronden beweerd en in eenen helderen dag gesteld. Wij zouden er zoo over denken, dat den kinderen al vroeg - schoon toch niet te vroeg - van God en Jezus, van pligt en eeuwigheid, van Bijbel en bijbelsche geschiedenis te spreken, en hen met de laatste bekend te maken, zeer wenschelijk is; doch, dat het eigenlijk gezegde onderwijs in de gronden en meer afgetrokken leerstukken van den Godsdienst, daarentegen, het best uitgesteld zij, tot zich het verstand regt ontwikkeld hebbe, en nagenoeg tot volle rijpheid zij gekomen. - Voor het overige ziet men uit de opgave zelve, dat de onderwerpen, hier behandeld, wel eens een weinig na aan elkander grenzen, ja in elkander loopen: Christelijkheid, godsdienstigheid, deugd, liefde; deze zijn de regte pilaren van ons geluk, naar des mans gezond begrip; en hoe gelijk, hoe naauw verwant, hoe onafscheidelijk van elkander zijn dezelve niet? - Lof en dank behooren, in allen geval, den braven Leeraar. No. 2. Ook dit stuk is wel en levendig geschreven, en ademt eenen goeden geest. Regt hartelijk verblijden wij ons, dat wij dezen lof eener redelijke en heilzame strekking in zoo vele, in meest alle voortbrengsels van den dag en de tijdsomstandigheden, met ruime handen hebben kunnen uitdeelen. Overigens verdiende gewis dit stuk wel eenige breedere vermelding, eenige aanhaling van schoone plaatsen; maar wij zien uit den inhoud, dat het reeds niet zoo geheel jong meer is; vele zaken zijn sedert reeds aanmerkelijk veranderd en gevorderd, en hoe rijk was juist die eerste {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd in soortgelijke uitboezemingen, als hier gevonden worden! Eene enkele aanmerking, die ook het vorige stuk treft, willen wij hier ter neder zetten. Des mans dankbaarheid bepaalt zich geheel tot de verlossing van het Fransche juk, inzonderheid ook uit hoofde van deugd en Godsdienst, die daaronder niet min dan welvaart en geluk kwijnden. Maar, hebben wij niet even zeer grond, voor dat juk zelf, zoo als het bijzonderlijk de laatste jaren drukte, den goeden God te danken? Was zulk eene hatelijke verbindtenis met de ligtzinnige Franschen niet juist het beste middel, om ons van hunne beginselen, en alwat het hunne is, meer en meer afkeerig te maken? Inderdaad, hoezeer ook velen tegen eenen straffenden God zijn vooringenomen, wij voor ons meenen, dat, zoo deze zijne tucht geene wijsheid geleerd, en althans aanvankelijk het volk van Nederland ter bekeering heeft voorbereid, ook zijne zigtbaar reddende en zegenende hand zulks bezwaarlijk zal te weeg brengen. No. 3. Twee Leerredenen, de eene van den Professor zelven, de andere uit het Hoogduitsch van c.f. ammon door zijn Hoogeerw. overgebragt. Zij behandelen, zoo als men ziet, het onderwerp der aanmerking, op het slot van No. 2; de eerste, namelijk, de natuurlijke strekking van allen leed tot nadenken en bekeering, de andere de redenen, waardoor deze strekking onder de tijd- en landgenooten des sprekers belemmerd werd, en hoe deze op te heffen. Het laatste onderwerp loopt in het oog, meer bijzonder, meer op het veld der menschkunde te huis behoorende, min eenvoudig en gemakkelijk te zijn dan dat, door onzen Landgenoot behandeld. In beiden hebben wij eenen regt godsdienstigen toon, een overvloedig en gepast gebruik der bijbeltale, eene groote mate van bevattelijkheid, en tevens van ernstigen drang ter bekeering, aangetroffen. Nieuwe of diepzinnige aanmerkingen, daarentegen, kwamen ons ook bij den Duitscher juist niet voor, noch kunnen wij in zijne behandeling, in het groot beschouwd, eenen bijzonderen smaak vinden. Trouwens, wie zijner landgenooten {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna streeft reinhard op zijde? die echter, zoo wij wél oordeelen, in enkele opzigten, bij onze voortreffelijkste geestelijke Redenaars zigtbaar te kort schiet. De Eerw. tinga schijnt naar dezen roem der eigenlijke welsprekendheid niet te staan. De uiterste eenvoudigheid heerscht in zijne voordragt; die zelfs, naar ons gevoel, soms al te laag afdaalt, en zich, misschien meer dan goed is, naar sommige verouderde, onwijsgeerige begrippen van den gemeenen man, in zijn Kerkgenootschap, schikt. De waarheid toch heeft hare regten, zoo wel als de liefde; en men kan zich, ook jegens zijne toehoorders, zoo wel aan gene, als aan deze zijde bezondigen. Zelfs de goede smaak behoort niet te lijden Maar slechts zoo verre buige zich de Leeraar neder, dat hij, den ander oprigtende, zijnen eigen vasten stand niet verlieze. Jezus was het licht der wereld; en het licht moet geene duisternis, geene schemering worden, maar veeleer, zuiver en onbesmet stralende, gedaante en schoonheid schenken, gelijk in de natuurlijke, alzoo in de zedelijke wereld. Wij zeggen dit, omdat we mannen als tinga voor het zout hunner wereld houden; en, wie herinnert zich ook hier wederom Jezus uitspraak niet? Het spreekt, intusscheu, van zelve, dat dit boekje vele stichting, en in zeker opzigt een woord op zijn tijd bevat: schoon wij hopen, dat de tucht onder ons niet al te onvruchtbaar zij geweest. No. 4. Ook deze Biddagsrede is langer blijven liggen, dan dat een uitvoerig verslag nu nog belang zou wekken. Zij bestaat uit eene zeer uitvoerige, historische behandeling van den tekst, welks onderscheiden deelen daarna op onze omstandigheden en tijden overgebragt worden. Wat al te lang, dunkt ons, staat de Leeraar bij de geschiedenis van 's Dwingelands misdrijf en straffe stil. Dezelve waren te bekende daadzaken, om zulk eene breede vermelding te behoeven. En gaf niet de tekst zelf hem aanleiding, ja vorderde hij niet, dat bij de toepassing, de verpligting, dankbaarheid, leering of waakzaamheid, voor ons uit het ge- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} beurde te trekken, eene poos werd stilgestaan? Het is waar, dat het slot van den tekst - hier bedoeld - een gebed tot God is, dat de feesttijd een biddag was, en een zeer uitvoerig gebed hier dan ook als in de plaats der toepassing komt; maar, zou de Prediker dan niet, met veel grond, aan zijne toepassing den vorm eener nadere voorbereiding tot dat gebed hebben kunnen geven? Ons dunkt, dat noch de vorm der leerrede, noch het belang der waarheid zoo iets behoorde te missen. Niet enkel bidden toch, maar bidden en werken moet onze spreuk als Nederlanders en als Christenen zijn. - De stijl is doorgaans zeer goed. Ten slotte van alles voegen wij er bij, dat ligt de aanmerking zou kunnen vallen: waarom, zoo tijd en ruimte enz. geen breeder verslag vergunnen, het eene en andere maar niet geheel overgeslagen? gelijk, inderdaad, sommigen van meening zijn, en deze meening ook reeds is in praktijk gebragt, dat men slechts het merkwaardigste behoorde te verhandelen. Hierop antwoorden wij, dat we in dezen handelen, overeenkomstig hetgeen de wijsheid onzer Vaderen van de ratelwacht of klepwaker gevorderd heeft. Wij noemen alles, en zeggen er ten minste een woord van, om te doen zien, dat wij waken, en aldus zoo Schrijver als Lezers de vreeze te benemen, dat ons ligt een stuk, hetgeen bijzondere aandacht mogt verdienen, ontsnappen zou. Hoe verheugt het ons, dat wij, bij de drukte, door den gezegenden ommekeer te weeg gebragt, zoo weinig te berispen, zoo veel te prijzen hebben gevonden, met betrekking zoo wel tot den geest als de gedaante der voortbrengsels van den dag! {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen tot den tegenwoordigen staat van het Animalisch Magnetismus, in ons Vaderland: door G. Bakker, Professor in de Geneeskunde, H. Wolthers, Med. Doctor, en P. Hendriksz, Chirurgijn, te Groningen. Iste Stuk. Te Groningen, bij Schierbeek en van Boekeren, 1814. In gr. 8vo. XV, 172 en 16 Bl. f 1-16-: De verschijning van dit werkje verheugt ons in allen opzigte. De bedaarde en waarheidlievende toon, welke er in spreekt, gepaard met den zaakrijken inhoud, overtuigt ons, dat het Dierlijk Magnetisme, in ons Vaderland opgenomen, aldaar gezuiverd en bevestigd zal worden. Wij hopen, dat door deszelfs verschijning andere Geneeskundigen tot het doen van waarnemingen, en tot de mededeeling van het belangrijkste uit dezelve, zullen worden aangespoord, en wij haasten ons daarom, er onzen Lezeren eenig verslag van te geven. Het oogmerk der Schrijveren, met de uitgave van dit boekje, is, hunnen Landgenooten met het belangrijkste hunner waarnemingen bekend te maken, om daardoor eenige bouwstoffen, zoo wel tot de natuurkundige als geneeskundige kennis van het Magnetisme, bij te dragen. Zij leveren daarom vooral waarnemingen en proeven; achtende het de tijd nog niet, om zich in wijsgeerige bespiegelingen te verdiepen, of van alles, wat zij zien, verklaringen te zoeken of voor te dragen. Zij verwachten van hunne Lezers vertrouwen en een onpartijdig onderzoek. Het eerste boezemt dit boekje reeds terstond in; het laatste vordert het belang der zake. - De Inleiding doet ons mede de aanleiding, zoo wel tot de waarnemingen, als tot de uitgave van derzelver uitkomst, kennen. Voorts is de behandelde stof in vier hoofdstukken verdeeld. In het eerste spreken de Schrijvers voornamelijk over de redenen, waarom het Magnetisme, bij deszelfs {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijning, zoo ongunstig ontvangen is. Zij zoeken dezelve gedeeltelijk in den geest der tijden, wiens invloed op nieuwe ontdekkingen verscheidene voorbeelden uit de geschiedenis der wetenschappen staven, en waarvan de Schrijvers een opmerkelijk voorbeeld aanhalen, in de verschillende wijze, waarop de ontdekkingen van mayow, en die van lavoisier, door derzelver tijdgenooten ontvangen zijn. Ook schijnt het hun, dat mesmer niet is vrij te pleiten van onvoorzigtigheid; maar dat tevens de vooringenomenheid en onregtvaardigheid van verscheidene Geleerden, te zijnen opzigte, niet is te verontschuldigen. Wij verontschuldigen dezelve even min; doch wij meenen, dat de voorstelling van het Magnetisme, als een algemeen geneesmiddel, als een geneesmiddel, dat in mesmer zelven gelegen was, en door hem-alleen kon worden medegedeeld, hetzelve in het allernadeeligst daglicht moest stellen; een daglicht, dat waarlijk niet verbeterd werd door de kwakzalverachtige manier, waarop hij het aanwendde. Allerongelukkigst achten wij ook den inval, die hem Parijs voor het tooneel zijner werkzaamheden deed verkiezen, en dus zijne geneeswijze in de handen stelde eener ligtvaardige en grof-zinnelijke Natie, wier arme taal reeds de armoede harer denkbeelden verraadt, en wier grootste Geniën in de natuurkundige wetenschappen schier niets bevatten, wat niet met passer of schaal gemeten of gewogen kan worden. - Dit hoofdstuk levert tevens nog eenige bijdragen tot de kennis van het karakter van mesmer en tot de geschiedenis van het Magnetisme vóór dien zonderlingen man, welke wij onzen Lezeren ter lezing durven aanbevelen. Het tweede bevat eene korte beöordeeling van het beroemde Rapport der Fransche Akademisten. Daar hetzelve een' beslissenden invloed op het gevoelen der Geleerden omtrent deze zaak gehad heeft, daar dit nog het geval schijnt te zijn ten aanzien van achtingwaardige Geleerden in ons Vaderland, was eene ontzenuwing der oornaamste gronden, waarop de Stellers van dit Rapport {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} het bestaan van het Magnetisme ontkenden, en deszelfs werking aan andere oorzaken toeschreven, wenschelijk en noodzakelijk. Hierin gaan de Schrijvers met die behoedzaamheid te werk, welke het gevestigd gezag dier Geleerden gebiedt, en met dien eerbied, welken hunne erkende verdiensten vorderen. Doch van den anderen kant laten onze Landgenooten zich niet door het Akademisch gezag verblinden; maar, met dezelfde zucht voor waarheid en verlichting, welke in dit geheele stuk doorstraalt, toonen zij aan, dat de geleerde Akademisten, met dit onderzoek belast, de zaak van eenen verkeerden kant hebben aangegrepen, vooral door de vrije werking van den Magnetiseur te stremmen, en door zelf proeven te doen, op eene wijze, welke geheel met den aard van het Magnetisme strijdt; dat zij, niet genoeg met den waren aard der zaak doordrongen, veel hebben voorbijgezien, verwaarloosd, of aan andere omstandigheden toegeschreven, waaruit men de eigenaardige werking van het Magnetisme had moeten opmaken en verder nasporen; dat zij zich te veel van het voetspoor hebben laten afleiden door het denkbeeld, dat alles een gevolg der verbeelding was, enz. - Dit Rapport leert op nieuw, zoo daartoe anders nog bewijzen noodig zijn, dat ook de proefondervindelijke wijsbegeerte vooronderstellingen heeft, waarvan zij uitgaat, algemeene beginselen, waarop zij bouwt, en dat men dus ook op haar zich niet al te zeer moet verlaten, noch wanen, dat, hetgene ééns door waarnemingen en proeven bewezen is, altijd waarheid blijven zal. Hier hangt alles af van het eerste punt van waar men is uitgegaan. Intusschen men gaat voort van de eene proef tot de andere, zonder het ooit in de gedachte te nemen terug te gaan, of te bedenken, of men wel op den regten weg is. Het derde hoofdstuk handelt over de verbeelding, als oorzaak der verschijnselen bij het magnetiseren, en bevat tevens een onderzoek, waarin de magnetische werking eigenlijk bestaat. Ten aanzien van het eerste wordt het genoegzaam uitgemaakt, dat de oorzaak dier verschijn- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} selen niet wel in de verbeelding kan gelegen zijn De Schrijvers toonen dat onder andere aan uit de overeenkomst dier verschijnselen bij verschillende zieken, en uit de standvastigheid, waarmede zij zich vertoonen; en hierin vinden wij, inderdaad, een voornaam bewijs gelegen: want niets is wankelbaarder, onregelmatiger, en ongelijker aan zichzelve, dan de verschijnselen der verbeelding. Eene opmerkelijke waarneming heeft hun in hetzelfde voorwerp geleerd, dat, zoo verbeelding al nu en dan eens dergelijke verschijnselen te weeg brengt, zij nog zeer verschillen van de ware uitwerkselen van het Magnetismus. Maar waarin bestaat dan eigenlijk de magnetische werking? Het komt den Schrijveren niet onaannemelijk voor, dat dezelve is af te leiden van eene onweegbare (inponderabele) stoffe, niet onwaarschijnlijk dezelfde, die in ons zenuwgestel werking en leven verspreidt, en die, door eenen sterken aandrang van den wil des Magnetiseurs, opgehoopt aan de oppervlakte zijns ligchaams, vooral van sommige deelen, daaruit stroomt, en aan andere ligchamen, vooral levende, wordt medegedeeld. Het is ten minste zeker, dat een vaste wil veel vermag op de magnetische werking, aan den kant van den Magnetiseur. Het is slechts eene sterker aanzetting van denzelfden wil, waardoor wij onze ledematen bewegen, die de strooming dier vloeistof uit ons ligchaam bevordert: want dat onze zenuwen een' eigenen dampkring om zich hebben, even als de elektrische, de lichtende, de warme ligchamen een' dampkring van elektrische, licht- of warmtestof, maken de Schrijvers uit vele opmerkingen meer dan waarschijnlijk: dat die zenuwdampkring zich tot buiten ons ligchaam uitstrekken kan, is niet minder aannemelijk; en er zijn zelfs vele bewijzen voor, welke hier dan ook worden aangevoerd. Het zij ons echter vergund, hier eene onderscheiding te maken, welke zij schijnen voorbijgezien, of wel min belangrijk geöordeeld te hebben; daar zij in ons oog echter, voor sommigen althans, noodzakelijk schijnt. Men moet, namelijk, den zenuwdampkring des ligchaams niet verwarren met dien damp- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} kring, welken onze uitwaseming veroorzaakt, en die door de fijnere zintuigen van vele dieren, ja zelfs van menschen, wordt opgemerkt. Die dampkring kan ook dikwijls aangename of onaangename indrukken verwekken, en de oorzaak zijn eener onverklaarbare genegenheid of afkeer, vooral tusschen verschillende dieren, en bij vrouwen. Intusschen bestaat die dampkring toch uit grovere deelen, daar hij zelfs zeer lang een spoor kan achterlaten. Ik heb dit zelf waargenomen. Van twee honden, welke zeer aan elkander gehecht waren, en toen niet in hetzelfde huis leefden, stierf de een onverwachts. De ander kwam nog weken daarna op de plaats, waar de eerste gewoon was te liggen, en snuffelde daar. Dit snuffelen liet hij na, nadat die plaats eenige reizen geschrobd was. Het was dus meer dan bloot geheugen; er moeten daar stofdeeltjes hebben gezeten; maar hoe fijn! En echter zoude ik dezelve niet gaarne voor zenuwuitvloeisels aanmerken, daar dezelve bij uitsluiting den reuk schenen aan te doen. Men moet dus tweederlei dampkring onderscheiden, en tevens niet alles uit den zenuwdampkring willen verklaren. Het vierde hoofdstuk leert ons de waarnemingen kennen, welke de Schrijvers aangaande het Magnetisme, als geneesmiddel, gedaan hebben. Zij beginnen dit hoofdstuk met de juiste aanmerking, dat men in de beöefening der wetenschappen niet altijd zien moet op het nut, hetwelk eene of andere ontdekking aan de menschelijke maatschappij geeft; maar dat elke vermeerdering van kennis, hoe weinig invloed dezelve ook op het algemeen of bijzonder welzijn schijnt te hebben, belangrijk is, en van de uitgestrektste nuttigheid wezen kan. Ook dán, derhalve, als het Dierlijk Magnetisme geene weldadige gevolgen als geneesmiddel had, zoude deszelfs onderzoek den Natuur en Geneeskundigen een pligt zijn; hoeveel te meer, nu het zulke weldadige werkingen toont? Uit de waarnemingen, hier ter neder gesteld, hebben wij gelegenheid gehad ons daarvan te overtuigen. Derzelver getal, vereenigd met die gevallen, welke de Schrijvers, een jaar geleden, in den {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterbode bekend maakten, en die hier als Bijlage zijn bijgevoegd, is reeds vrij aanzienlijk. Niet overal, ondertusschen, voldeed het Magnetisme aan de verwachting, waarvan ook de reden niet altijd duidelijk genoeg was; veeltijds, en in zeer zware ziekten, bewerkte het genezing, of althans verligting. Onder de genezingen heeft ons het meest getroffen die eener algemeene verstijving, welke den lijder met den dood dreigde. - Opmerkelijk zijn voorts, in deze waarnemingen, de voorbeelden der naauwe vereeniging en onderlinge betrekking tusschen Magnetiseur en gemagnetiseerde; opmerkelijk de onderlinge werking van gemagnetiseerden op elkander, de mededeeling der kwalen, welke dan niet zelden plaats had, enz.; opmerkelijk de ongevoeligheid voor het Dierlijk Magnetisme in sommige gevallen; opmerkelijk de ziektescheidingen, waarmede de genezing meer dan eens een' aanvang nam, ook wel zonder ontlasting van zigtbare stoffen; opmerkelijk ook vooral een geval van aanmerkelijke helderziendheid, die de Schrijvers anders nog zeldzaam hebben waargenomen. Wij verwachten daaromtrent, in een volgend Stuk, nadere bijdragen. In dit eerste schijnen de Schrijvers zich vooral tot het geneeskundige bepaald te hebben; wij hopen daarom, in het vervolg, op een en ander, de natuurkunde van het menschelijk ligchaam en de zielkunde betreffende. Ten slotte eene kleine aanmerking. De Schrijvers geven de voorkeur aan den naam van Animalisch Magnetismus. Waarom niet Dierlijk? Het beteekent toch hetzelfde, en het laatste is Nederduitsch. En is er eene voldoende reden te bedenken, om een vreemd woord te gebruiken, als wij, in onze taal, eene goede uitdrukking hebben? Het is, dit weten wij, eene Duitsche mode: maar de Duitschers leven met hunne taal, als gil-blas met zijne conscientie. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Histoire Naturelle générale des Pigeons et des Gallinacés, par C.J. Temminck. Ouvrage en trois Volumes. Accompagné de Planches anatomiques. Tom. I. à Amsterdam, chez Sepp et Fils et à Paris chez Dufour. 1813. Gr. 8vo. 500 pag f 3-18-: ‘Is er eene wetenschap, welke hare hoogachting en haren gevestigden roem te regt moet toekennen aan den moed, aan de nuttige opofferingen, aan de edelmoedige gehechtheid en aan de geestdrift harer beöefenaren, dan is het ongetwijfeld die der Natuurlijke Historie, door welke de godgeleerde, de regtsgeleerde, de wijsgeer, de man van smaak alleenlijk de hope kan voeden om zich in het vak der letteren te doen onderscheiden, terwijl zij tevens dient om den mensch met vaste schreden op dien weg te voeren, die leidt tot den vrede des gemoeds en tot het waar geluk:’ met deze woorden begint de geleerde Schrijver dezes werks zijn Voorberigt, waarin hij de Natuurlijke Historie vrijspreekt van de blaam, die zij bij de onkundige of bevooroordeelde menigte, van wege hare ondoelmatige behandeling of misbruik, ten onregte mogt hebben verkregen. In deze hoogschatting moet de Recensent zich ten volle met den Schrijver vereenigen. Zelfs waagt hij nog eenen stap verder te gaan, en meent met grond te mogen beweren, dat deze wetenschap inderdaad behoort tot een zeer voornaam gedeelte der verstandige, zoo huisselijke, als openbare opvoeding, zonder welke de mensch welligt nooit nadert tot die kennis van het zamenstel der dingen, welke hij voor de kennis en het bestaan van zichzelf, als redelijk wezen, behoeft. Immers, hoe zeer het al schijnen mogt, dat de behandeling van het eene of andere bijzondere vak der natuurlijke voortbrengselen minder belangrijk ware, hangt het echter van de wijze zelve af, waarop die taak wordt volvoerd, om hare waarde te verheffen. De rangschikking althans der Diersoorten, de {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurige ontwikkeling van derzelver vorming en aard, het oogmerk van haar aanwezen en de meest gepaste wijze van opkweeking, om haar met het grootste nut te doen bestaan: deze onderwerpen zijn inderdaad zoo belangrijk in zichzelven en zoo heilzaam in hunne strekkingen, dat hij, die in dit opzigt een rijp oordeel aan zorgvuldige waarneming paart, in het rijk der letteren de wezenlijkste onderscheiding verdient. Uit dit verheven oogpunt verschaft het den Recensent een bijzonder genoegen, om ook den arbeid van eenen onzer regtschapene Hollandsche Natuurkenners te mogen beschouwen, welken de boven gestelde titel van zijn geschrift kenmerkt. Dezelve is gewijd aan eene geschiedenis van de Duiven en Hoendersoorten, waarvan de eerste in het thans uitgegeven Deel voorkomen, de laatste bestemd blijven voor de twee volgende Deelen, die dit werk zullen uitmaken. Beide Diersoorten, als meer gezellig aan den Mensch verbonden, schijnen oppervlakkig reeds te zeer bekend, dan dat het noodig zoude zijn, aan dezelve eenen nieuwen arbeid toe te wijden; ook de beroemde Natuurbeschrijvers, buffon, brisson, belon, edwards, linnaeus, klein, bomare, sonnerat, latham, frisch, nozeman, houttuin en anderen, hebben hunne bijzondere nasporingen daartoe in ruime mate verleend; maar het is er zoo ver af, dat zij deze zoo rijke stof hebben uitgeput, dat veeleer de ongemeene verscheidenheid der natuur in alle gematigde luchtstreken aan den eenen kant, welke zeer ligtelijk de onderscheidene soorten deed verwarren, en aan de andere zijde het schijnbaar bekende, welk de dagelijksche omgang met deze dieren deed aannemen, tot op den huidigen dag eene geheel naauwkeurige uiteenzetting hebben verhinderd. Door deze behoefte uitgelokt, ondernam de Heer temminck deze moeijelijke taak. Zelf bezitter van een aanzienlijk Kabinet van opgezette Vogelen, en nog daarenboven de voornaamste Kabinetten in Europa hebbende bezigtigd, had hij het noodige tot deze beschrijving verzameld, en zijne betrekking tot {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} de beroemde Natuurkenners vaillant, laischenault, brugmans, reinwardt, ray van breukelerwaard, calkoen, en de Opzieners der Parijsche Kunstverzameling, deed hem datgene vinden, wat hij na eigen waarnemingen zocht en niet wilde te boek stellen, dan na zulks of in persoon aanschouwd of van bevoegde getuigen te hebben vernomen. Alzoo verschijnt deze geschiedenis van een bijzonder vak der Natuurlijke Historie, onderscheiden door haar opzettelijk doel, om, met terzijdestelling van alle opgevatte meeningen, die uit de gewone stelsels voortvloeijen, de waarheid aldaar op te sporen, waar zij zichzelve in den volsten zin door kenmerkende hoedanigheden aanbiedt. Reeds terstond wijkt de geleerde Schrijver af van die hoofdverdeeling, welke door den beroemden buffon aangenomen en op zijn gezag door bijkans alle Natuurbeschrijvers gevolgd is. Deze Geleerde, namelijk, hield de kleine Hout- of wilde Duif voor den oorspronkelijken stam, waaruit alle andere soorten zijn voortgesproten: eene grondstelling, welke op zichzelve louter willekeurig was, als geheel aanloopende tegen de waarnemingen van zoo vele andere soorten, welke met de genoemde Duif zeer weinig gemeens hebben. Uit dezen hoofde bepaalt zich onze Schrijver tot dat karaktermatige, welk de soorten zelve onderscheidt, en wel tot drie hoofdverdeelingen; eerstelijk tot zoodanige louter uitheemsche, welker maaksel, geluid, verblijf en voedsel zeer verschilt van dat der overige; vervolgens tot zulke soorten, welker vorm en leefwijze met de aan ons meest bekende, ofschoon dan ook uitheemsche, zeer nabij overeenstemmen; en ten derde tot de zoodanige, welke door haar meer gespierd gestel, minder zware vleugelen en laag hangenden staart, meer tot de Hoenders naderen, en van daar ook geheel geene, of slechts korte, reistogten ondernemen; gelijk dan de eerste meestal in Afrika, Nieuw Holland en langs den Stillen Oceaan, de tweede overal door de vier werelddeelen, en de laatste geheel niet in Europa, maar slechts in Afrika en Amerika vertoeven. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zulk eene hoofdverdeeling, op eene naauwkeurige waarneming gegrond, mag men dan ook, natuurlijkerwijze, eene veel naauwkeuriger schifting der soorten verwachten, dan gewoonlijk plaats heeft, en het gevolg is, dat vele verscheidenheden, door sommige Natuurbeschouwers allezins willekeurig aangenomen, bij eene waargenomene overeenstemming van karakter verdwijnen, en wederom een aantal nieuwe soorten ontstaan, waar anderen gemeend hadden, eene zeer na gelijkende overeenkomst te vinden. Dit verschil van waarneming loopt terstond zeer in het oog, wanneer men opmerkt, dat bij velen van de Duif slechts vier hoofdsoorten met zeven onderdeelen, bij buffon en anderen slechts zestien hoofdsoorten voorkomen, in onderscheidinge der uitheemsche; terwijl bij onzen geleerden Schrijver, reeds volgens zijne eerste hoofdverdeeling, zeven uitheemsche, onder den naam van Colombars, gemeld worden, die meestal in Oostindië en Afrika thuis behooren; van de tweede hoofdverdeeling negen-en-zestig eigenlijk gezegde Duiven, die de verschillende werelddeelen, behalve de koude klimaten, bezoeken; en van de derde hoofdverdeeling veertien soorten in aanmerking komen, welke tot de Hoendersoorten naderen, en meestal in Zuid-Amerika en het zuidelijke gedeelte van Afrika haar verblijf houden. Voegen wij hierbij nog des Schrijvers ongemeene scherpzinnigheid, om de menigvuldige verscheidenheden dier soorten, door afscheiding en vergelijking, te ontvouwen, en ieder derzelve tot hare echte soort terug te voeren; merken wij hierbij op, dat hij van de zoogenoemde Hout- of wilde Duif, of Biset, niet minder dan negentien ondersoorten opgeeft; dan mogen wij uit zulk eene zorgvuldige uiteenzetting, waarvan telkens de gronden in maaksel, kleur, zang, leefwijze, verblijf en voedsel worden opgegeven, zeer gereedelijk besluiten tot de volkomenheid dezes werks, welk inderdaad alle andere zamenstellen wegens de Natuurlijke Geschiedenis der Duiven zeer verre overtreft. De aard van ons Tijdschrift duldt alhier geene bijzonde- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} re overneming van eenig gedeelte ter proeve. Ieder beminnaar van de geschiedenis der Natuur moet gewis het werk zelf in handen nemen, om zijnen lust ter nasporinge te voldoen. Onze aanprijzing zelve zoude slechts eene geringe erkentenis zijn van des Schrijvers verdiensten in dit belangrijk vak van wetenschappelijke oefening, en wij verheugen ons, dat de Heer temminck juist de Fransche taal bij uitzondering tot zijn opstel gekozen heeft, als zijnde daardoor meer geschikt tot een algemeen gebruik, en tot afwending van de blaam, die ons Nederland meermalen, ofschoon zeer ten onregte, wegens zijne achterlijkheid in de teelt der wetenschappen, moest verduren. Wij achten het van onzen pligt, den geleerden Schrijver, te gelijk met onze dankbetuiging, nadrukkelijk te verzoeken, ons spoedig met het vervolg te vergasten; gelijk wij tevens verlangen, dat de grootere uitgave dezes werks, met niet minder dan 250 volgens de natuur gekleurde platen, onder het kunstbeleid van Mevrouw knip en den Heer prêtre, spoedig zal voltooid worden. Beknopt geschiedkundig overzigt der groote gebeurtenissen in Europa, van den vrede van Amiens tot op de verovering van Parijs. Door N.G. van Kampen. In twee Stukken. Iste Stuk. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1814. In gr. 8vo. VIII, 208 Bl. f 1-16-: De Schrijver van dit Overzigt is bij het lezend publiek zoo gunstig bekend, en het onderwerp zoo rijk en gewigtig, dat het noodwendig met de uiterste gretigheid moet worden ontvangen. In zoo verre het strekt om de eerste behoefte, den waarachtigen honger naar eenige aaneengeschakelde en vrije beschouwingen der groote gebeurtenissen van het opgegeven tijdvak, te voldoen, zal het ook met geene mindere voldoening uit de handen gelegd, dan opgevat worden. In het Voorberigt, daarenboven, worden vele {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} voorname bronnen opgegeven, die geächt moeten worden even groote zuiverheid als rijkdom te beloven. En des Schrijvers levendige en vlugge geest zet zijn verhaal, zijne beöordeelingen en dergelijke, door welaangebragte vergelijkingen en treffende gezegden, ten laatste nog te meer uitlokkends en aangenaams bij. Bij eene bedaarder lecture, echter, gevoelt men even zeer, dat het bestek des verhaals voor den rijkdom der gebeurtenissen te klein, het tijdsverloop na al het voorgevallene te kort, en de drift der Uitgevers misschien te groot is geweest, om dat bedaarde en volkomene genot te smaken, hetwelk de wezenlijke Geschiedenis ons eenmaal zal moeten verschaffen. Nu in Duitschland, op deszelfs zuidelijke, op deszelfs noordelijke grenzen, in Polen, in Zweden en Denemarken, straks weer in Spanje en Portugal verplaatst; geheele veldtogten in weinig tijds beslist, rijken gescheurd, vernietigd, en nieuwen opgerigt ziende; en bovendien genoopt, de algemeene belangen der wereld met Engeland, of Rusland en Frankrijk af te wegen; draait den vermoeiden Lezer het hoofd, en duizelt hij meer, dan hij denkt. Of, weerstaat zijn vaste geest den stroom des gejaagden verhaals, en denkt, het boek ter zijde gelegen, over eene en andere voorvallen na; hoe veel onbegrijpelijks, hoe veel donkers en schijnbaar verwards zal hem hier en daar voorkomen! Die oorlog inzonderheid, welke de Pruissische Monarchy, in weinig tijds, bijna vernielde; waarin meest alle hoofdofficieren en kommandanten der vaste plaatsen eene schandelijke rolle speelden, en deze vestingen voetstoots in 's geweldenaars handen vielen; wien blijft hij niet, met vele andere zaken, even raadselachtig na, als vóór het lezen van dit veelbevattend overzigt? Wij erkennen echter, dat zelfs de volkomen rijpe Geschiedenis geenszins alles oplost, maar zelfs enkele even groote verborgenheden overlaat. De Schrijver toont zich doorgaans zeer ingenomen met de Engelschen; hunne in der tijd zoo veel geruchts makende aanranding, bij vollen vrede, van eenige Spaansche {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen, door de gevolgen inzonderheid zoo hatelijk, komt hier wezenlijk in een vrij zachter licht voor; en slechts het bombardement van Koppenhagen blijft eene vlek op de handelwijze des toenmaligen doldriftigen Ministeries, die niet dan door de edelmoedigheid der natie zelve, eene inschrijving voor de daarbij ongelukkig gewordenen openende, eenigzins wordt vergoed. Alexander van Rusland en frederik willem van Pruissen handelden, zelfs bij hunne misslagen, en schoon ook elk op eene strijdige wijze, steeds uit de edelste beginsels. De Schrijver zegt dit niet enkel; hij maakt het tevens waarschijnlijk. En wie is thans vooral niet genegen, zijn gevoelen te omhelzen? Wat, daarentegen, met de beginselen der Omwentelinge eenigzins besmet, of daartoe in eenige betrekking staat, dat wordt, zonder verschooning, doorgestreken. Men beoordeele dezen toon uit de volgende twee bloempjes van den krans voor den bekenden Hertog van brunswijk: - ‘die als man in ééne maand den overmoed der brooddronkene partijhoofden in Holland (1787) gefnuikt, en de wettige Regering hersteld had; die, schoon minder gelukkig in den eersten veldtogt tegen de Fransche koningsmoorders (1792), nogtans de blaam van zijnen tegenspoed in Champagne door meer dan eene overwinning aan den Opperrijn had afgewasschen.’ Wij toch meenen, dat, zoo lodewijk, die onze schuld met zoo vele millioenen schats heeft vermeerderd, doorgaans geprezen, jozef ten minste verschoond, en zelfs jerome met geenen trek gebrandmerkt werd, dan ook het goede oogmerk of de onnoozelheid der meeste vrijheidskraaijers (gelijk ze elders bij den Schrijver heeten) voor hen hadden mogen pleiten. Als man, behoort men zich te wachten, om door den geest des tijds en den stroom der dingen te worden medegesleept! als wijsgeer, onderscheide men de misdaad van den misdadiger, de dwaling van de schuld, den man van zijnen naasten! en, als geschiedschrijver vooral, zij bezadiging en bescheidenheid het doorgaand kenmerk van onzen toon! Aldus hebben wij ook, wat ons eenigzins minder in dit {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaans belangrijk stuk behaagde, openhartiglijk gezegd. Hetzelve diene geenszins, om iemand van deszelfs aankoop af te schrikken. Althans in onze taal bezitten wij niets zoo volkomens, of zullen het vooreerst bezitten, tot eenig overzigt der jongste gebeurtenissen. De Schrijver geeft goede reden, waarom hij juist met den Vrede van Amiens begint. Op deze wijze wordt zijn verhaal één stuk; de geschiedenis der overheersching van napoleon. Die geschiedenis wordt in dit eerste deeltje tot 1809 vervolgd, toen in Spanje het voorspel van 's Dwingelands volgende vernedering werd gespeeld. Niet ongewoon eenig staal der schrijswlijze te berde te brengen, laten wij hier dit klein tafereeltje volgen. Na de verarming, ontvolking en rampspoed van Frankrijk, bij deszelfs grootsten uitwendigen luister, geschetst te hebben, zegt hij: ‘Deze ellende werd niet verzacht door onderlingen troost en liefde, die alléén voor een zedelijk volk nog eenigen balsem in de wonden kan gieten. De karakterlooze Franschman ging alle avonden in den Schouwburg zijn leed verzetten, en daarin de noodpenningen van zijn huisgezin verteren. Dezen smaak, voor de oogmerken der Regering zoo gunstig, liet zij ook niet na, uit alle magt te bevorderen. Tooneelspelers en tooneelspeelsters werden, even als onder Romes en Konstantinopels tirannen, vorstelijk beloond; de Parijsche Opera verslond miilioenen; en dat, terwijl het groote Vondelingshuis, door het schrikbarend zedebederf met kinderen overladen, en tevens door de Regering niet behoorlijk ondersteund, jaarlijks vijf zesde dier slagtoffers van zinnelijkheid, die een aanzienlijk gedeelte der in Parijs geborenen uitmaakten, door gebrek aan behoorlijke oppassing zag vergaan. Behalve in eenige groote steden, zag men nergens weeshuizen. Wanneer een kind, wanneer een geheel huisgezin zijne ouders verloor, zonder genoegzame middelen tot opvoeding der overgeblevenen, zoo werd het huis, en wat er verder mogt gevonden worden, voor de schulden verkocht, en de beklagenswaardige weezen, soms zes of zeven broeders en zusters, van alles {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbloot, ter deure uitgedreven, om met bedelen, schooijen, en des noods met stelen, den kost te winnen, tot dat de jongens den ouderdom der Conscriptie, de meisjes de jaren bereikt hadden, om als veile deernen het brood der schande te eten. - Naar mate deze volslagene zedeloosheid, die onverschilligheid voor alle edeler gevoelens des harten vooronderstelt en op hare beurt aankweekt, meer veld won, naar die mate vleide men zich te gereeder onder het juk van het nieuwe Stamhuis. In sommige ouderwetsche, meest koopmanshuizen, heerschte ook nog ouderwetsche ingetogenheid en zelfs godsdienstigheid, hoewel met bijgeloof gemengd; dit getal echter verdween volmaakt bij de groote menigte, bij het fatsoenlijke en onfatsoenlijke gemeen, 't welk alle beginselen van godsdienstigheid en zedelijkheid had afgeschud. Voorlang was overspel de erfsmet der Franschen; doch het diepe zedebederf, door het Regentschap ingekankerd, had zich niet veel verder dan de hoogere standen verspreid; de omwenteling had de kwaal onherstelbaar gemaakt, door het openlijk prediken van losbandigheid en Godverzaking, en het rondleiden van openbare hoeren als Godinnen der vrijheid. Het ongehuwde leven is in de mode geraakt; en wee den bizarren mensch, die de Mode braveert! Hij kan voor zijne dwaasheid geene verzoening doen, dan door de vrouw van een ander te verleiden. Huisselijkheid kent men geheel niet; ontbijt en middagmaal wordt in openbare huizen genoten, en de eenige gezellige kring is - bij ligtekooijen. Zoo lang dus de Parijzenaars tooneelspelen, onbeteugelde vrijheid van geslachtsdrift door het wetboek Napoleon, en gelegenheid tot schitteren en geldwinnen door het verblijf van het Hof hadden, moesten zij natuurlijk zeer verkleefd aan napoleon zijn.’ ‘Het kunstigste stelsel van overheersching, dat immer bestaan heeft, dat de dwaasheid van onbedachte tirannen als nero, caligula, enz. en zelfs de huichelarij van cromwell beschaamde, hield zich in stand, door tallooze formaliteiten in het burgerlijk leven, door eene rijkbezoldigde schare verspieders, en door regelmatige voor- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften tot onderdrukking, die men wetten noemde. Daarbij moest alle wijsgeerige denkwijze, al wat het hart kon verheffen, de ziele veredelen, den mensch gevoelens van zijne vrijheid en zijnen adel kon instorten, zorgvuldiglijk als songes creux des idéologues van de scholen geweerd worden. De Godsdienst moest poppenspel, de liefde zinnelijkheid, de vaderlandsmin blinde gehoorzaamheid wezen. Hierbij vergat echter de Keizer niet, den Franschen geen' stelligen honger te laten lijden, en hun het toegezegde derde hunner renten naauwkeuriglijk te betalen, ten koste, wel is waar, van het bloed en merg van andere volken. Panem et Circenses! En deze Regering, dit Volk, dong naar Wereldheerschappij! Groote God! zoo uwe wijsheid hun dit doel had kunnen laten bereiken, zoo ware elken regtgeaarden Europeër ballingschap eene zaligheid, en de dood eene weldaad geweest!’ - Hoe volkomen stemmen wij in met deze warme uitboezeming van onzen Schrijver! Ondanks de gemaakte aanmerkingen, verlangen wij naar het tweede stuk. De Grondlegging van Neêrlands Onafhankelijkheid, in de vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, in het Jaar 1572, onder het wijs beleid van Willem den I, Prins van Oranje. Te Amsterdam, bij J.H. Duisdeiker. 1814. In gr. 8vo. 246 Bl. f 1-12-: Beknopt Verslag van de Belegering van Gorinchem, getrokken uit officiele Rapporten. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1814. In gr. 8vo. 34 Bl. f :-8-: Allergewigtigst Iets, over den Kroonprins van Zweden; waarbij gevoegd is de Brief van Moreau, die van voorn. Kroonprins aan zijn' Zoon, en de Proclamatie van Lodewijk XVIII. Te Amsterdam, bij A. Vink en N. Budde. 1814. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-5-8 {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van J.C. Lavater, Predikant te Zurich, aan het Uitvoerend Bewind der Fransche Republiek in 1798; zeer belangrijk in dit Jaar 1814. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1814. In gr. 8vo. 29 Bl. f :-5-8 Het is zoo: gebeurtenissen, als wij thans beleven, wekken de weetgierigheid naar den oorsprong van dezen Staat en deszelfs vrij bestaan wederom op. Menigeen moet verlangen, de afwerping van het Spaansche juk met die van het Fransche nog wat uitvoeriger te vergelijken, dan reeds opzettelijk is geschied. En vooral kan het hem ook niet onverschillig zijn, den Eersten willem, dien hij thans vooral zoo vele malen hoort noemen, en de verdienste van zijn Huis, voortaan nader dan ooit met het Vaderland verbonden, van nabij te leeren kennen. Uit dezen hoofde, derhalve, schijnt het oogenblik niet kwalijk gekozen te zijn, om, door eene afzonderlijke en opzettelijke behandeling van het tijdperk dier eerste vestiging, aan deze behoefte te voldoen; behoefte, zeggen wij, want eene geheele Vaderlandsche Geschiedenis te koopen en te lezen, zal men van velen altijd te vergeefs vergen, en haar te leenen, ten einde dit gedeelte na te kijken, daartoe is het en te kort, en te zeer in verband met andere zaken, aldaar behandeld. Van den anderen kant, zijn wij het ook met den Schrijver eens, dat de vervulling dezer behoefte thans vooral een goed en loffelijk werk is; dat de Nederlanders wel mogen weten, wat God al van ouds voor hunne burgerlijke en godsdienstige vrijheid, en wel grootendeels door middel van het thans hersteld, ja meer dan hersteld Vorstelijk Huis, heeft gedaan. Hoe anderen dus mogen oordeelen, ons komt des Schrijvers onderneming tijdig en niet ongepast voor; inzonderheid, daar hij, als Geschiedschrijver, geheel is op de hand van die staatkundige en godsdienstige partij, welke door den Huize van Oranje plagt begunstigd te worden, en hij derhalve met te meer hartelijkheid en kracht kan aanprijzen, wat thans, in aller weldenkenden oog, de goede zaak wordt geächt. Behoudens deze neiging, in betwistbare en meer of min duistere zaken, komt zijn verhaal ons voor onpartijdig en naar waarheid te zijn, geput uit van meteren, hooft, velius en anderen, zelfs eenen Spaanschen Schrijver. Ook in volledigheid komt het ons voor genoegzaam aan den eisch te voldoen; {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon de gezetheid, om volstrekt niet verder dan het jaar 1572 te gaan, hetzelve wat stomp doet afbreken. Immers, de zaken liepen op het laatste deszelven, en van dit verhaal, juist weer geweldig achteruit. De toekomst blijft niet weinig beneveld; en de wezenlijk onkundige, zelfs geenen wenk omtrent dezelve ontvangende, zal bezwaarlijk kunnen begrijpen, dat nu dadelijk, en ook niet vroeger, de grondslag der Republiek was gelegd. Zoo bepaald is hij dit ook waarlijk niet; en wij vragen met hem: waarom het verhaal juist tot dit jaar, en wel zoo volstrektelijk, zonder eenige verwijzing op latere gebeurtenissen, beperkt? De stijl is meer vloeijend dan krachtig, meer duidelijk dan sierlijk; en maakt de Schrijver geene zwarigheid, dikwijls zijne Auteuren zelven te laten spreken. In het een en ander, derhalve, komt hij met onze meeste Schrijvers der Vaderlandsche Historie meer, dan met andere Geschiedboekers overeen, die ook, ten aanzien der wijsgeerige en menschkundige behandeling, door hem min tot modellen zijn gekozen. Slechts godsdienstigheid, en wel godsdienstigheid van eenen verklaarden vriend der Christelijke Hervormde leer, in deze Landen doorgaans beleden, kenmerkt zijne algemeene beschouwingen; doch weet hij zich hierin genoeg te matigen. - In één woord, het boek zal door de meesten met goedkeuring, en niet zonder vrucht, gelezen worden. No. 2. Dit Verslag is wel geschreven, en levert geen onbelangrijk geheel van hetgeen te voren stukswijze, of ook wel niet, is tot ons gekomen. Het is intusschen niet zeer bijzonder, en vooral van geen belang voor de kennis van den loop der zaken inwendig. Slechts wat door Hollanders van buiten is verrigt, wordt met eenige uitvoerigheid behandeld; een gevolg zeker van de bronnen, waaruit het geheel vloeit. Wij herhalen echter, dat het wel waardig is, als een gedenkstukje bewaard te worden. No. 3. De stukken, op den titel aangeduid, zijn alle van elders bekend. Wij hebben dus weinig lust, in eenige beöordeeling te treden van hetgeen ten deele bijna vergeten is. Den Brief van moreau lazen wij destijds met wellust; schoon ons naderhand is ter oore gekomen, alsof hij niet echt zou zijn. Voor liefhebbers moge het zijne waarde hebben, deze staatkundige geschriftjes, ter betere bewaring, hier bij elkander te hebben. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 4. Wij herinneren ons, dezen Brief vóór vele jaren te hebben gelezen, schoon misschien in het Hoogduitsch. Hij strekt der stoutheid en vaderlandsche geestdrift van den beroemden Man gewis tot eene zeldzame eere, en bevat eene taal der waarheid, die, helaas! maar al te lang verbloemd of mistrouwd is. Ja, van den beginne af aan braakte de Fransche Omwenteling niet dan onregt, geweld en verdrukking over de Volken uit. Al het schoone der gepredikte beginselen was enkel vernis en masker voor de losbandigheid, de heerschzucht en rooverij van onverlaten; schoon gewis onder de groote Natie zelve, gelijk onder de verdrukte en nog niet bereikte Volken, velen waren, die door dezen schijn waarachtig en doodelijk werden misleid. Rust zacht, zalige schim van lavater! Geheel Europa heeft de dwaling leeren inzien; zij heeft de boeijen verbroken, in welken het slinksch verraad haar gekneveld had, en keert thans iglijk tot de oude orde en, God geve! het vervlogen geluk terug. Nagelaten Gedichten van Joännes le Francq van Berkhey. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. 80 Bl. f 2-2-: Het is eene loffelijke zucht, om van de hand, waaraan wij eenmaal iets schoons en goeds te danken hadden, ook de overige gewrochten te bezitten, die wij onderstellen mogen, dat, zoo al niet met dezelfde voortreffelijkheid bedeeld, die wij in zijne meesterwerken bewonderden, dan toch eenen genoegzamen oogst voor ons verstand, hart of smaak zullen opleveren, om ons den tijd, daaraan besteed, rijkelijk te vergoeden. Zekerlijk zal dus ook menigeen verlangd hebben naar de poëtische overblijfselen van den oorspronkelijken Hollandschen Dichter le francq van berkhey, aan den geest van wiens geschriften ons de Heer loosjes voor eenigen tijd heeft herinnerd, daar 's mans geheel eigenaardige dichttrant zich genoegzaam van dien zijner tijdgenooten onderscheidde, en ook (om de waarheid te zeggen) door sommigen hunner genoegzaam verdonkerd werd, om bij het opkomende geslacht meer of min in vergetelheid te geraken. Wij keurden dus ook, in {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verslag van dat stuk, (*) de onderneming van den Heer loosjes, wat het onderwerp betrof, zeer nuttig; dewijl het beproefde kunstgewrochten, die, in weerwil van den korten tijd na de uitgave, reeds minder bekend zijn, in het geheugen terugriep. Doch wij moeten minder gunstig over het voor ons liggende werkje oordeelen. Schoon, in sommige stukken dezer verzamelinge, zich nog wel spranken van 's ouden mans dichtvuur vertoonen, het is doorgaans te zeer door de jaren, misschien door onaangename omstandigheden, verdoofd, om te kunnen zeggen: Dit is berkhey waardig! Wij zouden dus het uitgeven dezes bundels juist niet als eene vermeerdering van 's mans roem beschouwen. Doch wij moeten denzelven een weinig van naderbij bezien. Het eerste stuk, 't welk men hier aantreft, tachtigjarig winterloover, gestrooid op de Najaarsbladen van Mr. w. bilderdijk, is een der beteren. Berkhey vertoont er zich geheel in, met zijne hem zoo geheel eigene spreekwijzen, bewoordingen en ongewone zamenstellingen, zoo als kartelrandjes, wemelwiekend, spruchteltje, enz. Het zij verre van ons, dit den Dichter ten kwade te duiden; hij mag zich boven de gewone taal des dagelijkschen levens verheffen; doch wanneer het zoo ver gaat als in het volgende couplet: En wie ziet zijne epitafen Eeuwen na zijn' dood gebouwd, Als hij 's Hemels telegrafen Door het al in 't al beschouwt. dan ontaardt gewis de dichterlijke vrijheid in losbandigheid, of liever, slaat over tot wartaal. Ook in het volgende hebben wij een zonderling denkbeeld gevonden, 't welk, van nabij beschouwd, der spotzucht ruime stof zou kunnen geven: Moeten menschen, dieren kampen Met de kwalen der Natuur, God zalft alle deze rampen, In een zalig stervensuur. Slaat de laatste zin ook op het tweede naamwoord in den {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten regel? - Ook eigenlijken zamenhang en een doorloopend Idée hebben wij in dezen dichterlijken brief te vergeefs gezocht. Het tweede stukje, Arion en Zephyrus in Neêrlands Arkadia, komt ons voor, wat de uitvoering betreft, het beste in de verzameling te zijn. Wij herkennen den Schrijver van het vermogen der Nederduitsche Dichtkunst in de schoone beschrijving van Zaandam. Zoo vele wieken, als aan molenassen draaijen; Zoo vele wimpels, als aan hooge masten waaijen; Zoo vele raderen, als wentlen om hun spil; Zoo veel hefboomen, als er heffen aan de til; Zoo vele stampers, als er harde kluiten pletteren; Zoo vele hamers, als bij 't schepenbreeuwen kletteren; Zoo vele mokers, als er de ankersmeden slaan; Zoo menig kabel, als gedraaid wordt op de baan; Zoo menig vel papier men schept om op te schrijven; Zoo menig volksgedruisch, als bromt bij kunstbedrijven: Zoo menigmalen heft de Faam haar' lofzang aan, Tot eer van 't kunstvernuft der Burgers van de Zaan. Gedoogde het ons bestek, wij namen deze geheele plaats over; nu zullen wij slechts het slot mededeelen. Hier kwam een Keizer zelf de kunst des scheepsbouws leeren, Europa's Koningen haar havendok vereeren; Zong niet Antonides voor zulk een burgerij, Op Peleus bruiloftsfeest, den roem van Zaan en IJ? Zelfs Amstels koopbeurs rustte op steviger pilaren, Gemetseld in 't cement van de Zaandammenaren; Ja Maja's Zoon ontsloot nog nooit zijn stokbeurstasch, Waarin geen klinkend goud van zijn Noordholland was. Zoo was dit werkzaam volk ten top van eer gerezen; Zoo moge 't nu nog zijn, hetgeen het was voordezen! Zoo lang, (en langer (?) moog' dat land gezegend zijn, Bij zachte koestering van vredes zonneschijn, Als 't grijze noordzeeschuim de kusten zal besproeijen, De spruchtels van den Rijn door Kennemeeren vloeijen, Door Egmond, Kallantsoog en Pettens wellend strand; Zoo lang en langer bloei' het heil van Waterland! {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze krachtige poëzij wordt den bekenden Zanger der Oudheid, arion, in den mond gelegd, wiens behoud door eenen Dolfijn bekend is. De vele bruinvisschen of dolfijnen in het Vlie maken de verschijning van dezen Fabelheld (niet God, zoo als berkhey hem noemt) hier niet ongepast; doch wat zephyrus bewegen mag, om hier ook tusschen beiden te komen, en den Zanger van Lesbos in den slaap in te fluisteren, dat hij den lof van wijlen den bekwamen en werkzamen Ds. cornelis loosjes vermelde, begrijpen wij volstrekt niet, daar ons geen punt van aanraking tusschen zephyrus en c. loosjes bekend is. Het luidt ook kluchtig, den minnaar van flora, den Griekschen Halfgod, te hooren spreken van iemand, die in 't Neêrduitsch ten kate's letterspoor betrad, rabus Boekzaal als zijn leerschool doordrong, bij 't Hoogepriesterschap van zijn' gamaliël een leerzaam Nazireêr aan zijne voetschabel, ('t geen ons duister is) enz. - Met leedwezen maken wij deze aanmerking; want wij voelen ons ongemeen gestreeld door den welverdienden lof, aan den stichter onzer Letteroefeningen toegezwaaid; doch wij hadden gewenscht, dat berkhey die hulde, welke zijn hart eer aandoet, liever in zijn' eigen' naam, dan in dezen min voegzamen vorm, aan den geleerden Haarlemschen Kerkleeraar had toegebragt. In de Vriendschaps-opbeuring aan den Heer j.a. bennet, over het verlies zijner Echtgenoote, heerscht gevoel, en de echte toon der vertroosting, die eerst met den treurigen weent, hem de grootte van zijn verlies doet gevoelen, en hem toont, hoe zeer hij zelf daardoor lijdt, maar dan ook met dubbel vertrouwen de troostgronden van den Godsdienst op het hart van zijn' vriend doet werken. Doch hier moest het gedicht geëindigd zijn, en niet verder uitweiden in het verlies van Kleinood en geld en goed en schoone boekerij. De vereischten van eenen Hollandschen Dichter bevatten weinig nieuws, en wij kunnen niet zien, dat de stijl dit gebrek aan belangrijke denkbeelden vergoede. Het volgende begrijpen wij niet, of het moet een raad wezen, voor welks opvolging wij den jongen Dichter ten sterkste moeten waarschuwen, al is die raad uit den mond van le francq van berkhey: {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander wijze u vrij naar duizende geschriften, Die, rij aan rij geschaard, zoo menig zaal beslaan; Hij leer' van Got en Sax en van Slavoon de stiften Op het verwormd fransijn, half mijmerend, verstaan; Uit Grieksch en uit Latijn, als groote Letterbazen Het edelst lezen, dat die nectargeur ons biedt. Hij wil op den Hymet, als bilderdijk, vrij azen; Doch bij 't oud Hollandsch voegt dat onverstaanbre niet. Het nut, ja de noodzakelijkheid van de beöefening der Ouden voor den Hollandschen Dichter is te dikwerf, en vooral door j. de bosch in zijne bekende Prijsverhandeling bij Teyler's Genootschap te grondig bewezen, om er hier nog een woord over te verliezen. Nu volgen eenige kleinere stukjes. In de Godsdienstige Verrukking is veel fraais, doch het slot zeer duister; het schijnt te twijfelen, of de taal van 's menschen ziel wel door Gods Hemel kunne breken. Het schijnt echter slechts zoo; want wij vermeten ons niet, de vele raadsels, in dit stukje niet alleen, maar ook in den geheelen bundel, op te lossen. Het dicht aan 's mans Kleinzoon en deszelfs Echtgenoote, bij het afsterven van hun Zoontje, is eenvoudig en hartelijk; de Dichterlijke Les nietsbeduidend, en op het slot onverstaanbaar; of wat wil het zeggen: uw boter zij zuivelbrood? Het verhaal van het Bloembouquet is flaauw; wij zouden zoo iets van eenen berkhey geestiger gewacht hebben. Waarom aan het Noodlot der Poëten en aan het Huwelijk van het Leven en den Dood hier eene plaats vergund zij, begrijpen wij volstrekt niet. Het laatste vooral is niets dan eene ellendige woordspeling van den echt tusschen Jan de Dood en Trijntje Levend; een calembourg van de gemeenste soort. Men wordt aangenaam verrast door het hierop volgende geestige en vloeijende stukje: Geldzorg, waarin alle soorten van gewoon bedrog en diefstal in enkele trekken worden afgeschetst. Het staat echter ongelukkig van alle kanten in slecht gezelschap; want de laatste stukjes, die onmiddellijk op de Geldzorg volgen, De Regenboog, Malplaket, Op twee teekeningen van spilman, en Op een peinzend Vrouwtje door numan, beteekenen weinig of niets. Wanneer dus twee, drie, of op zijn hoogst vier stukjes uit dezen bundel, bij eene of andere gelegenheid, door den druk {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} waren medegedeeld, gelooven wij, dat, in den tegenwoordigen schitterenden staat onzer Poëzij, beter voor de vermaken van het Publiek zou gezorgd zijn, dan door het voor on liggende werk, waaraan wij voor 't overige geen fraai uiterlijk ontzeggen. De Hollandsche Taal. Door Cornelis Loots, Lid van he Hollandsch Institut. Uitgesproken in verschillende Letterkundige Genootschappen en Maatschappijen in Nov. en Dec. 1810. Te Amsterdam, bij J. Ruys. 1814. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-12-: Wij ontvangen hier wederom een dichtstuk van den Heere loots, dat, hoewel ten tijde der verdrukking uitgesproken, en naar de behoeften van dien tijd uitnemend berekend, juist om deze laatste reden zelve, eerst nu door den druk veilig gemeen gemaakt kon worden. Geen Hollander, of nu weer Nederlander, zal het zonder groot genoegen lezen. De stof, de behandeling, de schoone vorm; alles blijft daarvoor borg. Intusschen willen wij ons ditmaal niet tot louter verslag bepalen, of slechts hier en daar eene kleine onnaauwkeurigheid aanstippen. Het moge waar zijn, dat deze den Lezer genoegzaam zijn; wij hebben ook onze pligten jegens den Schrijver. En een edelaardig gemoed, hoe zeer het eenig vermogen tot eenen hoogen trap van volmaaktheid ontwikkeld, hoe zeer het veel welgegronden roem behaald hebbe, moet altijd begeerig naar het onpartijdig oordeel, naar de vrije aanmerkingen van eenen onbekenden blijven, die geen ander belang heeft, dan, door de juistheid en bondigheid zijner aanwijzingen, zijn eigen werk eene duurzame achting te verschaffen. De Heer loots geeft overal blijk, een liefhebber te zijn van alwat wetenswaardig en schoon is. Wij zouden ons zeer bedriegen, zoo niet geleerdheid en kunst, welsprekendheid en allerlei treffelijke eigenschappen en deugden bij hem op gelijken, hoogen prijs stonden. Vanhier, zoo wij meenen, dat zijne dichtstukken niet zelden door eene inleiding in ongebonden stijl worden voorafgegaan, die - gelijk hier - min of meer het voorkomen van korte redevoeringen of verhandelingen aan- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Ook in dezelven legt hij zich natuurlijk op schoonheid toe; komt ook natuurlijk het beeldrijke eener dichterlijke behandelinge voor den dag. Doch, hoe zeer het bijna even onbegrijpelijk als jammer is, de keurige Dichter mist geheel eenen vasten en bevalligen proza-stijl. De rondheid, beknoptheid, afwisseling van lange en korte volzinnen, benevens derzelver gemakkelijke verdeeling in halve zinnen, wanneer ze wat meer gerekt zijn; dit alles ontbreekt denzelven. Er blijft dus altijd eene matheid in, die zelfs door de voordragt, de beste voordragt, niet kan verholpen worden. De gaven zijn verscheiden; oefening, en beöefening der Ouden, doen hier gewis veel af; en alzoo kan het den Natuurdichter, den αυτοδιδακτος in de Godentaal, niet ten kwade worden geduid, dat hij geen Redenaar of Schrijver, zoo wel als Poëet, van den eersten rang is. Doch, dit moet ons niet terughouden van te zeggen, wat toch elk deskundige terstond ontdekt, schoon, uit beleefdheid, welligt verzwijgt. Het is altijd van belang, zijne eigen zwakke zijde te kennen. Men versterkt zich dan ligt, of poogt anders zich aldaar zoo min mogelijk bloot te geven, en zorgt alzoo in allen gevalle nog beter voor zijne eer, dan wanneer de gedachte aan onze verdienste in andere opzigten moet worden ingeroepen, om het gebrekkige in dezen te verschoonen. Indien de Heer loots het eerste mogt verkiezen, dan zijn wij nogmaals de openhartige betuiging verschuldigd, dat hij, aan de banden en perken van het vers gewoon, die, door het proza aan de hand gegeven, niet regt schijnt te kennen. De plaatsing der scheiteekenen zelve overtuigt ons hiervan. Behalvetoch, dat deze ons niet altijd juist of eigenaardig voorkomt, is zij (de periodenbouw) wederom niet die, welke de deftige stijl vordert. Zij moeten hier meer vaste punten en perken zijn, die te gelijk met, ja bijna eer dan, de woorden zelven ontstaan, (eene soort van muzijknoten, den numerus aanduidende) en niet zoodanig, dat zij meer schijnen eerst naderhand, en omdat dit veelal zoo behoort, geplaatst te wezen. Veel voortreffelijks op deze stof herinneren wij ons gevonden te hebben in het geleerde en doordachte stuk van kinker over de Prosodie; een stuk, dat ons thans te eer voor den geest komt, uit hoofde van eene aanmerking, op de beöordeeling van verzen, en dus ook van het dichtstuk zelv', waartoe wij nu overgaan, zeer toepasselijk. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bedoelde voorschrift wil, dat een vers, of eene aaneenschakeling van verzen, een dichtstuk, tevens goed proza zij. Dit is nu wel niet zoo gestreng op te vatten, dat onze aanmerkingen op den ongebonden stijl van loots even zeer op zijn dichtwerk zouden zijn toe te passen. Want, behalve dat de maat zelve hem hier veelal den weg wijst, en gereedelijk voor de aangeduide gebreken behoedt, zoo vergoedt deze teffens niet weinig; het afgemetene van den deftigen redenaarsstijl ware hier overtollig en de Dichter heeft, gelijk overal, eenige meerdere vrijheid tot tamelijk stoute sprongen. Doch de zin moet niet falen, noch door onnatuurlijke omzettingen en overtollige stopwoorden te zeer verzwaard en overladen worden. Wij meenen echter, dat hier tegen dezen regel soms eenigermate gezondigd is. Beäntwoordt, b.v., het vierde couplet wel volkomen aan het derde? Mist hier niet, naauw genomen, het punt der vergelijking (tertium eomparationis)? En zou het den Dichter, ware hij oplettend genoeg geweest, eenigzins moeijelijk geweest zijn aan te duiden, wat er nu slechts bij gedacht, of uit het vroeger gestelde afgeleid moet worden; dat namelijk, ook de taal, buitendien zoo geliefd, thans op haar stersbed ligt? Heeft niet iets dergelijks plaats bij het achtste couplet, dat op deze of dergelijke wijze had behooren veranderd te worden: En, schoon hem in zijn' loop de beken Geen vocht, als schatting, doen ontbreken, Verweldigd door zijn stoute vaart; Hij, echter, naauw die dropp'len tellend, enz. Wij zeggen, op deze of dergelijke; want het is ons enkel te doen om begrepen te worden, niet om zelven een in allen deele volmaakter vers te leveren. - Ook in het bovenste gedeelte van bl. 24 komt ons voor eenige onnaauwkeurigheid te heerschen. Zonder degen toch bestaat geen heldenroem, in den zin, hier bedoeld; en deze wordt metderdaad de allerwezenlijkste, ontrukt zij natiën aan 't verderf. Wij zouden lezen: Zijn naam en roem. - Op dezelfde en 25 bl. moeten wij betuigen mede niet regt klaar te zijn geraakt met de ontwikkeling van den zin, welks bedoeling gewis zeer schoon is. - Op bl. 28 lezen wij: {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Een strijd zoo grootsch als deez' begonnen, Is meer dan half dien strijd gewonnen. Of dit taalkundig juist gesteld zij, laten wij in het midden. - Wat lager wordt gezegd, dat onze overdierbre grond verdween, d.i. is verdwenen. Is dit waar? - Op bl. 29 zouden wij meenen, geschenk, dat hem zijn moeder gaf, wel goed, maar toch min juist te zijn, dan wanneer het beeldtenis of zoo ware. Doch, dit min beduidende daar gelaten, zoo begrijpt toch ieder, dat de gestelde regel wezenlijk van gewigt is, om den hoorder of lezer die klare en daardoor vooral te treffende indrukken mede te deelen, welke gewis worden bedoeld. Over het geheel is loots misschien te zeer genie, levendig en woelig, d.i. ongeduldig genie, om zijne stukken zoo fijn en naauwkeurig te polijsten, als wel anderen mogelijk is. Ook in het gebruik van min gepaste woorden, als daar is, een vriend van oude jaren, en in eenig gebrek aan welluidendheid, zoo als: Die wij aan u, enz. hebben wij dit opgemerkt. Wij zeggen ook hier, de gaven zijn verschillend, doch een ieder streve naar de volmaaktheid. Uitstekend, zeker, is de gave van onzen Zanger; en dit stuk geeft daarvan vernieuwde blijken. - Hetzelve is in eene kortere maat dan de gewone Alexandrijnen, en in losse coupletten van tien regels vervaardigd. In veertig van dezelven worden al de voortreffelijkheden onzer voortreffelijke taal, hare oorspronkelijkheid, hare buigzaamheid, hare rijkdom, kracht enz., met velerlei gepast bijvoegsel, ook ter toepassing en stichtelijke aanwending voor de miskenners en verdwaasde minachters onder onze landgenooten, voortreffelijk bezongen. Op het gestelde te dezen aanzien hebben wij niets te berispen; alleen op de ontwikkeling in het voorwerk, de verwaarloozing onzer moedertaal betreffende, hoorden wij eene aanmerking, die we niet kunnen nalaten te beämen. Zij is dat de regtsgeleerden, vooral niet min dan de kooplieden, allerlei bastaardwoorden gewoon zijn te gebruiken en in omloop te brengen. Inderdaad, vóór eenigen tijd gelegenheid hebbende, om eene openbare geregtelijke zitting bij te wonen, schaamden en bedroefden wij ons over het jammerlijk rabraaksel van een openbaar persoon en verklaarden meester in de regten. Ten slotte willen wij enige stalen leveren, om het schoone {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk op zijnen regten prijs te doen schatten. Dit, echter, is moeijelijk, daar het schoone door het geheel zoo zeer verspreid, en daarmede vereenigd, of wel het geheel zoo schoon is, dat afgescheurde brokken, wel verre van een te vleijend, daarvan geenszins een genoegzaam denkbeeld kunnen geven. Wij moeten slechts eenen greep doen, overtuigd van niet te kunnen missen, al tasten wij ook op die plaatsen zelve, welke wij te voren, in een of ander opzigt, hebben gegispt. Hoe keurig is, b.v., de volgende lof van de oorspronkelijkheid der Hollandsche taal, inzonderheid - gelijk wij meenen - met de opgegeven verbetering. Gelijk een stroom, in 't hart der bergen, Zich zelv' den ijz'ren grond ontwringt, Naar eigen' wil, wat hem moog' tergen, Door zelf gedolven' voren dringt; Gelijk hem in zijn loop de beken Geen vocht, als schatting, doen ontbreken, Verweldigd door zijn' stoute vaart; Terwijl hij, naauw die dropp'len tellend, Maar, uit zijn' eigen' volheid zwellend, Zijn zuiver nat en naam bewaart. Zoo zijt gij, voor onheugb're dagen, En waar 't aloud geschiedblad faalt, En waar vergeefs zich de oogen wagen, Uit zuiv'ren held'ren wel gedaald; Gij wildet in uw' grootsche gangen, Niet weig'ren, kleine gift te ontvangen, Hebt de oudheid smaad'lijk nooit veracht, Noch oosterlander, ver gezeten, Noch 't volk, in 't barre Noord vergeten, Noch wat Germaan of Gauler bragt. Maar, algenoegzaam in u zelven, Wist gij wat heerlijk is en schoon, Uit uwen eigen' grond te delven, En offert niemand dankbetoon. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Die roem duurt voort, is echt van waarde, Die in den smeltkroes kracht behoudt: Zoo blinkt ge ook boven slijk en aarde, ô Taal! als 't fijnst gelouterd goud; Ja, alle spraak is 't zigtbaar teeken Van 't geen we in 't brein verborgen kweeken, Zij is de muntslag van den geest. Ja, vad'ren! ja wat bui van plagen, Ook op uw kroost zich nedergiet, 't Zal, arm, zich uwer waard gedragen, Uw' laatste gift verbrast het niet; 't Waardeert den schat van u verkregen, Toen gij in de eene vuist den degen, Deed schitt'ren tegen 's vijands staal, Met de and're nog de veder repte, En klanken voor uw' kind'ren schepte, En wrocht hunn' vrijheid en hunn' taal. Karel en Louise, of de Beöordeelingen der Wereld; door Pieter Vreede. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1813. In gr. 8vo. 492 Bl. f 4-18-: Wij willen niet beslissen, of de romans onder de dichtstukken kunnen betrokken worden. Sommigen hebben daarvan al heel veel, ons doende zweven in eene zoo ideälische wereld, als het beste herdersdicht, of eenig ander poëtisch produkt. Anderen zijn ook wederom zoo plat, ja meer dan plat, prozaïsch, dat de natuur zelve, welker teekening, versiering en verheffing al zoo omtrent het denkbeeld van poëzij, of althans poëtisch, aan de hand geeft, daarbij grootendeels verloren gaat. Doch, wat van deze gelijkheid zij, hierin zeker schijnen een en ander vak ons toe genoegzaam overeen te stemmen, dat zij geen van beiden de zaak van iedereen zijn; dat doorgaans slechts een enkel genie zijn licht zoo regt weet te laten schijnen in de duisternis; doch dat het, echter, ook wel eens gebeurt, dat zich aan dat licht andere lichten ontsteken, en er eene soort van gouden eeuw der romantiek, gelijk der poëzij, ontstaat. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten opzigte, intusschen, der laatste, mogen wij, ja, geächt worden dien gulden tijd reeds voor de tweedemaal te beleven. Doch, in het vak der romans, komt het ons voor, dat wij zoo gelukkig nog niet zijn, of immer geweest zijn. De bekende dames schrijfsters leverden terstond wat keurigs, al mogt het dan ook waarheid zijn, dat hare voortbrengsels, gelijk de dichtstukken der grootste meesters, van zekere formelijke gebreken der jeugd (van de kunst) getuigden. De heer loosjes schiep een aantal heele en halve verdichtselen, aan welken geen bevoegd regter verdienste zal ontzeggen. En, om van geene anderen te spreken, zoo hebben wij hier nu ook reeds een tweede stuk van den heer p. vreede. Maar, is de Hollander nu reeds zoo regt t'huis in dit vak? Kunnen zijne jongste vruchten met die van andere volken en tijden wedijveren? Hebben wij hier - de heeren gelieven zich over de vergelijking niet te ergeren! hebben wij onze bilderdijken, helmersen, lootsen, tollensen? En - waar het dan toch eindelijk en eigenlijk op t'huis moet komen - is onze schrijver, is de heer vreede zulk een feniks? (Tusschen beiden gezegd, het gaat ons met dezen, als het de oude natuurbeschrijvers met dien anderen feniks wel mag gegaan zijn; wij weten niet regt, of deze uit de asch der revolutionaire politiek herrezene dezelfde, of een zoon van den bekenden pieter vreede zij.) Ons oordeel kan hier niet gunstig uitvallen. Als boek in het algemeen beschouwd, is het, ja, te prijzen. Het draagt, in allen opzigte, blijken van bekendheid met de wereld, de menschen, den goeden smaak, en den eerbied, der deugd toe te dragen. Maar, als produkt van schoone kunst, van fraaije nabootsing der natuur, is het veelal stijf, maakt geen behoorlijk gebruik van de veelvuldige slingering der lotgevallen, die anders waarlijk aan het werk niet gespaard is, en zondigt somtijds regtstreeks tegen de waarschijnlijkheid, ja mogelijkheid en bestaanbaarheid. Een zonderling en groot voorbeeld van het laatste is dit, dat twee lieden, zoo slecht, als de jonge Wakkerfielt en zijn gewezen gouverneur, elkander zoo vele achting, wederkeerige tevredenheid en dankbaarheid betuigen en betoonen, als met den aard der zake en des menschen nimmer kan gerijmd worden. Der ouden uitspraak, dat alleen tusschen brave lieden vriendschap kan bestaan, is hier dubbel van toepassing. Verder zou men kunnen vragen: waartoe die zoo onwaar- {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijke, even goed geheel waarschijnlijk te maken, ontmoeting van Lodewijk en zijn' zoon? waartoe die aanduidingen en toespelingen van Elise, die geheel noodeloos de toekomst te vroeg doen gissen? waartoe.....Doch het was ons bestek, door geene inhouds-opgave aan het genoegen te ontnemen, dat de lezer van dit werk zal mogen smaken. De schrijver gelieve zich, in het vervolg, wat te onthouden van het woord goddelijk; hebbende ons dat goddelijk Antje en weer goddelijk Antje smartelijk doen lagchen. Het tooneel is meest aan de Vecht. De twee plaatjes zijn fraai. De Bruidegom zonder Bruid. Eene vrolijke Geschiedenis. Naar het Hoogduitsch van A.F.E. Langbein. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Timmer. In gr. 8vo. 190 Bl. f 1-16-: Een komiek verhaal, waarbij men hartelijk lagchen kan, en dat de zedigheid geenszins kwetst. De geschiedenis en menig bijzonder tooneeltje is, wel is waar, vrij wat overdreven; maar wie toetst alles aan den maatstok van waarschijnlijkheid en mogelijkheid, bij een boek, dat hij enkel ter hand neemt om zich zoo wat te vervrolijken? De Heer van arbogast van runenstein was een wonderman uit den ouden tijd, talmachtig, onbehulpzaam, vol oudvaderlijke zeden en gebruiken, vreesselijk lastig door zijne gestadige vrees. Zoo nu en dan scheen het hem in de bovenste verdieping te haperen; maar nu en dan zag men toch eenen helderen straal. Hij leefde zijn plantenleven op zijn slot. Geheel anders was en leefde de Heer van ellerbach; hij had wel zin in de goederen van arbogast, immers voor zijne familie; en nadat deze gehuwd was, nam hij ook eene vrouw, en had het zoo ver gebragt, dat het vaststond, die zonder kinderen stierf, maakte zijne goederen aan hem, wiens familie overbleef. Hij had zich toch misrekend; want arbogast kreeg een' zoon; dan, dit kind verdween op eene zoo zonderlinge wijze, dat nu de vriendschap verbroken werd, daar de verdenking natuurlijk op ellerbach viel. Intusschen kwam er nog een zoon; en, daar ellerbach mede eene dochter had, bewerkte hij eene verzoening; de jonge lieden werden voor elkander bestemd; zoo moest dan het goed nog eenmaal vereenigd worden. De jonge lieden zagen elkander wel niet, maar waren echter verloofd; {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de jonge runenstein moest eene bediening, of voor het minst eenen titel hebben aan het Hof, en werd daarom naar de hoofdstad gezonden. Ingevolge zijner opvoedinge kon het niet anders, of nu moest, bij al de vaderlijke voorzigtigheid, het jonge mensch iederen dag de zotste stappen doen; dit brak toch het huwelijk niet; maar het jonge meisje, toen juist op eene kostschool in de hoofdstad, maakte daar een andere conquete; en deze echte gelieven wisten nu alles zoo te bedisselen, dat de Heer ellerbach, in de vaste overtuiging dat het zijn gekozene bruidegom was, de hand der Freule, zijne dochter, aan dezen haren minnaar gaf. Dit had voor den fortuinzoeker mal kunnen afloopen; dan, ten gelukke kwam het uit, dat hij de broeder van den bedoelden, en alzoo het verloren kind van den Heer arbogast was. Zoo wordt de raadselachtige titel van dit koddig boek, de Bruidegom zonder Bruid, den Lezer duidelijk. Wij gaven wel gaarne een of ander voorvalletje, om den Lezer de soort van het grappige, dat hij hier vinden kan, nader te doen kennen; wij bepalen ons echter tot de levens- en zederegels, die de oude voorzigtige Zonderling zijnen zoon op reize medegaf, en wier letterlijke opvolging het jonge mensch in de hoofdstad zoo vele avonturen gaf. ‘Druk den hoed diep over het voorhoofd, en wend uwe oogen af, wanneer u een wellustig ontbloot vrouwspersoon tegenkomt. Hoe meer zich eene der dochteren van eva, met hare kleedij, in den stand der onschuld verplaatse, des te minder onschuldig moet gij haar beschouwen.’ ‘Ontmoet u een jong mensch, die nog geen baard aan de kin, maar een bril op den neus heeft, zoo ontwijk hem; want het is duizend tegen één, dat zulk een gebrilde lafbek niet kortzigtig, maar kortzinnig is.’ ‘Ga zoo weinig als mogelijk is uit; in huis is veiligheid, maar buiten hetzelve is gevaar. De grootste stap, zegt een oud spreekwoord, is de stap buiten de deur.’ ‘Maak uw' barbier niet toornig, en laat hem nooit veel gelds zien. Zulk een mensch is, met zijn scheermes aan uw keel, heer over uw leven.’ ‘Bemin de menschen; maar werp de heining der achterhoudendheid tusschen hen en u niet omver.’ ‘Legt men u iets in den weg, zoo struikel daar niet over, maar ga liever een eindweegs om, opdat gij niet in ruzie moogt komen.’ {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vertrouw niemand, hoe gering het ook zijn moge. De meeste menschen verzwijgen alleen hetgeen zij niet weten.’ ‘Spalk bij alles, wat gij doet, de oogen wijd open. De blinde slikt menige vlieg mede door.’ ‘Verspil niet veel, als weinig toereikende is. Een zinneloos mensch alleen steekt zijn huis aan, om er een eijerkoek bij te bakken.’ ‘Begeeft gij u - hoewel zulks niet dan in de uiterste noodzakelijkheid gebeuren moet - in een groot, openbaar gezelschap, zoo neem uwen slechtsten hoed mede: want, hoewel het moeijelijk valt veel hoofden onder een' vreemden hoed te brengen, vindt men toch veel hoofden, die zich gaarne onder een' vreemden hoed begeven, vooral wanneer die beter dan hun eigen is.’ ‘Gedraag u op openbare plaatsen niet te woest. De vijzel van den Apotheker bederft des kunstpijpers muzijk.’ ‘Komt gij iemand bezoeken, die u met vleijende woorden zijne protectie belooft, zoo laat u in zijne voorkamer de zolen van uwe schoenen dik met krijt besmeren; want zulke heeren leven op eenen glibberigen grond, waarop zij zelven menigmaal uitglijden en vallen.’ ‘Vertroost u, wanneer gij in het zoeken naar een ambt niet gelukkig zijt. Het is daarmede als met het uitdeelen van aalmoezen gelegen. Dikwijls dringt daarbij een brutale kerel door den hoop, en neemt den bescheiden man de liefdegift voor den neus weg.’ ‘Verlaat u volstrekt niet op verachtelijke weerhanen, die, als gij prachtig gekleed zijt, zich voor u ter aarde buigen, maar u, integendeel, als gij een' slechten rok aan hebt, met den nek aanzien. Deze soort van menschen ware bij uitnemendheid geschikt om het opzigt over kleedkamers te hebben; dan konden zij zich voor de daarin zijnde kostbare kleederen zoo diep buigen als zij verkozen.’ ‘Wijk nooit, zelfs niet in de onverschilligste dingen, van de waarheid af; met elke logen is gevaar, ten minste dat der beschaming, verbonden.’ Wij onthouden ons met moeite, om het een en ander in deze lessen met een NB. te merken, hetwelk in deze dagen in ons Vaderland misschien ook nog wel bruikbaar is. De Lezer doe het zelf. Vader arbogast was in alles zoo mal niet als hem de muts wel stond. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Sermons sur quelques textes de l'Ecriture Sainte, par Jean Henri Pareau, Docteur et Professeur de Theologie, d'Antiquités Sacrées et de Langues Orientales, et Pasteur de l'Eglise Wallonne à Utrecht. à Utrecht, chez J. Altheer. 1814. 8vo. 237 pag. f 1-16-: Het zou inderdaad niet te verwonderen zijn, zoo uitgegeven Leerredenen maar zelden zoo warmen lof behaalden, als de uitgevers wel mogen meenen zich te kunnen voorstellen De Eerw. van der ploeg leerde ons onlangs, dat ze op de heilige plaats eeniglijk t' huis behooren, en, door middel van den druk ginds en verre gevoerd, haar eigenlijk karakter, geest en kracht verliezen. De Hooggel. van der palm had vroeger opgemerkt, dat, wie maar eenigzins gelukkig in de voordragt is, met de uitgave altijd veel waagt. Deze laatste aanmerking is te gegronder, van wege hetgeen wederom een ander ergens zegt, dat de stijl van een stuk, niet voor de pers, maar voor den kansel vervaardigd en geschikt, door den Lezer moeijelijk te beöordeelen is. Wat gebreken in denzelven schijnen zijn, bij de voordragt en stemleiding des Sprekers, vaak wezenlijke voortreffelijkheden, of zij hinderen althans den Hoorder geenszins, en doen den Redenaar, als in zijnen eigen natuurlijken gang, des te gemakkelijker voortspoeden. Bij alle welke aanmerkingen wij, in nederigheid, nog deze voegen, dat een bundel Leerredenen, even zeer als bijna elke bundel, al zeer belangrijk of onderhoudend moet zijn, om met genoegen, als in éénen adein, doorlezen te worden. En evenwel, de beöordeelaar, hij, wiens gevoelen over het work openbaar wordt, en al ligt tot een gids voor veler gedachten en uitspraak ver- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt, hij dient toch wel haast in eens weg, ten minste zonder lange tusschenpoozen, het werk te doorlezen. Wij vleijen ons, echter, dat de Heer pareau geene reden zal vinden, om zich over deze uitgave te beklagen. Het belangrijke zijner onderwerpen, het fraaije zijner gekozen teksten, de grondigheid zijner behandelinge, en de levendigheid en bevalligheid van zijnen schrijftrant, waarborgen ons zulks genoegzaam. Het zijn, een paar uitgezonderd, geene Gelegenheids-leerredenen; maar toch kennelijke voortbrengselen eens tijds van druk en tegenspoed. Men zal dit reeds ontdekken, wanneer wij slechts de teksten en onderwerpen opgeven; waarbij we echter eenige nadere beschouwing van elk afzonderlijk stuk wenschen te voegen. De eerste Leerrede loopt over het geduld van Job, naar aanleiding van Hoofdd. II:10 des boeks van dezen naam. Na I eenige aanmerkingen over dit boek, als poëtisch opgesierd maar daarom niet versierd, (welk laatste ons toch uit de aangevoerde bewijzen niet overtuigend blijkt) worden II Jobs erkentenis van Gods bestuur, zijne dankbaarheid voor het goede, en zijne berusting in het kwade, in het licht gesteld, en III als voorbeeld overgebragt en toegepast; vervallende de rede alzoo, na de inleiding, in drie onderscheiden deelen, door nommers eenvoudiglijk onderscheiden; iets, hetgeen den Heere pareau doorgaans eigen is. No. 2 heeft ten onderwerp, het belangrijk gevoel der alomtegenwoordigheid van God, volgens Psalm CXXXIX:7-12, en bestaat I uit verklaring der tale van David, na in de inleiding van den tijd der vervaardiging enz. met een woord gesproken te hebben, II ontvouwing van het onderwerp, III toepassing. Met regt vooronderstelt men eene treffende behandeling van den schoonen tekst door den geleerden en beschaafden liefhebben van het Oostersch. Hij geeft zelfs eene gedeeltelijke, nieuwe vertaling, vooral van het woord, door de onzen bedekken, maar door hem liever overvallen, komen bedekken, overgezet; invoege, dat, naar zijne {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} opvatting, de geheele zin zou zijn: ‘dat dan de duisternis mij kome dekken, rondom mij de dag in nacht verandere: maar de duisternis zelve bedekt niets voor u. De nacht licht als de dag: de duisternis en het licht zijn gelijk voor u.’ De zin is misschien niet minder fraai, schoon tevens in ons oog geene noodzakelijke, noch zeer aanmerkelijke verbetering; ten zij men zou meenen, dat het Hebreeuwsch deze vertolking volstrekt vordert, hetgeen de Professor niet beweert. No. 3, 4 en 5 hebben ten gemeenschappelijken tekst Lucas II:34 en 35. De eerste, met het algemeene opschrift: De voorzegging van Simeon, aangaande hetgeen de Zoon van Maria moest ondergaan van den kant der Joden, behandelt de gebeurtenis zelve uitvoerig en belangwekkend. Met uitstekend genoegen lazen wij zijne geschiedkundige toelichting en uitbreiding, na, ter inleiding, oplettend te zijn gemaakt op de keurige mengeling van licht en duister in deze voorspelling, zoo verwijderd van het onbepaalde der Heidensche orakelspreuken, en zoo verschillende tevens van een geschiedverhaal naderhand vervaardigd; - eene schoone bijdrage tot de inwendige bewijzen der echtheid van den inhoud des Evangelies. Voor het overige wordt deze Leerrede met eenige toepasselijke aanmerkingen gesloten, die zeker niet allen even na liggen, en misschien voor het groot belang der eenheid al te ver uit elkander loopen. No. 4, de tweede over dezen tekst, heeft ten opschrift: Regtvaardiging der Voorzienigheid, met betrekking tot hetgeen de Zoon van Maria onderging van den kant der Joden. De aangevoerde en ontwikkelde gronden en oogmerken der Voorzienigheid zijn, I. de waarheid der leer van J.C. te bevestigen, II. de voortreffelijkheid zijner deugd in het licht te stellen, III. hem een zoenoffer voor de zonden der schuldige wereld te doen brengen. Het eerste levert misschien de nieuwste oogpunten; op het tweede hebben wij aan te merken, dat de zaak hier soms voorgesteld wordt, alsof Jezus deugd op deze wijze niet slechts in eenen helde- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} ren dag gesteld, maar dadelijk ontwikkeld, door oefening volmaakt moest worden, (iets, hetgeen gewis met de uitspraken des N. Verbonds kwalijk te rijmen is;) ten opzigte van het laatste komt 's mans voorstelling het naast met de bekende Grootsiaansche overeen. No. 5 heet: Regtvaardiging der Voorzienigheid, met betrekking tot de Joden, die den Zoon van Maria verwierpen tot hun eigen ongeluk. De gronden zijn: a. het noodige licht en hulp werden hun niet onthouden; b. zelfs na hunne verwerping van den Christus bleef nog tijd ter bekeering over; c. deze verharding en rampspoed der Joden hebben gediend om het Christendom des te gemakkelijker te doen verspreiden; d. de tegenwoordige, blijvende toestand der Joden is een treffend bewijs der goddelijkheid van onze H. boeken; e. de oogmerken der Voorzienigheid met de Joden zijn nog niet allen bereikt. Op dit een en ander bouwt de Prediker een paar lessen: a. men moet de Joden niet verachten of mishandelen; b. men behoort bij hun gezigt zijn eigen voorregt dankbaar te erkennen. Waarna de toepassing, ten slotte der geheele behandeling van den tekst, algemeen wordt, en met stichtelijke verheerlijking van God en zijne wegen afloopt. No. 6 is eene Intreêrede over 2 Corinth. IV:16; het onderwerp: de voorbeeldige ijver van den Apostel Paulus in den dienst van het Evangelie. Het stuk is zorgvuldig en keurig bewerkt. Men vindt er eene volkomen schets van Paulus bedrijf, gedrag en waarde als Apostel, met de eigen woorden des Bijbels, wat de hoofdzaken aangaat. En treffend wordt deze schets, met de noodige wijziging, daarna overgebragt en toegepast op het werk en den toestand des hedendaagschen Evangeliedienaars. Onze eenige aanmerking zou zijn: is het stuk, buiten de aanspraken reeds langer dan de overigen, niet al te lang? (pag. 150 tot 197, namelijk, van een' niet ruimen letterdruk.) In het algemeen toch vreezen wij, dat pareau de aandacht zijner tochoorders, ook door volte van denkbeelden, wat rijkelijk veel vergt. No. 7, de laatste, is de Biddagsrede van 13 Jan. l.l. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} over den CXXVIsten Psalm. De terugvoering van dit schoone lied tot de verlossing uit Babel; de toepassing van de geheele laatste helft op de bezwaren, met het eerste terugkomen in het verwoeste vaderland gepaard gaande; de vertolking ook van het woord, bij ons gevangenen overgezet, in al het verlorene; en de vermelding hierbij van het gedrag der Joden, uit de geschiedenis van dien tijd bekend; dit alles, in het Iste deel behandeld, verschaft hem gelegenheid, om II. onzen eigen toestand, de ramp thans doorgeworsteld, de ramp nog aanwezig, en III. de pligten, hieruit voortgevloeid, gepast, onderhoudend en met nadruk te ontvouwen. Behoeven wij nu, in het algemeen, nog te doen opmerken, dat de Lezer hier uitlegkunde, wijsgeerige bespiegeling, stichtelijke prediking van algemeen nuttige waarheden met goeden smaak en sraaije beschrijving vereenigd vindt? Immers, het medegedeelde doet dit zien. Het is waar, die doorgaande aanlokkelijkheid en bevalligheid, welke van der palm, zoo wel in het uitlegkundige, als bij de ontwikkeling van pligten en belangen der menschheid, kenmerken; dat buitengewone, treffende en stoute, hetwelk zoo wel in den stijl als in de denkbeelden van borger kenbaar is, het beknopte en krachtige der redenering, met volstrekte eenheid in het geheel, aan stuart eigen, benevens het diepe, en daardoor treffende, tevens sierlijk voorgedragene, hetwelk bij den Ambtgenoot van laatstgenoemden wordt opgemerkt, bezit pareau in gelijke mate niet; zoo min als het verwijt van oppervlakkigheid of eenzijdigheid, donkerheid, gedwongenheid of wansmaak hem immer treffen zal. In de behandeling van het praktikale is het ons zelfs wel eens voorgekomen, dat het aan dien stroom der welsprekendheid van het hart ontbrak, welke het eene denkbeeld het andere doet voortstuwen. Bedaarde keurigheid schijnt meer dan zulk eene van zelv' ontstaande warmte het voorregt van den Hoogleeraar. En vanhier dan ook natuurlijk, dat de stukken, althans naar ons oordeel, aanmerkelijk in waarde verschillen; de laat- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, vooral de Intreêrede, eene zeer besliste voorkeur verdienen. Over Lucas II:34 vindt men ook bij borger twee Leerredenen. Het is niet onaardig, dezelven, hoe verschillend ook, tegen elkander te vergelijken. Ten opzigte van wezenlijke doelmatigheid, zullen de, hier beoordeelde, bij die vergelijking, misschien winnen; en ook de eigenlijke tekstbehandeling, hoezeer eenvoudiger, doet voor die des Leydenaars, in behagelijkheid, welligt niet onder. Althans deze laatste werd door ons met bijzonder genoegen gelezen; en zou ons den Hoogleeraar wel mogen doen aanraden, de historische teksten, op zichzelven zoo vruchtbaar, toch vooral niet te schuwen - maar daarbij tevens voor de eenheid der leering en toepassing, zoo veel mogelijk, te zorgen. Meestal gewoon eenig staaltje aan te halen, bezigen wij thans daartoe de fraaije omschrijving, op het slot van evengemelde tekstverklaring, gegeven van Lucas II:34 en 35. ‘Heil u, ô meest bevoorregte onder alle de vrouwen! heil u en uwen echtgenoot, van wege de geboorte dezes Wonderkinds! Gij hebt ter wereld gebragt, die de verwachting Israëls is: maar denk niet, dat hij ten behoud (salut) des ganschen volks van Israël zal strekken. Denk niet, dat allen zich beijveren zullen om hem te zoeken, en hem de hulde te brengen, die hem toekomt. Denk niet, dat gij dezen zoon uwer liefde zoo gelukkig, zoo bedekt met luister zult zien, als uw hart verlangt. De Hemel, die mij in dezen oogenblik bezielt, bereidt hem een gansch verschillend lot. Ik zie velen der kinderen Israëls zijne grootheid erkennen, hem als hun heil beschouwen, en met alle zijne weldaden voordeel doen: maar ik zie ook een zeer groot aantal aan hem geërgerd, en door hunne eigen schuld verloren gaande. Ik zie hem, die buitengewone en hoogst vereerenswaardige personaadje, weersproken, tegengestaan, veracht, verguisd door zijne eigene natie. Ik zie misdadige ontwerpen aan den dag komen, geheimen der goddeloosheid zich tegen hem ontmaskeren, en eenen {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} drom van jammeren over zijn hoofd brengen. Ik zie uzelve, teedere en gevoelige moeder, ik zie u getuige van alles, wat uw zoon ondergaat, en, bij dat schouwspel, aan de wreedste smarten overgeleverd.’ Magazijn van en voor Lijdenden en Rampspoedigen, enz. Isten Deels 1ste Stuk. (Vervolg.) Het 3de gezigtpunt ter beschouwing van 's werelds rampen verdient, gelijk wij zagen, verre de voorkeur boven de twee anderen; (namelijk, 1o. onvoorwaardelijke onderwerping aan de noodzakelijke wetten der Natuur, en 2o. de voorstelling van een' beteren staat aan gene zijde van het graf.) Hetzelve luidde aldus: Men trooste met zoodanig geloof aan eene Voorzienigheid, waardoor men enkel goede gevolgen van het onheil zoekt en verwacht, en iedere ramp en wederwaardigheid niet alleen als een gevolg en bijvoegsel beschouwt, maar als eene bron van het een of ander goede, en alzoo als eene wezenlijke weldaad voor geheel ons toekomstig aanwezen in een of ander opzigt, dus ook reeds hier voor deze wereld. Dit 3de of laatste gezigtpunt sluit het eerstgenoemde geenszins uit; integendeel, het vooronderstelt hetzelve, maar, terwijl het verstand het noodzakelijke erkent, vindt het hart geruststelling en tevredenheid; zoo toch bepaalt men zich niet alleen bij bronnen en oorzaken, maar ook bij de weldadige oogmerken en gevolgen, en de toelating van het kwaad vloeit alzoo niet alleen uit de palen en grenzen van het eindige, maar uit de wijsheid tevens en goedheid van den Schepper. Ieder lijden wordt bij dit oogpunt eene bron van wasdom in het goede, en eene nieuwe volmaaktheid. Het geloof aan eene bijzondere Voorzienigheid ligt dan hier in het helderst licht; een geloof aan eene Voorzienigheid in het algemeen is geen geloof voor het hart, en weinig meer dan ijdele woordenklank {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} De ondervinding nopens zichzelven en anderen, in velerlei opzigt, waarborgt den Schrijver, dat alle rampen en opofferingen tot iets goeds moeten dienen, en eindelijk stof tot vreugde worden. Zal het goede dadelijk troosten, zoo moet het voor 't minst vooraf vermoed worden; deze waarschijnlijke goede gevolgen te berekenen, en ons gedrag zóó te rigten, dat zoodanige oogmerken kunnen bereikt worden, is voor ons pligt. Men bedenke dus, of men niet door zijn bijzonder lijden, of volgens hetzelve, ook dit of dat goede hopen mag, dat het bij een ander uitwerkte; of het niet voor die of die ondeugd behoeden, en eenige deugd uitwerken kan; of niet alzoo ook omtrent onzen bijzonderen persoon, naar ons in- of uitwendig, de wetten der wereldregering geregtvaardigd worden? Hij kent zichzelven niet, die zoodanige middelen tot zijne zedelijke verbetering onnoodig houdt. Deze laatste wijze van troost voegt bij de eerstgenoemde werkelijk troost, en neemt ieder beklag over dwang en noodlottigheid weg; men beschouwt zich dan nooit als het bloote offer voor het algemeen; en er is ook iets in, dat ons met ons en onze begane misslagen bevredigt, zonder onze verbetering daarom eenigzins te beletten. Deze wijze van troost in lijden prijst zich aan door de zekerheid van hare uitwerking, hare uitgestrektheid, algemeene nuttigheid en bruikbaarheid voor alle menschen; zij gebruikt tevens en ontvangt groote sterkte door het tweede genoemde gezigtpunt, het uitzigt op een toekomend beter; dan dit is slechts een gedeelte van hetgeen zij ter vertroosting aanbiedt; en zij wettigt ook alleen en volkomen dien troost, door de reeds in dezen tijd zedelijke gevolgen. Het is waar, menige moeijelijk te beantwoorden vraag zal wel overblijven; - maar, hoe stelt men zich wegens het bestaan der roofdieren b.v. gerust? Het zij dan ook onmogelijk, het goede altijd en in alles te zien, dit doet niets tegen de zekerheid van den grondslag, en zoodanig geloof aan de Voorzienigheid is voor het grootste gedeelte van het menschdom zeker behoefte. En waarom zou men laken, de algemeene stelling: ‘de Voorzienig- {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} heid heeft met alles, wat zij doet, weldadige oogmerken,’ zoo veel mogelijk toe te passen op bijzondere omstandigheden en rampen, en het afgetrokken denkbeeld duidelijk, zamenhangend en algemeen te maken? Overigens, bij iedere bedenking komt toch de onvolmaaktheid van onze waarnemingen, en het verschil onzer begrippen en bepalingen aangaande het goede, in aanmerking. Gelijk er geen algemeen geneesmiddel voor de ziekten van het ligchaam is, zoo is het ook wel met hetgeen de ziel in lijden troosten kan; maar er zijn echter zekere hoofdingrediënten, welker goede uitwerking niet mist, zoo men slechts de voorname behoefte van den lijder en de eerste oorzaken zijner ziekte kent; zoo iets is hier voorzeker het geloof aan eene altijd en in alle hare schikkingen wijze en goede, onophoudelijk tot ons best werkzame Voorzienigheid. Met eene voortreffelijke plaats uit reimarus, een beroep op zollikofer en fest, en herinnering aan het uitmuntend werk van villaume: over den oorsprong en de oogmerken van het Kwaad, wordt deze regt goede Verhandeling besloten, bij welke eene soortgelijke van den Heer fest, met eenige veranderingen echter, gevolgd is; en omtrent dit uitvoerig stuk waren wij daarom hier ook zoo breedvoerig, omdat wij alzoo de noodige inlichting erlangen ten aanzien van den geest, die in geheel dit Magazijn heerschen zal. II. In eene tweede rubriek zal men berigten verzamelen van geredde of getrooste lijders, en van zoodanigen gunstigen keer van zaken, waardoor het nut der rampen in bijzondere gevallen treffend in het oog viel. Vroegere en tegenwoordige geschiedenis, van bijzondere personen, familiën of volken, moeten hiertoe de stof leveren. Natuurlijk wordt hier ieder tot mededeeling uitgenoodigd; vrachtvrij aan den Redacteur, onder omslag van den uitgever, is