Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1817 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1817. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 2, p. XII: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1817. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1817. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1817. [deel 1, pagina 685] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aanwijzing van uitlegkundige Schriften, enz. Iste D. Amst. bij W. Brave. 261 Aardrijkskundig (Beknopt) Schoolboek. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 300 Almanak, (Antwerpschen) van Nut en Vermaek voor 1817. Antw. bij L.P. Delacroix. 153 - aan Bevalligheid en Deugd gewijd. 1818. Amst. bij M. Westerman. 656 Ange, (J. Teissèdre l') Sermons. Amst. chez S. Delachaux. 621 Annales Academiae Lugduno-Batavae, a d. 6 Nov. A. 1815. ad d. 8 Feb. A. 1816. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 397 - Rheno-Traiectinae, A. 1815-1816. Trai. ad Rhen. apud O.I. van Paddenburg &c. 397 Arndts, (F.) Godsvriend van Dalheim. Harl. bij M. van der Plaats. 484 Assen, (C.J. van) Hulde aan Heyne. 's Hag. bij J. Allart. 234 B. Bakker, (G.) Redevoering over 's Menschen Karakter, enz. Gron. bij W. van Boekeren. 105 Baumgarten, (G.J.F. Cramer von) Brieven over Christendom en Hervorming, enz. Gron. bij W. Wouters. 103 - Bijbelsche Geschiedenissen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 589 [deel 1, pagina 686] Baur, (S.) Levens van Mannen en Vrouwen. VIIIste en IXde of laatste D. 's Hag. bij J. Allart. 67 Bax, (C.) Disputatio tnauguralis. 572 Bergmann, (B.) De Kalmukken. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 458 Bertram, (J.T.) Biddagsrede. Amst. bij W. van Vliet, enz. 496 Beschrijving (Volledige) van de Thermo-lamp. Arnh. bij J.H. Moeleman. 671 Bezit en behoudt men zijn gezond verstand, enz. of Geschiedenis van Maibach. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 217 Bibliotheca Classica. Daventr. apud L.A. Karsenbergh &c. 79 Bilderdijk, (Vrouwe K.W.) Gedenkdag der Zege van Waterloo. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 438 - (W.) De Dieren. Dichtstuk. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 558 Bogue, (D.) Proeve over het Goddelijk gezag van het N.V. Gron. bij W. Wouters. 175 Bolhuis, (L. van) Leerrede. Gron. bij J. Oomkens, enz. 180 Borde, (A. de la) Ontwerp van Opvoeding voor Armenkinderen. Amst. bij de Wed. J. Dóll. 85 Borger, (E.A.) Op de Bevalling der Prinses van Oranje. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 209 Bosscha, (H.) Geschiedenis der Staatsomwenteling in Nederland. IIIde St. Amst. bij P. den Hengst en Zoon, enz. 426 Brand, (J.) Zegezang op de Overwinning te Algiers. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 34 Bredow, (G.G.) Merkwaardige Voorvallen uit de Algemeene Geschiedenis, tot op onzen tijd. Derde Druk. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 167 Bree, (F. van) Eerste Gronden der Zangkunst. Amst. bij J. van der Hey. 656 Brief van Mevr. Daendels, enz. 394 [deel 1, pagina 687] Brieven, betreffende het bestuur der Koloniën, enz. Amst. bij J. van der Hey. 195 Brink, (A.) Het Boek Job, en de Psalmen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 59 Broek, (J.G. Lesage ten) De vruchteloosheid der aanvallen op de R.K. Leer. Amst. bij Geysbeek en Comp. 5 - Iets over de Voortreffelijkheid, enz. Rott. bij J. van Baalen. 265 - Raadgeving aan twijfelende Protestanten. Amst. bij Geysbeek en Comp. 667 Brouwer, (P. Koumans) Voorspelling van Jezus aan Petrus. Amst. en Leeuw. bij A.B. Saakes en J.W. Brouwer. 586 Bruining, (G.) België. 's Hag. bij J. Allart. 569 Burney, (Miss F.) Het zwervende Meisje. Iste D. Haarl. bij F. Bohn. 475 Buser, (J.T.) Dichterlijke Verrukkingen mijner Jeugd. Ypre, bij Annoy-Vandevyver. 153 Bydragen tot de Werken van het Haagsch Genootschap, voor 1814. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 301 - Vervolg derzelven. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 301 - Tweede Verslag. 349 C. Campe's Robinson the younger, &c. Zutph. for H.C.A. Thieme. 165 Camper, (A.G.) Redevoering. Harl. bij M. van der Plaats. 457 Carr, (J.) Reize door Ierland. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 277 Christendom en Wijsgeerte. Iste en IIde St. Gron. bij W. Wouters. 441 Clauren, (H.) Mimili. Amst. bij de Wed. H. van Kesteren en Zoon. 614 Cobbin, (I.) Geschiedk. Beschouwing der Herv. Kerk in Frankrijk. Dordr. bij P. van Braam en A. Blussé en Zoon. 464 [deel 1, pagina 688] Costa, (J. Da) De Perzen van Eschylus. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 149 Cramer, (G.) Leven en Lotgevallen van F. van Hellborn. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 340 Cras, (H.C.) Elogium J. Meermanni. Amst. apud P. den Hengst et Fil. &c. 431 D. Damm's (C.T.) Grieksche en Romeinsche Fabelkunde. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 619 Denkvriend. (De) Gron. bij J. Oomkens. 532 Dermout, (I.J.) Kerkelijke Redevoering. 's Hag. bij de Erven J. Allart. 514 Dietsch, (K.F.) Overdenkingen over het Arondmaal, naar Reinhard. Gron. bij W. Zuidema. 132 Donker, M. Mz. (A.J.) Lodewijk Herder. II Deelen. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 251 Dorn Seiffen, (G.) Aardbeschrijving der oude Volken. Iste D. Amst. bij H. Gartman. 371 Doyer, (A.) Twee Leerredenen. Zwolle, bij H. Doyer. 544 Drie Jaren van Rampspoed, eene Familiegeschiedenis. Amst. bij J. van der Hey. 564 E. Eckartshausen, (D') Omar's Lessen. Leyd. bij J.W. van Leeuwen. 392 Edgeworth, (Maria) Kruiwagens. II en IIIde D. Haarl. bij F. Bohn. 118 Eerstelingen. Utr. bij J. van Schoonhoven. 119 Ehrenberg, (F.) Godsdienstig Huisboek voor beschaafde Vrouwen. Amst. bij J. van der Hey. 243 Engelhard, (N.) Overzigt van den staat der Nederl. O.I. Bezittingen, enz. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 549 Engelsche Broeders. (De) Iste D. Haarl. bij F. Bohn. 87 - IIde D. 681 Enklaar, (C.) Korte Inhoud der Bijbelgeschiedenis. II Stukjes. Nym. bij C.J. van Goor en Zoon. 13 [deel 1, pagina 689] Eyk, (J.P. Sprenger van) Geschiedenis van Samuël. 's Hag. bij J. Allart. 57 - (S.S. van der) Augustissimo Gulielmo I &c. Lugd. Bat. apud Vid. M. Cijfveer. 288 - (P. van) Handleiding tot het lezen van den Bijbel. Amst. bij A.B. Saakes. 406 Eylert, (R.) Leerredenen, over de blijmoedigheid van geest, enz. IIde D. Gron. bij W. Zuidema. 485 - Christelijke Vertroostingen. IIde of I. St. Gron. bij R.J. Schierbeek. 488 Eynden (R. van) en A. van der Willigen, Ge schiede nis der Vaderlandsche Schilderkunst. Iste D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 383 F. Feith, (R.) De Weldaad der Hervorming. 611 Foere, (L. de) Verdediging van de Onverdraagzaamheid der R.K. Kerk. Amst. bij Geysbeek en Comp. 125 G. Gedachten van eenen Protestant, enz. Rott. bij J. van Baalen. 103 - (Uitgelezene) van Paus Clemens XIV. Amst. bij J. ten Brink, Gz. 346 Gedachtenis (Ter) van twee onzer Medestudenten. Gron. bij W. van Boekeren. 212 Gedichten van Hierna volmaakter. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 246 Genlis, (Mevr. de) Johanna van Frankrijk. Amst. bij J. van der Hey. 344 Geschenk voor de Nederl. Jeugd. Amst. bij H. Gartman. 48 Geschiedenis (Merkwaardige) der Redding van Mistr. S. Smith, enz. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 343 Gezangen, bij het derde Eeuwfeest der Kerkhervorming. Amst. bij H.G. Hemmen, enz. 611 Gley, (G.) Reis door Duitschland en Polen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 600 [deel 1, pagina 690] Goede, (W.) Magazijn van en voor Lijdenden. Isten D. 1ste St. Nieuwe Uitgave. Gron. bij W. Wouters. 62 - De Onzigtbare. IIIde of laatste D. Amst. bij J. van der Hey. 407 Goldsmith, (L.) Beschrijving van het Leven enz. van Buonaparte, enz. IIIde St. Amst. bij H. Gartman. 672 Graaf, (J.U.) Inwijdingsrede. Rott. bij N. Cornel. 546 Greiling, (J.C.) De Bijbelsche Vrouwen. II Deelen. Haarl. bij F. Bohn. 353 Groen, (J.K.) Bespiegelingen over de Schoonheden der Natuur. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 296 Grootheid (De) van Luther uit zijne eigene Schriften aangetoond. Amst. bij Geysbeek en Comp. 615 Gunther, (C.A.) Geschiedenis der Franche Dwingelandij. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 368 H. Hamaker, (H.A.) Oratio. Leov. apud. J.W. Brouwer. 215 Hand (De) van Broederschap toegereikt, enz. Iste St. Arnh. bij J.H. Moeleman. 117 Haug, (C.F.) Redevoering over de Geschiedenis. Delft, bij P. de Groot. 573 Hazeu, Cornz. (J.) Leerzame Voorstellen, in Proza en Poëzij. Amst. bij ten Brink en de Vries. 168 Hendriksz, (P.) Heelkundige Operatiën. Gron. bij R.J. Schierbeek. 547 Hengel, (W.A. van) Oratio. Leov. apud. J.W. Brouwer. 213 - Leerrede. Fran. bij T.J. Tuinstra. 515 Hes, (J.H. de) De Slag van Algiers. Zutph. bij W.C. Wansleven. 613 Hess, (J.J.) Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer. IIde D. Gron. bij W. Wouters. 1 Hoekstra, (F.) Kerkelijke Redevoeringen. Gron. bij W. Wouters. 89 Hoeufft, (J.H.) Oud-Friesche Spreekwoorden. Tweede Uitgaaf. Breda, bij W. van Bergen en Comp. 637 [deel 1, pagina 691] Hoeven, (C. van der) Dissertatio Medica inauguralis. Lugd. Bat. apud. L. Herdingh et Fil. 635 Hogendorp, (W. van) Ontwerp ter waarborging tegen hooge Broodprijzen. Amst. bij S. Delachaux. 44 Honigbij. (De) Isten D. 2 en 3de St. 's Hag. bij J. Allart. 134 - IIde D. 310 Hoonaard, (W. van den) Kaart van het Koningrijk der Nederlanden. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 483 Houte, (H.J. van) Aanmerkingen over de breuk van den hals des Dijebeens. Amst. bij J.R. Poster. 411 - Handleiding tot de Materies Medica. Amst. bij L. van Es. 501 Hufeland, (F.) Verhandeling over de Sympathie. Amst. bij L. van Es. 137 - Tweede Verslag. 181 Hugenholtz, (H. de Haan) Psalm XLII, en Leerrede. Amst. bij J. Brandt en Zoon. 358 J. en I. Jan Perfect, of de Weg der Volmaking. II Deelen. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 471 Iets over het Aalmoezeniers Weeshuis, enz. Amst. 193 - voor Christenen, enz. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 225 Jeune, (J.C.W. le) Nasporingen omtrent de Armen en de Bedelarij. 's Hag. bij A.J. van Weelden. 191 Inlichting omtrent R. Rudolf, enz. Amst. bij Geysbeek en Comp. 650 In welk verband staat Jezus dood tot onze zaligheid? Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 257 Jung, (H.) gen. Stilling, Verhalen. III Deelen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 295 K. Kampen, (N.G. van) De Aarde. Iste D. Haarl. bij F. Bohn. 140 - IIde of laatste D. 420 Kappelhoff, (A.) The Bee-hive. Utr. for O.J. van Paddenburg &c. 619 [deel 1, pagina 692] Keller, (F.) Quaestiones medicae inaugurales. Lugd. Bat. 227 Kemp, (F.A. van der) Redevoering. Amst. bij H. Gartman, enz. 37 Kist, (E.) Verhandelingen en Redevoeringen. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 577 Klijn, (H.H.) Zangen, bij het derde Eeuwfeest der Hervorming. 611 Koning, (L.) Het Eenvoudige gegrond op de Natuur, enz. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 683 Kotzebue, (A. von) Brieven van Mevr. Bertrand. Zutph. bij W.C. Wansleven. 516 Kremer, (H.) Prijsverhandeling. Gron. bij J. Oomkens. 338 Krieger, (W.L.) Kerkelijke Dooprede. 's Hag. bij de Erven J. Allart. 360 Krom, (J.H.) Ernst en Luim, of Brieven over de Theorie der Geestenkunde, enz. Amst. bij C. en H. Timmer. 169 Kruyff, (J. de) De Hoop des Wederziens, enz. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 387 Kunstgrepen (De) van het hedendaagsch Ongeloof. Leyd. bij J. van Thoir. 178 L. Leiding (Opmerkelijke) der Goddelijke Voorzienigheid in de Geschiedenis van een Neologisch Prediker. Haarl. bij J.L. Augustini. 49 Lembert, Herkenning en Vergeving. Tooneelspel. Amst. bij de Wed. H. van Kesteren en Zoon. 576 Leven (Het) van den Maarschalk Ney. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 518 - en Lotgevallen van Joachim Murat. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 557 Linley, (W.) Gevallen van Reybridge. IIde D. Haarl. bij F. Bohn. 529 Littwack, (J.) Verhandeling over de Proefgetallen 9 en 11, enz. Amst. bij J. van Embden en Zoon. 482 Loosjes, Pz. (A.) Het Leven van R. Hellemans. IV Deelen. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 39 [deel 1, pagina 693] Loosjes, Pz. (A.) Het Leven van J.W. Blommesteyn. I, II en IIIde D. Haarl. bij A. Loosies, Pz. 160 - De Bijbel. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 391 - Mengeldichten. IIde D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 427 Loots, (C.) Gedichten. IIde D. Amst. bij J. van der Hey. 201 Lulofs, (B.H.) Inwijdingsredevoering. Gron. bij J. Oomkens. 82 - Bloedverkoeling. Gron. bij J. Oomkens. 210 - Eene hand vol Hulstbladeren. Gron. bij J. Oomkens. 256 M. Magazijn der Geneeskunde. IIde D. Rott. bij J. Hendriksen. 15 - Tweede Verslag. 63 - voor het Armenwezen. Iste en IIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 648 Meerman, (Vrouwe A.C.) Gedichten. IIIde en IVde D. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 652 Meijer, (J.D.) Noodzakelijkheid van een' provisionelen Hoogen Raad. 's Hag. ter Nederl. Drukkerije. 605 Moens, (P.) Aan de Bloesemknopjes der Maatschappij. Amst. bij Schalekamp en van de Grampel. 168 - Aardenburg. Haarl. bij F. Bohn. 527 Morgan, (Lady) O'donnel. Iste D. Haarl. bij F. Bohn. 294 Murray, (L.) Engelsche Spraakkunst. Haarl. bij F. Bohn. 165 N. Nagel, (C.F.) Ciceronis Epistolarum selectarum libri tres. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop. 618 Naschrift, wegens de Recensie van Prof. Bosscha's Gesch. der Staatsomwent. 576 Natuurbeschouwingen in het Rijk der Dieren. Amst. bij C.L. Schleyer. 684 Natuurlijke Historie van Surinaamsche Vlinders. Iste Aflev. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 595 [deel 1, pagina 694] Nederland. (Het verheugde) Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 437 Niemcijer, (J.) Aardrijksbeschrijving, enz. Rott. bij J. Hendriksen. 531 - Verhandeling over de Nederd. Spelling. Rott. bij J. Hendriksen. 620 Nieuwenhuys, (C.J.) Proeve eener Geneesk. Plaatsbeschrijving. Iste D. Amst. bij J. van der Hey. 361 O. Ockerse, (W.A.) Napoleóntische Redevoeringen. IIde Tweetal. Amst. bij J. van der Hey. 114 - De Veldslag van Waterloo; een Leesboek. Amst. bij J. van der Hey. 254 Onderwijs (Christelijk) voor Eenvoudigen. Gron. bij W. Zaidema. 484 Oostkamp, (J.A.) Eerste Beginselen der Natuurkunde. Haarl. bij F. Bohn. 347 P. Palm, (J.H. van der) Bijbel voor de Jeugd. Ven VIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 489 - Zesde zestal Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 657 Pareau, (J.H.) Antiquitas Hebraica. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 533 Pellecom, (A.N. van) Het Magnetismus. 's Hag. bij J. Allart. 327 - De Slag van Algiers. Schied. bij J.H. Sweben. 613 Perponcher, (W.E. de) Aan de op 's Rijks Hoogescholen studerende Jeugd. Utr. bij J. van Schoonhoven. 114 - Jozef. III en IVde of laatste St. Utr. bij J. van Schoonhoven. 228 Pflaum, (L.) Het Leven van Peter den Grooten. Arnh. bij J.H. Moeleman. 596 Pichler, geb. von Greiner, (C.) Biblische Idyllen. Leipz. bey G. Fleischer. 239 [deel 1, pagina 695] Pichler, (C.) Agathokles. II en IIIde D. Gron. bij W. Zuidema. 249 Pous, (P.) Onderzoek, rakende den vrijen Invoer van Thee. Midd. bij S. van Benthem. 610 Prinsen, (P.J.) Geographische Oefeningen. Amst. bij J. van der Hey. 335 Proeve van teregtwijzing, wegens den Eed. Gron. bij W. Wouters. 571 Pyl, (R. van der) Beschrijving der Staten van Barbarije, enz. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 148 R. Raad van een' Onbekenden aan een' Zondaar. Amst. bij J.A. Meyboom. 574 Raadgevingen aan de Inwoneren van Nederland, enz. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij on C. Mensing en Zoon. 478 Reinhardt, (J.G.) Spiegel voor Meisjes. Rott. bij J. Hendriksen. 440 Reuvens, (C.J.C.) Collectanea Litteraria &c. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg Jun. 282 Roest, (J. van der) Nagelatene Leerredenen. IIde of laatste St. Haarl. bij J.L. Augustini. 305 Roy, (C.H. à) Verhandeling over den Azijn in den Typhus. Amst. bij Pieper en Ipenbuur. 590 Ryswijk, (G.J. van) Leerredenen. Amst. bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 89 S. Sailer, (J.M.) Christelijke Voorstellen. Gron. bij J. Römelingh. 262 - Twee Voorlezingen. Gron. bij J. Römelingh. 286 Sander, (C.P.) Gods Heiligheid verdedigd, enz. Rott. bij J. van Baalen. 453 Sanham, (Miss) De Tweelingzusters. Amst. bij W. van Vliet. 477 Scharp, (J.) Gedenkzuil van den Nederl. Krijgsroem. 's Hag. bij J. Allart. 18 Schetsen. No. I en II. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 253 [deel 1, pagina 696] Schilperoort, (T. Olivier) Aurora. Dev. bij J.W. Robijns. 469 Schmid, (J.I.F.) Kort Begrip der Christ. Kerkgeschiedenisse, vervolgd door A. Ypey. II Deelen. Gron. bij J. Römelingh. 402 Schröder, (J.C.) Verhandeling over de Theorie der Lijnen van den tweeden Graad. Utr. bij F.D. Zimmerman. 679 Schultz, (J.) De Hoop des Wederziens. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 494 Segaar, (C.) Clementis Alexandrini Liber. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 541 Slot, (T.) Jezus hooge wijsheid in den omgang met zijne Discipelen na zijne opstanding. Amst. bij A.B. Saakes. 121 Spiess, (K.H.) Benno van Elzenburg. III Deelen. Utr. bij N.M. Stramrood. 476 Stekhoven, (H.S.) Kruidkundig Handboek. Iste D. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 266 Stevenson, (J.) Praktikale Verhandeling over het Oog. Amst. bij L. van Es. 455 Stiepel, (M. van der) Geschiedenis der Kerkhervorming verkort. Utr. bij S. Alter. 669 Stronck, (C.W.) Bijbelsch Huisboek. Vde D. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 129 - VIde en VIIde of laatste D. 626 Swildens, (J.H.) Deugdenboekje. Amst. bij J.B. Elwe. 88 Syffers, (J. Hanssen) De Gravin van Zonnenstern. Tooneelspel. Midd. bij de Gebr. Abrahams. 574 T. Tex, (C.A. den) Disputatio inauguralis. 572 Thuessink, (E.J.Th. a) Geneeskundige Waarnemingen. IIde D. Gron. bij W. van Boekeren. 311 Tollens, Cz. (H.) Gedichten. IIIde D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 24 [deel 1, pagina 697] Tollens, Cz. (H.) Bij de Geboorte van den jongen Prins. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 209 - Feestzang bij het Hooge Huwelijk. 's Hag. bij de Erven J. Allart. 330 Toosten op het Inwijding-feest te Almelo. Dev. bij J.H. de Lange. 164 Tour, (J.C. Baron du) Beschrijving van een Werktuig om Steden enz. te verlichten. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 680 Troost (Regte) voor Neêrlands Ingezetenen. 's Hag. bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 226 V. Vaart (De) der Nederlanders op Oostindië; een Leesboek. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 255 Vandaele, (F.D.) Niewen Leer-Boek, enz. Iste D. Ieper, bij Annoy-Vandevyver. 153 Verhalen. (Uitgelezene) Amst. bij J. ten Brink, Gz. 345 Verhandelingen (Letter- en Oudheidkundige) van de Haarl. Maatsch. Iste D. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 185 - IIde D. (Zijnde de Verhandeling van J. Koning over de Boekdrukkunst.) Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 505 - (Nieuwe) van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. IIden D. 6de St. Midd. bij S. van Benthem. 670 Verslag. (Algemeen beoordeelend) IIde Afd. Dev. bij J.W. Robijns. 374 Verzaemeling der bezonderste Dicht-Werken op het Slagveld van Waterloo. Rousselaere, bij Beyaert-Feys. 153 Volksliederen. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 290 Vollbeding, (J.C.) Ariston. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 480 Voortreffelijkheid (De) van de Leer der R.K. Kerk gehandhaafd, enz. Leyd. bij J.J. Thijssens en Zoon. 664 Vriend (De welmeenende) der Nederlandsche Jeugd. Amst. bij H. Gartman. 167 Vyver, (C. van der) Chrestomathie. Amst. chez Schalekamp et van de Grampel. 682 [deel 1, pagina 698] W. Walré, (J. van) Heidebloemen. IIde D. Haarl. bij F. Bohn. 675 Warnsinck, Bsz. (W.H.) Viertal Liederen. Amst. bij W. van Vliet. 611 Wathen, (J.) Reis naar Madras en China. Dordr. bij A. Blusse en Zoon. 415 Wenzel, (G.J.) Kunst, om Gezondheid enz. te behouden. Amst. bij J. ten Brink, Gz. en J. de Vries. 592 Werken der Holl. Maatsch. van fraaije Kunsten en Wetenschappen. IIIde D. 's Hag. bij J. Allart. 268 - Tweede Verslag. 317 Wester, (H.) Iets over het misbruik van Gods Naam. Gron. bij J. Oomkens. 347 - Kort Overzigt van den Aardbol. Gron. bij J. Oomkens. 348 Westerbaen, (C.W.) Lofrede op Lublink. Amst. bij J. ten Brink, Gz. 497 Westerman, (M.) De Invloed der Vrouwen, in vier Zangen. Amst. bij M. Westerman. 73 Weytingh, (H.) Pax, subactis iterum Gallis, reddita Europae. Harl. typis A. Loosjes. 288 Winter, (J.E.) Leerrede. Gron. bij J. Oomkens. 264 Wiselius, (S.I.Z.) De Slag van Algiers. Amst. bij H. Gartman. 34 Wit, (J.H. de) Davids Tranen, naar Vondel. 's Hag. bij J. du Mee. 522 Wolterbeek, (J.L.) Opwekking tot Dankbaarheid. Amst. bij J. van der Hey. 628 Y. Ypey, (A.) Beknopte Geschiedenis der Hervorming. Gron. bij J. Oomkens. 629 Ysselstein, (W.R. van) Redevoering. Dordr. bij A. Blussé en Zoon. 404 Z. Zeden, Gewoonten en Zotheden van vroeger en later tijd. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 440 Zimmerman, (E.A.W. von) De Aarde en hare Bewoners. Iste D. Haarl. bij F. Bohn. 107 [deel 1, pagina 699] VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, voor 1817. I. VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, voor 1817. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1817. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1817. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1817. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Bedenkingen, over den Tijd. 1 Over het gebruik van den Kina, in tusschenpoozende Koortsen, kort vóór den aanval. 8 Belangrijke Bijzonderheden omtrent de plaats gehad hebbende Uitbarsting van den Berg Tambora, in April 1815. 11 Nieuwste Berigten omtrent de Overblijfselen der beroemde, door de oude Pheniciërs gebouwde, Stad Leptis, in het gebied van Tripoli. Door den Amerikaanschen Scheepskapitein porter. 18 Fragmenten uit eene Reis naar Parijs, in 1814. Door john scott. 21 Relaas van het voorgevallene, betrekkelijk het nemen van een Vaartuig met Geld en Fransche Douaniers, door negen Groninger Schippers, bij de Zoutkamp, op den 16 Nov. 1813. Door roelof schenkel, te Groningen. 31 Philips de II en de Schilders. Eene echte Bijdrage tot de Karakterkennis van dien Monarch. 36 Thomas paine op het Ziekbedde. 41 De Ring van polykrates. Naar schiller. Door tollens. Dichtstukje. 43 Nachtwaak bij de Wieg van mijn Kind. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstukje. 45 Edele Bloedverwantschap. Puntdicht. 48 Arm, maar eerlijk. Puntdicht. 48 Verhandeling, over de maatregelen der Ouden omtrent [deel 2, pagina VI] de Armoede, en de opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijd. Voorgelezen in Felix Meritis, 8 Jan. 1817. Door Mr. d.j. van lennep. 49 Iets, over het Drieburger Mineraal-water. 70 Eenige Bijzonderheden, rakende den Krokodil. Door een' Nederlander. 73 De onschuldige Moordenaar, of de zeldzame Moord. Door Sir n.w. wraxall, Bart. 77 Laura aldobrandini. 80 Schiller's eerste Bezoek. Eene zonderlinge Ontmoeting. 87 Leonore. Een treffend Voorval. 90 Wiegelied. Door spandaw. 91 De Jas. Door groebe. Dichtstukje. 92 Nieuwjaarsgroet, opgedragen aan het Amsterdamsche Eerste Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, 13 Jan. 1817. Door h.h. klijn. 93 Over de Geloofsleuzen in de Protestantsche Kerken, en de houding, welke de Protestanten ten aanzien van dezelve, inzonderheid in onze dagen, behooren aan te nemen. 103 Eene Bijdrage tot de Voortreffelijkheid van den Roomschkatholijken Godsdienst, in eenen Brief uit Gent. (Een Tegenhanger van eene vorige Bijdrage.) 122 Binnenlanden van Afrika. - Robert adams. Tombuctoo. 125 Laura aldobrandini. (Vervolg en slot van bl. 86.) 131 Beschrijving en Afbeelding van een Hoen met een Menschenaangezigt. Door den Hoogleeraar fischer. 138 De Koninklijke Familie van Lattakoo aan den Maaltijd. Door campbell. 142 Schrijven uit Algiers. 142 Het laatste Acquit à caution, of een trek van Fransche geestigheid. 143 Bij de Wieg van mijn Dochtertje. Door h. kroese. Dichtstukje. 144 Bedenkingen, over den Tijd. (Vervolg en slot van bl. 8.) 145 [deel 2, pagina VII] Waarom sterven er Menschen aan geneeslijke Kwalen? - I. 152 Levensschets van hamlet, Prins van Denemarken. 158 Iets over den Steendruk, of Lithographie. Met eene Plaat, ter proeve. 162 Twaalf Uren in Zuid-Amerika. Door waecker. 165 De Slag op de Zuiderzee, 1573. In twee Zangen. Door w.h. warnsinck, bsz. Eerste Zang. 173 Nukken der Fortuin. Door aug. kuhn. 184 De Nederlandsche Taal. Door spandaw. Dichtstukje. 188 Lierzang bij de geboorte van den jongen Prins, uitgesproken in den Amsterdamschen Koninklijken Schouwburg, 22 Febr. 1817. Door m. westerman. 190 Iet ongemeens. Puntdicht. 192 De Penningkunde. Redevoering in Felix Meritis, 12 Maart 1817. Door p. chevallier, Predikant bij de Walsche Gemeente te Amsterdam. 193 De Drieburger Mineraalbronnen. Door Prof. e.j. thomassen a thuessink. 209 De Slag op de Zuiderzee, 1573. Tweede Zang. 219 Uittreksel uit drie gemeenzame Brieven van een jong Nederlandsch Zeeöfficier, met Z.M. Schip Evertsen gestevend naar Batavia. 230 Een min kostbaar Behoedmiddel tegen het Onweder ter beproeving voorgesteld. 234 De Koeherder uit het Dal van Joux. Door Mevr. de montolieu. Zedelijk Verhaal. 237 Watervrees. 246 Invallen. 246 Naïve Onversaagdheid. 246 De triomferende Onderwijzer. 247 Puntdicht. 247 Aan de Lente. Dichtstukje. 247 Over de beoefening der Wetenschappen in onzen tijd. Redevoering. Door Mr. h.a. spandaw. 249 Waarneming, over de werking van den zoogenoemden, door Dr. schütz te Bruchsal bekend gemaakten, Wondersteen (miraculösen Hetlstein) in de witte zwel- [deel 2, pagina VIII] ling van het Kniegewricht. Door Dr. a.r. hesselbach, te Wurzburg. 274 Iets, over het Nageslacht van den vermaarden Mentzischen Boekdrukker petrus schöffer, naar 's Hertogenbosch verhuisd, en aldaar uitgestorven. Door Mr. w.c. ackersdijck, te Utrecht. 279 Uittreksel uit drie gemeenzame Brieven van een jong Nederlandsch Zeeöfficier. (Vervolg van bl. 233.) 283 Iets, rakende de Zeemagt van Tripoli en Algiers. Door tully. 287 De Abt chappe d'auteroche. 289 De Goden van Griekenland. Naar schiller. Door Mr. p.r. feith, te Almelo. Dichtstuk. 291 De voordeelige Antwoorden. 295 Grootsche Erfmaking. 296 Vernuftsafleider. 296 Op een' Predikant, die in zeker gezelschap in den dut geraakte. Puntdicht. 296 Over de twee eerste Levensgedeelten van constantijn huygens. Voorgelezen in Felix Meritis, den 20 Febr. 1817. Door p. hofman peerlkamp, Rector der Latijnsche Scholen te Haarlem. 297 Waarom sterven er Menschen aan geneeslijke Kwalen? - II. 312 De Zangeres gabriëlli. 317 De Barbareskers, of Brebers. 322 Uittreksel uit drie gemeenzame Brieven van een jong Nederlandsch Zeeöfficier. (Vervolg en slot van bl. 287.) 326 De Koeherder uit het Dal van Joux. (Vervolg en slot van bl. 246.) 329 Over de grootste, tot hiertoe bekende, Diamanten. 338 Merkwaardige Moord te Stokholm, in Zweden. 341 Zij zijn immers toch dood! 341 Kinderlijk Verjaargeschenk aan Grootvader. Dichtstukje. 342 Op het ontaalkundig spelen, inzonderheid door de Vrouwen, van zeker Tooneelgezelschap. Puntdicht. 344 Die is thuis! Puntdicht. 344 [deel 2, pagina IX] Leerrede, bij gelegenheid der eerste plegtige Godsdienstoefening der Protestanten te Gent in de Kerk der gewezen Capucijnen. Door a. goedkoop, Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Gent. 345 Waarneming, omtrent het schreijen van een Kind, onder de verlossing, terwijl slechts het hoofd geboren was; eene Bijdrage tot de Geregtelijke Geneeskunde. Door j. veenhorst, Med. Dr. te Zuidbroek. 359 De Barbareskers, of Brebers. (Vervolg en slot van bl. 326.) 363 Brazilië. 376 Dora en alonzo. 383 Bij het Ziekbed mijner Kinderen. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstuk. 389 Anekdote van Lord castlereagh. 392 Herinnering, ter gelegenheid van het Dichtstuk des Heeren warnsinck: De Slag op de Zuiderzee, 1573. Door j. de jongh, te Enkhuizen. 393 Treffend Voorbeeld van Kinderlijke Liefde. 394 Reynolds. 395 Vleijende Tegenspraak. 396 Jan bart. 396 Onfeilbaar Hulpmiddel. 396 Beslissend Voorregt. 396 Het Dierlijk Magnetismus geen Natuurverlchijnsel; aangetoond in een' Brief van johs. buys, Lector in de Natuurkunde bij de Maatschappij Felix Meritis, enz. aan j.a. uilkens, A.L.M. et Phil. Dr., en Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Groningen. 397 Berigt eener Reize van eenen jongen Zwitser naar Amerika. 412 Brazilië. (Vervolg en slot van bl. 383.) 418 De Hel. Eene Voorlezing van t.h. friedrich. 423 Dora en alonzo. (Vervolg en slot van bl. 389.) 427 Na de Herstelling mijner Kinderen. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstuk. 436 Openbare Gebouwen in Parijs. 439 Perzische Zegels. 441 [deel 2, pagina X] Gelaarsde Varkens. 442 Catharina de II. 442 Naïf Zelfgevoel. 443 Ontijdige Openhartigheid. 443 Edel Antwoord. 443 Jan's Gevoelen over zijn' Heer. Dichtstukje. 444 Verhandeling, over miguel de cervantes saavedra; uitgesproken in Felix Meritis, den 5 Febr. 1817. Door g.j. meijer. 445 Vrijmoedige Bedenkingen, over de uitoefening der Geneeskunde in de Stad Rotterdam. 463 De Hel. (Vervolg van bl. 427.) 475 Berigt, aangaande het moedig Gedrag van vier Hoogleeraren, aan de Militaire School te La Fleche, tegen napoleon, in 1815. Door Mr. j. scheltema. 480 Over het afwenden der Onweders. Door h.h. donker curtius, te Arnhem. 484 Napoleon als Dichter. Eene minbekende Bijdrage tot deszelfs Levensgeschiedenis. 487 Ontmoeting. Bij gelegenheid van het Huwelijk van Do. ***. Luimig Dichtstukje. 489 De Opoffering van isaäc, behoudens Gods Heiligheid en de vroomheid van den Aartsvader, geen Droom, maar eene ware Gebeurtenis. 493 Waarneming, betreffende het ontlasten van 160 Vischgraten, per anum. Door fk. appel, Chirurgijn te Scheveningen. 503 Berigt eener Reize van eenen jongen Zwitser naar Amerika. (Vervolg en slot van bl. 418.) 506 Bedenkingen op een min kostbaar Behoedmiddel tegen het Onweder, ter beproeving voorgesteld. 512 De Hel. (Vervolg en slot van bl. 480.) 522 De Kamtschatkasche Honden. 525 Iets over de Muzijk op de Volksliederen van den Ridder tollens en den Heer brand, gecomponeerd door den Heer wilms. 529 Aan mijn Kindje, bij deszelfs intrede in het Leven. Dichtstukje. 533 Richelieu als Dichter. 535 Veilheid der Parlementskeuzen. 537 Matrozen-Godsdienst. 537 De Huwelijksdans. Zangstukje. 538 Het Dierlijk Magnetismus een Natuurverschijnsel; aangetoond in een' Brief van j.a. uilkens aan den [deel 2, pagina XI] Weled. Heer johs. buys, Lid van de Maatsshappij der Wetenschappen te Haarlem, enz. 541 Gegiste Merriemelk, op nieuw, als Geneesmiddel tegen de Longtering, aanbevolen. 559 Luter op den Rijksdag te Worms. 561 Uittreksel van een paar Brieven, geschreven uit Parijs, in Febr. en Maart 1817. 568 Brief aan den Heer michaud, over eenen Kruistogt van Kinderen. Door amable jourdain. 571 Stalen uit Oostindische Nieuwspapieren van 1815. 1. Woede eener Tijgerin. 2. Arabierslist. 578 Blijft in uw Land, en onderhoudt u eerlijk! 581 De Verwer. Door karl stein. Eene kluchtige Vertelling. 582 Anekdote van lodewijk den XV. 585 Anekdote van thomas morus. 585 Onderlinge Zwakheid. Dichtstukje. 586 Christendom. 588 Grafschrift op newton. 588 De Kerkhervorming. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstuk. 589 Iets, omtrent de Vrijmoedige Bedenkingen, over de uitoefening der Geneeskunde in de Stad Rotterdam. 603 Leven en Sterven van een Christelijk Paar; johan heinrich jung, genaamd stilling, en deszelfs Echtgenoote. Door j.l. ewald. 606 Levensberigt van den vermaarden Franschen Treurspeler, françois joseph talma. 617 Iets, wegens den Franschen Kluchtspeler, brunet. 621 De Hovelingen. Door lemontey. 623 Dank-Adres van germania aan gallia, en Antwoord der laatste. Door t.h. friedrich. 632 Het Leven een Kermisspel. Dichtstukje. 636 Blik op November 1813. Door m. groshans. Dichtstukje. 639 Lot's Huisvrouw. Puntdicht. 640 Heeft joannes de dooper al, dan niet, getwijfeld? - Twee Brieven, gewisseld tusschen j.h. krom en h.h. donker curtius, Predikanten te Gouda en Arnhem, bij gelegenheid van de Synodale Leerrede van den laatstgenoemden. 641 Berigt, wegens het schrijven van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. 649 Uittreksel uit een' Brief van den Hoogl. wurzer, te Marburg, aan van mons, Prof. der Chemie te Brus- [deel 2, pagina XII] sel, rakende de Bestanddeelen van onderscheidene Minerale Wateren. 658 De Kunst der Spin. 659 Iets uit de Reize van een' Franschman in Engeland, 1816. - Lijfstraffelijke Wetten in Engeland. Lucht van Londen. Het Leven van Londen, aan de westzijde der Stad. 665 Beschaving des Verstands onder de Arabieren, gedurende de Regering van al-mamon. 668 De Slaaf van Algiers. Door hildebrandt. Een belangwekkend Verhaal. 670 Een Nacht op de Anatomie. Eene Spookgeschiedenis. 678 Toevallig Behoud van een geleerd Geschrift. Door j.g.c. kalckhoff, Predikant te Laren, bij Zutphen. 682 Lotto-woede te Rome. 683 Herinnering aan den 16 van Slagtmaand 1813. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstuk. 684 Twee lange Aangezigten. Anekdote. 687 Het Molenpaard. Fabel. 688 De Classicus. } Puntdichten. 688 De slimme Matroos. } Puntdichten. 688 Heeft joannes de dooper al, dan niet, getwijfeld? (Antwoord van Ds. donker curtius aan Ds. krom.) 689 Antwoord van Johs. buys aan den Hoogleeraar j.a. uilkens, rakende het Dierlijk Magnetismus. 700 Het Herkenningsteeken der Bijen. Door j. de gelieu. 709 De Vesuvius in eenen Herfstnacht van 1816. 711 Lafayette op zijn Landgoed Lagrange-Blessnau. Door Lady morgan. 718 Mevrouw de genlis. Door Lady morgan. 722 De Slaaf van Algiers. (Vervolg van bl. 678.) 725 De kortste Dag. Door w.h. warnsinck, bsz. Dichtstukje. 735 De Moeder aan haren Zuigeling. Dichtstukje. 739 Het Oude Jaar. 741 Eene verbeterde Geneeswijze van Entropium beproefd, door j.j. van de moer, Med. Doct. te Heerenveen. 746 Fragmenten uit eene Reis naar Parijs, in 1814. Door john scott. (Zie No. I.) 750 Redding van den Engelschen Overste ponsonby in den Slag bij Waterloo. 759 De Slaaf van Algiers. (Vervolg van bl. 735.) 763 De geheimzinnige Zending. 769 Ontboezeming eens Huisvaders. Dichtstukje. 770 Concept-Grafschrift. Puntdicht. 772 Het Plaatje van den Steendruk te plaatsen tegenover bl. 162. 2009 dbnl _vad003181701_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1817 DBNL-TEI 1 2009-09-09 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1817 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003181701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer, uit verschillende oogpunten beschouwd en opgehelderd. Uit het Hoogduitsch, naar de nieuwe, geheel verbeterde en zeer vermeerderde Uitgave, van J.J. Hess, Antistes der Kerk te Zurich. IIde Deel. (Eigenaardiger IIden Deels 1ste Stuk.) Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. 397 Bl. f 2-18-: Aanzienlijk zijn de vermeerderingen van den beroemden Zwitserschen Godgeleerde, of Kerkvoogd (Antistes), gemaakt bij zijne tweede Hoogduitsche uitgave, die aanleiding gaf tot dezen herdruk, en daarbij gevolgd is. Bij ons vorig verslag (*) bepaalden wij ons geheel tot de bijvoegsels, deze nieuwe uitgave versierende. Nu, onverminderd onze hoogachting voor den waardigen hess, welken wij vereeren, als geheel onbesmet van den zwadder der Duitsche Neologie, en daarentegen op nieuw leeren kennen als eenen man van regtschapen Christelijke beginselen, zullen wij ons veroorloven, eene bedenking omtrent zijn werk, dat voor ons ligt, in het midden te brengen. Te ver zouden wij in ons verslag eener tweede uitgave uitweiden, wilden wij zijne stellingen omtrent de Demons en den Duivel, ja diens wezenlijken invloed als verzoeker ten kwade, op grond der gewijde geschiedenis, en haren letterlijken inhoud, thans meer uitvoerig voorgedragen, ten toets brengen. Wij laten het beweerde hieromtrent (in de 9de afdeeling) ter beoordeeling over van elken oplettenden lezer; ofschoon wij onzen twijfel niet ontveinzen wegens eene meerdere duisterheid, welke wij hier ver- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen aan te treffen, dan wel in andere stukken van hess, die doorgaans volledige aanspraak heeft op klaarheid en eenvoudigheid, bij ons de voorname kenmerken van het ware. Ook willen wij slechts met een enkel woord gewagen van zijne behandeling der Gelijkenissen in eene vroegere (de 7de) afdeeling, die ons welberekend voorkomt, om het vernuft en de uitgebreide kennis van den Heiland, volgens 's mans doel, te doen uitkomen, dan tevens niet vrij te pleiten schijnt van noodelooze snipperingen, die den zamenhang van het schoon geheel te meermalen zoek brengen, en eenigen zweem verraden van Duitsche wijdloopigheid. Maar, bij de moeite en in vele blijkbare omwerking, door hess aan deze nieuwe uitgave, en wel bijzonder in dit Deel aan de 8ste afdeeling, over het karakter van jezus, en deszelfs vorming, besteed, stonden wij verwonderd daarbij stil, dat ééne plaats, waar hij zeer beslissend en in het breede spreekt over des Heeren opvoeding in één gezin met zijne broeders en zusters, ja hieruit eenige gevolgen wil hebben afgeleid omtrent de vorming van jezus door zijnen jeugdigen omgang met dezen, (zie bl. 127 env.) geheel onveranderd, en buiten alle aanmerking des Vertalers, of van den Heere muntinghe, gebleven is bij de tegenwoordige uitgave. Wel is waar, op bl. 128 en elders noemt hij halfbroeders, en toont hij hen te achten voorkinderen van jozef uit vroeger huwelijk geweest te zijn. Maar, vragen wij, is dit gevoelen van epiphanius, oudtijds door de Grieken gevolgd, maar ronduit door origenes wedersproken, en voorts verworpen, niet te ligtzinnig aangenomen door hess, om daarop iets, veel minder zoo veel te bouwen, als hij doet? Men weet immers uit de kantteekening bij onzen Bijbel op Matt. XIII:55, en uit hetgene de groot (om niemand meer te noemen) op gedachte plaats ons leert, dat en het woord Broeders, en de zeer vermoedelijke volksdwaling, die (t.a.p.) maria, des Heeren Moeder, met hare Zuster van gelijken naam (zie Joann. XIX:25) schijnt ver- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ward te hebben, geenen voldoenden grond geven, om, buiten eenige redenen, het beweerde van epiphanius voor bewezen waarheid aan te nemen. Dit althans is daarentegen zeker, dat de Geschiedenis, noch bij het vlugten van jozef met Moeder en Kind naar Egypte, noch bij het vermissen van den twaalfjarigen jezus, door zijne Ouders wedergevonden in den Tempel, noch elders, eenig gewag maakt van kinderen of voorkinderen van jozef, die toch, naar de opgevatte gevoelens van onzen hess, met den Heiland opgevoed werden in één gezin. - Intusschen stonden wij daarom te meer stil op dezen, zoo wij meenen, blijkbaren misslag des veelgeachten Schrijvers, om Christenen met nadruk op te wekken tot eigen onderzoek der gewijde boeken, ten einde zij niet door eenigerlei gezag geslingerd worden met allen wind der leere, die van de waarheid afdrijft. Overigens laten wij gaarne, en op nieuw, regt wedervaren aan den arbeid, waarmede de onvermoeide vlijt des waardigen mans dit zijn werk vermeerderd, verbeterd, en in vele verrijkt heeft. Want, behalve andere bijvoegselen, (aan den voet dezer bladzijde (*) voornamelijk aangewezen) draagt hiervan de eigene afdeeling, waarover wij spreken, een alles afdoend bewijs. Met uitzondering immers van ruim 14 bladzijden, uit de vorige uitgave overgenomen, ontmoeten wij hier (te beginnen op bl. 172 tot aan het einde der afdeeling, of bl. 348) een geheel nieuw en belangrijk stuk. Zeer in het breede, en in zijnen gezonden smaak, om {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} meer den zamenhang of het verband des Bijbels gade te slaan, dan wel afzonderlijke plaatsen ten betooge aan te voeren, onderzoekt hess aldaar, hoedanig des Heeren geheele beschouwing en wijze van behandelen der oude Bijbelsche geschiedenissen en leeringen geweest zij; en meer bijzonder brengt hij ter bane, welke toepassing jezus van verscheidene plaatsen, als voorzeggingen op Hemzelven, maakte. Alleen de bekrompenheid van ons bestek wederhoudt ons, met deze keurige bijdrage onze lezers van naderbij bekend te maken, die buiten allen twijfel stelt, hoe diep de Heer inzag in den waren geest der gewijde boeken, door Joodsche geleerden miskend, en verbasterd door de overlevering van menschen; en tevens, hoe welgepast Hij zelf, en de Apostelen na Hem, zich beroepen heeft op der Profeten betuigingen aangaande den Messias. Wij merken slechts in het voorbijgaan op, dat, terwijl hess een- en andermaal de belangrijke plaats, Jesaias LIII, aanvoert, hij nogtans met stilzwijgen is voorbijgegaan, dat, volgens de verbetering van kennicott, ook het laatste deel van het 9de vers aldaar toepasselijk mag gerekend worden op jezus graf, dat bij eenen rijken zijn zoude, en metderdaad geweest is (*). Welligt evenwel lag het buiten het doel van onzen Schrijver, om geene, hoewel gegronde, gissingen in te vlechten in zijn betoog, dat rusten zoude op de beschouwing van den geheelen loop en geest der voorzeggingen; althans wij willen deze bedenking gaarne doen gelden te zijner verontschuldiginge. Bij hetgene bevorens, en door ons, en door den Heere muntinghe, in de voorrede voor Deel I, ge- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd werd, hebben wij ter aanprijzing geen woord te voegen. Alleen den Vertaler herinneren wij, dat, zoo hij zich den lof van eene fraaije overzetting te leveren (hem bij voorraad door den Hoogleeraar gegeven) ten volle wil waardig maken, hij vooral te zorgen hebbe van geene Germanismen zich te veroorloven, zoo als wij hier en ginds (*) in dit IIde Deel gevonden hebben. De vruchteloosheid der aanvallen op de Leer der Roomschkatholijke Kerk aangetoond, door J.G. Lesage ten Broek, Notaris te Naaldwijk. Waar achter een Naschrift aan des Schrijvers Broeder, H.W. Lesage ten Broek, Predikant te Haamstede, ter beantwoording van diens Broederlijken Brief. Bidt voor de genen, die u belasteren. Matth. V:44. Te Amsterdam, bij Geysbeek en Comp. 1816. Met Goedkeuring. In kl. 8vo. 103 Bl. f :-14-: ‘Wij hebben,’ zoo wel als de Heer Aartspriester van Holland en Zeeland, ‘bevonden, dat dit tweede stukje van den Heer j.g. lesage ten broek, niet minder dan het eerste, de Leer der Roomschkatholijke Kerk naauwkeurig voordraagt;’ (handhaving van een onfeilbaar (menschelijk) gezag, tot wering van alle ketterij en dwaling) ‘als ook, dat het op dezelfde {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gematigde en liefderijke wijze geschreven is;’ (zijnde met Protestantsche vrienden! lieve Protestanten! enz. doorweven:) ‘waarom wij,’ even als zijne Hoogeerwaardigheid, ‘oordeelen, dat het nuttig kan zijn hetzelve in druk uit te geven;’ welk nut wij eensdeels daarin meenen te vinden, dat menig Protestant wordt opgewekt, om niet zoo schromelijk onachtzaam te zijn bij de vele tegenwoordige bemoeijingen tot proselyten-makerij door sommigen in de zich noemende alleen zaligmakende Kerk; en anderdeels, dat zich de verstandige Roomschgezinde overtuigen kan, dat het aangenomen beginsel van onseilbaarheid, of ten minste deszelss gewone toepassing, moet worden opgeheven, vóór en aleer de hoop, om zich vriendbroederlijk te verstaan met de Protestanten, iets meer dan ijdelheid worden kan. Verkiest men nu het werkje voorhanden bij de verzameling van deze twistschriften te voegen, zoo zal men zich hier ingelicht zien omtrent de ware beteekenis van het woord onfeilbaarheid, zoo als zich de Roomsche Kerk die toekent, en vindt zich deze of gene misschien wel opgewekt, om op deze wijze den slagboom te beschouwen als reeds genoegzaam geopend. Volgens bossuet, mag de Katholijke Kerk niet anders doen, dan de Goddelijke Openbaring volgen en verklaren door de inwendige leiding van den H. Geest, die haar tot Leeraar gegeven is; zoodat dan, als wij het wél begrijpen, de Roomsche Kerk eenvoudig de onfeilbaarheid van het Woord en den Geest van God belijdt. En in dit gevoelen is nu ook de Heer lesage ten broek, (en ieder Roomschgezinde?) en ook wij zouden zeer genegen zijn om alzoo het geschil te verklaren voor bijgelegd, indien men van de zijde der Roomsche Kerk flechts wilde aszien van den maatregel van voorzigtigheid, om, ten einde voor altoos de eigendunkelijke uitleggingen, welke de gedachten der menschen voor Schristuur willen doen doorgaan, te verbannen, zich te verbinden, de H. Schrift, in hetgeen geloof en zeden betreft, te verstaan in den zin {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} der H. Vaderen, - of ook maar wilde toestaan, de heiligheid van die H. Vaderen, en het regtmatige en juiste van hunne schriftuitlegging, te toetsen aan de letterlijke uitspraken van des Heeren Apostelen, als welke men wederzijds erkent dat geschreven hebben onder de leiding van den onfeilbaren Geest van God; en wij meenen, dat deze H. Vaderen, leefden zij nog, ons zelve deze toegevendheid gaarne zouden betoonen, daar wij niet gelooven, dat zij zich een hooger gezag durfden aanmatigen, dan eeniglijk gegrond in hunne overeenstemming met de H. Schrift. Wij verzoeken dit punt te mogen afdoen naar het beschreven Woord; terwijl het onbeschrevene, waarvan de Roomsche Kerk in het bezit meent te zijn, alsdan in deszelfs aanwezigheid en gezag uit het beschrevene van zelve zal moeten blijken. En, nadat dit groote punt dan ééns vooral is afgedaan, kan het eerst der moeite waardig gerekend worden, omtrent de volkomene overeenstemming, aangaande de geloofs- en zedeleer, van al die H. Vaderen, Concilien Paussen, de Heeren bossuet en lesage ten broek, enz. te treden in nader onderzoek. Dit zal ook de kortste weg zijn, om zich te overtuigen, in welke Kerk men het beschreven Woord van God wel het meest krachteloos maakt door eigendunkelijke uitleggingen, en het leeren van leeringen, die maar geboden van menschen zijn. ‘Als wij de Kerkelijke geschiedenis beschouwen,’ zegt ten broek, ‘zoo als die door de Protestanten’ (al of niet naar waarheid?) ‘is te boek gesteld, dan ontmoeten wij eene Kerk, allengs van de eenvoudige zuiverheid des Evangeliums afwijkende, hetzelve door menschelijke bijvoegsels benevelende, eene in allerlei dwalingen vervallende, en echter zich zelve Onfeilbaarheid aanmatigende, trotsche, heerschzuchtige Kerk, nu en dan bestuurd door goddelooze Opperhoofden, door Geestelijken, welke allerhande gruwelen bedreven. Wij zien vervolgens, vijftien eeuwen na de ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} boorte dier Kerk, eenige Hervormers opstaan, die, niet in vereeniging met het Hoofd en Bestuur dier Kerk, maar zelfs tegen derzelver uitdrukkelijk verbod, van buiten af de hand aan het werk slaan, het juk eener bedriegelijke aardsche Onfeilbaarheid afwerpen, den Geest Gods afsmeeken, die boven alle gezag is, en (veelal ten koste van goed, eer en leven) tusschen het heerschappijvoerend Pausdom en het nederig en zwak Evangelie kiezen. Wat nu de gevolgen van dit een en ander geweest zijn,’ blijkt thans in de negentiende eeuw, daar de Schrijver van het boekje: Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, zegt, in Duitschland eene godslasterlijke leer te hebben zien indringen, en de autolatrie, of zelfaanbidding, aan de zoenleer en godsvereering des Heilands in de plaats zetten; zoodat eenige opregte gemoederen en verstandige mannen zich teruggeworpen hebben in de Roomsche Kerk, ondanks alle hare afwijkingen enz., om ten minste eenig water nog te kunnen drinken uit de hun dierbare bron, al is het dan ook niet onvervalscht en in geen' zuiveren regenbak. Dit zeggen van den Protestant aan zijne Medeprotestanten is voor den Naaldwijkschen Notaris koren op den molen; gelijk hij ook nog maar niet vergeten kan, eens van een' Protestantschen leerstoel gehoord te hebben, dat de Oostersche Wijzen starrekundigen waren, en de hun bij de geboorte des Heilands verschenen star eene gewone komeet was. Inderdaad, hier speelt het sluitje voor sommigen aanlokkend genoeg; en was de Roomsche Kerk (voor een' tijd, dit spreekt van zelve) een weinig toegevende, en begon onze Notaris cum suis zijne manoeuvres niet met wat al te groote overhaasting, wie weet welk eene vangst er te doen ware, juist niet van vele verstandigen om de leer van autolatrie of zelfaanbidding te ontvlugten, maar van eenvoudige opregte gemoederen, die voor eene komeet of zoo iets nog al vervaard zijn! Maar, bij des Heeren lesage ten broek's te vroege bemoeijingen, zal de komeetziener {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wel wat inbinden; terwijl de Schrijver van Christendom en Hervorming zoo luide onlangs de klok trok, en trekken deed, dat wij nu vooreerst, en wel voor een' geruimen tijd, tegen de prediking van autolatrie onder ons gewaarborgd zijn. Men springt met het argumentum a tuto somtijds zoo wonderlijk om, dat wij met hetzelve juist niet zeer hoog loopen; wij willen het echter te dezer gelegenheid ook eens bezigen, en onze Protestantsche broeders opwekken een weinig vooruit te zien, opdat zij niet plomp verloren van den wal in de sloot loopen, zoo als men zegt. Want, wat de gevolgen geweest zijn van het systema der zich onfeilbaarheid aanmatigende Kerk, en hoe de keuze tusschen het heerschappijvoerend Pausdom en het nederig en zwak (maar boven alles dierbaar) Evangelie, en het mogen drinken van het levend water, onvervalscht en uit de zuivere bron, (het mogen lezen der H. Schrift) onzen voorouderen goed, eer en leven gekost heeft, zouden wij ongaarne vergeten zien. Het gezegde argumentum a tuto wordt nog eens meesterlijk door onzen Schrijver in dezer voege gebezigd: de Protestant loochent niet meer, dat men in de Roomsche Kerk zalig worden kan; maar van de Protestantsche loochent het de Roomsche Kerk volstrekt. Kan het nu twijfelachtig zijn, wat men veiligheidshalve kiezen moet? Met andere woorden derhalve: hoe meer men in de Protestantsche Kerk, overtuigd en doordrongen van den echt Evangelischen verdraagzamen geest, het: oordeelt en verdoemt niet, inscherpt, hoe meer men zich geschikt voelen moet om een geloof te belijden, bij hetwelk het verdoemen van iederen andersdenkenden stelregel is!! - Dan, dit verdoemen is immers zoo erg niet meer? Onze lesage ten broek kent achtingwaardige, deugdzame menschen, die hij niet onder de verlorenen rekent, hoewel zij God op eene andere wijze vereeren en dienen, dan zijne Kerk en hij voor de eenige ware houden. Hoe zou hij ook zulke bekrom- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} pene denkbeelden van de Goddelijke barmhartigheid en almagt koesteren? Hij wanhoopt niet aan de zaligheid van eenen enkelen ketter, hoe verhard ook; want God is almagtig, en de laatste zucht van den ketter kan die van een volmaakt berouwhebbend waarachtig geloof wezen; zijn sterfuur kan dus zalig zijn. Zoo voelen wij, dat bij deze edelmoedige en verdraagzame gevoelens jegens den ketter het ‘extra quam non datur salus’ der onfeilbare Roomsch-katholijke Kerk volkomen bewaard blijft. Het fraaije boekje heeft ons wederom tegen ons voornemen tot uitvoerigheid uitgelokt. Korter dan: men make onderscheid tusschen leerstukken en verordeningen, welke laatsten, behoudens de onfeilbaarheid der Kerk, veranderd en afgeschaft kunnen worden, zijnde echter, zoo lang dit niet geschied is, even zeer, als de leer zelve, verbindende. De veranderlijkheid der leer en verschillende gevoelens der Katholijken doen geen het minste nadeel aan de Kerk, omdat zij haar oppergezag (dat boven alles dierbare leerstuk!) niet betwisten; de verschilhebbende partijen zwijgen en gehoorzamen, zoodra de Kerk spreekt en beslist. De Godsdienst heeft met het gedrag zijner bedienaren niets gemeen; deszelfs weldaden bestaan meer in wezenlijkheid dan in woorden, en men ontvangt die uit de handen eenes wettigen dienaars, deze mogen dan heilig of goddeloos zijn. Het is door de goede zorg der Goddelijke Voorzienigheid, dat er onder de Opperherders der Kerk zedelooze en openbare zondaars geweest zijn, opdat men hun geene onfeilbaarheid in zeden en daden zou toekennen. Om misbruiken moet men eene zaak niet verwerpen; een beeld is vooral niet erger dan een prentje, en men verwijt der Grieksche Kerke geenen prentjes- of schilderijen-dienst! De Roomsche Kerk beveelt jegens de Heiligen eene niet meer dan menschelijke hulde aan; en laat die hulde nog geheel vrij, leerende wel, dat de aanroeping der Heiligen goed en nuttig, maar geenszins, dat die noodzakelijk is. De Kerk beveelt liefde tot de vijanden, bidden {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voor belasteraars, vergeving van beleedigingen, maar geene brandstapels of Auto's da Fe; en deze hadden slechts dáár plaats, waar de Roomsch-katholijke Kerk eene staatswet was, zoo als weleer de Hervormde Kerk hier te lande. Gods woord is zoo wel onbeschreven als beschreven. De Protestant moet onderzoeken, maar de Katholijk niet, want die gelooft al wat de Kerk hem leert. De Bereërs waren Joden; en die moesten onderzoeken, niet de leer der Apostelen, maar of dezelve geregtigd waren tot het invoeren eener nieuwe leer; en, daarvan overtuigd, mogten zij niet beoordeelen, of de Apostelen wel de echte leer van Jezus predikten. Waaruit dan onwedersprekelijk volgt, dat wij ook nimmer bevoegd zijn zoodanig onderzoek te doen omtrent eenigen Paus of Concilie, al begrepen wij ook met ons gezond verstand, dat leer en verordeningen ons toekwamen uit zeer goddelooze monden en handen, en met ons dom verstand, dat zij regtstreeks inliepen tegen de duidelijke woorden en instellingen van Jezus en zijne onmiskenbare gezanten. Trouwens, het oogmerk van den Christelijken Godsdienst is niet, om de menschen wijs en verstandig, maar beter te maken, (en tusschen dit een en ander is volstrekt geen verband?) Te dezer gelegenheid valt de Schrijver in den toon des volledigen triumfs, daar hij door het meergemeld geschrift van den Protestant aan zijne Medeprotestanten begrepen heeft, dat zijne bemoeijing voornamelijk ingang vinden zal bij menschen, die ieder onderzoek wanhopig verwerpen, of tusschen zoodanig verwerpen des onderzoeks en volstrekte godverloochening dobberen; terwijl ook de Roomsche Kerk op een aantal bekeerlingen rekenen mag van de zoodanigen, die, aan hunne ondeugende heerschende neiging gehecht, echter door gevoel van behoefte en vrees voor hier namaals gemarteld worden. Hier heeft hij nu het voorbeeld van Jezus, die niet kwam om te roepen regtvaardigen, maar zondaars, (tot bekeering, bleef in de pen;) en, alsof hij niet bevat, dat juist het aanlokkende der Roomsche Kerk voor dezulken in het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid der bekeering, dáár en bij ons gevorderd, voornamelijk de Roomsche proselyten-werving, naar het oordeel van gezegden Protestant, het krachtigst begunstigen moet, draaft hij door, en gaat het: zondigt voortaan niet meer, aandringen, alsof voor de genen, die dit goede woord wenschen te beoefenen, alleen bij de Roomschgezinden troost, en bij de Protestanten niets dan wanhoop, te vinden is. De verpligting van alle Christenen tot gehoorzaamheid aan de Roomsch-katholijke Kerk wordt, uit al het gezegde, als boven alle bedenking voorgesteld, en tegen de gevaarlijke dwaling eener zoogenaamde algemeene Christelijke Kerk (aanwezig in alle gezindten, die Jezus voor haar Hoofd erkennen, en zijn Evangelie beleven) regt hartelijk gewaarschuwd. - Wij verklaren rond, dat, bijaldien nu niet ieder Lezer van deze Vruchteloosheid der aanvallen enz. dadelijk tot de Moederkerk, voor welke het hart van den Protestant aan zijne Medeprotestanten nog zoo warm klopt, overkomt, de Heer Notaris lesage ten broek daaraan geheel onschuldig is! Een naschrift van twintig bladzijden is aan den Heer h.w. lesage ten broek, Predikant te Haamstede, gerigt, des Schrijvers lieven Broeder, die hij gelooft dat ter goeder trouwe dwaalt, maar evenwel de onbescheidenste, de hatelijkste tegenstrever is der waarheid, welke hij niet kent. Het voorberigt bevat eene openlijke biecht van vroeger ergerlijk gedrag, met een verzoek om voorbede aan maria magdalena besloten. In eene opdragt aan den zeer geleerden Heer j. decker zimmerman, Lutersch Predikant te Utrecht, ontvangt deze zijne betoonde beleefdheid met pligtschuldige dankerkentenis terug, en tevens den welgemeenden zegenwensch, dat deze zeer geleerde Heer ook nog eenmaal Roomsch-katholijk worden mag; in welk geval wij meenen, dat onze Notaris hem ook, zonder kwetsing van zijn geweten, met den gebruikelijken titel van weleerwaardig zoo wel, als zeer geleerd Heer, zal mogen begroeten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de tegenschriften hebben wij onze Lezers verzocht, het: ‘Tweede en ook het derde of laatste Vervolg op de bescheidene Aanmerkingen, enz. in Brieven door Alethofilus aan Filekklezius, te Utrecht bij J. van Schoonhoven,’ hetwelk ons nu ter hand komt, te houden voor bij het eerste stukje reeds aangemeld. Korte Inhoud der Bijbel-geschiedenis. Een Lees- en Leerboek voor de Jeugd, door C. Enklaar, Conrector der Latijnsche Scholen te Nijmegen. II Stukjes. Te Nijmegen, bij C.J. van Goor en Zoon. 1816. In kl. 8vo. Te zamen 143 Bl. f :-12-: Dit werkje was den beoordeelaar, die ook Leeraar van den Godsdienst is, zeer welkom; ook hij is volkomen overtuigd, dat men het Godsdienstonderwijs met de Bijbelgeschiedenis beginnen moet; hij erkent de verdienste van van den berg, ook door zijne vraagboekjes, (alhoewel hij reeds lang voorheen naar van kessel en hubner, in zijne jeugd, onderrigt werd) en sinds kort gebruikt hij het nieuwere van van meerten, waarvan de derde druk reeds het licht ziet. Hierin echter verschilt hij, dat de Schrijver de vragen en antwoorden afkeurt, en tot het onderwijs een doorloopend leesboek de voorkeur geeft; want hem heeft de ondervinding geleerd, dat in talrijke catechisatien bijna niets geleerd wordt, zoo men enkel lezen laat; in een huisgezin en voor eigene kinderen kan het leeren van vragen, dit stemt hij den Schrijver toe, onnoodig zijn. Het tegenwoordige boekje voorziet evenwel in eene behoefte voor zijne catechisatien; zoo volledig en tevens beknopt, als hier, vond hij nog geen doorloopend verslag der bedoelde geschiedenissen; het behaagt hem mede zeer, dat het enkel een verslag en aanstippen der geschiedenis is. Hij zal het zijnen kweekelingen aanbevelen, en er zich naar rigten; maar tevens zorgen, dat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} het den Bijbel zelven niet verdringe; deze toch is het, dien de kinderen lezen moeten; wat, en hoe de, geschiedenissen daarin verhaald worden, moeten zij weten; en het kan eenen Leeraar niet moeijelijk vallen, bij deze korte aanwijzing, hen bij het lezen van den Bijbel, als allernoodzakelijkst, zullen zij behoorlijk antwoorden, te houden. Hij keurt het ook zeer goed, dat zelfs de plaatsen in den Bijbel hier niet worden aangewezen; de kweekelingen kunnen die (en dit is bijzonder nuttig) zelve zoeken; zoo worden zij met de geschiedenissen, uit de echte bron, bekend. Een uitvoeriger opstel, dat de Schrijver misschien nog in het licht geest, zou den beoordeelaar minder bruikbaar zijn. Hij durft zijnen Ambtsbroederen zeer wel aanraden, op deze wijze van dit boekje gebruik te maken: de vragen overhoord zijnde, ga men over tot het doen voorlezen van dat gedeelte van dit boekje, dat dezelfde geschiedenissen bevat; en het onderzoek besta dan daarin, of de kinderen het uitvoerig verhaal in den Bijbel hebben nagezien, waarin men hen natuurlijk te regt helpt, en op zulk eene wijze, dat hun lust tot het regt in de bijzonderheden weten van het Bijbelsch verhaal telkens al meer worde uitgelokt. De paradijsgeschiedenis, en die van 's Heilands verzoeking in de woestijne, zegt de Schrijver, om redenen, niet te hebben aangeroerd; wij meenen, dat het kind die ook toch weten moet; maar, zoo als wij het boekje meenen te gebruiken, is het enkele woord, dat hij er van zegt, echter voldoende. Het overslaan van de genezingen van vele bezetenen keuren wij af; maar kan zeer wel, als men daaraan gekomen is, met eenen wenk aan de kinderen worden verholpen. Die in den Godsdienst onderwezen wordt, moet eerst en vooral weten, wat in den Bijbel verhaald wordt, en hoe het in den Bijbel verhaald wordt; en wat helpt het zwijgen van Duivel en bezetenen, ten zij men het kind den Bijbel zelven uit de handen houdt? Vooral moet het kind niet merken, dat men iets voor hem verbergen wil; dan wordt het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts te nieuwsgieriger, en is, bij het zoeken naar voldoening van dezen trek, zonder verstandigen leidsman. Sapienti sat! Ἱπποκρατης. Magazijn, toegewijd aan den geheelen omvang van de Geneeskunde, beschouwd als wetenschap en kunst, uitgegeven door C.A.L. Sander, Stads Med. Dr. te Rotterdam, en G.H. Wachter, Pz. A.L.M., Phil., Med. et Chir. Dr., Lijfchirurgijn van Z.M. den Koning. IIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. 1816. In gr. 8vo. f 3-12-: Eenigermate met de beoordeelende aankondiging van dit Magazijn ten achtere gebleven, voegen wij thans de vier stukjes van het tweede deel te zamen. Het is althans niet minder belangrijk dan het eerste, zoo als uit een kort verslag van hetzelve blijken zal. - In de voorrede van het eerste stuk brengen de Uitgevers eene korte, maar welverdiende, hulde aan de nagedachtenis van den waardigen walop, die zich ook door de stukjes, in het vorige deel geplaatst, op eene voordeelige wijze heeft leeren kennen, en wiens vroegtijdig verlies derhalve ook voor dit tijdschrist zeer treffend moet gerekend worden. De eerste verhandeling van dit deel is van den, door meer dan één geschrift, gunstig bekenden Dr. moll, te Nijmegen. In dezelve wordt, door eenige voorbeelden, het voordeel aangetoond, om den kina, in de tusschenpoozende koortsen, kort ná den aanval te geven. Het is bekend, dat onze, met regt beroemde, landgenoot, thuessink, de overgroote hoeveelheid kina, welke er dikwijls, in tusschenpoozende koortsen, vermorst wordt, nagaande, en bedenkende, dat het hier, zoo als bij alle geneesmiddelen, vooral op het regte tijdstip des gebruiks aankomt, beproefd heeft, den kina, in kleine hoeveelheid, kort vóór den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} aanval te geven, en zulks met den gelukkigsten uitslag. Dr. nasse, door onzen Schrijver aangehaald, heeft zich met vrucht van dezelsde geneeswijze bediend, en Rec. hoopt, in het Mengelwerk, nog eene kleine bijdrage, hiertoe betrekkelijk, mede te deelen. Er is bij deze manier een nadeel, dit namelijk, dat men, bij ongeregelde tusschenpoozende koortsen, op den juisten tijd van den aanval niet veel rekening kan maken. In dit opzigt is dus de waarneming van onzen Schrijver belangrijk, aangaande de voordeelige werking van den koortsbast, kort ná den aanval, en wel zoo, dat hij eerst eene vrij groote dosis gaf (bij voorb. 2 drachmen) en vervolgens minder, doch gedurende de gansche intermissie. Op die wijze kon hij zeer hardnekkige koortsen met op zijn meest 2 oncen kina bedwingen. Zelfs in eene periodieke hoofdpijn, alle de kenteekenen van febris intermittens larvata hebbende, had deze geneeswijze den gewenschten uitslag. Moll gaf in deze gevallen den kina altijd met vlugge prikkels, bijzonder met wijn; vooronderstellende, dat, na den doorgestanen aanval, eene zekere uitputting en krachteloosheid plaats heest. Wij zien hieruit, dat de manier van thuessink te verkiezen is, vooreerst, omdat men daar geene bijvoeging van vlugge prikkels behoeft, ten tweede, omdat men nog veel minder kina noodig heest, en dat, ten derde, de groote gift, hier onmiddellijk ná den aanval toegereikt, voor vele zieken al te walgelijk, en ook wel al te bezwarend voor vele magen, is. Op deze verhandeling volgt de voortzetting der, in het eerste deel afgebrokene, Geneeskundige waarnemingen, vergeleken met weêrkundige aanteekeningen, van den schranderen en ijverigen Geneesheer nieuwenhuys, te Amsterdam. Deze waarnemingen worden in de volgende stukken voortgezet, en in het IVde besloten. Wij hopen echter, dat dit belangrijk gedeelte van het Magazijn hierme le niet geheel gesloten zal zijn, maar Dr. nieuwenhuys zine aanteekeningen, volgende jaren betrefsende, insgelijks zal mededeelen. 't Is {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wel waar, hij geeft hier niet, wat hij belooft; wij kunnen in het verhaal dezer waarnemingen geene duurzame vergelijking met de weêrsgesteldheid vinden; doch wij vinden hier echter zoo veel lezenswaardigs, dat wij, reeds om deze waarnemingen alleen, het Magazijn in handen van alle onze nog min ervarene kunstgenooten wenschen, en dat het ons zeer smart, dat ons bestek geen doorloopend verslag van dezelven gedoogt. - In dit stukje is bijzonder opmerkelijk de historie eener kinkhoest-epidemie, waarin de Schrijver vooral de belladonna gebruikte, zonder echter den hoest binnen de drie weken te kunnen genezen. In het IVde stuk ontmoeten wij een voorbeeld van aanmerkelijke ontsteking der long, na den dood door de ontleding des lijks ontdekt, doch gedurende de ziekte naauwelijks te bemerken, daar de pols klein en snel, de hoest onmerkbaar, en er geen pijn aanwezig was. De lijder was een kind van 15 maanden. Op de verhandeling van den Heer nieuwenhuys volgt, in dit stukje, iets over het openen der ettergezwellen, van wijlen den bekwamen Rotterdamschen Heelmeester schuurman. Daarin wordt op natuurkundige gronden gesteld en door dadelijke waarnemingen gestaafd, dat eene kleine opening en langzame ontlasting van den etter voordeeliger is voor de genezing dezer gebreken, dan eene groote. Wij gelooven niet, dat dit bij iemand zwarigheid zal ontmoeten, daar de ondersteuning der deelen voor de zamentrekking en inkrimping, de afwering der dampkringslucht ter beletting van het bederf des etters natuurlijk zoo voordeelig zijn. - Dezen voordeeligen invloed van de ondersteuning en matige uitzetting van gewonde deelen, ter heeling van dezelven, past deze zelfde Schrijver ook toe op de genezing van verstorven darmbreuken, welke hij, tegen het verkeerd gevoelen der oudere heelkundigen, niet alleen als geneesbaar aanmerkt, maar tevens aantoont, dat men, in die gevallen, aan eene lijvige, vaste spijze de voorkeur geven moet boven vloeibare (soep enz.) Ook {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} deze stelling wordt door eenige waarnemingen gestaafd, sommige van schuurman zelven, in het IIde, en eene van den Rotterdamschen Heelmeester nolen, in het IIIde stuk. Het IIde stuk bevat verder eenige verscheidenheden, waargenomen bij drenkelingen, en bijdragen tot behandeling van dezelven, beiden door j. heller, Stads Med. Dr. in de Willemstad. De Heer heller, in aanmerking nemende, dat eene kunstmatige behandeling van drenkelingen gegrond moet zijn op den aard der kwale, en op den toestand, waarin zich het ligchaam dan bevindt, en dat, te dien aanzien, de geleerden het niet alleen niet eens zijn, maar zelfs, voor hunne verschillende gevoelens, allen proeven en waarnemingen te berde brengen, geeft hier eerst de voornaamste dier verschillende gevoelens op, en tracht dezelven overeen te brengen; vervolgens bouwt hij daarop de manier van redding, verschillende naar de verschillende gevallen, en tracht hij de betrekkelijke waarde van elke derzelven, bijzonder van de aderlatingen, de prikkelingen van het zenuwgestel, van het darmkanaal, van de longen, het inblazen der lucht, het aanwenden der warmte, enz. te bepalen. Hij hecht vooral een groot gewigt aan dit laatste middel, toonende breeder deszelfs grooten invloed op het dierlijk gestel. - Deze beide stukjes, welke inderdaad een geheel uitmaken, leveren blijken van des Schrijvers belezenheid en oordeel, en doen ons naar meer bijdragen zijner pen verlangen. (Het vervolg hierna.) Gedenkzuil van den Nederlandschen Krijgsroem, in Junij 1815. Door J. Scharp. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. 136 Bl., behalve de Inteekenlijst en den Zegezang. f 11-10-: Weinig gebeurtenissen zijn er, voor wier overbrenging tot de nakomelingschap zóó ruim gezorgd is, als {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de veldslag van Waterloo, met de kort voorasgaande en volgende voorvallen. Engelsche, Duitsche, Fransche en Nederlandsche pennen hebben er zich stomp op geschreven. Toen nog de algemeene geestdrift, die deze zegepraal hier te lande wekte, in vollen gloed stond, en men van dezelve alle heil voor het lieve Vaderland, en eene schoone toekomst te gemoet zag, - toen kondigde de Uitgever deze Gedenkzuil van den Nederlandschen Krijgsroem aan. Ieder wilde daarvan een exemplaar bezitten; en groot was het aantal der inteekenaren. Doch - zoo als het ook wel bij staatkundige gebeurtenissen zelve het geval is - de verwachting ging de uitkomst te boven. De Lezer ontvangt hier voor zijne 11½ gulden 136 bladzijden proza, 18 in poëzij, eene opdragt, voorrede, inteekenlijst, zeven platen, twee portretten, en ééne kaart. Maar, misschien is de bewerking van dien aard, dat zij tegen goud kan worden opgewogen? Wij zullen zien. Na de voortreffelijke Geschiedenis van buonaparte's laatsten Veldtogt door scheltema gelezen te hebben, waren wij zekerlijk moeijelijk te voldoen. Doch het gebeurde was zoo rijk en veelomvattend, het raakte ons van zoo nabij, de kans was zoo hagchelijk, de beslissing zoo snel en gelukkig, dat het niet moeijelijk kon vallen, op dit welige veld nog eene ruime nalezing te houden, vol merkwaardige daadzaken, en behagelijk door den vorm der bijeenstelling. De Heer scharp heeft zich van die taak, naar ons oordeel, niet zóó gekweten, als zijn gevestigde roem zou hebben doen verwachten. Het algemeene, ja, zal men er in vinden, en hier en daar ook eene merkwaardige bijzonderheid; maar het tafereel is toch, over 't geheel, vrij schraaltjes gestoffeerd; en, hetgeen onbegrijpelijk is, men ontmoet in het midden der gewigtigste voorvallen eene misstelling, die een' der belangrijkste van de vier beslissende dagen, (van 15-18 Junij) en wel juist den slag bij Quatre-Bras, in een valsch licht plaatst. Op {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 35, 37 en verv. wordt deze slag aanvankelijk, doch zeer onvolledig beschreven, als op den 16den voorgevallen. (Men weet, dat dit ook de ware dagteekening is.) Doch op bl. 52 wordt van een' anderen slag op dezelfde plaats gesproken, die den 17den zou hebben plaats gehad, en waartoe de meeste bijzonderheden van den 16den gebragt worden. Nu is het echter algemeen bekend, dat de 17de Junij slechts een dag van terugtogt der Bondgenooten en van schermutseling was. Ook trok buonaparte althans den 17den niet tegen den kruisweg op; zoodat men zou kunnen zeggen, dat de dagteekening van den 17den slechts eene drukfout, en het hier medegedeelde verslag eene omstandiger herhaling van het voorgaande was. In dezen gewaanden slag van den 17den zou de edele brunswijk gesneuveld zijn. - Meer overeenkomstig de waarheid is het verhaal van den slag bij Waterloo. Hier, gelijk vooral in den slag bij Ligny tegen de Pruisen, mist de Schrijver de behoorlijke uitgebreidheid niet; doch, zoo het verslag van 't gevecht te Ligny blijken van naauwkeurigheid draagt, dat van den beslissenden dag is in sommige bijzonderheden minder juist. Vooral moest het oogenblik, waarop de Prins van Oranje gekwetst werd, als voor elken Nederlander belangrijk, in een Gedenkboek voor hen met de meeste naauwkeurigheid vermeld zijn. Nu is het, volgens de beste berigten, zeker, dat de jonge Held gedurende den laatsten aanval van napoleon, toen alles nog zeer hagchelijk stond, niet in dien van Lord wellington zelven, gewond is. (Men zie vooral scheltema's verslag). De Heer scharp meldt echter het laatste. - Is het ook wel waar, dat napoleon te Waterloo zijn leven zoo zeer gewaagd heeft, dat hij, op weinige passen na, gevangen zou geweest zijn? Men weet, dat hij, volgens andere berigten, zijne ten dood trekkende Garde uit een' hollen weg aanmoedigde, en zich kwanswijs met geweld liet terughouden, om aan hunne spitse te gaan. Scharp heeft dit ook, doch schijnt te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven, dat buonaparte zich in zijne drift hebbe laten terughouden. Waarlijk, zoo hij eenige oogenblikken te voren zich zoo moedig gewaagd had, hij zou kort daarna zoo sterk niet geaarzeld hebben, om het andermaal te doen! - Op bl. 118 lezen wij, dat in den omtrek van eenige uren 12,000 Engelschen, 22,000 Pruisen, omtrent 4000 Nederlanders (dus 38,000 Bondgenooten) dood, of reeds zieltogende lagen, tegen ruim 20,000 Franschen. Dit zou, bij zulk eene volslagene nederlaag der aanvallers, eene zonderlinge evenredigheid te hunnen voordeele zijn. Gevangenen zijn er niet zeer vele gemaakt; en men weet, dat, eenige dagen daarna, niet meer dan 40,000 man behouden teruggekeerd zijn. Waar bleef dan het overschot van ten minste 60,000 man? (Zoo men de 20,000 van 120,000, napoleon's geheele legermagt, aftrekt.) Daarenboven zijn er van de Nederlanders in alles 4000 man gesneuveld of gekwetst; dit is niet hetzelfde als dood of zieltogende. Met de Bondgenooten is dit zekerlijk hetzelfde geval geweest. Er zijn nog andere geschiedkundige misslagen van minder belang in dit werk. Volgens bl. 7, had de Koning van Frankrijk uitgesteld, om de gebrekkige Constitutie van den Senaat, (waarin die laffe slaven van buonaparte, waardige nabootsers van Rome's Senaat onder nero, tot prijs van hun verzaken des Afgods, onmetelijke inkomsten bedongen hadden) overeenkomstig de gemaakte bepaling met de Geällieerden, aan de goedkeuring der Natie aan te bieden. Waar is die bepaling te vinden? En in allen gevalle - had de Koning zich verbonden? - Bl. 11. De steden Antibes en Cannes zouden tot het stelsel des verraads al ras gewonnen zijn. De heldhaftige tegenstand van Antibes, zoo wel in Maart tegen den dwingeland, als in Augustus tegen vreemde troepen, is algemeen bekend, en onlangs door den Koning van Frankrijk met een eereteeken beloond. - Bl. 13. zijn, met de vestiging der Keizerlijke Garde, alle andere legercorpsen vernietigd geworden. Wij we- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ten slechts van het Huis des Konings, en eenige andere kleinere legerbenden. - Bl. 19. Het Congres is, met de beide Keizers en den Koning van Pruissen, niet naar Frankfort verlegd. Te Weenen had het, op 9 Junij, zijne zaken afgedaan. - Bl. 25. Tweemaal honderdduizend man, de bloem der Natie, zouden met napoleon tegen de Nederlanden zijn opgetrokken. Ja, het schuim der Natie, en geen honderddertigduizend! - Was het (zie bl. 39) der Franschen bestendige gewoonte, om aanvankelijk de vleugels van het vijandelijk leger - te overspitsen? (nieuw woord.) Juist het tegendeel. Zij drongen meesttijds in het middelpunt door, om de beide vleugels van het vijandelijk leger te scheiden, en hadden zulks nu ook weder vóór eenige dagen beproefd. - Op bl. 88 lezen wij, dat, bij de overhaaste vlugt van een aantal Brusselsche burgers op den 18den, ‘de brug van Vilvoorde inderdaad het schouwtooneel van Beresina's jammeren levert.’ Daar moeten dan verbazend veel menschen gebleven zijn! Wij herinneren ons niet, daarvan een woord in de nieuwspapieren gelezen te hebben. Nu, die hadden het waarschijnlijk in die dagen te druk met Waterloo, om aan een pendantje van de Beresina te denken! Doch, zien wij ook, door dit gebrekkige, het goede misschien voorbij? Wij zeiden reeds met een woord, dat de slag bij Ligny met de Pruisen naauwkeurig geschilderd was, en kunnen er bijvoegen, dat wij dien nergens zoo volledig, en inderdaad fraai, hebben beschreven gezien. Anders is de stijl van dit boek alles behalve klassiek. Er heerscht eene zekere moeijelijkheid en gedwongenheid in, die schilderachtig wil zijn, doch het niet is. Bij de schromelijke verwarring te Genappe vertoeft men slechts kort, om ruim eene bladzijde te vullen met de beschrijving, tot kleinigheden toe, van buonaparte's reiskoets, waarin zelfs de scheerdoos, de pantoffels, de muts, ja de nachtspiegel van den man niet vergeten worden! - Is dit waardige bouwstof voor eene Gedenkzuil van den Nederlandschen Krijgs- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} roem? Laten wij toch onzen naburen van rondomme, die ons reeds zoo onbillijk verachten, geene gegronde redenen geven, om op Hollandschen wansmaak en kleinigheidsgeest te smalen! Van het Vers willen wij liever niets zeggen, omdat wij er... weinig goeds van kunnen zeggen. Van den Dichter van November 1813 hadden wij meer, dan eene herhaling van het reeds zoo dikwerf gezegde, lof des Prinsen, der Bondgenooten, en scheldwoorden op den Tiran, verwacht. En veel meer vindt men hier dan toch niet, enkele sraaije coupletten uitgezonderd, die den waren Dichter en geoefenden Schrijver vertoonen, en bewijzen, dat, wat ook immer hier de uitspreiding zijner vleugelen en zijne verhefsing tot den AEther mag hebben gehinderd, er toch altijd eene streving naar het groote en schoone overblijst, die hem van de schare der kruipers aan Parnassus voet onderscheidt. - Het volgende moge hier ter proeve staan van die betere regels, en een bewijs geven, dat wij het goede bij voorkeur wenschen te doen opmerken: Wie is die fiere held? die 't dierbaar leven waagt, Die, in den naam van God, den Gal ten strijde daagt? Hij schijnt een jonge leeuw, die, stout op eigen krachten, Den tijger tegenbrult, en moedig af durft wachten; Daar hij de manen schudt, met scherpen klaauw en tand, Den vijand van zich weert, en scheurt in 't ingewand! Zie, 't vuur brandt in zijn oog; hij treedt den Gauler tegen, Waar lood en ijzer gonst, en valt, als digte regen! Hij staat daar als een zuil, die, zorgloos voor zich zelv', Geen steun van and'ren leent, en schraagt een hoog gewelf! Vlugt, vlugt van hier, tiran! durft gij nog 't slagveld nadren, Waar cordua bezweek, voor 't staal der dapp're Vadren: Waar luxemburg voorheen, met Frankrijks overmagt, Den Batavier bestookte, en voelde zijne kracht: Waar nog, in later eeuw, oranje en zijne helden, Met onbezweken moed, den Gauler tegensnelden? Die schimmen, nooit verzoend, verrijzen uit hun graf, Zijn bondgenooten en getuigen van uw straf, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn nassau's lijfwacht, daar zij hier rondom hem waren, En zweven voor hem heen, aan 't hoofd der legerscharen. De teekening en uitvoering der Platen zijn, over 't algemeen, sraai; gelijk men trouwens van het werk van van bree en vinkeles kon verwachten. Pallas, de Nederlandsche Maagd tegen den Franschen Adelaar beschermende; 's Prinsen aanval aan het hoofd der Nederlanders; brunswijk's dood; de Adelaars, door de Schotten bij wellington gebragt; het eerste verband van den Kroonprins; het bezoek der Koningin bij haren Zoon; de ontmoeting van wellington en blucher; de Portretten van brunswijk en oranje, zijn de onderwerpen. In de plaat van brunswijk's dood is de onbegrijpelijke fout ingeslopen, dat daaronder staat: het sneuvelen... in den slag van Waterloo, in plaats van Quatre-Bras. Op de plaat van het bezoek der Koningin (waar de siguren, naar evenredigheid der andere platen, te groot zijn) staat ook: de Koninginne Moeder, hetgeen slechts van eene Koningin Weduwe gebruikt wordt. Gedichten van H. Tollens, Cz. IIIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1815. In gr. 8vo. 196 Bl. f 3-:-: De laurier, zegt de groote vondel in zijne onsterfelijke Inleiding ter Nederduitsche Dichtkunst, wordt den Dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van dezulken, die met kennisse en zekerheid de kroon uitreiken. Zonder ons nu te willen aanmatigen, dat wij met juiste kennis en zekerheid oordeelen, veelmin dat onze gunstige beoordeeling eenigzins den naam eener kroon- of laurier-uitreiking verdient, behoeven wij ons, zonder trotsch te zijn, onder den gemeenen hoop toch ook niet te rangschikken. Ja, schoon wij met ons eigen oordeel, even als alle anderen, nog al op hebben, merken wij, opregt gezegd, dat er enkele werken zijn, zoo goed in zich zelve, dat het kiesch en gretig algemeen de kroon lang reeds heest uitgereikt, en het boek bijna is uitverkocht, vóór wij tijd hadden, het, volgens hart en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} pligt, aan te bevelen. Onder deze uitstekende werken behooren de Gedichten van tollens, waarvan wij thans het derde Deel aankondigen. Ieder Schilder heeft zijne eigene manier, en de voortreffelijksten en besten, hoezeer in dit midden der echte kunst, de voortreffelijkheid namelijk, zich ontmoetende, verwijderen zich van elkander door eene eigenaardige voorstelling en behandeling. Het zijn alle asbeeldsels van de natuur; het zijn alle beelden, luchten, boomen, huizen, waters - alles is tressend en als 't ware even natuurlijk, en toch alles is bijzonder en kunstig op eene andere wijze. Ziet, zoo hoog, zoo edel is de kunst! Zij is niet de slavin, maar de meesteresse der natuur; zij schept, zij schikt, zij vormt en verbeeldt met Goddelijke kracht. Zoo ook hebben de grootste Dichters hunne eigene en bijzondere eigenschappen en voortreffelijkheden, die men op zich zelve moet waardéren, en door eene dikwerf al te gereede vergelijking verkleint, miskent of kwalijk beoordeelt. Er wordt in de wereld van weinig zóó veel misbruik gemaakt als van vergelijkingen, waartoe wij, en in het gemeene leven, en bij kunstbeoordeelingen, veel te willig zijn. ‘Wilt gij mijn werk vergelijken,’ hoorden wij eens iemand van oordeel, stout, maar naar waarheid, zeggen, ‘vergelijk mij bij mij zelven, dat is, bij mijnen vroegeren arbeid; of liever, raadpleeg uw eigen gezond oordeel en juist kunstgevoel. Zoo lang wij niet, even als bij goud of zilver, den vasten toetssteen gevonden hebben, geef ik weinig om voorbeeld of vergelijking.’ En inderdaad, even gelijk in het gemeene leven menig mensch iets bijzonders in zijn natuurlijk geheel heeft, waardoor hij ons juist geheel als zoodanig, en niet anders behaagt, en het edelste en beste door overneming of nabootsing tot gemaaktheid wegvalt, zoo blinkt ook in ieder voortreffelijk Dichter en Schilder uit een eigenaardige aanleg en natuurlijkheid, eene wending en verkiezing, die, mits altijd aan een juist gevoel van kunst voldoende, hem boven allen welstaat. Dit nu op onzen tollens toepassende, vinden wij in hem een' rijkdom van speling op een en hetzelsde beeld, eene uitstorting van altijd verscheidene uitdrukkingen van een en hetzelfde hoofdgevoel, welke, altijd los en ongedwongen, zijner dichtkunst de hoogste voortreffelijkheid bijzet, zonder der natuurlijkheid iets te ontnemen. Deze speling zit bij hem {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in eene pijnlijke studie van de terminologie van velerlei bedrijf, maar in zijn diep gevoel van het onderwerp, in het vastklemmen van zijnen ééns regt getroffen geest aan het voorwerp en het beeld tevens, waarbij de kennis van velerlei bedrijf in eigenaardige taal medestroomt. De poging, om bij anderen af te beelden en levendig te maken, wat hij in zich ontwaart, de onverzadigde dorst en het brandend verlangen, om bij anderen over te storten, wat zijn zwangere geest als met onlijdelijk gevoel in zich draagt, en wil en moet overgieten, maakt hem groot en rijk als Dichter. Wij weten niet, of wij duidelijk genoeg zijn om juist begrepen te worden, en zullen daarom proeven uit het voor ons liggende werk bijbren en. Een Dichter voelt meer dan hij dicht, is het hoofddenkbeeld van het eerste stuk in dezen bundel, hetwelk de bevoegdste kunstregters als het kunstjuweel van deze schatkamer van edele poëzij waardéren; waarom wij, het in zijn geheel niet mogende mededeelen, de lezing en herlezing ernstig aanbevelen. Is het niet, alsof wij al lezende met den Dichter medevloeijen? Is het niet, alsof het geheele gedicht slechts éénen zin oplevert? Die hier koud blijft, en ons nog niet verstaat, geven wij vrijheid, op alle onze aanbevelingen van dichtwerken geen acht te slaan, en onze onsterfelijke laurierkransen voor papieren kinderkroonen, bij het lot op Driekoningen getrokken, te keuren! Het hoofddenkbeeld, in dit eerste gedicht vervat, is ook dat van het laatste in deze verzameling, Mijne Verzen genaamd. Beide gedichten maken, met hetgeen daar tusschen besloten ligt, een heerlijk en verscheiden geheel van allerlei verheven, geestig en bevallig dichtwerk. Ieder gedicht, echter, heeft zijne bijzondere waarde en eigene verdiensten. Stille historische gang kenmerkt Het Turfschip van Breda. Krachtig, vol verheffing, en schitterend van uitnemend volgehoudene vergelijkingen, is De Dood van Egmond en Hoorne, te regt met goud bekroond. Wij bedoelen echter met dit krachtig geenszins dit couplet, hetgeen wij voor het minste van dit gedicht achten: Ja, Spanjaards! hoort de dondertoonen, Der vaadren schim ten zoen beloofd! Ziet d'eerdienst van hun brave zonen, Ten vloek gebliksemd op uw hoofd! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Moog dieper 't schuldig harte u knagen; 't Verdubbel' nog den drang van plagen, De straf, die u de hel bereidt: De straf, die ge u hebt waard gezondigd, De hel, door u langs de aard' verkondigd En tot in Mexico verbreid! maar het beeld van Alba, waar hij in de Nederlanden komt, de verheffing van de deugd der Vaderen, daar zij zich door geen' Bloedraad laten verzetten, maar moedig dood en foltering te gemoet treden, en de troost in het leven en den moed van Willem van Oranje, het grootste deel dus van dezen schitterenden lierzang. Naïf, met zedelijke strekking, zijn Tevredenheid en Aan een bevrozen Vliet. Vol waarachtig gevoel en besef van huisselijk geluk, op de lier van den braven tollens altijd zoo welluidend, zijn: Op den eersten tand van mijn jongstgeboren Zoontje, Op de geboorte van mijn jongste Kindje, Op den dood van mijn zesjarig Dochtertje, Tehuiskomst, en De Vadernaam. Vindt men niet zelden, dat het boven alles treffende en in de gewone taal van den teederhartigen mensch naauw uit te spreken gevoel der vreugd en smart, als Echtgenoot en Vader, den gewonen regtschapen prozaïschen man tot het verheven punt van Dichter stemt, geen wonder dat een tollens, die zoo gevoelig voor de teederste betrekking als groot van dichtgeest is, in soortgelijke gedichten uitstekend gelukkig is. Ook in dien geest is dat Aan Mr. A.S. van Reesema, schitterende van heerlijke poëtische trekken, en vol kenmerken van een hart, uitnemend vatbaar voor het juist besef der huisselijke genoegens. Is dit onuitspreekbaar gevoel met dat van Vaderlandsliesde en Vrijheidsmin vereenigd, zoo kan men denken, hoe het eenen tollens in losse en hartelijke verzen van het harte vloeit! Men heeft het bewijs hiervan in zijn gedicht, Het Vredefeest van 1814, in mijn huis gevierd. Trouwens voor het Vaderland klinken deze snaren altijd naar eisch, edel, helder en treffend. De vaderlandsche Aanblik op de Noordzee in 1810, en de uitnemende gedichten Aan de Vaderlandsche Dichters in 1810 en in 1813, geven daarvan de sprekendste blijken. Het Huwelijk is een sraai, uitgebreid en volkomen zede- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht. In dien toon, maar meer in den geest van den onsterfelijken horatius, is Zucht, hetwelk ons bijzonder behaagd heeft. Tranen is een regt gevoelig stukje, dat de ziel tot zachten weemoed stemt. De onsterfelijke smits, weleer de hoogste roem van het kunstkweekend Rotterdam, een roem, dien hij thans met zijnen Zoon, onzen Dichter, deelt, geeft in het eerste Deel zijner Gedichten eene keurige en altijd geroemde vertaling van pope's Brief van Heloïze aan Abelard. Het bevreemdde ons eenigzins, dat ook tollens dit zelfde ter overbrenging koos, zonder in het voorberigt er eenige melding van te maken, even alsof de navolging van smits niet bestond. Ook deze van tollens is niet minder voortreffelijk en wint het in lossen gang, eene eigenschap, waarin smits in andere gedichten boven alle Dichters uitsteekt, zoodat hij met reden gezegd wordt, onze taal als te buigen en te kneden tot de allerzachtste en teederste dichtwoordjes. In het eigenaardige der volhouding van een beeld, waarop de vruchtbare geest met ongedwongene wendingen geestig vergelijkt en het ontleende op treffende wijze zedelijk toepast, is tollens, zeiden wij, boven alle Dichters de meester. Dit is eigenlijk zijne sterkte of kenmerkende hoofdtrek. Alle zijne verzamelingen, alle zijne gedichten geven hiervan de sprekendste bewijzen. Hier vinden wij ze in alle gedichten, bijzonder in Scheepsvaart. Eén enkel beeld of schilderij voorstellende, en regtstreeks doel treffende, is eindelijk De Echtscheiding. Wat het wezen moge, het zij de vinding, de natuurlijke schildering, of het leerzame, nooit nog hebben wij de voorlezing van dit gedicht, ondanks eenige kleine gebreken en onnaauwkeurigheden, van herhaling als anderzins, uiterst belangrijk, zien mislukken; en, daar wij door de aanhaling van een zoo treffend gedicht toch oneindig beter en krachtiger de voortreffelijkheid van dezen hoogstverdienstelijken Dichter bewijzen, dan door de uitgezochtste lofspraak, en welligt door de mededeeling nut stichten, besluiten wij met de overneming dezer Echtscheiding. Niet steeds is de liefde bestendig van duur, Hoe snel zij den boezem deed jagen; Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hel zij de vonk had geslagen; En strikt zij haar bloemen weêr los van het paar, Dan tilt het, o jammer! zijn keten zoo zwaar, En kan die welras niet meer dragen. Dat lot was het lot van Lorenzo weleer, Het lot van Lenore voordezen: Hoe knelde de keten, o jammer! zoo zeer, Waartoe zij zich voelden verwezen. De rozen verbleekten, verdorden alreê, De doren deed beiden den boezem zoo wee: De wond wou niet langer genezen. ‘Och,’ zuchtte Lorenzo, zijn kind aan zijn hart, Zoo diep met den vader bewogen: ‘Och, lieve, vergeld eens, vergoed eens mijn smart; Geen ander zou ooit het vermogen! God geev' het en gun mij dien troost in mijn' rouw: Gelijk' nooit uw harte naar 't harte der vrouw, Wier borsten u hebben gezogen.’ ‘Helaas,’ kreet Lenore, van smart en van spijt, Geschokt en gesolterd van zinnen: ‘Och, kind, dat zoo vroeg en zoo droef met mij krijt, Blijf altoos uw moeder beminnen: Al staan ook u de oogjes zoo zwart en zoo hel, Al lijkt gij uw' vader van trekken zoo wel, Gelijk hem toch nimmer van binnen.’ Zoo sarden zij beiden, verhit op elkaâr, En zaten zoo droevig te treuren; Zoo tilden zij beiden hun keten zoo zwaar, En lieten hun bloemen verkleuren; Zoo reten zij beiden den boezem zich stuk, En morden en wrokten en vloekten hun juk, En wilden niet langer het beuren. ‘Kom meê,’ riep Lorenzo, ‘kom meê dan, o vrouw! Ginds is weêr de regter gezeten: Verscheur' hij nog heden die haatlijke trouw, Verbreek' hij voor eeuwig die keten!’ - {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kom meê dan,’ hernam zij en ging waar hij toog, En wischte nog eens eerst een' traan uit haar oog, Zoo rood en zoo bitter bekreten. ‘Hier hebt gij,’ dus sprak hij, ‘o regter, ons weêr, Na zeven rampzalige jaren; Nu doen ons, o jammer! de kluisters zoo zeer, Hoe zacht en hoe lokkend zij waren. Gij hebt hier, o regter, die banden gelegd, Verbreek nu ook weder dien haatlijken echt: Hij liet ons geen bloemen vergaren.’ ‘Hier leg ik,’ zoo sprak zij, ‘den trouwring weêr af,’ En hield hem zoo plegtig geheven: ‘o Regter, verkort ons, verligt ons de straf, Te lang en te zwaar voor ons leven! Verbreek hier die keten, zoo knellend gesmeed; Herneem hier, Lorenzo! uw' ring en uw' eed: Hier hebt gij mij beiden gegeven.’ ‘o Regter,’ hernam hij, ‘gij ziet het en hoort, Zij stemt zoo van harte mij mede; Ontsla ons, verlos haar, hergeef mij mijn woord: Wij slaken, wij belden, die bede. Ik deel hier met haar wat de hemel mij gaf; Zij sta maar mijn kind en niets anders mij af, En trek zij dan elders in vrede.’ ‘Bewaar ons, o hemel!’ zoo kreet zij ontzet, En wierp op de knieën zich neder: ‘Zoo wreed is geen schepsel, geen regter, geen wet, Of tijgers zijn zeker niet wreeder! Ik vraag om zijn goud, om zijn goed hem niet, neen! Ik wil maar mijn kind en mijn kind maar alleen, En zie hij dan nimmer mij weder!’ ‘o Regter,’ hernam hij, ‘bij God, die ons ziet! Die gruwel zal nimmer gelukken: Ik bad om dat kind hem zoo vurig toch niet, Om 't laf mij te laten ontrukken! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik drukte het eerst het een' kus op den mond: Eens zal het, o regter, in treuriger stond, Het laatst op den mijnen dien drukken!’ ‘o Regter,’ zoo kreet zij, ‘aanschouw hoe ik lij, En laat mij uw deernis verwerven; Verwijs naar woestijnen en rotsen mij vrij, Maar laat met mijn kind er mij zwerven. Mijn regten, o regter! zijn teêrder van aard: Ik heb het met wee en met smarte gebaard: Och, laat in zijn armen mij sterven!’ ‘o Regter,’ hernam hij, ‘ik zwoer in mijn vreugd, Zoo ras mij dat kind werd geboren: Ik breng het, o hemel, tot eer en tot deugd: Dat heb ik, o regter! gezworen. Die eed was zoo innig, zoo hartig, zoo dier! Ik staas en hernieuw en herhaal u dien hier: Mijn kind zal geen' ander behooren!’ ‘o Regter,’ zoo kreet zij, en kroop voor zijn' stoel: ‘God zou het op u eens verhalen. Versmoor niet de stem van uw menschlijk gevoel: Nooit kan ons haar inspraak doen dwalen. Mijn kind is mijn hoop en mijn heul en mijn troost! Ontscheur aan geen moeder, o regter! haar kroost: Ik zou met den dood het betalen!’ ‘o Regter,’ hernam hij, ‘verlicht gij haar oog, Verstrek gij dan zelf haar ten rader; Al drijft zij haar' rouw en haar regten zoo hoog, Mijn kind blijft niet minder mij nader. Een dochter voorzeker behield zij met regt: Een zoon is de vrucht en de troost van mijn' echt: De zonen behooren den vader.’ ‘o Regter,’ zoo kreet zij, ‘mijn kind is mijn kind: Ik heb het gebaard en gezogen; Ik heb het getroeteld, gekoesterd, bemind, Bemind als het licht van mijn oogen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn zoon is mijn kind en mijn kind is mijn bloed... Ik kruip u, o regter, wanhopig te voet: Och, wees met mijn' jammer bewogen!’ Toen droogde de regter een' traan van zijn wang, Maar wist niet een woord te verzinnen; Toen sloop daar een knaapje, zoo bloô en zoo bang, De regtzaal al bevende binnen; Het knielde ter neder en snikte zoo luid, En stak wel de lipjes tot spreken vooruit, Maar dorst niet en kon niet beginnen. ‘o Knaap,’ sprak de regter en deed zich geweld: ‘Gij moogt hier, gij moet hier beslissen; Verklaar hier, wien beider gij liever verzelt, Wien beider gij liever wilt missen. Uw vader, uw moeder bemint u zoo zeer: Spreek op nu: wien mint gij, wien minder, wien meer? Maar poog eerst uw traantjes te wisschen.’ ‘o Regter,’ zoo nokte, zoo snikte het kind: ‘U wil ik, u neem ik tot hoeder: Zijn beiden zoo gram en zoo boos en zoo blind, Wees gij dan, mij armen, toch goeder. Och, hoor mij: ik smeek u, ik schrei van verdriet; Verhoor niet hun bede: zij meenen die niet... Och, laat mij mijn' vader en moeder.’ ‘Verkies,’ riep de regter, met dringender stem: ‘Van wien zijt gij willens te scheiden?’ ‘Van hem noch van haar noch van haar noch van hem!’ Zoo kreet het en greep zich aan beiden. ‘Van hem noch van haar,’ voer het voort in zijn smart, En knelde zijn' vader en moeder aan 't hart, Die stonden en zwegen en schreiden. Toen greep het de moeder zoo vast bij haar hand En troonde zoo lokkend haar mede; Toen trok het den vader al voort bij zijn pand En won al gedurig een schrede; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bragt hen al digter en digter tot een, En sloeg reeds zijn armpjes om beiden hen heen En dwong hen nog eens tot een trede. Toen sloot het hun handen op eens in elkaâr En klemde die vast aan zijn lippen; Toen zag het zoo teeder naar hem en naar haar En liet toen hun handen weêr slippen. Het hies naar den regter zoo smeekend een oog, En tilde zijn armpjes zoo biddend omhoog, En liet zich een zuchtjen ontglippen. Toen stonden daar beiden, de handen in een, En 't hoofd op den boezem gebogen; Toen blikten zij beiden ter zijde zich heen, En zagen elkander in de oogen. Toen voelde Lorenzo zijn' boezem zoo slaan, En prangde zoo hartig Lenore daaraan, Op eens in zijn armen gevlogen. ‘Neen, neen!’ borst hij los, in vervoering en vuur, En liet zijn verrukking hem leiden: ‘'k Verstok mij niet wreed voor den kreet der natuur: Ons kind behoor' eeuwig ons beiden! o Vrouw, die dat kind mij gebaard hebt met smart! Herneem weêr uw regt en uw plaats in mijn hart: De dood zal alleenig ons scheiden.’ Toen gaf hij den trouwring, tot pand van zijn' eed, Op nieuw haar zoo plegtig en teeder; Toen wierp zij, tot smeltens geroerd en gekneed, Nog eens aan zijn' boezem zich neder; Toen greep hij zijn' zoon bij zijn vrouw aan zijn borst, En hield hem verrukt op den schouder getorscht, En keerde met beiden toen weder. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De Slag van Algiers, door Mr. S.I.Z. Wiselius. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1816. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-8-: Zegezang, op de Overwinning te Algiers; door Mr. J. Brand. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 8 Bl. f :-5-8 Waartoe, o Scipio! gestreden, En d'achtbren Puniër verneêrd; Zijn heerschappij in 't stof vertreden, En heel zijn handel omgekeerd? Gij liet, helaas! het kwaad in wezen; Het is uit de asschen opgerezen Van dien zoo schaduwrijken stam, Die werelddeelen wist te laven, En ging Europe regt beschaven, Toen gij hem blaakte in volle vlam. Ja, na het storten van Karthage, Is 't enkel dierbaar menschenbloed, Wat Volk of Vorst ter markte drage, Ten koopprijs van het edelst goed. - Op dusdanig eene wijze, niet wat de form, maar wat den geest betreft, hadden wij dit dichtstuk liever zien aangevangen. Wij hooren veelal de Romeinen alleen over hunnen wedstrijd met de Karthagers; doch, het kan bezwaarlijk missen, dat, in den twist tusschen een' handeldrijvenden en een' op louter verovering gespitsten staat, het regt in de meeste opzigten aan de zijde des eersten zij geweest; en, om ter zake te komen, ware niet de vestiging van een zoo nijver als magtig volk aan deze Asrikaansche stranden verreweg de beste waarborg geweest tegen zoodanige zeeroovers, als nu welligt te meer aanleiding namen uit de gestoorde en verbrokene zucht om op den Oceaan een bestaan te vinden? Dit voorbij gezien zijnde, is de aanhef noch ongepast, noch kwalijk geslaagd. Misschien is slechts de overgang in het derde en vierde couplet niet geheel zacht en ongemerkt, uit hoofde der gaping van een paar tientallen eeuwen, tus schen scipio en onzen Koning willem bestaande. De voortgang is wederom geleidelijk; en niemand zal den naam {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van een goed geheel aan dit stuk ontzeggen, dat hier en daar uitmuntende schoonheden aanbiedt. Niet weinig schijnt hiertoe bij te dragen, dat 's mans eigen zoon in het gevecht tegenwoordig was, hetgeen ook in het bijzonder aanleiding tot eene zeer treffende plaats geeft. De toespelingen op de namen der Hollandsche schepen zijn zeer vernuftig en sraai: waren zij echter minder gelukkig uitgevallen, zoo hadden ze den zanger van een zoo ernstig, zoo vreeselijk onderwerp ligt groot verwijt kunnen op den hals halen. Met één woord: het stuk is te algemeen schoon, dan dat het noodig of gemakkelijk zou zijn, eenige bijzondere schoonheden aan te wijzen. De vlekjes loopen in een blank en behagelijk gelaat doorgaans eer in het oog. En daarom willen wij hierbij nog een oogenblik stilstaan. Zijn regels, als: Daar aan u zelv' 't herslellen staat? niet eenigermate onpoëtisch? - Is: ‘'t Zeilt al, op 't sein van 's Vlootroogds stander,’ niet al te sissende? - Hoe is het: heeft exmouth het laatste aanbod van vrede op billijke voorwaarden niet door eenen afgezondenen laten doen? Hier staat uitdrukkelijk en uitvoerig, dat hij-zelf het hun toegeroepen heeft. Inderdaad, wij dachten hier in den beginne aan den wenk, der menigte van aanschouwers op het strand gegeven, om zich te verwijderen. - Het duurde eenigen tijd, eer wij in den volgenden zin de onderschrapte woorden verstonden: ‘'t Gaat al in vuur en vonken smoren, En kruid te velde en steile toren.’ - Eindelijk behaagt ons het onder aangehaalde couplet niet bijzonder. Hebben wij het mis, zoo veel te beter voor den Dichter, daar het het eenige staal is, dat wij geven, en de lezer dan zoo veel te grootscher denkbeelden van de rest mag vormen. ‘Kom thans uw rot op nieuw ontvonken, o Roovrenhoofd, van bloeddorst dol! Maar al die trots is weggezonken, Waarvan uw boezem straks nog zwol. Nu tracht ge u laf door bede en tranen Naar 't Christenhart een' weg te banen..... ‘'k Zie,’ zegt de Vlootvoogd, ‘hoe gij beeft... Welaan, 'k vertrouw uw smartbetooning: Leer dus, hoe 't Christenvolk verschooning Zelfs aan zijn' wreedsten vijand geeft.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de voorasgaande prozaïsche inleiding hebben wij niets bijzonders te zeggen. Wij lazen dezelve met belangstelling. Den stijl betreffende, mishaagden ons eenigzins de lange volzinnen. De Heer wiselius twijfele ten slotte niet aan het dankbaar genoegen, waarmede wij zijn dichtstuk ontvangen en gelezen hebben. De Zegezang is mede een verdienstelijk stuk. Men had hetzelve, ten onzen aanhooren, en, naar men zeide, ten aanhooren van een' der edele deelgenooten van den strijd, zoeken belagchelijk te maken, alsof de Dichter de schepelingen, gedurende denzelven, in het want zittende, een Wilhelmus van Nassouwen had doen aanheffen. Welke berigtgevers! De slag wordt hier naauwelijks beschreven. Ten hoogste een paar coupletten zijn daaraan gewijd. Juist hierdoor onderscheidt zich dit stuk, overeenkomstig beider titels, van het eerste. Dit is een zegezang, die zich bij de overwinning, de vreugde daarover, het heil en den roem, daaruit voortvloeijende, bepaalt; en dus een onderwerp behandelt, gemakkelijker, kneed en vloeibaarder, dan waaraan zich de meer geoefende wiselius heeft gewaagd, of liever geleend. Het begin is altijd moeijelijk; en ook hier schijnt ons het eerste couplet niet het beste. (Nederlands bloed voor Nederlandsch zal toch wel eene drukfout zijn.) Inzonderheid zijn wij - het is misschien wat ouderwetsch - bang voor veel donder en bliksem. - In het derde couplet, reg. 2, zou dien, voor den, veel opgehelderd hebben. Verschrikkelijk loeren, onderaan in hetzelfde, schijnt ons toe slechts tot een rijmwoord te voeren. - Is het om objective of subjective redenen, dat de hoogverdienstelijke kinsbergen zoo opzettelijk vermeld wordt om den luister van het feest te vergrooten? Hoe het zij, regels, als de volgenden, schijnen ons toe, 's mans dichterlijk vermogen boven allen twijfel te verheffen: ‘De zon schiet nu met heldrer gloed Zijn (Haar) gulden stralen op den vloed, Die trotsch is zulk een vloot te voeren, Wiens golven 't sneeuwwit schuimfestoen Langs donkre boorden slingren doen, En dansende om den boeg en stevens henensnoeren.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, onze Eeuw moge zich op voortreffelijke Dichters beroemen - zij hebben geene mindere verpligting aan eene Eeuw, die hun zulke heerlijke onderwerpen oplevert. De zege der volken op het geweld - de zege van regtvaardig en nijver koopbedrijf op het goddelooze roosgespuis, van vrijheid op slavernij! Waar vielen bijna ooit zoo heerlijke lauwerkroonen te vlechten - naar brand's taal, met tranen der verlosten, als met paarlen, bestrooid? God geve onzen tijd geene andere overwinningen te bezingen, noch leene zelfs hiertoe nieuwe stof! Redevoering, ter gedachtenis der roemrijke Gebeurtenis van de Verlossing der Nederlanders van Fransche Dwingelandij, in de Presbyteriaansche Kerk te Utica, in het Engelsch, gehouden den 11 Maart 1814. Door Francois Adriaan van der Kemp, weleer Doopsgezind' Leeraar te Leyden. Te Amsterdam, bij H. Gartman en J. ten Brink, Gz. 1816. In gr. 8vo. VIII, 80 Bl. f :-15-: Zeer onderscheiden was het oordeel, waarmede het bestaan van dit stukje ons, in de gemeenzame verkeering, werd aangekondigd; daar de een het als een meesterstuk opvijzelde, met van der palm's Gedenkschrift te vergelijken, en de ander begreep, dat het voor Hollanders, met hunne eigene geschiedenis bekend, weinig nieuws, belangrijks of treffends behelsde. Zoo vreemd wij van het eerste hadden opgehoord, zoo zeer moest ons daarna het laatste verwonderen. Dan, eenige nadere ontvouwing van den inhoud deed ons vooroordeel tot deze zijde overhellen; en eigene lectuur heeft ons hierin, onder de noodige bepaling, bevestigd. Gaarne, echter, verschoonen - billijken wij zelfs de geestdrift, die het eerstgemelde vonnis schijnt ingegeven te hebben. Ja, het is treffend, in een ander werelddeel eenen Redenaar te zien optreden, om, voor eene uitgebreide en aanzienlijke schare, de verlossing en herstelling van ons vaderland te vieren, den lof, de deugden, het hooge belang van onzen landaard voor de geheele beschaafde wereld te vermelden. Het is treffend, zulks te hooren uit den mond eens Grijsaards, wien twintig jaren van ballingschap, of wil men vreemdelingschap, geenszins heb- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ontrukt aan de liefde van den grond, waar hij de beste jaren zijns levens sleet. Het is treffend, een' van der kemp te hooren juichen over de herstelling van het Oranjehuis, te hooren uitweiden over deszelfs verdiensten jegens dit land, te hooren spreken over de oude scheuringen en wonden, elkander toegebragt, tot algemeen verderf - maar nu genezen en verzoend, boven alle gedachte. Hij, die aan gene zijde des grooten Oceaans voor en onder Republikeinen het woord voerde, kan althans van geene kwade trouw, geene vleijerij worden verdacht gehouden. Doch, zouden 's mans toehoorders, op zoo grooten afstand van ons en het tooneel der gebeurtenissen levende, een genoegzaam denkbeeld van de zaak verkrijgen; zouden ze de Hollanders, hunne gewoonten, hunne vrijheidsmin, hunne ongelukken naar eisch kennen; zouden ze hunne verlossing regt van harte vieren - dan moest de Redenaar geene jaren, maar eeuwen terugtreden, en een volkomen overzigt onzer geschiedenis leveren. Dit heeft hij dan ook gedaan, en op eene zeer verdienstelijke wijze volvoerd. Beginnende met de vroegste eeuwen, ontleent hij uit zijne ruime en volledige kennis onzer historie de trekken, die dit land, in onderscheidene tijdperken, doen kennen - als het tooneel van edele deugden, van gelukkig bekroonden ijver, van moedige worstelingen voor de vrijheid, van rampzalige uitkomsten bij verdeeldheid en naijver, heerschzuchtige Vorsten en gebrekkige staatsregelingen, gelijk van eindelijke, moedige afschudding des dwangjuks, door verraad op de schouderen gedrukt. Men mag zeg en: de Grijsaard weent bij de gedachte aan de rampen, door ons geleden; hij roept alle de krachten zijner welsprekendheid te hulp, om ze zijnen tegenwoordigen landgenooten te doen gevoelen. Desniettemin zegt onze gewaarwording: hij heeft ze niet mede beproesd - hij heeft geen volkomen denkbeeld van dezelven. De honderd beste huizen, in Koning lodewijk's tijd te Utrecht gevorderd ter herberging van krijgsbevelhebbers, schijnt ons overdrijving. Maar, van honderdduizend monden, door de enkele pennestreek der inlijving en gevolgelijk volstrekte sluiting der zee, vernietiging van den tabakshandel, en weinig minder dan vernietiging van 's lands renten, gesloten, had hij gerustelijk kunnen spreken. De vordering tot den krijgsdienst van weezen en armen, door den Koning, mogt hard zijn - die van de allereerste {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge lieden, reeds ten duurste vrijgekocht en van het hoogste belang voor de maatschappij, door den Keizer, was gewis eindeloos onregtvaardiger. Men beschouwe dus dit stuk in het regte licht. Men geve acht op de moeijelijkheid, om eene zoo ruime en ingewikkelde stof in ééne Redevoering te behandelen. En men zal gewis over de uitvoering zeer te vreden zijn. Met vermaak zal elkeen den regt patriotschen Redenaar hooren, die tevens zoo gematigd, zoo verstandig spreekt over de tegenwoordige belangen zijns voormaligen vaderlands. Wél hem, die de verdiensten van onzen landaard in een ander halfrond verbreidt! en die Amerika, dat in zoo vele opzigten onze voetstappen drukt, dit model zoo hoog schatten, en haar tevens die gebreken kennen leert, die eindelijk ten volslagen verderve voerden! Gaarne gaven wij eenig staal van den inhoud; doch deszelfs groote ongelijkheid, bij het doorloopen van zoo uitgebreid een veld, houdt ons daarvan terug. Gewis zullen de meesten zelven het stuk wenschen te lezen. Het Leven van Robbert Hellemans, eene Hollandsche Familiegeschiedenis, uit het laatste gedeelte der Zeventiende Eeuw, door A. Loosjes, Pz. IV Deelen. Met Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1815. In gr. 8vo. f 12-:-: De Heer loosjes schijnt het voornemen te hebben opgevat, ons de geschiedenis der vaderlandsche zeden in eene reeks van tasereelen te schilderen. De beide eersten behelsden eenen man en eene vrouw uit dat onvergetelijke tijdvak onzes hoogsten roems, - het begin en het midden der zeventiende Eeuw. Maurits lijnslager en hillegonda buisman zijn in den tijd met vrij algemeene goedkeuring door de Natie ontvangen, zoo wel uit hoofde des onderwerps, als der behandelinge. De voor ons liggende Roman schetst minder aangename tasereelen, - den aanvang der verbastering van Nederland, ten deele door grooten rijkdom, ten deele door invloed van vreemdelingen, waaronder de Fransche Refugiés geene geringe plaats bekleeden. Robbert, de tweede zoon van hillegonda buisman, beantwoordt, naar des Schrijvers oogmerk, ook aan dat verval, en is op verre {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} na zulk een krachtig en van alle zijden eerbiedwaardig karakter niet, als b.v. de oude buisman, of maurits lijnslager. Weifeling en zwakheid van aard zijn hem bijzonder eigen. Na den ongelukkigen dood zijner eerste gade, elizabeth van teylingen, die hij ook al door eene zwakke toegeeflijkheid verliest, loopt hij, door al te lang te dralen, een huwelijk mis met eene beminnelijke Engelsche Miss betsy castlefield, met welke hij in allen opzigte scheen overeen te stemmen. Hij laat zich daarna bekoren door eene uitgewekene Fransche, charlotte du bois, huwt haar, doch is in dezen echt zeer ongelukkig. Zijne vrouw is spilziek; en, in de hoogste mate door de jammerlijke modezucht gekweld, noodzaakt zij den armen man tot buitensporige uitgaven, reizen naar Engeland enz., dringt hem tegen wil en dank een' vreemden, zedeloozen Gouverneur voor zijne kinderen op, geeft dezen, die na een ergerlijk tooneel door den vergramden vader ter deure wordt uitgejaagd, de regten van echtgenoot, bekomt, na eene vrij wat kortere boete dan eulalia meinau, vergiffenis van den man, dien de Franschen débonnaire zouden noemen, en sterft eindelijk, na den boêl zoo schrikkelijk in de war gestuurd te hebben, van berouw: de weekhartige echtgenoot is alleen door eene ersenis te redden, en ziet, ten gevolge der verkeerde opvoeding, die zijne kinderen ontvangen hebben, verscheidenen hunner het dwaalspoor betreden. Dit alles, echter, hindert ons geenszins in een karakter, 't welk juist het verval der Natie schilderen moet. Wanneer het, namelijk, geschiedkundig waar en bewezen is, dat Nederland op dien tijd reeds zóó diep gezonken, en als 't ware reeds de speelbal der vreemdelingen geworden was, dan vertegenwoordigt, in zekeren zin, hellemans, als eene persona moralis, het Volk van Nederland, en wij zien deszelfs verval in hem met levendige kleuren geschilderd. Doch dit juist komt ons twijfelachtig voor. Wij loochenen geheel den invloed der Fransche vlugtelingen van 1685 op de taal en denkwijze der Natle niet; doch wij gelooven, dat die zich, vóór den Utrechtschen Vrede, meer in het rijk der wetenschappen, dan in dat der zeden, vertoonde. Immers, de Fransche Protestanten waren oneindig zedelijker, werkzamer, en zelfs minder oppervlakkig, dan hunne bittere Roomsche vervolgers. (Deze meerdere soliditeit, een gevolg van de ont- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} kluistering der ziel van het alles verdrukkende Pausdom, toonde zich reeds in de Eeuw van hendrik IV. in eenen coligny, la noüe, sully, mornay, enz.) En dus zijn karakters, gelijk dat van vader du bois ons hier voorgesteld wordt, die in Holland nog steeds naar de vleeschpotten van Parijs hunkeren, niet zeer waarschijnlijk. De ligtzinnigheid van den Franschman toch is niet het bloote gevolg van zijne land- en luchtstreek. Wij gelooven vastelijk, dat, zoo hendrik IV. kans gezien had het Protestantismus op den troon te verheffen, het thans meerendeels zoo verachtelijke Fransche Volk een der edelste van Europa zou geworden zijn. Hellemans is in zijne jeugd een Reiziger, gelijk lijnslager. Hij bezoekt, in den Oorlog van 1672, Engeland en Frankrijk; beide landen worden door den Schrijver in 't voorbijgaan gekenschetst; de Franschen echter, onzes inziens, beter, zoo als zij toen onder den wreeden lodewijk XIV. even verachtelijke slaven waren als de Romeinen onder nero, dan de Engelschen, zoo als die fiere Natie onder den wellustigen karel II. gevaar liep, door verlies van zeden en Godsdienst, tot het peil harer naburen te verzinken; een gevaar, 't welk alleen door 's Konings dood, en de onvergetelijke Omwenteling van 1688, door onzen willem III, gestuit werd. Zeer gevoegelijk had echter de Heer loosjes zijnen hellemans, die met eenen Lord castlefield in kennis kwam, door dezen ten Hove kunnen inleiden, en ook dit ondeugend Hof op deze wijze, ten minste in eenige min openlijk stuitende trekken, doen kennen. (Slechts op eene tweede reis is de pracht bij de krooning van willem III. voor de vrouw en de huisselijke belangen van hellemans nadeelig.) Italië is het land, waar de Hollandsche jongeling het langst, en met het meeste genoegen, vertoeft. Na alles, wat wij reeds over dit klassieke gewest bezitten, zal men nogtans met vermaak op de togtjes, die hellemans met eene kunstvriendin door hetzelve doet, dit paar vergezellen, en het zich niet zeer beklagen, dat eene noodlottige reis hen meerdere landen en plaatsen doet bezoeken, dan zij eigenlijk voornemens waren. In de schildering van het studentenleven van den jongen hellemans viert de Heer loosjes zijner verontwaardiginge tegen de ontgroenpartijen, en verdere buitensporige {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vrolijkheden der Akademische jeugd, den ruimen teugel. In de hoofdzaak heeft hij volkomen gelijk: wij denken echter, dat de toon, waarop hier van die vermaken gesproken wordt, het waarschijnlijk bedoelde nut bij de jonge lieden zelve zal doen missen, en hen veeleer tegen het boek en den Schrijver voorinnemen. Heeft hij het oogmerk gehad, de ouders te waarschuwen, zoo weten wij ook niet, of dit wel veel baten zal, ten zij dezelve geheel er van afzien, om hunnen zoon op de studie te plaatsen: want het schijnt, na zoo vele genomene proeven, niet wel mogelijk, die wilde intreêpartijen geheel af te schaffen; en dat de levenswijs der studenten voor 't overige zeer verschillend is, naar mate van de onderscheidene beginselen, braafheid en geaardheid der jongelingen, dat gelijk zich tot gelijk gezelt, en de hellemansen, franciussen en de dekkers op onze Hoogescholen, Gode zij dank! geene uitzonderingen zijn, is bekend. Wij eerbiedigen, echter, en prijzen het edel doel van den Schrijver, en eene waarschuwing is in allen gevalle niet overtollig. Even zeer verdient de vaderlandsliefde van den Heer loosjes, en zijne poging, om ons tot de oude zelfstandigheid terug te brengen, allen lof. Tot op den Utrechtschen Vrede brengt hij het Vaderland; zekerlijk een tijdstip van gewigt, na 't welk echter, gelijk wij reeds boven aanmerkten, het bederf en de invloed van vreemden eerst in eene schrikbarende evenredigheid toenamen. Even als in den lijnslager en de hillegonda buisman, vlecht de Schrijver van deze nieuwe soort van Romans een aantal vermaarde Nederlandsche mannen en vrouwen uit het laatst der zeventiende, en het eerste begin der achttiende Eeuw, in 't verhaal, zoo als b.v. christiaan huigens, leeuwenhoek, francius, (een' boezemvriend van hellemans) witsen, Czaar peter den grooten, elizabeth koolaart, katharina lescailje, balthazar huydecoper, simon van slingeland, justus van effen, zelfs spinoza en boerhave, schoon dezen alleen in 't voorbijgaan. Eén hoofdgebrek heerscht in dezen, anders aangenaam lezenden Roman, - zekere langwijligheid, die haar onderwerp bijna uitput: bijna, zeggen wij; want zoo het waar zij, 't geen de Dichter zegt: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Le secret d'ennuyer est celui de tout dire. bezit de Heer loosjes dit geheim niet; doch wij raden hem welmeenend, er niet naar te zoeken. Eene der krachtigste plaatsen, die de meeste behartiging verdienen, en die tevens als het thema en de strekking van het werk kan beschouwd worden, is de volgende, met welke wij dit verslag zuhen eindigen. Het is een raad van den stervenden heliemans aan zijne kinderen. ‘Lieve kinderen! behoudt zoo veel van het oud-vaderlandsche, als u mogelijk is. Gedenkt, dat ieder stap, dien gij nader blijft aan het goede, Oudhollandsche eenvoudige, opregte en weldadige, u ook des te nader bij het waar geluk zal doen blijven. Laat u, ik bid het u als met den dood op de lippen, zoo weinig mogelijk vervoeren tot navolging van de vreemde volken in uwe nabijheid. Volgt de Duitschers niet na in hunne trotschheid en grootspraak, de Engelschen niet in hunne stugheid en te verre gedreven waan, en bovenal niet de Franschen in hunne ligtzinnigheid, ijdelheid, wreedheid en ongodsdienstigheid. Meest moet gij u voor de laatsten wachten; want de trotschheid en grootspraak der Duitschers hebben, even als de stugheid en waan der Engelschen, iets zeer afstootends voor den zedigen, ik zeide bijna den al te nederigen Hollander, die zichzelven te veel mistrouwt: - maar der Franschen vriendelijkheid, hunne schijnbare goedaardigheid, hunne opgeruimdheid, hunne vrolijkheid, hunne scherts, zelfs met de ernstigste zaken, hebben iets bekoorlijks, waarmede zij den zoo navolgzieken Nederlander verleiden: en doen geloofbaar zijn, dat eene Fransche Hofjuffer, eene bijzit van lodewijk XIV, Madame de maintenon, zeer verstandig het beste middel geacht heeft, om de Nederlanders te onder (te) brengen, dat men dezelve smaak deed vinden in de Fransche modes en zeden. - Kinderen! dit moest mij nog als Hollander van het hart, en .... ik bid u, bij alles wat heilig is, bij onze voorvaders, die tachtig jaren om de vrijheid van dit Gemeenebest streden, bij mijne goede zalige moeder, ik bid u om u zelve wille, denkt, als ik in het graf lig te rusten, nog somtijds aan dit oogenblik.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp eener onderlinge waarborging tegen hooge Broodprijzen, ten behoeve van den nijveren Arbeidsman. Aan alle Gemeentebesturen en Menschenvrienden binnen het Rijk der Nederlanden tot onderzoek en nadere wijziging aangeboden, door Willem van Hogendorp. Te Amsterdam, bij S. Delachaux. 1817. In gr. 8vo. IV, 32 Bl. f :-6-: Het was te verwachten, dat het gebrek aan de noodwendigste levensbehoeften, ontstaan door het ongunstig saizoen van het afgeloopen jaar, de milddadigheid onzer landgenooten krachtdadig opwekken, en schrandere menschenvrienden op middelen zou doen bedacht zijn, om in den algemeenen nood zoo veel mogelijk te voorzien. Hieraan hebben wij dan ook die pogingen te danken, welke in alle oorden van ons vaderland worden aangewend, om den nijveren arbeidsman te ondersteunen, en te beveiligen voor wezenlijke armoede; pogingen, die ten voldingenden bewijze verstrekken, dat het Nederlandsche volkskarakter, onder den druk der vreemde overheersching, nog niet geheel is ontaard. Deze pogingen echter, hoe edel op zich zelve, kunnen het kwaad slechts gedeeltelijk weren; maar tasten de eigenlijke bron niet aan, waaruit zoo veel onheil opwelt. De bevordering van het maatschappelijk welzijn vordert dit laatste echter gebiedend; en het aanwijzen van die bron, en van de middelen, om dezelve te stoppen, blijft het groote vraagstuk bij alle onderzoek naar den staat der armen. De Heer van hogendorp levert hiertoe eene bijdrage, die ons zoo belangrijk is toegeschenen, dat wij ons niet hebben kunnen weêrhouden, aan onze lezers van dezelve zoo spoedig mogelijk een verslag te geven, in de hoop van alzoo eenigzins mede te werken, om het ontwerp ter algemeener kennis en ter nadere toetsing te brengen. De schrijver vindt de bron der groote en steeds wassende armoede in ons vaderland niet zoo zeer in het ongunstig beloop der latere tijden, als wel in de onevenredigheid tusschen de verdiensten van den nijveren werk- of arbeidsman en daglooner, en de tegenwoordige prijzen der onontbeerlijke levensbehoesten, daar sedert 40 à 50 jaren de eersten genoegzaam dezelfde gebleven zijn, terwijl de laatsten meestal ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbelden. Hij bewijst dit door eene opgave der graanprijzen sedert het jaar 1770, en schetst daarop met korte, maar krachtige trekken den noodlottigen invloed, welken eene ongewone rijzing in de broodprijzen op de welvaart van de geringere klassen der ingezetenen kan hebben. Die prijzen staan ondertusschen in een rijk als het onze, door zijn' vrijen handel de voorraadschuur van uitheemsch graan, aan eene grootere wisselvalligheid bloot, dan in andere landen; en het is derhalve deze speling, die er moet worden geweerd, wil men de bron der armoede stoppen. Tegen deze hooge broodprijzen stelt de Heer van hogendorp eene onderlinge waarborging voor; dat is, ‘de bepaling in elke gemeente van het rijk van een vast peil, beneden hetwelk de zetting van het brood wel loopen, maar hetwelk zij nooit te boven gaan kan, die, berekend wordende naar de plaatselijke middelprijzen van tarwe en rogge, bij welke de landbouw bestaan kan, daarom juist een' duurzamen maatstaf oplevert, en voor welker verlies de bakkers vergoeding krijgen, ten beloope van het tijdelijk verschil, dat de prijzen der twee graansoorten, die haren onbelemmerden handelsloop houden, deze zetting mogten te boven gaan.’ Het eerste vereischte tot deze vergoeding is het aanwezen van een fonds, waarmede zij bestreden wordt, en waarvan het mogelijk beloop berekend zijn moet. Tot deze berekening is noodig: 1) De jaarlijks in de gemeente benoodigde hoeveelheid van graan; 2) De hoogste maat van rijzing, die de gewone loop van den handel in de laatste jaren aanwijst; en 3) De bestaande kansrekening van miswas, welke leert, dat, door elkander genomen, op drie jaren één slecht gewas valt, en welke dus ruim en ongunstig gesteld is, wanneer zij zeven maanden miswas op drie jaren aanneemt. De schrijver heldert het gestelde met een voorbeeld op. Hij neemt aan, dat de behoefte van eene gemeente jaarlijks 1200 lasten graan zij, dus 100 lasten 's maands, en dat het verschil tusschen den middelbaren en hoogsten prijs f 140 bedraagt. Deze 100 maal 140, of 14,000, vermenigvuldigd met 7, geven in f 98,000 de som, die deze gemeente in drie jaren noodig heeft, om het bovengemelde verschil aan de bakkers goed te doen. Om nu de mogelijkheid te berekenen, of deze som in de gemeente zou kunnen gevonden worden, stelt de schrijver de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking derzelve op 25,000 zielen. Deze bevolking door 5 tot huisgezinnen brengende, geeft 5000 van deze; dezelve ook wederom verdeelende in twee klassen, in behoeftigen en meervermogenden, stelt hij voor de eersten 3000, en voor de laatsten 2000. Deze 2000 huisgezinnen zullen dus de f 98,000 moeten bijeenbrengen; een last, waarvan de gemiddelde bijdrage f 49 zal beloopen. Dit fonds, intusschen, over den tijd van drie jaren werkende, zal die gemiddelde bijdrage slechts op f 16-7-per jaar neêrkomen. Dan, in de gestelde 7 maanden, of 210 dagen, duurte, is elk huisgezin zeker, van zoo veel te besparen, als het verschil der hoogere graanprijzen de vaste zetting van het brood te boven gaat, dat hetzelve dagelijks in dien tijd gebruikt. Het verschil in die zetting wordt berekend op eenen stuiver per lang tarwebrood. Het voordeel, hieruit voor elk huisgezin, dat per dag één brood gebruikt, voortvloeijende, bedraagt in de 210 dagen f 10-10, hetgeen voor de 2000 bijdragende huisgezinnen de aanmerkelijke som uitmaakt van f 21,000. Maar die verhinderde rijzing der broodprijzen matigt ook de rijzing van andere levensmiddelen; welke besparing, op f 5 's jaars, of op f 15 per drie jaren, voor elk huisgezin gesteld, f 30,000 bedraagt. Daarenboven verminderen deze 2000 huisgezinnen door elkander, ten behoeve van deze instelling, hunne bedeelingen jaarlijks met nog andere f 5, en dit geeft weer f 30,000, te zamen f 81,000, die, afgetrokken van f 98,000, welke tot het sonds vereischt worden, een slot overlaten van f 17,000, of f 8-10-per bijdragend huisgezin in de drie jaren. Deze f 98,000 voor eene gemeente van 25,000 zielen zouden voor het geheele rijk, tegen 5,300,000 inwoners berekend, eene som van ruim 20 millioenen bedragen. Dan, men moet bedenken: 1) Dat de berekening dezer evenredigheid, voor zoo veel de bevolking in massa betreft, geenen steek houden kan, in zoo verre de plaatselijke evenredigheid in de gemeenten, tusschen het aantal trekkende en mede bijdragende huisgezinnen, hier en daar verschilt; 2) Dat deze berekening der evenredigheld ook ten opzigte der graanprijzen niet doorgaat, die verschillende slandpunten en nog meer verschillende maat van speling hebben; zoodat het geringer beloop van het verschil in de afgelegene provincien de massa van het {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} sonds ook minder vergrooten zal, hoezeer van even groot nut voor de bedoeling blijvende; 3) Dat, naar het straks beredeneerde, de gevondene som in massa voor het geheele rijk niet meer bedraagt, dan f 3,604,000; hetgeen, in de gelijke evenredigheid op 424,000 gegoede huisgezinnen over de geheele bevolking berekend, voor elk om de drie jaren wederom slechts f 8-10- uitmaakt; 4) Dat de omslag over drie jaren loopt, en dus de schaal der verhouding, of vergelijking, hiernaar wegen moet. In Amsterdam zon men met een beloop van f 735,000 kunnen volstaan, dus in het jaar met f 245,000; eene stad, waarin ten jare 1798 de liefdegaven op f 1,500,000 zijn berekend. De aangestipte bijzonderheden, door den Heer van hogendorp naauwkeurig ontwikkeld, strekken hem ten bewijze, dat het voorgestelde ontwerp niet slechts op het papier aannemelijk, maar ook uitvoerbaar is. Deze uitvoering echter geheel aan de vaderlijke voorzieningen der gemeentebesturen overlatende, bepaalt de schrijver zich nog tot eenige redenen, om het plan, als voordeelig voor de bijdragende ingezetenen, en als nuttig voor den staat, aan te dringen, en besluit met den wensch, om hetzelve nader beoordeeld en beproefd te zien. Wij hebben ons bij dit kleine boekje lang opgehouden; dan, onderwerp en behandeling waren te belangrijk, om er los over heen te loopen. Wij wenschen van harte, dat het opgegeven plan ook door onze aankondiging ter algemeener kennis gebragt, en zoodanig getoetst worde, dat het vele goede, daarin vervat, in werking kome, tot leniging van den algemeenen nood; terwijl wij den Heere van hogendorp in allen gevalle de bemoedigende spreuk toevoegen: In magnis volnisse sat est. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerzaam en verlustigend Geschenk voor de Nederlandsche Jeugd. Doormengd met aangename Verhalen en Vermakelijkheden, in poëzij en proza, en versierd met fraai in 't koper gebragte Platen. Te Amsterdam, bij H. Gartman 1815. Almanaksformaat. 88 Bl. f :-15-: Dit boekje zal, hoe vele kinderboekjes ook reeds bestaan, den lieven kleinen gewis welkom zijn. Het gaat hun, trouwens, ook al gelijk vader en moeder: die konden oudtijds ook met een Bijbel, een cats en een of ander stichtelijk boek soms jaren toe; en nu moet er vaak wekelijks een nieuwe roman of reisbeschrijving wezen. Het nieuwe behaagt; en zoo houdt men het lezen gaande. Wij zouden dus ook wel voor kinder-leesgezelschappen zijn; doch de laatste lezer zou er, vreezen wij, slecht bij staan: en deze sleetschheid is dus ook buitendien toereikend om pers en pen gaande te houden, en ons met de kleinen te doen juichen, als er weer wat nieuws komt. Dit boekje heeft een aantal plaatjes, met eene menigte beeldjes; het behelst verhalen, gesprekken en al wat zoo al in een kinderboekje behoort; onze kleinen hebben er zich zeer fel op getoond, en dat valt ook ligt na te gaan. Maar... ‘Och, altijd komt vader met zijn maar!’ - Maar, of alles hier zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo vloeijend en zoo keurig is, als wij voor het verstand en den smaak onzer lievelingen wel zouden wenschen? - Hij passére met zoo velen! dit, ja, maken wij geene zwarigheid te zeggen. Maar liever zeiden wij: hij blijve met van alphen en weinige uitgelezenen! Recensie van salgues, Gedenkschriften, Letteroeff. 1816. No. XII. bl. 529. reg. 6 enz. ‘Frankrijk kocht van het Gemeenebest de opperheerschappij, met regt van wederkoop, voor de vernietiging der gemelde schuld.’ Lees: voor de kwijtschelding der verschotten van Frankrijk. Recensie van scharp, Gedenkzuil, hier boven, bl. 20, reg. 10, staat 17den, lees 16den. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Opmerkelijke leiding der Goddelijke Voorzienigheid in de geschiedenis der bekeering en verdere lotgevallen van een Neologisch Prediker. Door hem zelven beschreven. Met eene zaakrijke Voorrede van den Schrijver van het, voor eenige jaren in het licht gegeven, belangrijk geschrift over de vereeniging van het zigtbare met het onzigtbare. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. In kl. 8vo. 369 Bl. f 1-16-: Neoloog, Neologie, Neologisch Prediker waren in onze jeugd geheel onbekend; eerst in onzen Akademietijd leerden wij die vreemde namen kennen, en wel van eene zeer gunstige zijde. De achtingwaardigste en meest Christelijk gezinde mannen, die, met ter zijde stelling van scholastiek geharrewar, de leerstukken nuttig en bruikbaar predikten, en goede uitlegkunde der H. Schrift met zuivere wijsbegeerte en iedere nuttige wetenschap vereenigden, werden met den naam van Neologen bestempeld, meest door zoodanige jonge lieden echter, die van de godsdienstleer niet veel meer toonden te weten dan klanken, bij eenen dommen catechiseermeester aangeleerd, en die ook, bij hunne geëindigde zoogenoemde studie, weinig van de Akademie wegdroegen, dan het driest verketteren, zoo al niet van hunne Hoogleeraren, dan voor het minst van een aantal hunner tijdgenooten, tegen welken zij echter niets konden inbrengen, dan dat zij kundiger, wijzer en nederiger waren dan zij. Spoedig, echter, zagen wij deze verkeerde toepassing in van een woord, hetgeen geheel iets anders moet aanduiden, en het bleek ons, dat gezegde jonge lieden slechts hadden hooren luiden, maar niet wisten waar de klepel hing. Wij zagen, dat eigenlijke {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Neologie niets gemeens had met gezonde uitlegkunde en echte wijsbegeerte; en dat, zoo lang onze Hollandsche geleerden hun algemeen erkend karakter niet verloochenden, dit geheel vreemd gewas wel weinig tieren zou op onzen vaderlandschen grond en in het eerlijk Hollandsch hart. Is iemand evenwel nog in onze vroegere, straks gemelde misvatting, of heeft hij gezegden ketterreuk nog niet afgelegd, zoo moge hem het boekje, dat wij nu aankondigen, onderrigten. Het voorwerk, zoo wel van den Vertaler, als dat, hetwelk de titel meldt, is hiertoe reeds meer dan voldoende. De Neoloog maakt zijne schriftuitlegging aan de rede, en deze aan de zinnelijkheid, aan 's menschen gelieskoosde neigingen en hartstogten, onderworpen. Hij gelooft alleen aan zijne rede, en laat deze niet door het geweten besturen. Hij beproeft zelfs, om de stem van het geweten, als een gewrocht van kunst, en dat van de opvoeding afhangt, in derzelver hooge waarde te doen dalen. Deze rede laat met zich markten, laat zich buigen en wringen, en voegt zich naar neigingen, hartstogten en zonden; zij is op alles gevat, en weet al wat verkeerd is, als de bekwaamste advocaat, te bepleiten. Zoo veroorlooft zich de Neoloog verbeteringen aan de Goddelijke Openbaring; of exegiseert, op zijne wijze, het gewigtigste en duidelijkste in de H. Schrift weg, enz. Wie stemt den Voorredenaar niet gaarne toe, dat zoodanige Neologische Predikers zich schuldig maken aan de onvergeeflijkste en onmenschelijkste berooving hunner natuurgenooten? ‘Wat toch konden zij, ook bij de meest uitgebreide geleerdheid, in de plaats geven, hetwelk het duizendmaal duizendste gedeelte van dezen roof vergoeden kan? Indien zij den mensch den magtigsten teugel ontrukken, welken God tot overwinning onzer hartstogten in de Openbaring gelegd heeft, welk tegenwigt kunnen zij dan geven, wanneer de verzoeking tot verzinnelijking te zwaar wordt? welk tegenwigt zullen zij geven, wanneer de last van lijden en vertwijfeling ondragelijk wordt?’ enz. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dezen echten Neologischen stempel was de Prediker, die ons hier de geschiedenis zijner bekeering mededeelt, en inderdaad die bekeering noodig had; immers zoo kwam het ons voor bij den titel en na deze voorredenen, alhoewel de man zelf ons zegt, dat hij als een goed Evangeliesch Christen, die jezus christus als zijnen Middelaar en Verlosser, en god als zijnen Vader en Weldoener eerbiedigt, in den herfst van 1780 op de .... Hoogeschool kwam, en hij elders opmerkt, dat God aanhoudend kennelijk aan hem gearbeid en verhoed heeft, dat hij zich in den doolhof der onzalige Neologie niet geheel zou verliezen. Het moet er op de Hoogeschool, die hij als jongeling bezocht, erbarmelijk hebben uitgezien; en inderdaad had dit jonge mensch eene zeer groote verpligting aan eenen ouden Christelijken vriend, niet alleen voor dikwijls herhaalden tijdelijken onderstand, maar ook voor een aantal welgemeende godvruchtige brieven, door welke hij hem tegen dit allerdringendst gevaar wilde wapenen. Wat nu dit wapenen zelve betreft: wij vinden bij den gemoedelijken ernst en de hartelijkste welwillendheid hier wel het een en ander, ja zelfs veel, dat ons uitnemend behaagt; maar ook het een en ander, ja zelfs veel, dat ons geheel onbekookt en zeer onvoegzaam voorkomt, en ook veel, dat ons abracadabra is. Van het een en ander eene proeve. Tot het eerste brengen wij vooral de vele opwekkingen om op God te zien, en tot de hooge waardering en het dagelijksch gebruik van den Bijbel; en zoodanige gezegden: ‘Men heeft den mond vol van omzigtigheid, waardoor men zich bij elken stap moet laten besturen, van menschkunde, van naarstigheid, en duizend fraaijigheden, die op zich zelve zeer goed zijn, maar alleen maar niet tot God leiden. Zekerlijk wil God niet, dat wij met de handen in den schoot zitten, en uit luiheid wonderen verwachten zullen; maar zich te verbeelden, dat het alleen van onze geleerdheid, levenswijsheid en dergelijke afhange, om {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} door de wereld te komen, dat wil Hij even zoo weinig.’ - ‘Den Gezalfden lief te hebben, is beter, dan alles te weten.’ - De opmerking ook, dat de Prediker ‘noch schilder, noch dans-, rij-, scherm- en taal-meester, noch bovennatuurkundige, noch twistschrijver, noch Philoloog behoeft te wezen, om den goeden, eenvoudigen landman tot jezus te wijzen,’ enz. enz. Maar tot het tweede brengen wij 's mans stellige verklaring, dat de twijfel juist aan de echtheid van de Openbaring van Joannes tot de bare Neologie leidt, zoo al reeds daartoe niet behoort; en als hij zich over 1 Jo. V:7. te dezen aanzien nog sterker uitdrukt. Het is zeer goed gezegd, dat petrus, de visscher, en amos, de herder, geene Theologanten waren; dan, deze herinnering was, dunkt ons, niet bijzonder noodig aan eenen jongen mensch, die toch geenszins aan de Akademie kwam om een godvruchtig visscher of veehoeder te worden, en die op de gaven, gezegden Apostel en Profeet verleend, niet rekenen kon. Wij gevoelen het onderscheid van Theosophie en Theologie, en achten de eerste verreweg de uitnemendste, en vast onontbeerlijk; dan, bij de vele Bijbelsche aanwijzingen, had de briefschrijver toch ook wel zijnen jongen vriend aan de bedoeling van paulus, 2 Tim. II:2, mogen herinneren. Over het geheel vinden wij hier, bij al de goede meening, bona mixta malis, en het volgende b.v. is, dunkt ons, eene zonderlinge vermenging van - zullen wij zeggen verstand en onverstand? of moeten wij zeggen: van hetgeen verstaanbaar en (voor ons voor het minst) onverstaanbaar is? ‘Ik versta onder Godgeleerdheid nooit iets anders, dan dat, wat gij de Godgeleerdheid noemt in een' engeren zin; want deze moest eigenlijk de Godgeleerdheid van alle menschen zijn, deze namelijk, die in een overzigt bestaat van het geheel van den Bijbel. Want, opdat wij de ware betrekking tusschen Schepper en schepping zouden kennen, daartoe immers gaf god eene Openbaring, en daartoe immers verscheen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} jezus in het vleesch, en leerde dit verband zoo zonneklaar! Maar sedert men zoo grillig geweest is, een afzonderlijk Theologisch gild te gaan oprigten en der duidelijke leer van jezus eene geleerde wijziging te geven, en met wereldwijsheid, enz. te vermengen; daarvan eene leer van verborgenheden te maken, welke alleen zij, die zich den titel van Hoogleeraren aanmatigen, alleen zij, die, wat hunnen stand aangaat, geestelijken zijn, noodig hebben te weten; sedert dien tijd wordt de boer gelijk de Edelman afgescheept met stelsels en draf. Maar juist van daar dat harrewarren onder deze geleerden van ambacht, domheid daarentegen en onwetendheid, bijgeloof en ongeloof onder de leeken. De tijd nadert, wanneer vervuld zal worden: zij zullen allen van god geleerd zijn! En dan zullen de hooggeleerde gildebroeders ervaren, hetgeen er Jerem. X:14. van zulke kunstenaren staat: dat zij onvernuftig zijn. Gij meent dus den Bijbel noch in zijn verband, noch ook enkele plaatsen deszelven te kunnen verstaan, zoo lang gij aan u zelven wordt gelaten? Daar hebt gij gelijk aan! Zoo lang gij aan u zelven wordt gelaten, verstaat gij dien niet; maar met behulp van menschelijke geleerdheid even weinig; gods geest moet u leiden, door dezen verklaart de Bijbel zich zelven; want die is gods woord, is, naar 2 Tim. III:16, van god ingegeven; dat voldoet mij niet, dat menschen denzelven uitleggen zonder eenig ander hulpmiddel dan bloot menschelijke wetenschap. Omdat men de grondstelling heeft aangenomen, die gij staande houdt, juist van daar komt het, dat 2 Tim. III:1-9. zoo treffend op onze tijden past. Wie mij, daarentegen, den Bijbel uit den Bijbel verklaart, die is mijn man; in hem is het gevoelen van jezus en van zijnen geest. Voor de kerkelijke vergadering en bij het Examen, weet ik wel, kunt gij uitlegkunde, taalkunde en wederleggende Godgeleerdheid niet missen; leg er u dus naarstig op toe; want dit is zoo noodig, als dat gij - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nu het eenmaal zoo wezen moet - niet zonder geestelijk gewaad den kansel durft beklimmen. Maar zijt gij eens geplaatst, leg dan al die geleerdheid’ [NB. uitlegkunde en taalkunde!] ‘naast uwen studentendegen af en weg; en leer het volk geene Theologie, geene bijbelsche woordenkramerij, maar Goddelijke wijsheid. Vertaal dit laatste zamengestelde woord eens in het Grieksch, en heet het Theosophie, dan zult gij mij verstaan. Ik weet wel, de Theologen nemen aanstonds steenen op, wanneer zij eenen Theosoph ontmoeten; maar ik weet tevens, dat de Theologische (Godgeleerde) Farizeërs met den Theosophischen (Goddelijk-wijzen) jezus eveneens handelden. De plaats, 1 Cor. XI:10, zal u voorzeker niemand verklaren, die niet weet, wat Bijbelsche Physica is; gevolgelijk is ze voor u verloren; en evenwel werd dezelve door de eerste eenvoudige Christenvrouwen te Corinthe verstaan.’ enz. Wat de Vertaler ook in zijne aanteekeningen, ter opheldering van hetgeen de Briefschrijver van Bijbelsche Physica en hoogere Natuurkunde aanvoert, gezegd hebbe, veel daarvan verklaren wij rond, dat ons onverstaanbaar is, even zeer als 's mans stellige verzekering: ‘dat geen van onze wereldwijzen en Godgeleerden de drie eerste verzen van Genesis I verstaat;’ en dat ‘zoo niemand het midden en einde der Openbaring verstaat, omdat niemand het begin verstaat.’ Overigens geven wij den Briefschrijver, met den Vertaler, gaarne daarover lof, dat hij zich zijnes Bijbels, zijns geloofs en zijner hope niet schaamt, en gelooven gaarne, dat hij een man is, die christus belijdt voor de menschen, met woord en daden. Maar zijne brieven behoefden daarom nog niet, zoo als zij hier voorkomen, voor het Duitsch, en nu ook voor het Nederlandsch publiek gedrukt te worden. En van wege het vele in dezelve, dat of onverstaanbaar, of voor de grootste misduidingen vatbaar is, vreezen wij, dat ook het daarin voorkomende goede bij onze studerende jeugd weinig {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} goeds zal stichten; gelijk over het geheel het schrijven op zoodanig eenen toon, Gode zij dank! ten aanzien van het onderwijs op onze vaderlandsche Hoogescholen, nog geene behoefte is. Wij hebben ongevoelig zoo lang bij deze brieven en het voorwerk verwijld, dat wij ons in de bekeeringsgeschiedenis zelve niet zeer kunnen verdiepen; maar het reeds aangevoerde geeft onzen nadenkenden Lezer ook omtrent dezelve wel inlichting genoeg. Toen de man van de Akademie kwam, was hij regtzinnig bij regtzinnigen, en onregtzinnig bij onregtzinnigen. Hij werd voorzanger en schoolmeester; en de straks gemelde brieven hadden bij hem voor het minst dien indruk nagelaten, dat hij, naar zijne overtuiging, deed, wat in zijn vermogen was, om de kinderen met jezus bekend te maken, en te leiden tot jezus - dien hij zelf nog niet kende, wien hij nogtans te kennen waande. Dan, de oudste prediker en schoolopziener drong er op, dat hij de jongens toch niet zou bezig houden met drooge bespiegelingen en geloofswaarheden, maar hen veel meer in de zedeleere, als de hoofdzaak des Christendoms, zou onderwijzen. En van toen af droeg hij zijnen schoolkinderen niet dan den Natuurlijken Godsdienst, in den vorm des Christelijken, voor, en behandelde wijsselijk (gelijk men oordeelde) de zedekunde. Hij huwde eene godvruchtige, hoewel destijds ook nog niet bekeerde vrouw, de dochter van eenen prediker, een' man van echt Christelijke gezindheden en ongeveinsde godsvrucht. Zijn schoonvader was het tegenwigt, waardoor hij dan weder eenigermate werd opgetrokken uit het slijk der Neologie, waarin hij weder diep gezonken was. Vervolgens werd hij zelf Predikant, en wel op zijne tegenwoordige standplaats. Hij kon nog van zich niet verkrijgen, zich geheel tegen het nieuwe systema te verklaren; de Satan hield hem nog altoos gebonden in zijnen strik, en - op twee gedachten hinkende, aanvaardde hij met Pinkster 1794 zijn gewigtig ambt. Maar drukkende nood, bijzonder gedurig gebrek aan de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} noodige middelen van bestaan voor hem en zijn gezin, een ruim deel aan de rampen en ijsselijkheden van den oorlog, waren de wegen, langs welke hij eindelijk tot eene algeheele en standvastige bekeering kwam; hetgeen, zoo wij het wél verstaan, zoo veel zegt als, dat hij volkomen en in alles de gevoelens omhelsde van zijnen briefschrijver en vriend: gevoelens, die ons echter nog in alles, ook bij het lezen van 's mans geschiedenis, niet volkomen helder geworden zijn; zoodat wij de regte waarde van 's mans bekeering niet durven beoordeelen, vóór wij de bedoelde theosophische uitlegging der drie eerste verzen van Genesis I een weinig beter kennen, dan ons dit nu bij gissing mogelijk is. De Prediker was inderdaad wel lang in eene harde lijdensschool; en het droevig afsterven van zijnen oudsten braven zoon, en zijne waarlijk Christelijke onderwerping, zal wel niemand zonder aandoening lezen. Ook is 's mans levensloop vol van de sprekendste bewijzen eener bijzondere Voorzienigheid, en moge veel bijdragen, om het geloof aan een zorgend God, die de gebeden hoort, en wiens hulp gedurig nabij is, te bevestigen! In dit opzigt, dan, kan dit boekje nut doen; wij ontkennen echter niet, dat het bij ons niet voldeed aan de verwachting, welke wij, op den titel en het gerucht af, dat er onder een aantal godsdienstige menschen van uitging, van hetzelve hadden opgevat. Stichte zich er inmiddels mede, wie dat kan! In een volksgeschrift tegen de Neologie en Neologische Predikers, indien zoo iets dan bij ons behoefte gerekend worde, verlangen wij meerder duidelijkheid, en ronde Hollandsche taal, opdat men wete, wat men dan eigenlijk wil. Dat Theosophie en Theologie verschillen, en dat de eerste veel uitnemender dan de laatste is, behoeven wij, Gode zij dank! uit de bekeering van geenen Duitschen Neologischen Prediker te leeren. Dat er ook in de Theologie veel scolae non vitae op de Akademien geleeraard wordt, en nog meer, dat, hoewel voor den Prediker hoognoodzakelijk, niemand, dan een dwaas, op den pre- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dikstoel brengt, is waarlijk geen nieuws. Maar daarom geven wij den raad nog niet, taal- en uitlegkunde met den studentendegen weg te zetten; en meenen, dat zoodanig een raad geene echte Theosophen vormen zal. De Geschiedenis van Samuel, naar den Bijbel; een Christelijk Huisboek, door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1815. In gr. 8vo. f 2-8-: Zeer gepast vinden wij den titel van Christelijk Huisboek voor dit werk van den Heer sprenger van eyk, zoo dat hij in zijne zeer lezenswaardige voorrede, bl. XV, denzelven niet eens had behoeven te regtvaardigen, en wij er geen' beteren voor zouden weten. Het is, inderdaad, een boek, geschikt tot godsdienstige opklaring en ter bevordering van ware godsvrucht en deugd, hetwelk wij gerust aan alle welgezinde Christenen, vooral van het Hervormd Kerkgenootschap, aanbevelen; een boek, waaruit zij veel zullen kunnen leeren en veel nut en stichting ontvangen. Het onderwerp is van groot gewigt en van groot belang. Het behandelt de geschiedenis van Samuel, een der voortreffelijkste mannen bij de oude Israëlieten. Deze geschiedenis had de eerwaardige sprenger van eyk in eenige leerredenen voor zijne gemeente behandeld: en wij keuren het volkomen goed, dat hij, dit zijn werk tot meer algemeen nut willende uitgeven, den vorm van preken heeft daargelaten, en, die geheele geschiedenis in verscheidene afdeelingen gesplitst hebbende, als zoo vele rustpunten voor den lezer, zijne stichtelijke en toepasselijke aanmerkingen overal, bij geschikte gelegenheden, heeft medegedeeld. Schoon de Schrijver, dus, geene doorloopende verklaring van het eerste boek van Samuel, voor zoo ver hetzelve dezen man betreft, gegeven heeft, hetgeen wij in 't algemeen zeer goed en {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn bijzonder plan overeenkomstig vinden, hadden wij echter wel gewenscht, dat hij, hier en daar, de woorden des gewijden Geschiedschrijvers wat meer had opgegeven en behoorlijk verklaard. Wat nu de verklaring der geschiedenis betreft, deze is noch te kort, noch te uitvoerig, maar houdt een' verstandig gekozenen middelweg. Het gedrag en het karakter van Samuel wordt, zoo wel als de vermelde gebeurtenissen, in een klaar daglicht voorgesteld, en, waar het te pas komt, de eer des Bijbels genoegzaam gehandhaafd. Hier en daar wordt, tot beter verstand van het gebeurde, iets ingevlochten. Zoo wordt, bl. 176, met reden, voorondersteld, dat, gedurende de redevoering, welke Samuel hield bij de plegtige inhuldiging van Saul tot Koning, het volk meer en meer begon te morren, en eindelijk zich tegen den Profeet te verzetten; en dat hij, tot staving van zijn gezag, een teeken uit den hemel, op zijne bede, deed komen, ten blijke van het groote ongenoegen, hetwelk de Israëlieten aan hunnen God gegeven hadden, door eenen Koning te begeeren. - Daarentegen vinden wij geen' grond om te stellen, zoo als bl. 65 en 66 geschiedt, dat Eli gemelijk was, omdat hij uit den slaap gewekt werd, of dat Samuel, daar hij de eerste reize den ouden man, door zijne drift, verschrikt had doen ontwaken, voor de tweede reize zoo zacht mogelijk naar deszelfs leger trad. Hiervan is geen spoor in het geschiedverhaal, en 't een of ander doet niets ter verklaring. In eene dichterlijke uitbreiding zouden wij tegen dergelijke vindingen niets hoegenaamd hebben. - Bijzonder heeft ons bevallen hetgeen de Schrijver opgeeft over den opgerigten steen Eben-Haëzer. Dit is zoo geheel in den ouden godvruchtigen geest bij Israël. - Zeer gepast zijn ook de stichtelijke aanmerkingen, zoo wel voor bijzondere personen, als met betrekking tot de hengelijke en voor altijd merkwaardige verlossing van ons vaderland, tot welker vermelding eene allernatuurlijkste aanleiding was. - Zeer wel uitgewerkt hebben wij ook gevonden het laat- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ste stuk, 't welk de Leeraar in zijne leerredenen niet behandeld had, maar er thans bijgevoegd heeft, over het gebeurde te Endor. Hij heeft dit zonderlinge voorval in zulk een daglicht gesteld, dat ieder onbevooroordeeld lezer geen' gegronden twijfel meer hebben kan, of de herrezene en kwaadvoorspellende Samuel was louter eene vinding van het slimme vrouwspersoon. Dit stuk is ook zeer verstandig aangewend tot aansporing om geen gebruik te maken van bedriegers, die voorwenden de toekomstige lotgevallen en het juiste sterfuur van anderen te kunnen voorspellen, en om geheel te berusten in Gods liefderijke wijsheid, die een' sluijer gespreid heeft over de toekomstige voorvallen van ons leven en den juisten tijd van onzen dood. - Over het geheel genomen, hadden wij behagen in den toon en de voordragt der toepasselijke aanmerkingen. Op sommige plaatsen, echter, ware, onzes erachtens, de declameertoon, op den kansel bij velen in gebruik, beter vermijd geworden, en een toon aangenomen, die den lezer minder deed denken aan voorheen uitgesprokene leerredenen. Meer aanmerkingen zouden wij te maken hebben: dan, het menigvuldige goede, nuttige en schoone, dat wij in het boek gevonden hebben, weerhoudt ons; en, onze korte opgave en beoordeeling genoegzaam rekenende, besluiten wij met den wensch, dat dit boek in veler handen zij, en veel nuts stichten moge! Aanmerkingen voor Ongeleerden over het Boek Job; - en: Aanmerkingen voor Ongeleerden over de Psalmen. Door Albertus Brink in leven Predikant te Leeuwarden: na deszelfs dood uitgegeven door P. Koumans Brouwer, Predikant te Joure. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1815. In gr. 8vo. Te zamen f 2-:-: In een' tijd, waarin men, ook hier te lande, grooten {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver betoont tot meerdere verspreiding des Bijbels, kan men het niet anders dan van veel belang beschouwen, dat er ook gedacht worde, om, voor het gros der Christenen, het gebruik des Bijbels gemakkelijker en nuttiger te maken. Trouwens, wie is er, die niet bekennen moet, dat het niet genoeg zij, den Bijbel zoo maar vlugtig weg te lezen, maar dat men denzelven met aandacht en met verstand, en zóó behoore te lezen, dat men er wijzer, godvruchtiger en beter door worde? Het is bekend, dat het oogmerk der oprigters en voorstanders van de Bijbelgenootschappen is, om den Bijbel zonder eenige bijvoegselen te geven; en wij gevoelen al het moeijelijke, dat er in is, om er eenige verklaringen bij te voegen. Dan, zonder over deze zaak te willen uitweiden, zien wij met genoegen, dat er, in onze dagen en bij onze natie, mannen zijn, die, met de edele zucht bezield, om het echt en nuttig gebruik des Bijbels te bevorderen, hunne pogingen daartoe in het werk stellen. Onder dezen muntte, in zijn leven, uit een der eerwaardigste Leeraren van het Hervormd Kerkgenootschap, albertus brink, een man, die veel kunde met veel oordeel en verstand, en met den onvermoeidsten lust, om nuttig te zijn, vereenigde. Hij leide zich opzettelijk toe, om den Bijbel meer verstaanbaar te maken voor hen, die, eenig belang in den Godsdienst stellende, uit deze hemelsche bron hunne kennis wilden putten. Hij had, om van andere werken niet te gewagen, tot dat allerloffelijkst einde, het geheele O.V. bewerkt, en met zijne leerlingen in daartoe ingerigte catechisatien behandeld. Dank hebbe de Eerw. p. koumans brouwer, een zijner leerlingen en regtmatige hoogachters, dat hij dezen schat, ten meer algemeenen nutte, uit 's mans papieren, voor het publiek te voorschijn wilde brengen! Het eerste stukje is over het aloude en onvergelijkelijk schoone, doch zeer moeijelijke boek Job. In dit stukje wordt beknopt, duidelijk en voor den eenvoudigen Christen, die eenig gezond verstand bezit en met aandacht {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn' Bijbel lezen wil, het voornaamste bijeengebragt, dat, tot verklaring van dit boek, te zijnen nutte en stichting verstrekken kan. Hij begint met algemeene aanmerkingen, als eene soort van inleiding. Dan volgen, naar de orde zelve der hoofdstukken van het boek, eenige aanmerkingen over de voornaamste zaken en de duisterste uitdrukkingen, met invlechting van korte en welgekozene toepasselijke aanmerkingen. Het tweede stukje, over de Psalmen, is ons, bijna ten zelfden tijde, ter hand gesteld met het eerste, en heeft, voor zoo ver de geheel andere aard en verschillende inhoud van dat boek het toeliet, dezelfde inrigting. Het eerste hoofdstuk handelt over het boek der Psalmen in het algemeen, en die van David in het bijzonder: van § 5 tot aan het einde worden de Psalmen van David in eene zeer goede orde gerangschikt, en in die orde al het noodigste tot derzelver nuttig gebruik voorgedragen. Het tweede hoofdstuk handelt over Psalmen van onderscheidene dichters, zoo wel van hen, wier namen in het opschrift er bijgevoegd zijn, als van namelooze Psalmen. Eindelijk, in het derde hoofdstuk, is alles zeer geleidelijk voorgedragen, 't welk in de beide vorige hoofdstukken niet gevonden wordt, en verder noodig was te weten, om van dit boek het meeste nut te trekken; en, ten slotte, wordt eene opheldering gegeven van sommige meer duistere spreekwijzen. - Deze behandeling, die van 's mans beleid ten klaarste getuigt, zou voor den gewonen lezer, die iets over den eenen of anderen Psalm in 't bijzonder weten wilde, hare moeijelijkheid hebben kunnen: doch een bladwijzer, die achter dit, zoo wel als achter het eerste stukje, gevoegd is, neemt alle dergelijke zwarigheid volkomen weg. Wij zouden, op meer dan ééne plaats, wel iets aan te merken hebben, alwaar wij, met grond, meenen anders te moeten denken dan de achtingwaardige Schrijver: maar, dewijl onze aanmerkingen voor ongeleerden, voor welken deze stukjes bestemd zijn, minder ter zake doen, en daar de Heer brink, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't algemeen, getoond heeft, bekend te zijn met de meer gevorderde uitlegkunde des O.V. en een verstandig gebruik van de noodige hulpmiddelen gemaakt heeft, verkiezen wij dezelve terug te houden; en wij besluiten onze korte opgave met den hartelijken wensch, dat alle de overige boeken van het Oude Verbond, zoo als de voortreffelijke brink dezelve had afgewerkt, uitgegeven worden; - dat men, in de Bijbelgenootschappen van ons vaderland, deze en de volgende stukjes onder die genen verspreide, die zich minder in de gelegenheid bevinden om zich dezelve aan te schaffen, en van wie men eenige hoop koesteren kan, dat zij dezelve tot hun nut gebruiken zullen; - eindelijk, dat, onder de hoogere klassen der maatschappij, alwaar men juist niet overal, bij eene meerdere beschaving, meer gevorderd is in het regt gebruik van den dierbaren Bijbel, zich zeer velen deze met verstand ingerigte hulpmiddelen aanschaffen mogen! W. Goede's Magazijn van en voor Lijdenden en Rampspoedigen, of Bijdragen te hunner onderrigting, opwekking, troost en hulp. Iste Deel, 1ste Stuk. Nieuwe Uitgave. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. 110 Bl. f :-18-: Wij konden dit Magazijn bij de eerste uitgave van goeder harte aanprijzen; nu meldt zich de Schrijver, hoezeer hij het werk met eenige andere vrienden der lijdende menschheid had opgezet, (waarvan reeds sommigen overleden zijn) en hij iederen bevoegden tot het leveren van bijdragen uitnoodigt. Het werk vond geenen genoegzamen aftrek, door den zeer ongunstigen tijd, (het jaar 1813, vóór den gunstigen ommekeer van zaken in Europa;) het werd daarom niet voortgezet; de uitgave wordt nu nogmaals beproefd, en wel, zoo wij vertrouwen, met gunstiger uitzigt, niet alleen wegens {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de gunstiger tijden, maar ook door de algemeen erkende bekwaamheid des Eerw. Schrijvers voor de taak, die hij op zich neemt, waarvan zijn nog niet lang verleden geschrift, ‘De Onzigtbare, zigtbaar in de lotgevallen der menschen,’ reeds alleen genoegzame waarborg is. Wij hopen alzoo de geregelde voortzetting, telkens in Maart en September; terwijl ieder wordt uitgenoodigd, zijne bijdragen voortaan aan den Eerw. goede zelven in te zenden. Wij wenschen zeer, dat onze herhaalde aanmelding mede moge bijdragen tot den goeden aftrek van dit zoo nuttig en doelmatig geschrift, en achten niet noodig, onzen gegevenen, opregt gemeenden lof hier weder met zoo vele woorden te herhalen, maar verwijzen onzen Lezer te dezen aanzien naar No. XI en XII van ons Tijdschrift voor 1814, alwaar hij eene vrij uitvoerige beoordeeling van dit eerste stuk vinden zal. Ι᾽πποκρατης. Magazijn, toegewijd aan den geheelen omvang van de Geneeskunde, enz. enz. IIde Deel. (Tweede Verslag.) Het IIIde stuk wordt geopend met eene verhandeling over de meerdere zekerheid, welke de beschouwing der tong boven het onderzoek van den pols geeft, in het juist beoordeelen van sommige ziekten; door den Uitgever sander. Na aangetoond te hebben, dat de ware geneeskunst geheel op proeven en waarnemingen gegrond is, en van welk een belang dus voor de kennis en behandeling der ziekten de behoorlijke waarneming en waardering der teekenen is, waarin zich de ziekte openbaart, deelt hij, als eene bijdrage tot de Semiotiek, zijne bedenkingen over de waarde der tong boven den pols, als ziekteteeken, mede. Het is bekend, dat de meeste Geneesheeren op den laatsten veel, welligt wat al te veel, vertrouwen stellen. Dit laatste komt ten minste sander voor, het geval te zijn, overal, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} waar geene eigenlijke vaatkoorts of ontsteking plaats heeft. Hij toont voorts aan, dat er dikwijls, zoo wel bij den zieke als bij den Geneesheer, omstandigheden zijn kunnen, welke het onderzoek van den pols bedriegelijk maken. Wat echter de eerstgemelden betreft, zij zijn meestal van dien aard, dat een oplettend Geneesheer derzelver aanwezen en invloed ligtelijk kan bemerken, en beoordeelen, of en in hoeverre zij dit teeken deszelfs waarde benemen. Van dien aard zijn b.v. de ligging der spaakbeens - slagaderen, de toevallige ligging van den arm, het verschil tusschen den regter en linker pols. Andere zwarigheden gelden even zeer ten aanzien van de tong, b.v. gebreken van het werktuig zelf, idiosyncrasie, de tijd, waarop men den zieke waarneemt, enz. Van meer belang komt ons voor het tegensprakige van den pols bij zenuwziekten, waarvan Recensent ook dikwijls voorbeelden heeft aangetroffen. Onder die omstandigheden, welke, bij den Geneesheer zelven, het onderzoek van den pols onzekerder maken, telt sander, in de eerste plaats, de zeldzaamheid van den waren praktischen tact, welken hij dus, wonderlijk genoeg, in het gevoel schijnt te zoeken. Wij geven hem in bedenking, of dezelve niet veel meer afhangt van de oefening der zintuigen in 't algemeen, gepaard met een verfijnd oordeel. Het is iets, den Geneesheer als kunstenaar eigen, even als den Schilder, den Dichter. En wie zal dat in de vingertoppen zoeken? - Eene tweede omstandigheid, de meerdere zekerheid van het gezigt boven het gevoel, doet, dunkt ons, meer en het allermeest af, ten minste meer dan gebrek aan tijd en de winterkoude: want een vlugtig bezien van de tong brengt den Geneesheer even zeer op den dwaalweg, als het vlugtig voelen van den pols; en de koude moet al zeer snerpend zijn, wanneer men ze niet door een paar goede handschoenen weren kan. Ja zelfs zoude men tegen het voorregt van het gezigt boven het gevoel kunnen aanmerken, dat een juist oog {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} niet elk gegeven is, en dat het gevoel zich beter laat oefenen en scherpen, dan het gezigt. Van veel meer belang komt ons voor, hetgene sander aanmerkt over de meerdere organische edelheid der tong, haar fijn zamenstel, hare menigte zenuwen en vaten, hare werking als afscheidend werktuig, als werktuig van den smaak. De tong vereenigt dus vele en veelsoortige kenteekenen, kan, in van aard zeer verschillende ziekten, even zeker geraadpleegd worden, en daarin is wel voornamelijk de hoogere waarde van dit ligchaamsdeel voor de Semiotiek gelegen. Eene waarneming betrekkelijk het zwellen, vergrooten en uitzakken der tong, door den Heer landskroon, voorafgegaan van eenige aanteekeningen, uit andere Schrijvers overgenomen. Uit dezë korte, maar welgeschrevene waarneming blijkt vooral het nut van het ondersteunen der tong door een opschortend verband, het liggen op den rug en de belette uitvloeijing van het speeksel, gepaard met het gebruik van zacht zamentrekkende middelen. Onderscheidene geneeskundige waarnemingen van j. de braauw, Med. Dr. te Woerden. Dezelve betreffen vooreerst eene mazel-epidemie, waarin de huid vrij sterk ontstoken, het hoofd en de borst weinig aangedaan waren. Tegen het einde derzelve openbaarde zich meestal een buikloop, volgens den Schrijver niet altijd van een' gastrischen aard. Ook vond hij baat bij zachte buiksontlastingen, en zelfs bij kinderen, wier ingewanden met slijm bezet waren, van eene sterker zuivering derzelven. Te regt merkt hij dan ook aan, dat het uitslag op zich zelf deze zuiveringen, zoo zij anders zijn aangewezen, niet verbiedt. Belangrijker nog is de waarneming van het nut van Hydrosulfuretum ammoniae in een' verouderden catarrhus vesicae. De Schrijver gaf vier of vijf droppels om de twee uren, met slijmige dranken, met het beste gevolg. Te regt merkt hij aan, dat deze genezing niet kan verklaard worden door de werking van dat middel {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} op de zuurstof. - De zwavelverbindingen schijnen in vele catarrhale aandoeningen zeer voordeelig te werken. Daar de braauw van tijd tot tijd een vervolg op deze waarnemingen belooft, meenen wij hem op de langdradigheid van zijnen stijl opmerkzaam te moeten maken. In het IVde stuk vindt men, behalve het vervolg der verhandelinge van Dr. nieuwenhuys, eenige waarnemingen over het nut van het salpeterzuur zilver (nitras argenti) in de vallende ziekte, door den Heer landskroon. Hij gaf 2 gr. nitr. arg., opgelost in 6 onc. overgehaald water, vermengd met eene Arabische gom. Hiervan liet hij viermaal 's daags een lepel gebruiken. Niet altijd hielp dit geneesmiddel even spoedig. Somwijlen zelfs was hij genoodzaakt tot 6½ gr., in die oplossing, te klimmen, en daarmede eenige weken aan te houden. Vier voorbeelden zelfs van vrij verouderde epilepsie weken voor dit geneesmiddel; doch de Schrijver merkt te regt aan, dat dit middel alleen dán dienstig zijn kan, wanneer de epilepsie van geene stoffelijke oorzaak, of liever, het zij chemische, het zij mechanische scherpte, de zenuwen aandoende, afhangt. Dit deel wordt besloten door eene korte bijdrage tot de verloskunde, door de Rotterdamsche Vroedmeesteresse van putten, waarin deze kundige vrouw den invloed van de ligging der barende, gedurende den arbeid, door eenige opmerkelijke voorbeelden aantoont. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De Levens van gedenkwaardige Mannen en Vrouwen uit de Achttiende Eeuw, gevolgd naar het Hoogduitsch van S. Baur, met eenige oorspronkelijke Hollandsche Levens vermeerderd. VIIIste Deel, 337 bl. IXde of laatste Deel, 404 bl. In 's Gravenhage, bij J. Allart. In gr. 8vo. Te zamen f 6-12-: Met deze twee Deelen is dus de verzameling van Levensbeschrijvingen uit de Achttiende Eeuw gesloten, waarin echter veel minder oorspronkelijke Hollandsche Levens voorkomen, dan wij volgens den titel regt hadden te verwachten: in beide deze Deelen is er althans niet een enkel te vinden. Zelfs na de bekende verzameling van Nederlandsche Mannen en Vrouwen, in 10 Deelen, was er echter nog voorraad genoeg toe voorhanden: men denke slechts aan simonstijl, hendrik albert schultens, van de spiegel, hieronymus van alphen, kluit, luzac, rau, van de kasteele, enz. enz. Misschien heeft de Vertaler het Horatiaansche incedis per ignes Suppositos cineu doloso op het oog gehad: doch in eene Levensbeschrijving kan men altijd, nog beter dan in eene Geschiedenis, die vurige kolen mijden; en een lof aan den held eener levensgeschiedenis (mits hij zich zelven gelijk gebleven zij) wordt minder kwalijk genomen. Hoe het zij, wij zullen het slot des werks van baur nu slechts beschouwen, zoo als het, zonder vermeerdering of vermindering, voor ons ligt. En dan kunnen wij hem eene dergelijke onbezorgdheid of schroomvalligheid, om vaderlandsche karakters te vertoonen, als den Vertaler, niet te laste leggen. Van de zesendertig Levens, die in deze twee Deelen gevonden worden, zijn juist de helft, achttien personen namelijk, Duitschers of Zwitsers; en {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wij kunnen niet ontveinzen, dat sommigen niet of naauwelijks tot de gedenkwaardige Mannen der Achttiende Eeuwe behooren, zoo als de goede blum, een middelmatig Dichter en Prozaschrijver; de Oud-Hollandsche Kapitein braun, wiens grootste merkwaardigheid in het doorbrengen zijner goederen en zijne daarna geledene bittere armoede bestaat; de weinig beduidende Operadichter schiebeler, en misschien nog anderen. Over 't algemeen zijn in deze twee Deelen verscheidene Levensbeschrijvingen van Mannen, die meer door hunnen werken, dan door bijzondere levensgevallen, hebben uitgemunt; hetwelk echter op zich zelve, mits de bedoelde personen wezenlijk opmerking verdienden, geenszins een gebrek is, maar veeleer aanmoediging verdient, daar het der Geschiedenisse met regt meermalen is te laste gelegd, dat zij zich meer met gekroonde of ongekroonde booswichten, dan met waarlijk nuttige menschen, bezig houdt; dat attila in ieders mond, en de uitvinder van den ploeg onbekend is. Zoo ontmoeten wij hier dan ook met genoegen de Levens van den onbegrijpelijk werkzamen georg van Baireuth, die zich, door eene bijkans ongeloofelijke inspanning, uit den staat der diepste armoede tot eer en aanzien verhief; van den oorspronkelijken, luimigen von hippel, Schrijver der Lebensläufe in aufsleigender Linie; van den weêrgaloozen Landman gujer, meer bekend onder den naam van kleinjogg, en door sommigen, niet geheel ten onregte, met den naam van landelijken socrates vereerd; van den onvergelijkelijken leibnitz, en zijnen waardigen opvolger wolff; van den niet minder braven dan kundigen lambert; en van twee Geleerden, die zekerlijk een' trap lager staan, doch ook eene eervolle melding verdienen, formey en iselin; van herschel, den grootsten Starrekundige der Achttiende Eeuw; van de voortreffelijke Godgeleerden cramer, secker, en munter; den allezins merkwaardigen, gemoedelijken en onvermoeiden wesley, Stichter der Methodisten; den roem {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} der Straatsburgsche Hoogeschole in het vak der Ontleedkunde, lobstein; den voortreffelijken Medailleur hedlinger; den waardigen navolger van raphael, mengs; de twee groote muzikale Genies, mozart en piccini; ja zelss de twee merkwaardige Tooneelspelers, quin en fleck. - Het ontbreekt hier echter ook, ter afwisseling, niet aan meer schitterende, of zelfs verwoestende, dan nuttige menschen. Vooral behooren tot deze klasse de twee eenige Mahomedaansche Vorsten van Mysore, hyder aly en tippo saheb; de gunsteling der fortuin en van anna van Rusland, ernst johan van biron; de als Staatsman beroemde, als Mensch beruchte wilkes; (het wondert ons, dat deze laatste niet in zijne diepe en schandelijke ongodsdienstigheid ten toon gesteld wordt;) de edele sidney smith, voor wiens schitterende deugd en moed de gelukstar van buonaparte te Acre voor de eerstemaal verbleekte; de verfoeijelijke Flibustiër eduard low, een Zeeroover van de ergste soort, en de Sluiker, valsche Munter en Roover mandrin, die tot den vorigen een waardig pendant oplevert; de dappere Krijgsman, maar beginselen zedelooze Renegaat bonneval. (Wij verzoeken verschooning, dat wij den waardigen smith, den vijand der Zee- en Troon-roovers, in deze klasse, tot welke hij alleen door zijnen moed behoort, plaatsen; daar wij hem in geene andere kunnen rangschikken. Hij is de eenige der nog levende personen in deze verzameling.) Eindelijk vindt men hier nog Ongelukkigen van twee klassen, die door een, zoo 't schijnt, balsturig noodlot gedoemd waren, het beste gedeelte van hun leven in kerkerholen te verkwijnen, zoo als de beklagenswaardige hendrik masers de latude, (wien zelfs Hollands gastvrije grond niet voor de vervolgingen der schandelijke bijzit van lodewijk XV, de pompadour, kon beveiligen) of op woeste eilanden, gelijk alexander selkirk, het Model van robinson, - en zulken, wie het bijgeloof in ijze- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ren klaauwen vatte, en tot levenslange martelingen os eenen schandelijken dood bragt; den zoogenoemden Heilige labre, en gabriel malagrida, een' Portugeschen Jezuit, (in den inhoud voor het boek verkeerdelijk een Heilige genoemd) die, zoo 't schijnt ter goeder trouwe een dweeper, den alvermogenden pombal verbitterd had, en den dood der verraders moest sterven. De gemelde labre vooral is een beklagelijk toonbeeld van het vermogen der dweeperije. Mogten dezulken zich aan hem spiegelen, die, met gezonde hersenen begaafd, nogtans het Evangelie zoo wel als het menschenverstand verzaken, om een kerkgenootschap te omhelzen, waarin men God tot eenen dwingeland stelt, die negen tiende van het menschdom tot eeuwige pijnen doemt, omdat zij Hem buiten hunne schuld niet kennen, of omdat zij hunne rede niet verkrachten kunnen, en van het overige tiende vergt, dat zij, om volmaakt te zijn, Hem met de uitgezochtste martelingen zullen verzoenen; een kerkgenootschap, bij 't welk een morsige ellendeling, die tot niets goed is, elkeen tot afschuw daarheen loopt, zich door het ongedierte laat opeten, en daarbij vooral de ketters regt hartelijk haat, een Ideaal, een Heilige is, wien de hoogste Wijsheid een sterker vermogen tot wonderdoen schenkt, dan - o lastering! - haren eigen' Zoon. En dit alles geschiedde nog in de Achttiende Eeuw! Wie niet gelooft, dat de zinneloosheid nog in onze, of kort vóór onze, dagen zoo verre gaan kan; wie meent, dat de Hydra van het Papismus reeds getemd, verzacht of gebreideld is, die leze tot zijne waarschuwing het hier aangekondigde werk, IXde D. bl. 234-254, en hij zal bevinden, dat de Schrijver op bl. 254 vooral niet te veel zegt: ‘Zóó treurig zag het er, tegen het einde der Achttiende Eeuw, nog in Roomschgezinde landen, en vooral in de Hoofdstad van den zoogenoemden Stadhouder van christus uit, dat men sprookjes en ongerijmdheden van dezen aard, die tegen het gezond verstand aandruischen en de echt-Christelijke Zedekunde wederstre- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, der Geloovigen als voedsel voor hun hart durfde opdisschen!’ Men zal, uit deze beknopte opgave, de belangrijkheid, ook dezer laatste Deelen van baur, genoegzaam kunnen bespeuren. Wij zullen thans eenige plaatsen opgeven, waarop wij bij het doorlezen gestuit zijn, doch waarvan sommige wel aan den Vertaler zullen zijn toe te schrijven, die zich anders van zijn werk loffelijk heeft gekweten. Bl. 57, reg. 4, D. VIII, lezen wij, in het Leven van hyder aly, van eenen Generaal mattheus. Dit zal wel matthews moeten zijn. Op de volgende bladz. komt eene kaan voor. Dit woord, voor boot of schuit gebruikt, zal, in Holland ten minste, weinig verstaan worden. Wat is de helm van aegidus? (bl. 222.) Ongetwijfeld de onsterfelijke AEgis, het schild van minerva, 't welk nog in denzelfden regel met hare lans gepaard wordt. Bl. 239. lezen wij van een dagelijks vermeerderend huisgezin! Bl. 276. Is het, nog tegenwoordig, bij de Fransche soldaten gebruikelijk, in plaats hunner vorige bij- (of familie-) namen, andere aan te nemen? Bl. 285. Het Eiland Leward. Men gevoelt, dat dit de leeward- (te loefwaart liggende) eilanden, of een derzelven, zijn. Bl. 292. reg. 12. brengt een Amerikaansch Kapitein den gevangen' Zeeroover low aan het Eiland Rhodus op: zekerlijk uit voorkeur voor de spoedige Turksche Regtspleging! Maar vergis u niet, Lezer! Het moet Rhodeeiland zijn, een der Vereenigde Staten van Amerika, schoon de kleinste. Zoo wordt ook op bl. 311 de Russische Kabinetsminister bestucheff in bestuchen veranderd. In het IXde Deel vinden wij in het Leven van johan frederik van braun (bl. 198) eene misselijke en gemeene uitdrukking, die ons in het Hoogduitsch niet bekend, en dus waarschijnlijk aan den Ver- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} taler te wijten is: ‘De weldaden, die hij ontving, vielen, als 't ware, op een' heeten steen, wijl de Sekte der Manichaeën te menigvuldige malen bij hem aanklopte;’ dat wil zeggen, ‘dewijl hij te dikwijls gemaand werd!’ Eene onbetwistbare grondstelling wordt op bl. 205 te ver uitgestrekt en verkeerdelijk toegepast; deze namelijk, dat de eerste opvoeding den toekomstigen mensch bestemt (bepaalt). Hieruit moet nu volgen, dat formey in het vervolg nooit smaak in de muzijk, het teekenen en de vermaagschapte kunsten vinden kon, dewijl hij NB. volgens de heerschende grondregels van zijnen tijd was opgevoed. Wie gevoelt niet, dat, zoo dit een doorgaande regel ware, niemand, die in het begin der Achttiende Eeuw geboren en naar de toen heerschende grondregels opgevoed was, (en dit waren dan zekerlijk alle jonge lieden uit den beschaafden stand) smaak in muzijk of teekenen zou gehad hebben; en wien valt de ongerijmdheid hiervan niet in 't oog? - Te meermalen wordt ook in deze Levensbeschrijving de bekende maupertuis maupertius genoemd. De Losredenen (Eloges) op overledene Akademisten door den bekenden fontenelle heeten (op bl. 215) Fontenestische Gedenkschriften. Op bl. 311. zegt men van den bekenden john wesley, dat hij kort van persoon was. De Rec. herinnert zich, in zijne vroegste jeugd dezen man op eene reis, die hij toen in Holland deed, bij eene bloedverwante gezien te hebben; en, indien zijn geheugen hem niet geheel bedriege, was wesley, in plaats van kort, zelfs buitengewoon lang en mager. Hij wil echter hierop niet aandringen. - Twidenham (bl. 311. reg. 10) zal wel Twickenham moeten zijn. Het is ons niet wel mogelijk, over de naauwkeurigheid os onnaauwkeurigheid van alle in deze twee Deelen vervatte Levensbeschrijvingen te oordeelen. Over 't algemeen blijkt de waarheidsliefde en onzijdigheid van den Schrijver; en dit werk, hetwelk eene menigte {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermoeide nasporingen onderstelt, is eene kostbare bijdrage tot de algemeene, zoo staat- als letterkundige, Geschiedenis der Achttiende Eeuw. De Invloed der Vrouwen op de vier Tijdperken des Levens, in vier Zangen; door M. Westerman. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1816. In gr. 8vo. Bij Inteekening f 1-16-: Wij hebben onlangs nog (ter gelegenheid der aankondiging van het Iste Deel der Gedichten van h.h. klijn (*)) opgemerkt, dat in onzen leeftijd de Dichters gaarne uitweiden in den lof der Schoonen. De Heer westerman, als vaderlandsch Dichter van eene zeer gunstige zijde bekend, brengt dan ook zijnen wierook op het altaar, reeds te voren op eene edele wijze ontstoken. En inderdaad, hij is waardig onder de offeraars op te treden. Hetgeen hij aanbrengt, stijgt in heldere vlammen opwaarts: want hij heeft zuivere handen en een rein hart. De doorgaande toon is ook hier die van den lofzang. 's Dichters onderwerp verschilt echter geheel van dat van klijn, die alleen de verpligting der kunsten aan de vrouwen behandelt, en is meer beperkt dan dat van legouvé en spandaw, die de verdiensten van het schoone geslacht in het algemeen verheffen. Deze bepaaldheid van stoffe draagt onze goedkeuring weg, en was ook voor westerman noodzakelijk, om zijn werk van dat zijner voorgangeren te doen verschillen. Maar om - ten einde den invloed der Vrouwen op het lot van den mensch te bezingen - juist de vier tijdperken des levens, in vier zangen, te behandelen, dit is een plan, dat, in ons oog althans, niet poëtisch is. Waartoe toch zulke stijve en gedwongene bestekken? Waartoe heeft de Heer westerman zijne Muze een keurslijf aangetrokken, dat haar knelt, en waaraan zij zich ook nu en dan zoekt te ontwringen met zoo veel kracht, dat er enkele snoeren van losspringen? De Dichter, die een eenigzins uitgebreid stuk wil vervaardigen, moet wel, zoo hij geen' wildzang wil leveren, zijn onderwerp bepalen en zich regelen voorschrij- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Maar die regelen moeten het stuk zelve niet zijn, niet reeds op den titel zijn uitgedrukt. Integendeel - zij behooren, in 's Dichters geest aanwezig, voor het oog van den Lezer verborgen te zijn. De poëzij, bij uitnemendheid vrij, duldt geene stijve, afgemetene plans, en een dichtstuk, al klimt het ook niet hooger dan tot den rang van het Leerdicht, is geene verhandeling, zelfs geene redevoering. De Heer westerman heeft zich nu eenmaal voorgesteld, om den invloed der Vrouwen te behandelen, en wel, in den eersten zang, op het Kind, in den tweeden op den Jongeling, in den derden op den Man, en in den vierden zang op den Grijsaard. Natuurlijk moest nu reeds, ten gevolge van dit bestek, in den eersten zang de toon bij uitstek teeder en roerend zijn: want dáár reeds wordt de Vrouw geschilderd in dat aandoenlijk oogenblik, waarin zij, na namelooze smarten en weeën te hebben doorgestaan, het eerste pand der liefde aan den moederlijken boezem drukt. Zulk een tafereel, dat, behoorlijk gestoffeerd en met eigenaardige bijsieraden voorzien, misschien het sprekendste en treffendste is, hetwelk de Natuur oplevert, mag niet op den voorgrond geplaatst zijn: want de overige deelen van het uitgewerkte schilderij moeten daarbij noodzakelijk afvallen, waardoor de indruk van het geheel aanmerkelijk wordt verzwakt. De Dichter heeft zelf den dwang gevoeld, dien hij zich heeft opgelegd, daar hij reeds in den eersten zang, in spijt van plan en titel, zijne toonen aan de vadervreugd toewijdt. En met het grootste regt: want hier en nergens anders behoort dat zalig gevoel het gemelde roerende tafereel op te luisteren. En - hoe zoude ook een Dichter, zelf echtgenoot en vader zijnde, kunnen bezingen, welk eene onbeschrijfelijke weelde de vrouw gevoelt, als zij moeder wordt, en den lieveling, dien zij zoo lang onder het hart heest gedragen, de volle borsten aanbiedt, en niet tevens bezingen zijn eigen geluk, niet tevens pogen uit te drukken het nooit gekend en nimmer uit te drukken, maar alleen voelbaar gevoel van den man dier moeder, van den vader diens zuigelings? En evenwel, volgens de inrigting van dit dichtstuk, is die vadervreugd, in den eersten zang, in het geheel niet op hare plaats, maar had tot den derden zang - tot de behandeling van den invloed der Vrouwen op het derde Tijdperk - moeten verschoven zijn. Dan - niettegenstaande deze aanmerkingen (waaraan wij {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} echter vrij wat gewigt hechten, daar het gebrekkige plan het gansche stuk, als geheel beschouwd, gebrekkig maakt) trest men hier, schier overal, eene menigte van schoone en treffende partijen aan. Overal herkent men den gevoeligen Zanger en geoefenden Dichter tevens, die, hoezeer ook belemmerd door zelf gesmede boeijen, voortresselijke verzen levert. Tot eene proeve van 's Dichters manier en versificatie, geven wij een gedeelte van het slot van den derden zang, dat, naar ons inzien, eene der best bewerkte partijen is. Ontzaglijk voorgeslacht, dat, worstlend in de plassen, Der Roomren hoovaardij deedt stikken in moerassen, In ware grootheid nooit door volken geëvenaard, Wier leeftijd oorlogsroem voor eeuwen heeft vergaard, Regtschapen heldenteelt! roemruchte Batavieren! Dankt gij uw glorie slechts aan zucht naar krijgslaurieren? Neen, 't was geen ijdle trots op een' doorluchten naam, Waardoor ge u fier ontwrongt aan slavernij en blaam: Neen, afkeer van geweld, van dwingeland en roover, Vloeide uit het vrouwlijk hart in uwen boezem over; Die vrijheid, die gij gul aan 't dierbaar voorwerp schonkt, Heeft uit het vriendlijk oog u minzaam toegelonkt; De liefde deed aan u de waarde er van gevoelen; De vrijheid was uw leus, de vrijheid uw bedoelen; De vrijheidsmin, ontvlamd bij 't aklig krijgsgerucht, Heeft d'Adlaar, heet op roof, gekortwiekt in zijn vlugt: Geen dwingland joeg u voort, verhit op overheeren; Neen, vrees voor 't vrouwlijk oog beschaamd terug te keeren, Zie daar den prikkel van dien onverzetbren moed, Die zege won op 't land en glorie op den vloed; Gij hebt de teedre hand, zoo vaardig om te helpen, Tot heeling zoo geschikt, het offerbloed zien stelpen, De wonden balsemen, en, 't heldenlijk ter eer, De lauwren vlechten, 't gras versieren, en de speer, Der koude vuist ontrukt, door vrouwelijke vingren, Om 't dierbaar overschot te dekken, moedig slingren, En wringen in het hart van 't plonderziek gebroed; Gij zaagt de weduw zich bedelven in den vloed, Opdat geen wulpsch Romein, bij 't sneuvlen van haar zonen, Ook de echtkoets van den held, na zijnen dood, zou honen; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeder, die haar kroost verweerde, als een leeuwin Haar welpen, stortte uw ziel onwrikbre grootheid in; De blik van 't knaapje, door de moeder opgeheven, Deed de onuitputbre trouw voor uw verbeelding zweven; Het mollig handje wenkte om bijstand in den nood; Het grootsch besef van pligt, gevoel van echtgenoot, En 't rein gevoel, verwekt door d'invloed van de vrouwen, Verwekte in de edle borst onwrikbaar zelfvertrouwen; Gij kende in 't grootsch heelal geen schatten, meerder waard Dan vreugde in uw gezin, dan tempel, dak en haard; Uw leven, ja uw ziel, was met die dierbre panden Onscheidbaar zaamgevloeid, omvat door heilge banden; De zucht voor hun behoud barstte in die geestdrift uit, Die Cesars zegekar in 't rennen heeft gestuit. Men bemerkt hier alweder de gegrondheid van onze gemaakte aanmerking. Zoo zeer belemmert het eens gemaakte plan den Dichter, dat hij den invloed der vrouwen op den heldenmoed der mannen bepalen moet tot de gehuwde vrouwen en mannen. En waarom? Omdat deze verdienste der vrouwen in den derden zang, en dus als een' invloed op het derde tijdperk, wordt bezongen. Intusschen wordt deze invloed ook door de maagd op den jongeling, en wel bij uitnemendheid, uitgeoefend. Enkele bedenkingen van minder belang, door ons onder het lezen opgeteekend, willen wij den verdienstelijken westerman niet onthouden. De aanhef van het stuk is zeer gepast. Westerman laat aan den stouteren Dichter gaarne deszelfs triomf over, en zegt: Met minder lof tevreên, en zachter vreugd voldaan, Hef ik het nedrig lied met stillen eerbied aan. Evenwel wilde ons de toon, waarop hij hier van die stouter Dichters zingt, niet regt bevallen. Waartoe toch, indien het anders opregt gemeend ware, dat spoorloos brein? waartoe die waan en smaad in des hoogeren Dichters blikken? en hoe strookt dit weder met het omgeven zijn van Phebus gloed, met het zweven in edelen Godenrang? Het woord spillig zouden wij niet, althans niet zoo spillig gebruiken, als de Heer westerman doet. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De regels: ô Vraagt slechts verder niet, schoon 't eindloos konde duren: Elk antwoord strekte alleen tot schaamte u aan te vuren. zijn prozaisch en gedrongen. Op bladz. 4 stoot men op U {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nus. De uitdrukking: De landjeugd vloeit bijeen, om der blijdschap toe te geven, (in plaats van: om zich aan de blijdschap over te geven, of zich der blijdschap te wijden) drukt het denkbeeld niet uit. En wat de daarop volgende regels aangaat: - De herder viert, door 't zonnevuur geroost, Den zachten gloed, die op het maagdlijk koontje bloost. wij bevroeden niet, waarom de herder juist gebraden moet zijn, om den zachten gloed te vieren. Even min begrijpen wij, hoe Vermoeijenis wordt vreemd aan de afgematte spieren. Afmatting is meer dan vermoeijing, en de afgematte spieren mogen, voor een' oogenblik, de matheid niet voelen, de vermoeidheid kan er nooit vreemd aan zijn. De uitdrukking: het drukje er van, is mede gedrongen. Op bladz. 43 leest men: Wijkt de achtbre gloed der zon voor 't oogverblindend fonklen. Van gouden lokken, die langs d' elpen schouder kronklen. Dat men blonde haarlokken gouden noemt, is zeer wel: maar dat men die haarlokken zoodanig laat sonkelen, dat het oog er door verblind wordt, is toch wat heel sterk, zouden wij denken; en dat de achtbare? gloed der zon er voor wijkt, is ongehoord. De Recensent houdt, voor zich, op het stuk van haarlokken, nog al van het blonde, zelfs van het gele, vooral wanneer zij wat krullig zijn en het meisje mooi is: maar dat hoog gloeijende vuurroode vindt hij niet bekoorlijk, en zeer nadeelig voor de oogen. De elpen schouder voldoet mede niet. Op bladz. 54 wordt de zucht van wrevelmoed door een' {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hartelijken kus op de lippen verzegeld, dat is, bevestigd, vastgemaakt - zekerlijk tegen de bedoeling van den Dichter. Op bladz. 59 is de regel: En drukken op het veld de zwangre halmen neêr, zeer zwak, en drukt niets uit, nadat de Dichter reeds de ellende van het oorlog in deze voorafgaande regels geschetst heeft: Maar 't oorlogsvuur ontvlamt, en vreemde legerknechten Bedreigen goed en bloed, en naam en eer en regten; De weêrstand tergt de spijt en voert de woede in top, En rook en smook en vlam stijgt uit de hutten op; De kreet des jammers klimt uit dorpen en gehuchten, En moord en plondring woedt en landbewoners vlugten; De drommen dringen zaam' en nadren meer en meer, En drukken op het veld de zwangre halmen neêr. Het rijm, midden in de regels, is niet keurig, gelijk hier: Het tegenworstlend lam, ter slagting opgetooid, De wierook in de vlam, van heilig vuur gestrooid, De vierde zang bevat vele schoone schilderingen. Die van de opoffering der dochter, ten behoeve van haren vader, eenen misdadigen en van alles verlatenen grijsaard, trof ons bijzonder. De volgende regels mogen hier nog eene plaats vinden: Ja! hier, ô schoon Geslacht, zoo rijk aan teederheden, Hier schittert, boven zwier van fraai gevormde leden, En boven 't edel vuur, dat uit uwe oogen straalt, Iets heillgs in nw deugd, uit hooger spheer gedaald; Den grijsaard, die zich zwaar in dwaling heeft bezondigd, (Deze regel is weder zwak, en het zich bezondigen in dwaling zegt veel te weinig.) Wordt door de teedre maagd vergifuis aangekondigd, 't Keert alles zich van hem, en huivert van zijn smart, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij slechts klemt onbeschroomd zich aan het vaderhart; Huilt hem van oord tot oord de jammervloek in de ooren, Zij weet, door 't lieslijk lied, het wraakgebaar te smoren; Zij went zich staf te zijn van de afgematte leên, En leidt den balling zacht door woestenijen heen'; 't Is liefde al wat zij doet, 't is liefde al wat zij ademt, 't Is liefde, uit God gedaald, die alle zorg omvademt, En alle rampen weert, en alle smart verzacht, En 't lieflijk licht der hoop doet blinken uit den nacht, enz. Het slot komt ons voor niet gelukkig te zijn uitgevallen. Ons althans bevielen de volgende regels niet: Ja, onwaardeerbre Kunne! al 't heil, dat we aan u danken, Is boven allen lof en boven alle klanken: Versmaad den zanger niet, die, overstelpt er van, Uw waarde wel gevoelt, maar niet ontvouwen kan. Moog' dartler? nagebuur den voorrang ons betwisten, Voor de onwaardeerbre Kunne een' ruimren lof te kwisten, O! 't staat aan de onschuld duur, dat voorregt, zoo geducht, Hetgeen de maagd bedwelmt, waardoor de Vrouw verzucht; Zijn wellust is de kalmte in 't schuldloos hart te storen, En haar, die hij aanbad, verlaagd te zien bij sloren. Het doet ons innig leed, dat onder zoo veel schoons zoo veel gebrekkigs gemengd is; en het is jammer, dat een zoo voortreffelijk Dichter, als de Heer westerman waarlijk is, zich niet meer moeite geeft, om zijne stukken te beschaven. De Opdragt aan onze, zoo algemeen geliefde en edele, Keningin is zeer gepast, en der uitmuntende Vrouwe niet onwaardig. Bibliotheca classica, sive Lexicon manuale, quo nomina propria pleraque apud scriptores Graecos et Romanos, maxime classicos, obvia illustrantur. Editio altera auctior et emendatior. Daventriae, apud L.A. Karsenbergh et G. Brouwer. 1816. 8vo. f 5-:-: Er zijn, sedert een' geruimen tijd, en bij de beschaasdste {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} volken van Europa, verscheidene hulpmiddelen uitgevonden, en in woordenboeken vervat, ter gemakkelijke verkrij ging van vele kundigheden. Wij bedoelen hier eigenlijk niet zoodanige woordenboeken, welke eene taal betreffen, en tot kennis derzelve allernuttigst, ja veelal noodzakelijk zijn, en welke men zelfs bij vreemde en oude volken aantreft, zoo als bij de Grieken, de Arabieren, de Chinezen. Wij bedoelen alleen zulke woordenboeken, die, in eene alphabetische orde, verklaringen en ophelderingen over personen en zaken, naar een bepaald oogmerk, leveren. Het is bekend, hoe zeer dezelve, in latere dagen, meer en meer vermenigvuldigd zijn, en welk gemak derzelver gebruik geven kan. Maar het is met vele van deze, ten naastenbij, even zoo gesteld, als met die menigte machines of werktuigen, in onze dagen uitgevonden, die een werk, waartoe anders veel tijds en vele handen vereischt werden, korter en gemakkelijker maken, en over welker nadeel men luide begint te klagen. Trouwens, de Encyclopediën, en meer andere der gemelde woordenboeken, hebben wel eens ten nadeele van gegroude studiën verstrekt, en dienden meermalen, om aan half-, aan kwart-, of zelfs aan geheel on-geleerden, in het oog van sommigen, eenen schijn van geleerdheid bij te zetten, met welke, alleen uit woordenboeken opgezameld, men, als met geleende veren, pronkte. Van eenen gansch anderen aard zijn de alphabetische hulpmiddelen voor de jeugd, ingerigt ter wegneming van voorkomende zwarigheden in het beoefenen van oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers. Geeft men hun zoodanige Schrijvers in de hand, zonder hun tot regt verstand derzelve eenige hulp te verschaffen, dan hindert hen gedurig de melding van hun onbekende personen en zaken. Bij de Dichters, vooral, komt veel uit de Fabelkunde voor, waarmede zij nog vreemd of niet genoeg te huis zijnde, meer dan eens, wanneer zij geene hulp hebben, in het geheel niet te regt kunnen geraken. Het ontbrak, wel is waar, voorheen aan geene hulpmiddelen ter opheldering van zoodanige, voor de jeugd duistere, plaatsen, en men gebruikte zeer veel de uitgaven van minellius, farnabius en andere dergelijke uitleggers. Dan, behalve dat zoodanige uitgaven zich meestal slechts tot sommige Latijnsche Schrijvers bepalen, zijn dezelve, volgens het algemeen gevoelen van bevoegde regters, smaakbedervende hulpmiddelen, meer geschikt om de luiheid te voe- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dan wel om de werkzaamheid te ondersteunen, te onderhouden, en op eene gepaste wijze aan te kweeken. Veel beter zijn, tot dat einde, grootere of kleinere woordenboeken, waarin men zoeken moet, hetgeen men behoeft te weten. Maar deze zijn er niet veel, en niet allezins geschikt. Om de studerende jongelingen, derhalve, te gemoet te komen, en hunne studien met oordeel en smaak te bevorderen, was de Heer bosscha, die hunne ware behoefte kende, en als leeraar der jeugd, in zijn' post van Rector der Latijnsche schole, sedert lang met bijzonder veel nut en roem werkzaam geweest is, op de gelukkige gedachte gekomen, om een woordenboek in het Latijn te vervaardigen. Welke de aanleiding hiertoe geweest is, en welk eene moeite het hem gekost heeft, kan men zien uit de voorrede, reeds voor de eerste uitgave van deze zijne klassieke Bibliotheek geplaatst, welke inderdaad een' schat van kundigheden in zich bevat, tot beter verstand der klassieke Schrijvers. Geen wonder, dat het werk met zoo veel graagte ontvangen, en zoo bestendig gebruikt is, dat door de drukkers eene nieuwe uitgave begeerd werd. Deze nieuwe uitgave, dan, is, volgens den titel, vermeerderd en verbeterd: en dat dit geen bloot voorwendsel is, of, zoo als wel eens gebeurt, een nieuwe titel, om een oud boek wat meer aan den man te helpen, kan iedereen zien, die de moeite nemen wil, om de beide uitgaven te vergelijken. Schoon nu de tweede uitgave beter is dan de eerste, gelijk men uit den aard der zake verwachten moest, is deze, echter, niet zoo geheel veranderd of omgewerkt, dat dezelve daardoor onbruikbaar geworden zij. Hoe veel zorg en moeite, intusschen, bij de tweede uitgave aangewend zijn moge, zijn er, evenwel, nog fouten in overgebleven; hetgeen ook in een werk, zoo digt ineen gedrukt, niet wel te vermijden was. Zoo staat er, b.v., pag. 156, Chbeanitae voor Chaeanitae, of liever Chaeanoetae. Ook hadden wij wel gewenscht, dat bij de aanhaling van oude Schrijvers overal de plaatsen zelve waren gevoegd. Dit is meestal geschied; dan, waarom het niet overal geschied zij, kunnen wij niet gissen. Doch, dit zijn, bij de zeer groote verdiensten van het werk, kleinigheden; en, over het geheel genomen, zijn wij zeer te vreden met de vernieuwde uitgave van een boek, waarmede de geleerde en werkzame bosscha een' uitmuntenden dienst gedaan heeft aan de studerende {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd, en bij allen, die eenigzins over de goede inrigting der studien, en de geschiktste hulpmiddelen tot derzelver bevordering, kunnen oordeelen, zeer veel danks en roems heeft verworven. Inwijdingsredevoering van Mr. Barthold Henrik Lulofs, Hoogleeraar in de Faculteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren, voor het vak der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid, aan de Hoogeschool te Groningen. Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene Taal en Letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem van eene Natie, gehouden bij het aanvaarden van deszelfs waardigheid op den vijftienden van Slagtmaand 1815. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 103 Bl. f :-8-: Bij de beoordeeling dezer redevoering zullen wij eenigzins op gelijke wijze te werk gaan, als bij die van den Heer van cappelle. Wij zullen ze, namelijk, in verband beschouwen met de plaats en gelegenheid, bij welke zij ontstond. De vervulling der leerstoelen voor de Hollandsche taal- en letterkunde is eene zaak, waarbij alle lezers van ons maandwerk belang hebben. Bij de vooronderstelling, ter genoemde gelegenheid door ons aangenomen, dat er te weinige opzettelijke, bekende naspoorders van onze taal en letterkunde, als een vak van geleerdheid beschouwd, aanwezig waren, om daaruit eene keuze te doen, was de verwachting omtrent den uitslag, onder alle liefhebbers der zake, des te gespannener. Het algemeene oordeel was, dat de zoodanigen thans behoorden in aanmerking te komen, die in de beoefening der Nederlandsche welsprekendheid uitmunteden, die zich door eene kiesche en aangename taal en stijl, aan lezers of toehoorders, gunstig aanbevalen. Er bestond gelukkig een groot aantal van dezulken. Onze letterkunde heeft juist op dit oogenblik eenen bloei, eene vruchtbaarheid bereikt, die als hare tweede gouden eeuw mag aangemerkt worden. Om niet te spreken van bekende schrijvers, waaronder er zijn, die den bevalligsten stijl met de uitstekendste kennis van oude en nieuwe talen toonen te vereenigen - hoe vele redenaars, vooral in den {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijken stand, en bij onderscheidene genootschappen, mogen gezegd worden uit te munten! Ja, met regt zag elk letterkundige naar de beslissing uit, die, bij twee, drie hoogescholen, den lauwer der voorkeur zou toewijzen. En, waar dezelve aan iemand is te beurt gevallen, wiens naam nog geen bijzonder opzien heeft gemaakt, daar tast elk gretiglijk naar de eerste openbare proef van 's mans bekwaamheid, of, miste hij ook deze, naar het bijzonder en openbaar oordeel van, in zijn oog, bevoegde regters. Hij wenscht daarbij niet slechts in het algemeen te zien, dat de gegevene proef blijken drage van goeden aanleg, van warm gevoel, van zucht tot het grootsche en schoone; het komt er, bij hem, nog meer op aan, dat stijl en taal gekuischt, alles wel geordend, de smaak, in het eene en andere doorstralende, zuiver en keurig zij. Men houdt het, met regt, daarvoor, dat de verkeerde navolging van het Hoogduitsch, ten aanzien van woorden en uitdrukkingen, veel nadeels aan onze letterkunde toebrengt. De gerustheid, dat de nieuwe leerstoelen eenen dam zullen opwerpen tegen dien uitheemschen vloed, is dan ook allerbelangrijkst in zijn oog, aan eene hoogeschool vooral, zoo na gelegen aan het dreigend onheil, zoo ver verwijderd van de plaatsen, waar de wetgeving der Hollandsche taal meer bijzonder gevestigd is. Wanneer wij de redevoering van den Heer lulofs uit dit oogpunt beschouwen, dan kunnen wij niet zeggen voldaan te zijn. Het schijnt ons, in geen opzigt, een stuk van zoodanige juistheid, netheid en ware sierlijkheid, als eenigzins ten voorbeelde voor onze jeugd, ten staal onzer tegenwoordige vordering zou mogen verstrekken. Ten aanzien der behandelinge is het, voor het minst, zeer vreemd, met de voorbeelden te beginnen, en het eigenlijk betoog te laten volgen. En het zeer vreemde schijnt hier reeds eene fout. Ten aanzien van den toon en stijl bespeuren wij eene groote ongelijkheid - dikwijls hoogvliegende tot wansmaak toe - dan weer naderende tot het eenvoudigste, wat de kansel of balie slechts toelaat. Van het eerste kunnen, onder andere, getuigen de aanroeping van den Genius der welsprekendheid, eenen ons onbekenden God; en de aanspraak aan de jongelingschap, welke in den tempel der wetenschappen haren wierook aan derzelver beoefening toezwaait: zijnde ook deze Godin Beoefening ons volstrekt vreemd. Om niet te spreken van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de schemerende blikken, het donderen en bliksemen, de platgebliksemde wallen, het overwinningsgedonder der kartouwen, en de geheele langgerekte uitboezeming van 's mans nederigen schroom in den allereersten aanhef. Van het platte - de plaats in aanmerking zijnde genomen - getuigen spreekwijzen als: om het zoo eens uit te drukken - als onder anderen ook aangesteld - en, bij herhaling, opdat ik in deze laatste leenspreuk blijve, alsof hij zeide: ‘geeft acht! ik blijf in de leenspreuk: daar komt er nog een!’ - Ten aanzien van de taal, eindelijk, willen wij den Hoogleeraar geene aanmerkingen maken; schoon wij ons bezwaarlijk genoegzame zorge tegen Duitsche bezoedeling durven beloven van eenen man, die elders openlijk tegen Germanismen-krijters uitvaart. Deze onze beoordeeling strekke dan niet, om den Heere lulofs goeden aanleg, warm gevoel, velerlei kunde te ontzeggen. Zij heeft alleen ten oogmerk, jong en oud te waarschuwen tegen een voorbeeld, dat, uit hoofde van den stand des sprekers, verleidelijk mogt zijn - den jeugdigen Hoogleeraar zelven opmerkzaam te maken op verschillende gebreken - en in het algemeen te zeggen, wat velen met ons op het harte drukt, dat niemand uit deze en soortgelijke stukken eenig besluit trekke tot den staat onzer letterkunde en welsprekendheid! De Heer lulofs neme vooral deze waarschuwing ter harte, (hetzij hij ze bij herinnering kenne, of thans voor het eerst hoore) dat de jeugdige drist der leerlingen meest altijd meer betooming en leiding, dan aanvuring noodig heeft; en dat valsch vernuft een onkruid is, dat op dien weligen bodem niet slechts nooit gezaaid, maar ten allerzorgvuldigste uitgewied moet worden - al ware het dan ook, dat het goede zaad, voor een oogenblik, daarbij leed, en eens een enkel gaaf struikje, bij vergrijp, mede wierd uitgerukt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp van Opvoeding voor Armen-kinderen, volgens de beide vereenigde Leerwijzen van de Heeren Bell en Lancaster; door den Graaf Alexander de la Borde, Lid van het Instituut, enz. enz. enz. Vertaald uit het Fransch door Mr. C. Vollenhoven; met eene Inleiding van den Vertaler. Te Amsterdam, bij de Wed. J. Dóll. 1816. In gr. 8vo. 123 Bl. f 1-5-: Wij verkiezen van dit werkje geen uittreksel of volledig verslag te geven, eeniglijk omdat wij hartelijk wenschen, dat het in zijn geheel, en door ieder, die ten aanzien van het schoolwezen iets verrigten kan, zoo spoedig doenlijk gelezen worde. Wanneer men eenigzins bekend is met den toestand der Armen-kinderen in een aantal steden, en den honger naar het allernoodzakelijkst onderwijs van eene groote menigte, niet wel geheel armen, maar echter min- en onvermogenden, zal men volkomen overtuigd zijn van het ontoereikende der tot nog toe onder ons genomene maatregelen voor het algemeen, en van het zoo uitmuntend verbeterd onderrigt; en hartelijk verlangen, dat eindelijk een maatregel wierd in het werk gesteld, waardoor de armen geheel om niet, de minvermogenden, en waarom niet een ieder? voor een' spotprijs het volstrekt onmisbaar onderrigt op de beste wijze voor zijne kinderen bekomen kon. En, hoe bespottelijk het ‘één schoolmeester voor duizend kinderen’ ook menigen meester (wij weten het bij ondervinding) nog in de ooren klinken mag, zien wij echter niemand aan voor zóó onvatbaar, dat hij, na de aandachtige lezing en bepeinzing van dit Ontwerp, de mogelijkheid en het onberekenbaar nut van het invoeren van zoo iets, ook bij ons, niet volkomen begrijpen zou. Naar dit ontwerp, leert steeds het kind het kind, en wordt op zijne beurt tevens mede onderwezen; en, mogt al eens het bij uitstek schrandere kind een weinig langer worden opgehouden, en ware dit al niet te verhelpen, zoo ware dit dan nog eene zeer geringe opoffering ten behoeve van honderden. De uitvinding dezer leerwijze wordt hier aan den Ridder paulet, van Iersche familie, maar in Frankrijk gezeten, toegekend, en werd reeds toen door lodewijk XVI, die al het gewigt derzelve gevoelde, met 32000 franken jaarlijks {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} onderstennd. Doctor bell voerde dezelve in 1786 voor de kinderen der Europesche Militairen te Madras in: in Engeland teruggekeerd, maakte hij dezelve bekend; en in 1798 werd die aldaar in twee Armenscholen ingevoerd. De Heer lancaster, wiens leermethode in den grond dezelfde is, en die aan bell zijnen grooten dank betuigt, heeft eenigermate dezelve verbeterd. En beide deze gelijksoortige inrigtingen vinden thans in Engeland algemeene ondersteuning en bijval. Het geschiedkundig verslag van dit een en ander bevat het eerste hoofdstuk. De volgende, tot het elfde ingesloten, wijzen geheel de leerwijze in alle bijzonderheden aan. Het twaalsde is eene recapitulatie; het dertiende bevat de toepassing der voorgestelde leerwijze op de algemeene opvoeding der Armen-kinderen in Europa; terwijl het veertiende de mogelijke bedenkingen oplost. De platte grond van eene school voor 1000 kinderen in 14 klassen verdeeld, aan het slot, maakt geheel de inrigting duidelijk. De inleiding van den Heer vollenhoven kenmerkt den zaakkundigen man, zoo wel als den warmen vriend der jeugd, en den waardigen voorstander van al het goede, wat men ter verbetering van den toestand der armen kan beraadslagen; en aller aandacht verdient ook, hetgeen hij te dezer gelegenheid aanvoert, ten aanzien van ‘het bewaren van een behoorlijk evenwigt tusschen bevolking en middelen van bestaan,’ hoezeer niet regtstreeks behoorende tot het hier behandelde onderwerp. Het slot willen wij afschrijven, in hoop dat men ook dit gedeelte der inleidinge niet over het hoofd zal zien. ‘Men legge zich met onvermoeide vlijt op het onderwijs, de opvoeding, den onderstand der armen toe, men stichte werkplaatsen en fabrijken, militaire etablissementen en opvoedingshuizen, men ontginne woeste en onbebouwde velden, men grave kanalen, men vestige kolonien te platten lande, men make gebruik van alle vorderingen, die te dien opzigte in later dagen gemaakt zijn, - maar, men belette tevens, dat de stedeling niet door den landbewoner te gronde rake, dat de gemeenten niet vervuld worden met lieden, die geene fortuin of kostwinning hebben, dat de bestaande neringen en beroepen niet, door het overtollig toelaten van gelijksoortige, vernietigd, en eindelijk, dat die beroepen door wijze wetten geregeld worden, waardoor derzelver bloei, en het welzijn dergenen, die zich daarmede bezig houden, hoe langer hoe meer toeneme.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche Broeders, of Lotgevallen der Familie Howard. Uit het Engelsch. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. 240 Bl. f 1-16-: Ook dezen roman durven wij van goeder harte onder de beste hedendaagsche rangschikken; zij is, gelijk de vertaler zegt, vol huisselijke tooneelen van meestal goede menschen, naar de natuur en de Engelsche zeden geschilderd, en door den afstand van plaats verlevendigd. Wij ontmoeten de belangrijke personen in Engeland, Ierland, op het vaste land, verzellen hen te Gibraltar, en ook op eene zeereize. Een Engelsch booswicht, een Fransch carricatuur, en eene Italiaansche misdadige, in het voorberigt aangemeld, zijn ons reeds door dit eerste deel, hoewel de laatste nog maar ten halve en slechts eenigermate, bekend; en wat de Broeders betreft, zoo meenden wij eerst, dat niemand dan de vader van Mevr. Howard, en zijn natuurlijke broeder, waarvan de eerste een uitmuntend man en de ander een deugniet was, zouden bedoeld zijn; dan nu gelooven wij, dat wij dezelve zullen aantreffen in twee uitmuntende jongelingen, die met elkander in alles goeds, en, gissen wij wél, in het vervolg bijzonder in edelmoedigheid, zullen wedijveren, en die beiden even ernstig verliefd zijn op de jonge Miss Howard, een meisje zoo bekoorlijk en in alles beminnelijk, dat wel niemand, zonder op haar te verlieven, van hare uitmuntendheid lezen, laat staan haar in eigene persoon ontmoeten kan. Wij beloven onze jonge lezers en lezeressen bij dit werk een aangenaam onderhoud, en voor 't minst een geheel ouschadelijk vermaak; terwijl wij vertrouwen, dat zij ook menige goede aanwijzing en les niet over het hoofd zullen zien. Een bon mot van eenen braven Ierschen bediende moeten wij afschrijven. Toen de Engelsche deugniet, waarvan het voorberigt gewaagt, onverwacht en op de laagste wijze de ontdekking zijner eerloosheid naar het vaste land was ontsnapt, troostte de goede patrick zijnen braven meester met dezen luimigen inval: ‘Och! trek u de zaak niet te zeer aan, mijn beste goede Heer! Als hij in Frankrijk komt, is hij wel bezorgd, en zal niet terugkomen. Wat weet je, of hij buonaparte niet nog zoo ver krijgt, dat die hem Koning maakt?’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Deugdenboekje, ontworpen door wijlen den Hooggeleerden Heer J.H. Swildens, en, voor 't grootste gedeelte, uit deszelfs nagelatene papieren in deze orde gebragt, door een' Liefhebber der schoone Wetenschappen: versierd met vele fraaije Platen. Te Amsterdam, bij J.B. Elwe. In 8vo. 96 Bl. De bedoeling van dit boekje, toevallig bij ons verschoven geraakt, verdient allezins lof; want, wie houdt de zedeleer niet boven iedere andere wetenschap hoogst gewigtig? Bij al het zedekundig geroep en geschrijf nam intusschen, meent de Schrijver, de onverschilligheid voor deugd en pligt eer toe dan af, en dit boekje moge het geneesmiddel zijn! Hij geeft de redenen op, waarom bij dat geroep en geschrijf het kwaad niet werd verholpen, en hij belooft zuivere en vaste gronden en eene opzettelijke behandeling; en zal dit boekje zoodanig zijn, dat het kind van vader en moeder, meester of meesteres, en van de hoogere volksleeraars, de waardij, en altijd bij hem toenemende voortreffelijkheid, van hetzelve zal hooren roemen, en overal, waar men het ziet, er van hooren spreken. Veel zullen de kinderen reeds begrijpen; maar gelijk zij de sterren, zon en maan enz. zien, en naauwelijks iets meer daarvan begrijpen, dan dat zij die dingen zien, zoo mogen zij ook in dit deugdenboekje bij de zaken, die zij, door bijgevoegd onderwijs, genoegzaam begrijpen kunnen, eenige hoogere zaken zien, die zij naderhand verder moeten leeren kennen. Dit neemt al aanstonds eene hoofdaanmerking bij ons weg; en, daar zoo veel loss van alom verwacht wordt, zullen wij het ‘magnis excidit ausis,’ dat ons uit de pen valt, dan ook maar herroepen. Bij ieder der fraai gekleurde plaatjes hebben wij eene soort van vertoog, met uitbreiding, vragen, vertellingen, versjes, gevolgtrekkingen of dergelijke. Pl. I. Wet, Pligt, Deugd. II. Liefde tot God, voor zichzelven, voor zijnen Naasten. III. De twee groote kenmerken van hetgeen waarlijk goed is voor onszelven. (Gezondheid, Onberouwelijkheid.) IV. 't Geweten. V. Volmaakte Deugd. VI. De hooge waardij van den Bijbel. VII. Liesde en eerbied voor zijne Ouders; ook VIII behoort hierbij. Er komt bij dit alles nog een Toegift, zijnde mengelingen in proza en poëzij. Het spreekt van zelve, dat het boekje niet verwerpelijk, maar vol nuttige lessen is. Naar de kinderlijke vatbaarheid? Niet altijd. De groote gevolgtrekking, uit hetgeen over de twee groote geboden gezegd was, is zelfs voor volwassenen niet zeer duidelijk, van wege taal en stijl vooral. - Wij gelooven niet, dat dit werkje vooreerst nog ieder ander zedekundig kinderboek verdringen zal. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Kerkelijke Redevoeringen bij gewone en buitengewone gelegenheden, door Freerk Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. VI, 142 Bl. f 1-5-: Leerredenen van Govert Jan van Rijswijk, Lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en Predikant bij de Doopsgezinden te Joure. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars en Zoon. 1816. In gr. 8vo. XII, 312 Bl. f 2-10-: Wij voegen deze twee bundels bij elkander, omdat zij, als het werk van twee Doopsgezinde Leeraars, van zelve aanleiding geven tot zulke aanmerkingen, en zoodanige punten van vergelijking opleveren, als het eigenaardige van dezelve des te beter in het licht stellen. De Heer siegenbeek had in het voorberigt van zijne preken gesproken over de schaarschheid van uitgegevene Leerredenen onder de Doopsgezinden gedurende de laatste twintig jaren; hij had de regtmatige vrees te kennen gegeven, dat deze langdurige schroomvalligheid het onverdiende vermoeden van merkelijken teruggang zou kunnen doen oprijzen, en hoopte door het uitgeven van zijn werk te toonen, dat de Leeraren van het Doopsgezinde Kerkgenootschap zich de vorderingen der geestelijke welsprekendheid in de laatste jaren naar hun beste vermogen hadden trachten ten nutte te maken. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat deze betuiging des Hoogleeraars een' loffelijken naijver bij de beide bovengenoemde Leeraren verwekt, en het gemeenmaken van derzelver arbeid zoo al niet veroorzaakt, althans eenigzins hebbe bevorderd en bespoe- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} digd. Dan, hoe het hiermede ook zij, wij verblijden ons over de verschijning van deze Leerredenen, en willen ons gaarne verledigen, dezelve door onze aankondiging ter nadere kennis van het publiek te brengen. Een wélgeschreven voorberigt, dat den eersten bundel voorafgaat, geeft, op eene waardige en allezins bescheidene wijze, de redenen op, die den Heer hoekstra hebben bewogen, om, na de uitgave der uitmuntende Leerredenen van eenen van der palm, borger en siegenbeek, met zijnen kanselarbeid voor den dag te komen; welke redenen vooral ontleend zijn uit den wensch, om meer naar buiten en in een' ruimeren kring te werken, dan gewoonlijk het geval is, en aangedrongen worden door de bedenking, dat preken, schoon ook niet de hoogste waarde bezittende, echter, als behoorende tot het volksonderwijs, bij hare mindere betrekkelijke waardij, onder de eenvoudiger klassen wel eenig goed van aanbelang kunnen stichten. ‘Welke de beste Preekmethode zij,’ laat zijn Eerw. hierop volgen, ‘is nog niet ten volle beslist, en zal wel onbeslist gelaten moeten worden, zoolang de smaak, behoeften, omstandigheden en gemoedsstemmingen van hoorders en lezers verschillen. Uit dien hoofde kunnen Leerredenen van onderscheidene soort, of op verschillende leesten geschoeid, aan de oogmerken van leering en stichting, van waarschuwing, van geloofs- en deugdsversterking, van vertroosting en geruststelling voldoen. Elk Leeraar en Schrijver toch heeft zijne eigene gekozene onderwerpen, zijne eigene wijze van behandelen, van inkleeden. Men kan alzoo langs verschillende wegen, de eene, bij voorbeeld, door zijne Leerredenen met toepassingen, de andere door toepasselijke Leerredenen, de eene met meerdere, de andere met mindere zalving, verstand en hart een nuttig voedsel toedienen.’ Schoon wij voor ons nog al een ander denkbeeld hechten aan hetgeen men gewoon is eene leerrede te noemen, dan wat ons deze stukken geven, wij stem- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} men deze aanmerking in 't algemeen volkomen toe, en willen dezelve ook gaarne laten gelden ter afwering van alle bekrompene eenzijdigheid. De Heer hoekstra schijnt zich in eenen tijd gevormd te hebben, toen de betere preektrant der Engelsche Godgeleerden ook in ons land begon veld te winnen, en den wansmaak van den kansel te verbannen; een preektrant, waarvan een blair in vorige dagen en een paley (*) in onzen tijd de modellen leverden. Dat deze manier de voorkeur verdiene, zouden wij, vooral bij de groote vorderingen der gewijde welsprekendheid onder onze Landgenooten, niet gaarne toestemmen; doch hoekstra schijnt ons in deze manier te werken, en daarin ook niet ongelukkig te slagen. Vandaar, dat zijne Leerredenen weinig Schriftverklaring behelzen, en schaars leerstellige onderwerpen behandelen, maar meestal zedekundige waarheden ontwikkelen, die met het leven in onmiddellijke betrekking staan. Dit alles, gevoegd bij de verbazende kortheid, (waardoor zij niet van oppervlakkigheid zijn vrij te pleiten) maakt ze meer tot Vertoogen, dan tot Leerredenen. Ten aanzien der behandelde onderwerpen, zouden wij ook nog al eene andere keuze hebben gewenscht. Waartoe in een' zoo kleinen bundel zoo veel Gelegenheidspreken? En waarom de verscheidenheid niet bevorderd door het behandelen van teksten, die met de grondwaarheden des Christendoms in een naauw verband staan? Waarom niet ook eene Doop- en Avondmaalspreek hier bijgevoegd, die van de bijzondere viering dezer plegtigheden in het Kerkgenootschap, waartoe de Heer hoekstra behoort, nieuw belang zouden hebben ontleend? Het zij echter verre van ons, uit het minder gewagen van de hoofdleerstukken des Evangeliums te besluiten, dat de Eerw. Schrijver aan dezelve minder waarde hecht. Neen, waar de geest der Liefde heerscht, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} die toch het wezen des Christendoms uitmaakt, daar wordt ook de grondslag van hetzelve, de zending namelijk van den Verlosser, in derzelver geheelen omvang, naar waarde geschat, en staan ook alle die leerstukken vast, welke daaruit eigenaardig voortvloeijen. Daarenboven zouden wij ons aan onvergeeflijke eenzijdigheid meenen schuldig te maken, zoo wij de zuiverheid van het Christelijk geloof eens Predikers wilden afmeten naar de meer- of minder opzettelijke behandeling van het werk der Verzoening in zijne Leerredenen, daar men op die wijze zelfs sommige gedeelten der H. Schrift, onder andere den Brief van Jacobus, als niet Christelijk zou kunnen uitmonsteren. Met dit alles kunnen wij niet afzijn, het vele goede, dat deze stukken onderscheidt, in het licht te stellen. Al mist de behandeling en de ontwikkeling hier en daar dat geleidelijke, 't geen men wel zou wenschen, en met reden kon verwachten; stijl en voorstelling bezitten, in ons oog, eene groote mate van duidelijkheid. En, al erkennen wij niet met vele kunstregters onzer dagen, dat het ook bij Preken eeniglijk op den vorm aankomt, wij beschouwen den vorm toch als iets zeer wezenlijks, en meenen deze stukken van dien kant met ruimte te kunnen aanprijzen. De stijl is eenvoudig, natuurlijk, bevallig; de voorstelling levendig, en, waar het zijn moet, schilderachtig, zonder tot het zwellende te vervallen. Het is wel geene vurige en stoute welsprekendheid, die het hart boeit en wegsleept; maar het is die kracht van taal, welke, door het ware gevoel opgewekt, tot elk welgesteld harte spreekt. Na deze algemeene aanmerkingen over den eigenaardigen geest van deze Leerredenen, zullen wij den inhoud van dezelve, vergezeld van eenige weinige korte aanmerkingen, laten volgen. Het stuk, dat dezen bundel opent, is eene Redevoering zonder tekst, gehouden ter inwijding van het Orgel in de Kerk der Doopsgezinden te Harlingen op den 28 Maart 1811, en loopende zeer eigenaardig over de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreffelijkheid van den Mensch, en zijnen aanleg voor de Toonkunst, en derzelver nuttig gebruik bij de openbare Godsvereering. Het zuiver natuurlijk en godsdienstig gevoel, dat in deze Redevoering heerscht, heeft ons aangenaam getroffen; terwijl het onderwerp en de behandeling bij ons geen twijfel hebben overgelaten, of het oogmerk van deze plegtigheid is volkomen bereikt. De tweede Preek, over Psalm XXXVII:35, 36, welke den Goddeloozen in zijnen voorspoed en in zijn einde beschouwt, verdient, ten aanzien van den stijl, onderscheiding; maar loopt te veel in algemeenheden, dan dat zij van dien kant bijzondere aandacht zou wekken. De volgende Nieuwjaarspreek, over Psalm XC:15, behelzende overdenkingen der voorgaande jaren, bijzonderlijk van onzen leeftijd, in vergelijking met de blijdere uitzigten in het jaar 1814, is, in ons oog, te veel historisch verslag, en mist den regten feesttoon, die bij zoodanige gelegenheden vereischt wordt. Het minst bevielen ons de vierde en vijfde Preek, over 2 Sam. XII:21 en over Joan. XIII:30, hebbende ten onderwerp: Davids neerslagtigheid bij de ziekte en opbeuring bij den dood van zijn kind, en: Judas gaat heen, om zijnen Meester te verraden. Hoe kon hij dit doen? En waarom werd het toegelaten? Beide gevallen openen voor ons de geheimen van het menschelijk hart, en vorderen diepe navorschingen, zal het donkere in een behoorlijk licht geplaatst worden, terwijl zij regtstreeks aanleiding geven tot eenen schat van gewigtige bedenkingen; doch wij vinden niet dan oppervlakkige aanmerkingen, die ons in beide opzigten even onvoldaan laten. Wij zouden te wijdloopig worden, wilden wij onze gedachten over de regte behandeling van deze beide onderwerpen uiteenzetten; doch wij merken alleen aan, dat de Heer hoekstra niet gelet heeft op de wijziging, welke de geheel bijzondere toestand van David aan zijn gevoei gaf, en zich daardoor den weg {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gesloten voor eenen rijkdom van opwekkelijke bedenkingen. Niet gunstiger meenen wij over de behandeling van het verraad van Judas te moeten oordeelen. Hoe zeer men ook moge verschillen in de ontwikkeling van dit belangrijk verhaal; wanneer men de Evangeliegeschiedenis in verband beschouwt, en met de verklaringen der nieuwere uitlegkunde aangaande dit geval bekend is, zal men gierigheid bezwaarlijk als het éénig en naast beginsel van dit misdrijf beschouwen, en even min eenige waarde hechten aan alle verontschuldigende bedenkingen, die in het hart van den diepgevallen' Discipel des Heeren zouden hebben kunnen opkomen. Neen, ook hier worden dieper menschkundige nasporingen vereischt, waartoe de Evangelisten alle aanleiding geven, en waardoor een wijduitgestrekt veld van belangrijke aanmerkingen wordt geopend. Beter beviel ons de volgende Leerrede, naar aanleiding van Spreuk. XXXI:21, over de zorgen tegen den winter, of zedelijke en godsdienstige beschouwing van den voorraad, dien men tegen den winter gewoonlijk in zijn huis opdoet. Het onderwerp is zekerlijk ongewoon, en karakteriseert de Preekmethode van den Heer hoekstra; doch de behandeling schijnt ons allezins doelmatig, en geeft eenen godsdienstiger' toon aan de zaak, dan waarvoor zij op zich zelve vatbaar schijnt. Stijl en voorstelling verdienen hier allen lof; de tasereelen zijn hier en daar schilderachtig, en deden ons wel eens denken aan de schoone natuurtooneelen in de preken van hulshoff. De laatste Leerrede, naar Spreuk. XIX:17, gehouden ten buitengewonen voordeele van de armen der Gemeente, schetst armoede en barmhartigheid in één tafereel naast elkander, om den zin der voorgelezene spreuk des te beter uit te drukken. Schoon wij niet kunnen zeggen, dat de behandeling van den tekst ons bevalt, en wij hier en daar ook den regten toon missen, erkennen wij echter met blijdschap het warm gevoel en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} den Christelijken geest, die hier doorgaans heerschen; terwijl wij voorts gelooven, dat vooral omtrent deze Preek geldt, wat de Heer hoekstra in het voorberigt aangaande de onderscheidene behoeften der toehoorders zegt. Menigeen, die alles naar zijne eigene wijze van zien en gevoelen beoordeelt, moge dan ook wanen, dat hoekstra hier bewijst, den weg tot het hart zijner hoorders niet te kennen; wij gelooven dit niet, te meer, daar wij weten, dat deze Preek juist van het tegendeel heeft getuigd, en de bedoelde Colleete krachtdadig heeft bevorderd. De Leerredenen van den Heer van rijswijk worden, in plaats van voorberigt, voorasgegaan door een' brief van den Weleerw. jan van geuns, Leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam. De algemeene inhoud van dien brief is bemoediging van den Joureschen Leeraar tot deze uitgave van eenige zijner kanselvoortbrengsels. Wij zouden op dezelve geene bijzondere aanmerkingen hebben te maken, wanneer zij zich alleen op 's mans bekwaamheid, de natuurlijke en nuttige verscheidenheid van talenten, den algemeenen smaak onzer natie voor deftige geschriften grondde. Maar wij kunnen niet nalaten, met eenige verwondering stil te staan bij een paar benamingen en daaraan gehechte denkbeelden en redeneringen, die ons meer nieuw, dan juist of belangrijk schijnen. De eerste is die van Protestantsch-katholijk. Immers, zoodra er eene verdeeling plaats heeft, bestaat er geene Katholijke kerk meer, naar hun denkbeeld, die maar ééne ware kerk, zonder de minste onderscheidende verdeeling, erkennen, en daarom hunne kerk de algemeene noemen, in tegenstelling met alle de gezindheden, en afscheidingen in die gezindheden, welke in hun oog enkel afgedwaalde, zonder opzigt, orde of gezag, troepswijze zwervende schapen zijn. Ja, maar dit denkbeeld is verkeerd! Het zij zoo! verba valent usu; en zoo wij den Roomschen hunnen titel betwisten, dan mogen zij met gelijk regt {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dien van Hervormd of Gereformeerd wraken, en er is geen ongepaster, dan dien van Doopsgezind, voor een Genootschap, dat, zonder eenige vrees voor de zaligheid, het grootste deel der geborenen in deszelfs boezem ongedoopt laat wegsterven. Is het enkele woord Christelijke kerk niet genoeg? Drukt hetzelve het geheel der Christenen niet beter uit, dan ieder bijwoord, dat terstond, door nadere bepaling, aan iets bijzonders doet denken? In allen geval zouden wij dan het Hollandsche woord algemeene boven datgene de voorkeur geven, welk nu eenmaal, vooral bij ongeletterden, eene karakteristieke beduidenis heeft aangenomen. De andere benaming, die van liberaal-regtzinnigen, mishaagt ons nog meer. Wat is regtzinnig? Och, had men het geheele woord in Jezus kerk nooit gekend! Te Rome is het Pausdom regtzinnigheid - elders het Luterdom - hier het Calvinismus. Het bijwoord liberaal brengt daarin geene verandering, dan die van mindere stijf- en steilheid. Immers, deze zaak met het bovengemelde te verbinden, en, als 't ware, drie rangen te maken van allen, die zich naar Christus noemen: Neologen of onregtzinnigen, die het Goddelijk gezag ondermijnen - liberaal-regtzinnigen, die den Bijbel tot den regten grondslag van hunne godsdienstige denkwijze maken - en het overige servum pecus, dat elk bij zijnen heilig zweert: dit zou op zich zelve, onder de Protestanten alvast, kunnen gaan; maar, dan ware het toch wel eene schande, dat men eerst zien moest, dat de Doopsgezinde Leeraars zich aan de liberaal-regtzinnigen meer en meer aansloten, met andere woorden, inderdaad meer en meer Christelijk-protestantsche beginselen aankleefden. Neen, regtzinnig beteekent hier gewisselijk, wat het in Holland altijd beteekend heeft: Gereformeerd - maar, gewijzigd door den tijd, door de liberaliteit der voorname Geleerden, die in het bedoelde Genootschap thans den toon geven. En deze regtzinnigheid - wij voegen er dit gaarne bij - omvat inderdaad die, en alleen die {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstukken, als noodwendige ter zaligheid, welke (met weinige uitzonderingen) door de geheele Protestantsche, ja Christelijke, kerk daarvoor plagten erkend te worden. Maar, dan vragen wij weder: moesten de Doopsgezinden, en welligt nog anderen, deze liberale regtzinnigheid eerst bij de Hervormden vinden? van hen leeren? Inderdaad, dit is de nederigheid te verre gedreven. De eigenlijk Hollandsche Dissenters, op onzen bodem ontstaan en gekweekt, waren, van den beginne af aan, even zeer verwijderd van miskenning des algemeenen Christendoms, als gestemd en genegen tot liberaliteit. Zoodra de Doopsgezinden zich gevormd hadden tot eene soort van geregelde maatschappij, en eene eigen kweekschool voor Leeraars bezaten, in de wereld der geleerde en wijsgeerige bijbelbeoefenaars eigen naam en rang hadden, is dit geheel uitgemaakt. En de Hervormden zouden, inderdaad, zeer ondankbaar moeten zijn, (waarvan echter het tegendeel dikwijls bleek) zoo zij niet erkenden, de ware, liberale beginsels der verklaring, aankleving en verkondiging van de H. Schrift, voor een groot deel, bij hen gevonden, van hen geleerd te hebben, welken toevallige oorzaken eene meerdere vrijheid lieten om de vleugelen der ziel met onbeperkte veerkracht te reppen. Wat nu de Leeredenen zelve betreft, deze onderscheiden zich in vele opzigten van de straks aangekondigde stukken; een verschil, dat uit den geest van het Doopsgezind Kerkgenootschap voortvloeit, welk aan zijne leden vrijheid laat, datgene als eigendommelijke leer van het Christendom aan te nemen, wat hun, na een gegrond en onpartijdig onderzoek, als zoodanig voorkomt. Misten wij in den bundel van den Eerw. hoekstra ongaarne zulke onderwerpen, als de groote leerstukken des Evangeliums doen uitkomen; de Eerw. van rijswijk behandelt dezelve bij voorkeur. Over 't geheel prijzen zich de onderwerpen door hunne belangrijkheid aan, en strekken ten bewijze, dat de smaak van den Joureschen Leeraar zich tot het degelijke en solide be- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} paalt. De teksten, met de daaruit afgeleide onderwerpen, zijn de navolgende: 1) Het roekelooze der onverschilligheid omtrent den Godsdienst. Hebr. II:3, 4. 2) De besturing van alles ten voordeele der Godvreezenden. Rom. VIII:28. 3) De pligt van weltevredene onderwerping. Pred. VII:13-18. 4) De onwaardige slaven. Luk. XVII:7-10. 5) De oorzaak, het middel en de bedoeling onzer geestelijke behoudenis. Efez. II:8-10. 6) De vruchtdragende wijngaardranken. Joan. XV:8. 7) De onvermijdelijkheid des doods. Ps. LXXXIX:49. 8) De opwekking van Lazarus. Joan. XI:38-44. 9) De beteekenissen van den Christelijken Waterdoop. (Gepredikt bij gelegenheid van eene Doopbediening.) Rom. VI:3, 4. Bediening des Doops. 10) Christus Verlosser van zonde en dood. (Gepredikt bij gelegenheid van eene Avondmaalsviering.) Joan. IV:14. Bediening des Avondmaals. Men ziet uit deze eenvoudige opgave, dat de hoofdwaarheden des Christendoms hier opzettelijk behandeld worden, en dat de groote inhoud van hetzelve, de leer van de verzoening des menschdoms door Jezus Christus, meermalen de stof uitmaakt, waarover de Leeraar zijne Gemeente onderhoudt. De kleinheid en de bevlektheid van den mensch in 't licht te stellen, hieruit de noodzakelijkheid der genade voor hem af te leiden, den geheelen rijkdom van barmhartigheid te ontvouwen, hem door het Evangelie aangebragt; maar tevens de hooge eischen en voorwaarden, door Jezus aan zijne belijders opgelegd, met klem en nadruk aan te dringen - dit is de doorgaande strekking van deze Leerredenen. Wij beschouwen dit als eene wezenlijke verdienste, niet alleen omdat daardoor het groot oogmerk der Evangelieprediking, onzes oordeels, het best bereikt wordt, maar ook omdat deze stukken juist daardoor tot bijdragen kunnen verstrekken, om den geest van het Genootschap, waartoe de Schrijver behoort, te leeren kennen. Die geest, namelijk, schijnt ons te bestaan in het prediken van het Christendom, gegrond op het Goddelijk {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag van Jezus en de Apostelen; in het verkondigen van de leer der verzoening, als noodzakelijk tot 's menschen eeuwige behoudenis; en vooral in het aandringen van de verpligtingen, welke daaruit voortvloeijen. Doch dit is de algemeene geest, die door de bijzondere overtuiging van een' ieder weder zoodanig wordt gewijzigd, dat er in hetzelfde Genootschap eene groote ongelijkheid van gevoelens bestaat over sommige leerstukken; eene ongelijkheid, waarvan deze beide aangekondigde bundels getuigen. De wijze, waarop de Heer van rijswijk zijne onderwerpen behandelt, beantwoordt aan het hoog belang van dezelve. Alles geeft bewijs van diep inzigt in het verband en den zin van den tekst; alles draagt blijken van schranderheid in het bevatten van zaken, en vertoont eene groote helderheid in het uiteenzetten en uitdrukken der denkbeelden; met één woord, wij vinden de lofspraak van den Eerw. van geuns, in het begin van het voorberigt, aangaande de verdiensten van den Schrijver, volkomen bewaarheid. Ook de stijl komt overeen met den hoogen ernst der behandelde onderwerpen. Dezelve prijst zich wel niet aan door losheid en sierlijkheid, en door die natuurlijke warmte en kunstelooze bevalligheid, welke het harte roeren; maar alles ademt zekere deftigheid, en is gesteld in den toon van eene stevige en mannelijke welsprekendheid, die den gewenschten indruk niet kan missen. Ziet daar het goede en voortresselijke, waardoor deze Leerredenen zich, onzes inziens, aanprijzen, en waardoor zij niet alleen den vriend van ernstige en stichtelijke lectuur welkom zijn moeten, maar ook bij hem, die het vak der Predikkunde opzettelijk en meer als wetenschap bestudeert, belang moeten wekken. Naast dezen lof plaatsen wij even vrijmoedig, hetgeen dezen bundel, naar ons bijzonder oordeel, min voordeelig onderscheidt. Het komt ons, namelijk, voor, dat het bondige en degelijke, 't welk deze stukken kenmerkt, dezelve, als {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Preken, eenigzins benadeelt. Niet alsof wij van oordeel zijn, dat eigenlijke Leerredenen geene bondigheid gedoogen - het tegendeel leert de aard der zake, en het voorbeeld van eenen van der roest en van der palm - maar het komt hier aan op de kunst, om alles zóó te ontwikkelen, voor te stellen en aan te dringen, dat men niet uit den regten toon vervalt, welken het voordragen van godsdienstige waarheden, ter stichting van eene gemengde schare, op eene gewijde plaatse vereischt. Wij verlangen niet, dat de Leeraar des Christendoms tot alle zijne toehoorders afdale, daar wij gelooven, dat die populariteit, welke volstrekt voor allen duidelijk wil worden, met de hooge waardigheid en den verheven' zin des Evangeliums onbestaanbaar is; maar er is toch een midden tusschen deze al te groote zucht, om duidelijk te zijn, en het voordragen van diepe bedenkingen uit het gebied der wijs begeerte op den kansel. En dit midden bestaat voorzeker in de kunst, om de hoogste waarheden des Christendoms door de omkleeding zoo nabij het verstand en het hart der toehoorders te brengen, dat de eenigzins geoefende dezelve verstaat en gevoelt. Deze kunst nu, deze gemakkelijkheid en losheid van voorstelling schijnt den Heere van rijswijk nog te ontbreken. De strenge betoogtrant, welke in zijne Leerredenen overal heerscht, geeft aan dezelve te veel een wetenschappelijk aanzien; en vele hebben daardoor het voorkomen van uitlegkundige, wijsgeerige en leerstellige Verhandelingen, hetgeen zich zelfs in kleinigheden, b.v. in de bewoordingen van Analogie, Homologeren, Justisiceren enz., openbaart. Het is vooral in de Doop- en Avondmaalspreken, dat wij dezen regten toon missen. Wij zijn, namelijk, van gevoelen, dat het bij zulke gelegenheden meer aankomt op het rigten en leiden van het gevoel der Gemeente, op het verwekken en bevestigen der aandoeningen van geloof en boetvaardigheid, dan wel op de ontwikkeling van gewigtige leerstukken, welke toch niet geheel buiten diepe uitlegkundige en wijsgee- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} rige navorschingen kunnen omloopen; en van dit laatste meenen wij in deze Preken vele sporen te ontdekken. Wij zeggen met opzet, in deze Preken: want de toon, die de bediening zelve van Doop en Avondmaal kenmerkt, is ernstig, gemoedelijk, stichtelijk, en komt ten volle overeen met de hooge waardigheid der beide plegtigheden. Deze aanspraken, gebeden en zegenwenschen kunnen met regt als eene bijdrage tot de Liturgie van het Doopsgezind Kerkgenootschap beschouwd worden, en zullen hun vooral regt welkom wezen, die minder bekend zijn met de wijze, waarop Doop en Avondmaal aldaar bediend worden. Wij zijn reeds te uitvoerig geweest, om nu nog elk stuk afzonderlijk door te loopen, en zullen ons derhalve tot eene enkele preek bepalen, welker gang de manier van den Heer van rijswijk het best kan doen kennen. Tot dit einde kiezen wij de 6de Leerrede, over Joan. XV:8, betiteld: De vruchtdragende wijngaardranken. ‘Gelijk de Goddelijke heerlijkheid, door de voldoening der heiligheid het hooge en eindelijke doelwit is der schepping, - is dezelve ook de grondslag der aanbiddelijke vaststelling tot behoudenis en zaligmaking van strafwaardige stervelingen, door de tusschenkomst van Gods Zoon, in hoedanigheid van Middelaar.’ Dit denkbeeld wordt in de inleiding uitvoerig ontwikkeld, en leidt tot het besluit, dat, ‘gelijk de verordening des Eeniggeborenen tot 's werelds Verlosser ter aanbiddende verheerlijking des Algenoegzamen verstrekt, zoo ook de zedelijke volmaking der verlosten, hunne navolging van God in zedelijke volmaaktheid, als het uitwerksel der verlossing, tot dat zelfde heerlijk einde strekken moet.’ Na eene korte, maar voldoende verklaring van den tekst, worden de navolgende waarheden uit de gelijkenis asgeleid: 1o.) Gelijk een wijngaardenier eenen wijnstok plant en kweekt, met oogmerk en bedoeling om daarvan vrucht te bekomen, zoo is het groote doeleinde der verordening van Jezus Christus tot 's {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} werelds Heiland de werkdadige godsvrucht zijner belijders. Gelijk de landman genoegen en zijnen arbeid beloond vindt door eene overvloedige inzameling, is ook de Hemelsche Vader verheerlijkt door eene uitstekende pligtsbetrachting der belijders van het Evangelie, wanneer deze overvloedig zijn in het werk des Heeren. 2o.) Gelijk de ranken geene vrucht kunnen dragen, wanneer zij van den wijngaardstam zijn afgescheiden, zoo kunnen de belijders van het Evangelie ook niets doen buiten de gemeenschap, zonder de vereeniging met Christus. Gelijk de sappen van den wijnstok de ranken moeten doorvloeijen, ten einde dezelve bij het leven te bewaren en vruchten te doen voortbrengen, zoo moet de geest van Christus, zijne grondbeginselen en zijne geaardheid, degenen, die in Hem gelooven, bezielen, zoo moet zijn bijstand hen in staat stellen vruchten des geloofs voort te brengen. 3o.) Gelijk de wijngaardenier een naauwlettend toezigt houdt over zijnen wijnstok, de onvruchtbare, verdorde en doode takken wegneemt, en deze, als tot alle ander einde onnut, in het vuur geworpen worden, om tot brandstoffe te dienen, zoo worden de werkelooze belijders, diegenen inzonderheid, welke zich overgeven aan eenen ondeugenden, zondigen wandel, afgescheiden van de geestelijke gemeenschap met den Verlosser, waardoor zij buiten de gelegenheid geraken om door Hem behouden te worden. 4o.) Gelijk de wijnbouwer de vruchtdragende ranken zuivert en besnoeit, ten einde dezelve nog meer vruchten opleveren, zoo is de zorg des hemelschen Vaders ook uitgestrekt over de godvreezende belijders van zijnen Zoon, om dezelve door smartelijke tuchtiging te heiligen, hen door de beproevingen des rampspoeds te volmaken in allen goeden werke. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over het werkje: Christendom en Hervorming, enz. geschreven aan eenen Vriend, door G.J.F. Cramer von Baumgarten, Predikant bij de Hervormden te Middelbert. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. 192 Bl. f 1-10-: Het werkje, op den titel gemeld, is bij de tweede uitgave met voor- en na-rede verrijkt, en alzoo een lijvig boekdeel geworden; dit negental Brieven is intusschen tegen het werkje gerigt, terwijl de Eerw. Schrijver welligt op eene andere wijze tegen die voor- en na-rede de pen voeren zal. Het is van ons, en ook van onze Lezers, niet te vergen, dat wij ieder voor- en tegen-schrift even uitvoerig zullen behandelen; dan mogten wij waarlijk ook onze Letteroefeningen wel geheel en alleen aan Christendom en Hervorming en den Notaris lesage ten broek inruimen. Voor ditmaal mag het daarom voldoende zijn, van dit geschrift te verklaren, dat hetzelve met nur en genoegen zal gelezen worden door eenen bedaarden en oordeelkundigen voorstander van het leerstelsel der Hervormden, die, het wijsgeerig geschilpunt over de Rede en haar gezag bij stelligen Godsdienst ter zijde zettende, zich vergenoegt met Bijbelsche gronden. De Schrijver doet zich als een bedaard en verstandig regtzinnig Leeraar bij dat Kerkgenootschap kennen; en, uit dit oogpunt beschouwd, verdient zijn geschrift allezins aanprijzing en lof. Gedachten van eenen Protestant bij de lezing van het stukje: Voortreffelijkheid van de Leer der R.K. Kerk, door J.G. Lesage ten Broek. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1816. In gr. 8vo. 74 Bl. f :-12-: Houdt dan, vragen wij, dit over en weder schrijven {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} over eene voorlang reeds uitgemaakte zaak nimmer op? want, inderdaad, het lezen en beoordeelen van deze twistschriften wordt eene zeer onaangename en lastige taak. Evenwel, wij danken het bestuur der goede Voorzienigheid, dat nu, en wij hopen nog in tijds, het belangrijk verschil tusschen Roomsch en Protestantsch zoo helder wordt in het licht gesteld, en de wapenen, zeer geschikte wapenen voor ieder verstand, van alle kanten worden aangeboden, en reeds duizenden in handen gegeven zijn. Wij hooren wel, dat het menschkundig onmogelijk is, dat ooit gewetensdwang wederom in het beschaafd Europa den kop opstak; maar onze leeftijd heeft ons zoo veel doen zien, dat wij in het beschaafd Europa voor onmogelijk hielden; en die onmogelijkheid wordt wel eens het sterkst gedrukt door voor allen, immers stelligen, Godsdienst onverschilligen, die welligt, zoo overigens bijzonder of ook maatschappelijk belang er rekening bij vinden kon, met dezelfde ongevoeligheid ter mis zouden gaan, als zij nu het gedachtenismaal onzes Heeren of mede vieren of verzuimen, en wien een leven naar zin en lust bij absolutie enz. enz. misschien gemakkelijker zou voortgaan, dan bij den toenemenden bloei van redelijken Godsdienst en ware verlichting. Voor het talrijker worden van zulke soort van Christenen sidderen wij; en onwillekeurig komt ons het treurig voorledene daarbij voor den geest. Mogt ten broek's geschrijf duizenden aanzetten tot onderzoek! Duizenden zullen dan winnen in redelijk geloof, en stellige overtuiging, dat de Bijbel, de Bijbel alleen en zuiver, deugd, rust en geluk kan beveiligen. Mogt ieder, hetzij dan rationalist of hyperph sicus, of hoe men hem noemen wil, het gevaar zien, en eerlijk en met volle overtuiging handen ineen slaan, om van den Protestantschen grondregel uit te gaan, en dien te handhaven met een volkomen hart! Het boekje, dat wij thans aanmelden, is door een kundig leek, met oordeel, gemoedelijkheid, en in een' gematigden toon, geschreven; het volgt ten broek {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} op den voet, en is het omgekeerde van diens geschrijf. Het vindt ook zeker zijn publiek; en ieder Protestant zal er mede instemmen. Wij gelooven, na de aandachtige lezing, zeer gaarne het voorberigt, dat een zeer kundig Protestantsch Leeraar hetzelve heeft goedgekeurd. Slechts nu en dan vonden wij iets, dat ons een weinig te zwak scheen; gelijk wij b.v. zoo stellig niet zouden beweren, dat Judas, de verrader, mede het nachtmaal hield, althans daaruit niet zoo geheel, als ware dit volkomen bewezen, redeneren. Dan, dit doet niets tot de hoofdzaak; al het bedoelde kan ieder, die oordeel heeft, aanstonds met alles afdoende bewijzen nader bevestigen. - De Schrijver verdient geheel onze goedkeuring en dank. Redevoering, over het verschil van des Menschen Karakter, deszelfs invloed op zijnen stand en werkkring, en meer bijzonder op de beoefening der natuurlijke wetenschappen, gehouden in eene openlijke Vergadering van het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen, door G. Bakker, Professor in de Geneeskunde aldaar. Met uitbreidende Aanteekeningen. Wem zu glauben ist, redlicher Freund! das kan ich dir sagen: Glaube dem Leben, es lehrt besser als Redner und Buch. göthe. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1816. In gr. 8vo. f :-18-: Deze schoone Redevoering is een voortreffelijk bewijs van de waarheid der woorden van göthe, op den titel vermeld. Hoe meer men dezelve leest, hoe meer men overtuigd wordt, dat de schrandere Schrijver niet door doode letteren, maar door het leven zelf {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwezen is. De gewigtige opmerking, dat het, in zoo vele opzigten weldadig, verschil in karakter ook bij de beoefening der wetenschappen, vooral der natuurkundige, van veel belang is, en ter uitbreiding en bevestiging onzer natuurkennis veel heeft toegebragt, verschijnt hier op den voorgrond, en wordt zoo wel door sprekende voorbeelden, als door bondige redenering aangedrongen. Doch daarenboven vinden wij telkens ruime stof tot nadenking en overweging in de diepzinnige aanmerkingen en veruitziende wenken, betreffende den grond van 't verschil van karakter, de betrekking tusschen ziel en ligchaam, den invloed van 't ligchamelijk temperament, de onafhankelijkheid der rede. Het is waar, deze rijkdom van zaken maakt den stijl wel eens gedrongen, en veroorzaakt eene schijnbare oppervlakkigheid, omdat tot alles slechts weinige woorden besteed worden; maar, bij eene herhaalde lezing, verschijnt toch alles in zulk een duidelijk licht, dat wij niet anders kunnen zeggen, of de Schrijver heeft zijne taak voldongen. Het is waar, hij heeft, zoo als zekere beoordeelaars zeggen, zijne stof niet geheel uitgeput; hij had een dik boekdeel kunnen schrijven: maar, moet men dan de lezers alles voorkaauwen? moet men zijne bewijsredenen zoo uiteenzetten, dat zij er alle houding door verliezen en verlamd worden? De uitbreidende aanteekeningen, achter de Redevoering geplaatst, zijn meest allen van een' zeer gewigtigen inhoud, en doen ons den Schrijver als een schrander navorscher der natuur en diepdenkend beschouwer harer wonderen kennen. De eerste loopt over de betrekking van ziel en ligchaam. Na den wederkeerigen invloed van beiden op elkander te hebben opgemerkt, bepaalt zich de Schrijver vooral tot de zwarigheden, welke de verklaring van dien invloed en wederkeerige werking ontmoet, en bestrijdt het gevoelen aangaande eene bepaalde zitplaats der ziel. Hij meent de gemelde zwarigheden te verminderen, door de ziel aan te {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} merken als eene zeer sijne stof, in aard op de onweegbare stoffen gelijkende. Een gevoelen, dat ons een weinig gewaagd voorkomt, en waarmede wij althans niet kunnen overeenbrengen, hetgene de Schrijver zelf, een weinig verder, zegt, over een begïnsel van volkomene vrijheid, hetwelk in ons woont. Stoffelijkheid en vrijheid laten zich moeijelijk paren. Onder de overige aanteekeningen is vooral de derde, over de hersenschedelleer van gall, belangrijk. Buiten de verdiensten van dien grooten man bij de ontleedkunde der hersenen, hecht bakker ook veel waarde aan de schedelleer zelve; schoon hij zich ook de zwarigheden niet ontveinst, waaraan zij onderhevig is. Lezenswaardig zijn voorts de zevende en de achtste aanteekening, de eerste over de oorzaken der verschillende volksgeaardheid, de andere over de waarde van een onbevangen onderzoek der natuur, vooral voor den Geneeskundige. De Aarde en hare Bewoners volgens de nieuwste ontdekkingen, een werk ter bevordering der kennis van landen en volken, en van derzelver voortbrengsels en handel, naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmerman. Met Platen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. 376 Bl. f 2-18-: Wij ontvangen hier het begin van een voortreffelijk werk, en 't geen voor de Aardrijkskunde van het grootste belang is. De geleerde zimmerman, zoo bekend door zijn Taschenbuch der Reisen, waarin de berigten der Reizigers op de oordeelkundigste wijze tot een geheel zijn te zamen gebragt, heeft dit plan nog verder uitgebreid en vermeerderd in het werk, waarvan de vertaling ons hier aanvankelijk wordt medegedeeld. Na eene korte en zeer fraaije inleiding, de vorderingen der Aardrijkskunde, vooral in de vorige Eeuw en onzen tijd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsende, begint de Schrijver met Afrika, en wel (wij weten niet, om welke reden) met het midden der westkust, of Guinéa, welks behandeling (doch in eenen ruimeren zin, daar men tevens Senegambia daaronder bevat) nu voorts dit Deel uitmaakt. Wij kunnen niet denken, dat het geheel op denzelfden maatstaf zal geschoeid zijn: er zouden alsdan, ieder werelddeel slechts op vijf Deelen gerekend, en voor Europa, naar billijkheid, eene meerdere ruimte stellende, meer dan twintig Deelen vereischt worden. Dit zal evenwel, naar wij meenen wel onderrigt te zijn, geene plaats hebben, maar het geheel in zeven of acht Deelen afloopen. Dit zij echter geenszins gezegd, om ons over wijdloopigheid te bezwaren. Integendeel: wij hebben zelden onderhoudender boek gelezen. Het plan des Schrijvers is dus: hij geeft eerst een algemeen denkbeeld van de kust, de kapen, rivieren, gebergten enz., daarna van de binnenlanden, vervolgens van de voornaamste voortbrengselen, en eindelijk van de inwoners. Ten slotte vindt men nog merkwaardigheden uit de Natuurlijke Geschiedenis van Afrika, die ons voorkomen, voegzamer in de korte optelling der gewrochten van de drie Rijken eene plaats te hebben verdiend, en die hier ook zonder orde dooreen gesteld zijn, zoo dat zelfs de dieren, gewassen en delfstoffen niet onderscheiden elk op zich zelve staan. De Termiet of witte mier wordt gevolgd door den Baobab, den boterboom, de onderaardsche erwten van Whidah, de kameel, en het ijzer der Sahara. Men zal toestemmen, dat deze orde beter had kunnen zijn. Doch overal brengt de Schrijver de getuigenissen der Reizigers, zoo wel ouden als nieuwen, tot staving zijner gezegden te berde, en lascht wel eens, waar zulks vereischt wordt, stukken van reisverhalen in zijne beschrijving. Een der merkwaardigste gedeelten van dit boek is eene uitvoerige schildering van den Slavenhandel, van de oorlogen af, door de inlandsche Vorsten tegen elkander gevoerd, om slaven te koopen, tot op de aankomst der {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkigen in de Westindische Volkplantingen, en voorafgegaan door een onzijdig tafereel van de geaardheid, vatbaarheden en geestvermogens der Zwarten. Het hart breekt, de oogen loopen over, bij het lezen van zoo veel afgrijselijkheden. De Europeanen komen hier voor in het licht van Barbaren, van koele, hart- en gewetenlooze beulen, en er komen stalen voor van hunne wreedheid, waarbij men zich schamen zou, hun landgenoot te zijn. Waarlijk! er is geen beter pleidooi noodig voor de afschaffing van de slavernij der Negers, dan deze eenvoudige opnoeming van onbetwiste daadzaken. Men vergunne ons, er een paar van op te geven. - In 1767 gaven eenige Engelsche slavenhandelaars op de kust van Benin voor, dat zij de bewoners eener volkplanting van de stad Calabar met hunne oude landgenooten wilden verzoenen; zij noodigden dus de aanzienlijksten van wederzijden op hunne schepen, doch spraken met de volkplanters af, om de bewoners der oude stad met hunne hulp verraderlijk te overvallen en in slavernij te slepen. De onergdenkende Koning der oude stad (Calabar) ging met vele zijner onderdanen bij de Engelschen aan boord, om zijne dochter aan den aanzienlijksten koopman der nieuwe stad ter vrouwe te geven. Doch op een gegeven sein werden de onschuldige Negers voor hun goed vertrouwen, door hunne verachtelijke landgenooten uit wrok, en door de nog veel verachtelijker Engelschen om goud, vermoord of gevangen genomen. Driehonderd werden er gedood, en zeer velen als slaven verkocht. Een broeder des Konings smeekte om zijn leven; doch men bood den Engelschen menschenhandelaar een' sterken Neger in ruiling aan, en het hoofd des ongelukkigen rolde in de boot. De twee andere broeders des Konings zouden ook uitgeleverd worden; doch omtrent dezen bedroog de koopman zijne ontmenschte bondgenooten, zoo dat een dubbel verraad hier den Christennaam schandvlekte. Een vierjarige oorlog was het gevolg van dit schelmstuk! Deze trouweloosheid der Blanken is zeer algemeen op de {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} kust; te meermalen worden vrije Negers daarvan het slagtoffer. Maar niets gaat de ijzingwekkende bekrompenheid in een slavenschip te boven, welke den Neger bijna geene ruimte tot ademen overlaat. Hette, morsigheid, gebrek aan lucht, aan goed voedsel en water, vooral in geval van aanstekende ziekten, veroorzaakt eene sterste onder de Negers, die in dit donkere tafereel bijna de zwartste schaduw uitmaakt. Van de 490 Negers komen op deze wijze 180 op de reis om. Bij besmetting rekent soms de Kapitein van een geassureerd schip uit, dat het voordeeliger is, de Negers in zee te werpen, dan hun misschien een' natuurlijken dood te laten sterven, daar in het eerste geval de Assuradeurs, in het tweede de Reeders de schade moeten dragen. Op deze wijze werden eens 132 ziekelijke Negers, als slagtoffers der verfoeijelijkste kansrekening, in zee geworpen! Bij ongelukken van brand zijn de geketende Negers altijd in het dringendste gevaar: op zekeren tijd sprong de kruidkamer, en vijftig Negers, door hunne ketenen half geradbraakt, stierven aan 't koudvuur! In geval van opstand.... Doch genoeg voor onze gevoelige Lezers. Zij mogen zich slechts herinneren, dat deze ongelukkigen, dus erger dan het vee behandeld, onze natuurgenooten, in den volsten zin van het woord, zijn; dat de schrikkelijke wreedheden hunner Despoten niets tegen hunnen eigen aanleg en volmaakbaarheid bewijzen; dat ouder-, kinder-, broederliefde, vriendschap, dankbaarheid, herbergzaamheid, edelmoedigheid, bij hen, zoo als uit menigvuldige voorbeelden blijkt, geheel niet vreemd zijn; dat velen hunner in onderscheidene menschelijke kundigheden aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt; dat hun geheugen zeer sterk, de vatbaarheid van sommigen voor kunstwerken niet gering is; dat eene Negerslavin uitmuntende Engelsche verzen (door zimmerman medegedeeld) heeft in het licht gegeven; dat twee Negers zich als sterrekundige en rekenaar uit het hoofd boven zeer vele ande- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ren onderscheiden hebben; dat velen vlug zijn in het leeren van talen, anderen zelfs Leden van de Parijsche Akademie der Wetenschappen geweest zijn. (De bekende gregoire heeft zelfs een geheel boek: de la Littérature des Nègres, geschreven.) Wanneer men nu dit alles bedenkt, zoo verdwijnt gewis de half binnensmonds geuite beschuldiging van velen, alsof de Engelschen slechts aan eene fijnberekende winzucht hadden gehoor gegeven, toen zij deze smet op Christendom en beschaving, die zij best moesten kennen, poogden uit te wisschen; en of zelfs onze voortreffelijke Regering meer aan eene onvoorzigtige opwelling van geestdrift, dan aan welberekende menschenliefde gehoor had gegeven, toen zij de eerste was, die in dezen het spoor der Engelschen drukte. - Wij hadden wel gewenscht, dat de uitgever van dit werk de afteekening van een slavenschip uit den Hoogduitschen druk in de vertaling had overgenomen. Dit zou den indruk, welken deze handel in menschenvleesch op elken Lezer moet maken, nog versterkt hebben. Doch, behalve de beschrijving van den Slavenhandel, vindt men hier nog eene menigte andere bijzonderheden, voor de Geschiedenis der Aarde en des Menschdoms bij uitstek belangrijk. Afrika, dit land der wonderen, wordt vooral ook van de gunstigste zijde beschouwd, en deszelfs onuitputtelijke rijkdom in gewassen, dieren en menschen aangetoond. De geschiedenis der Termiten levert ons weder eene aliermerkwaardigste schets van eenen dierenstaat, waar het instinct althans niet voor de bijen, of zelfs voor de bevers, behoeft te zwichten, en de eerstgemelden in vele opzigten overtreft. Er is bij deze diertjes een soldatenstand, of eene opzettelijk ter verdediging afgezonderde kaste. Hunne gebouwen, slechts tegen twaalf voeten gerekend, bedragen, naar evenredigheid hunner grootte, met die van een' mensch vergeleken, zevenmaal de hoogte der Egyptische Piramiden, en worden in drie jaren voltooid, daar de Piramiden dertig jaren ter stichting vereischten. Meer {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend is de kameel; doch ook in dit dier zal men hier eene treffende bijeenstelling van de veelvuldigste blijken der Goddelijke wijsheid en goedheid ontdekken. - Ook is ons, in de inleiding, (op bl. 25) de schilderij der menschelijke bekwaamheid, worstelende tegen de woede der natuur in een' storm, ongemeen belangrijk voorgekomen. Slechts weinig kleine vlekken ontsieren dit werk - doch neen, dit is het woord niet: zij geven blijk van de menschelijke onvolmaaktheid. Op bl. 55 staat, dat de kust van Guinéa ten Noorden door het witte, en ten Zuiden door het zwarte Voorgebergte, op 60 graden Zuiderbreedte, bepaald wordt. Nu weet men echter, dat Afrika zich niet verder dan tot den vier-en-dertigsten graad Z.B. uitstrekt. Dit moet dus eene drukfout zijn. - Bl. 59. De Gambia stort zich niet op den dertigsten, maar op den dertienden graad N.B. in zee. Dit is dus ook of eene druk- of eene schrijffout. - Bl. 66. Het is onmogelijk, dat de Rio Volta op den 19 graad, en dus te midden der groote Zandwoestijn, ontspringe: hij zou dan de beddingen van den Senegal en den Gambia beiden moeten doorsnijden, althans tusschen deze stroomen en den Niger heenloopen, waar niemand hem ontdekt heeft. Blijkbaar is dit ook, vergeleken met eene andere plaats op dezelfde bladzijde, een misslag van druk of pen. - Bl. 74 moet het woord Westewinden, blijkbaar, Oostewinden zijn. - Op den laatsten regel van bl. 105 staat Ismaëlismus voor Islamismus. - De Parasita-plant, op bl. 136 dus geschreven voorkomende, zou men ligt voor eene afzonderlijke soort nemen. Het is echter slechts eene parasite, of anderen gewassen voedsel benemende, en op dezelve terende plant. - Is Cella (op bl. 137) niet het Silla van mungo park? - Bl. 146 wordt anson als getuige in eene bijzonderheid, het karakter der Negers betreffende, ingeroepen: daar deze beroemde Zeevaarder nooit, zoo verre wij weten, aan de kust van Guinéa opmerkingen gemaakt heest, zoo zal deze naam waarschijnlijk adan- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} son moeten zijn. - Op bl. 186 lezen wij de gruwelen der beruchte zinga, Koningin van Angola: dat zij haren zuigeling van de borst gerukt, dien levend in een' mortier gestampt, die zelfstandigheid tot eene zalf had doen koken, en zich en hare voornaamste krijgslieden daarmede bestreken. Is dit waar? is het mogelijk? zelfs bij eene Negerkoningin mogelijk? of is het misschien uit staatkunde door de Portugezen verdicht? Men weet, dat hunne berigten met behoedzaamheid moeten gelezen worden. - Bl. 308 staat dalaeus voor van dale. Dit is een' buitenlander niet euvel te nemen, schoon wij van den Vertaler verwacht hadden, dat hij dien naam, welke volgens den Latijnschen uitgang veel minder bekend is, zou hersteld hebben. Doch van meer belang is het, dat juist van dale beweerd heeft, dat de Godspraken met de verbreiding van het Christendom, of liever met christus, niet hebben opgehouden, vlak het tegendeel van 't geen men hier stelt. (Zie fontenelle's Verhandeling over dat stuk.) Met moeite onthouden wij ons van de mededeeling der schoone plaats op bl. 170, de mogelijke gedachten onzer nakomelingen bevattende, wanneer dezen eenmaal, ontnuchterd van de razernij der oorlogen en veroveringen, ons zesduizendjarig tijdvak, van den moord van kain tot dien van lodewijk XVI, zouden doorloopen. Doch de onvermoeide vlijt der Hollandsche drukpers schrijft ons kortheid voor, en wij moeten dus eindigen, na dit nog alleen opgemerkt te hebben, dat reeds de vermelding van zulk eene beschouwing toont, dat de Lezer hier meer dan bloote verhalen - dat hij ook wijsgeerige bedenkingen vindt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleóntische Redevoeringen. IIde Tweetal. Door W.A. Ockerse. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1815. In gr. 8vo. 151 Bl. f 1-16-: Wij hebben dit tweede deel al te lang laten liggen. Doch, zoo onze aanprijzing de lectuur van het eerste deel bevorderd heest, dan bereikte het ook zijn doel ten aanzien van dit. Wij hebben er niets algemeens bij te voegen. De aard der zake brengt veeleer mede, dat een toon, zoo hoog aangeslagen als in deze redevoeringen, eenigermate dale, of althans op de toehoorders minder werke. Het is waar, de stoffe is vernieuwd, bijna zouden wij zeggen verhoogd, door het gebeurde in Frankrijk en geëindigde te Waterloo. Doch, dit zelve neemt de gemaakte aanmerking niet weg. - Hoe het zij, dit geheele werkje is belangrijk naar inhoud en vorm. De Heer ockerse behoort onder de zeer weinigen, die dergelijk iets met goed gevolg konden ondernemen. Zijne stoute en vurige welsprekendheid levert hier en daar trekken op, die verbazen en verrukken. Dat men op zoo hooge laarzen niet volkomen vast gaat, ligt eene enkele keer uit den juisten pas geraakt, en struikelt, schoon ook niet valt, is eene algemeene waarheid, die dus ook hier hare toepassing, in het oog van keurige kunstregters of vieze keurmeesters, wel mag vinden. Wij willen het niet onderzoeken; maar eindigen met de opgaaf der opschriften: III. Eene lofrede, ter gedachtenis van Europa's en Neêrland's doorluchtige verlossers en verlossing, op den 15-18 Junij 1815, benevens ettelijke wenken op de toekomst. IV. De belangrijke gevolgen der groote, in 1815 nader gewijzigde, omwenteling, zoo voor Europa in het algemeen, als in het bijzonder voor ons vaderland. Aan de op 's Rijks Hooge Schoolen, studeerende Jeugd. Door W.E. de Perponcher, President Curator van 's Rijks Hooge School te Utrecht. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1816. In gr. 8vo. 132 Bl. f :-16-: De waardige Grijsaard, aan wien wij reeds zoo veel goeds en nuttigs te danken hebben, schijnt als 't ware verjongd te {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, om door de voortbrengiels zijner pen zijn vaderland nuttig te zijn. Onder andere treedt hij thans op, als voorzitter van een dier achtingwaardige ligchamen, volgens voorouderlijk gebruik ingesteld, om het bestuur der Nederlandsche Hoogescholen waar te nemen, en schijnt het, en als zoodanig, en als man van letteren, van zijnen pligt te achten, de vaderlandsche studérende jeugd met den waren geest der jongste Organisatie van het hooger onderwijs bekend te maken. Dit boekje dient dus, gelijk de Schrijver zelf (bl. 3) zegt, om der jongelingschap onder 't oog te brengen ‘het algemeen verband, benevens de geleidelijke en elkanderen onderling, ter wederzijdsche voorbereiding, opheldering en voltojing, de hand biedende aaneenschakeling, waar in alle de Wetenschappen, die u, in 's Konings Verordening, ter beoeffening worden aangeboden, of voorgeschreeven, uit derzelver eigenen aart, met elkanderen staan.’ En hier begint dan de Heer de perponcher, met den jeugdigen beoefenaar der wetenschappen, van de Latijnsche scholen af, eerst het nut van het taal-, aardrijks-, fabel- en letterkundig onderwijs aan te toonen, hem dan op de Hoogeschool zelve die kundigheden aan te wijzen, welke algemeen aan allen, of toch de meesten, ter beoefening worden voorgeschreven, om hem als 't ware tot voorportaal te dienen in het heiligdom dier wetenschappen, op welke hij zich meer bepaaldelijk toelegt. Tot de eerstgemelden behooren de Redeneer-, Bovennatuur-, Wiskunde, (welke laatste de Heer de perponcher de praktikale Logica noemt) en de Geschiedkunde. Hier maakt de Schrijver een' uitstap, om de onderscheidene gronden van zekerheid, of de bewijzen van verschillenden aard, waarvoor de zoo uiteenloopende menschelijke kundigheden vatbaar zijn, wat nader te beschouwen; zoo als, getuigenissen en berigten voor de Geschiedenis, waarnemingen en almede geloofwaardige berigten voor de Natuurlijke Wetenschappen, uitspraken der wet voor de Regtsgeleerdheid, naauwkeurige natuurbeschouwing (die echter meermalen tot gissingen vervalt) in de Geneeskunde, modellen in de Letterkunde, wereldbeschouwing en menschenkennis in de wijsgeerige Zedekunde, (dus niet de eeuwige wet, geschreven in onze harten?) Het verwondert ons hier te lezen, dat socrates en plato 200 jaren na de Babylonische Gevangenschap leefden. De Heer de perponcher wil hiermede waarschijnlijk aanduiden, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Joodsche schriften op de leer dezer mannen eenigen invloed gehad hebben; doch het tegendeel is genoegzaam bewezen. - De laatste grond van zekerheid, eindelijk, die van den Godsdienst, is in de Openbaring te zoeken. Men ziet, dat de edele Schrijver dit betoog alleen heeft ingerigt tegen hen, die de zekerheid der Openbaring op andere, dan geschied- en zedekundige gronden willen aantasten. Hierna vat de Heer de perponcher zijne taak weder op, voegt bij de reeds vermelde wetenschappen de Natuurkunde, bespiegelende Wijsbegeerte, de Kunsten en fraaije Letteren, de Staatkunde, (is deze sprong niet wat vreemd?) de Regtsgeleerdheid, Geneeskunde, Zedekunde (als geneeskunde der ziel), en de Evangelische Godsdienst, als deelen van één harmonisch geheel, volmaaktheid, en haar afdruksel, schoonheid. Na deze algemeene beschouwing, wordt den kweekeling der Hoogescholen, naar de vijf onderscheidene Faculteiten, de volgorde der vereischte wetenschappen, als noodzakelijk voor de behoorlijke kennis van ieder afzonderlijk vak, elk in 't bijzonder voorgehouden. Dus blijkt, uit een kort overzigt der wetenschappen, aan den Godgeleerden, Regtsgeleerden, Geneeskundigen, Wis- en Natuurkundigen, en beoefenaar der fraaije Letteren voorgeschreven, dat het Decreet niet te veel, en niet te weinig eischt. Een hartelijk woord aan de jonge lieden, eene vaderlijke toespraak en vermaning tegen de zoogenaamde ontgroenpartijen behelzende, waarin dezelve op de menschkundigste wijze, als strijdig met de eer der studenten, beschouwd en berispt worden, besluit dit kort, doch nuttig en welgeschreven werk, hetwelk wij aan alle jeugdige beoefenaars der letteren op de Hoogescholen gerustelijk kunnen aanbevelen, als eene korte handleiding tot de regeling hunner studien. De gewone spelling des Heeren de perponcher, de interpunctie, waarbij reeds vóór het slot van den volzin te meermalen eene punt voorkomt, enkele drukfouten, zoo als theucidides, zijn of den Schrijver eigen, of toch geringe vlekken in een schoon geheel. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hand van Broederschap door de Noordelijke aan de Zuidelijke Nederlanders toegereikt, bij de heugelijke hereeniging tot één Volk, in de Monarchij van Willem den Eersten, Koning der Nederlanden, enz. enz. enz. in den jare 1815, enz. (In Brieven.) Iste Stuk. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman. 1815. In gr. 8vo. f :-12-: Deze hand van Broederschap wordt door ons wat laat aangemeld; en echter willen wij er niet geheel van zwijgen, hoezeer de voortzetting dezer Brieven mede wat lang, en misschien wel voor altijd, achterwege blijft. Eensdeels kunnen deze Brieven ter overtuiging der inwoners van het voormalig Holland dienen, voor zoo ver dit nog behoefte is, van het noodzakelijke en heilzame, wederzijds, van deze vereeniging, en den vasten grondslag, waarop dezelve gevestigd is; maar vooral zijn zij voor onze nieuwe landgenooten in de Zuidelijke Provincien geschikt, welker tegenwoordige achterlijkheid in beschaafde letterkunde op de zachtste wijze en met de meestmogelijke verschooning wordt aangestipt, en die hier met de beste uitzigten gestreeld worden, zoo zij de nu zoo goede gelegenheid behartigen. - Inderdaad, de hulpmiddelen bij het voormalig Holland, en het daar gevestigde voorbeeld, is voor den nieuwen landgenoot van uitnemende waarde; en wij wenschen zeer, dat dit boekje, ook in Braband en Vlaanderen te bekomen, dáár vooral vele nadenkende lezers vinden, en den geoorloofden naijver krachtig opwekken zal. - ‘Een gelukkige zamenloop van omstandigheden,’ hierin slemmen wij met den Schrijver volkomen in, ‘hoewel duur genoeg gekocht, door een aantal rampen en tegenspoeden, heeft voor velen vervroegd het gelukkig oogenblik, dat de Nederlanden geschikt maakt, om zich als één Volk te hereenigen, onder den schepter van een Huis, dat voor tweehonderd jaren reeds begeerd werd, en verdiend had, om het oppergezag te voeren over eene Natie, welke hetzelve verlost had van de tiraunij en hierarchij; doch waar 't gebrek aan godsdienstige verlichting alstoen, weêrzijds, de grootste verhindering aan toebragt.’ - Dat dan nu de wederzijdsche verlichting volkomen toereikende, en de hereeniging duurzaam zij! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruiwagens, of hoe komt men het best door de wereld? Door Maria Edgeworth. IIde en IIIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. f 6-12-: Wij hebben aanvankelijk gunstig berigt van dezen roman gegeven. Hij heeft dezen roem bij ons voortreffelijk staande gehouden. De karakters zijn tot het einde toe met eene fiksche hand geteekend. Het tasereelmatige, zoo uitvoerig, zoo juist, zoo menschkundig behandeld, en zoo veel bijdragende tot het aangename en leerzame, duurt ten einde toe voort. De geschiedenis outwikkelt zich langzaam en natuurlijk; de leer, in dezelve opgesloten, desgelijks; werking, leven en verrassende uitkomsten nemen zelfs, op het einde, zeer sterk toe. Wij hebben niet kunnen nalaten, de kunde van allerlei zaken, de wereldkennis, en de regt verlichte denkwijze der schrijfster omtrent zedekunde en ware kloekzinnigheid, ten hoogste te bewonderen. Hoe meer haar werk gelezen wordt, hoe gunstiger denkbeeld wij zullen moeten vormen van onze jonge lieden en andere lezers dezer soort van geschriften; als zijnde het dezulken, die de lezing met belangstelling volbrengen, niet enkel te doen om een ledig uur met dergelijke lectuur te verbeuzelen, maar gaande hunne nieuwsgierigheid met ware weetgierigheid gepaard, om in het bijzonder menschen en zeden te leeren kennen, en voordeel te doen met de ervarenis van anderen. Menigeen moge vele jaren in de Engelsche groote wereld verkeerd hebben, die haar zoo niet kent, als hier te leeren is. En de Engelsche groote wereld is een sterk geteekend model van alle groote werelden in het nieuwere Europa, ten goede zoo wel als ten kwade. De titel, die nietmetal voegt voor den vasten geest van dit stuk, had misschien beter de spreuk aan het hoofd gevoerd, in ons vaderland eenmaal zoo wél ingevoerd, en kon, in zijn geheel, dus geluid hebben: God helpt, die zichzelven helpen; een tafereel van Engelsche karakters en zeden. Om het stuk, echter, niet zonder alle aanmerkingen te laten - het mist die doorgaande losheid van stijl - die kortheid van alwat geen eigenlijk verhaal is - dien snellen voortgang en gedurige wisseling van het geheele beloop der geschiedenis, welke sommige lezers maar alleen behaagt. De spoedig opvolgende en treffende gebeurtenissen zijn zelfs, noodeloos, te veel gespaard voor de laatste bladzijden. - Velen zullen, daarenboven, hebben in te brengen tegen den opzettelijken lof, aan de Britsche schoonen, boven alle andere, toegezwaaid. - In ons oog zijn wederom alle incidenten niet even gepast: b.v. Dr. percy's kuur met het ingesnoven lint, en zijns broeders ontdekking van den penning onder het zegel. Beide waren meer toevallig, dan blijk hun- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ner bekwaamheid. Als trefsend staal van de tusschenkomst der Voorzienigheid mogt het laatste beter gelden. Doch - dit is onze laatste aanmerking - hoe zedelijk de gansche schilderij zij, hoe voorbeeldig en treffend het huisgezin der percys geschetst, het vuur der ware godsvrucht schittert er al te weinig. Wij hadden een staal beloofd; doch, om aan het oogmerk te voldoen, zou het al te lang moeten zijn. Veel fortuin make deze schoone roman! Eerstelingen van E.W.v.D. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1816. In gr. 8vo. 79 Bl. f 1-4-: Wij nemen eerstelingen altijd met zeker gemengd gevoel, vrees en hoop, ter hand; en voelen tevens het gevaar, van óf door lof, of ook maar al te groote toegevendheid, het zwakke en gebrekkige aan te moedigen en valschen kunstsmaak te voeden, óf, omgekeerd, het zich ontwikkelend vernuft en den goeden aanleg, bij de eerste gewaagde uitbotting, voor altijd te onder te houden door eene strenge, hoewel verdiende, kritiek. Daarbij gevoelen wij echter onze verpligting jegens het lezend Publiek. Wij verblijden ons daarom, dat deels reeds het motto ons aanwijst, dat de jeugdige Dichter niet zeer hoog loopt met deze zijne proeve, en niet alleen het voorberigt, maar ook geheel de toon en houding der stukjes, van de weinige aanspraak, die hij maakt op uitbundigen lof, het innerlijk bewijs geeft; hoewel wij in dat motto: sunt bona, sunt mediocria, sunt mala plura, quae legis hic, het woord bona geenszins behoeven door te schrappen. Kort gezegd: deze Eerstelingen dragen blijk, dat de aankomende Dichter, gelijk hij zelf erkent, inderdaad behoefte heest bij naderen omgang met en opleiding door rijpe en voortreffelijke vernuften, en dat hij tevens zich verder door gezette beoesening van oudere en nieuwere voortbrengsels der kunst behoort te volmaken met noeste vlijt, (waarbij hij de Prosodie ook niet over het hoofd moet zien;) maar geven tevens blijk, dat er geene noodzake voor hem is, om het afscheid te geven aan zijne Muze. Integendeel: het ontbreke hem maar niet aan gelegenheid, tijd en vlijtige studie, zoo hoopen wij nog eenmaal stukjes van hem, gelijk de Duitschers hebben van hunnen miller en hölty. Voor den teederen en zachten toon houden wij hem het meest berekend; en in den huisselijken, stillen kring, aan den arm zijner beminde (nog toekomstige, of nu reeds aan hem verbondene?) Echtgenoote, moge het hem nimmer aan smaak, om voor Godsdienst, deugd en liesde te dichten, ontbreken! Inmiddels mogen wij hem wel raden, het vooreerst nog voor het Publiek bij deze zijne Eerstelingen te laten berusten, en niet te zeer het oor te leenen aan de aanmoedigende opwek- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen van toegenegene vrienden tot eene te vroege uitgave van zoodanige dichtvruchten. als hij zeker, tot eigen vermaak en genot, en oesening ter verdere volmaking, met aanhoudende zorge zal aankweeken. Het volgende stukje zij den lezer eene kleine voorproef van hetgeen men in het vervolg verwachten kan: Aan....... Vrienden! die mijn' goeden raad Onbezonnen hebt versinaad, Om met rust en ernst te lezen, Wat Gentil-Bernard voor dezen Van het kussen heeft gezegd; Hoort, ik help u nu teregt. 'k Las uit onderscheiden boeken, Die de liefde mij deed zoeken. - Alles heeft dezelfde zucht; Vogels kussen in de lucht, Vogels kussen op de boomen, Visschen kussen in de stroomen, Visschen kussen in de zee, Haai en walvisch kussen meê. Geen gedierte in veld of wouden Kan van kussen zich onthouden; Alles kust dus, wat er leeft, Alles kust, wat adem heeft. Oude rimpelige wijven Zouden graag aan 't kussen blijven; 't Vrouwgeslacht van jonger soort Juicht, als het van kussen hoort! Wat de jonge meisjes praten, Dat zij 't kussen zouden haten, Als men 't nagaat en beziet, Ver de meesten meenen 't niet! Maar, als met verliefde zinnen Maagd en jong'ling zich beminnen, Als zij met een kloppend hart, Hijgende van liefdesmart, Lip op lip te zamen boeijen, Zucht en kussen zaam doen vloeijen, Dat is zaligheid op aard, Dat is wellust, Goden waard! - Gij dan, wien de teedre liefde Met hetzelfde pijltje griefde, o! Zoo lang 't u is vergund, Kust dan, wat ge kussen kunt: Vrienden, eer gij 't zult bemerken, Vlugt de Tijd op snelle vlerken, En met dezen vliedt de lust, En er wordt niet meer gekust. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Jezus hooge wijsheid, doorstralende in den omgang met zijne Discipelen, na zijne opstanding uit den dood. Door T. Slot, Predikant te Meppel. (Thans te Emden.) Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. In gr. 8vo. 145 Bl. f 1-8-: De Eerw. Schrijver geeft ons hier eene rijpe vrucht van zijn verstandig en gezet nadenken over een onderwerp, dat nog niet zoo opzettelijk behandeld was, en hetwelk tevens, als eene uitmuntende bijdrage tot het inwendig bewijs der waarheid en voortreffelijkheid der Christelijke oorkonden, eens ieders opmerking overwaardig is. Bij het zoo doorgaans lezen der Evangelische verhalen van jezus opstanding en hemelvaart, vindt men dezelve, ja, wel belangrijk, en veel daarin op zichzelve leerzaam en onderhoudend; doch over het geheel hebben dezelve meer het voorkomen van eeniglijk geschreven te zijn omdat zij bij de vorige belangrijke gebeurtenissen behooren, en het berigt van jezus leven, lotgevallen en daden daarmede gesloten wordt. Maar bij de lezing van dit werkje verschijnen deze aanmerkelijke verhalen in een nieuw en belangrijk licht, en worden een gewigtig gedeelte van dat schoon geheel, hetwelk door de meest sprekende, innerlijke blijken onze Goddelijke openbaring kenmerkt. Het oogmerk des Schrijvers is geenszins het leveren van een nieuw betoog voor de waarheid der opstanding van jezus, maar het planmatige en wijze der handelingen van den herrezenen jezus te doen opmerken; waardoor dan echter van zelve het verkeerde der ophelderingen van deze geschiedenissen door sommige nieuwere uitleggers (die dezelve verklaren op zoodanig eene wijze, dat zij niet gebeurd mogen zijn, voor het minst voor ons geene zekerheid hebben) in het oog valt. Terwijl een tweede stukje, (waarop de Schrijver ons hoop geeft, en dat wij met verlangen te gemoet zien) uit dien nu beschouwden gang van jezus bij zijne verschijnin- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en handelingen na zijne opstanding, den geschiedkundigen grond der waarheid zal aandringen, tegen de zoodanigen, die niet aan eene dadelijke herleving van jezus ligchaam, maar slechts aan eene opstanding en herleving van zijne leer, willen denken. In het tegenwoordig werkje doet de kundige Schrijver ons het tweeledig oogmerk van de verschijningen van jezus naar Hand. I:3 opmerken. Vooreerst dan was dit, ‘de discipelen te overtuigen van zijne herleving.’ Eene korte opgave der verschijningen, zoo als de Schrijver meent dat die elkander hebben opgevolgd, was voorafgegaan. § 1. wijst aan, dat jezus zich wijsselijk trapswijze ontdekt: Hij bereidde reeds op den eersten dag zijne discipelen behoorlijk en trapswijze voor, en verschijnt hun daarop allen zelf aan den avond; bij die verschijning, en alle de volgende, houdt Hij denzelfden trapswijzen, innemenden gang, en bereikt alzoo zijn doel, hunne vergewissing van zijn herleven, waaraan bij zijne hemelvaart niemand hunner meer twijfelde. § 2. doet zien, hoe jezus zich hier schikte naar de betrekking en behoefte zijner vrienden, en vooral ook naar hunne onderscheidene karakters, om bij ieder de stevigste overtuiging uit te werken. Naar § 3 openbaarde Hij zich in zulke Hem eigene bijzonderheden en omstandigheden, als zijn persoon hun duidelijk als denzelfden moesten kenmerken. (Dezelfde gezindheid jegens hen - dezelfde hoedanigheden en krachten - en krachtig werkende herinneringen aan vroegere gesprekken en verzekeringen.) Ook zorgde, § 4, jezus, dat de discipelen Hem als uit zichzelve herkenden; dit is zeer duidelijk: jezus drong hun de overtuiging niet op, dat Hij het was, gelijk (met eerbied gezegd) een bedrieger zou doen; maar daardoor werd hunne overtuiging des te inniger, en onwankelbaar voor het vervolg. - Wij stippen dit hoofdbeloop slechts aan; en, heeft zich de Schrijver op kortheid bevlijtigd, omdat hij op nadenkende lezers rekende, dit is hier nog meer ons geval, daar wij eeniglijk wenken geven willen, om de begeerte tot het boekje zelve, door het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen van het belangrijke en in menigerlei opzigt nieuwe, uit te lokken. Ten tweede was het oogmerk van jezus ‘de nadere opleiding der Apostelen tot verkondigers van het Evangelie.’ Hoe de Schrijver aanwijst, dat jezus hieraan voldeed, willen wij meest met zijne eigene woorden opgeven: 1) Neemt hij het struikelblok weg, gelegen in hunne verwachting van een aardsch Koningrijk; 2) stelt hen op nieuw aan tot Apostelen, en wel naar gelange van hunnen onderscheidenen afval; 3) laat, doelmatig, veel over aan den Heiligen Geest, welken Hij hun belooft; 4) en verwaardigt nog met verschijningen van den hemel de zoodanigen, welke dat in het vervolg bijzonder noodig hadden. Bij de ontwikkeling en uitbreiding dezer bijzonderheden legt wel niemand dit boekje onvoldaan uit de handen, maar erlangt gedurig nieuwe en treffende oogpunten; terwijl kortheid, bondigheid, naauwkeurigheid en volledigheid allezins den Schrijver, als een man, die zijn stuk volkomen doorgedacht en van alle zijden bezien heeft, kenmerken. Dit klein geschrift, hetwelk ons alle deze gebeurtenissen doet voelen, als zamenstemmende tot een wijs berekend, schoon geheel, en in de meeste overeenstemming brengt met de vroegere aanteekeningen der Evangelisten, is eene voortreffelijke bijdrage ter staving van de waardigheid en waarheid der Evangeliën; en wij vertrouwen zeker, dat hetzelve nu reeds, maar vooral ook dán, als het beloofde vervolg er wordt bijgevoegd, krachtig ter bevestiging van veler geloof zal medewerken. Te dezer gelegenheid wil de steller dezer beoordeeling (echter geenszins als eene aanmerking tegen des Schrijvers gevoelen, maar ter eigene leering) de vraag opperen: of de boodschap der opstanding, bijzonder en met name aan petrus, juist als eene voorkenze van dezen Apostel, over zijne verloochening reeds zoo zeer bedroefd, moet worden opgevat, dan of men niet dit veeleer als eene hem verootmoedigende uitzondering kan {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerken? (De discipelen en petrus, die gezegd heeft geen discipel te zijn.) Wij zouden het buiten bedenking in dezen laatsten zin nemen, zoo hij hier simon, en niet petrus, genoemd wierd: echter zou het, naar ons gevoel, meer tegen deze opvatting afdoen, zoo het bleek, dat jezus zelf hem wederom, vóór de plegtige herstelling in zijn ambt, petrus genoemd had. Dat jezus zelf zich aan hem nog vóór de overige Apostelen vertoond heeft, is geen bewijs tegen deze opvatting, daar ons de wijze en het hoe dezer verschijning niet bekend is; en, als Hij hem dan toen met zoo een oog van medelijden en berispende herinnering, als in de zaal van cajaphas, heeft aangezien, hem simon genoemd heeft, en dit de reden is, waarom Luc. XXIV:34 juist die naam voorkomt, (dan, dit is misschien wat gezocht) zou integendeel die opvatting daardoor sterkte vinden. Het plegtig herstel van petrus, op die wijze als ons Jo. XXI gemeld wordt, doet ons twijfelen, of het wel doelmatig zou geweest zijn, dat hij alvorens weder blijken van bijzondere teederheid boven anderen had ontvangen. Daarin zijn wij het wel het minst met onzen Schrijver eens, dat jezus hem wederom wilde opleiden tot die, in ons oog te trotsche, betuiging van liefde boven de andere discipelen. Integendeel, geheel die handeling moest hem die zelfverheffing afleeren, en, daarvan blijken gevende, krijgt hij eerst zijnen rang en ambt volkomen wederom. Eerst is de vraag, met kennelijken weêrslag op zijne vermetelheid, ἀγαπας με πλειον τουτων; maar de diep verootmoedigde man wacht zich nu wel van zulk eene aanmatiging; het is, ϕιλω σε. Nu volgt de vraag, zonder dat het toestemmend antwoord die verheffing boven anderen in zich zou sluiten; maar petrus gebruikt zelfs het ἀγαπαν niet; hij blijft bij zijn ϕιλω σε. Bij de ten derden male herhaalde vraag gebruikt jezus zelf het minder sterke woord ϕιλειν; en nu smelt de diep verootmoedigde man in tranen, maar was nu ook door deze diepe verootmoediging juist geschikt om geheel en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} in alles hersteld op te treden in zijn heilig ambt met jezus overige broederen, en wel in zijnen vroegeren rang. Verdediging van de Onverdraagzaamheid der Roomschkatholijke Kerk, door L. de Foere. Naar den tweeden en vierden druk, uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij Geysbeek en Comp. 1816. In gr. 8vo. 106 Bl. f :-16-: De waarheid is maar één, en zij is Roomsch-katholijk; dien ten gevolge mag men geenen anderen Godsdienst de vrije oefening toestaan noch beschermen, en even weinig zich daartoe door eenen eed op eene of andere staatsregeling verpligten; evenwel mag men eenen dwalenden niet vervolgen of doodslaan, ten zij die ketter beproeven mogt eenen Roomschen te misleiden; dan mag men voor het minst besmettelijke voorwerpen verwijderen, die onmiddellijk in aanraking komen met ligchamen of met ledematen, die rein en gezond zijn. Dit is, als wij wél zien, de verklaarde meening van den onrustigen en onverdraagzamen Priester de foere; en van dit een en ander wil hij, in deze verdediging der onverdraagzaamheid, die hij in deze negentiende eeuw goedvindt in de wereld te zenden, het verlicht Europa overtuigen. Het is duidelijk, welk eene staatsregeling deze man ons geven zou; de waarheid is maar één; de een wil den toren plaatsen naast den ander' op zijne kerk; de een gelooft, dat de zon om de wereld draait, de ander houdt het tegendeel staande; de een houdt groote, de ander kleine glasruiten voor de beste, enz. Nu is de waarheid maar één, en derhalve weg met eene staatswet, die personen van zoodanig verschillend geloof gelijke bescherming waarborgt, mits zij eenes anderen regten niet te na komen, noch den staat, om {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne bijzondere meeningen, verontrusten, maar allezins getrouw zijn aan hunne burgerpligten. De foere meent, dat de verdraagzaamheid, die de Grondwet voorstaat, eenen ieder' het gevoelen opdwingt, dat ieder verschillend gevoelen even waar en goed is, en dat men gelooven kan wat men wil, omdat de staatswet ons tot geen geloof bij voorkeur verpligt. Welk eene verwarring in begrippen, en in de gewone taal der menschen! Dezen uitroep geven wij hem hier mede terug. Met veel omhaal, vertoon van geleerdheid, en winderige woordenpraal, verwittigt hij het geëerd publiek, dat de verdraagzaamheid, die wij voorstaan, doodelijke afkeer is van alle gezonde redenering; het stellen van tweederlei met elkander strijdige meetkunden; het gevoelen, dat twee en twee vier en tevens niet vier zijn; dat Jezus Christus werkelijk tegenwoordig is in het H. Sakrament, en te gelijk, dat dit gevoelen niets anders is dan eene vervloekte afgoderij; dat eene rivier, grenslinie, of weinige jaren van heerschappij, de waarheid beslissen, enz.; met andere woorden: dat de sneeuw ook zwart is. Tegen zoodanig volkomen zot gevoelen trekt de man te veld, en zijne wapenen mogen goed zijn, maar komen alleen in een dolhuis te pas, hoewel men zelve nagenoeg verstandeloos moet zijn, om te beproeven volslagen gekken te overtuigen. De waarheid, zegt hij, is één, onveranderlijk, altijd en overal dezelfde. Hij ziet verscheidene met elkander strijdige Godsdiensten, die alle valsch zijn, op één na, (en deze is de Roomsch-katholijke.) Hij verklaart zich daarom tegen de vrijheid, van te denken, te gelooven, te handelen, met betrekking tot het stuk van den Godsdienst, zoo als men goedvindt. Hierin heeft hij nu volkomen gelijk; en geen Protestant ook zal zijn geloof aan de Evangelische waarheid: ‘dit is het eeuwige leven, den eenigen waarachtigen God te kennen, en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft,’ afhankelijk rekenen van eenige staatswet, even weinig als de foere door zijne re- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} deneringen hem zóó van het spoor zal leiden, dat hij de eene onveranderlijke waarheid, tegen de letterlijke verklaringen van God en Jezus Christus, zou onderwerpen aan het goeddunken en de beslissing van feilbare menschen. Te gelooven wat men goedvindt, veroorlooft de staatswet, als zoodanig, den burger, en moet dit veroorloven; maar de burger veroorloost het daarom zichzelven niet. Eene aanmerking achter het boekje (er zijn er eenige tegen vroegere kritiek) bepaalt, naar het schijnt, geheel het geschrijf, als eeniglijk gerigt tegen de Nederlandsche Grondwet; echter is het leerstellige, godgeleerde onverdraagzaamheid, die het voorstaat; en meent de Schrijver, dat wij, die in de verdraagzaamheid, bij de staatswet veroorloofd, en het handhaven van dezelve, geene zwarigheid vinden, het ons geoorloofd rekenen te gelooven naar willekeur, heden dit, morgen wat anders, enz. Hij vergist zich: de vrijheid, die wij nemen en anderen even zeer gunnen, is, te denken, te gelooven, te handelen, in het stuk van den Godsdienst, zoo als ieder, voor zich, in gemoede en naar het best mogelijk onderzoek, overtuigd is, dat overeenstemt met de Goddelijke leer en Goddelijke voorschriften. Wij houden ons onbevoegd, eenen anderen onze overtuiging op te dwingen, en hem door bedreiging, vervloeking, of eenig uitwendig dwangmiddel of belang, te dringen tot huichelen. Wij meenen, wat hij geloove, met hem gemeenschappelijk te kunnen en te moeten handelen tot ons uitwendig, burgerlijk en staatkundig, door allen even zeer erkend, belang. Overigens bestaat onze leerstellige verdraagzaamheid ook daarin, dat wij eerbiedig vreezen, bij het woord van God iets toe of af te doen; en in het besef onzer eigene zwakheid en feilbaarheid niet alleen, maar ook van het vermetele, dat wij menschen bepalen zouden, welke dwalingen en afwijkingen eenen zwakkeren broeder buiten het Koningrijk der Hemelen sluiten: uit dien hoofde is het ‘extra quam non {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} datur salus,’ ten aanzien van eenig gedeelte der Christenkerk, bij ons contrabande. De waarheid zoeken en betrachten in liefde, den broeder, die met ons één' Heer, één geloof, één' doop heeft, en die zijnen Heer staat of valt, niet te oordeelen, is, in ons Protestantsch oog, de les van het Evangelie. Laat nu de foere meenen, dat dit ons gevoelen Atheïstisch is, of daartoe leidt; laat hij deze onze verdraagzaamheid lasterend houden voor God en Jezus Christus, en, vindt hij het goed, laat hij het dan maar zeggen: ‘de Protestanten zijn geene Christenen;’ ook dán is in ons hart voor hem nog ruimte, en wij zullen hem den naam van Christenbroeder niet weigeren, hoezeer wij dit zijn gevoelen houden mogen voor liefdeloos en onchristelijk. Het lust ons niet, hier bij te slepen het gezag van Paus en Conciliën; en de Lezer, die een weinig met de Geschiedenis bekend is, keert's mans gezegden, over verdeeldheid der Onroomschen, Luter's aanmatiging enz., gemakkelijk tegen hemzelven. 77 Bladzijden, en dus verre het grootste deel van dit boekje, besteedt de Schrijver tot dit spiegelgevecht met zijne schim, ter verdediging van leerstellige, godgeleerde, geestelijke onverdraagzaamheid. In zeer weinige bladzijden loopt de verdediging van de staatkundige onverdraagzaamheid af. Het is, zegt de Schrijver, de verdediging van zijn: ‘credo unam ecclesiam;’ de toepassing van het vorig beweerde. Er kan niet meer dan één Godsdienst zijn; en, men moet God meer gehoorzamen dan de menschen. Daarenboven is de leerstellige onverdraagzaamheid de verschansing van den Roomschen Godsdienst; en zou die Godsdienst dan zelf voor zijne vernietiging mogen stemmen? En is de vrijheid van dien Godsdienst uitgeroepen, dan kan men deszelfs dienaren niet beletten, het volk onderwijs te geven aangaande de wetten, welke men zegt dat het zich vrij kan opleggen. De stelling van volle vrijheid van geweten is innerlijk valsch; die vrijheid zou aan- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} merkelijk kunnen zijn, in gevalle het Christendom niet gesticht ware, en God zelf niet onze denkwijze bepaald had, enz. Quorsum? dachten wij, en verwachtten nu het: ‘coge intrare,’ zoodat onze geëerbiedigde Koning even weinig, als eenig ander onroomsch mensch, langer meer zou mogen gaan langs 's heeren straten in zijn rijk. Dan, het laatste deel des vertoogs heeft ons hieromtrent gerust gesteld, (het handelt over de burgerlijke verdraagzaamheid) want de Bisschop van Nantes heeft gezegd, gelijk ons hier herinnerd wordt, dat ook het geweten nog eenige regten heeft. Deze burgerlijke verdraagzaamheid is de Christelijke broederliefde, en dezelve wordt (blijkens de Geschiedenis?) door de Roomsche Kerk beoefend in den hoogsten trap. Zij behandelt de doolende broeders met eene zachtheid, met eene toegevendheid, met eene liefde zonder voorbeeld. o Ja, zonder voorbeeld!! Dan, wij zijn het schrijven reeds moede, en vergenoegen ons met te zeggen, dat dit laatste hoofdstuk op de vorigen (met verlof gezegd) als eene tang op een varken sluit. Bijbelsch Huisboek, door C.W. Stronck, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, en Predikant te Dordrecht. Vde Deel. Spreuken - Jesaia. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 466 Bl. f 3-12-: De zeer kundige Leeraar stronck vervolgt, in dit deel van zijn Bijbelsch Huisboek, de belangrijke taak, welke hij op zich genomen had; en doet het op eene wijze, die hem allezins tot eer verstrekt, en hem regt geeft op de hoogachting en de dankbaarheid van die genen, die zijn werk genoegzaam kunnen beoordeelen. Verbonden aan het plan, hem, als 't ware, door zijnen voorganger, wijlen j. scheidius, voorgeschreven, moet hij, onzes bedunkens, alleen naar hetzelve {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeeld worden. Trouwens, sommigen vinden de inrigting van dit Huisboek niet goed, en wenschten vooral, dat er aanmerkingen bijgevoegd waren tot opheldering van duistere plaatsen voor ongeleerden, welke, voorts, aan de letterkundige aanteekeningen, veelal, niets hebben. Doch, had de Heer stronck dat gedaan, dan zou dit Bijbelwerk verbaasd hebben moeten uitdijen: en voor ongeleerden zijn, immers, de Bijbels van klinkenberg, van hamelsveld, en van vloten reeds voorhanden. Dit zou ook niet wel gestrookt hebben met het oogmerk van dit Huisboek, 't welk was de stichting te bevorderen bij verstandige Bijbellezers, en tevens de beknoptheid in acht te nemen. Letterkundige aanmerkingen, voor het gros van ongeleerde lezers niet bestemd en in onze moedertaal geschreven, hebben, voor den Recensent, altijd wel iets zeer onbevalligs gehad, en hij mag dezelve liever in de algemeene taal der geleerden zien: echter, dit bekent hij gaarne, in een werk van dien aard kon het bezwaarlijk anders, en lieden van studie hebben er dus ook iets aan. Wat men hierover, en omtrent de geheele inrigting van dit werk, denken moge, en schoon het eigenlijk tot eene stichtelijke en nuttige lezing van den Bijbel, volgens de voortreffelijke staten-overzetting, dienen moet, is er, evenwel, door den oordeelkundigen stronck zeer veel in bijgebragt tot beter verstand des Bijbels, deels in de korte inleidingen op ieder boek, deels door de beknopte opgave van den inhoud bij ieder hoofdstuk, met uitzondering van het Hooglied, om bijzondere en zeer goede redenen, deels, eindelijk, bij gelegenheid der stichtelijke aanmerkingen zelve. Wat nu dit deel betreft, deszelfs geachte bearbeider heeft tot hetzelve, even als tot de vorigen, zeer veel zorg besteed. Een opmerkzaam en in de Bijbelstudie eenigzins ervaren lezer vindt, overal, sporen van 's mans groote vlijt in het gebruiken van al wat tot zijn oogmerk dienstig kon zijn, zoo wel als van zijn wel- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkend oordeel in het aanwenden van al het bruikbare. In de letterkundige aanmerkingen straalt zeer veel geleerdheid en niet minder arbeidzaamheid door, midden in derzelver kortheid en eenvoudig voorkomen. Zij leveren het resultaat op van menigvuldige navorschingen, en van geene gewone kundigheden. Dan, laat ons, niet uit de letterkundige aanmerkingen iets voor geleerden overnemen, die onze herinnering niet noodig hebben, maar voor ieder lezer van ons Maandwerk iets uitkippen, om te toonen, met welk eenen geest de waardige Schrijver bezield is, en hoe liberaal-godvruchtig hij zijn oogmerk weet te bereiken. Het is overbekend, hoe men, in vorige dagen, het Hooglied gewoon was te behandelen; hoe men op eene pieuze en mystieke wijze alles daarin zocht te vergeestelijken, dewijl men meende, dat, wanneer men het boek naar de letter opvatte, men deszelfs plaats in de gewijde Schriften niet gevoegelijk handhaven en verdedigen kon. Onze Schrijver, van een al te opgeklaard hoofd zijnde, om dergelijken ouden en smakeloozen kost tot een geestelijk voedsel op te warmen, stelt het zeer aannemelijk gevoelen voor, volgens 't welk het hoofddoel van het boek daarin schijnt gelegen te zijn, dat kuische verkeering tusschen geliefden, huwelijkstrouw, en reine liefde tusschen echtgenooten, op het dringendst en bevalligst tevens, werden aanbevolen, en dat de genoegens, welke daarin te smaken zijn, beminnelijk en uitlokkend, werden voorgesteld. Hierop laat nu de Heer stronck onmiddellijk volgen: Er wordt derhalve in dit geschrift een onderwerp behandeld, dat op zichzelv' hoogst-eerwaardig en aangelegen is, en van den gezegendsten invloed kan zijn op de bevordering van de genoegens des levens voor elk in het bijzonder, op de reinheid der zeden in den burgerstaat, op het geluk en de rust der huisgezinnen, en op de werking en kracht van de voorschriften van den Godsdienst, die daar den meesten ingang vinden, waar het hart zuiver, en door zacht en rein gevoel voor edelen indruk vatbaar is, en waar de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} neigingen en driften, welke God den mensch heeft ingeplant, regt geleid en bestuurd worden. Reden, waarom het ons dan ook geenszins kan bevreemden, dat dergelijk eene verzameling (van liederen) in den bundel der Goddelijke Schriften door Gods bestuur werd opgenomen, en dat ook nog de Christelijke Bijbellezer een nuttig gebruik er van maken kan, wanneer hij, met de vereischte opmerkzaam- en bedachtzaamheid, en met de noodige hulpmiddelen tot regt verstand van zin en bedoeling, dit Oostersch dichtstuk naleest. Wanneer men dit verzuimt, dan is, zoo als de Schrijver zeer gegrond, in bijzonderheden, aantoont, dit gewijd geschrift ter lezing niet zeer aan te bevelen, zal, althans, de lezing weinig nut doen, en is het zeker niet geschikt, om bij den huisselijken godsdienst in de gezinnen gebruikt te worden. Deze enkele proeve zij genoeg! Voorts wenschen wij den eerwaardigen Schrijver den noodigen lust en de vereischte krachten toe, om op dezelfde loffelijke wijze voort te gaan; en hopen, dat hij, na alle de overige boeken van het O.V., ten gemeenen nutte en stichting, afgewerkt te hebben, insgelijks de boeken van het N.V. zal willen behandelen, waardoor hij zijn werk de noodige volledigheid geven, en zeer vele verstandige Bijbellezers, voorzeker, ten sterkste aan zich verpligten zal. Overdenkingen over het Avondmaal. Uit de Schriften van den zaligen Opper-hofprediker F.v. Reinhard, te Dresden. Verzameld door K.F. Dietsch, Stadsprediker te Ochringen. Uit het Hoogduitsch vertaald, door A.J. van der Veen, Predikant te Engelbert. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1816. In gr. 8vo. 184 Bl. f 1-5-: Wij herinneren ons nog met zeker aangenaam en aandoenlijk gevoel onze moeders en grootmoeders, die {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} deftige en waardige matronen, zoo als zij daar bij voorbereiding en viering van het Avondmaal ter kerke kwamen, met hare zoogenaamde Avondmaalsboekjes, in gouden of zilveren sloten, vol gebeden, overdenkingen, toepasselijke psalmen, liedekens, en uitboezemingen van het hart; en met welk een genoegen wij, als kinderen, de prentjes dan daarin mogten beschouwen, en ook wel het een of ander daaruit mogten lezen, als iets zeer heiligs, en toen nog boven onze vatbaarheid. Wij herinneren ons dit met zeker genoegen; hoewel wij alstoen telkens verblijd waren, wanneer zoodanig boekje wederom geborgen werd, en daaruit besloten, dat nu de dagen van meer dan gewone en plegtige stilte en ernst in geheel het huisgezin weder voorbij waren. Wij erkennen gaarne, dat deze boekjes thans, en met regt, onbruikbaar en verouderd zijn; maar zouden het toch gaarne zien, dat men in zoo verre tot dit oude terugkwam, als de zoo betamelijke indruk, bij eene zoo gewigtige plegtigheid, bij man en vrouw en geheel het Christelijk huisgezin, het meest, en naar de behoeften van onzen tijd, ook bij den meest beschaafden stand, bevorderen kon. Wij zagen vóór ettelijke jaren zoodanig boek van hermes, en vonden het uitnemend bruikbaar in meer dan één opzigt, hoewel, gelijk wij toen meenden, minder geschikt voor de behoeften bij het talrijkst Hervormd Genootschap hier te lande, bij welks leden wij het ook maar zelden vonden, ofschoon wij bij ondervinding weten, dat aan geschriften van deze soort, en voor onzen tijd geschikt, eene behoefte is. Over het boek, dat thans voor ons ligt, verblijden wij ons zeer; het is van den grooten reinhard, wiens Leerredenen te regt bij de verstandig godsdienstigen zoo veel bijval vonden; het bevat korte beschouwingen, getrokken uit 's mans leerredenen, bij gelegenheid van het Avondmaal, of ook wel bij andere gelegenheden, echter toepasselijk op hetzelve, gehouden; het stemt het hart tot de meest gepaste gevoelens en aandoeningen; het beschouwt het Avondmaal uit zoo menig treffend, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijk, verootmoedigend, heiligend en vertroostend oogpunt; - dan, wie kent den zaligen reinhard niet? - Mogt onze aanmelding iets bijdragen, dat dit boek in een aantal huisgezinnen, ter gezegde gelegenheid, gelezen, overdacht, ja, een handboek wierd! - De Hoogduitsche Verzamelaar meende zijn werk den waardigen man zelven ter beoordeeling aan te bieden, eer hij het in 't licht gaf; doch reeds was deze overleden, eer hij gereed was. De Vertaler, juist bedacht op het vervaardigen van een praktisch Handboek over het Avondmaal voor Predikanten, wilde dit stuk, dat hem uitstekend beviel, voorafzenden, waardoor hij het godsdienstig publiek onder ons zeer aan zich heeft verpligt; gelijk wij dan ook zijnen verderen arbeid met verlangen te gemoet zien, en hem met denzelven voorspoed en den besten zegen wenschen. De Honigbij. Een Tijdschrift voor alle ware Christenen, inzonderheid voor de Bestuurders, Leden, of Vrienden van de Nederlandsche Zendeling- en Bijbelgenootschappen. Isten Deels 2 en 3de Stuk. In 's Gravenhage, bij J. Allart. In gr. 8vo. Te zamen 212 bl. f 1-8-: Waarover wij bij de aankondiging des eersten stuks van dit werkje eenigermate hebben geklaagd, dat vinden wij in deze twee volgenden geenszins verbeterd. In beiden te zamen wordt slechts één oorspronkelijk stuk gevonden; en de geest en toon, die door het geheel heerschen, zijn veelal van dien aard, dat slechts zekere Christenen hier smaak en voedsel voor hunne godsdienstigheid vinden. Den grooten regel van het Protestantismus: geen Heer dan christus, en geene Wet dan zijn Woord! als uit het oog verliezende, ziet men hier eigene grenzen trekken, en wat daar buiten valt, als ongeloof, veroordeelen. Men loopt er weg met eenen schijn van uitwendige vroomheid, met de syste- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} matische, hoe zeer toch hoogstgebrekkige, kundigheden van bekeerde Hottentotten, met gebedsverhooringen, die dikwijls regtstreeks dienen, om het bijgeloof, het geloof aan ingevingen, en ik weet niet wat, te voeden, veeleer dan de redelijke overtuiging van eene bijzondere en altijd wijze Voorzienigheid te staven, met overdrevene aanprijzingen van eenvoudigheid in de voordragt van Gods woord, waarbij men lieden van beschaving beklaagt, en daarna door de verheffing van het schoon des Bijbels eigenlijk zichzelven tegenspreekt, hoewel toch, denken wij, den Christenleeraar het beoefenen der volschoone Ouden, als voorbereiding tot zijne Evangelie-verkondiging, bedoelt te ontraden. Zelfs schijnt men in dit boekje te oordeelen, dat de scholen onder straks genoemde bewoners van den uithoek van Afrika, in zeker opzigt, al vrij beter zijn dan de onze, ‘omdat men, namelijk, jezus daar leert kennen, en wel zóó, als ter zaligheid vereischt wordt.’ De Heidelbergsche Catechismus moest dan misschien weer als leesboek in de scholen ingevoerd, tot verwarring der jeugdige verstanden, of ergernis voor hen, die deszelfs inhoud niet erkennen! Inderdaad, opgemelde aanmerking, met eene soort van bitsheid onder den tekst geplaatst, heeft ons bedroefd; en, schoon de Redacteur van de Honigbij verre genoeg boven allen vooroordeel tegen sektennamen wil verheven zijn, om overal het goede uit te lezen, zoo missen wij hierin toch de ware verdraagzaamheid. De scholen zijn voor allen, voor allen gelijk, en niet geschikt om meer van den Godsdienst mede te deelen dan hetgeen algemeen erkend wordt, en tot eene voorbereiding kan strekken, om daarop vervolgens te bouwen, wat door eenen ieder bij rijper verstand, of door zijne ouders en bijzondere Godsdienstleeraars zal goed gevonden worden, - geschiedenis des Bijbels, zedekunde enz. Wij betuigen dus te leur gesteld te zijn in onze hoop, dat dit werkje, bij eenige zuivering en wijziging, wel algemeen nuttig kon worden, en althans de goede zaak {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} des Christendoms, gelijk wij die beschouwen, op onderscheidene plaatsen merkelijk bevorderen. Het particularismus, het uitwendige, praalzieke der zoogenaamde vroomheid, het vertrouwen op geruchtmakende bekeering, boven stillen, onopgemerkten voortgang in het goede, en wat dies meer zij, wordt daartoe nog al te veel aangeprezen. Wij houden dit voor den waren middelweg niet. Onwrikbare verkleefdheid aan den Bijbel, aan jezus, onzen oversten Leidsman, bij openlijke, gedurige belijdenis, maar veel meer nog door algemeene liefde, in ootmoed voor God, duidelijk betoond, - zoo omtrent zou, naar onze gedachten, de eisch en voorwaarde, de grond en regel in dusdanig boekje moeten zijn. Wij willen hiermede, echter, geenszins alles goeds aan het werkje ontzeggen. Zeer verre zijn wij daarvan af. In vroegere dagen zouden wij misschien, zelfs met de algeheele strekking, hebben weggeloopen. Er heerscht eene mate van algemeene broederliefde, een zeer merkbaar beginsel van die groote overtuiging in hetzelve, dat liefde de vervulling der wet, het eeuwige is, boven geloof en hoop. Ook hebben wij sommige afzonderlijke stukjes met groot genoegen gelezen. De Heer van gogh is gewis een achtenswaardig Leeraar; en wij kunnen, juist om het goede, de spijt te minder verkroppen, dat hij zich, in ons oog, niet even zeer wacht voor den zuurdeesem der Pharizeërs, als voor dien der Sadduceërs, en aldus het uitgebreidste nut onder menschen sticht, die in naam en daad vroom zijn. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Sympathie, door Dr. Frederik Hufeland, Geneesheer aan het Hof van Saxen Weimar. Opinionum commenta delet dies, naturae judicia confirmat. Cicero. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij L. van Es. In gr. 8vo. VI en 191 Bl. f 1-12-: Deze welgeschrevene en, over het algemeen, welvertaalde Verhandeling draagt in allen opzigte de kenmerken, het voortbrengsel te zijn van een weelderig vernuft, hetwelk echter verre is van allen wetenschappelijken grond beroofd te zijn, en gewis, wanneer het niet geheel uit zijne kracht groeit, met den tijd, der Genees- en Natuurkunde belangrijke aanwinsten belooft. Ook wist men reeds uit enkele, in reil's Archif en elders verspreide, stukjes, dat deze Geleerde zijnen beroemden naam geene oneere aandoet, en, hoewel noch met de geleerdheid, noch met het bezonnen oordeel van zijnen grooten naamgenoot toegerust, echter vele uitstekende bekwaamheden bezit. Met geestdrift is dan ook dit stukje over de Sympathie in Duitschland ontvangen, en verdiende allezins de overbrenging in onze taal. Velen onzer Lezeren zal het reeds bekend wezen; een aanprijzend verslag zoude dus te laat komen. Doch het boekje bevat vele stellingen, welke eene nadere beschouwing en toetsing behoeven, waarvan wij hier eene proeve willen leveren. Uit de bepaling, welke de Schrijver van het woord Sympathie geeft, ziet men, dat hij hetzelve in eene gansch andere beteekenis neemt, dan men in de natuurkunde gewoon is. Sympathie is, volgens hem, niet die zamenstelling der deelen van het levend bewerktuigd ligchaam, waardoor zij tot één geheel verbonden zijn; hij noemt Sympathie die verschijnselen, welke door de bewerktuigde verbindtenis en gestadig veranderende be- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkingen der levende natuur onder elkander en met het heelal openlijk kenbaar worden. Deze bepaling is geheel gegrond op de stelling, dat de geheele natuur een bewerktuigd geheel uitmaakt; eene stelling, welke thans, vooral in Duitschland, vele verdedigers vindt. Ook moeten wij dezelve toestemmen, als men onder bewerktuiging alles verstaat, wat tot een bepaald doel verbonden is; en door leven alle werkzaamheid der ligchamen, welke van eene werkende kracht getuigt. Doch wie ziet niet in, dat dit is, de ware beteekenis der woorden verdraaijen, dezelve geheel aan de willekeur onderwerpen, en dus eene breede deur openzetten voor verwarring en redelooze vermenging der meest onderscheidene begrippen? In den zin van den Schrijver, en van zoo vele anderen met hem, is eene stoomboot een levend organismus, leeft een stuk hout in 't vuur geworpen, en het koekdeeg, dat te gisten staat. Ook dáár is werking en wederwerking, onderlinge betrekking en zamenhang. Uit dit eenzijdig begrip van bewerktuiging en leven vloeijen nu, als zoo vele natuurlijke gevolgen, velerlei andere vreemde voorstellingen voort. De planten en dieren zijn wel leden van het algemeene natuurorganismus; maar, in zichzelven reeds meer volkomen, meerdere vereischten tot bestaan en werkzaamheid bezittende, staan zij met het geheel in eene minder afhankelijke betrekking. De onafhankelijkheid en zelfstandigheid is echter bij de planten minder, daar haar gansche bestaan door de werking van het licht geheel beheerscht wordt. Daarom is de sympathetische betrekking der planten en der uitwendige natuur sterker dan bij de dieren, bij welke zij zich niet door een' onmiddellijken invloed van die uitwendige natuur, maar, overeenkomstig het karakter der dierlijkheid, door vereenigd gevoel en aandoening als aandrift (instinct) openbaart. Hieruit verklaart nu de Schrijver het paren der dieren, het weven der spinnen, het trekken der vogels, het leven van sommige dieren in maatschappij, enz. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is dit Sympathie, dan is volstrekt alle werking der uitwendige natuur op ons Sympathie te noemen. Dan is het Sympathie, wanneer mijn hond, de warmte van het vuur gevoelende, er digter bij schikt. Dan is het Sympathie, wanneer ik bij een te sterk licht mijne oogen toeknijp. Waarom zou ook een vogel de koude noorderlucht niet ontvlugten, tot dat dezelve hem niet meer hindert? Wie zegt ons, dat de spin niet gevoeliger is voor vochtigheid of warmte, of electrische stof of licht, dan wij, en door die aandoeningen tot bewegingen wordt aangezet, die veranderingen in hare webbe te weeg brengen? Wat verklaart men nu meer door eene bijzondere Sympathie tusschen haar en de haar omringende natuur? Sympathie is zeker een mooi woord; het is zelfs van Griekschen oorsprong; maar het beduidt toch niets meer, dan een zamenlijden, eene gemeenschappelijke aandoening: zoodat, in goed Hollandsch, de spin gemeenschappelijke aandoeningen heeft met de haar omringende natuur. Wat zegt dit nu? en wat beteekent dus dat schoonklinkend woord Sympathie? Daar ondertusschen, volgens hufeland, de Sympathie een gevolg is van de onderlinge betrekking en vereeniging der deelen van het groote wereld-organismus; daar die betrekking geringer is bij die deelen, welke meer zelfstandigheid bezitten, - moet natuurlijk de mensch, als het zelfstandigste wezen ons bekend, het minst vatbaar voor die Sympathie wezen; weshalve men bij denzelven, in den gezonden staat, slechts flaauwe trekken dier Sympathie kan bemerken. Zij openbaart zich echter duidelijker, wanneer dat gedeelte van het menschelijk organismus, hetwelk tot de stoffelijke instandhouding van het geheel dienen moet, den boventoon heeft. Dan wordt de betrekking met de uitwendige natuur naauwer, afhankelijker; en daardoor, dewijl in den mensch het denkvermogen nimmer geheel sluimert, ontstaan de zonderlingste gewaarwordingen en aandoeningen. Dit geeft aanleiding tot den staat tusschen waken en slapen, het slaapwandelen, den mag- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} netischen slaap, enz. De Schrijver behandelt dit laatste onderwerp uitvoeriger, en geeft, in twee bijgevoegde waarnemingen, twee zeer opmerkelijke voorbeelden van magnetische verschijnselen. (Het vervolg en slot hierna.) De Aarde, beschouwd in haren natuurlijken toestand en verdeeling, door Zeeën, Rivieren, Meren, Bergen en Woestijnen, benevens derzelver doelmatige strekking; door N.G. van Kampen. Met Kaarten. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. XII, 322 Bl. f 3-:-: Onze algemeene aanmerkingen over den geest en de strekking dezes zeer verdienstelijken werks tot de aankondiging van het tweede en laatste deel besparende, zullen wij ons thans slechts bepalen tot de opgaaf van deszelfs inhoud. Dit deel is gesplitst in twee hoofdafdeelingen, waarvan de eerste algemeene aanwijzingen bevat, en de tweede de bijzondere gewesten beschouwt. Het eerste hoofdstuk der eerste werpt eenen blik op het Heelal, waarin onze aardbol als een stofje zweeft. De achtingwaardige Schrijver begint hetzelve met de waarachtige betuiging, dat, gelijk het iederen stedeling of landbewoner zonder uitzondering past, eenige kennis te dragen van zijne bijzondere woonplaats, en het eene schande zou wezen, wanneer hij daarin een vreemdeling ware; dat, gelijk het elken burger voegt, zijn vaderland met eenige naauwkeurigheid te kennen, - het dus ook ongetwijfeld ons menschen, burgers en bewoners der aarde, die in dit leven ons groote vaderland is, betaamt, in die woouplaats niet onkundig te zijn. Tot de kennis dezer aarde, dus, wil hij leiden; maar vindt eerst eenen blik op het Heelal noodig. Bij gelegenheid van denzelven wordt het vermoeden geopperd, aangaande het bestaan van ‘één algemeen middelpunt des Heelals, van eenen hemel der hemelen, waar de Troon staat van hem, van dat wezen aller wezens, wiens aanzijn ons alles, maar vooral de beschouwing van het gestarnte predikt.’ - Zoude deze uitdrukking: ‘waar de Troon staat van hem,’ hoe zuiver ook gemeend, geene aanleiding kunnen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} geven tot wat al te zinnelijke denkbeelden aangaande het Opperwezen? Na dus gesproken te hebben over de harmonie in het Heelal, komt de Schrijver tot de beschouwing van ons zonnestelsel, in welke onder andere ook de vermoedelijke natuur onzer zon wordt opgegeven, en de gissing, dat de planeten Ceres, Pallas, Juno en Vesta stukken van eene uiteengesprongene planeet zouden zijn, vrij veel waarschijnlijkheid ontvangt. De wijsheid van den Schepper wordt aangewezen in de wetten, naar welke dit groote Heelal zich beweegt, en in de stelling van de aarde met betrekking tot de zon, en hare onderscheidene bewegingen. Het tweede hoofdstuk handelt over licht en lucht, en ontvouwt derzelver natuur en werkingen. Men vindt hier alles, wat over deze onderwerpen behoort gezegd te worden, kort en onderhoudend bijeen; zoodat ook de leek in de natuurkunde hier genoegzaam en bevattelijk onderwijs vindt, ook ten aanzien van Electriciteit en zeilsteenkracht, met wier beschouwing dit hoofdstuk wordt geëindigd. In het derde worden het water, de dampen, meren, rivieren en de zee beschouwd. Wederom kort en bevattelijk onderwijs aangaande de dampwording en hare onderscheidene gevolgen: regen, sneeuw, (welke laatste wij echter voor geene bevrozene droppelen, maar dampen, zouden houden) dauw. - Het ontstaan der rivieren wordt natuurkundig aangewezen, gelijk ook het voordeel, dat er in ligt, wanneer de dampen op de bergen, in plaats van straks, tot water vereenigd, nederwaarts te vloeijen, tot ijs en sneeuw verdikt worden. Nuttigheid der rivieren. Onderaardsche wateren. De zee. Hare onontbeerlijkheid voor de aarde. De middelen, waardoor zij voor verderf bewaard wordt. Bij deze gelegenheid wordt onder andere over de vuurbergen, als middel ter zuivering der zee, gehandeld. De uitdamping, een middel om de te groote toeneming van de massa der zee te beletten. Volstrekte noodzakelijkheid van de grootte der zee. De aarde, gebergten, ijsbergen en zandwoestijnen maken het onderwerp des vierden hoosdstuks uit. De Schrijver volgt, gemakshalve, de verdeeling in vier hoofdstoffen: vuur, of licht, lucht, water, en aarde; schoon die verdeeling, naar nieuwere ontdekkingen, niet juist zij. Van de drie eersten is {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds gesproken; dus handelt hij nu van de aarde, of het land, in eenen meer bepaalden zin. Twee voorname vaste landen, die aan even zoo vele wereldzeeën beantwoorden, maken voornamelijk de oppervlakte der aarde uit; behalve een zeer aanmerkelijk aantal eilanden, afgezonderde hoogten, die te midden der zeeën uitsteken. Deze vaste landen zijn doorsneden van gebergten, dienstig tot bereiding der rivieren, gelijk in 't voorafgaande hoosdstuk is getoond. Nergens (uitgezonderd in de breede gordels der zandwoestijnen, wier nut naderhand zal aangewezen worden) is gebrek aan rivieren, en dus ook aan bergen. Om dit aan te toonen, wil de Schrijver vlugtig den aardkloot doorloopen; terwijl eene nadere beschouwing naderhand zal te pas komen. De bergen hebben invloed op hitte en koude in een kort bestek. De lagere bergruggen of heuvelen, in de nabijheid der dalen, genieten doorgaans eene bekoorlijke, gematigde en gezonde luchtsgesteldheid. De hoogte, schuinte en kromte der bergruggen vergroot aanmerkelijk de oppervlakte der aarde, en maakt haar dus vatbaar voor 't verblijf van zoo veel te meer levende schepselen. Dit geldt echter niet van de hoogste bergen, die daarentegen door de meren, welke men op dezelve vindt, als ook in de hoedanigheid van ijsbergen, bewaarplaatsen des waters zijn. - Tweederlei soort van ijsbergen. Maar de hooge ijsbergen zouden de warmtestof doen verminderen, en dus de vloeijing des waters stremmen. Om aan te wijzen, hoe de Voorzienigheid dit verhoed hebbe, doet de Schrijver eenen belangrijken uitstap, en handelt over de zandwoestijnen, welke er in de heete deelen der aarde gevonden worden, en parallel met de hooge ijsbergen loopen. De wind nu, die over deze brandende vlakten heenstrijkt, dient ter aanvoering van eene genoegzame hoeveelheid warmtestof, om de ijsbergen te doen smelten; terwijl er wederom door meren, die het, te sterk door die smelting toestroomende, water opvangen, tegen overstroomingen is gezorgd. De zandwoestijnen zijn tot dat einde in hare ligging naar de streken van den wind gewijzigd. Deze dienen op deze wijze ook nog ter ontdooijing van de zee in het hooge Noorden, en worden de oorzaak der vruchtbaarheid van den grond aldaar; terwijl verkoelende zeeën en bergen, die niet te verheven zijn dan {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de brandende zuidewind over dezelve heen konde strijken, door hem op zijnen weg ontmoet worden en zijne hitte matigen, hetwelk door de hooge ijsbergen meteen geschiedt. In de later ontdekte nieuwe wereld, die veel hoogere bergen heeft, zijn andere maatregelen door den Schepper genomen. Wij zouden voor eene aankondiging te breedvoerig moeten worden, wilden wij ook slechts de voornaamste punten aanstippen van den belangrijken uitstap, welken de Schrijver doet, om aan te toonen, hoe wijs de Schepper te dezen aanzien wederom alles heeft geregeld. Wij wijzen den weetgragen dus tot het werk zelf, en merken slechts aan, dat de rigting der bergen in Amerika, - die zuid- en noord-waarts loopen, gelijk in de oude wereld oost- en west-waarts, - in vereeniging met de vaste winden, die de warmte uit Afrika daarheen overbrengen, tusschen de keerkringen, ten aanzien van dat werelddeel het noodige doet ter bevordering van eene heilzame luchtsgesteldheid. - Dit geldt echter bijzonder van Zuid-Amerika. Noord-Amerika ligt buiten den invloed der vaste winden. Het heeft geene zandwoestijnen, maar daarentegen ook weinige ijsbergen. Daarvoor bezit het, in deszelfs uitgebreide meren, genoegzame magazijnen voor het water, en is dus voor gebrek daaraan bewaard. In het vijfde hoofdstuk is het onderwerp: harmonie van aarde en zee, en bij die gelegenheid worden de winden, baaijen en eilanden beschouwd. De Zuidzee en de Atlantische Oceaan beantwoorden juist aan het oostelijk en westelijk halfrond der aarde; beide die paren, aldus aan elkander gehuwd, maken in broederlijke eendragt en de volkomenste overeenstemming de woning dezer aarde uit. - Deze overeenstemming blijkt uit de gemeenschap, welke de Voorzienigheid tusschen de landen en zeeën door de baaijen en zeeboezems opende, en daartoe veranderlijke en vaste winden gebruikte. Nut van den wind. - Bestendige of Passaat-winden, die 't geheele jaar door, en veranderlijke winden of Moussons, die beurtelings eene helft van 't jaar waaijen. De kusten, havens en baaijen hebben ten aanzien der Passaat-winden zulk eene rigting, dat zij voor de scheepvaart juist geschikt liggen, en de overblijvende ongelegenheid wordt door zee- en land-winden weggenomen. Tusschen de keerkringen, voornamelijk in de Indische zee, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen Afrika, Azië en Nieuw-Holland, waait de afwisselende Passaatwind of Mousson. Nu loopen de baaijen en boezems aan de uitgestrekte kust van het zuidelijk Azië zoo, dat de schipper, welke der, uit tegenovergestelde rigting waaijende, Moussons ook heersche, altijd met halven wind zeilt, en dus niet belemmerd wordt. Ten aanzien van de reis over de groote zee kan hij zijne berekeningen naar den Mousson maken, welken hij om dezen of dien jaarstijd te wachten heeft. - De Moussons maken de zoo geregelde vaart naar Indië mogelijk, die het zonder deze niet zou zijn, gelijk door het getuigenis van dampier bewezen wordt. De beschouwer der eilanden wordt op vier algemeene nuttigheden derzelve oplettend gemaakt. 1.) Zij breken in het midden der zee de kracht des strooms. 2.) Zij beschermen den mond der zeeboezems, en vormen dus veilige baaijen, reeden en havens. 3.) Zij houden den mond der rivieren en stroomen, aan wier ingang zij veelal gelegen zijn, open, en beschermen dezelve tegen verstopping. 4.) Zij bieden den zeeman op zijn' langen koers rust- en ververschingsplaatsen aan. De baaijen begunstigen de scheepvaart, doordien zij den zeeman eene veilige schuilplaats aanbieden, en bevorderen in sommige landen den regen, gelijk door voorbeelden wordt getoond. De tweede afdeeling wordt begonnen met eene aanwijzing der natuurlijke verdeeling van Europa in het zuidelijke en noordelijke, en de loop der gebergten opgegeven, waardoor het eerste, verreweg het kleinste, van het laatste wordt gescheiden. Het noordelijke zou ook nog kunnen verdeeld worden in 't geen ten zuiden, en dat, wat ten noorden der Oostzee en der, Rusland van het westen naar het oosten doorloopende, Wolchonskische of Waldai-gebergten gelegen is. Tot het zuidelijke Europa behooren dan Portugal en Spanje (het Spaansche Schiereiland), het zuidelijk Frankrijk, Italië, en Griekenland; tot het noordelijke, bezuiden de Oostzee en de Waldaï-gebergten, het noordelijk Frankrijk, de Nederlanden, noordelijk Duitschland, Pruissen, Polen, Zuid-Rusland, Jutland, en de Britsche en Deensche Eilanden; en tot hetgeen men het eigenlijke noorden zou kunnen noemen, namelijk wat benoorden de Oostzee en Waldaï-gebergten ligt, Scandinaviën, of Zweden en Noorwegen, benevens het noordelijk Rusland. NB. Op de bergen zelve, die Zuid- van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Europa scheiden, ligt een gedeelte van Frankrijk, geheel Zwitserland en Illyriën, en tusschenbeiden een gedeelte van Zwaben, Beijeren, Oostenrijk en Hongarijën. Zuid-Europa kan men de kas voor fijne vruchten; het midden, onmiddellijk ten noorden de hooge bergen, het korenmagazijn, en het eigenlijke Noorden, boven de Oostzee, de houtschuur en ijzermijn van Europa noemen. Het eerste hoofdstuk handelt over het Spaansche Schiereiland. Vele bergen, meestal takken der Pyreneën, doorsnijden dit gewest. Zij hellen van 't noordoosten langzaam naar 't zuidwesten; terwijl zij 't noorden en oosten des Rijks als met twee armen omsluiten. De provinciën op de helling der bergen gelegen, en dus naar 't zuiden of zuidwesten gekeerd, hebben de gansche kracht der stovende middagzon; maar sommige, en juist de hoogste ruggen, zijn naar 't westen gewend, opdat de, over de Atlantische zee komende, westewind de hitte van den, uit de Asrikaansche zandwoestijnen, ter ontdooijing van het ijs der Pyreneën, komenden, zuidewind tempere. Overeenkomstig deze gesteldheid, is Spanje een in allerlei voortbrengselen gezegend gewest, en zou een paradijs - ten minste in de meeste streken - zijn, wanneer de bewoners er naar waren. Tweede hoofdstuk. Zuid-Frankrijk, aan gene zijde der Cevennes of gebergten van Auvergne en der Alpen, behelst alleen de voormalige provinciën Neder-Langucdoc, het dal der Garonne, en Provence; is, gelijk Spanje, merkwaardig en rijk door zijne vruchten en wijnen, want het staat bloot voor den zuidewind, doch die door de Middellandsche zee verkoeld wordt. Verscheidene zeewinden brengen er de noodige warmte voor de gewassen, maar ook regen aan. - Natuurlijke reden voor de luchtigheid der Gasconjers. - Oorzaken van godsdienstige of staatkundige dweeperij in 't klimaat aangewezen. - Is, benevens Savoyen, het hoogste en een der merkwaardigste berglanden van Europa; waarom 't ook half Europa drenkt. Derde hoofdstuk. Italië had misschien in de tijden der Romeinsche Koningen, en in de eerste jaren van het Gemeenebest, tusschen de 30 en 40 millioen inwoners, die tot op zijn hoogst 13 millioen verminderd zijn. Oorzaak van de vroegere bevolking dezes lands was deszelfs ongemeene vruchtbaarheid, uit de gesteldheid des lands voortvloeijende; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} welke vruchtbaarheid nog bestaan zou, indien er niet zoo veel gronds uit traagheid onbebouwd lag. - Natuurlijke verdeeling van Italië, in Opper-, Middel- en Beneden-Italië, welke elk afzonderlijk beschouwd worden, benevens Corsica en Sardiniën. Vierde hoofdstuk. Griekenland is, gelijk Italië, door eenen bergmuur tegen den noordewind beschermd. Het is van verscheidene gebergten doorsneden, die bekoorlijke en vruchtbare kommen vormen. De voornaamste worden doorloopen. 1.) De Macedonische kom, ongelooselijk rijk. 2.) De Thracische kom. Bewonderenswaardige schikking ten aanzien van derzelver klimaat. Eene, alle verderfelijke pogingen tegenwerkende, vruchtbaarheid. 3.) De Thessalische kom, een aardsch paradijs. - Andere deelen van Griekenland. - De Eilanden van Griekenland. - Algemeene vergelijking tusschen de Zuiden Noord-landen van Europa, met opgaaf van de oorzaken des onderscheids. Vijfde hoofdstuk. De Donauvlakte. De Berglanden. Zij maken, naar de boven gemaakte verdeeling, het middelrif van Europa, tusschen 't Zuiden en Noorden, uit. - Aanwijzing der voortbrengselen in de onderscheidene landen. - Treffende natuurtooneelen. - Hoe de ligging der Donauvlakte hare vruchtbaarheid veroorzaakt. - Niettegenstaande deze vruchtbaarheid, niet vele groote steden in die vlakte. - Werking der luchtsgesteldheid op het volkskarakter. De Berglanden. Zwitserland; de braafheid van welks bewoners misschien wat te denkbeeldig is geschetst. Er wordt van de uitgestrektheid en nuttigheid diens bergzooms, welken de Berglanden uitmaken, slechts een beknopt overzigt gegeven. Zesde hoofdstuk. Noord-Duitschland. Denemarken. De Nederlanden. De grenzen van Duitschland natuurkundig een weinig uitgebreider gesteld, krijgen wij een groot Amphitheater, dat in de lage landen eindigt, tot welke ook de Nederlanden behooren. De gesteldheid dezer, tusschen de bergen, welke de hoogte van dat Amphitheater uitmaken, gelegene, landen wordt naauwkeurig, benevens alle natuurlijke grensscheidingen derzelve, opgegeven. Zevende hoofdstuk. Frankrijk (het noordergedeelte.) De bergen vormen in hetzelve drie ruime vlakten of stroomdalen: 1.) Dat der Seine; 2.) dat der Loire, en 3.) dat der {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Saöne. Deze drie zoo natuurlijke asdeelingen van het noordelijk Frankrijk worden elk afzonderlijk beschouwd. Achtste hoofdstuk. De Britsche Eilanden. Het eiland Groot-Brittanje, inzonderheid Engeland, heeft de grootste gerijfelijkheid voor den zeehandel. Dit wordt bewezen, door aanwijzing der ligging, voortbrengselen en havens. Ook worden de voordeelen aangetoond, welke Schotland heest. - Wijze inrigting der hooge en lage landen, en het karakter der Hooglanders. - Drie merkwaardigheden der twee Britsche Eilanden: eene soort van Hunnebedden, het Fingalshol, en de Reuzendam. Negende hoofdstuk. Polen, Pruissen, zuidelijk Rusland. De natuurlijke grenzen van Polen in aanmerking genomen, behoort de vlakte, welke het uitmaakt, tot de aanzienlijkste der wereld, en is althans verreweg de grootste van Europa. - Weinige groote steden in dit uitgebreide gewest. - Is zeer gelegen, om deszelfs overvloed aan natuurlijke voortbrengselen te kunnen slijten, en niet alleen rijk aan behoesten, maar ook aan aangenaamheden des levens. Tiende hoofdstuk. Het Noorden van Europa. Dit zijn de gewesten benoorden de Oostzee, en voorts van Rusland alles, wat benoorden Moskow ligt. - De noordelijke landen zijn vooral merkwaardig door vier bijzonderheden, welke ons zoo vele weldaden der Voorzienigheid te hunnen opzigte vertoonen: 1.) Door de schikking, dat de meeste bosschen derzelve des winters groen blijven, en de aarde destijds met mos bedekt is; 2.) door de menigerlei soorten van pelsdieren; 3.) door den overvloed van visch, dien de noordelijke zeeën en rivieren opleveren; 4.) door de talrijke scharen van trekvogels. - Deze vier omstandigheden worden in 't breede aangetoond, en zoo, dat het hart zich opgewekt gevoelt tot aanbidding der Voorzienigheid. - Haringvisscherij. Achter dit deel is een Aanhangsel gevoegd, behelzende eene lijst der voornaamste gewassen en dieren, in de onderscheidene luchtstreken van Europa. De groote Kaart heeft in 't midden des boeks eene zeer ongeschikte plaats, en kan niet dan met veel omslaans, waardoor zij aanmerkelijk te lijden heeft, bij de lezing der tweede helft gebruikt worden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Beschrijving der Staten van Barbarije; Marokko, Algiers, Tunis, Tripoli en Fezzan. Penevens een naauwkeurig Verhaal van de roemrijke Overwinning, door de gecombineerde Britsche en Nederlandsche Vloten, onder Lord Exmouth, en den Baron Van de Capellen, onlangs voor Algiers behaald. Door R. van der Pijl. Met eene Afbeelding der Stad Algiers. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 304 Bl. f 2-16-: Het is sedert eenige jaren aan de orde van den dag, dat, bij elke verplaatsing van het tooneel des oorlogs, eene menigte beschrijvingen en tasereelen van dat tooneel het licht zien. Wij vinden deze schrijfvaardigheid zeer prijswaardig, wanneer dezelve met kunde en onpartijdigheid wordt uitgevoerd. Immers, hoe gaarne lazen wij, vóór eenige jaren, een uitvoerig tafereel van Spanje, toen de moedige Spanjaarden zich tegen hunne overweldigers verzetteden, toen wij, bij elke hunner pogingen, wenschten, hun voorbeeld te kunnen volgen; hoe gretig namen wij eene nieuwe beschrijving van Rusland in handen, om den dwingeland van Europa, van stad tot stad en van dorp tot dorp, aldaar in zijn verderf te zien storten; met welke hevige aandoeningen zochten wij ons met de woonplaats en gesteldheid onzer zuidelijke landgenooten bekend te maken, toen aldaar de voorbereidingen werden gemaakt, om den geesel van Europa geheel te vernietigen! Met de eerste luisterrijke overwinning ter zee, na ons herboren aanzijn, was het een ander geval. Wij vernamen, dat Algiers getuchtigd en dit roofnest bijkans vernield was, toen wij naauwelijks wisten, wat onze vloot in de Middellandsche zee bedoelde. Het voor ons liggend werk verschijnt dus eerst na de behaalde zege, na den geëindigden oorlog, en zal dus niet met die algemeene gretigheid ontvangen worden, waarmede anders soortgelijke werken gelezen werden. De titel geeft genoeg te kennen, wat hetzelve bevat, en ontslaat ons van de moeite, er een verslag van te geven. De Schrijver zegt, dat hij uit drie Engelsche korte beschrijvingen der Asrikaansche roosnesten het belangrijkste overgenomen, en het overige uit de beste aardrijks- en geschiedkundige schriften getrokken heeft; het verhaal der jongste gebeurtenissen is een uittreksel {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de ossiciëele berigten, die wij daarvan gehad hebben. De lezer ziet dus, dat hij hier weinig nieuws te wachten heeft, en dat hij van elders kan weten, wat in dit werk gevonden wordt. Zij echter, die niet in de gelegenheid waren, de omstandigheden van dezen gedenkwaardigen zeeslag te vernemen, en geene andere hulpmiddelen hadden, om die roofnesten nader te leeren kennen, zullen hetzelve met genoegen lezen, daar het uit goede bronnen geput en in eenen goeden stijl geschreven is. De Perzen, Dramatisch Dichtstuk; naar het Grieksch van Eschylus, door J. da Costa. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1816. In gr. 8vo. f 1-16-: Bravo! dat is eens regt fiksch den Parnassus opgedraasd: zoo voegt het een' kweekeling van bilderdijk en van lennep. Ook de waarde dezer overbrenging van een Grieksch meesterstuk op onzen vaderlandschen grond voor een oogenblik ter zijde gesteld, was het verschijnsel op zich zelf ons reeds zeer aangenaam. Recensent namelijk, zeer van het algemeen gevoelen verschillende, is bij zich zelf moreel overtuigd, dat de vaderlandsche poëzij in eene crisis verkeert, waaruit eene vlijtige beoefening der Ouden haar alleen zal kunnen redden. Hij erkent, dat onze dichtkunst thans tot eene aanmerkelijke hoogte gestegen is; maar hij vreest, dat zij op die hoogte reeds duizelt, of beginnen zal te duizelen. Het is waar, het standpunt, waaruit wij die hoogte meten, is wat heel laag; het is de voet van den Helikon, en verder zullen wij het in de praktijk waarschijnlijk ook nooit brengen. Vanhier dat ons die hoogte misschien hooger toeschijnt, dan zij inderdaad is. Maar hoe dit zij: als wij daar onze Icarussen zoo door het zwerk zien galopperen, gelijk arenden, die de zon in het bliksemschietend aangezigt vliegen; terwijl onze Daedalussen dat zoo maar aanzien, alsof zij zeggen willen: laten de jongens wat pleizier hebben: ja, dan breekt ons toch wel eens het benaauwde zweet uit, en houden wij ons lijf met beide handen vast, en roepen onophoudelijk: Menschenkinderen! waar moet dat toch heen, waar moet dat heen! - U bedoelen wij niet, nooit genoeg geprezene sieraden {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van onzen Zangberg, bilderdijk, feith, tollens, en hoe vele anderen meer! Maar hen bedoelen wij, die de Zon Helios noemen - die geene tien regels kunnen schrijven, of er komen reeds buijen op, dat het begint te donderen en te bliksemen - die hunne vergelijkingen het liefst ontleenen van voorwerpen, die zich digt bij de Noord- of Zuidpool bevinden, (van welke voorwerpen zij een weinig te voren in den een' of anderen waaghals van een reiziger iets gelezen hebben) zonder te bedenken, dat vergelijkingen de zaak moeten ophelderen, en niet verduisteren - afgodendienaars, die altijd den mond vol hebben van den God van 't IJ, den God der Kunsten, den God des Handels, welke laatste een schurk was in folio - mannen van declamatie, die altijd met hun op, op! in de weer zijn: op, gij kunsten! op, op, gij ditten! op, gij datten! Och, of wij dan nog maar liever onze oude Adelaars terug hadden, die, zoo als gezegd is, Helios in het gezigt vlogen! Och, of er een tweede fokke simonsz. bestond, om een' tweeden Modernen Helikon te schrijven! Maar deze twee Ochen zijn misschien te vergeefs geslaakt; wij voegen er dus nog een derde Och bij; want alle goede dingen bestaan uit drie. Och, of iemand tijd en lust had, om eens, ten gevalle der bedoelde Icarussen, uit het Latijn in het Hollandsch te vertolken: j.c.t. ernesti, de elocutionis Poëtarum Latinorum Veterum luxurie, Commentatio. Lips. 1802. Wie niet geheel vreemdeling is in de Grieksche Letterkunde, weet, dat de roemrijke overwinning bij Salamis, door de Grieken op Xerxes behaald, het onderwerp is van eschylus Treurspel, de Perzen genaamd. Schoon wij voor ons dit stuk niet gaarne in denzelfden rang zouden willen plaatsen met een eenig Treurspel van sophocles, en met de meesten van euripides, zoo is en blijft het toch een meesterstuk der Grieksche kunst; en het onderwerp, gelijk de Heer da costa te regt aanmerkt, boezemt een bijzonder belang in, uit hoofde van deszelfs in het oog loopende overeenkomst met de jongste gebeurtenissen in Europa. Het is geen alledaagsch werk, een dichtstuk uit de eene taal in de andere over te brengen. De overzetter, dit spreekt van zelf, moet Dichter wezen, om het dichterlijke van zijn origineel te gevoelen, en het zijne lezers te doen gevoelen. Maar tevens moet hij koelbloedigheid genoeg bezitten, om {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelven te beteugelen, en zijn eigen genie aan de getrouwheid op te offeren. En, men mag er van zeggen, wat men wil, hoc opus, hic labor! Meesterlijk waren beide deze eigenschappen in den onvergelijkelijken horatius vereenigd. Ovidius wist zich op lange na zoo niet te temperen. Hij wilde de Grieksche modéllen navolgen; maar hij gevoelde zich te zeer Dichter, dan dat hij die modéllen niet zou willen verbeteren. Hinc illae lacrymae! Met alle respect voor naso, van hem dateert zich het verval der Latijnsche dichtkunst, en het gebrom van lucanus en silius italicus enz. hebben wij voor een groot gedeelte aan zijn voorbeeld te danken. Da costa is een uitmuntend overzetter; dat is te zeggen, hij is een Dichter, die zich weet te matigen. Wij hebben zijne overzetting met het oorspronkelijke vergeleken; ditzelfde hadden wij eenigen tijd te voren gedaan ten aanzien van bilderdijk's overzetting van callimachus: en schoon de Heer da costa er wel geene aanspraak op zal willen maken, om als Dichter met zijnen grooten leermeester gelijk gesteld te worden, zoo komt het ons echter voor, dat hij als overzetter niet voor hem behoeft te wijken. De versificatie is fiksch, stevig en gemakkelijk, en de overbrenging zoo getrouw, dat wij, bij alle de vrijheden, die hier onvermijdelijk waren, echter niet ééne plaats gevonden hebben, waar da costa zijne denkbeelden aan den oorspronkelijken Dichter leent. Tot eene proeve strekke een gedeelte van den treurzang, door den Perziaanschen Rei aangeheven, op de verslagenen, in dezen zeeslag omgekomen: Hun lijken dwarlen met de golven Van holle draai- tot draaikolk meê, Of zijn in d'afgrond reeds bedolven, Of 't aas der monsters van de zee. O vaders, wien uw zoetste panden Door 't staal in 's overwinnaars handen Van 't bloedend harte zijn gerukt! Hoe stelt ge een eindpaal aan uw klachten? Wat zal het foltrend leed verzachten, Wiens last uw grijze haren drukt? Nu zal der Perzen vorst geen wetten Aan heel dit werelddeel meer zetten, enz. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve het Treurspel zels, vindt men hier eene schoone dichterlijke Opdragt aan de Heeren bilderdijk en van lennep, aan wier leiding de jeugdige Dichter met dankbaar gevoel erkent, zijne vorming tot de dichtkunst te danken te hebben. Achteraan zijn gevoegd eenige Aanteekeningen, ter opheldering van het vertaalde Treurspel. Hier trof vooral onze aandacht een vrij uitvoerig stuk uit eschylus Beleg van Thebe, in het origineel hier gedrukt, en meesterlijk door da costa vertaald. Voor het overige behelzen deze Aanteekeningen niet veel bijzonders, of het is elders reeds beter gezegd. Wij hebben niet kunnen merken, dat de Schrijver bekend is met het voortreffelijk werk van a.w. schlegel over de Geschiedenis der Tooneelkunst en der Tooneelpoëzij: een werk, hetwelk da costa niet ignoreren moet, zoo hij (waartoe wij hem aanmoedigen) verder aan de Grieksche Tragici eenigen tijd wil besteden. Wat eschylus in het bijzonder betreft, da costa schijnt niet te kennen het boek van petersen, de AEschyli vita et fabulis. Ook kunnen wij hem, bij eene voortgezette beoefening van dezen Dichter, niet genoeg aanbevelen het werk van h. blummer, ueber die Idee des Schicksals in den Tragödien des AEschylos, Leipz. 1815. Da costa volgt de spelling van bilderdijk. Dat spijt ons; niet omdat wij die spelling minder zouden goedkeuren, dan de aangenomene, maar omdat wij in deze navolging het voorteeken meenen te zien, dat da costa zich in alles naar bilderdijk zal willen vormen. Het is waar, dan heeft hij zich een uitmuntend modél voorgesteld, maar hij zal ophouden da costa te zijn. Stel nu, dat hij bilderdijk eenmaal volkomen bereike, (en die dat wil, die moet vroeg opstaan) dan hebben wij twee bilderdijken, en wij zijn geen stap verder, dan met éénen bilderdijk. Maar, om op de spelling terug te komen. Wij stellen hoogen prijs op derzelver eenparigheid. Zien wij een' Schrijver van de gewone spelling afwijken, het doet ons zeer; en zoo die afwijking met opzet geschiedt, dan verbeelden wij ons altijd, dat er wat neuswijsheid of geraaktheid onder loopt. Kan bilderdijk zich met die spelling niet vereenigen, hij is bilderdijk, en even daarom zien wij het in hem over het hoofd. Maar den Heer da costa zou het toch beter staan, zoo hij maar met den grooten hoop meêdeed, tot tijd en {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} wijle, dat hij, even als bilderdijk, een jus dissentiendi verkregen zal hebben. Dit moest ons van het hart; wij zijn zoo bang voor naäperij. Voor het overige betuigen wij den uitmuntenden Vertaler van eschylus Perzen onzen hartelijken dank voor dit lettergeschenk. Hij ga voort, de Ouden vlijtig te bestuderen, en vereenige die studie met de beoefening der besten onder de nieuweren. Hij leze onze vaderlandsche Puikdichters; maar vreeze ook niet, dat hij besmet zal worden, zoo hij daarmede verbinde de lectuur van lessing, wieland, schiller, göthe, en anderen onzer Duitsche buurtjes. Dichterlijke Verrukkingen mijner Jeugd. Uitgegeven door Jakob Theodoor Buser, Eersten Luitenant bij het Bataillon Jagers No. 16. Te Ypre, bij Annoy-Vandevyver. 1816. In 8vo. 144 Bl. Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek voor het Jaer 1817; doór het Antwerpsch Tael- en Dicht-Kundig Genoótschap, onder de Zin-Spreuk: Tot nut der jeugd. Derde Jaer. T' Antwerpen, bij L.P. Delacroix. Te bekomen te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. In 8vo. 100 Bl. f :-16-: Verzaemeling der bezonderste Dicht-Werken op het voorwerp: De beschouwing van 't Slagveld van Waterloo naer den 18 Juny 1815, en de menschlieventheyd der Belgen. Voórgesteld doór de Maetschappy der Verzamede Kunst-Minnaeren, binnen Rousselaere, Provincie van West-Vlaenderen, jegens den 14 July 1816. In Rousselaere, uyt de Drukkers van Beyaert-Feys. In 8vo. 52 Bl. Niewen Leer-Boek, ofte Inleyding tot de eenige waere Spelen-Spraek-Konst, gegrondvest op den eygendom en bekwaemheyd van het sprékend werktuyg in den Mensch van God ingevormd, enz. Door F.D. Vandaele, M.L. Iste Deel. T' Ieper, bij Annoy-Vandevyver, enz. 1810. In 8vo. 156 Bl. De staatkundige vereeniging van alle de Nederlanden tot één {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk doet natuurlijk vragen, in hoe verre de deelen, sedert twee eeuwen gescheiden, nog als één kunnen aangemerkt worden; en de eenheid of het verschil van taal heeft eenen beduidenden invloed op de beslissing dezer vraag. Ieder dus, die zich over de genoemde terugvoering dezer landen onder éénen rijksstaf verheugt, of slechts in aanmerking neemt, dat zij bestaat, en waarschijnlijk niet zoo ligt weer zal vervallen, gevoelt eene zekere nieuwsgierigheid, om te weten, of er nog eene Brabandsche en Vlaamsche, Nederlandsche letterkunde besta - hoedanig die zij - en vooral, hoe weinig of veel afwijkende van de Hollandsche. Wij althans gevoelden deze behoefte, en wenschten die, zoo voor onszelven als voor onze lezers, te bevredigen. Te dien einde hebben wij ons, bij voorraad, eenige stukjes aangeschaft, die in den laatsten tijd in de zuidelijke provincien zijn in het licht verschenen, als tot een proefje van het geheel. Hoe onderscheiden dus ook van inhoud, vatten wij ze te zamen in één verslag, zonder daarom na te laten, van elk afzonderlijk iets te zeggen. 1o. Met het eerste zijn wij eenigzins bedrogen. Dit boekje is wel te Iperen gedrukt; maar de Schrijver is een Hollander. Het bewijst ten aanzien van het voorgestelde weinig meer, dan dat men aldaar op eenig vertier van Hollandsch dichtwerk durft hopen; schoon dit nog niet ten volle, daar op de lijst der inteekenaren natuurlijk verscheidene van 's mans bekenden in het leger en in Holland gevonden worden. De verzen zelve hebben welligt ook meerdere geschiktheid om daar, in het Zuiden, genade, ja gunst te vinden, dan wel om hier in het Noorden grooten luister te verspreiden. Het zijn vooreerst krijgszangen - dan mengelingen, ernstig en vrolijk, oorspronkelijk en vertaald, meest uit anacreon - eindelijk Zaligheden van den Echt, in één stuk en vroeger, zoo het schijnt, afzonderlijk uitgegeven. Wij willen geene aanmerkelijke verdienste aan deze stukjes ontzeggen. Wij hebben menig een gedeelte, menig een couplet, zelfs met buitengewoon genoegen gelezen. Er is hier en daar eene zachtheid, eene rolling in de verzen, en verheffing in het onderscheiden gevoel, door den dichter uitgedrukt, welke hem zeer tot eere verstrekken. Zijne manier nadert eenigzins tot die van bellamy, den Duitschen hölty en dergelijke. Overvloed van stoute beelden, echter, bestaat bij hem niet. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder dezelven kan men, gewis, hoogstbevallig en verdienstelijk dichter zijn, wanneer harmonie van woorden, gloed van diep gevoel, en zuiverheid der gedachten, het ontbrekende vergoeden. Doch dit durven wij zoo geheel ruimschoots van onzen krijgsman niet zeggen. De aanhef zijner verzen belooft wel eens vrij wat meer, dan bij slot gevonden wordt. De fraaije maat, veelal door hem gekozen, wordt dikwijls niet genoeg ten einde toe staande gehouden door eene regt vloeijende versificatie. Hij veroorlooft zich daarbij zelfs ineensmeltingen en toonplaatsingen, die gewisselijk niet geoorloofd zijn, en ter dege naar het Brabandsche rieken. Over het geheel schijnt hij ons te veel op te hebben met het trippelende. - In één woord, de man schijnt jong en bescheiden - zoo ga hij dan, onder andere, ter schole bij onzen tollens, en volmake zijn werk in allen opzigte meer en meer! Wie weet, wat hij eenmaal levert, en welke verscheidenheid hij brengt in onze poëtische wereld, waar mogelijk ruim genoeg onderlinge mededeeling en overeenstemming bij de toongevers plaats heeft! 2o. In den Almanak vinden wij eene menigte van dichtstukjes en verzen, wat het eerste en grootste deel betreft, in de Hollandsche, of wel Brabandsche taal, het ander in de Fransche. Inderdaad, dit Brabandsch verschilt, in allen deele, slechts weinig van het Hollandsch. Indien wij voor een oogenblik onze Siegenbeekiaansche spelling ter zijde leggen, eenige jaren achteruit treden, en eenige woorden, die sedert bij ons verouderd, gemeen geworden of door anderen vervangen zijn, over het hoofd zien, en enkele nieuwen van hunne zamenstelling teffens doorlaten, dan weten wij niet beter, of het is onze eigene lieve moedertaal, die we hier in schrift voor ons hebben. In die taal, nu, blijken hier een aantal menschen te schrijven, verzen te maken, zich op schoonheid en geestigheid van poëtischen stijl toe te leggen. Stips, vande gaer, willems, vander maesen, klincko, en wie al meer, hebben hunne bijdragen geleverd, bestaande in oorspronkelijke en vertaalde stukjes uit het Grieksch, Latijn en Fransch. Onder dezelven zijn zeer verdienstelijke. Willems, b.v., is dikwijls hoogstgelukkig, zoo in het overbrengen der zachtste, bekoorlijkste vruchten van Romeinschen en Franschen bodem, als in oorspron- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk werk. Geenszins als het beste, maar om andere redenen, sta hier, van dezen, tot een staal van het geheel: Op den beroemden Tooneelspeéler van den nationaelen amsterdamschen Schouwburg A. Snoek. Natuer is spaerzaem in haer' gaeven uyttedeelen; Verhevenheyd, - genie, is nooyt het lot van veélen. De middelmaetigheyd heerscht op deéze aerde 't meest, Maer des te sterker gloótt ook d' ongemeenen geest, Die, wyl hy zeldzaem is te meerder agting vordert... Dus heéft natuer, by maet, het alles wys veroorderd. Dus schonk ze een' Roscius aen Romens schouwtooneel; Dus viel aen Engeland eens Garricks kunst ten deel, En dus blyft Talma nog in 't rustloos Vrankryk pryken. Maer.... zal dan Nederland voór and're volken wyken? Neen! - sints 't weêr vry is, heéft het aen 't heelal getoond Dat kunst, zoo wel als deugd, nog op zyn' bodem woont. En, blyft den Tyber nog van Roscius gewaegen, Mogt Garrick aen de Theéms de schouwburglauwer draegen, Schryft Vrankryk Talmas naem in haer' gedagt'nisboek, Ons vaderland roemt ook op zynen kunstheld, snoek! 3o. Deze Verzaemeling is van Vlaamschen bodem; en wij zullen straks nader zien, dat dit het eigenlijke andere uiterste is ten aanzien der tale, daar het Brabandsch tusschenbeiden ligt. Men vindt hier, derhalve, ten aanzien der uitdrukking en zamenstelling, meer, dat ons oor en gevoel, bij den eersten indruk, stuit. De stukken zelve zijn ook verre van alle even volkomen te zijn, of ons een denkbeeld te geven van den staat der Vlaamsche poëzij, als eenigzins evenarende dien van Holland. Dit ware eene onbillijke vordering. Onder de schaduw van vreemde volken, kon zich de bloem der nationaliteit zoo niet ontwikkelen als bij ons. Ook hebben zij zich aan de gelukkiger broeders niet aangesloten, ten einde met dezen voort te gaan. Zij kennen, schijnt het, onzen vondel, en vooral cats; maar de lateren - de bilderdijken en... (wie zal ik noemen, om niet onbillijk te zijn?) en andere puikdichters dezer eeuwe niet. Ondertusschen zijn zij verre van gezamenlijk zonder verdienste te zijn. Er zijn vele zeer schoone plaatsen, vooral in de eerstbekroonde stuk- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Haast zouden wij denken, dat de Vlaminger meer gloed en hooger vlugt aanduidt, dan de Brabander in het algemeen. De onkundige, ja, ergert zich aan menige uitdrukking, die hem lomp of plat en onkiesch voorkomt: maar weet men niet, dat het gebruik te dezen over gepastheid of ongepastheid beslist? De kunstkeurige zal ook veel wezenlijk gebrekkigs vinden; en, wij herhalen het, er is voor de behandelaars der Vlaamsche lier, in allen opzigte, veel van onze zangers te leeren. Doch men dringe dit vooral niet op! men schame zich zelfs niet, ook van hen terug of over te nemen, wat dienen kan, en store zich weinig aan de onderscheidene spelling en woordvoeging, waaromtrent toch ten laatste ook de waarheid wel zal zegepralen. Zonder veel zoekens en keus, geven wij het volgende tot een staal. (Waterloo, door den Heer vermandele.) Ziet d'eeuwige treed af van zyn gestrenden (gesternden) troon Het gloed van zyn cieraed, de zonnen zyner kroon Stelt hy ter neêr en zegt: ‘Ik zal, ô godeloosheyd, Beschouwen of de maet vervuld is van uw boosheyd’ Geschoten in 't harnas, omgord met zyne magt, Het slag-zweerd aen de zy, hy grypt zyn bliksem-kragt, En aen zyn dyë hangt het merk van 't alvermogen. De hemel kromt zig doen hy aenstapt: en de bogen Van 't zwerk, ontsloten, staen in heyl'ge ziddering, Wanneer de Donder-God treed op den blauwen kring..... Daer d'Almagt, rustend op der winden losse veder, Slaet op het werelddom haer vlammende oogen neder. Terwyl de broeder-hand de gapende kwetzuer Met yver heelt en sluyt, het zwanger liefde-vuer Blaekt in het edel hert van all' de vlaenderlingen. Gewyd met ongewyd wilt om den eerkrans dingen. Wanneer de tempel steent om 't snevend krygersdom, Wanneer de doodklok treurt met droef en lang gebrom Om onze Codrussen, onz' neergevelde broeders; Dan ook de borger-gift voor kloeke land-behoeders Vloeyt mild'lyk in de hand der wakkere overheyd, Dan woelt in allen belg de noeste schranderheyd: Het helpend wigtjen zelf gaet troost voor kranken zoeken; Zyn jonge vinger trekt de draedjens uyt de doeken: {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loopt, de handjens op, die vol van draden zyn, Het bied zyn moeder aen het losgetrokken lyn, En 't keert geliefkoosd weer met een vernieuwden yver. Hoe is de vlugge naeld der bange moeder nyver, Terwyl de sterke man met aenwakk'rend gejuych De ballast wentelt op het krakend radertuyg! De stroom-heer van de Ley komt driftig aengevloden, En houd zyn blauwen rug draegveerdig aengeboden. De water-vorst der Scheld' poogt van den wagenaer T'ontvringen d'artzeny voor onze broederschaer. 4o. Indien zelfs het boven aangehaalde nog mogt doen twijfelen, of er wel eene afzonderlijke, Vlaamsche letterkunde besta, en of dit niet voor enkel verouderd, verwaarloosd en gebrekkig Hollandsch te houden zij, uit de bron onzer verdienstelijke vaderen geput, dan kan deze Spel- en Spraakkunst daarvan ten volle overtuigen. Hoe vele of weinige verdienste en gezag aan dezelve, in Vlaanderen zelve, worde toegekend, weten wij niet. Dit althans is zeker, dat de boven vermelde dichtstukken, door eene Maatschappij uitgegeven, en door lieden van letteren vervaardigd, geheel andere regels der spelling volgen, dan hier worden voorgeschreven; bij voorbeeld, ten aanzien der z, die de Spraakkunst als eene vreemde (overtollige) letter wil hebben aangemerkt. In het algemeen moeten wij zeggen, dat inzonderheid het gezigt van dit boekje, gelijk ook deszelfs inhoud, zeer verschillende aandoeningen bij ons verwekte. Aan den eenen kant moest het genoegen doen, dat onze zustertaal in de lang vervreemde Departementen nog regelmatig beoefend werd; aan de andere zijde smart, dat zij, eene andere kweeking volgende, een ander gezag eerbiedigende, geschapen stond, niet zoo gemakkelijk tot volkomene eenheid met de Hollandsche spraak te zullen geraken. De toon, al verder, in dit boekje heerschende, de voorgeschrevene taalwetten, zoo wel als de verhalen en dergelijke, hier voorkomende, stuiten in den eersten aanvang, door eenen schijn van lompe onbeschaafdheid. Doch, bij nader inzigt, meerdere bedaardheid en billijkheid, vermindert deze afkeer. Het is namelijk een kinderboekje, een volksgeschrift; en hoe ligt wordt dit lomp en onbeschaafd in het oog desgenen, die den volkstoon in eenig land niet kent! Het is wijders eene voortgezette poging om het Vlaamsch {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven, volgens den geldigen regel: schrijf, zoo als gij spreekt; waardoor het natuurlijk veel vreemder en ruwer voor ons moet luiden, dan hetgeen meer naar uitgegevene schriften, dat is veelal naar Hollanders, cats en anderen, is gevormd. En eindelijk kan het niemand verwonderen, dat deze poging voorschriften, wetten en beginselen - ten aanzien b.v. van het getal, de kracht, de zamenstelling van letters, klinkers en lettergrepen - aan den dag brengt, gansch en al strijdig met onze beschaafde uitspraak. Het schijnt echter, dat dit denkbeeld, om de Vlaamsche taal aan vaste regelen der spelling te verbinden, nog tamelijk nieuw is - bijna zou men zeggen, in verband staande met den vermeerderden ijver in ons vaderland voor de zuiverheid van taal en stijl. Dit mag misschien doen hopen, dat de zaak niet geheel zal tot stand komen; maar dat de invloed onzer meer volkomene letterkunde, het gebruik onzer tale in ligchamen van wetgeving en bestuur, benevens de op te rigten leerstoelen aan twee der zuidelijke Akademien, zal oorzaak zijn, dat het Hollandsche taaleigen voor openbare geschriften te eenemaal zegeprale. Tot een klein staaltje van den inhoud, deze weinige regels uit het Bericht voor alle de géne die Kinderen willen onderwysen. ‘Sorgt, waer in dit dés-leye-sydsch werk ei staet, dat gy niet ey laet seggen: waer é sich bevind, dat gy niet ee laet uytspréken, maer 's effens doet é seggen, gelyk die letter gespróken word in d'eerste letter-grép van légen, léven: dat gy ó doet seggen, met den klank van d'eerste letter-grép in bóven, mógen: laet voor ou nooyt ow ofte au hooren; maer doet ou uytspréken bynae gelyk oe, en gelyk sy op dése syd der leye van ouds geuyt is gewést: voor uy, die by ons maer luyd gelyk ue ofte uu, verdraegt niet, dat men sal euy uytbrengen; leert-se ook soo schryven.’ Voorts wordt een werkje, genaamd Tydverdryf, en gedrukt 't Ieper in 1805 en 6, als grondslag der spelling aanbevolen, schoon die tevens niew wordt genoemd. De spraakkunst zelve is afgewisseld door voorbeelden en toepassingen van onderscheiden aard; zijnde beurtelings een hoofdstuk aan de ontvouwing der regels en aan deze nadere aanwending toegewijd. Bij het een en ander kan men, ja, wel eens lagchen; doch de zedekunde en geheele geest schijnen ons echter lof te verdienen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte moeten wij de aangestelde Hoogleeraren in onze tale opwekken, om hunne aandacht wat nader op deze zaak te vestigen, en, zoo ze iets merkwaardigs vinden, het publiek daarop te vergasten. Wij hebben slechts iets willen doen, en wenschen niets hartelijker, dan dat de twee deelen van eene zelfde natie in allen opzigte het goede van elkander opzoeken, erkennen en wederkeerig ten nutte trachten aan te wenden. Als letterminnaars in het bijzonder, hebben wij daarbij een ontwijfelbaar belang; en hier ten minste voegt ons toegevendheid, bescheidenheid en liefde - geene smadelijke en bespottende afwijzing van alles, wat met onze gewoonten en ingebeelde belangen niet schijnt te strooken. Genoeg! Het Leven van Johannes Wouter Blommesteyn, eene Hollandsche Familiegeschiedenis uit het begin der Achttiende Eeuw. Door A. Loosjes, Pz. I, II en IIIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1816. Ingr. 8vo. f 8-14-: Onlangs van den robbert hellemans des Heeren loosjes verslag doende, zagen wij, dat die held als 't ware het begin van het verval der Nederlandsche geaardheid en zeden op het einde der zeventiende Eeuw moest vertegenwoordigen. Doch het was den Heere loosjes niet genoeg, van dit verval den aanvang te hebben geschetst; hij doet ons, tot diep in de achttiende Eeuw, de verbastering van taal, en poëzij, en kunst, en denkkracht, en zedelijkheid bij de Natie beschouwen; en wij moeten bekennen, dat de stof nu tot op den bodem uitgeput is. Volgens eenen, zoo 't schijnt, onveranderlijk door den Heer loosjes aangenomenen regel, moet ook deze Roman, gelijk zijne oudere broeders en zuster, uit vier tamelijke Deelen bestaan, al is de slof veel minder rijk, ja arm en weinig bekoorlijk. Wat voordeel of genoegen kan ons ook het tafereel verschaffen van toenemende - niet zoo zeer heerschappij der dristen, welke altijd iets belangrijks heeft, als - slaperige vadzigheid, die door weelde en verslapping tot zedeloosheid vervalt? van eenen Staat, die in diepen, ongestoorden vrede ongemerkt in rijkdom, maar ook in wansmaak en inwendige zwakheid toeneemt? Waarom niet, als een voorbeeld voor ons ter waar- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} schuwing? vraagt de Schrijver in de Voorrede. - Vooreerst komt het ons voor, dat, wanneer de natuurlijke loop der omstandigheden daarheen leidt, en eene Natie niet door andere behoedmiddelen, door eigene veerkracht, gewaarborgd wordt, het voorbeeld harer Vaderen, dat toch ook altijd het bekoorlijke van rust en overvloed had, baar weinig tot afschrik zal dienen. Maar, zoo dit nut al bereikt kon worden, zou het althans door eene belangwekkende, wijsgeerige, tiapswijze ontwikkeling der oorzaken en voortgangen van dat verval moeten zijn, niet door eene bloote levensgeschiedenis van iemand, wiens ouders reeds even slaperig en nietsbeduidend, of veeleer nog slaperiger en nietsbeteekenender waren dan hij. Het zou niet moeten zijn door eene galerij van louter zwakke of dagelijksche karakters, welke het leven, de beweging en het belangwekkende, zoo noodzakelijk in eenen Roman, bijna volkomen uitsluiten. Om dan de vier deelen te vullen, (de drie reeds uitgekomene beslaan te zamen 951 bladzijden) konden, zoo men slechts zedeschilderingen en huisselijke tasereelen leveren wilde, alleen aan den zwakken band van één' verdichten hoosdpersoon geschakeld, bijna onmogelijk zulke kleinigheden vermijd worden, die waarlijk (om ronduit te spreken) niet door den beugel kunnen. Wat ligt er ons aan gelegen, (zelfs al stellen wij eens belang in den held des verhaals) of de Heer blommesteyn in Suriname bedacht geweest is, om een' aap en papegaai, voor zijne broeder en zuster, volgens zijne beloften, mede te nemen, en deze dieren op het duurste aan de zwarte knecht en meiden ter oppassing had aanbevolen? Wat behoeft, om 's Hemels wil, de Heer loosjes ons op verzen van swanenburg te onthalen? Ze zijn toch niet te lezen; en wij gelooven hem gaarne, zonder dat hij die, en de rijmen van nog een dozijn pruldichters, laat afdrukken, dat er in het jaar 1720 of daaromstreeks in Holland geene poëzij bestond. Dit jaar 1720, zoo berucht om den Aktiehandel, geeft dan ook vrij wat stof tot onderhoud; maar voor het overige is de oogst der gebeurtenissen, althans in de twee eerste Deelen, bitter schraal. De Lezer oordeele zelf. Johannes wouter blommesteyn, (de langheid van den naam zelve wordt als een blijk van verbastering opgegeven) te Amsterdam geboren, doet op een Groenlandsch schip, waarvan zijn vader een der Reeders was, vermaaks- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} halve een reisje tot de groote visscherij: de zonderlinge avonturen, die hij daarop ontmoet, zijn gewis de belangrijkste van zijn leven; want bij zijne terugkomst vrijt hij, ja, wel met antje wijnstok; heeft zelfs de eer, met deze, Czaar peter I bij koolaart te ontmoeten, waar antje, door het vinden van een edelgesteente der Keizerin, bij den Keizer zeer in gunst komt; doch, na eene tweede zeilpartij op het IJ, brengt blommesteyn door zijn' dollen kop (hij was van eene Lutersche moeder) de geheele verkeering in de war, wordt een loshoofd, die zich echter gedurig laat afkloppen of opligten, en moet eindelijk, daar zijn vader hem het huis verbiedt, naar Suriname. Hier trouwt hij, om zijn fortuin te maken, eene Mestize, (of liever Creole) die hem als eene klis aan het lijf hangt, en uit wier poezele armen hij zich vergeefs tracht los te wringen, daar zij hem ook (wel zeer tegen zijn' zin) naar Holland volgt. Hier wordt hij echter door den dood van haar verlost; geraakt nog vooraf weder in de strikken van zekere Coquette, Madame buttoni, doch daaruit door de behendigheid van een' vriend verlost; zegt daarna de meisjes vaarwel, maar begeeft zich tot de loopbaan der eer, als - Heemraad van Nieuwer-Amstel en Kapitein der Schutterij; drinkt zich in beide betrekkingen een' fatsoenlijken roes; bezoekt dan weder een Kunstgenootschap; laat zich een deftig huis bouwen, naar den smaak van de helft der achttiende Eeuw rijkelijk met sieraden overladen; beschouwt dan weder met troost de grap van den Ambassadeur van Laberlotte; woont een paar bruiloften bij, waarop men ons (alles ten overvloedigen bewijze van de armhartigheid der achttiende Eeuw) van geen vervelend bruiloftsdicht verschoont. Kortom, hij leeft, zoo als een schatrijk Amsterdamsch koopman, een oude vrijer van weinig verstand, die weinig betrekkingen en weinig bijzondere lotgevallen heeft, misschien wel eens geleefd heeft. Met het derde Deel wordt de geschiedenis niet zoo zeer, als het karakter van den held, een weinig belangrijker. De vermaningen van Do. a***, een' zeer braven Geestelijke, aan blommesteyn, wien hij uit de klaauwen van het ongeloof redt; 's mans omgang met den belangrijken Vrijmetselaar dixon, en de intrede in dat Genootschap; zijne lieshebberij voor de Natuur- en Starrekunde; zijne liefde voor de bevallige en verstandige Vriesche femke, (waarmede ech- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ter waarschijnlijk zijn jongere broeder zal gaan strijken) dit alles te zamen boezemt blommesteyn beginfelen van billijkheid, weldadigheid, godsdienstigheid, lust tot onderzoek en verlichte denkbeelden in, die hij te voren zoo niet bezeten had. Tweemaal reist hij naar Vriesland; de eerste keer ter bezigtiging van de vreugdeblijken over het huwelijk van Prins w.k.h. friso, de tweede maal (in den winter van 1740 over 't ijs) om zijne femke te bezoeken, bij welke gelegenheid wij dan ook den bekwamen Instrumentmaker van der bildt en den Grietman willem van haren ontmoeten, wiens heerlijk gedicht over 't menschelijk leven hier eene welverdiende plaats vindt. Over 't geheel zijn de reisjes, waarop de Heer loosjes ons medeneemt, wel wat lang verhaald, maar toch tamelijk onderhoudend. De verbeteringen in de geaardheid des hoofdpersoons doen ons in het volgende laatste Deel belangrijker tooneelen te gemoet zien. Meer zullen wij van dezen Roman niet zeggen, dan dat de gevoelens, daarin ten toon gespreid, onberispelijk zijn, en overal verlichte godsdienstigheid, braafheid van zeden, ouderwetsche degelijkheid, en nuttige arbeidzaamheid aanprijzen. (De lof van het spel, op bl. 105 van het Iste Deel, kon minder onbepaald zijn; het is toch voor alle menschen zekerlijk geene behoefte.) Het ontbreekt dus niet aan de stoffaadje, maar aan de sneê van het kleed, dat het waarschijnlijk niet veel bekijks zal hebben. Wanneer de voordragt wat beknopter ware, zou ongetwijfeld, hetgeen nu tot vier Deelen is uitgedijd, ligtelijk in twee kunnen worden bijeengedrongen, waarin de geheele zedeleer, en alles, wat deze Roman voor 't overige nog nuttigs heest, zeer gevoegelijk plaats zou kunnen vinden. Het is ons moeijelijk, uit hoofde dier uitgebreidheid, eene of andere plaats ter mededeeling uit te zoeken, en wij wilden het toch gaarne doen;.... wij bepalen ons dus bij de volgende over Prins willem IV, waarin eenige bedenkingen voorkomen, die in onze dagen hare toepassing gevonden hebben. ‘Nooit heeft onze Vorst het geluk mogen smaken, van zijnen doorluchtigen Vader te kennen; want hij werd zes weken na deszelfs dood geboren. Immers, zijnen Vader trof het deerlijk ongeval, van in de maand Julij des jaars 1711, nog den ouderdom van 24 jaren niet bereikt hebbende, bij de overvaart van den Moerdijk, door het op zijde slaan van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de pont, te verdrinken.... Hij had den ouderdom van vier jaren nog niet bereikt, of hij leide, aan het toen herbouwd wordend Stadhuis van Leeuwarden, den eersten steen.... Nadat de jeugdige Vorst in de voorbereidende wetenschappen onderwezen was, begaf hij zich naar de Hoogeschool te Franeker, zijnde alvorens, door de Provincien Groningen en Gelderland, als Stadhouder aangesteld. Op onze (de Vriesche) Hoogeschool, en daarna op die van Utrecht, legde hij de gronden der kundigheden en wetenschappen, in welke hij thans zoo bedreven is; terwijl hij zich tevens in alles oefende, wat hem noodig was, om in der tijd de hooge posten van Regering, tot welke hij geroepen is, met glans te kunnen bekleeden. Ondertusschen heeft het hem in zijne jeugd niet ontbroken aan vele tegenkantingen, die hij nu van deze, dan van gene Provincie ondervond; terwijl, schoon hij nu door drie derzelve tot Stadhouder verheven is, befnoeijingen, inkrimpingen en bepalingen bij zijnen lastbrief zijn daargesteld, die kenteekenen dragen, meer van den bekrompen' geest van kleine staatkunde, en eigenbatige zucht veler Regenten, om zoo weinig mogelijk van hun eigen gezag af te staan, dan van die welberadene en vrije overdragt van magt, welke, indien men aan één' persoon de handhaving van den openbaren glans en de grootheid van eenen Staat, ten opzigte van andere Mogendheden, wil toevertrouwen, niet gemist kan worden. Maar misschien zijn de tijden niet ver af, dat die Provincien tot andere denkbeelden komen zullen; terwijl Holland en de overige Gewesten door den drang der omstandigheden, eenmaal misschien, het Stadhouderschap zullen aanmerken als het algemeene redmiddel van den Staat. Maar, wij zullen dit aan den tijd moeten bevolen laten.’ Toosten, voorgesteld op het Inwijding-feest van de Societeit Tot Nut en Vermaak te Almelo, gevierd op Maandag den 3 Februarij 1817. Te Deventer, bij J.H. de Lange. 1817. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-10-: Wij wenschen het stedeken Almelo met het nieuw lokaal tot nut en vermaak - met eenen zoo goeden dichter, als de tijdelijke President p.r. feith blijkt te zijn - met den {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo genoegelijk afgeloopen dag - en het publiek met deze Toosten geluk! Dezelve kunnen niet alleen, met kleine, alsdan noodige, veranderingen, bij soortgelijke feesten of plegtige gelegenheden, ook elders gebruikt worden, maar wij verkrijgen dadelijk eene aangename gelegenheid tot deelneming aan Almelo's vrolijk feest. De prijs, toch, dezer Toosten is op 10 stuiver gesteld, hetgeen wat hoog zou zijn, zoo deze uitgave niet ware ten behoeve der noodlijdenden, aan welke de vierde Toost, die hier voorkomt, was toegewijd, bij welke de bokaal met geenen wijn gevuld, maar ledig, aan den maaltijd rondging, en toen zij, alzoo in eene armbus veranderd, met 86 gulden bij den voorzitter terugkwam, hief deze haar omhoog, en onthaalde het gezelschap op de volgende dichtregels: Dit druivennat zal de armoê laven. Geen wijn bezit meer geest of kracht. Uw grond, - uw schrale grond, Bataven, Heeft steeds dien Nektar voortgebragt. Van 't Cypriesch vocht moog 't Zuiden spreken, Het Noorden van Tokaijer-wijn: Zoo lang wij deze druiven kweeken, Zal onze soort de beste zijn!!! Niet alleen den aankoop van dit blaadje, maar ook dit goede voorbeeld, moeten wij aanprijzen. Engelsche Spraakkunst, door Lindley Murray; naar de zes-en-twintigste Engelsche uitgave. Bewerkt volgens de leerwijze van Agron; ten dienste der Scholen, en dergenen, die de Engelsche taal, op eene spoedige wijze, grondig willen leeren. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In kl. 8vo. f 1-5-: Robinson the younger, for the use of young persons, by Mr. J.H. Campe. Translated from the German, revised and corrected; to which is added a Dutch explanation of the words. Zutphen, for H.C.A. Thieme. 1816. 8vo. f 2-:-: Met eenigen tegenzin namen wij No. 1 in handen. Reeds we- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} der eene nieuwe Engelsche Spraakkunst voor onze landslieden! Zal zij alleenlijk derzelver aantal vermeerderen? of zal zij aan eene wezenlijke behoefte voldoen? Met veel genoegen vinden wij ons verpligt, op de tweede vraag, volmondig: ja! te kunnen antwoorden. Wij waren, sedert eene reeks van jaren, in de gelegenheid, om de groote menigte van Engelsche Spraakkunsten en leerboeken aan de ondervinding bij het onderwijs te toetsen en te leeren kennen. De vervelende langdradigheid en overtollige uitvoerigheid der eenen, en het ongenoegzame en dikwerf overdreven kinderachtige der anderen, deed ons, bij eenen grooten voorraad, echter nog naar eene nieuwe Spraakkunst verlangen, welke eene aangename beknoptheid tevens aan eene voldoende volledigheid en naauwkeurigheid paarde. Wij hebben het voor ons liggend werkje, met de grootste oplettendheid, onderzocht, en alle regelen, zoo wel van woordgronding als woordvoeging, met oordeel en eene beknopte naauwkeurigheid bewerkt gevonden, en bij elken regel zijn korte en zeer gepaste opstellen, ter vertaling in het Engelsch, gevoegd. - De Schrijver schijnt te vooronderstellen, dat de uitspraak der Engelsche taal, door de aanwijzing van zigtbare teekenen, niet anders dan gebrekkig en slecht, en alleen door mondelinge mededeeling goed kan onderwezen worden; want van de uitspraak wordt volstrekt geen gewag gemaakt. Gaarne voegen wij onze overtuiging en ondervinding in dezen bij die van den Schrijver; en wij wenschen, dat deze Engelsche Spraakkunst voortaan die vervelende of onvolledige leerboeken zal vervangen, waardoor zoo velen, of aan het sleeptouw gehouden, of van het leeren dezer belangrijke taal afgeschrikt werden. Wij prijzen deze Spraakkunst ook nog om eene andere reden aan; namelijk, dat de uitgever voor eene duidelijke letter en eene naauwkeurige correctie gezorgd heeft, zoo dat ons in het geheele werkje niet ééne aanstootelijke drukfout is voorgekomen: iets, hetwelk, helaas! bij soortgelijke werken anders maar al te veel plaats heeft. Het doet ons leed, dat wij dit laatste niet even volmondig van No. 2. kunnen verzekeren; hoezeer wij anders de onderneming van den uitgever goedkeuren, dat hij ons den geliefden Robinson, dien wij, in welke taal dan ook, telkens met een nieuw genoegen lezen, ook in de Engelsche tale gas. De inboud van het werk is zoo algemeen bekend - in 1815 werd {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve, in een Nederduitsch gewaad, met platen, uitgegeven bij j. ten brink en j. de vries - dat wij het voor overtollig rekenen, thans iets daarvan te zeggen. Wij hebben dus alleen met de vertaling te doen. Dezelve is, in het algemeen, zeer goed, en dikwerf zeer eigenaardig. De stijl is doorgaans zuiver en bevallig. Slechts nu en dan schemert het oorspronkelijk Hoogduitsch zoo sterk door, dat wij het Engelsch gewaad uit het oog verloren. Een kundig onderwijzer, echter, zal deze leemten gemakkelijk herkennen en verbeteren, zoo wel als de menigte van drukfouten, welke dezen, anders duidelijken, druk ontsieren; weshalve wij niet twijfelen, of dit werkje zal een aangenaam geschenk zijn voor die jonge lieden, welke, Engelsch leerende, robinson in die taal gaarne hooren spreken. Merkwaardige Voorvallen uit de Algemeene Geschiedenis, tot op onzen tijd. Geschikt voor het eerste onderwijs in de Geschiedenis, bijzonder voor de Scholen, door G.G. Bredow. Uit het Hoogduitsch naar de achtste verbeterde uitgave vertaald. Derde veel verbeterde druk. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1816. In kl. 8vo. 167 Bl. f :-7-: Dit nuttig en zeer onderhoudend schoolboekje is, gelijk het volkomen verdient, algemeen bekend; en bij het enkel doorbladeren zal ieder onderwijzer, ook zonder onze aanprijzing, zien, dat het verdient nog langer in achting te blijven. Het is in het geheel geen dor geschiedkundig overzigt, maar geeft het leergierig kind uit de geschiedenis zeer veel aanmerkelijks, en doet opmerken en nadenken, zoo dat het tevens den smaak vormt, om de wereldgeschiedenis steeds uit een bruikbaar oogpunt te beschouwen en te beoefenen. De laatste belangrijke gebeurtenissen geven aan deze nieuwe uitgave, boven de vroegeren, vooral ook waarde; en deze zijn hier in eenen goeden geest voor onze kinderen te boek gesteld. De welmeenende Vriend der Nederlandsche Jeugd, inhoudende een aantal aangename Verhalen en nuttige Onderwerpen. In Poëzij en Proza. Met Platen. Te Amsterdam, bij H. Gartman. In 12mo. 78 Bl. f :-15-: Een boekje, dat de kinderen met genoegen lezen, waaruit {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zij veel goeds en niets kwaads leeren, en dat zich ook door zuiverheid van taal en spelling aanprijst, voldoet zeker aan de vereischten, die men bij een aardig prentenboekje, in almanaksformaat, dat men zijne kinderen ten geschenke geven wil, verlangt; en als zoodanig willen wij dit werkje gaarne aanmelden. Aan de vrolijke Bloesemknopjes der menschelijke Maatschappij, door hare liefhebbende Vriendin Petronella Moens. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1816. In 12mo. 128 Bl. :-18-: Er is geen twijsel aan, of dit boekje, vol plaatjes, zal ook om deszelfs inhoud onze lieve kleinen behagen. Het behelst nutte en verstaanbare gesprekken van vader of moeder met een kind, of ook een doorloopend verhaal, alles van leerzamen inhoud, en geschikt om de jeugd tot dankbare vreugd over God en lust tot het goede te leiden; ook eenige kinderversjes, in eenen goeden toon en geest. In één woord: wij verklaren gaarne, dat onze kinderen aan deze kindervriendin allezins dank verschuldigd zijn. Leerzame Voorstellen, in Proza en Poëzij. Naar al de letters der Nederduitsche taal. Door J. Hazeu, Cornz. Met 24 gekleurde Afbeeldingen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1816. In 12mo. 88 Bl. f :-18-: Welaan, jonge, lieve, Nederlandsche Moeders! hier hebt gij een aangenaam tijdverdrijf; gij neemt uwe kleinen op den schoot, en leert hun, bij de aardige prentjes, gemakkelijk de letters, en de beginselen der spel en leeskunst. En als zij dan beginnen te lezen, geeft gij hun het boekje in handen, en gij hebt bij hun lief gesnap altijd aanleiding tot nuttig onderhoud. Ook de raadseltjes zijn aardig, en niet boven uwe of der kinderen bevatting. De dichtstukjes hebben juist geene hooge vlugt; maar deze ware ook ongepast in een kinderboekje. De Schrijver, door zijne vroegere kinderboekjes genoegzaam bekend, is hier op zijne plaats; en op dit zijn werkje geven wij hem van goeder harte een bon. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Ernst en Luim, of Brieven aan eene Vriendin, ter gelegenheid der lezing van de Theorie der Geestenkunde van Dr. J.H. Jung, gezegd Stilling; waarbij eene Leerrede, over Hand. XIX:11-20. Door Jo. Herm. Krom, Predikant te Gouda. Te Amsterdam, bij C. en H. Timmer. 1816. In gr. 8vo. XVI en 244 Bl. f 2-8-: Ernst en Luim over stilling's Geestenkunde? Toen wij dezen titel zagen, dachten wij: Do. krom heeft zich zekerlijk, over deze misgeboorte van den menschelijken geest, geërgerd aan den eenen, en daarover gelagchen aan den anderen kant, en nu, uit aanmerking der behoefte van den tijd, het resultaat van beide die aandoeningen, behoorlijk beschaafd, aan het publiek ten beste gegeven. Doch wij hebben ons, gedeeltelijk althans, bedrogen. De Heer krom acht stilling zeer hoog, en dit is billijk: de vrome, hartelijke Christen, de uitstekende Oogarts, de bekwame Hoogleeraar in de Staatshuishoudkunde, de warme, naïve beschrijver van de jaren zijner jeugd verdient zulks in de ruimste mate: doch de Schrijver van dit boek laat zich door die achting wegslepen, om stilling, ook als Geestenziener, boven mate te ontzien; en dit is, naar ons inzien, verkeerd. Of zouden wij b.v. bossuet niet als groot Redenaar en Geschiedschrijver kunnen bewonderen, zonder zijne Jezuitsche streken tegen de Protestanten te berispen? Of, om een nog passender voorbeeld bij te brengen, zou men stolberg geen edel Mensch, geen uitmuntend Dichter en Reisbeschrijver kunnen noemen, of men moest tevens zijnen onbezon- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} nen' overgang tot de Roomsche kerk goedkeuren, of althans verontschuldigen? Te gevaarlijker is zelfs dit voorbeeld van uitstekende mannen, en vereischt te noodiger eene ernstige waarschuwing, om den grooten hoop, die altijd in de woorden des Meesters zweert, niet weg te slepen. Doch is nu de Eerw. krom het met stilling volkomen eens? Verre van daar! In den Ernst komt hij hem, wel is waar, vrij nabij, of waagt het naauwelijks, zelfs bij de buitensporigste vertellingen, openlijk en regtstreeks van hem te verschillen; doch in de Luim stelt hij 's mans Spoken-theorie (althans sommige gedeelten derzelve) door eene boertige voorstelling zoodanig ten toon, dat aan het gezonde menschenverstand dadelijk de ongerijmdheid in 't oog loopt. Het is wel waar, spotten is geen bewijzen; maar in sommige gevallen heeft men de zaak slechts zonder verdraaijing, maar ook zonder Apologie, voor te stellen, om haar belagchelijk te vinden. Doch nu maakt de Ernst van Do. krom met zijne Luim hier en daar zulk een contrast, dat wij, na het boek gelezen te hebben, waarlijk niet kunnen zeggen: zóó denkt er de Heer krom over! Hij schijnt met de zaak hier en daar verlegen; doch waarom haar dan boertig voorgesteld? Wij hadden wel gewenscht, dat de Goudsche Leeraar, wien wij uit zijnen Joannes den Dooper van eene zoo voordeelige zijde kennen, ons onbewimpeld, en zonder aanzien des persoons, volgens den bekenden regel: Amicus Socrates enz., zijne gevoelens over het spokenrijk gezegd had. Dat hij stilling's oudwijfsche fabelen van den geest korendrager, den geestendampkring, zwanger aan booze zweren, de witte vrouw enz. niet gelooft, blijkt duidelijk genoeg. Maar hij schijnt door de Kantiaansche Theorie over ruimte en tijd, als bloote vormen van ons denkvermogen, behoedzaam geworden in de beoordeeling van het geestenrijk. Om echter tot de slotsom van zijn boek te komen: zorgen wij maar, dat wij na onzen dood {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de goede Geesten komen! behoefden wij toch zoo veel omslag niet..... Doch wat redeneren wij hier, als of deze brieven voor het publiek bestemd waren! Verre van daar! Do. krom heeft dezelve aan een meisje van zijne kennis geschreven; en dit platje, dat vrij wat meer van Philosophie weet en begrijpt dan menige A.L.M. et Phil. Dr., speelt hem de pots, van die brieven, als haar eigendom, met of tegen den wil des Schrijvers, het licht te doen zien. In het laatste geval zou men de Voorrede en den Inhoud, (zekerlijk door Do. krom gesteld) en misschien wel hier en daar een pennestreekje ter beschaving, als gevolgen der harde noodzakelijkheid moeten beschouwen, die het boek dan toch niet zoo ongekamd in 't licht wilde doen verschijnen. In allen gevalle moeten wij, in naam van het publiek, de jonge Dame doen weten, dat hetzelve voor papillottenpapier (waarvoor zij ons deze brieven wil in de hand spelen) goedkooper te regt kan. Nu, dat zal ook wel eene hyperbole zijn! De Heer krom zal er althans zoo niet afkomen; wij hebben lust, nog een weinig met hem te praten: want te vergeefs zoekt hij achter zijne onbekende Vriendin te schuilen; men weet, dat luimige Schrijvers ook in proza niet zelden Dichters zijn. De Heer krom trekt ijverig de partij van kant, en schijnt het met stilling eens te zijn, dat de Wijsbegeerte van leibnitz, het zoogenoemde Determinismus, of eene voorafbepaling der menschelijke daden, met zich brengt, die alle vrijheid van den wil vernietigt. Wij zien dit nog zoo duidelijk niet in. Het geschilstuk is zekerlijk (en dit zijn wij met zijn Weleerw. volkomen eens) hier beneden niet op te lossen, omdat onze Rede te zwak is, om het geheel te overzien. Doch aan den anderen kant zal stilling zoo min als Do. krom ontkennen, (of zij moeten den geheelen inhoud des Bijbels te niet doen) dat God onze toekomstige daden weet en voorziet, of liever ziet, (want tijd en ruimte bestaan bij Hem niet;) en, indien Hij dit doet, kan men dan een heerlijker stelsel uitdenken, dan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Hij door zijne eeuwige wijsheid en goedheid ‘alle menschen voor en na eens gelukkig zal maken, dat alles eens in de eeuwigheid zijne bestemming bereiken, en God alles in allen zal zijn’? Is dit eene zeep- en waterbel, zoo als de ons onbekende zoogenoemde voortreffelijke Meester van stilling (wiens redenering de Heer krom in het breede overneemt) wil beweren? (Zie bl. 37 en 54.) Die voortreffelijke Meester schijnt dan geen denkbeeld van eeuwigheid gehad te hebben, wanneer hij tegen dit eindelooze geluk aller gevoelige wezens de jammeren, die zij hier thans verduren, in de schaal legt, (bl. 55.) Hij schijnt niet begrepen te hebben, dat dit lijden, deze kennis, bij ondervinding, van het zedelijke kwaad ter meerdere veredeling, deze Goddelijke Harmonie, waartoe de vrije wil van den mensch moest medewerken, oneindig verkieslijk is boven eene wereld van Engelen zonder wil. En wat is nu het Theokratische vrijheidstelsel van den Heer stilling c.s.? Hier geeft God den mensch over aan de werking zoo wel (en althans niet minder) van booze als goede Geesten. En als wij dan toch vragen en zwarigheden opperen willen, zoo is die bedenking ook niet gering: Hoe kan het met de Goddelijke goedheid bestaan, zoo vele Duivelen op ons af te zenden? De Meester van stilling miskent het stelsel der beste Wereld, wanneer hij hetzelve opvat, alsof de menschen noodzakelijk tegen de begeerte en den aanleg tot zedelijke volkomenheid moesten handelen: dit is een Fatalismus, 't geen leibnitz nooit heeft geleerd. Wanneer men ook de wet der oorzakelijkheid en van den genoegzamen grond met kant wil wegredeneren, (die zulks den voortreffelijken Meester hume heeft afgeluisterd) zoo komt men al ligt tot het besluit, dat deze wet ook op de wereld niet toepasselijk is, en dus de eerste, eeuwige oorzaak van alles, de vaste grond, waarop al het geschapene eindelijk rusten moet, zoo die keten niet geheel in de lucht zal zweven, dat de Schepper, in één woord, noodeloos en overtollig is. Ook waren meest {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} alle Leibnitzianen Christenen, of althans gemoedelijke Theïsten: omtrent de volgers van kant moge de ondervinding spreken. Waar God, de almagtige bron van al wat stellig, d.i. wat goed is, tot een Postulaat vernederd wordt, om onze deugd te beloonen, daar ontneemt men Hem weldra zijne persoonlijkheid, en maakt Hem tot eene zedelijke orde, zonder zelfbewustheid en kracht. Dit is waarlijk ook de Bijbelgod niet, dien lavater te regt boven den God der Wijsgeeren kiest! En ten slotte komt alles toch, ook in het gevoelen van stilling, daarop neder, (bl. 12) dat Gods oneindige wijsheid en liefde ook de gevolgen van booze daden van tijd tot tijd (waarom niet, zoo er toch geen tijd beftaat, volgens een eeuwig plan?) zóó weet te besturen, dat er enkel heil en zegen uit ontstaat. Is dit nu wel grootelijks van het denkbeeld der beste Wereld verschillende? (De invloed der Duivelen en spoken komt hier zekerlijk niet te pas.) Wij vinden in den zevenden Brief een uittreksel eener Verhandeling van kant, nagevolgd door Prof. van hemert in het Magazijn der Kritische Wijsbegeerte, ten betooge van de onmogelijkheid eener Theodicée door de zinnelijke Rede. Wij moeten daaruit leeren, dat het zedelijk kwaad in deze wereld volstrekt ondoelmatig is. Opdat dit geene Godslastering worde, moet, gelijk men weet, de Kritische Wijsbegeerte tot eene dubbele Rede, de zinnelijke en praktische, de toevlugt nemen. Doch het is waarlijk zonderling, dat men den grondslag tot de nieuwe Spokentheorie in het stelsel van eenen Wijsgeer zoekt, die den Godsdienst binnen de grenzen der bloote Rede wilde terugvoeren. Wij twijfelen niet, of kant zou tegen deze toepassing van zijn gevoelen ten stelligste hebben geprotesteerd. Den verderen inhoud dezes boeks kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan, daar wij den Lezer reeds vroeger met stilling's werk zelve hebben bekend gemaakt. Achter de Brieven vinden wij eene Leerrede, waarin Do. krom betuigt, het bestaan van booze Geesten en hunnen invloed alleen op het gezag der H.S. te gelooven, die ech- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, wel verre van daardoor het bijgeloof in de hand te werken, het vertrouwen op, en den schrik voor den Duivel en zijne werkingen uit de beschaafde wereld verdrongen heeft. Nogtans wordt het wonder zóó uitgelegd, dat men hier even goed aan een' razenden krankzinnigen, als aan een' eigenlijk bezetenen, kan denken. Hierop wordt de kracht van jezus en zijnen Godsdienst, als uitsluitend geschikt ter verdrijving van bijgeloof, afgodsdienst, en alle ‘werken des Duivels,’ bijgebragt, en daaruit zeer nuttige gevolgen afgeleid. Doch, indien de Eerw. krom op het gezag der H.S. van het bestaan en de werking van booze Geesten overtuigd is, waarom dan (bl. 216-220) eene plaats uit leidenfroster af te schrijven, die het bestaan van den Duivel, volgens het gewone gevoelen, voor eene grove, afgodische leugen verklaart? Het is waar, hij denkt aan bezielde of onbezielde natuurkrachten: doch het komt ons voor, dat deze allegorische verklaring van den Satan en zijn Rijk nog meer gedrongen is, dan die van het gepersonificeerde kwaad. Zie daar nog eens vrijmoedig onze gedachten gezegd over stilling's Theorie en hare gronden, van welke laatste vooral de Eerw. krom niet afkeerig schijnt, hoewel hij te veel verstand en oordeel bezit, om de reeks van fabelen te beamen, die stilling daaruit heeft afgeleid. Wij kunnen dwalen, en zijn overtuigd, dat de Schrijver dezer Brieven even opregtelijk naar waarheid zoekt, als wij; en wij hopen die met hem te vinden, wanneer (doch in eenen anderen zin dan de Dichter bedoelt) Wanneer 't gordijn wordt opgehaald, En ons 't Heelal in de oogen straalt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve over het Goddelijk gezag van het Nieuwe Testament, door David Bogue. Vrij uit het Engelsch vertaald en met eenige Bijvoegsels vermeerderd, door G.J.F. Cramer von Baumgarten, Predikant te Middelbert. Met eene Voorrede van Herman Muntinghe, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenissen te Groningen. Te Groningen, bij W. Wouters. 1816. In gr. 8vo. VI, 404 Bl. f 3-:-: Opmerkelijk is de oorsprong van dit boek. Het Londensche Zendelinggenootschap, ten tijde van den korten Vrede van Amiens zich het diep verval van den Godsdienst in Frankrijk ter harte nemende, liet eenige duizend Exemplaren van het N.V. in de Fransche taal drukken, welke men aldaar, waar door ongeloof en ligtzinnigheid de Bijbel een zeer zeldzaam boek geworden was, door dit middel poogde te verspreiden. Dit geschenk werd nog begeleid met een kort betoog van het Goddelijk gezag des N.V., om alzoo den verdoolden onder dat volk deze H. Schriften zoo veel te hooger te doen waarderen. De Heer bogue, daartoe door het Gezelschap aangezocht, nam deze taak op zich; hij stelde deze Proeve in de Engelsche taal op, welke uit dezelve door een Protestantsch Heer in Frankrijk, een lid van het toenmalig Wetgevend Ligchaam, in de Fransche taal overgezet, en met eene aanprijzende Voorrede uitgegeven werd. Een Napolitaansch Bisschop vertolkte dit boek in het Italiaansch; terwijl er in Duitschland twee Vertalingen van verschenen. Men ziet uit het gezegde over den oorsprong en de bepaalde strekking van dit werk, dat het niet voor Geleerden is geschreven, en dat men hier dus ook te vergeefs die uitvoerigheid van bewijzen zoekt, welke andere geschriften van dien aard kenmerkt. Men vindt hier de gewone en bekende hoofdbewijzen voor het God- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk gezag van het N.V. (en wie zou in dezen nog veel nieuws verwachten?) beknoptelijk, eenvoudig en klaar voorgesteld; terwijl de beschaafde en hartelijke toon aan de betoogen nieuwe kracht bijzet. Waar het gemoed nog zuiver is, maar het verstand door vooroordeelen en verkeerde begrippen belet wordt de waarheid te vinden, beloven wij ons het beste gevolg van de lezing dezes boeks; doch, waar het eerste ontbreekt, zal die lezing ook zonder gewenschte uitwerking blijven. Het geldt ook nu nog: Zoo wie den wille mijnes Vaders doet, die in de Hemelen is, die zal van deze Leere bekennen, of zij uit God is. Wij zouden te wijdloopig worden, wilden wij onze Lezers met den geheelen inhoud van dit werk bekend maken, en zullen ons daarom alleen tot de hoofdstukken bepalen. 1o.) Van de bewijzen voor het Goddelijk gezag des N.V., ontleend uit de daarin vervatte grondbeginselen. 2o.) Over de bewijzen, ontleend uit de beschouwingen, waartoe de inhoud van het N.V. aanleiding geeft. 3o.) Over het bewijs, voortvloeijende uit de getuigenis der Apostelen. 4o.) Over de bewijzen, uit eenige bijkomende beschouwingen voortvloeijende, welke de getuigenis der Apostelen nader bevestigen. 5o.) Over het bewijs, ontleend uit de Wonderwerken. 6o.) Over het bewijs, ontleend uit de Voorzeggingen. 7o.) Over het bewijs, ontleend uit den voortgang des Evangelies. 8o.) Beschouwing van de tegen het Goddelijk gezag van het N.V. geopperde tegenwerpingen. 9o.) Korte beschouwing van de gevoelens en het gedrag der Deïsten. 10o.) Eenige gemengde beschouwingen, en besluit. Tot een bewijs van den geest en den schrijftrant dezes boeks diene het navolgende: ‘Ongeloovige! gij, die misschien dit boek leest, met vrijmoedigheid hebben wij dusverre met eenen opslag van het oog uwe gevoelens beschouwd, en met weinige woorden uw stelsel ten toets gebragt. Onze beschouwing en onderzoeking, hoe kort ook, ging nergens de palen der waarheid en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} der welvoegelijkheid te buiten. De bitterheid, de spotternij, de verachting, de ligtzinnigheid, en de leelijke namen, waarmede uwe Schrijvers ons Christenen zoo vaak behandelen, of benoemen, zouden weinig passen in den Leerling van Jezus, die door den geest der liefde alleen u tot de waarheid en het leven wenscht te brengen. En zoudt gij dan nu, bij eene herhaalde lezing van dit hoofdstuk, waarlijk denken kunnen, dat de Christen wél zoude doen, indien hij zijnen Godsdienst voor den uwen verwisselde? Welk meerder licht voor zijn verstand, welke hoogere deugd, of welke aanwinst aan gelukzaligheid zoude hij daardoor verkrijgen? Kunt gij hem in goeden ernst aansporen, om Jezus te verlaten en uw stelsel aan te nemen? Zoude dit niet hetzelfde zijn, alsof een Egyptenaar van den onden tijd eenen Israëliet gedrongen had, om het licht in den lande Gosen te verlaten, en zijn verblijf te gaan nemen te midden van de dikke duisternis, welke zijne landgenooten omiingde? En hebben wij buitendien, naar het leven en de gedragingen uwer broeders, de geleerdsten en kundigsten onder hen zelfs niet uitgezonderd, te oordeelen, geene redenen, om te vreezen, dat het uw toeleg is, niet zoo zeer, om menschen van eenen verkeerden tot eenen beteren Godsdienst te bekeeren, maar veelmeer, om hen alle banden van godsdienstigheid te doen afschudden, en hen, die u gehoor geven en volgen, over te geven aan de opvolging van alle lusten en begeerlijkheden, zonder zich door iets te laten terughouden of beteugelen? De Christen moet bij vergelijking van uw en zijn stelsel, en bij het onderzoek van uwe gevoelens en gedragingen, met zijnen Godsdienst des te meer ingenomen worden, en zich op nieuw overtuigen, dat, welke kunstgrepen gij ook tegen het leergebouw des Evangelies in het werk stelt, gij nooit in staat zult zijn, deszelfs grondvesten te doen schudden; terwijl hij ook tot bevestiging en versterking van zijn geloof duidelijk moet inzien, hoe ongelukkig en bekla- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} genswaardig allen zijn, die alleen de beginselen van het Deïsme tot steun en troost hebben.’ Wij wenschen het werk in veler handen, en twijfelen niet, of ieder welgesteld Lezer zal den Heer cramer hartelijk danken voor zijne weluitgevoerde taak. De kunstgrepen, waarvan het hedendaagsch Ongeloof zich bedient, om den Godsdienst door den Bijbel, en den Bijbel door den Godsdienst te bestrijden. Uit het Hoogduitsch. Uitgegeven met eene Voorrede door Nicolaas Schotsman, Predikant te Leyden. Te Leyden, bij J. van Thoir. 1816. In gr. 8vo. XVI en 72 Bl. f :-14-: Wij lazen dit boekje met ergernis en droefheid, omdat het, helaas! waarheid bevat; maar ook met ergernis en droefheid, wegens deszelfs geheel nadeelige strekking, en de vermoedelijk verkeerde toepassing. Het moge waar zijn, dat men, met het booze oogmerk om ons van Godsdienst en zedelijkheid volkomen te berooven, de grootste hoogachting voor den Bijbel, boven ieder menschelijk schrift, voorwendt, - de Christelijke zedeleer boven alles aanprijst, en ieder leerstuk eeniglijk met een oog op de zedelijke strekking belangrijk houdt, - verdraagzaamheid predikt, - de redeneerkundige wijze van betoog naar den ouden trant ter zijde stelt, - de overnatuurkunde in hare leemte en weifelende onzekerheid gedurig aanwijst, - de Compendia en Systhemata van Godgeleerdheid minacht, - aan Formulieren en Symbolische boeken, met hunne verouderde spreekwijzen, waarde ontzegt, - leerboeken, gezangen, leerredenen, enz. geheel anders wenscht in te rigten, dan vóór ettelijke jaren mode was, - de voorstanders van het oude in openbare beoordeelingen ten toon stelt, - daarop dan ook Natuurlijke Godsdienst aan den Bijbel onderschuift, en de zedeleer, door het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wegnemen harer steunsels, zelve verlamt en verzwakt, - dat dan de op deze wijze ondermijnde Natuurlijke Godsdienst ook zelf wegvalt, en het gemeen menschenverstand ook twijfelachtig, zoo niet geheel weggecijferd wordt, - en men, ter vergoeding van dat alles, ons niet dan wind en woordenpraal, en het: laat ons eten, en drinken, en vrolijk zijn! in de hand stopt. Maar, wie voelt het volstrekt nadeelige niet van zulke booze en averegtsche oogmerken te doen vermoeden, bij iedere edelmoedige poging om het geloof en de beoefening des Christendoms op de hooge waardering der H. Schrift te gronden, en de gemoederen van dorre dogmatische twisten tot zedelijkheid te leiden; de vrienden van God en het goede te verbroederen; menschelijke bepalingen, en mislukte pogingen van het menschelijk brein, te doen schatten naar derzelver innerlijk gehalte; ook de volkomene overeenstemming van de Goddelijke openbaring, rede en gezond verstand te doen uitkomen, en met de groote vordering in iedere wetenschap en beschaving de voordragt van Bijbel- en zedeleer eenen gelijken tred te doen houden? Sapienti sat! Het boekje werd reeds vóór 40 jaren in Duitschland geschreven; het moge daar toen behoefte geweest zijn! het werd in 1785 stukswijze in het Mengelwerk der toenmalige Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek medegedeeld. Het is doorgaande in eenen vrij satirieken toon geschreven, en de edelmoedige vrienden van den Bijbel en deszelfs zedelijken inhoud, en van den verdraagzamen geest, mogen het eens inzien, en er zich het ‘ne quid nimis!’ bij inprenten: maar mogt de tegenwoordige Uitgever en Voorredenaar ook dit ‘ne quid nimis!’ bedacht hebben; den tegenwoordigen toestand der Protestantsche kerk beschouwende, en de regt Christelijke, uitmuntende pogingen voor waarheid, gezond verstand, en echte Bijbelstudie vooral ook, die hij toch, al ging hij niet verder dan zijne tegenwoordige woonplaats, genoegzaam kon opmerken! en die hij immers niet nalaten kan, zoo wel als wij, toe te juichen? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, deze hernieuwde uitgave is, naar het schijnt, vooral tegen den Schrijver van het zoo veel geruchtmakend werkje: Christendom en Hervorming, gerigt. Maar had dan toch de Weleerw. schotsman den tweeden druk van dat boek afgewacht! Waarlijk: non tali auxilio! - tegen die Kantiaansche grondstellingen snijdt deze Duitscher niets geen hout. Bij het lezen der voorrede van den Leidschen Predikant, herinnerden wij ons onze eerste aanmelding van dat Christendom enz.; en menig lezer denkt welligt met ons, dat wij toen niet zoo geheel mal gedroomd hadden. Wij werden inderdaad treurig, volkomen de waarheid nu op nieuw gevoelende van het gezegde van werenfels, dat de Heer schotsman hier als motto bezigt: ‘Nemo Protestantium diffitebitur infaustum illud discrimen partium, in quas Ecclesiae eorum etiam num, proh dolor! divisae videntur, tandem aliquando tollere, et has Ecclesias in unam conjungere, rem esse praeclaram, Deo gratam, ad regni Christi incrementum, ipsarumque harum partium, periculosis inprimis his temporibus, conservationem apprime utilem, si non omni ex parte necessariam. Eadem vero res non modo difficillima habetur, sed jam passim refertur inter τα ἀδυνατα, eaque, quae optari quidem liceat, sed spectari neutiquam possint. Leerrede over Hand. XXVI:22, 23, ter gedachtenis van het Paaschfeest; maar ook van eenen, in de Gemeente van Groningen, bijna dertigjarigen, en eenen, elders en daar, vervulden vijftigjarigen Evangeliedienst. Door L. van Bolhuis, Predikant te Groningen, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens enz. 1816. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-6-: Zeer hartelijk wenschen wij den vierenzeventigjarigen Leeraar, de Gemeente te Groningen, en geheel de Ne- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsche Kerk, geluk met den aandoenlijken en zeldzamen gedenkdag, die tot deze Leerrede aanleiding gaf. Wij lazen dezelve met genoegen, en verbeelden ons den achtingwaardigen Grijsaard, (ons in persoon geheel onbekend) zoo als hij daar zoo eenvoudig uit zijn hart, kort, maar verstandig en oordeelkundig tevens, zijne hem beminnende Gemeente toesprak, die zich nog lange door hem doe stichten! - Meer moeten wij van dit opstel niet zeggen, eeniglijk voor dien dag en die Gemeente geschikt, en nu, op aanzoek van Diakenen, ten voordeele der Armen, als 't ware zijns ondanks, gedrukt, en het publiek aangeboden met zoo weinig aanmatiging, dat wij ons overtuigd houden, dat ieder de Leerrede met eene veel grootere voldoening lezen zal, dan hij zich, bij het voorberigt van den opregten en nederigen Grijsaard, had beloofd. Verhandeling over de Sympathie, door Dr. Frederik Hufeland, Geneesheer aan het Hof van Saxen Weimar. (Vervolg en slot van bl. 140.) Volgens den Schrijver, is dus bij het dierlijk magnetismus de sympathie tusschen den mensch en de hem omringende natuur sterker dan gewoonlijk. Om tot dit resultaat te komen, doorloopt de Schrijver kortelijk en volgens zijne inzigten de reeks der verschijnselen, welke de onderlinge betrekking en werking des dierlijken en voornamelijk des menschelijken organismus met de overige natuur daarstelt. Hem in dat overzigt volgende, zijn ons vele stellingen ontmoet, welke met alle bekende en algemeen erkende waarnemingen te zeer strijden, om er onze Lezers niet opmerkzaam op te maken. Zoo wordt bl. 26. beweerd, dat den visschen de uiterste ledematen ontbreekt, en dat daarom de eigendunkelijke spierbeweging bij dezelven zeer eenvoudig en beperkt {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Wie, die slechts ééns met eenige oplettendheid een' visch heeft zien zwemmen, zal dit toestemmen? Welk eene beweging, welk eene vaart! Hoe vele spieren moeten hier niet werkzaam wezen tot de wendingen van het ligchaam, tot de besturing der vinnen en van den staart! Wie ziet hier geringe, eigendunkelijke spierbeweging? Daarenboven vertoont dezelve zich niet alleen in de ontwikkeling der ledematen, maar ook overal, waar een zeer beweegbare ruggestreng is, bij de slangen b.v. Men kan dus hieruit geen bewijs ontleenen voor de onevenredigheid tusschen de stellige en ontkennende levensbewerkers, (in de dieren zenuw- en spierkracht) noch dus ook voor de opeenhooping der eerste bij zulke dieren als de visschen en slangen, noch daaruit verklaren de elektrieke verschijnselen der eersten, de zoogenaamde tooverkracht der laatsten, enz. Wij kunnen ook niet begrijpen, hoe hufeland uit de bekende proef van humboldt, omtrent den werkkring der zenuwen, een besluit kan opmaken tot den verren afstand, waarop het straks gemelde stellige beginsel werken kan, zoodat men daaruit vele verschijnselen van het magnetisme zoude kunnen verklaren. Nog minder bevatten wij, waarom juist dat stellige beginsel naar buiten moet werken, en, een' onmerkbaren dampkring om het ligchaam vormende, de oorzaak zijn, onder andere, der antipathiën. Want, zoo deze al door een of ander uitvloeisel veroorzaakt worden, hetwelk wij niet ontkennen dat zeer waarschijnlijk is, volgt daaruit nog niet, dat dit uitvloeisel uit de zenuwen voortkomt. Het allerminst, echter, bevatten wij, hoe uit dit zelfde beginsel de aansteking verklaard kan worden. Ons dunkt, dat het veel eenvoudiger is, de aansteking als het gewrocht eener fijne stof te beschouwen, welke zelve door eene ziekelijke afscheiding ontstaan, en in staat is, niet alleen door prikkeling der levende vezel, maar ook door werkelijke aansteking der vochten, waarmede zij vermengd wordt, eene soortgelijke verkeerde menging te weeg te brengen, als waardoor zij zelve ontstaat; zoodat {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook die vochten eene soortgelijke onregelmatige prikkeling en terugwerking veroorzaken, als in het ligchaam plaats had, waaruit de smetstof ontstond. Ons dunkt, dat men zich op deze wijze van de zaak een duidelijker begrip kan vormen, dan door te vooronderstellen, dat, bij elke aansteking, de aangestoken organismus zoodanig in den werkkring van den aanstekenden getrokken wordt, dat beiden als 't ware een bewerktuigd geheel uitmaken. Zoodat men dan wezenlijk door loutere Sympathie de pokken en de mazelen zoude krijgen. Hoewel de mensch, als het karakter der dierlijkheid in den hoogsten graad bezittende, zeer vrij is van den invloed van buiten, en dus ook niet zeer voor sympathetische betrekking vatbaar, wordt hij dit echter, wanneer de werkingen, waarin die dierlijkheid vooral gelegen is, aanmerkelijk verstoord zijn, zoo als in den slaap, in vele zenuwziekten, bij het slaapwandelen. De Schrijver beweert zelfs, zonder dit echter te bewijzen, dat het ligchaam, in den slaap, door de uitwendige natuur op eene geheel bijzondere wijze wordt aangedaan. Ons dunkt evenwel, dat dit niet noodig is ter verklaring van sommige verschijnselen, welke de slaap oplevert. Schoon toch de zintuigen sluimeren, rust daarom het geheele zenuwgestel noch de hersenen, beschouwd als meer onmiddellijk met den geest in verband staande. Gedurende den slaap geschiedt er in het ligchaam zoo veel, dat het de zenuwen niet aan prikkels, de ziel niet aan voorstellingen behoeft te ontbreken, waardoor geheele reeksen van gedachtenbeelden kunnen worden opgewekt. En wij vinden geene noodzakelijkheid, om, ter verklaring dier droombeelden, onze toevlugt tot eene naauwere en, in sommige opzigten, nieuwe betrekking van den mensch en de buitenwereld te nemen. De Schrijver grondt op deze nog zeer betwistbare verklaring van den slaap ook die van het slaapwandelen, beschouwd als een staat tusschen waken en slapen, en in 't bijzonder van den magnetischen slaap. De menigvuldige, daarover genomene, en ook van elders beken- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de, waarnemingen hebben genoegzaam bewezen, dat in denzelven, de menschelijke bewerktuiging tot een' lageren graad van dierlijkheid zijnde gezonken, eene soort van instinktmatige werkzaamheid en eene veranderde betrekking tot de buitenwereld aanwezig schijnt te wezen. In het bijzonder komt de gevoelige kring van het ligchaam als vergroot voor, zoodat de magnetische slaapwandelaar de voorwerpen op verren afstand kent en onderscheidt. De Schrijver poogt dit, nog altijd vreemdsoortig, verschijnsel op te helderen, door zijne Lezers opmerkzaam te maken op het verschil tusschen dynamische en mechanische werking, en tot voorbeeld der eerste bij te brengen de op zulk een' verbazenden afstand plaats hebbende werking der zon. Zoodat onze ligchaamswerkkring zelfs buiten de grenzen der aarde, waarop wij wonen, en die ons, in zoo vele opzigten, aan zich vast ketent, zoude zijn uitgestrekt. Het is mogelijk. Maar dat eene fijne stof, van dat hemelligchaam afstralende, tot ons komt en ons gezigtszintuig onmiddellijk aandoet, is voor het minst even mogelijk, en tevens al zoo waarschijnlijk en bevattelijk. Even zoo vinden wij het waarschijnlijker en bevattelijker, als er dan toch, om alles te verklaren, iets voorondersteld moet worden, te vooronderstellen, dat het zien door de maag, door de vingeren, in den magnetischen slaap, een gevolg is van het verband der zenuwen, en van de in den oud-physiologischen zin plaats hebbende sympathie tusschen dezelven, dan een tot werkelijk zien, de Hemel weet hoe! verhoogd gevoel. Wij laten het hierbij: want, zoo als wij in den aanvang dezer Recensie gezegd hebben, ons oogmerk was thans minder een doorloopend beoordeelend verslag, dan wel de toetsing van enkele stellingen. Het boekje zelf zal toch onzen Lezeren reeds genoegzaam bekend zijn; zij zullen er gewis veel opmerkelijks in gevonden hebben, vooral in de twee bijgevoegde uitvoerige waarnemingen; b.v. in de eerste de magtige werking der metalen, in de laatste de aanmerkelijke aandoenlijkheid van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} het gehoor; zoo ook, in de, aan 't eind des werks, bijgevoegde aanmerkingen, de gedachten van hufeland over de gelijkheid en het verschil tusschen magnetisme en galvanisme, over de onderscheidene stelsels van werktuigen in het menschelijk ligchaam, derzelver onderlinge betrekking, enz. Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Iste Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 376 Bl. f 4-10-: De Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem levert ons in dit eerste deel van Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen vier onderscheidene stukken, van welken nogtans het tweede, met zilver bekroond, hetzelfde onderwerp als het eerste behandelt. Het is de beantwoording der vrage: Is het nuttig, dat in het algemeen de geschriften der oude Grieken en Romeinen, en in het bijzonder hunne dichtwerken, in onze moedertaal overgezet worden? Zoo ja, welke zijn de nuttigheden, daaruit voortvloeijende, en op welk eene wijze moeten die vertalingen vervaardigd zijn, zullen zij het meeste nut te weeg brengen? De Heer van kampen, aan wien, op 21 Mei 1814, de gouden eerprijs is toegewezen, heeft dit vraagstuk, inderdaad, zoo beknopt als zaakrijk opgelost. Zijne algemeene verdeeling der vrage is: zijn de vertalingen der Ouden nuttig? en welke is de wijze, waarop die vertalingen behooren te zijn ingerigt, om het bedoelde nut te bewerken? - waarna het eerste deel, op nieuw, vervalt in deze onderzoekingen: 1) Of het niet nuttig zou wezen, ook aan ongeleerde standen den toegang tot de schatten der Oudheid te openen. 2) Of zulks, al eens toestemmend beantwoord zijnde, aan de oude Schrijvers niets doe verliezen. 3) Of het voor ware geleerdheid ook schadelijk zij, en {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlakkigheid en betweterij bevordere. 4) Of het de zeden ook kunne benadeelen. - Op deze onderscheidene punten stelt hij de ingebragte bezwaren voor, dezelven toetsende en grootendeels wederleggende; voor zoo verre de vertaling, namelijk, met wijze omzigtigheid begonnen, en met oordeel en smaak wordt volvoerd. En zoo komt hij, van zelve, tot het tweede deel; waarbij eene geheel vrije vertolking, beter navolging, met eene meer letterlijke overzetting vergeleken, en als tegen elkander gemonsterd worden, met dien uitslag, dat het te ver gedrevene naar beide zijden veroordeeld, de getrouwheid echter, behoudens de duidelijkheid, aangeprezen wordt. Ten aanzien der dichtwerken treedt de Schrijver in een uitvoeriger onderzoek; en, tusschen eene berijmde, eene prozaïsche, en eene zoodanige vertaling willende uitspraak doen, die, zonder rijm, de maat en versbouw der Ouden zelven op den voet volgt, zou hij de laatste kiezen, zoodra eenig vernuft de mogelijkheid daartoe door een uitlokkend voorbeeld toonde: tot zoo lange houdt hij den ongebonden stijl geschiktst om het oorspronkelijk schoon te doen kennen, doch keurt daarom de dichtmatige navolging geenszins af. De Heer konijnenburg besteedt omtrent tweemaal zoo vele bladzijden aan het onderwerp als de Heer van kampen, breed uitweidende over hetgeen de laatste onbetwijfeld, en dus geen betoog noodig achtte; de belangrijkheid zelve, namelijk, der Ouden, naar inhoud en vorm. De beide stukken leenen dus, in zoo verre, elkander de hand, en vormen te zamen een des te volkomener geheel. De Hoogleeraar verdeelt zijn onderzoek in dezervoege: I. Is het nuttig, dat de geschriften der Grieken en Romeinen in het algemeen in onze moedertaal worden overgezet? II. Strekt zich dit nut van overzetting ook bepaaldelijk uit tot hunne dichtwerken? III. Zoo ja, waarin bestaan deze nuttigheden? IV. Op welk eene wijze moeten de vertalingen vervaardigd zijn, om het meeste nut te weeg te bren- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gen? - Velen zullen, met ons, struikelen over de derde afdeeling. Immers, hoe kan men de nuttigheid eener zaak betoogen, zonder terstond te treden in de opgave dezer nuttigheid? dat is, hoe kan men afd. I en II voldingen, zonder III tevens behandeld te hebben? Aan deze aanmerking betreffende de schets beantwoordt ons oordeel over het geheele stuk in zoo verre, dat wij hier die naauwkeurige behandeling, dat gelukkige aanvatten en geregeld voortzetten der kwestie niet gevonden hebben, welke in het eerste stuk heerscht - alzoo hulde doende aan de voorkeur, door de Maatschappij hiervoor betoond. Van den anderen kant, echter, prijst zich de Verhandeling aan door geleerdheid, sierlijkheid van stijl, gewigt veler aanmerkingen, en, in ons oog, ook daardoor, dat zij met de andere, ten aanzien der resultaten, veelal overeenstemt. Omtrent de vertaling der Dichters wordt hier nog een ander pad aangewezen, en voorgetrokken, dan een der opgegevenen van van kampen - om, namelijk, wel in ongebonden stijl, maar zoo veel mogelijk met behoud van den gang en klank der verzen, te vertolken, in den smaak als vele nieuwere overzetters der dichterlijke Bijbelboeken - schultens, muntinghe, van der palm - gewoon zijn te doen. Wij, voor ons, kunnen echter niet zeggen, in dezen voorslag groot behagen te vinden. Alle die middeldingen behouden voor den lezer iets zeer onaangenaams en stroefs, hetgeen hem weêrhoudt om ligt meer dan eenige regels in dien trant te lezen - ten zij, gelijk bij den Bijbel, gewigt en heiligheid van zaken hem alleen verlangen doe, het oorspronkelijke zoo na mogelijk te kennen. Misschien ware nog het allerbeste, wanneer eenig vertaler naast of onder den berijmden tekst eene naauwkeurige prozaïsche overzetting voegde. De derde Verhandeling, van Prof. borger, 20 Mei 1815 met goud bekroond, beantwoordt de vrage: Is het eene volmaaktheid der Historie, en dus een pligt van een' Geschiedschrijver, zich alleen te bepalen tot het {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelen van daden en gebeurtenissen? of mag hij zich veroorloven, zijne gedachten en oordeelvellingen tevens mede te deelen, zoo wel omtrent de bronnen en oorzaken dier gebeurtenissen, als ook omtrent de lessen van wijsheid en menschenkennis, welke daaruit zijn af te leiden? - Het antwoord, in keurig Latijn, en in den smaak van cicero, bij wijze van zamenspraak, gesteld, draagt het volgend opschrift: de offichs historici in patefaciendis suis opinionibus, tam quae ad rerum gestarum atque eventuum causas ac momenta, quam quae ad hominum cognitionem et ejusmodi sapientiae praecepta pertinent, quae ex narratis rebus duci et effici possint. Het onderhoud begint met een gesprek over de voornaamste Historici - vooral de zwakke en sterke zijde van polybius - zoo dit sterke inderdaad eene deugd zij. Dit onderzocht, of wel door den voornaamsten spreker betoogd wordende, voldoet men tevens, en wel op eene bevestigende wijze, aan de voorgestelde vraag. Bij het eerste deel, betreffende de bronnen en oorzaken, wordt opgemerkt, dat onderscheid is te maken tusschen blijkbare en zoodanige oorzaken, welke op de gissing en het oordeel des Schrijvers berusten. De eersten worden als daadzaken in het verband ingeweven; omtrent de laatsten alle opregtheid gebezigd. Bij het andere deel der vrage wordt het langste vertoefd. Men merkt aan, dat dit oordeelen over lof of schande, in het algemeen, niet zoo volstrekt tot de geschiedenis behoort, die ook buitendien een onberispelijk geheel kan uitmaken. Het heeft alleen betrekking tot deszelfs wezenlijke nuttigheid, en is, te dezen opzigte, onmisbaar, omdat een aantal zaken behooren in aanmerking genomen te worden, zal men ten aanzien van lof en schande niet misleid worden en verkeerdelijk oordeelen: b.v. of iets gewillig, dan wel door drang der omstandigheden gedaan zij - of de middelen, die iemand ter hand stonden, wel of kwalijk gesteld waren - ten einde in het algemeen niet naar den uitslag te oor- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, maar naar eene verstandige vergelijking en verbinding van een en ander. Ook op gewoonten en eigenaardigheden van tijd en land moet de Auteur zijnen lezer bedacht maken; en in het algemeen moet zijn gezond oordeel hem leiden tot al zulke waarschuwingen, gevolgtrekkingen en lessen, welke belangrijk en echter niet voor elkeen in het oog loopende zijn; terwijl hij zich tevens behoort te onthouden van nuttelooze uitweidingen en toepassingen. - Deze zijn zoo al de voornaamste stellingen, welke hier in onderscheidene zamenspraken ontwikkeld en betoogd worden, doorzaaid met een aantal zijdelingsche aanmerkingen, die dikwerf, op zichzelve, niet minder belangrijk zijn. Schoon alles zeer ordelijk afloopt, heerscht er echter die losheid in het geheel, welke den gekozenen vorm tot een uitnemend sieraad verstrekt. Even zoo heeft alles een voorkomen van eenvoudigheid, welke naauwelijks doet vermoeden, dat hier eene geleerde kwestie behandeld, eene wijsgeerige prijsvraag beantwoord wordt; en toch steekt er zoo vele ware wijsgeerte, en uit de beste bronnen geputte kennis van zaken, in de meeste aanmerkingen, dat men wel vooraf kon zeggen: slechts één uit duizend was in staat, dit stuk alzoo te schrijven. Wij hebben hier, derhalve, een nieuw blijk van des jeugdigen Hoogleeraars zeldzame bekwaamheid. Inderdaad, wonder ware het in ons oog niet, zoo eenmaal verscheidene vakken van wetenschap om zijn bezit wedstreden. En wij weten waarlijk niet, aan wie, de Godgeleerdheid, de Grieksche en Romeinsche Letterkunde, of de Wijsgeerte, wij hem het meest gunnen. Zeker, aan welke hij zich eenmaal ganschelijk verbindt, die mag helderen luister van hem hopen. Verre het uitvoerigst van allen is de laatste Prijsverhandeling, ter beantwoording der vrage: Welke volkeren hebben de zoogenoemde Hunebedden gesticht? In welke tijden kan men onderstellen, dat zij deze oorden hebben bewoond? door nicolaus westendorp, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Losdorp, in de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Provincie Groningen, op 20 Mei 1815 met goud bekroond. Na eene gepaste inleiding, doet de Schrijver opmerken, dat de Maatschappij niet alleen vraagt naar de volkeren, door welke, en naar de tijden, in welke de Hunebedden in Drenthe en het Hertogdom Bremen zijn gesticht, maar er tevens bij bepaalt, 1) dat men deze monumenten vergelijke met soortgelijke gedenkteekenen, in Grootbrittanje, Denemarken, Noorwegen, Duitschland, Frankrijk en Rusland voorhanden; 2) dat men zerken, urnen, wapenen, sieraden, offergereedschappen enz., uit deze Hunebedden afkomstig, vergelijke met soortgelijke zerken, urnen, wapenen enz., uit de oude begraafplaatsen der oude Germanen, Galliërs, Slaven, Hunen en andere Noordsche volkeren, waarover pallas onderscheidene bijzonderheden heeft aangeteekend. Voorts stelt hij zich deze behandeling voor - de stof in drieën te verdeelen - in de eerste afdeeling te bepalen, wat men door Hunebedden te verstaan hebbe, de plaatsen op te geven, waar zij gevonden worden, den uit- en inwendigen toestand dezer gedenkteekenen te beschouwen, en te verzamelen, wat zich uit de vergelijking derzelve laat afleiden, - in de tweede aan te toonen, van welke volkeren de Hunebedden niet kunnen zijn - en in de derde aan te wijzen, aan welk volk men dezelve met de meeste waarschijnlijkheid kan toeschrijven, en den hoogen ouderdom der Hunebedden te staven. Met genoegen hebben wij den Schrijver vergezeld op dezen weg van onderzoek, en hem even vele kunde als schranderheid zien aan den dag leggen. De slotsom is: dat geene andere dan eene Celtische natie deze gedenkstukken in overouden tijd kan gebouwd hebben. Zij worden daardoor, gewis, weer te belangrijker in het oog van den wijsgeerigen beoefenaar der geschiedenis. En de lezer zal met vermaak de afbeeldingen beschouwen, die dit werkje, van achter, versieren. Eene beschrijving en afbeelding, namelijk, van de Graf- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, de gedaante hebbende van een Hunebed, in het jaar 1809, bij Emmen in Drenthe, uit een' heuvel opgedolven, overgenomen uit een verslag, desaangaande aan de Maatschappij medegedeeld, door Mr. p. hofstede, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Gouverneur van Drenthe, Directeur van deze Maatschappij, sluit dit boekdeel. Geschiedkundige Nasporingen omtrent den toestand der Armen en de Bedelarij; door Mr. J.C.W. le Jeune. 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden. 1816. In gr. 8vo. Met de Bijlagen 203 Bladz. f 1-16-: Wanneer wij in deze dagen het oog vestigen op het ontzettend groot getal van behoeftigen, bedeelden en bedelenden, en op de edele milddadigheid onzer land- en stadgenooten, waardoor die ellende wel gelenigd maar niet verholpen is, dan rijst natuurlijk meermalen de gedachte in ons op, of deze hooggestegen armoede alleen aan onze laatst verduurde rampen, aan den tegenwoordig sluimerenden koophandel, aan het stilstaan van fabrijken en trafijken, en aan de thans algemeene duurte van alle levensmiddelen te wijten zij, dan of er misschien ook nog andere oorzaken daarvan zijn op te sporen. Zijn deze oorzaken van dien aard, dat zij, het zij dan gemakkelijk of moeijelijk, zijn weg te ruimen? of moet men dezelve als onafscheidelijk van den tegenwoordigen toestand der menschelijke zamenleving beschouwen? Deze vragen moeten thans elken menschenvriend, elken geleerden aanzetten, om, of uit de oorkonden der geschiedenis den toestand der armen en der bedelarij op te delven, of de middelen te overwegen, welke tot onderstenning en vermindering van dezelven, in onderscheidene landen en tijdvakken, zijn gebezigd. Wij zijn dus grooten dank verschuldigd aan den Heer le jeune, die, in het voor ons liggende werk, deze zaken met vele belezenheid, met een juist oordeel, en in eenen zuiveren, aangenamen stijl, behandeld heeft. Wij zouden onze lezers naar de, onlangs in dit Maandwerk geplaatste, verhandeling van onzen geleerden en kundigen van lennep, over de maatregelen der Ouden omtrent de Armoede, en de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijd (*), kunnen wijzen, en zeggen, dat onze schrandere stadgenoot, zonder het werk van den Heer le jeune gelezen te hebben, in een kleiner bestek, bijkans dezelsde daadzaken opnoemt en dezelfde middelen aan de hand geeft. Daar zulk een gewigtig stuk onzer zamenleving echter niet te dikwijls en niet afwisselend genoeg kan behandeld worden, zoo kunnen wij niet nalaten, de verschillende gezigtpunten op te geven, waaruit de Heer le jeune zijne taak aanschouwt. Na de inleidende gedachte over het ontstaan der armoede, beschouwt hij, 1, den armen als een voorwerp van gastvrijheid, in de half beschaafde maatschappijen; 2, in een' staat van vijandschap met de maatschappij, naar de oude Grieksche wetgeving en staatkundige begrippen; 3, als veracht en aan zich zelven overgelaten, naar de Romeinsche zeden; 4, als een voorwerp van godsdienstige mededeelzaamheid, sedert de invoering van het Christendom; 5, als een' geduchten last voor de maatschappij; en 6, als vatbaar voor verbetering. Elk dezer gezigtpunten is met geschiedkundige voorbeelden opgehelderd, en met de schoonste wenken eener menschlievende wijsgeerte doormengd. Het laatste gezigtpunt van den Schrijver, of zijne uitzigten op de verbetering der armoede, vestigt zich hoofdzakelijk op meerdere werkinrigtingen voor de armen; op hunne zedelijke verbetering, door middel van godsdienst en armenscholen; op het invoeren van zoogenoemde Vriendschappen of Bussen voor geringere handwerkslieden, waarbij elk lid of hoofd van een huisgezin, wekelijks, eene kleinigheid betaalt, om daarvoor, in geval van tegenspoed, eene ondersteuning te genieten; en eindelijk op het middel, om de algemeene bevolking meer in evenredigheid te brengen tot de aanwezige middelen van bestaan. - Alle deze gezigtpunten zijn zoo volledig en wijsgeerig voorgesteld, dat wij het werk zouden benadeelen, wanneer wij het waagden een uittreksel daarvan te geven; weshalve wij aan alle onze lezers, die hunne aalmoezen niet met het oogmerk alleen geven, om zich van de moeite te ontslaan om over het lot der armen na te denken, maar die eene warme belangstelling in den staat van stad en vaderland gevoelen, dit werk met nadruk en gemoedelijk ter lezing aanbevelen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over het Aalmoezeniers Weeshuis te Amsterdam, en eenige Bedenkingen over de Armoede. Te Amsterdam, 1815. In gr. 8vo. 88 Bladz. Dit onuitgegeven stukje van eenen ongenoemden Schrijver, die echter betuigt, sedert onderscheidene jaren met het medebestuur van dit uitgebreid gesticht belast te zijn, hebben wij, door eene vriendelijke vergunning, nu eerst ontvangen, en wij haasten ons dus, om onze lezers met den inhoud van hetzelve bekend te maken. Dat de Schrijver allezins bevoegd en berekend zij, om over de inrigting en het nut of nadeel van dit geslicht te spreken, mogen wij geenszins in twijfel trekken. Na eene korte, gevoelige voorafspraak, beschrijft hij, in eene eerste afdeeling, den oorsprong van dit gesticht, waarin in den jare 1666 de verlatene en hulpbehoevende kinderen geplaatst werden; vervolgens van het bestuur; van de kinderen, welke in dit weeshuis worden opgenomen; van de wijze van inneming, verzorging en opvoeding; van den godsdienst, het voedsel, de kleeding en ligging; van de gezondheid en sterfte der kinderen: dan deelt hij ons eene opgave mede van de kinderen, welke sedert het jaar 1700 tot het einde van 1814 in dit huis zijn opgenomen; en eindelijk komt hij tot de vraag: wat het oogmerk van het Aalmoezeniers weeshuis zij, en of aan hetzelve voldaan worde. Het oogmerk kan natuurlijk niets anders zijn, dan de opgenomene kinderen te behouden, op te voeden, en tot nuttige leden der maatschappij te vormen. Om de tweede vraag te beantwoorden, heeft de Schrijver de moeite genomen, de vondelingen van een bepaald jaar gedurende twee-en-twintig jaren te volgen, beginnende met het jaar 1792, en onderzoekende, wat in den jare 1814 van deze kinderen geworden was. Dit overzigt heeft de Schrijver zijnen lezeren gemakkelijk gemaakt door bijgevoegde tafels, maandswijze ingerigt. Na de recapitulatie dezer tafelen, zegt de Schrijver: ‘Wanneer men nu alle de teruggegeven of weggeloopen kinderen van het getal der ingekomenen aftrekt, zoo is het getal der laatsten, in den jare 1792, 342 kinderen. Van dezelven waren in 1814 slechts 64 in leven. Van dit getal worden nog acht, uit hoofde van hunnen ligchamelijken {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} of zedelijken toestand, in het weeshuis onderhouden, en blijven waarschijnlijk ten laste van hetzelve. Tien anderen bevinden zich in het werkhuis. Twee meisjes zijn in openlijke huizen. Van de overige 44, zijn de jongens meestal in militairen dienst, en de meisjes dienstboden en werksters voor gering loon, of voeren een zwervend leven.’ Wie zoude met den Schrijver niet ontroeren over zulke droevige uitkomsten van zulk een menschlievend oogmerk? - De tweede afdeeling behelst een onderzoek naar de verpligting van den staat, om vondelingen en hulpbehoevende kinderen te onderhouden; vervolgens handelt zij over de voornaamste oorzaak der armoede, welke de Schrijver daarin meent te vinden, dat de bevolking de middelen van bestaan overtreft; en eindelijk spreekt hij van het middel om die oorzaak voor te komen, hetwelk daarin bestaat, om eene evenredigheid tusschen deze bevolking en deze middelen van bestaan te brengen. - De derde afdeeling behelst eene toepassing der voorgestelde bedenkingen op den staat der Nederlanden. Nadat de Schrijver over den voortgang der armoede hier te lande met veel oordeel en vaderlandsliefde gesproken heeft, en de voornaamste oorzaak dezer armoede in de overmate van bevolking meent gevonden te hebben, geeft hij eindelijk zijne middelen ter verbetering van dezelve op, welke hierin bestaan, om: ‘vooreerst, verhuizingen eerder te bevorderen, dan tegen te gaan. De koloniën kunnen daartoe dienstig zijn, en men ziet op dit oogenblik, hoe vele lieden daarvan gretig gebruik maken. Ten tweede: zeer omzigtig te wezen met het toelaten van vreemdelingen. En ten derde: wel voornamelijk onder de lagere klassen der zamenleving denkbeelden te verspreiden, waardoor het te vroegtijdig en onberaden aangaan van huwelijken worde voorgekomen.’ - De vierde afdeeling, eindelijk, bevat bijzondere aanmerkingen betreffende het Aalmoezeniers weeshuis. Te regt wenscht de Schrijver, dat het eene wet ware, om alle de jongens tot goede soldaten en matrozen te vormen, daar het hoogst moeijelijk, ja bijkans onmogelijk is, om dezelve tot kundige en arbeidzame handwerkslieden op te leiden; en dat meerdere meisjes te platten lande mogten uitbesteed worden, omdat deskundigen verzekeren, dat eene boerenmeid, welke haar werk verstaat, hier te lande nimmer om een' dienst verlegen behoeft te zijn. En eindelijk bewijst de Schrijver, dat het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} te vondeling leggen meestal uit armoede, en niet, zoo als dikwerf geloofd wordt, alleen uit zedeloosheid plaats heeft. Zoodanig is de inhoud van dit belangrijk stukje, welks krachtige en duidelijke stijl ons doet wenschen, dat het door allen, die ter medewerking bevoegd en geroepen zijn, met belangstelling mogt gelezen en behartigd worden. Brieven, betreffende het bestuur der Koloniën, en bevattende eene beoordeeling van een werkje, over dat onderwerp uitgegeven, getiteld: Java. Waarbij gevoegd zijn eenige belangrijke authentieke stukken, welke een nieuw licht verspreiden over het vorig bestuur aldaar van den Gouverneur-Generaal H.W. Daendels. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. X en 264 Bl. f 2-8-: Het voor ons liggende werk is blijkbaar van eenen man, zeer ervaren in het beheer onzer overzeesche bezittingen; en wel, zoo als wij in 't zekere onderrigt zijn, van den Heere, Mr. van polanen, voorheen Minister van den Staat bij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en die ook aan de Kaap de Goede Hoop en te Batavia ambten van het hoogste aanzien bekleed heeft. Zoo iemand heeft dus, boven vele anderen, gelegenheid om het regte te weten; en wanneer hij zijne gezegden door authentieke stukken wettigt, zoo kunnen wij hem, in 't geen hij dus bewijst, niet wel geloof ontzeggen; hij heeft althans, tot dat de andere partij, die hij aanklaagt, zich verdedigd heeft, een sterk vermoeden te zijnen voordeele. Deze persoon, die aldus door den Schrijver beschuldigd wordt, is de gewezene Gouverneur-Generaal daendels. Het stuk, dat wij thans aankondigen, is eene soort van Philippica tegen dezen man, die thans tot Gouverneur onzer bezittingen op de kust van Guinéa is aangesteld, en te gelijk tegen den Schrijver van het stukje: Java, door den Heer campagne, in onze Letteroeff. van Jan. 1816 aangekondigd, alsmede tegen die Recensie, als te gunstig voor den Schrijver. De hoofdzaak komt hierop neder: 1.) De nieuwe inrigting, volgens het Charter van 1803, is niet te stellen boven de oude: deze is de vrucht der ondervinding, en moet, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} onder behoorlijke wijzigingen, behouden blijven; gene, het gevolg van enkel wijsgeerige bespiegelingen, is onhoudbaar: de vrijheid der Javanen van verpligte leverancien strekt regelregt tot verval der koffijplantaadjen op Java; daendels zelf heeft dit gevoeld en beweerd; de Engelschen hebben het nieuwe stelsel ingevoerd, en dáárom is de koffijbouw vervallen, niet door eene geweldige uitroeijing van wege den Generaal raffles. 2.) De Gouverneur-Generaal daendels heeft zich aan schreeuwende onregtvaardigheden, aan afpersing, en zelfs meer dan eenmaal aan moord, schuldig gemaakt. - Wij zullen deze twee hoofdpunten kortelijk doorloopen. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat de Heer van polanen, die een gezworen vijand van daendels is, het nogtans in sommige opzigten met dezen eens schijnt te zijn omtrent de noodzakelijkheid van den gedwongen' arbeid der Javanen; terwijl hij een stelsel aanprijst, regelregt strijdig tegen dat der Engelschen, waarvan hij anders een groot en bijna onbepaald bewonderaar is. Zóó doorkruisen zich somtijds denkbeelden en gevoelens! - Even min kunnen wij begrijpen, dat de Schrijver dezer Brieven, die blijkbaar een warm voorstander is van de afschaffing des Slavenhandels en der slavernij in Afrika (zie bl. 45 en verv.), die zelfs het koopen van landen in Afrika, als een' bedriegelijken handel, wraakt (bl. 43), nogtans, op grond van het verfoeijelijke stelsel van hobbes (bl. 74), dat de staat van Oorlog de natuurlijke staat van den Mensch is, de onderdrukking der Javanen zoekt te verdedigen, redenerende juist gelijk de voorstanders van den Slavenhandel, dat anders de Kolonien zullen moeten verlaten worden. Hier is zekerlijk eene moeijelijkheid te meer: de Westindische slaven blijven in de Volkplanting, en kunnen, door voortteling vermenigvuldigd, dezelve gedurig in stand houden: terwijl onze Schrijver beweert, dat de Javaan, geheel vrij zijnde, volstrekt geen koffij zal planten; dat de stelling van den Heer campagne, alsof de vermeerdering van de koffijteelt dagteekent van het oogenblik af, dat de Regering van Batavia in overeenstemming heeft gehandeld met de voorschriften der nieuwe bepalingen, geheel valsch is; zijnde Java, tot de bezitneming door de Engelschen toe, volgens den geest der oude wetgeving bestuurd geworden, wat de behandeling der Java- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} nen betreft. - Maar, mogen wij dan niet gerustelijk onderstellen, dat de Engelschen hunne belangen zeer wel kennen, wanneer zij de vrijheid der Javanen hebben vastgesteld? Mogen wij niet een' onzer voortreffelijkste Staatsmannen gelooven, dien wij, als doorkundig in het belang der Volkplantingen, zouden moeten hooren, al eerbiedigden wij hem niet als Redder van Nederland? ‘Op alle plaatsen,’ zegt g.k. van hogendorp, ‘waar het stelsel van Leverancien plaats vindt, is vooreerst de vrije handel gebannen, en ten tweede is de landbouwer uit den aard der zaak, die in het woord Leverancie alreeds opgesloten ligt, een Heerenknecht, een Lijfeigene.’ (Tweede Vervolg op de Brieven aan eenen Participant in de O.I. Comp. Amst. 1803. bl. 130; zie ook vooral bl. 131.) ‘De kossij en suiker van Java,’ zegt hij elders, ‘zijn van de beste soort, en kunnen beiden nog zeer verbeterd worden, door eenen beteren bouw, pluk, en bewerking, als de Inlander niet meer voor zijnen Regent, en deze voor de Compagnie, maar elke Planter voor zich zelven werken zal.’ (Verhand. over den O.I. Handel, bl. 141, 142.) Dit strijdt toch regelregt met het gevoelen onzes Schrijvers, die de ongelukkige Javanen onder hunne ingeborene Despoten wil laten verkwijnen, bl. 90, 91. Zie ook 's mans Memorie over den tegenwoordigen staat van den Handel en de Culture in de O.I. Bezittingen van den Staat, bl. 80 en verv., vooral bl. 88; ‘dat met geene mogelijkheid van dusdanig Bestuur iets goeds te wachten is, en alleen die inrigtingen, welke den Planter verzekeren, van den arbeid zijner handen het loon te zullen genieten, geschikt zijn, om de industrie, den bloei en de welvaart van een land te voorschijn te brengen en te doen bestaan.’ Zie ook bl. 97 en verv. Daarenboven, ondersteld al eens, hetgeen ons nog zoo klaar niet voorkomt, dat de koffijbouw het oude stelsel gebiedend vorderde, en zonder hetzelve te niet zou gaan; is dan de Heer van polanen het niet volkomen met den Schrijver van Java eens, (bl. 130.) dat niet de koffij, maar de rijst, den wezenlijken rijkdom van Java uitmaakt; een voortbrengsel, waardoor het eiland de korenschuur van Indië kan worden, en die door de vrijheid der inboorlingen het best wordt bevorderd? (bl. 135.) Hij beweert wel, dat dit nadeelig zou zijn voor het Moederland; doch begrijpen de Engelschen dan die belangen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, en handelen zij uit louter zucht voor de Kolonien, zonder te denken aan hetgeen die voor Oud-Engeland tot batig slot kunnen opbrengen? Credat Judaeus Apella. Doch wij moeten overgaan tot het tweede stuk der Brieven, namelijk het gedrag van den Gouverneur-Generaal daendels. Hier heeft de Heer van polanen daadzaken geleverd, waarop de beschuldigde antwoorden moet, en waarop Neêrlands volk regt heeft te eischen, dat hij langs den gewonen weg tot antwoorden genoodzaakt worde, opdat de Nederlandsche naam in het Oosten (indien het waar zij, dat daendels zich aan deze misdaden heeft schuldig gemaakt) niet lijde door den vloek der volken op het hoosd van eenen dwingeland en moordenaar. Zoo sommigen deze onze rondborstige verklaring mogten strijdig keuren met de bovengemelde Recensie, zoo erkennen wij gaarne, dat hier een aantal echte stukken voorkomen, die ons omtrent daendels, als bestuurder der Indiën, zeer ongunstig hebben doen denken. Voor het overige vergist zich de Heer van polanen, wanneer hij denkt, dat wij om eenige staatkundige of andere redenen (waaromtrent hij zich gissingen veroorloost, op welke wij ons niet zullen verledigen te antwoorden) met den Heer daendels zijn ingenomen. Zoo wel het vroegere als latere gedrag van dezen ongetwijfeld vastberadenen en beslotenen man blijve voor zijne rekening; en indien hij, weleer zulk een gewapend prediker der vrijheid, in Indië gelijk een napoleon heeft gehandeld, zoo treffe hem de straf van napoleon! Al ware hij nuttig op de kust van Guinéa, om geen voordeels wille moet Nederland eenen tweeden hastings ongestraft in zijnen schoot dulden! - De voornaamste misdaden, aan daendels te last gelegd, komen hierop neder. Hij heeft, door gedelegeerde Regters, Javanen met klein vuur levend laten verbranden; op den dag van haar huwelijk eene vrouw aan haren man ontroofd, en tot zijne bijzit gemaakt; personen, die hem in den weg stonden, doen vergiftigen; ten koste der Regering een' Oorlog ondernomen, en de schatten daarvan voor zich of zijne gunstelingen gebezigd; een' vrijen onderdaan met ketenen aan een' boom geklonken, en om den achtsten dag laten geeselen, tot hij daaronder bezweek; en een' beschuldigde van een misdrijf, dat hij met geene mogelijkheid kon begaan hebben, in zijne deur laten ophangen. - Van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} deze aanklagten, die ook slechts van ter zijde, en zonder den man te noemen, gedaan worden, (bl. 40, 41.) komt zekerlijk geen bewijs voor; ook de volgende misdaden, meer regtstreeks voorgeworpen, zijn tot nog toe zonder bewijs, hetwelk de Schrijver echter bij eerstvolgende scheepsgelegenheid belooft: namelijk het ombrengen van vijftien schuldeloozen, (die zulks na een regterlijk onderzoek bevonden waren.) Doch de willekeurige handelwijze van daendels wordt ten overvloede gestaafd door een Rapport van den Heer prediger, bij zijne komst uit Batavia, aan den toenmaligen Minister der Marine en Kolonien van Koning lodewijk. Het ingevoerde Monopolie van rijst, de hardnekkig voorgenomene versterking der Meeuwenbaai, voor welke beide misschien nog wel iets te zeggen zou wezen, gaan wij voorbij; maar de geweldige handelwijze met Bantam moest strekken om de inlanders in 't harnas te jagen: het vastzetten des Heeren van riemsdijk in zijn huis door Militairen, omdat hij daendels niet te wille was in een middel tot diens aanmerkelijke verrijking; het afdanken en ontbinden van den Hoogen Raad; het ophangen van drie Geregtsdienaren, die men willekeurig aan den loop des regtsgedings onttrok; het verbitteren der Mooren, door stokslagen aan eenen Kapitein hunner natie, welke men daardoor van Batavia verjoeg; de moord, aan negen inlanders gepleegd, die hij ook, in weerwil van een zachter vonnis, deed ophangen; de gelaste, doch niet ten uitvoer gebragte, geheime executie van twee Staatsgevangenen van Djocjocarta- (om nu niet eens te spreken van het onwettig toeëigenen des landgoeds Buitenzorg) dit alles, in echte bijlagen vervat, schijnt eene zoo sterke massa van bewijzen tegen daendels op te leveren, dat wij niet gelooven, dat hij zich hiervan zal kunnen zuiveren. Doch wanneer de Heer van polanen, die dit alles zoo krachtig voorgesteld, en daardoor het gevaar der volstrekte magt heeft getoond, nu het thans bestaande, meer of min Republikeinsche, Bestuur in Indië gispt, als belemmerend en schadelijk voor den loop van zaken; wanneer hij veelmeer de magt in de handen van den Gouverneur-Generaal wenschte gesteld te zien (bl. 31): zoo schijnt hij niet zeer consequent te redeneren. Het is waar, hij verheft met billijken lof de deugden van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal; maar {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} is deze niet sterfelijk, of herroepelijk? Kan niet, door misleiding van het Gouvernement, een tweede daendels zijne plaats, of die van zijn' opvolger, bekleeden; en is dan niet de magt, aan de Raden van Indië verleend, een dam tegen zijne aanmatigingen? Wat echter de begeving van ambten betreft, daaromtrent zijn wij het met onzen Schrijver eens, en gelooven, dat de uitsluitende begeving daarvan door den Gouverneur-Generaal vele kuiperijen zou voorkomen. De geest, in dit werk ten toon gespreid, is bij uitstek gunstig voor Engeland. Wel is waar, tusschenbeiden rijst deze vooringenomenheid tot eene hoogte, die ons als Nederlanders stuit, en die wij in geen' onzer Landgenooten zouden verwacht hebben, gelijk op bl. 141, waar hij ons inprent, toch ‘nimmer te vergeten, dat wij alle onze bezittingen buitenslands regtmatig verbeurd hadden, met ons geheel en vrijwillig te hebben overgegeven tot medewerking en bevordering van de ambitieuse ontwerpen eener Natie, die onze onderwerping aan haren wil en hare belangen, en dus de vernietiging ten minste onzer staatkundige onafhankelijkheid, altoos bedoeld heeft en zal blijven bedoelen.’ Hadden wij daarom, ook na de herstelling, regtmatig alles verbeurd?.... Maar de Schrijver is, aan den anderen kant, ook een warm voorstander van de Engelsche vrijheid van drukpers, en van het gebruikmaken van die vrijheid door eenen Engelschen public spirit, over wiens gemis hier te lande hij zich met al te veel reden beklaagt. Het is eene heilige waarheid, die men niet genoeg kan herhalen, om onze Natie tot eene ware, bedaarde, doch levendige belangstelling en deelneming in de daden van het Bestuur aan te zetten; opdat vooral onze Zuidelijke Landgenooten, tot onze schade, geene partij trekken van onze slaperigheid. (Bl. 67.) ‘Een geest van onverschilligheid of van adulatie heeft nu de plaats ingenomen van de voorheen roekelooze bedilling en het onregtvaardig veroordeelen van allen, welke in de gelukkige en geruste dagen, die onze rampen zijn voorafgegaan, eenig deel aan 's Lands Bestuur hebben gehad, en waardoor het aloude en voor de Natie en hare Regenten zoo vereerend onderling vertrouwen heeft opgehouden.’ Als een staal zijner eigene vrijmoedige denkwijze, vinden wij hier eene aanmerking, door den Schrijver gemaakt op eene aankondiging van den Minister van Kolonien, ‘dat het Z.M. intentie is, dat bij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontginnen van gronden (in Guinéa) bij voorkeur gebruik zal worden gemaakt van vrije werklieden, bij huur of dagloon.’ Hij noemt dit, de Religie van Z.M. te surprenéren, door het herstellen, metderdaad, van den verfoeijelijken Slavenhandel: want iedereen zal kunnen zeggen, dat men die vrije lieden niet bekomen kan, en alsdan mag men slaven gebruiken. Hiervan schetst hij de gevolgen als bij uitstek nadeelig af. Inderdaad zijn de vooruitzigten dezer nieuwe Volkplanting, met eenen daendels aan 't hoofd, die niets ontziet om zijne ontwerpen door te zetten, aan den eenen kant schitterend genoeg, wat de voordeelen, doch aan den anderen kant zorgelijk, wat de veiligheid der inboorlingen, en zelfs der volkplanters, betreft. Men vergunne ons thans nog eenige aanmerkingen, die meer den vorm dan de stof betreffen. De stijl des Schrijvers getuigt van een lang verblijf in een land, waar louter Engelsch gesproken wordt. Vele volzinnen volgen eene Engelsche constructie. Sommige uitdrukkingen zijn onverstaanbaar voor iemand, dier tale onkundig, gelijk bl. VII der voorrede: Publicatie, voor uitgegeven geschrift, (publication;) bl. 13. strijkende misslagen, voor blijkbare, (striking errors;) bl. 31. vernietiging van eenig stelsel van Bestuur, voor ieder stelsel, (any system) enz. Dit uitgezonderd, is de voordragt niet kwaad, en somtijds niet ongelukkig ironisch. - Op bl. 80 is zekerlijk eene drukfout ingeslopen. Er staat, dat de Heer wiese zich in 1815 aan het hoofd van het Bestuur in Indië geplaatst zag. Men leze 1805. Gedichten van Cornelis Loots, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Instituut. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. 208 Bl. f 3-12-: Nog warm van de lectuur van dezen dichtbundel, zoo even voor de tweede keer door ons ten einde gebragt, voelen wij ons genoopt, eenige algemeene gedachten op het werk te uiten. Aan den eenen kant verrukt en tot in de ziel getroffen door de heerlijke partijen, op onderscheidene plaatsen aangetroffen, gevoelen wij eene soort van verontwaardiging tegen hen, die dezen Dichter min hoogachten, hem aan ie- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mand, wie hij ook zij, achterstellen. Hun oordeel schijnt ons eene schandelijke ondankbaarheid, die, reeds gewoon aan het goede, slechts den dekmantel te baat neemt van voorkeur aan nog voortreffelijker. Wij roepen daartegen, als het ware, in: ‘zie dit! lees dat! noch tollens, noch bilderdijk kunnen het! en de hooghartige helmers zou er zijne lier bij hebben nedergelegd!’ Hebben wij te dezen regt of onregt? Het voegt zeker niet, dat men in zijne eige ne zaak beslisse: maar, wien is het nog in den zin gekomen, van os, of hulswit, of hodges, of iemand anders - ik zegge niet, den eenigen waren, maar den grootsten schilder te noemen? Immers, de een schenkt ons Flora's heerlijken tooi; de ander, het gansche landschap; die, den mensch, de ziel en het wezen der gansche schepping. Elke dichter bezit even zeer zijn bijzonder talent, zijne eigenlijke kracht, en dus zijne manier, zijne eigenaardige schoonheden. De natuur en haar Schepper hebben deze verscheidenheid opzettelijk daargesteld; en wij druischen tegen beider wijze wetten en bedoelingen aan, wanneer we de ananas, omdat zij misschien de meeste geuren vereenigt, ten koste van allen ander ooft en vruchten verheffen, en haar maar alleen smaken en genieten willen. Wij althans hebben gezwolgen in de heerlijke, volsappige perziken, ons hier door loots aangeboden; schoon het der laatstgenoemde vrucht zekerlijk eigen is, dat niet allen even smakelijk zijn. Behalve dat sommige niet tot volle rijpheid mogen gekomen zijn, en andere al wat lang gestaan hebben, ja zelfs meermalen op tafel zijn geweest, waardoor de beste geur vervliegt - zoo zit dit mindere ook dikwijls in de soort. En dit leidt ons tot eene andere, algemeene bedenking. Misschien hebben wij het al meer gezegd, dat de poëzij - ware, regte poëzij voorzeker - in onzen tijd, en vooral in de hoofdstad (den Nederlandschen Parnassus), niet poëtisch genoeg behandeld of gebezigd wordt. Onder alle langere dichtsoorten is het leerdicht gewisselijk het ongunstigste veld. En echter moeten de voortbrengselen van opgenomene spreekbeurten in Maatschappijen, die daartoe een uur, niet veel minder en niet veel meer, afzonderen, noodwendig meestal leerdichten worden. Gelegenheden en seesten maken op dit gestelde slechts eene gedeeltelijke uitzondering; want, daar de meesten, telkens wederkomende, te weinig eigene stoffe om te zingen opleveren, moet er een {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp gekozen, dat dan, in een vijfhonderdtal lange, zoogenaamde Alexandrijnsche of andere regels, behandeld, allerbezwaarlijkst een geheel oplevert, dat en de rede en het gevoel bevredigt. De dichtkunst wenscht haar kenmerk zoo wel in te drukken aan den algemeenen omtrek, als aan de bijzondere deelen. Het gansche ligchaam, door haar voortgebragt, dient even vrij, oorspronkelijk en sprekende te zijn in zijnen vorm, als in de tinten en kleuren, daaraan door de maat en aswisseling der verzen medegedeeld. De lierzang - vooral niet gerekt boven zijne kracht - beurt- en reizangen, wél bestuurd - het treurspel en heldendicht; waarom zouden zij onze meesters niet bezig houden? Waarom zou een loots zelf somtijds te kort schieten, om der poëtische verhandelinge die aanhoudende uitlokking, dien algemeenen indruk mede te deelen, waarvoor zij misschien niet vatbaar is - ook wel struikelen of dwalen (hard of ongeregeld worden) op zoo langen, eentoonigen weg? Niet Felix Meritis of Amsterdam, en het eerste en laatste kwartier der eeuwen, door ons beleefd, moet de kring zijn, in welken zich zulke geesten langs een zelfde pad al gestadig bewegen. Neen! Dat zij zich aangorden met moed en kracht, om voort te schieten tot de late nakomelingschap, en, als homerus, horatius, milton, racine, hun licht laten schijnen over de wereld! Thans de afzonderlijke stukken nagaande, bevinden wij, dat dezelve met dezulken beginnen, die al vóór jaren zijn uitgesproken. Het eerste is: De Volkswoede, toegezongen aan de Gebroeders de wit, 1802. Hetzelve zou ons bijna nopen, eenige beperking te geven aan onze vroegere uitspraak, bij het gedicht op Chattam geveld: dat het genie van tijd en oefening slechts weinig hulp ontleent. De waarheid is, dat de natuurlijke vaardigheid somtijds een meesterstuk voortbrengt, maar dat de oefening alleen haar eene zekere onfeilbaarheid bijzet. Het genoemde stuk, zonder ontbloot te zijn van veel schoons en verdienstelijks, heeft echter overeenkomst met dat lofdicht van den onden simonides, die naar Castor en Pollux verwezen werd, om twee derden van het gevraagde loon te ontvangen. Het volgende: De Algemeene Vrede, gesloten te Amiens, dat zelfde jaar, in korten tijd, vervaardigd, heeft ons desniettemin beter voldaan. Hoe minder de zanger nog eigenlijke {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar is, hoe meer hij natuurlijk afhangt van zijne stof, en de geestdrift, waarmede die hem vervult. Genoemde Vrede was destijds de blijde hoop van bijna geheel Europa, inzonderheid van Holland; en niet minder was het de Held, aan wiens ongehoorde daden men denzelven voornamelijk dank weet; schoon de een en de ander ons vreesselijk hebben te leur gesteld. Het stuk draagt echter eenige kenmerken van overhaasting. Dit jaar schijnt 's Dichters geest verwonderlijk vruchtbaar te zijn geweest; want ook het derde stuk, waarbij het vierde behoort, is geteekend 1802. Beschaving het geluk der Volken; uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis, ter gelegenheid van hare vijfentwintigste verjaring. Wederom een feestzang - en wel voor de schoone, bevallige dochters van den vrede - ter verjaring eener Maatschappij, met regt de trots en de vreugd der Amsterdammers. Hoe regt vrolijk en gepast is reeds de aanhef: Vaar juichend op, mijn geest, met onbedwongen vlugt, Gelijk de leeuwrik stijgt in de eerste voorjaarslucht, Als hij, op vleugelēn des zangs in 't zwerk verloren, De ontwaakte vreugd der aard' de hemelēn doet hooren. Het opgegeven thema geeft voorts eene zeer geregelde leiding aan 's mans gedachten. Eene schets der jammeren van den woesten toestand - van het opklaren der dikke nevelen - van het schoone des vollen dags, vruchtbaar in keurige genietingen en heerlijke schouwspelen. Daarna een historisch tafereeltje van den gang der beschaving - van hare omstandigheden in Holland - eindelijk te huis gebragt op de Maatschappij. Inderdaad, wie moet dit niet eenvoudig, natuurlijk en rijk noemen? Schoon wij dan ook hier en daar eenige hardigheden ontmoet hebben, zoo willen wij daarvan geene bijzondere melding maken, maar enkel betuigen, geen genoegen te kunnen nemen met den zin van bladz. 52. reg. 13. En vijzelt tegen hem (den najaarstorm) een' ringmuur op van steden; als ook niet in den klank van den vijsden regel daarop, alwaar, gelijk in het vervolg ook, de u (als gij u) zeer sterk en afzonderlijk uitkomt, strijdig met hetgeen in proza zou geschieden en met het onbevallige van deze letter. De Cantate (No. 4) beantwoordt ten volle aan den inhoud {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en de schoonheid van het stuk. Alleen zouden wij, voor smadigst, smaadlijkst lezen. De Batavieren ten tijde van cajus julius cesar, ligt, na de laatste, afzonderlijke uitgaaf, nog te versch in het geheugen, om eenige bijzondere beschouwing te vorderen. Het is gewis een schoon, regt poëtisch stuk, belangrijk door vorm en inhoud. Thans beginnen stukken van latere dagteekening of mindere bekendheid, met den Rouwzang ter gedachtenisviering van jaques kuyper. (1808.) Om eenig denkbeeld te geven van de waardige wijze, op welke deze lieveling van twee Muzen door de derde vereerd is, schrijven wij het volgende af: Ja, gij deedt ons een' galm uit hooger kringen hooren, Wanneer ge, in dubbel vuur van kunstgevoel ontgloeid, Niet met uw tooverstift één zintuig hieldt geboeid, Maar met een stout penseel tafreelen wrocht voor de ooren. Zoo stortte gij het schoon, voor uw gezigt ontsloten, Gevoeld door uwen geest, in dubble spraken uit, Gelijk een koele bron (l. stroom), die op 't gebergte ontspruit, En met verdeelden loop komt bruisend neêrgeschoten; Hij drenkt van 't zuiver nat, uit eigen grond geweld, En door geen slijk beroerd, hier bosch en beemd en veld, En draagt op gindsche golf de kielen, blank van zeilen; Langs wijdverschillend spoor bespoelt hij 't Zuid en 't Noord: Maar, wat al volken hier en ginds zijn baren peilen, Een enkle bronwel slechts bragt bei zijn takken voort. De ruimte verbiedt ons verder voort te gaan, de nadere aanwending te laten volgen, en den regt gevoeligen toon des lijkzangs mede te doen vernemen. Deze gevoeligheid moet misschien ook, van den anderen kant, zoodanige beelden en wendingen verschoonen, als min eigenaardig zouden kunnen gerekend worden; zoo als op bl. 96, beginnende: Op, speeltuig, dat zoo juist gestemd werd door zijn vingren, tot: o Ja, wij zien uw schors; uw geest is u ontroofd. Als ook de vier volgende regels. - Voorts op bl. 99 de adelaar, die zich aan den toon van het hoogstgestemde lied niet bekreunt - dat immers geen vogel doet, tenzij om uit schrik des te hooger {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} op te stijgen. En op bl. 107 de gevallen eikenboom, die gewisselijk den Amsterdamschen koopman weinig denkbeeld geeft van een zwaar verlies - te minder nog, zoo hij juist in hout mogt doen. De begaafde Dichter vergeve ons deze aanstipping van hetgeen, in zoo verleidelijken dos, naar ons oordeel, aanleiding zou kunnen geven tot verkeerde navolging en valschen smaak. Wij komen aan het dichtstuk: Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Gebouw der Maatschappij Felix Meritis. (1813). Elk ziet, dat deze gelegenheid weinig verschilt van die, welke wij reeds gedachten. Het gebouw zelf, hoe fraai ook, leverde toch geene genoegzame stof voor dusdanigen zang. Desniettemin versmaadt het de stoute Dichter, ditmaal eenig ander onderwerp te kiezen, dan het gesticht, of eigenlijk de stichting, zelve. En mogelijk heeft zijn genie zich nooit luistervoller ontplooid, en deszelfs keurigste schatten ten toon gespreid, dan bij dezen vrijen zang ter eere van het geliefde Felix, ter aanprijzing en verheffing der wetenschappen en kunsten, die in dit schoone Pantheon gezamenlijk worden vereerd. De ingevlochten lierzangen vooral, tot lof van elke afdeeling in het bijzonder, zoo schoon op zichzelve, zoo keurig in orde geschikt, zoo vol afwisseling in maat en gang, zoo blijkbaar klimmende, zonder dat, echter, de eerst bezongenen door de laatsten overschenen worden - leveren een onvergelijkelijk geheel. Hoor, ten staal, het volgende: Maar, wie stoort zoo ras mijn zangen, Letterkunde, aan u gewijd? Dichtkunst! stoot men ijverzuchtig u uit de eerbaan van den strijd? Neen, wat zie ik! 't is uw zuster, minlijk, vrolijk van gelaat, 't Is de Schilderkunst, die dartlend door de reijen zwieren gaat; Zie, hoe luchtig zweeft haar gordel, kleurende als de regenboog, Of gelijk de zonnewagen, als hij schittrend vaart omhoog: Alle gloeden, alle glansen, spelen, stralen om haar heen, En een trans van starren wemelt, als een lichtwolk, om haar schreên. Zoo is 't, dat de dagbodinne door de luchtgewelven danst, Met de maagdelijke roodheid van den uchtendgloed omkranst. Zoo strooit zij de frissche rozen, als een sneeuwvlaag, in het rond, En schept geuren, en doet kleuren tintlen langs den valen grond. Dan, dan rijzen bergen, bosschen, door de schittring van haar' gloed, Op het zwart paneel van de aarde, dat zij vrolijk lagchen doet: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, dan schiet zij duizend verwen over duin en over dal, En zij schildert heel de schepping, en geeft schoonheid aan 't heelal. Schilderkunst! dit beeld is 't uwe, gij Godes! die uit den nacht Van het aaklig, van het ledig, Godenwerk te voorschijn bragt. Met uw tooverstaf in handen, van uwe almagt stout omgord, Doet gij werelden verschijnen, waar ge uw toovermengsel stort: Door het slingren van uw vingren, magtig in haar heerschappij, Toont gij ons den blik der Godheid en der Duivlen razernij. enz. Het laatste, uitvoerige stuk, van 1816, heet: Roem en Vaderland; ter gelegenheid der Prijsuitdeeling in het Departement Teekenkunde der Maatschappij Felix Meritis. Schoon hetzelve zeer veel verdienste bezit, zoo kunnen wij het toch niet de kroon van het geheel noemen. Hetzij die zekere bitterheid, welke hier, bij de gedachte aan de jongste onderdrukking des vaderlands, heerscht, kwalijk strookt met den lof der lieve Zanggodinnen - hetzij de patriotsche verontwaardiging op zichzelve, te lang bewaard, gelijk vele stoffen, een scherp zuur aanneemt - of dat de Zanger, meer door het goede en schoone gelokt op de baan van den zuiveren smaak, dan wel door leer en tucht daaraan geboeid, eene zekere mate van onbeschaafdheid doet zien, wanneer hij zijner vijandige drift te zeer botviert - loots behaagt ons, op den duur, het meest, wanneer hij geheel de gulle, vrolijke, juichende loots is. Dat er in dit zelfde stuk nu en dan van ridderkruisen gesproken wordt, lokte, daarentegen, eenen glimlach op ons gelaat, om de naïve blijdschap van den zoon der natuur met deze welverworvene eer. Gelijk het gebrekkige in den gang zich meestal mededeelt aan de bijzondere regels, zoo hinderen ons op bl. 147. reg. 8. rinklend klatergoud; bl. 148. reg. 8. nederdondren, vooral omdat het schijnt eene lijdende beteekenis te hebben; bl. 151. reg. 11 en 12. Geen oord, hoe zalig, hoe verloren, Of 't wordt bemind door 't kroost, eens op dien grond geboren. Immers, van het zalige spreekt dit van zelve, en verloren levert hier weinig zin. Bl. 165. reg. 11. Dat strand, die plassen, hier dikwerf de mijn van goud. Bl. 167. reg. 9. laat ook 't hooren. Nu volgen kleinere stukjes, en wel eerst: Bij het Examen der kinderen in de stads Armenscholen (1810;) een juweeltje, des onderwerps waardig. Een enkel valsch steentje: wieg van mij, moest er uit geworpen zijn. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Ouders; een dito bij de Departementsschool; mede voortreffelijk. Serafijnen. Waarom Serafijnen? Misschien ligt er iets verborgends in de geschiedenis van dit versje. Het is eene lieve troostrede voor het moederhart, waaraan een kind is ontscheurd. Ter verjaring van eene Vriendin. Aardig; zoo slechts niet een beetje te togtig, hijgend en bezweet, om voor het publiek te verschijnen. Lauwerier zal den Dichter bij keurige taalzifters geenen laurier doen plukken. Aan eenen jongen, armen Dichter. Luimig! Misschien wel grootendeels uit eigene ervaring geput. Trouwens, de Dichters stonden nooit zeer wel met Plutus en de voornaamste dienaars van dezen blinden God. En, in spijt der verbreiding van wetenschap en smaak, zal het bij het (althans bij een) groote gros der lieden van bedrijf wel uitgemaakt blijven, dat een Dichter een gek is, wat het praktikale leven betreft, en de ziel van alle zaken, het solide, klinkende geld. Een paar stukjes in vriendenrollen. Fraai! Aan den Heere w. jurjans ez., op bloem- en fruitstukken van g.j.j. van os. Zoo wij dit geene gouden appelen in zilvergebeelde schalen mogen noemen, het zijn ten minste rozen en granaten, of wat zich maar keurlijks denken laat, zich spiegelende in de helderste, heerlijkste beek, en onder het liefelijkst geruisch en gesuis, bij het fonkelen der zonnestralen op de zachtkabbelende oppervlakte, met vollen wellust der aanschouwing genoten. Volgt een (gelegenheids-) stukje aan de Vrouwen; waarbij men aan anacreon, of misschien nog eer aan janus secundus, moet denken. Hoor het slot: Mogt de schenker van Jupijn Mij der Goden nektar mengen, 'k Zou hun d' eersten dronk niet brengen, Neen! 't zou voor de meisjes zijn. Helder moet het glas dan klinken, Als haar oog ons daarom vleit: Laten wij de Vrouwen drinken, Drinken 's levens zaligheid! Het laatste: Het Nachtegaaltje, heet: Ex tempore, en is, als zoodanig, zeer aardig; schoon men anders twijfelen kon, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} of er ook iet grooters achter het kleine vogeltje stak, op een' afstand namelijk. Op de Bevalling der Prinses van Oranje. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1817. In gr. 8vo. f :-4-: Bij de Geboorte van den jongen Prins. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1817. In gr. 8vo. f :-4-: Wij maken geene zwarigheid, deze dichtstukjes een paar juweelen te noemen, waardig het jeugdig hoofd des afgebeden Vorsts te versieren. Geen wonder, zoo T to lens beteekent, gelijk men wil, en wij gaarne gelooven. Doch, hoe ongelijk is de kleur van deze twee puikgesteenten; en hoe veel winnen wij er, juist daardoor, bij, dat wij ze beide bezitten! Ja, lezer, een zoo aangenaam contrast werkte misschien in lange niet op uwe ziel, als de lectuur, eerst van borger en dan van tollens, zal te weeg brengen. Wij durven u raden, beide te koopen, en in deze orde bijeen te voegen. Onze beoordeeling, ten minste, houde dezen gang! Bij borger hooren wij het gelui van honderd zware klokken de belangrijke gebeurtenis door de gansche stad, ja heinde en veer, verkondigen. Die diepe, deftige toon schijnt ons de toon van het diepgetroffene en ernstig gevoelende hart. Zoo voegt het, zeggen wij, in den mond van eenen man, die het letterveld met diepe voren ploegt, aan de kennis en dienst van het heilige is gewijd, en de bazuine Gods met ongewone kracht en nadruk pleegt te doen hooren. Het tweede couplet is vooral een keurig staal van klanknabootsing. Het vierde verrast door eene zekere stoutheid, en het gelukkigste gebruik eener zeer bekende spreekwijze. Alleen het tweede spreekt misschien het bedoelde niet duidelijk genoeg uit, en kan daardoor eenigen schijn van gezochtheid, in het oog van den een' of anderen, verkrijgen. En, ten aanzien van het vijfde of laatste, slaan wij voor, in plaats van: zijn schans is God! te lezen: zijn schans zijn wij; latende vervolgens: geen leed genaakt een kind, omsingeld en bewaakt door God en viif miljoen staffieren, gelijk het is. Dwalen wij niet, dan duidt reeds de titel aan, dat wij bij tollens eenen anderen toon te wachten hebben. Borger's gedachte vertoeft bij de bevalling, de smartelijke ontbinding van de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} banden der natuur, om de gezegende vrucht in het licht te brengen; de ander spreekt enkel van de geboorte des jongen Prinsen, en een schoon motto tooit de gevelspits nog al vrolijker op. - Het vers beantwoordt hieraan. Wappert, vlaggen! van de stengen, Brult, kartouwen! baldert luid. Wie hoort in deze klanken niet de luide vreugde, die in verscheidene volgende coupletten zich al helderder en helderder laat hooren; velden en vloeden, kinders en grijzen, Nederlanders en peter's Newa-stad gezamenlijk oproepende, om de blijmare te verkondigen? Juist gekozen zijn daarenboven de denkbeelden, die reden van deze vreugd, van deze oproeping om in algemeene bedevaart te gaan naar het wiegje van den kleinen willem, moeten geven. Dat slapende kindje zal ééns voor ons allen waken; die teedere handjes zullen den zwaren schepter torschen; aan het lot van dit kind hangt uwer kinderen lot; Neêrlands hoop rust hier - ja hoop, niet slechts wensch, want Vaders bloed is willems bloed, Moeders bloed is alexanders; bidden wij dan allen voor het dierbare wicht. - Ziedaar den gang. Aanmerkingen laten wij hier achter, schoon op ieder dichtstuk te maken; omdat ze - niet noodig zijn. Borger's grondstof wijkt voor niemand; maar hare bewerking komt niet zonder langdurige oefening tot de volmaaktheid van eenen tollens. Bloedverkoeling, - of Distelkransje voor den Beoordeelaar mijner Inwijdings-Redevoering in de Vaderl. Letteroeff. van Febr. 1817. Door Mr. B.H. Lulofs. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. 30 Bl. f :-5-8 Een jong Professor, op weg om zijnen post plegtig te aanvaarden, stapt als een paauw daarheen. Een ambtgenoot of ander man van ondervinding waarschuwt hem tegen zekere lompe winderigheid, als strijdig met het gewigt en de deftigheid van zijnen nieuwen stand. En nu vergeet hij het decorum zoo gansch en al, dat hij - het is waar met zekere {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugheid, en zelfs met aanhalingen uit onderscheidene tijden en talen - openlijk op straat blijft staan razen en tieren tegen den onvoorzigtigen, die hem durfde ten beste raden. Ziedaar, juister dan in het voorberigt des Schrijvers, oorsprong, inhoud en doel van dit boekje geteekend. Wat zullen wij er meer van zeggen? De Hoogleeraar zich ontslagen hebbende van alle wederlegging onzer gemaakte aanmerkingen, met uitzondering alleen van hetgeen onze vrees voor Germanismen betreft, zoo hebben wij ook deze maar alleen te verdedigen. De Heer lulofs wete dan, dat dit kwaad niet enkel in woorden, maar vooral in spreekwijzen, in de geheele houding en wending van den stijl, pleegt te schuilen. Niemand kent beter, dan onze bilderdijk, al den rijkdom der Hollandsche taal; en schaars iemand beklaagt zich luider over de verbastering, die zij, door onze gemeenzaamheid met het Hoogduitsch, in de meeste geschriften van den dag heeft ondergaan. Wij, daarenboven, zijn van meening, dat slechts iemand van zijn gezag, en wel in poëzij, met voegzaamheid deze en gene woorden weêr kan invoeren, die, bij ons te eenemaal onbekend geworden, voor den minkundigen allen schijn hebben van op vreemden grond gekweekt te zijn. - Ten aanzien van den Franschen wind zeggen wij alleen: er is meer dan te veel afkeer tusschen de zuidelijke en noordelijke deelen van ons Koningrijk. Althans wij kunnen niet zien, dat de genegenheid uit dien hoek zoo zeer sterk blaast. - Alle de overige aanmerkingen schijnt de Schrijver liever verkozen te hebben met daden dan met woorden te weêrleggen. Doch, wij twijfelden niet aan 's mans vlugheid, zijne bekendheid met onderscheidene talen, en geschristen, in dezelven opgesteld. Integendeel, het goed gebruik, de behoorlijke regeling en beschaving waren het, welke wij wenschten, dat zich in volgende voortbrengsels duidelijker vertoonden. En in dezen wensch zijn wij door het onderhavige stukje ten sterkste bevestigd. Waarlijk, rottingsmeer en alle die fraaiheden staan leelijk in den mond eens mans, die der jeugd beschaafde taal en stijl leeren, en met het voorbeeld van al, wat gepast is, moet voorgaan. Wij misgunnen lulofs wel de bloedverkoeling niet, gelijk hij zijn geschriftje zoo eigen aardig en openhartig noemt, welke echter ons bloed zelfs voor geen oogenblik heeft doen gesten; maar een Professor met een knuppel is, in ons oog, toch geen beminnelijk voorwerp: wij {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} houden ons liever aan het oude: ingenuas didicisse etc. En, wanneer men voor anderen eene distelkroone vlecht, loopt men zoo ligt gevaar, zichzelven eerst en ergst te kwetsen. Neen, Professor! geef ons geene doornen en distelen meer. Te goed is daartoe de grond, die u ter bebouwing werd toevertrouwd. Hartelijk wenschen wij, hoe boos gij ook op ons zijt, dat gij er eenmaal vele lauweren van zult oogsten. Want, zoo wij ook eens aardig mogen zijn: Geenszins om u te pantoff'len, Spraken wij een hartig woord; Maar om 't onkruid weg te schoff'len, Dat ook 't eêlst gewas verstoort. Ter Gedachtenis van twee onzer Medestudenten C.S.C. van der Muelen, en Ph.H. Themmen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-8-: De aanleiding tot deze treurzangen is bekend; de voorafgaande dichtregels hebben in ons oog de meeste waarde; en het daar aangewezen oogpunt, waaruit wij deze stukjes beschouwen moeten: ‘Zoek gij dan ook, lezer! uit kunstmin gedreven, Geen' dichtstijl in 't kransje door vriendschap geweven: Wij volgden, in 't schetsen van droefheid en smart, Geen kieschheid van woorden, maar de inspraak van 't hart.’ dit oogpunt houdt eene gestrenge kritiek bij alle de volgende terug. Echter vinden wij ons gedrongen te betuigen, dat wij met den wensch van den Litt. Stud. w., dat alle de Groninger studenten in Groningen hun graf vinden, geenszins ons vereenigen: dus spreekt hij de overledenen aan: ‘Rust zacht, rust liefelijk(!) in Gruno's grijze wallen, Waar vriendschap op uw graf haar zilte tranen weent, Tot dat, wanneer de dood ons insgelijks doet vallen, Een vriend in eenen groef ons aller stof vereent.’ Twee stukjes in (misschien poëtisch?) proza zijn in waarde aan de versjes volkomen gelijk, van welke de goede meening de éénige, immers de beste, aanprijzing is. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Wesselii Alberti van Hengel, Oratio de elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis, publice habita die 28 Decembris 1815. cum ordinariam theologiae in Athenaeo Frisiaco professionem solemni ritu auspicaretur. Leov. apud J.W. Brouwer. 1816. p. 35. 4to. Door verscheidene blijken van vlijt en kunde heeft zich de Heer van hengel zoo voordeelig bekend gemaakt, dat ieder eenigzins bevoegd regter hem volkomen berekend moet oordeelen, om op den leerstoel der Godgeleerdheid geplaatst te worden aan het Athenaeum te Franeker. Deze waardigheid, welke hij zoo zeer verdiende, heeft hij aanvaard door het doen der voor ons liggende Redevoering, over eene behoorlijke en zorgvuldige behandeling der eerste gronden van de godgeleerde studien. Deze stof is gelukkig gekozen, en komt zeer overeen, zoo wel met het algemeene voorschrift der Koninklijke wet op het hooger onderwijs, als met de bijzondere inrigting der Illustre scholen. Volgens de wet, immers, moet een theologant zich niet vergenoegen met het theologisch systema te bestuderen, maar ook de behoorlijke gronden leggen, om hetzelve daarop te bouwen; en hiertoe mogen ook de Illustre scholen, of Athenaea, verstrekken: terwijl de Akademien tot het voltooijen van het gebouw bestemd zijn. Tot de eerste gronden, nu, der godgeleerde studien brengt van hengel de gewijde uitlegkunde, de kerkelijke geschiedenis, en de natuurlijke godgeleerdheid. De zoogenaamde voorbereidende studien behandelt hij niet. Derzelver noodzakelijkheid, toch, is algemeen erkend, en thans door de wet gestaafd, schoon, voorheen, sommigen daarover vrij losjes henen vlogen, om, zoo spoe- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dig mogelijk, het godgeleerd zamenstel bij den eenen of anderen Hoogleeraar, of ook wel bij meerder, te leeren. Die studien alleen, welke onmiddellijk betrekking hebben op de godgeleerdheid, tot zijn bepaald oogmerk willende beschouwen, tracht hij dezelve aan te bevelen: vooreerst, om derzelver nuttigheid en aangenaamheid op zichzelve; ten tweede, omdat ieder dezer bijzondere studien bij uitnemendheid geschikt is tot opheldering der anderen; ten derde, omdat eene behoorlijke kennis van alle drie tot de hoogere godgeleerde studien de beste handleiding geeft. Het eerste gedeelte, dan, der Redevoering wordt besteed, om zoo wel het aangename als het nuttige van ieder dezer studien, afzonderlijk, aan te toonen, ten einde belang voor dezelve te verwekken. Het tweede dient, om derzelver wederkeerigen invloed op elkanders opheldering voor te dragen. In hetzelve wordt gehandeld over de opheldering, welke de beoefening der kerkelijke geschiedenis en aan de beoefening der natuurlijke godgeleerdheid en aan die der gewijde uitlegkunde kan toebrengen; voorts over het nut der uitlegkunde voor de natuurlijke godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis; eindelijk over het nut, hetwelk uit de natuurlijke godgeleerdheid voor de kerkelijke geschiedenis en de gewijde uitlegkunde ontstaat. Het derde hoofddeel is geschikt om te betoogen, dat de juiste kennis der drie opgenoemde studien eene natuurlijke handleiding geeft tot de Christelijke godgeleerdheid, of Dogmatiek, tot de Christelijke zedekunde, en tot de pastorale wetenschappen en de predikkunde; welke alle, met regt, door den Redenaar tot de hoogere wetenschap der godgeleerdheid gebragt worden. Er is, derhalve, veel, zeer veel in deze Redevoering, ja mogelijk wat al te veel, zoodat het derde stuk alleen, indien het wat meer ontwikkeld ware, genoegzaam tot het eigenlijk oogmerk der gekozene stof had kunnen zijn. Het tweede komt ons ook wat te gekunsteld en te fijn gesponnen voor. Met dat al kunnen wij, over het geheel genomen, deze Redevoering {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} aanprijzen, als den Steller eer aandoende. De bijgevoegde aanmerkingen zijn spaarzaam, en zonder de minste praal van geleerdheid. De stijl, eindelijk, is vloeijend, schoon en krachtig; zoodat wij, hierin, volkomen instemmen met den kundigen steller der recensie van dit stuk, te vinden in de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, 1817, Deel V. St. 1, bladz. 24 env. Het zij ons echter vergund, eene kleine bedenking, ter verdediging van den Heer van hengel, te opperen tegen hetgeen in die recensie verzekerd wordt, dat de Latijnen omnia tegen unum, pauca, multum stellen, maar niet gelijk in deze Redevoering geschiedt, tegenover singula, en dat het dan universa had moeten zijn. Dat deze twee laatste woorden meestal tegen elkander over gesteld worden, erkennen wij; doch wij meenen, dat het niet altijd geschiedt. Immers vinden wij bij caesar, (de Bell. Gall. Lib. 1. C. 48.) Ex omni copia singuli singulos delegerant; en bij cicero zelfs, (de Leg. L. 2. C. 12.) Plures Deorum omnium, singuli singulorum sacerdotes. (de Fin. L. 2. C. 13.) Singulas potius res, quam omnia quae prima natura approbavisset. Henrici Arentii Hamaker, Oratio de Graecis Latinisque historicis medii aevi ex Orientalium fontibus illustrandis, publice habita die 28 Decembris A. 1815. cum literarum Orientalium professionem ordinariam in Athenaeo Frisiaco solemni ritu auspicaretur. Leov. apud J.W. Brouwer. 1816. p. 47. 4to. Al sedert eenen geruimen tijd was de Heer hamaker als iemand bekend, die bij zijne uitgebreide kennis in de Grieksche en Latijnsche eene gansch niet gewone bedrevenheid in de Oostersche letterkunde voegde. Dat dusdanig een jeugdige en veelbelovende Geleerde tot Hoogleeraar in het Oostersch werd aangesteld aan {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Franekers Athenaeum, was eene zaak, die den echten liefhebber der wetenschappen niet dan aangenaam zijn kon: en voor de Oostersche studie zelve is het van veel belang, wanneer een leerstoel in dezelve toebetrouwd wordt aan iemand, die veel aan de Grieksche en Latijnsche letterkunde gedaan heeft; dewijl beide vakken van studie in een vrij naauw en zeer belangrijk verband staan. De stof der Redevoering, door den Heer hamaker tot zijne intrede gekozen, toont dit verband door een sprekend voorbeeld aan: dezelve komt hierop neder, dat de Grieksche en Latijnsche Schrijvers der Middeleeuwen uit Oostersche bronnen behooren opgehelderd te worden. Deze stof is zeer wel te pas gekozen in eenen tijd, dat men meer werk maakt, dan te voren, van de geschiedenis der Middeleeuwen. De Redevoering wordt, zeer natuurlijk, in twee hoofddeelen gesplitst. Het eerste is algemeen, en handelt over de dwalingen der Schrijvers van de Middeleeuwen in het verhalen van buitenlandsche gebeurtenissen, en over de bronnen dier dwalingen. Het tweede handelt bijzonder over het nut en de voortreffelijkheid der Oostersche Geschiedschrijvers ter opheldering der gemelde gebeurtenissen. Beide deze stukken worden zóó voorgedragen, dat men niet alleen van de waarheid van des Redenaars stelling volkomen overtuigd wordt, maar ook ten sterkste gevoelt, dat hij in deze zaken volkomen te huis is. De stijl is, over het geheel genomen, zuiver, en, zoo ver dit met zulk een onderwerp bestaanbaar is, levendig. Eene menigte van geleerde aanhalingen en aanmerkingen zijn achteraan gevoegd. Dit kunnen wij juist niet zeggen, dat ons het meest bevallen heeft. Enkele aanmerkingen op eene stof, als deze, waren, voorzeker, niet overbodig. Doch kan men dat van alle zeggen? Heeft het geheel niet een zeker voorkomen van uitstal van geleerdheid? Intusschen bewijzen die aanmerkingen, wat men van iemand, die nu reeds zoo veel kunde bezit, verwachten kan, vooral, als hij zelf begrijpt, dat, hoe meer men zijne geleerdheid met oor- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} deel bestuurt, men des te meer wezenlijken roem behaalt en wezenlijk nut doet. Wij wenschen, dat hij de zoo nuttige Oostersche studien zeer veel luister bijzette, en derzelver lust ook metderdaad aan velen inboezeme! Bij dezen wensch, welks vervulling wij niet zonder grond mogen hopen, voegen wij nog een' anderen, dat onze jeugdige en vurige Oosterling gedurig tevens in het oog houde, welk uitstekend nut de Bijbelstudie uit de Oostersche letterkunde halen kan, en dat hij deze, in onze dagen vooral zoo aanbevelenswaardige, studie met denzelfden ijver moge beoefenen, met welken hij de Oostersche letterkunde tot hiertoe schijnt beoefend te hebben! Hoe meer hij ook dezen wensch vervullen zal, hoe meer hij aan de pligten, hem door zijnen post opgelegd, naar den geest der wet voldoen zal. Eene kleine aanmerking tot slot! Onder de groote mannen onzer eeuwe, die in het wijsgeerig behandelen der geschiedenissen uitgemunt hebben, wordt raynal met gibbon en robertson gelijk gesteld. Wij betwisten aan raynal zijne verdiensten niet, doch zouden hem op verre na met de beide andere Geschiedschrijvers niet gelijk stellen. In het wijsgeerig beschrijven van geschiedenissen schieten de Franschen bij de veel diepdenkender Engelschen zeer te kort; en op het philosopheren van eenen raynal zou nog al vrij wat aan te merken vallen! Bezit en behoudt men zijn gezond verstand, wanneer men van den eenen Godsdienst tot den anderen overgaat? of Geschiedenis van den overgang des Hofraads Van Maibach, uit de Protestantsche tot de Roomschkatholijke Kerk; een waarschuwende wenk voor alle twijfelaars. Naar het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1817. In gr. 8vo. 338 Bl. f 2-18-: Wij gaan, gelijk de meeste lezers zullen doen, de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding met stilzwijgen voorbij, hoewel dezelve, tegen de priesterlijke heerschappij door den Godsdienst gerigt, vele ware woorden bevat, die wij vertrouwen dat niet zullen verloren zijn; maar wij haasten ons tot de geschiedenis. De Hofraad van maibach (dit is een verbloemde naam) was bij zijnen overgang van den Luterschen tot den Roomschen Godsdienst, ja al veel vroeger, op den regten weg tot krankzinnigheid. Door hoogen dunk van zichzelven voorbereid, viel hij in handen van zoodanige geestelijke wervers, aan welke het uitdooven ook van het laatste vonkje gezond verstand genoegzaam was toevertrouwd. Anderzins als een werkzaam, geleerd en schrander man bekend, was zijn geest al vroeg zoodanig verwrongen, dat hij voor zinneloosheid bij uitstek vatbaar was. Reeds als jongeling vond hij den wijsgeer bij lucianus geenen verwarden kop, maar behagen in diens verstandige scherts, gelijk hij het noemde, bij het volgend betoog aan eenen boer: ‘Gij zult uw koren maaijen of niet maaijen, niet waar? - Een van beiden. - In het eerste geval, (zoo gij wilt maaijen) zult gij derhalve geenszins of maaijen of niet maaijen, maar gij zult maaijen. - Dat is duidelijk. - In het laatste geval, (zoo gij niet wilt maaijen) zult gij insgelijks niet of maaijen of niet maaijen, maar gij zult niet maaijen. Derhalve is het niet waar, dat gij of maaijen of niet maaijen zult; maar gij kunt in het geheel niet maaijen!’ En noe langer hoe meer werd het dus gesteld met de wijsgeerte van maibach. ‘Hij schepte slechts behagen in het navorschen van duistere zaken; de duidelijke verschaften zijnen geest weinig onderhoud. Hij was een minnaar van spitsvindigheden, en daar hij veel over geleerde dingen en wetenschappen wist te spreken, werd hij voor een zeldzaam genie gehouden, waardoor zijne eigenliefde en zijn waan, dat hij bijna alleen verstand had, en zich niet met anderen behoefde te vergelijken, zoo vast bij hem inwortelden, dat hij zichzelven voor de vraagbaak der wereld hield. Eene geömetrische de- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} monstratie was voor hem duidelijker, naar mate hij zich derzelve meer bewust was. Zonder het te weten, was hij gewoon, dus te oordeelen: dat er een God is, dat er in een driehoek niet meer dan eenregte of stompe hoek zijn kan, is des te meer waar, dewijl ik, frederik von maiba h, het voor waar houd.’ Licht moest hij hebben, of hij kon niets meer gelooven, en dacht: ‘het licht is in het duistere;’ hij meende bij de Vrijmetselaars eenen wenk te ontvangen, waar hij het duistere vinden kon; in hetwelk hij het licht zou aantreffen; en toen hem dit daar mislukte, verliet hij de Loge. Nu bezocht hij de vergaderingen der vromen, heftig tegen andersdenkenden ingenomene Enthusiasten. Eindelijk zag hij in, ‘dat kunde door ervaring a priori niet mogelijk is, en schreef dus alle inzigt, welk de mensch ontvangen heeft en verwerft, aan eene bijzondere openbaring der Godheid toe. De natuur was toen in zijn oog een groot symbolum, eene verhevene, oneindige beeldspraak, waardoor de Schepper zich openbaarde, maar waartoe ook eene inwendige verlichting behoorde, om in die groote, heilige beeldspraak te ontdekken, wat de Schepper er mede wilde aanduiden. - Van het dierlijk magnetismus geloofde hij, dat de Schepper der wereld door de openbaring van het magnetismus geen ander doel had, dan dezulken te beschamen, die geen geloof wilden hechten aan eene geestenwereld, welke onder de zigtbare verborgen ligt.’ Hij huwde eene bevallige vrouw, vol smaak en gevoel, die, terwijl hij van zijne zijde haar vruchtbaar genie bewonderde, hem hield voor eenen grooten denker en onderzoeker van geest en hart. En in een gezelschap, dat een kunstig opgerigt Instituut der Propaganda was, zonderling zamengesteld uit menschen van driederlei onderscheidene Kerkgenootschappen, vonden de beide echtgenooten den weg tot de alleen zaligmakende Roomsch-katholijke kerk. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de volgende wijze redende maibach over den man in de maan: ‘Hij moge er zijn of niet zijn, altijd blijft echter de redematige vraag overig, of hij mogelijk of onmogelijk is? en in het eerste geval, in welke verbinding hij met den Schepper en de gansche wereld staan zou, zoo hij werkelijk bestond, en niet slechts mogelijk ware?’ - ‘Voortreffelijk!’ zeide een Pastoor: ‘Er zijn dingen, waarover men op eene dergelijke wijze moet redeneren, b.v. de onmogelijk schijnende wonderen der kerk en harer Heiligen. Ik wil niemand dwingen om aan een wonder te gelooven; maar ieder moest toch onderzoeken, of iets, dat schijnbaar onmogelijk is, evenwel niet mogelijk zij, en wat er uit zou volgen, indien het inderdaad bestond. Vinden wij nu, dat de gevolgen werkelijk voorhanden zijn, dan kunnen wij zeker, naar de regelen van oorzaak en werking, tot de werkelijkheid van datgene, wat ons onmogelijk voorkwam, besluiten.’ 's Mans overgang ging langzaam; want dezelve werd meer door zijn haarklovend verstand, dan door eene gloeijende verbeeldingskracht bewerkt. Hij had luter afgodisch vereerd, en echter won men hem voor den Paus. Ziet hier eene der redeneringen, die men bezigde: ‘1) Alles in den Godsdienst, wat mijne rede billijkt, is Goddelijk. 2) Alles, wat zij niet billijkt en niet billijken kan, is een nevel, die voor mijne oogen zweeft, en dien ik zoo lang moet zoeken te verdeelen, tot dat de rede bevredigd is. Hieruit volgt, als eene derde grondstelling, dat niets, wat de kerk en haar Opperhoofd leeren, regtstreeks te verwerpen is. - Indien een leek, of een geestelijke, datgene, wat de kerk, volgens het voorschrift van de Concilien van haar Opperhoofd, leert, tegenspreekt, dan heeft hij ongelijk, en moet hij ongelijk hebben. Deze stelling schijnt strijdig met de rede te zijn, maar zij is het in het geheel niet; want, voorondersteld, dat iemand, die een lid der kerk is, het besluit van een Concilie of het Opperhoofd der kerk tegenspreekt, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kan hij echter niet bewijzen, dat er in zijne persoonlijke rede een grond ligt, waarom de Paus ongelijk zou moeten hebben. Al wat er gebeuren kan, is, dat een derde, als scheidsregter, beslisse. Maar waar is dezelve? uit den hemel spreekt geene stem meer, dewijl - nu, dewijl God niet meer wil, en weet, dat wij dezelve niet meer behoeven. Juist daarom moet derhalve de Paus altijd gelijk hebben,’ enz. Ons ontbreekt ruimte, om al de verdere schrandere bemoeijingen, om maibach te winnen, hier aan te stippen en van stap tot stap na te gaan; het is echter lezenswaardig, en evenzeer hetgeen dan verder volgt, over de verdraagzaamheid, of liever meer dan verdraagzaamheid, het wederzijds erkennen van gelijke regten tusschen Katholiek en Protestant in den tegenwoordigen tijd, en de daar tegenover staande zucht tot proselytenmakerij, en de mode om de vrijheid zijner rede met vreugde op te offeren; al hetwelk met deze verstandige raadgeving gesloten wordt: ‘Deze modezucht, om hunne kerk te verlaten, hebben de Protestanten aan hunnen vertrouwelijken omgang met de Roomschen te danken. Wat nu te doen? Naar mijn gevoelen niet anders, dan der rede van harte getrouw te blijven, en ons met onze Roomsch - katholijke broeders hoe langer hoe vaster door de banden van vriendschap en rede te vereenigen. De rede zal toch hare regten beter weten te doen gelden, dan het geestelijke Opperhoofd zijne gewaande regten op het menschelijke geslacht zal kunnen handhaven! Ja, het zal en moet zoo verre komen, dat men aan beide kanten den overlooper veracht. Is dit eens zoo, dan zal men van zelf met werven ophouden, en onze minnaars der mode zullen eene andere bezigheid voor hunnen zwakken geest moeten zoeken, waarbij zij minder gevaar ten aanzien van hun verstand loopen, en waarbij personen, gelijk maibach, niet behoeven te duchten, dat zij door dezen of genen geestelijke, ten koste hunner rede, tot krankzinnigheid zullen gebragt worden.’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Al spoedig na 's mans verandering van Godsdienst begon men zich over zijnen toestand naar het ligchaam zoo wel, als naar de ziel te ontrusten, en riep eenen geneesheer. Tot een reisje was wel zijne vrouw, maar hij zelf niet, te bewegen. Om zijnen terugtred, dien men vreesde, te verhoeden, riep men eenen Ex-dominikaner monnik, eenen doorslepenen Casuïst, te hulp. ‘Ik heb gezworen te gelooven,’ zeide maibach, ‘wat de kerk beveelt, en ben ook aangaande de waarheid van dit geloof in zoo verre overtuigd, als ik het niet kan weerleggen; maar ik moet mij echter in mijn geloof bevestigen; ik moet over deze ernstige zaak nadenken, niet alleen, om twijfelingen uit den weg te ruimen, maar ook, om in mijne ziel den grond, waarop alle waarheden der kerk gebouwd zijn, onwrikbaar vast te maken.’ De exmonnik gaf geruststellend berigt, maar voegde er bij, dat een Roomschkatholijke gek en een Protestantsche proselyt veel overeenkomst met elkander hebben. Men zocht den somberen maibach te verstrooijen; maar zijne neiging tot eenzaamheid nam toe. Hij schroomde onderzoek, uit vrees van zich in verwarring te brengen. Hij ging bedenken, of men voor de waarheid niet even zoo wel een beginsel van het ongeloofelijke zou kunnen aannemen, als de filozofen een beginsel van het ondoorgrondelijke of tegenstrijdige aangenomen hebben. ‘Hij bewees de alomtegenwoordigheid van God, door aan te nemen, dat God nergens was: juist daarom is God overal, dewijl Hij nergens is; want een wezen, hetwelk is, maar zich op geene bepaalde plaats bevindt, moet overal zijn.’ Zijne vrienden begonnen nu met ernst voor het volkomen verlies van zijn verstand te vreezen. Men bragt hem in eenen kring van geleerde en verstandige mannen, waar hij eene groote mate zijner vorige opgeruimdheid wederkreeg; maar naauwelijks was hij weder uit dien kring, of hij werd erger, en een zeker toeval gaf aan zijne rede den laatsten slag. Vroeger had hem een geestenziener schandelijk bedrogen; niemand is gevoeliger {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} over een bedrog, dan een Egoïst; de toevallige herinnering hieraan maakte hem bijna geheel menschenschuw. Gedurig op nieuw voor zijnen terugtred bevreesd, wist men zijne neiging voor geheime kunsten, zijn geloof aan voorgevoel en verwachting van openbaringen, op te wekken; als zijnde het wel zeker, dat hij over deze muren niet weder uit de alleen zaligmakende kerk springen zou. Hij had ook weldra verschijningen. ‘Ik kan,’ zeide hij, ‘mij somtijds geheel in iets indenken, en mij voorstellen, dat ik een paard ben, of vleugels heb, gelijk een vogel.’ In betere uren, als zijne zenuwen weder sterker waren, sprak hij over zijne ontdekkingen, waarbij hij steeds het woord geheim bezigde. ‘Ja!’ zeide hij dikwerf, ‘wanneer ik mijn geheim eens zal ontdekken, en met mijne wonderen te voorschijn treden, dan zal de wereld verbaasd staan.’ - Hij beproefde ook zijne wonderkracht, eenen boom bevelende zijne bladeren te laten vallen, enz. en bromde, bij de ongehoorzaamheid van den boom, tegen zijnen magtigen tegenstander, waarvoor hij den onfeilbaren Paus hield. Nu zou men, om de scandala Ecclesiae voor te komen, hem in een gast- of dolhuis geplaatst hebben, had zijn getrouwe vriend, de vorstelijke lijfarts hermann, dit niet nog in tijds belet; onder diens genees- en zielkundige leiding werd hij wel eenigzins beter, echter kwam die hulp te laat en was ontoereikende; hij werd volkomen verstandeloos en kindsch. Zoo vond hem zijne echtgenoote bij hare terugkomst, die hij echter niet lang overleefde. De schandelijke handel, aan zijnen ongelukkigen vriend gepleegd, bewoog den verstandigen en edelmoedigen hermann, van den Roomschen tot den Protestantschen Godsdienst over te gaan, zoo zeer was hij verontwaardigd over de geestelijken; en inderdaad leest niemand dien handel, en dat dooden van maibach's ziel, zonder ergernis; en wij zouden ons over de Roomsche geestelijkheid zeer harde woorden veroorloven, zoo wij met dezelve niet wederom verzoend wierden door de hoop, dat een aantal gees- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} telijken dier kerk in onze ergernis deelen, en eenstemmig denken en handelen met den waardigen Bisschop K., wiens brieven aan Mevrouw maibach den braven, verstandigen, Christelijk verdraagzamen man kenmerken. Vooral willen wij de lezing en het ernstig nadenken aanbevelen van 's mans edelmoed ge woorden tot de Lutersche en Hervormde Predikanten, teufert en ewald, die hem op zijnen vijftigsten verjaardag bezochten, en hem hunnen wensch tot vereeniging te kennen gaven. ‘Hoe innig wenschte ik,’ zeide de Bisschop, ‘dat gij een middel kondet opgeven - -’ maar wij willen alleen het slot afschrijven: ‘Ik lees op uw gelaat, mijne vrienden! dat wij elkander verstaan; ik voel aan uwen handdruk, dat gij mij bemint, en daarom is thans onder ons drie de Roomsch - katholijke met de Protestanten vereenigd. Wij willen deze vereeniging ook onder onze broeders pogen te bewerken, en op de nakomelingschap over te planten. En dit kan niet anders geschieden, dan indien wij zoodanig handelen, dat de scheidsmuur langzamerhand van zelf uit den weg raakt. Wij willen denzelven slechts niet met geweld omver rukken, zoodat de puin het veld bedekt, waarop de nakomelingschap, tot eenen gemeenschappelijken tempelbouw voor eenen verstandigen Godsdienst, bijeenkomt.’ Wij zien geene reden, om aan de echtheid des verhaals te twijfelen, maar besluiten tot dezelve uit vele inwendige blijken; echter hadden wij verlangd, dat er geene redenen mogten bestaan tot het verbloemen der namen, hetwelk ook het geval niet zijn zal bij de voluit geschrevene namen der zoo even genoemde Predikanten. De narede des Duitschen Schrijvers (het werk zelve is in brieven geschreven) is nagenoeg het antwoord op de in den titel geopperde vraag, met behoedzame gematigheid; en doet zien, dat, alhoewel men iederen Protestant, die Roomsch wordt, niet aan maibach gelijk stellen en voor eenen dwaas houden moet, echter {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig een overgang altijd eene zeer bedenkelijke zaak schijnt, daar men, in zoodanig geval, de rede nagenoeg gelijk stelt aan den boom der kennis des goeds en des kwaads, welks vruchten men niet kan smaken, zonder gevaar te loopen van ziel en zaligheid te verliezen, en men in den regel zeldzaam iemand zal aantreffen, die van Protestant Roomsch werd, en eenen anderen redelijken grond van deze zijne handelwijze zal kunnen aanvoeren, dan dezen: ‘Ik heb de rede verlaten, dewijl het mij beter voorkwam, in het geheel geene rede te hebben.’ - De Schrijver is kennelijk een Protestant, maar zijn geschrijf heeft even kennelijk de strekking tot bevordering van broedermin; dan, het moge zoo wel voor Roomschen als Onroomschen vruchtbare wenken geven, het doet ons de vereeniging der beide kerken echter slechts vooruitzien op eenen nog zeer verren afstand, wanneer men, namelijk, aan de eene zijde de onfeilbaarheid en het alleen zaligmakende opgeeft; dat wel vooralsnog onder de pia vota van enkele wederzijds uitgelezenen behoort, maar dat wij toch eindelijk door hooge waardering van rede en openbaring nog eenmaal mogen hopen. Het werk is met smaak en menschenkennis geschreven; goed vertaald; en wij verwachten niet, dat het onder de vele tegenwoordige strijdschriftjes van Roomschen en Onroomschen hier te lande zal gerangschikt, en alzoo met dezelve vergeten worden. Iets voor Christenen; eene Bijdrage tot de hedendaagsche Geschriften over de voornaamste Godsdienstige Geschillen, die tusschen de Roomsch - katholijken en Protestanten bestaan, enz. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 37 Bl. f :-8-: Deze Bijdrage is wél gesteld, en behoort tot het betere deel der twistschriften van dezen tijd. Zij is min- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} der tegen den Heer ten broek, dan wel tegen den zoogenoemden Vrieschen Edelman, Schrijver der Vrijmoedige Bedenkingen van eenen Protestant, die voornemens is tot den Roomsch-katholijken Godsdienst over te gaan, gerigt, en verdedigt het werkje tegen ten broek, Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, op eene allezins voldoende wijze. Deze brief aan een gemeenzaam vriend kan nut stichten; hij bleef geheel zoo als hij was geschreven, en bij de uitgave is slechts eene en andere, niet onbelangrijke, aanteekening gevoegd. Hij moge, na zoo veel geschrijfs, weinig nieuws bevatten, maar verdient echter lezing en behartiging. Regte Troost voor Neêrlands Ingezetenen. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 51 Bl. f :-10-: Eer hebbe het hart van beide de van elkander verwijderde broeders, die nu, hetgeen zij, zonder van elkander te weten, hadden opgesteld, te zamen in het licht geven, en onzen hartelijken dank! De eerste geeft eene toespraak, in welke hij de zeer natuurlijke oorzaken der tegenwoordige duurte en schaarschheid der levensmiddelen aanwijst, en gaat het ontevreden gemor over 's lands bestuur, deszelfs maatregelen, en tegen bijzondere personen, overtuigend te keer; zoekt moed en hoop in te boezemen; waarschuwt tegen verkeerde en gevaarlijke pogingen; en geeft dan aanwijzing, in eenen goeden, Christelijken geest, hoe wij, ieder in onzen kring en betrekking, op de beste wijze kunnen werkzaam zijn ter vermindering van het drukkend kwaad. De tweede geeft zijne leerrede, uitgesproken aan het einde van het vorig jaar, over den tekst, Klaagl. III:40, die wij met hetzelfde genoegen lazen, als zijnde in denzelfden goeden geest gestemd. Wij wenschen dit kleine, welgeschrevene boekje vele lezers, en over de goede poging der waardige schrijvers overvloedigen zegen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Quaestiones medicae inaugurales, quas &c. defendet F. Keller, Oosterlando-Zelandus. Lugd. Bat. 1816. D.i. Geneeskundige Inwijdingsproeven, de eerste over de ziekelijke weekwording der beenderen, de tweede over de oorzaak der zeldzame genezing van de breuk der knieschijf, de derde over eene betere wijze van inbrenging der uitgezakte baarmoeder. Van deze drie geneeskundige vraagstukken zijn de twee laatste, door de medegedeelde waarnemingen van den beroemden Hoogleeraar dupui, verreweg de belangrijkste. De eerste, over de ziekelijke verweeking der beenderen, wordt dus beantwoord, dat deze vooral is toe te schrijven aan eene te groote hoeveelheid phosphorzuur, hetwelk den phosphorzuren kalk oplost. Wij gelooven niet, dat iemand daartegen iets zal hebben; doch meenen tevens, dat de oorsprong van dat zuur uit het voedsel der kinderen nog wel wat nader zoude hebben kunnen worden toegelicht. De Schrijver stelt, in de beantwoording van het tweede vraagstuk, de oorzaak der zeldzame genezing der breuk van de knieschijf in de belette vereeniging en zamengroeijing der beenstukken, door dat de banden der knieschijf, zoo dezelven niet gescheurd zijn, natuurlijk uitgerekt en verslapt, zich tusschen de afgebrokene oppervlakten plaatsen, en dus de zamenhechting onmogelijk maken - De Schrijver stelt, op gezag van den Hoogleeraar dupui, voor, om, in zoodanig geval, de bekleedselen tot op het been door te snijden, de aan de uiteinden klevende banden weg te nemen, aan elkander te voegen, en door het verband van sheldon zamen te houden. De beantwoording van het derde vraagstuk is vooral belangrijk door eene waarneming van den meergemelden Hoogleeraar, die, bij eene uitzakking van den uterus, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} na vruchtelooze pogingen, om dezelve op de gewone wijze in te brengen, dit volbragt heeft, door de vrouw op de knien en ellebogen te laten steunen, het hoofd en bovenlijf laag, de nates hoog geplaatst, zoodat de uitgang van het bekken hooger stond dan deszelfs ingang, en dus de uterus bij de inbrenging zijne eigen zwaarte volgde. Deze waarneming en eenige andere, uit de lessen van den Hoogleeraar medegedeelde, aanmerkingen maken deze Verhandeling vooral voor de Heel- en Verloskunde belangrijk. Ook buitendien draagt zij vele blijken van de welgeslaagde pogingen des jongen Schrijvers, wien wij daarvan, in zijne roemrijke en nuttige loopbaan, de beste vruchten toewenschen. Joseph, of de Broederhaat; Zedendicht in Prosa, door W.E. de Perponcher. IIIde Stukje, 198 bl. Mengelingen, 38 bl. IVde en laatste Stukje, 126 bl. In gr. 8vo. Te zamen f 2-16-: De twee vorige stukjes van dit werk zijn onzen Lezeren door eene vroegere beoordeeling bekend. Wij mogen zeggen, dat de edele Schrijver zichzelven in deze beide laatste niet alleen gelijk blijft, maar in verscheidenheid, bevalligheid en keur van schilderingen in sommige opzigten overtreft. In deze beide stukjes komt ook zekerlijk het belangrijkste gedeelte van jozef's geschiedenis voor, namelijk van den aanval van potiphar's vrouwe op zijne kuischheid, tot op jahob's dood. In het vijfde boek wordt de liefde van zaluka (zoo noemt de Schrijver de vrouw van potiphar) zeer natuurlijk geschilderd. Hare offerande aan de aardsche venus is bijzonder dichterlijk. Met kracht en waarheid schetst de Dichter ons den voortgang van den hartstogt, niet opgewogen door verhevener beginselen, in het hart der ongelukki- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ge. Haar lot eindigt, na jozef's verheffing, met zijne openlijke regtvaardiging voor haren echtgenoot, en met haren zelfmoord, op de wijze van cleopatra. IJsselijk is dit tooneel. Zij begint voor potiphar de bekentenis harer misdaden. Naauwelijks heeft zij eenige woorden gezegd, of ‘op dit oogenblik ontwaakte de adder, en schoot zijne tong, met het doodend fenijn, in haare borst. - Onder eenen schok van sidderende huivering en ontroering, roept zaluka gillend uit; - daar krijg ik den doodsteek reeds - nu ben ik gered! Potiphar schiet toe en vraagt wat haar dan den doodsteek geeft, hoe men haar hulp kan bieden, en wil haar in zijne armen ondersteunen, - maar zij stuit hem, met uitgestrekten arm; - het is te laat, zegt zij; - ik ben 't ook niet waardig. Mijn tijd is kort.’ Eenige herhaling van woorden breekt toch de kracht van dit tooneel niet. Dan, veel hooger, en in den eigenlijksten zin tot poëzij, verheft zich het begin des zesden boeks. Reeds de aanhef des Grijsaards, die eerlang zijne ontbinding van het stof verwacht, om in de tallooze bollen daar boven Gods wijsheid te bewonderen, is zeer edel. Uriel (door milton's Gedicht als Engel der Zonne bekend) moet de heilzaamste invloeden, gedurende zeven jaren, over Egypte uitstorten. De Etesische winden moeten hunne kracht oefenen, om de wolken naar de gebergten van Ethiopië heen te drijven, opdat de jaarlijksche regens den Nijl op eene buitengewone wijze doen zwellen. Wij kunnen ons niet onthonden, den Lezer de voortreffelijke beschrijving van de werking dier rijzing, na den asloop der wateren, mede te deelen, - Egypte in al den dos der jeugdige lente, met vruchtbaar slib bedekt. ‘Dan begint de stroom in geregelde afneeming te daalen, en geeft eindelijk de wel doorvoede gronden aan den koesterenden invloed der verkwiklijke herfstzonnen over. - In één oogenblik spruiten nu klaveren grasscheuten zoo spoedig als welig voord. Reeds {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaat het vrolijk loeijend vee de stallen, gaat zig op het, tegen de afscheerende tong aan, wassend kruid vergasten, smaakt al 't geurige van deeze eerstelingen der Boemden en voelt zig, door derzelver vernieuwde en beste kragt, verkwikt. Rijk met het bemestend slib overdekt, opent de akker eenen zagten en gewilligen schoot, voor 't splijtend kouter, dat aan lugt en zonnestraal den bevrugtenden toegang geeft. Met juist afgemeeten zwaai, strooit de zaajer de goudgeele graankorrels om zig heen; en, na weinige dagen slegts, komt hem reeds het ontluikend groen, met blijde kleur, eene beloonende hope inboezemen, die hem nu niet te leur stellen zal.’ ‘Nimmer had Egypten zelf zulke schoone Tafereelen aangeboden. Als veranderd in een aardsch Paradijs, staat het gansche land, met de keuze van 's Hemels Zegeningen overdekt. De beemden prijken, met eene mengeling der lieflijkste en pragtigste bloemen van allerlei aart; of liggen overdekt met vrugtboomen, in digte sluiërs van witte en bloozende bloesems gewikkeld, en omgeeven, door mantelingen van Dadelboomen, met hunne gevederde kroonen en afhangende bloemtrossen versierd. Op de Velden schakeeren zig garst, rijst, tarw en 't fijn blauw-bebloemd vlas naast en door elkanderen heen. Op de moeslanden kruipen de meloenen, pompoenen en komkommers over den grond, aan den voet der zig langs hooge staaken opslingerende erwten en boonen; als piekdraagende krijgsbenden, in gelederen geschaard. Terwijl Bosschen en Wouden, de beeken, stroomen en kanalen, aanvoerers der vrugtbaarheid-wekkende golven, overschaduwen; of 't ruim heuvel- en bergagtig verschiet bekroonen. Alom ziet men de schoonheid in haare bevalligste houdingen; alom hoort men de stemmen der dankbaarheid en vreugde opgaan, in luide klanken.’ Waarlijk! men mag van den Heer de perponcher ook wel zeggen, als homerus van nestor: Τοῦ καί απὸ γλῶσσης μέλιτος γλυκίων ῥέεν ἀνδη. Eene taal, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeter dan honig, ontvloeit zijnen mond. Over 't geheel prijkt dit zesde boek ook met een' verwonderlijken rijkdom in vinding. Het Delta, pas, en nog slechts gedeeltelijk, gevormd, veroorzaakt, door de moerassen bij den Nijl-mond, beurtelings door de zee overstroomd en ten halve droog gelaten, pestachtige dampen. Dezen door dijken te overwinnen, is nu het oogmerk des mans, die reeds de ongemeene vruchtbaarheid van de jaren des overvloeds ten behoeve der jaren des gebreks heeft aangelegd. Schoon is de waterreis derwaarts, belangwekkend de wedstrijd in gezang tusschen den Egyptischen Opperpriester en jozef, over den oorsprong der dingen, naar de Heidensche en Mozaïsche Cosmologie. (Iets dergelijks heeft chateaubriant in zijn Proza-Heldendicht, les Martyrs.) Even zeer heeft ons, in een' anderen smaak, jozef's reis door Egypte, vooral naar de groote watervallen, en de grootsche beschrijving van dezen, behaagd. Wie rilt niet bij de beschrijving der felle droogte, die op de jaren der vruchtbaarheid volgt! ‘Alles wordt door de Zon verzengd. Het Aardrijk splijt in diepe reeten op. Geen graankorrel spruit voord. De Hemel staat als gloeijend koper; de Aarde is als een ijzererts dat niets kan breeken. Geen koelend windje geeft verademing. Aan den benauwenden Samum alleen is 't vergund, met verstikkende vlagen, te waaijen. Menschen en Vee vallen hijgend op den grond, en zoeken de weinige koelte, die er in overblijft en de laatste uitdampingen, die er van opgaan. De nagt alleen geeft, door deszelfs anders zoo treurige duisternis, verpoozing.’ (Hier herkent men eene, hoewel niet slaafsche, navolging eener schoone plaats van tasso.) Weldra blijft niets meer overig, 't geen eenige spijze kan geven, dan het Delta, door jozef's zorge bedijkt, en van de pestlucht gezuiverd. De vijand des menschdoms tracht dit te doen bezwijken: vergeefs vliegt jozef met den Koning ter hulpe: woedende orkanen maken alle menschelijke hulp vruchteloos, en de bedijking staat op het punt {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van doorbreken, toen Gods Engel, op jozef's gebed, even als neptunus bij virgilius, de stormen en derzelver woesten koning naar hunne schuilhoeken verjaagt. Ook deze beschrijving is prachtig. In de boven alles harttreffende en aandoenlijke geschiedenis van de komst der broederen tot jozef, en zijne ontdekking, (door voltaire zelven boven de Odyssea van homerus gesteld) houdt de Dichter zich wijsselijk meer bij het verhaal, en dikwijls bij de woorden, der heilige oorkonde. Wie toch zou deze edele eenvoudigheid kunnen verbeteren? Lange omschrijvingen zouden ze slechts in water oplossen. Zeer gepastelijk wordt de eenheid des Gedichts bevorderd, door de kinderen israëls met hunnen vader juist op dat eiland te verplaatsen, door jozef met zoo veel moeite en zorg op de zee veroverd, en dus het land Gozen in het Delta te stellen; een gevoelen, 't welk zelfs geschiedkundig niet geheel onwaarschijnlijk is, hoezeer eene meer aannemelijke en meer algemeen aangenomene hypothese hetzelve op den regter Nijl-oever vindt. Met deze belangrijke tafereelen loopt het zevende boek ten einde. Het achtste begint met den optogt van jakob en zijne zonen naar Egypte. De ontmoeting van den grijsaard met zijn' zoon is een weinig uitvoeriger geschetst dan die met de broederen. Jozef, zijnen hartevriend elisama en zijne zuster zelima nu ook wedergevonden hebbende, treedt met laatstgemelde, na den dood der Priestersdochter asnath, in den echt. Hunne liefde heeft eene eigene kleur, waarin wel iets van het bovenaardsche van klopstock doorschijnt. Eindelijk zet de held des Gedichts een ontwerp door, hetwelk hij reeds sedert zijne komst tot het gebied had gekoesterd - de vereeniging der verschillende volksstammen in Egypte, door eene nieuwe verdeeling der akkers, die zij, ten gevolge van den honger, aan den Koning hadden moeten overlaten. Deze stof is uit den aard minder dichterlijk, doch als historische gissing niet onaardig. Het verwondert ons slechts, dat de Schrijver {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer heeft stilgestaan bij de billijke schatting van een vijfde der inkomsten, jaarlijks aan pharao te voldoen, ter bestrijding der staatsuitgaven; eene belasting, die, als de éénige, min drukkend was, dan in menigen tegenwoordigen Europeschen staat. De laatste dagen van israël worden grootendeels met de eigene woorden der H.S. vermeld; en met de grootmoedige, volkomene vergiffenis van den held aan zijne wantrouwige broeders, na den dood des vaders, eindigt het werk, hetgeen men, in weerwil van deszelfs bescheidenen titel, met de Zededichten van den goeden claas bruin wel niet in ééne klasse zal plaatsen. Wij hebben eene aangename taak te vervullen gehad: van genoegzaam enkel te prijzen. Alleen geven wij den voortreffelijken Schrijver in bedenking, of het ‘Handboek der Koningen van Egypte,’ door hem aan jozef toegeschreven en geheel medegedeeld, wel met het overige genoegzaam, zoo door toon als inhoud, in verband sta, om de eenheid niet te breken, en of het vooral niet zondige tegen het costuum dier tijden. Wel heeft de onsterfelijke fenelon, in het twaalfde boek van zijnen Telemachus en elders, dergelijke regelingen van Koningen ingelascht, die nog tot meer bijzonderheden afdalen: doch deze zijn dan ook geenszins de schitterendste gedeelten van dat werk; en men weet daarenboven de bijzondere betrekking en bedoeling, in welke hij het schreef. Het is waar, dat diodorus siculus iets van een handboek der Egyptische Koningen (of eigenlijk heilige oorkonden) gewaagt, waaruit de Priester dagelijks den Koning iets moest voorlezen; waarbij nog de opmerkelijke bijzonderheid komt, dat de Priester de misdaden en verzuimen, die 's Konings regering mogten bevlekken, verwenschte, doch de straf daarvan op het hoofd zijner dienaren afsmeekte, den Koning van schuld vrijkennende. (Diod. sic. L.I.C. 70.) Maar de inkleeding is bij den Heer de perponcher te modern; de denkbeelden zijn wat al te verre van de eenvoudigheid dier tijden verwijderd, en men ziet somtijds, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij bepaaldelijk onze dagen bedoelen. Zou jozef ook wel zoo veel van de Goden, met name van osiris, isis en horus, gesproken hebben, en den Priesteren voorschrijven, hoe iedere Godheid wil gediend zijn? Dit is wel Egyptisch, maar past niet in jozef's mond als opsteller. Ook gaat het niet, de Priesters en Geleerden afzonderlijk te vermanen: dezen waren in Egypte één ligchaam. Achter het derde stukje zijn als Mengelingen gevoegd een opstel, genaamd: De Leer van Paulus rakende de Geheimenissen van Gods Raad over den Mensch, vrij uit het Hoogduitsch vertaald. Het hoofddenkbeeld van dit stuk is: dat God christus tot Hoofd over alles, doch in 't bijzonder over zijne Gemeente gesteld heest, door welke laatste Gods heerlijkheid moet overgaan op alle menschen, en eindelijk op alle schepselen, ja op het gansche Heelal. Voor het overige danken wij den uitmuntenden Grijsaard voor dit lettergeschenk, hetwelk geenszins een zijner minsten is, en wenschen hem nog eene lange en gezegende loopbaan, en eene voortduring van dien groenen ouderdom, welke hem tot zoo vele nuttige geschriften lust en krachten laat. Hulde aan Christian Gottlob Heyne. Door Mr. C.J. van Assen. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. 132 Bl. f 1-:-: Wij gaven den jeugdigen da costa, bij de beoordeeling van zijne uitmuntende vertaling van de Perzen van eschylus, den welgemeenden raad, zich niet dan op eigen onderzoek aan de nu toch eens vrij algemeen aangenomene Siegenbeekiaansche spelling te onttrekken, de Ouden vlijtig te blijven bestuderen, en die studie te vereenigen met de beoefening der besten onder de nieuweren. Wij vergaten niet, de lezing onzer vaderlandsche Puikdichters, die ons zoo naauw aan het harte liggen, mede aan te bevelen, en voerden hem eindelijk te gemoet: Maar hij vreeze ook niet, dat hij besmet {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worden, zoo hij daarmede verbinde de lectuur van lessing, wieland, schiller, göthe en andere onzer Duitsche buurtjes. Gelijk het ieder gaat, die aan den weg timmert, zoo ging het ons. Eenigen in een gezelschap, waar wij juist tegenwoordig waren, wilden uit deze laatste woorden bewijzen, dat men, volgens ons, niets anders moest lezen dan oude Grieksche en Latijnsche Auteuren, en wel liefst Dichters, dan onze Puikdichters, en verder zoo wat Duitsch ligt goedje tot een toegift. Men nam het bitter euvel, dat wij, zoo in éénen adem, oud en nieuw, vaderlandsch en Duitsch als op de schop nemende, geen schepje Fransch of Engelsch mede hadden opgenomen, als waren een fenelon, racine, voltaire, rousseau, met shakespeare, fielding, goldsmith en anderen, geen oprapens waard. Sommigen (en deze waren Mathematici) pluisden het onschuldig woordje besmet op eene bittere wijze uit. Anderen (en deze waren Litteratoren) riepen: Die uitmonstering van een vak van studie, de taalkennis, door het decreteren van eene vaste spelling, is heiligschennis; en wij zien geene reden, waarom men bilderdijk niet even zoo goed volgen mag als siegenbeek. Het Gouvernement heeft te bevelen over deszelfs Bureaux, niet over onze studeerkamers. Die Recensent is vast een Leijenaar of een Mof. De namen der Duitsche Dichters, waaronder men burger en een dozijn anderen nog begeerde, en het woord buurtjes leed ook bitter aanstoot; er kwam partijschap bij, en dus ontstonden Lessingianen, Schillerianen, Burgerianen enz. Wij behoeven niet te zeggen, dat, de driften nu gaande geraakt zijnde, wij ons stil retireerden, even als de stille aanschouwers onder de Fransche toehoorders bij de vertooning van den Germanicus. De woorden, die wij het laatst van onderscheidene kanten hoorden, waren dweepzieke moffen, zwarte stofgeleerden en regte grieken, halfgeleerde betweters, duisterlingen, en nog een aantal andere woorden, die de bloedverkoeling aan de hand geeft. Recensent was blijde, dat hij uit het gedrang was, en, daar van recenseren en Duitschers het hoofd hem nu toch vol was, en hij gaarne alles wilde toebrengen, wat hij kon, om ook zich te verkoelen, door oude en nieuwe letteren, goede en solide Duitsche geleerdheid, met aangenamen vaderlandschen schrijstrant, zijne opregte hulde toe te brengen, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hij het bovengemelde werkje van den Heer van assen, dat hij, als een gespaard en keurig lekkernijtje, dusverre voor eene extra-gelegenheid bewaard had, in de hand. Wie, van de Latijnsche schoolbanken af, tot in Vader wijttenbach's leuningstoel toe, kent en eert niet den naam van den grooten heyne, den beroemden uitgever van tibullus, epictetus, virgilius, pindarus en homerus? Dat was eerst een Duitscher met eere en geleerdheid! En inderdaad, wij erkennen hem voor een vast man, en dus niet van de ligte troepen, geen dweeper.... Maar hij was immers toch een Duitscher? - Nu ja, hij was dan zoo weinig mystiek als een Duitscher zijn kan. Hij was voorzeker een braaf, godvreezend, bevallig en uitstekend geleerd man. Dat hij een edel mensch geweest is, blijkt op iedere bladzijde dezer Levensschets. Bevallige beoefening der oude letteren, of liever der letteren en kunsten in het gemeen, is overal zigtbaar. Al waren wij, na dit belangrijk en regt behagelijk boekje doorbladerd te hebben, slechts blijven stilstaan bij de keurige lijst der uitgegevene werken van heyne, zoo zou eerbiedige hulde aan de hooge verdiensten van dezen zeldzamen geleerde, en dank aan hem, die ons met heyne, zijne werken en zijne omstandigheden nader bekend maakte, ons uit het hart zijn gevloeid. Eene aandachtige lezing doet ons den mensch en geleerde, den man van smaak en beschaving, overal hoogachten. Wij weten inderdaad niet, wat ons het meest met dit keurig werkje als doet wegloopen, de belangstelling in heyne en deszelfs wonderbaren levensloop, of de onderhoudende, menschkundige, wijsgeerige en kunstmatige trant, waarop alles behandeld is. Het onderwerp zelve en het kleed, beiden lokken bij dit boekje even zeer; en dat het allen behaagt, blijkt daaruit, dat Heeren en Dames, geleerden en halfgeleerden, lieden van allerlei stand en leeftijd ons verklaard hebben, het met veel genoegen te hebben doorgelezen. Wij vroegen ons zelven af, waar van assen dit arcanum van daan had. Wij peinsden, zagen het oorspronkelijke van den beroemden heeren, heyne's schoonzoon, vergeleken, en vonden welhaast de oplossing in de inleiding van van assen zelven. Hij heeft, namelijk, van heeren overgenomen, wat hij in den eigenlijken zin goed vond en voor zich en ons bruikbaar oordeelde; hij heeft het met eigene aanmerkingen als gesaust, en dus is beider {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} werk als zaamgevloeid, zoodat dit boekje noch vertaald, noch oorspronkelijk is, en men niet dan door naauwkeurige vergelijking beider eigenlijke werk kan schiften. - Maar wat is het dan? vraagt de Mathematicus. - o Wee die eeuwige lijnen! Het is noch plat, antwoorden wij, noch lang, noch vierkant gestreept (*); maar het is goed. Het is nock overgebragt, noch geheel oorspronkelijk; maar het is interessant en pleizierig. - Maar, van wien is het dan toch? van heeren of van van assen? En hoe en waar in het boek weet men, wat van dezen of genen is? Heeft het dan daaromtrent breedvoerige aanteekeningen? - Wat ik u bidden mag, spreek mij niet van wijdloopige noten! Gij bederft door de enkele herinnering daaraan mijn genoegen. Knip, zoo het u belieft en gij kunt, de woorden van heeren en van assen netjes uit het boek, en leg ieders werk afzonderlijk in een doosje; maar bederf mijn exemplaar, dat ik gaarne zoo houde, niet. Verknip toch niet mijn genoegen. Ik blijf gaarne onkundig omtrent het van wien, zoo ik maar wete, dat, wat ik hebbe, goed is. Eerst waren wij voornemens, uit dit werkje tot uittreksel te geven een kort berigt van heyne's leven; dan, wij hebben ons, om het vertier van het boekje geen nadeel te doen, hierin bedwongen. Ieder weetgierig Lezer vindt zeker in de lezing zijne gading, omdat dit leven, al ware het niet van den hoogstberoemden heyne, zoo avontuurlijk is, dat het ieders nieuwsgierigheid met groot genoegen bezig houdt. De Geleerden en Letterkundigen vinden er daarenboven belangrijke bijdragen in tot heyne en zijne onsterfelijke uitgegeven werken. De Wijsgeer ziet er in de wisseling van het lot, en hoe ook de geleerdste dikwerf als in den eersten worstelstrijd der behoefte zou kunnen bezwijken, en alzoo voor de geleerde wereld verloren gaan. De Vaderlander verheugt zich daarin, dat Duitschland zonder onzen ruhnkenius heyne niet zou hebben gekend, en alzoo heyne voor zijn eigen vaderland naar alle gedachten ware verloren geweest. Wij kunnen het den Heere van assen naauwelijks vergeven, dat hij in deze Hulde geene melding heeft gemaakt van den onvergetelijken jeronimo de bosch, van wien het bekend is, dat hij met heyne in eene vriendschappelijke briefwisseling was, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk nog na den dood van de bosch bewezen is; terwijl de bosch heyne den elegantsten en kundigsten Duitscher, den besten kenner der oude Poëten plag te noemen. De houding en stijl van dit werkje roemden wij: tot een bewijs brengen wij het slot bij, met ernstig verzoek aan den Heer van assen om meerdere dergelijke giften van zijnen smaak en geleerdheid. Na het afsterven van heyne gemeld te hebben, vervolgt de Heer van assen: ‘De beroemde Hoogleeraar van Göttingen, die de getuigenis van den grooten ruhnkenius zoo naauwkeurig bevestigd en geheel het beschaafd Europa van de glorie zijns naams vervuld had, was niet meer. Maar, ten zij hij niet de onsterfelijkheid des levens zelve begeerde, (om hier het gezegde van cicero bij den dood van scipio toe te passen) welk uiteinde kon dan gewenschter zijn? De weldadige natuur ontbond met eene vaardige en zachte hand het schoone maar verouderde werk, dat zij voor drie-en-tachtig jaren had zamengesteld. Zij verschoonde hem zelven van alle bitterheid des doods, en zijne vrienden van de smart, die een treurig afscheid en pijnlijk ziekbed hun zou veroorzaakt hebben. Was de tachtigjarige geboortedag van heyne een dag van algemeene vreugde voor geheel Göttingen geweest, zijn dood verspreidde nu des te meer algemeenen rouw en hartelijke deelneming. Bij het plegtige treurfeest zijner begraving wedijverden de Hoogeschool en Burgerij nog eenmaal om zijner nagedachtenisse de laatste eer te bewijzen. Zijn lijk werd niet uit zijne woning, maar uit de openlijke Bibliotheek zelve, waar iedere plek zijnen geest vertegenwoordigde, grafwaarts geleid. De lijkkoets was omgeven van eeredragers, door de studerende jeugd uit haar midden gekozen; op drie witte kussens van satijn, met goud omboord, werden zijne uitgegeven werken van virgilius en homerus, met lauwerkransen en het ordeteeken der Westfaalsche kroon met een eikenkrans, gedragen. Eene zamengevloeide menigte van niet minder dan zes- of zevenhonderd personen, aan wier hoofd de Prefect was, maakte, onder treurmuzijk, den statelijken optogt naar het graf. Onder het aanheffen van klopstock's verheven lied: Opftaan zult gij, opstaan ja! zonk het dierbaar overschot van heyne in de aarde neder; waarna de Prorector, den grafkuil naderende, eene korte en gepaste aanspraak deed, die niet zoo zeer eene {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkrede was, als een offer van dankzegging aan de goede Voorzienigheid voor de weldaden, aan heyne, en door heyne aan Göttingen bewezen. Ik heb de grafplaats gezien, waar het gebeente van den zaligen grijsaard in zachte aarde rust. Geen koude lijksteen bedekt hetzelve onder de holle koorgewelven eener kerk; maar in de vrije open lucht, waar de westewind verkwikking aanwaait, bloeit op den grafheuvel een rozengaard, geplant door de teederlievende hand zijner bedroesde dochteren. Een eenvoudig vierkant hek omsluit dezen heuvel; voor denzelven is een zedig gedenkteeken van hardsteen geplaatst, dat, zonder weidsche titels, aan de eene zijde den naam, den geboorte- en sterfdag van heyne aanwijst, en aan de andere zijde de Latijnsche woorden: Quem dedit cursum, fortuna peregit. (Hij heeft de loopbaan voleind, door het lot hem afgebakend.) Als de avondzon in Göttingen's dalen zich achter het gebergte gaat verschuilen, dan zendt zij nog hare laatste stralen op deze stille verblijfplaats der dooden neder, en wekt den eenzamen wandelaar tot de vrome herdenking aan heyne op, hoe hij, even gelijk die stralende zon, wel de kracht en gloed des middags had verloren, maar echter in volle grootheid was ondergegaan, en slechts hier de fakkel zijns levens had uitgedoosd, om aan zuiverder lucht met vernieuwden glans te schitteren.’ Biblische Idyllen von Caroline Pichler, gebornen Von Greiner. Leipzig, bey G. Fleischer d. Jüngern. 12mo. 152 S. Het is zoo zeer niet uit hoofde van den belangrijken inhoud noch de groote voortreffelijkheid, dat wij van dit boekje gewag maken. Meer toch dan andere letterkundige voortbrengsels behooren reeds in het algemeen dichtstukken uitsluitenderwijze aan het volk toe, in welks sprake zij vervaardigd zijn. En de rijmelooze hexameters in het bijzonder zijn ons meestal zoo onaangenaam als vreemd. De grond onzer opmerkzaamheid op het stukje is meer in de soort, het onderwerp en de manier gelegen. Wij kunnen, namelijk, niet ontkennen, dat we, hoe zeer geene vrienden van de gebezigde maat, noch ook geheel te vreden over de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling, echter een waarachtig genoegen bij de lezing, althans van een groot deel, hebben gesmaakt. Over de oorzaak hiervan nadenkende, meenden wij eerst dezelve alleenlijk in het eenvoudig schoone des bijbelschen verhaals te moeten zoeken, dat, slechts eenigzins dichterlijk gekleurd, zich terstond als waarachtige, keurige poëzij zou doen kennen. Bij opzettelijke vergelijking, echter, van den gewijden tekst, vonden wij dit vermoeden, ja wel ten deele, maar toch niet zoo geheel bewaarheid. Immers, ten aanzien van Hagar's wegzending en verdwaling in de woestijn, een der onderwerpen, hier voorkomende, is de H. Schrijver ten uiterste kort. Het is ook geenen deskundigen onbekend, dat onze vroegere Dichters hunne bekwaamheid bijna aan geenerlei onderwerp meer algemeen hebben toegewijd, dan aan bijbelsche stoffen, aan uitbreidingen van allerlei aard, in allerlei vorm en lengte. Doch, hoe veel schoons hier worde aangetroffen, meestal is het dát niet, wat wij te dezen aanzien zouden wenschen, - het eigenaardige, namelijk, van den bijbelstijl, het eenvoudige, aloude, Oostersche, en tevens naïve, karakteristieke, diepgevoelde. Behalve gebrek aan genoegzame bekendheid met dezen eigen geest, en met alles, wat een tafereel dien geest moet doen ademen, meenen wij ook de deftigheid, onzen Hollandschen Dichteren, vooral bij het gebruik der Alexandrijnsche versmaat, doorgaans eigen, als eene oorzaak dezes mislukkens te moeten beschouwen. Der jeugdige menschheid voegt het kleed der bejaarde wereld niet. Hoe geschikt en sierlijk het op zichzelve mag zijn, hare schoonheid geraakt daaronder te zoek, ja loopt gevaar eene wanstaltige vertooning te maken. Wij achten het daarom reeds eene gelukkige keuze, den vorm van Idyllen op deze onderwerpen toe te passen; en niet minder verstandig, den draad des bijbelschen verhaals zoo na mogelijk te volgen niet slechts, maar zelfs de woorden en uitdrukkingen niet zelden over te nemen. Het schijnt echter niet, dat ons welgevallen zich vanhier alleen genoegzaam laat verklaren. Wij meenen veeleer, dat deze hexameters, bij de Duitschers zoo zeer in trein gebragt, hier misschien de gelukkigste werking doen, waartoe zij immer in staat zijn. Leveren ze niet eene soort van midden tusschen gebonden en ongebonden stijl op? Hebben ze niet eene zekere kunsteloosheid, die zich echter van de taal des dagelijkschen levens genoegzaam onderscheidt? {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie, durven wij vragen, las de Louize van den voortreffelijken voss, wie ook göthe's Herman und Dorothea, zonder een wezenlijk genoegen? Inderdaad, breng deze stukken in goede Alexandrijnen over, en wij twijfelen, ja houden ons bijna verzekerd, dat de onbevooroordeelde, de man van smaak en gevoel zal moeten betuigen, hetzelfde behagen in dezelven niet te vinden! Ook dit komt ons voor hier het geval te zijn. Hoe onvolmaakt de nieuwelings begonnen navolging der Ouden nog zij, hoe ongeschikt misschien voor onze hedendaagsche, met medeklinkers overladene talen, hoe stootend en laf in menig opzigt; er is iets in dezelve, dat haar hier boven de gewone wijze de voorkeur geeft. Het besluit is, dat wij wel zouden wenschen, dit boekje in de handen onzer Nederlandsche Dichters te zien; niet, om het zoo maar glad en gaaf in onze tale over te storten; ook niet, om het, gelijk het daar ligt, tot model te kiezen; maar eenvoudig, om te onderzoeken, en het goede te behouden. Ten aanzien der versificatie, zouden wij meenen, dat ligt eene maat kon gevonden worden, die mede zekere eenvoudigheid en tevens liefelijkheid ademde, welke, door de welluidendheid van een natuurlijk en gemakkelijk rijm ondersteund, nog vrij beter dan het Duitsche werk zou voldoen. In opzigt tot den inhoud, mogen de volgende aanmerkingen nog eenig meerder licht verschaffen. De stukken, hier voorkomende, zijn vier in getal: Ruth, Hagar in de woestijn, Rebekka, en David en Jonathan; het eerste alleen in drieën verdeeld, de anderen in ééns afloopende. Haast zouden wij zeggen, de twee ongunstigste onderwerpen zijn het best behandeld. Het kan zekerlijk zijn, dat dit aan ons hapere, die en minder verwachtende, en niet zoo bekend waren met hetgeen hier kon en moest gezegd, of ook niet gezegd worden. Hoe het zij, in Ruth vinden wij het een en ander niet waar, niet overeenkomstig genoeg met de zeden van den tijd. Om slechts iets te noemen: Boas zou een zeer bereisd man zijn; daar toch de Joden van dien tijd in het geheel geen handeldrijvend of zeevarend volk waren, en de man zelf een welgezeten boer blijkt te zijn. Zoo mislukt het der Dichteresse meer, zich in de hooge eenvoudigheid dier tijden te verplaatsen; en dunkt ons ook de hoofdzakelijke, en misschien noodzakelijke, verandering niet bijzonder geslaagd te zijn. In plaats, namelijk, van het neder- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen aan het einde van des mans bed, zoo vreemd van onze zeden, komt Ruth hier voor, als door Boas verrast, daar zij bezig was hem in zijnen middagslaap tegen het steken der zon te beveiligen, hetgeen dan aanleiding geeft tot de verklaring, dat hij haar, die hij reeds lang wederkeerig bemint, wil pogen de zijne te maken. - Inzonderheid, echter, David en Jonathan lieten ons onbevredigd. Wij durven zeggen, dat het onderwerp, van iemand, die Hagar's moedzaam pad langs de dorre woestijn met zoo vele rozen (die zij echter geenszins zelve plukte) te bestrooijen wist, veel meer doet verwachten. Waarom, opdat wij slechts iets zeggen, de pijlen, en Jonathan's geroep tot den jongen, zijnen vriend ten teeken van vlugt of veiligheid moetende strekken, geheel weggelaten? daar toch deze dwang en vrees van bespied te worden, maar vooral het onvermijdelijk vergeten dezes gevaars, wanneer de geliesden, als in spijt van zichzelven, elkander voor het laatst in de armen vliegen, zoo schoone gelegenheid tot treffende schildering bood. Dan, in plaats van gispen, willen wij nog met een woord van de behandeling dier twee stukken spreken, welke dit, uit hoofde van zekere nieuwheid, meer behoeven, en, van wege onze betere voldaanheid, even zeer schijnen te verdienen. Wat het eerste betreft, Abraham kondigt, uit des Heeren naam, zijner dienstmaagd aan, dat zij, benevens haren zoon, moet vertrekken. ‘De gekrenkte eer der gebiedende vrouw en uwe teleurgestelde hope door haar late moederschap,’ zegt hij, ‘zouden den vrede uit mijn huis verbannen. Begeef u dan naar uwe bloedverwanten te Sur, werwaarts gij, de dienstbaarheid moede, reeds eenmaal ontvloodt. Zie hier een brood en eene flesch water, toereikend voor de korte reize.’ Hagar verkropt hare aandoening, slaat in diepe gedachten de woestijn in, geraakt alzoo het pad bijster, tot zij, door het luide roepen des kinds om drinken uit hare mijmering gewekt, de dwaling opmerkt. Fraai is de beschrijving dezer omdoling tot op den middag des volgenden dags; wanneer eindelijk de Engel verschijnt, en, verdwijnende, eene bron in zijne plaats laat, welker verkwikking haar nu weldra het regte pad laat vinden. Het stuk, Rebekka genoemd, heeft, even als Ruth, eenen fraaijen aanhef. De grijze Abraham zit voor zijne tent, daar de avond de uitgebreide kudden met derzelver leidslieden {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} huiswaarts voert. Dit gezigt stemt hem tot dankbare aandoe ning, en dankbare herinnering aan al het goede, gedurende zoo vele jaren uit des Heeren hand ontvangen. Vervolgens wordt Izaak het bijzonder voorwerp van zijn nadenken. De wensch, hem gehuwd te zien, laat zich sterk in het binnenste vernemen. De zedeloosheid, echter, der bewoners van het land, waar hij thans als vreemdeling verkeerde, duidde geene verbindtenis met derzelver dochteren. En nu gebeurt dat alles, wat wij in den Bijbel lezen, zonder dat de Dichteres bijna noodig had eenig sieraad daarbij te voegen. Welligt waren wij te uitvoerig op dit stuk. Doch wie weet, of het niet onze Poëten uitlokke, in de plaats van al te veel dichterlijke verhandelingen, die niet zelden over vrij wijsgeerige onderwerpen loopen, eens eenen anderen vorm te beproeven, die tevens voor zekere lengte zeer vatbaar is; daarbij naar eene volmaaktheid te streven, die den voorgangeren, hoe voortreffelijk in menig opzigt, niet eigen is, en tot dit einde vooral ook zoo bekend te worden met land en zeden, zoo diep in te dringen in geest en leven van het aloude Oosten, als maar eenigzins geschieden kan. De recensie, immers, is niet enkel geschikt om een boek te doen kennen, noch ook den schrijver zijne fouten onder het oog te brengen, maar tevens (is het niet te vermetel gesteld) ter algemeene leering. Godsdienstig Huisboek voor beschaafde Vrouwen. Door F. Ehrenberg, Hof- en Domprediker te Berlijn. Uit het Hoogduitsch, door B. Verwey. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. 455 Bl. f 4-18-: Gelijk de waardige Schrijver in Duitschland, zoo vindt voorzeker de uitmuntende Vertaler vrij algemeenen dank bij ons. Ook de minst godsdienstige, de ligtzinnige man verlangt van zijne echtgenoote en dochter ingetogenheid, reinheid, deugd, en voelt de waarde van zuiver godsdienstig gevoel voor deze zijne wenschen; en, hetgeen hij bij zichzelven wegspotten wil, zag hij toch ongaarne bij deze zijne betrekkingen weggedarteld. Het vrouwelijk hart wordt buiten twijfel gemakkelijk voor de zachte en verhevene aandoeningen {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} des door den Godsdienst veredelden gevoels geopend; en niet ligt neemt eenige vrouw dit boek ter hand, en doorbladert het, zonder innerlijke goedkeuring, en den wensch, dat zij hier de gesteldheid van haar hart geteekend zien, en zichzelve herkennen kon! Het is ook geschreven niet alleen juist in dien toon en geest, waarin men voor beschaasde vrouwen schrijven moet, maar ook op zoo eene schrander menschkundige wijze, dat ook zij, die gevoelt, en bloost, nog wel verre verwijderd te zijn van den hier gestelden godsdienstigen geest en edelen standvastigen zin voor pligtsbetrachting, zich nergens vernederd voelt, maar integendeel als boven haarzelve verheven en uitgelokt wordt tot het goede; terwijl de wezenlijk zachte, reine, godsdienstige den voortreffelijken vriend en leidsman zegent, die nergens kwetst of beleedigt, en echter ook nergens vleit, noch aan den toon en wijze van omgang, waarop de beschaafde vrouw aanspraak heeft, en waaraan men haar gewent, de zuiverheid van deugd en pligt en het verootmoedigende der zedeleer opoffert. De man van oordeel en kunde ziet buiten twijfel dit werk gaarne in de handen zijner gade; hij vreest niet, nadat hij het heeft ingezien, dat het zijne lieve gezellinne tot treurige en redelooze godsdienstigheid zal stemmen, of tot ellendige fijmelarij en een ongezellig naargeestig leven henen leiden; integendeel, hij moge voor dweeperij of godsdienstig enthusiasme al grootelijks, en wel eens wat al te zeer, bevreesd zijn, hij zal den wensch niet kunnen onderdrukken, als dit dan dweeperij heeten moet, dat zijne vrouwelijke huisgenooten alle alzoo en in dezen geest mogten dweepen! Het Huisboek is godsdienstig, Christelijk godsdienstig; het is geschikt tot lektuur en stille eenzame overdenkingen. Het is geen onderwijsboek voor de vrouw, om haar pligten en deugden te leeren; maar het bevat uitboezemingen van het hart, die wezenlijke vroomheid uitdrukken en bevorderen; en alle deze alleenspraken eener vrome, die vroomheid aankweeken en bevorderen wil, zijn in den geest der vrouw, in een' zachten, reinen, edelen geest. Maar, wat behoeven wij verder uit te weiden? Schrijver en Vertaler zijn niet alleen bekend; maar dat de waardige Koningin der Nederlanden de opdragt van dit werk (hetwelk haar in het oorspronkelijke bekend was) gaarne aannam, - dat de Koninklijke Prinsessen Weduwen hare namen plaatsten aan het hoofd der Intee- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} kenlijst, die overigens (en hoe kon dat op dit voorbeeld anders?) met de namen der aanzienlijkste en meest geachte Nederlandsche Geslachten versierd is, - vestigt buiten twijfel de aandacht van ieder, die niet ééns voor altijd ieder ernstig godsdienstig woord het oor weigert, op dit Huisboek, hetwelk men slechts behoeft in te zien, om in de overtuiging bevestigd te worden, dat het voor het Publiek, voor hetwelk de titel het bestemt, in ieder opzigt berekend is. Ziet hier, in plaats van de lijst der opschriften, ten bewijze, hoe eenvoudig, overtuigend en roerend alles is, eene kleine proeve, waar het boek maar openvalt; want wij kunnen niet mistasten: ‘Ik moet werken terwijl het dag is, zegt jezus,’ enz. ‘Daar dit mijne bestemming is, gevoel ik mij zoo opgeruimd bij eene nuttige bezigheid; hierom ben ik zoo te vreden over mij zelve, als ik mij de getuigenis geven kan, eenen ganschen dag in nuttige bezigheid doorgebragt te hebben; hierom verheug ik mij zoo innig over het voltooide werk; hierom ondervind ik ook zoo eene levendige ontevredenheid bij de herinnering van die uren, welke ik aan eene nuttige bezigheid had kunnen besteden, en die ik verkwist heb in ledigheid of beuzelachtige vermaken. Ja, het behoort ook tot de bestemming der vrouw, in de wereld werkzaam te zijn voor het goede. Zij heeft niertoe groote begaafdheden, menigvuldige aangelegenheden ontvangen. Is het haar niet gegund veel opziens te verwekken, schitterende daden uit te voeren, belangrijke veranderingen in het algemeen te bevorderen; haar werd echter de gave geschonken, in stilte het goede te verrigten, waaruit voor enkele personen, en dikwerf voor het algemeen, de grootste winst en de zuiverste, reinste vreugde ontstaat. In hare naastbij gelegene betrekkingen opent zich voor haar een schoone en belangrijke werkkring; een werkkring, waaruit te allen tijde zoo veel zegen over het menschdom verspreid werd; een werkkring, waarin te allen tijde de krachten zich ontwikkelden, waardoor het verderf verhinderd, het groote en weldadige veroorzaakt en geboren werd. Hoeveel kwaad kan zij als dochter, zuster, echtgenoote afweren; hoeveel verbeteren; hoe vele menschlievende en heilzame inrigtingen tot stand brengen; hoeveel verligting en verkwikking bezorgen, hoe vele dierbare genoe- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gens bereiden; hoeveel bijdragen tot de edelste vorming van het opkomend geslacht; hoeveel goeds en schoons aanmoedigen, beschermen, kweeken, en tot een' hoogeren trap van volkomenheid brengen! Maar ook, hoeveel kan zij niet, buiten haren naasten kring, door raad, onderwijs en troost, deelneming en bijstand, bevorderen tot algemeen geluk! Dit houde ik voor mijne grootste bestemming.’ Gedichten van het Genootschap, ter spreuke voerende Hier na volmaakter. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. In gr. 8vo. f 2-10-: Ja! de vaderlandsche poëzij is in een' bloeijenden staat. Wij hebben, te dezen aanzien, een heerlijk, schitterend tijdperk. Eenige Puikdichters verheffen zich door stoutheid en kracht; anderen onderscheiden zich door gevoel en bevalligheid, en lokken de zoetste en welluidendste toonen uit hunne speeltuigen. Maar het is al geen goud, wat er blinkt. De roem, welken onze Dichters inoogsten, heeft een aantal verzenmakers en rijmelaars uitgelokt, die met geheele zwermen den tempel der kunst bestormen, en het binnenste heiligdom zouden bezoedelen, zoo de kritiek niet met regtvaardige getrouwheid den sleutel van den ingang wist te bewaren. Ja! de vaderlandsche poëzij is in een' bloeijenden staat. Er is, naar evenredigheid van bevolking, voorzeker geen land in Europa, dat zoo veel uitmuntende Dichters bezit als Holland, (de zoogenaamde noordelijke gewesten van ons Koningrijk.) Maar er is ook geen land in de wereld, dat zoo veel dichtertjes en rijmelaars oplevert als hetzelfde Holland. Lieve Hemel! wat hier te lande niet al verzen maakt! Het getal is legio. En de kunst is zoo moeijelijk - en eenige weinigen, van God en de Natuur begunstigd, schitteren in zulk een' verblindenden luister en op zulk eene hoogte! Doch niets schrikt deze roemjagers af. Gelukkig, dat de kritiek den sleutel vasthoudt - anders zoude het met de kunst en den dichterlijken roem onzer Natie spoedig gedaan zijn. ‘Dan - waartoe deze aanmerkingen, Heer Recensent? De makers der gedichten, welke gij thans zoudt aankondigen, behooren toch wel niet onder die rijmelaars, die den tempel der kunst bezoedelen? Wees voorzigtig! Gij hebt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet met een' enkelen verzenmaker te doen, maar met een geheel Genootschap, dat, blijkens den comparativus hunner zinspreuk, reeds eene zekere volmaaktheid bereikt heeft.’ - Neen! neen! zoodanige volstrekt nietsbeduidende rijmelaars zijn deze mannen niet: maar zij behooren ook niet onder de genen, voor welke de kritiek de poort van den tempel opensluit. Ja! wij moeten het openlijk zeggen - de eer der vaderlandsche kunst vordert het, onze pligt gebiedt het ons - deze voortbrengselen zijn van zeer geringe waardij. Het is schande, dat men in dezen tijd met zulke dingen in het openbaar verschijnt, en dan nog als het werk van een Genootschap, eene vergadering van kunstgenooten, die elkander voorlichten, en waarvan men dus nog al wat goeds zoude verwachten. Er zijn wel eenige stukken in dezen bundel opgenomen, die niet verwerpelijk zijn; maar er is geen enkel vers, dat zich boven het middelmatige verheft - en ... dans l'art dangereux de rimer et d'écrire, Il n'est point de dégrés du médiocre au pire. Zulk een ongunstig vonnis, dat wij verpligt zijn geweest over dit dichtwerk te vellen, vordert bewijs. Wij kunnen niet beter doen, dan eenige brokken uit het werk zelve over te nemen. Dit zal genoeg zijn voor de genen, die in dichtstukken iets meer dan stichting zoeken. Ex ungue leonem! Uit het gedicht: De Geboorte en Redding van Mozes: Een jonge Vorst aanvaardt Egyptens rijksgebied; Maar ach! die dwingeland, pas op den troon gestegen, Miskent en smaadt dit volk; hun heil baart hem verdriet; Hij ziet en hij benijdt hun milden huwlijkszegen. Gewaande vrees, dat zij bij de eerste wapenkreet Afvallig worden, of zijn grondgebied ontwijken, Vervult zijn trotsche ziel; en hij, zoo laag als wreed, Doet op geduchte wijs aan hen zijn wrevel blijken. Uit het gedicht: Jezus Bede: Geen zelfbeklag, verwijt Of innerlijken spijt {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Te kennen in zijn bede, Aan 's vijands heil en vrede Welmeenend toegewijd. Te bidden - ja daarbij, Hoe wreeder de aanval zij, Te pleiten des te nader: Zij weten niet, o Vader! Wat zij nu doen aan mij. Uit het gedicht: Lofzang aan God. Als van een eiland, wentlend vlot, In de oeverlooze zee der schepping afgelegen; Maar, om de spil van uw gebod, Door 't eeuwig meetsnoer van uw wijsheid vast geregen Aan de ongenaakbre bovenkust, Waar, in den Ether van miljoenen stargewelven, De zetel uwer Hoogheid rust, Zie ik uw algebied van verre - en in mij zelven. Het slotvers dezer Ode luidt dus: Gij wenkt - en 't reddingsuur is daar, Uit onafzienbren nacht van woelingen berekend, En 't Nederlandsche vredejaar In 't hart van volk bij volk voor de eeuwigheid geteekend. Dat Neêrland, dat Europa al Wat tong en speeltuig roert ten vredefeest vergader', In 't u geheiligd dankgeschal, o Wereldschepper! God der Volken! - Vredevader! Uit het gedicht: Nachtgedachten. In de diepe stilte Van den middennacht, Dauwen vrij mijn tranen, Meer dan de inkt der schacht, Op dit blad, wiens kladschrist (ja wel kladschrift!) Zoo ooit oog het ziet, Toont dat meer mijn traanvocht Dan mijn dichtaâr vliet. (Helaas!) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de diepe stilte Van den middennacht, Die me, in rustlooze uren, Kalmte weder bragt, Lever ik de snikken Van mijn' moed en geest Aan mijn' Medestrijder, Die dit nachtschrift leest. (En er vermoedelijk bij in slaap valt... en dit zoude, inderdaad, eene gelukkige uitwerking zijn van 's Dichters snikken. Men kan van zulke verzen, billijkerwijze, niet meer verlangen.) Uit het gedicht: Doodvonnis door Brutus over zijne beide Zonen, de beide slotregels: (Brutus spreekt.) Bijldragers! aarzelt niet: ik zal 't gehard aanschouwen; Slaat toe, 't is mijn bevel om 't hoofd hen af te houwen. Sed eheu! jam satis est. Mogt het hierna op den titel spoedig voor deze Dichters aanlichten! Agathokles. Naar het Hoogduitsch van Carolina Pichler, geb. Von Greiner. IIde en IIIde Deel. Te Groningen bij W. Zuidema. 1816. In gr. 8vo. 574 Bl. f 4-4-: Wij hebben te voren het eerste deel dezes werks gunstig aangekondigd, en iets van deszelfs inhoud en strekking gezegd. Deze twee deelen, waarmede het ten einde is, hebben vrij naauwkeurig aan onze verwachting beantwoord. Als roman beschouwd, is het boek belangrijk, ten aanzien der lotwisselingen, der karakters, en der welgeschrevene brieven. Als historische roman, behoudt het de kleur en het kostuum van tijd en plaats, naar ons oordeel, heel wel. En ten aanzien van den godsdienstigen toon, in Christenen zoo wel als Heidenen aan den dag gelegd - wij zijn alleen in ons denkbeeld bevestigd, dat het eigenaardige der Evangelische denkwijze niet sterk genoeg geteekend, niet hoog genoeg gekleurd is. Overigens heeft het tafereel, het zij als loutere verziering beschouwd, het zij met een oog op de geschiedenis, zeer veel geleidelijks en waarschijnlijks, en daarbij uitlokkends en {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekkelijks om de uitnemende voorbeelden zoo wel, ale heerlijke lessen, beide voor mans en vrouwen. Het Christendom, de braafheid en eene gezonde staatkunde worstelen er met ondeugd, vertroeteling en gehechtheid aan oude vormen. Konstantijn, welhaast de eerste Christenkeizer en de eenige beheerscher der Romeinsche wereld, ontluikt, als 't ware, voor onze oogen. Hij is de vriend van den held dezer geschiedenis, die zich eindelijk voor hem opoffert, en daardoor den grond behoudt, door hen te zamen gelegd voor de redding en het heil des menschdoms, door de zegepraal van den besten Godsdienst. Schoon konstantijn hier dus gunstig verschijnt, en vooral zijne grootsche begaafdheden hoog geroemd worden, zoo heeft toch de Schrijfster die eigenschappen van hem niet verbloemd of geheel bedekt, welke hem, inzonderheid naderhand, in een min zuiver, en althans geheel onbeminnelijk, licht hebben doen voorkomen. Wij herhalen dan, dat zij ons in dezen historischen roman een zeer belangrijk tasereel heeft geschetst. In zoo verre het een spiegel is van hare eigene denkwijze, strekt dezelve haar tot de hoogste eer. Welke vrouwen inzonderheid! Hoe belangrijk, beminnelijk, voortreffelijk bij allen verschil, en tevens verschillend bij alle verscheidenheid! Geheel strijdig met de vooronderstelde denkwijze eener scavante, schijnt Mevr. pichler eene zekere partijdigheid voor hare kunne te bezitten: immers, er komt geen ondeugend vrouwelijk karakter in voor. Wat de godsdienstige denkbeelden betreft, is het welligt al te zeer haar bijzonder eigendom, het eigendommelijke van haren, meer dan den geschetsten, tijd, wat wij hier vinden. Althans, het hart als het voorname orgaan des geloofs, en de voorwerpen os verschijnselen der natuur als zinnebeelden der onzigtbare wereld te zien voorgesteld, herinnert ons aan Duitsche Schrijvers van den dag. Andere kleine bijzonderheden dragen hetzelfde kenmerk van eigenheden der Schrijfster, meer dan juist te voegen aan de geschetste personen. In één woord: het boek geeft ons veel, maar niet alwat wij verlangen zouden, ten aanzien van het groote punt, het Christendom en de Christelijke godsvrucht van die eerste zuivere dagen. Wij herhalen onzen lof der vertaling, schoon zonderlijk voor zonderling, wimper voor wenkbraauw en dergelijke den toets eener goede taalkunde gewisselijk niet kunnen doorstaan. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk Herder, of de Gevaren eener al te groote Gevoeligheid. Een oorspronkelijk Hollandsch Verhaal. Door A.J. Donker, M. Mz. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1816. In gr. 8vo. Iste Deel, 316 bl. IIde Deel 231 bl. f 4-10-: De Heer donker is ons onbekend; maar wij vatten maar niet, hoe hij er toe kwam, om in zijnen oorspronkelijk Hollandschen Roman eenen Franschman te verdichten, en dien te stellen in een zoo allezins gunstig licht. Niet, dat wij het noodig oordeelen, bij iedere gelegenheid den volkshaat te sterken; maar dat volkje werd ons hier te lande zoo bekend, dat, als wij het ‘zwijgen best’ omtrent hen beoefenen, wij volkomen meenen te voldoen aan den pligt van menschenliefde jegens hen. ‘Zegen hen, Heer! maar in hun eigen land.’ bad reeds in 1795 een schrander Christenleeraar. En dat zij in hunne eigene schriften een tamelijk goed figuur maken, zij hun gegund. Maar in een Hollandsch boek! en zonder noodzaak! - Dit in het voorbijgaan; en nu, vaarwel Mijnheer dubois! Meer ter zake. Over het geheel houden wij de verontschuldiging in de voorrede onnoodig; de inlassching toch van een gedeelte van hoogvliet's Abraham den Aartsvader komt zoo wel ter snede, en heeft eene zoo goede bedoeling, dat de Schrijver te regt dit waagde; en ook zonder de verklaring, dat deze Roman eene eerste proeve is in dit vak, zouden wij geenszins aarzelen te getuigen, dat en het doel en de uitvoering allezins lof verdient, en dit verzierd verhaal zeer ver de voorkeur waardig is boven de vele uitheemsche produkten, die men zoo voordeelig, naar het schijnt, dagelijks overbrengt op onzen Nederlandschen grond. Wel is waar, daar wij geenszins het dorpje, maar wel het groot en aanzienlijk dorp, Zommelsdijk kennen, (gelegen op het Eiland Overflakké) was het ons moeijelijk, ons op deze hoofdplaats des tooneels zóó te oriënteren als wij verlangden, en ons daar beekjes (en wat niet al?) te verbeelden; ook konden wij ons het reisje per as van Utrecht enz. derwaarts moeijelijk voorstellen; en nog minder begrijpen, hoe men, te Amsterdam wonende, wekelijks des zaturdags en zondags Mevr. herder te Zommelsdijk bezoeken kan; maar misschien ligt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens een ander, ons onbekend dorpje, dat mede dien naam heeft; voor 't minst kan de Lezer het zich figureren, waar hij wil; en aangenaam was het ons, dat wij naar de hier bedoelde stad Zwol niet alzoo behoefden te gissen, daar wij ons in gemoede verpligt vinden, nog ongehuwde knappe Dorppredikanten op te wekken, derwaarts ten spoedigste een uitstapje te doen, van harte wenschende, dat het hun gaan zal als den braven Kerkleeraar van gezegd Zommelsdijk, die aldaar, of liever nog op den postwagen eer hij er kwam, geheel buiten zijn oogmerk en verwachting, eene juist voor hem geschikte, bevallige, rijke en fatsoenlijke jonge juffer vond, van welke hij ook, eer hij zijne voeten nog in de stad zette, denzelfden dag het jawoord had, en die, zoo wel als de deftige familie, te regt begreep, dat eene gemeente te veel er bij lijden moet, wanneer het huwelijk (en waartoe dient dat ook, als de partijen het eens zijn?) te lang wordt uitgesteld. Het bruilostsvers van oom koene had dan ook te regt tot opschrift: kom naar Zwol, en trouw daar! en onder andere het volgende couplet: Mijn kinders! ziet de trouw is gansch In de orde van de zaken, En dat een elk die mooije kans Eens waagt, is niet te laken. En ziet, men doet dat best in Zwol: Daar speelt de liefde een rare rol: Gij komt er, daar ge er niets van weet; En plof, daar heeft hij u al beet. Dit intusschen nu daargelaten: de held des verhaals, lodewijk herder, zorgvuldig opgevoed, een jongeling en man van goede beginselen, wordt, door zijne overdrevene gevoeligheid van hart, zeer ongelukkig, waaruit hij zich niet, dan nog juist toevallig, en zeer laat, herstelt; en zijn voorbeeld is waarschuwende les, en sprekend bewijs, dat niet alleen het hart, maar alle vermogens van den mensch tevens en gelijkmatig moeten gevormd worden, zoodat geen van dezelve den hoofdtoon voere, noch over de anderen gebiede. Ware dit bij lodewijk het geval geweest, dan was hij, bij al zijne braafheid, gegeven woord en innige liefde, niet trouweloos geworden aan zijne beminde betsy; niet, als student, en daarna als man, menigvuldige malen bedrogen; {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} dan had hij ook met zijne doortje gelukkig kunnen leven, en haar door zijn gedrag jegens haar niet uitgelokt tot schending der huwelijkstrouw; hij was niet gekomen tot wanhoop en menschenhaat, noch vervallen tot armoede; uit al hetwelk hij echter nog eindelijk gered werd door de edelmoedige betsy, die, gelukkig voor hem, weduwe geworden, hem aan het slot dezes werks wederom haar hart en hare hand reikt. Wij durven dit vaderlandsch geschrift, vol goede vaderlandsche karakters en vaderlandsche zeden, gerustelijk aanprijzen, daar niet alleen de hoofdpersoon, maar ieder handelend karakter, interessant is, en waarlijk meer dan enkel uitspanning, ja inderdaad menige nuttige les, hier is op te zamelen, terwijl ook geest en luim gedurig de lezing veraangenamen. Schetsen. No. I. Iets over onze Spelling. No. II. Proeve over onze Fransche Taalbastaardij. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1816. In gr. 8vo. 44 Bl. f :-8-: Deze Schetsen verdienen opmerking, en wij hopen, dat men dezelve voor wat meer zal opnemen, dan eene enkele aardigheid. Een zich noemend Siegenbeekiaan brengt in No. I. den Recensent ook der Recensenten onder het oog, dat hij eenen Meermanniaan eene plaats heeft toegestaan in zijn Mengelwerk, en hoe dit het gezag der Siegenbeeksche spelling, op hoog bevel ingevoerd, kan gevaarlijk zijn, daar deze spelling zich meer door gemeld gezag, en de vrees van in de boekbeoordeelingen gehaakt te worden, aan sommigen aanbeveelt, dan nog wel door overtuiging. Het ridendo dicere verum vindt hier geheel onzen bijval; en wij zijn het met den Schrijver eens, dat men de gouden vrijheid van schrijver en dichter, die zijne vaste, op overtuiging gegronde, regels volgt, geenszins betwisten moet, en dat het coge intrare ook hier gewetensdwang is, hoewel wij aan algemeen ingevoerde gelijkvormigheid bij het schoolonderwijs, staatstukken, en wat meer van dien aard is, groote waarde hechten. - Bijzonder beviel ons de welverdiende scherts met dezulken, die nu ook zich ik weet niet welk een voorkomen van verlichte wijsheid willen geven, (of het moest zijn, om zich hier of daar tot schoolopziener aan te bevelen) door, tegen gewoon- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} te en algemeen gebruik, nu ook de woorden juist zoo uit te spreken, als zij die schrijven; gelijk wij wel eens predikers hoorden, die het woord wereld terugnamen, wanneer zij het als waereld hadden uitgesproken, en dat wel somtijds in hun gebed, uit vrees, misschien, dat het Opperwezen hen niet mogt verstaan hebben, of in Prof. siegenbeek's spelling eeniglijk behagen nam. Aardig is de volgende scherts: ‘Slechts een jaar of wat geduld! ik meen het nog te beleven, dat de Kastelein in de Societeit zich pikweren zal, om van likweur en pikwetspelen te praten; ja, dat mijn Haagsche-knecht mij met een Miin H {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zal begroeten, en zijne zuster, de keukenmeid, ons {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l en vleesg opdisgen.’ Belangrijker is echter No. II. Nadat den Franschman en Duitscher de bal meesterlijk is teruggekaatst, worden ons ware woorden toegesproken, en het gebruiken van zuiver Hollandsche woorden tegen de blaam van spraakpedantismus verdedi d; het doorspekken van onze moedertaal met ongebruikelijke inheemsche, of met geheel uitheemsche, en vooral met Fransche woorden, mede geestig gehekeld. Het gevolg hiervan op den smaak in het vak der Toonkunst wordt overtuigend aangewezen, enz. Men leze het stukje, waaruit wij alleen nog het volgende overnemen: ‘Zijn dit nu uitwerkselen van onze spraakbastaardij; vermeerdert dezelve ook onze aanraking met een volk, welks letterkunde, welks gezelschappelijke toon zoo zeer besinet zijn met koude spot, met gebrek aan eene grensbepaling, over welke geen jok in het gebied van den ernst mag overtreden, aan juiste waardering van hetgeen onze achting verdient en wat versmadelijk is, aan krachtgevend opzien naar boven bij de wisselingen der wereld, aan een troostend uitzien voorbij het graf, wanneer de bloesem van het leven afvalt, - hoezeer moet ieder weldenkende zich dan gespoord voelen om zulk een euvel te bestrijden!’ De Veldslag en Overwinning van Waterloo. Een Leesboek voor alle Ouders en Kinderen, die Godsdienst en Vaderland liefhebben. Door W.A. Ockerse. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In kl. 8vo. 96 Bl. f :-12-: Ziehier een zeer fraai en belangrijk boekje, dat waarlijk alle {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} aanprijzing verdient. Het is gedeeltelijk in brieven, gedeeltelijk in gesprekken tusschen vader en kind of kinderen opgesteld, en bevat niet alleen een zeer duidelijk verhaal van het gebeurde te Waterloo, maar ook de schoonste ontvouwing van het belang dier gebeurtenis, het gepaste om derzelver herinnering jaarlijks met blijde vreugde te vieren, en eindelijk wenken, hoe die vreugde vooral gepastelijk kan en behoort te worden uitgedrukt. Ja, wij wenschen, dat dit werkje een schoolboekje worde, of ten minste door alle vaderlandsche ouders hunnen kinderen in handen gegeven, voorgelezen worde. De Heer ockerse toont hier, dat een bekwaam man zich naar ieder kan schikken, en, uit de hoogste vlugt eener stoute en bijna zwellende welsprekendheid, tot den nederigen gang afdalen, die kinderen veilig leidt. Het is ons niet voorgekomen, dat zijn werk in dit opzigt verbetering behoeft. Waar is het slechts, dat de vermelding van kinderlijke vermakelijkheden en soortgelijke den een' of ander' ligt kan toeschijnen iets lafs of min gepasts te hebben, omdat - bijna elk huisgezin, ten minste iedere, wat hoogere of lagere, stand, te dezen aanzien zijn eigen kenmerkends bezit. Enfin, wij hopen, dat de dikke koek en ronzebons niemand mishagen mogen. De vaart der Nederlanders op Oostindië, op het einde der zestiende Eeuw. Een Leesboek voor de lagere Scholen. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1816. In kl. 8vo. 75 Bl. f :-4-: Wij mogen dit schoolboek vrijmoedig aanprijzen, en hetzelve eenen goeden aftrek beloven. Zonder landkaart voor zich, kan het kind het niet lezen; maar zoo behoort het ook, en strekt alzoo mede ter oefening in de aardrijkskunde; het geeft wenken op de vaderlandsche geschiedenis van dat tijdperk, en vervolgens hetgeen de titel belooft. De tegenwoordige tijd en onze uitzigten en hoop zijn de zeer geschikte gelegenheid tot deze belangrijke herinneringen. Dat dan het aankomend geslacht regt ingenomen worde met handel en zeevaart, en het vaderland helpe opheffen tot vorige welvaart en bloei! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene hand vol Hulstbladeren; of Steekpalmloof-vlechtje, als Bijvoegsel tot mijn Distelkransje, door Mr. B.H. Lulofs. Noch ien woort, Vrind! hooft. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1817. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-8-: De Redactie vindt zich in de onaangename noodzakelijkheid van te berigten, dat zij de Hulstbladeren des Heeren lulofs onbeoordeeld heeft terug ontvangen. Alleen was op het omslag tegenover de laatste bladzijde eene slaapmuts geteekend. Mogen wij de tolk van 's Recensents gedachten zijn, (hij is, als andere geleerden, aan verstrooijing onderhevig, en dan weet men haast niet, wat van de wonderlijke beeldspraak te maken) zoo zijn, echter, dankbaarheid en wijsheid de grond zijner handelwijze. Hij heeft, verbeelden wij ons, den Hoogleeraar, die zich zoo vele moeite geeft om zijn hoofd te versieren, niet zonder eenige vergelding willen laten; en het was altijd zijne spreuk: Rust voor Roem. Het is waar, een klein meisje, dat juist het boek opende, en natuurlijk bij het prentje bleef stilstaan, meende een klokje aan den neêrhangenden top der muts op te merken. En reeds waren wij geneigd om onze verklaring in zoo verre te veranderen, dat het Rust met Roem! als eenen gepasten wensch aan den Professor, moest beduiden. Doch bij nadere bezigtiging was toch ons antwoord: neen, bellen zijn het niet; zij is slechts wat kwastig uitgevallen. Intusschen spijt het ons, dat wij den geleerden man, wien het netgesneden pruikje tusschenbeiden evenwel wat scheef staat, voortaan geen meer stukken van dezen aard zullen durven toezenden. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. In welk verband staat Jezus dood tot onze schuldvergiffenis en zaligheid? Door den Schrijver van de Verhandeling over het nut, hetwelk de aangewende pogingen ter voor(t)planting van het ware Christendom onder de beschaafde Volken te wege gebragt hebben. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 106 Bl. f :-18-: Hoe gemakkelijk en gereed het antwoord op deze vraag ook zij voor den gewonen Catechiseermeester en Oefeninghouder, het is voor menigen edelmoedigen Godgeleerden (en vele verstandige en gemoedelijke leeken) dikwijls het voorwerp van herhaald en naauwkeurig onderzoek en bestendig nadenken; terwijl hij het antwoord niet geheel, en op eene hem altijd evenzeer bevredigende wijze, vinden kan. Gelukkig is het intusschen, dat men met den Schrijver volkomen mag instemmen, dat het doorzien van dit verband niet noodig is voor onze geruststelling en uitzigten over dood en graf; en dat het meer een voorwerp is van ons geloof, (op gezag van het Goddelijk woord) dan wel van onze wetenschap. Dan, het blijft een belangrijk onderzoek, of en hoe de H. Schrift deze vraag beantwoordt. Onze Schrijver maakt tusschen leer en leerwijze onderscheid; en door deze onderscheiding meent hij den sleutel te vinden tot een vollediger antwoord, dan tot nog toe gegeven is. Zekerlijk is, volgens den Bijbel, onze schuldvergiffenis en zaliging niet het éénige doel; dezelve leert uitdrukkelijk ook, dat Jezus dood betrekking heeft tot hemzelven. Dit eerste en groote oogmerk behandelt de geleerde en edelmoedige Schrijver, wien wij hier als eenen goeden Exegeet leeren kennen, in het eerste Hoofdstuk van deze zijne Verhandeling. 1) {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijden en sterven van onzen Heer staan in het naauwst verband tot zijne tegenwoordige heerlijkheid. Philipp. II:6-11. 2) Om die bedoelingen, die tot zijnen persoon betrekking hebben, te bereiken, moest Hij in het lijden des doods komen. Rom. XIV:9. En 3) op welk eene wijze dat lijden tot dat einde gewerkt hebbe, leert ons Hebr. V:6-8. (Het spreekt van zelve, dat bij deze hoofdplaatsen ook andere meer of min in het voorbijgaan worden behandeld.) Bij 1) beweert de geleerde Schrijver het voorbestaan van Jezus menschelijke ziel, (zonder dat hij echter die in de plaats zijner Godheid stelt;) die ziel was de Engel des Verbonds in het O.V., en het trok vooral ook onze aandacht, dat hij door het dierlijk magnetismus enz. opheldert, hoe die ziel in den staat der onnoozelheid van het kind Jezus begrepen kan worden dezelfde ziel te zijn, die, als de Engel des Verbonds, voorheen reeds aan het hoofd der Israëlitische Natie was, en, uit hoofde van hare Goddelijke gestalte, deel moest hebben aan de Goddelijke volkomenheden. Bij 2) maakt hij het duidelijk: ‘niet omdat Jezus gestorven is, is Hij opgewekt; maar omgekeerd: opdat Hij een Heer van levenden en dooden zijn zou, daarom is Hij gestorven en tot een onvergankelijk leven opgewekt.’ 3) De derde plaats wijst het verband aan: Jezus is door lijden volmaakter geworden in gehoorzaamheid, en daardoor vatbaar geworden voor de hoogste zaligheid; hetwelk de Schrijver (in ons oog zeer goed) ontwikkelt, ter voorkoming van allen misverstand en verkeerde beoordeeling, en ten betooge, dat deze bewering geenszins strijdig is met de duidelijke leer van de vlekkelooze heiligheid der menschelijke natuur van Jezus. Het tweede Hoofdstuk onderzoekt de gevolgen en bedoelingen van Jezus dood met betrekking tot ons. Wat is hier 1) de leer? De bedoeling met opzigt tot Hemzelven (vooraf behandeld) staat altijd op den voorgrond, en niet omgekeerd; dit is, bij het zien van schijnstrijdigheid, de sleutel, om te bepalen, wat leer en wat leerwijze is. Jes. LIII:10-12. Jo. XII:24 en 32. 2) {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is leerwijze? Jo. III:16 en soortgelijke plaatsen, welke de liefde Gods tot ons voorstellen, als ware die het eenigste en hoofddoel van Jezus overgave tot den kruisdood. Voorts alle plaatsen, die Jezus dood voorstellen als schuldverzoenende, en als een offer voor de zonde; b.v. 2 Cor. V:21. Rom. VIII:3 enz. 3) Hoe verefsent men de schijnstrijdigheid tusschen de leer en leerwijze? De Bijbel leert ons, dat Jezus dood in het naauwst verband staat tot onze schuldvergiffenis en zaligheid; maar tevens, dat God zijnen Zoon gaf, en er dus van Gods zijde geene hindernissen bestonden, die door de tusschenkomst van Jezus moesten weggenomen worden. Waarom verordende dan God dit verband tusschen dien dood en onze schuldvergiffenis? Om onzentwil; om de hindernissen van onze zijde uit den weg te nemen: te onzer vernedering, en te onzer vertroosting. Te onzer vernedering, moet onze zaligheid en schuldvergiffenis eene belooning zijn van 's Heilands gehoorzaamheid tot in den dood; te onzer vertroosting, bij het zoo onontbeerlijk schuldbesef, moeten wij in de volkomenheid van zijne gehoorzaamheid den grond van zekerheid hebben voor onze volkomene zaligheid. De Schrijver houdt op deze wijze vast aan de leer der toerekening van Christus verdiensten, zoo wel als aan die van Adams ongehoorzaamheid aan zijne nakomelingen. (Hij verdedigt dit woord toerekening tegen de Bijdragen ter beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen, Iste D. bl. 303, in eene vrij uitvoerige aanteekening, vooral op grond van Rom. V:19, verg. 13 en 14; aanwijzende tevens, hoe alle onregtvaardigheid van toerekening van de misdaad des eenen aan den anderen vervalt, wanneer men dezelve grondt op wezenlijke gelijkvormigheid en verschil door toevallige omstandigheden. Hij voert hier tevens Jak. II:10. 1 Tim. V:24 enz. aan.) Paulus stelt, Rom. VII:14-VIII:1, den grond der toerekening van Christus verdiensten in de wezenlijke gelijkvormigheid van den Christen naar den inwendigen mensch aan Christus; tevens bewerende, dat onze {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele zaligheid bij voortduring in betrekking staat met Jezus gehoorzaamheid tot in den dood des kruises, hetwelk eene verkeerde toepassing ten nadeele van ons opwassen in de genade enz. voorkomt. Het resultaat is dan: ‘dat God Jezus gehoorzaamheid tot in den dood, welke Hij om andere redenen vorderde, beloonen wilde met onze schuldvergiffenis en zaligheid, waardoor zondaars uit de menschen tevens in de naauwste betrekking tot Hem zouden komen, en dus vatbaar worden voor de hoogste zaligheid, en Hij hun overste leidsman, en de eerstgeboren onder de broederen wezen zou; zijnde deze weg juist berekend voor de behoefte van een' zondaar uit de menschen, die tot schuldbesef en genot van waren troost geleid moet worden, en deze gemoeds gesteldheid in hen onderhouden moet worden, daar zij aan deze zijde van het graf, door toevallige oorzaken, zondaars blijven, en, alleen in betrekking tot Jezus, op Gods bestendige gunst kunnen hopen.’ 4) Wat moet dan nu de menschen gepredikt worden? Elke leerwijze, zoo wel als de wijsgeerig Bijbelsche leer zelve, is even geschikt tot het hoofddoel, en elke derzelve is behoefte, naar de onderscheidene omstandigheden van hen, tot welken het Evangelie komt. De leer van het Evangelie voegt zich naar allen, naar den grootsten wijsgeer, maar ook naar den eenvoudigsten, door niet alleen denzelfden weg, hetzelfde middel ter zaligheid voor te stellen, maar het onder alle zulke beelden voor te dragen, die ook het bekrompenste verstand langs zinnelijke denkbeelden brengen tot dezelfde gemoedsgesteldheid van ootmoed, troost, en ware godzaligheid, uit wederliefde. Hierbij wenkt de Schrijver, dat de Christenleeraar zick wachte, om zijne meer zuivere denkbeelden, met exegetische strengheid verkregen, den gemeenen man op te dringen. Ootmoed en troost, die met geloof in het naauwst verband staan, en tot deugd leiden, zijn het eeniglijk, waarop de Leeraar bij allen werken moet. Wij meenen dit werkje door deze korte aanwijzing, en van eene gunstige zijde, genoegzaam te hebben doen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen; in zoo verre althans, dat, die belang stelt in de belangrijke zaak, het der lezinge en overweginge niet onwaardig zal rekenen. Aanwijzing van uitlegkundige Schriften, zoo over den geheelen Bijbel, als over bijzondere gedeelten van denzelven. Iste Deel. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1816. In gr. 8vo. 368 Bl. f 2-18-: In een' tijd, dat, door de wet op het hooger onderwijs, de theologische zoo wel, als andere studien, van grooter omvang zijn geworden, dan de meesten voorheen aan dezelve plagten toe te schrijven, komt zeer van pas een werk, 't welk veel lastige moeite van aanteekenen bespaart, en zoo is ingerigt, dat men het gerust kan aanbevelen. In onze moedertaal had men niets van dien aard, dan de bijna versletene Naamrol van b. van mourik; en deze bevat alleen Nederduitsche schriften. Dit werk omvat ook Latijnsche en buitenlandsche. De inrigting is, over het geheel, zeer goed. Vooraf gaat de opgave van schriften over den Bijbel in het algemeen, over de kritiek, de uitlegkunde, inleidingen en verdedigingschriften. Dan volgen de schriften over den geheelen Bijbel; voorts die over het Oude Verbond; verder over de vijf boeken van Mozes in 't gemeen; dan over ieder boek in het bijzonder, en zoo vervolgens over alle de geschiedkundige boeken van het Oude Verbond, met opgave, wat over ieder boek en ieder hoofddeel in 't bijzonder nagezien kan worden, en dan nog meer bijzonder over ieder der zoogenaamde verzen der hoofdstukken. Er is zeer veel vlijt en oordeel aan dit werk besteed. Alleen hadden wij wel gewenscht, dat, tot gemakkelijker gebruik van hetzelze, boven aan iedere bladzijde de Bijbelboeken en hoofdstukken geplaatst waren. Wij durven hopen, dat de Schrijver in een gunstig vertier van zulk een nuttig {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} werk eenige vergoeding vinden zal voor de zeer groote en langdurende moeite, welke hij aan hetzelve heeft moeten te koste leggen; en vertrouwen, dat het niemand, die zucht voor de ware studie heeft, zal terughouden om zelf de beste Schrijvers te lezen, waartoe zelfs dit handboek, behoorlijk en oordeelkundig gebruikt, hem eene gepaste aanleiding zal kunnen geven. - Wij vermoeden, dat er nog ten minste twee dergelijke stukken noodig zullen zijn, om den geheelen Bijbel op deze wijze af te handelen. Bij deze gelegenheid teekenen wij den titel op van drie, ons bekende, Latijnsche en uitlandsche werken, die eenige overeenkomst hebben met dit inlandsche: j.f. mayeri Bibliotheca Biblica, Lipfiae, 1714. g.j. schwindelii Bibliotheca Exegetico-Biblica, Francof. 1734. en Bibliotheca elegantiorum disputationum in V. et N.T., collecta a m.p.j.h., Hafniae, 1759. Allen zijn in kwarto, en hebben een meer bepaald oogmerk, dan dit inlandsch en Nederduitsch werk. Christelijke Voorstellen over de vereeniging van den Mensch met God. Door J.M. Sailer. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1816. In gr. 8vo. 92 Bl. f :-16-: Deze korte Leerredenen, acht in getal, zijn gesteld in eenen goeden Christelijken geest, en hebben de bevordering van werkdadig Christendom kennelijk ten doel. Zij kwamen uit, en spreken tot, het hart. Voor den uitlegger hebben zij zeker geringe waarde; maar eene grootere voor hem, die zich op eene verstandige wijze tot betrachting van het goede opwekken en stichten wil. Het moge voldoende zijn, om den geest van dit geschrift, en deszelfs doel, te doen kennen, dat wij den aanvang van het zesde voorstel naschrijven: ‘I. Geen heil en geluk is er voor den mensch, buiten de vereeni- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ging met God. II. Geene vereeniging van den mensch met God, zonder eene regt hartelijke bekeering van den zondaar tot God. III. Geene regt hartelijke bekeering van den zondaar tot God, behalve bij de genen, die het in deze hunne allergewigtigste belangen, in de vereeniging namelijk met God, op de regte wijze aanvangen. IV. Alleen die genen vangen het op de regte wijze aan, welke eenen Goddelijken ernst met zich brengen, om den strijd tegen alles, wat aan de terugkeering tot God kan hinderlijk zijn, aan te vangen en te voleindigen. V. Dezen Goddelijken ernst hebben wij reeds noodig, zullen wij een regt gezigt van onze zonden krijgen. VI. Dezen Goddelijken ernst hebben wij noodig, om het geheele register onzer zonden ootmoedig te erkennen, om de erkende zonde te veroordeelen, en dezelve met smarte en berouw voor God te belijden. (Hier was het, waar ik laatst moest eindigen; hier is het, waar ik heden wederom aanvange.) VII. Dezen Goddelijken ernst hebben wij in het bijzonder noodig, om van de dienstbaarheid der zonde, die door ons erkend, beleden en veroordeeld is, vrij, en geheel andere, geheel nieuwe menschen, ja vrijwillige dienaren der geregtigheid te worden. Trouwens, alleen met dezen Goddelijken ernst kunnen wij alles bestrijden, wat ons de terugkeering tot God zoude kunnen moeijelijk maken; en ook dan maar alleen, wanneer wij alles bestrijden, wat ons de terugkeering tot God werkelijk moeijelijk maakt, kunnen wij geheel andere, geheel nieuwe menschen worden.’ - Het zevende en achtste voorstel wijst aan, hoe het de inhoud van geheel de leer van Jezus is, dat en hoe wij met God vereenigd kunnen en moeten worden; dat deze vereeniging het ééne groote oogmerk van zijne verschijning op aarde is, de geest van geheel zijn leven en wandel, het oogmerk van zijnen dood, en ook het groote doel van zijne opstanding en verdere verheerlijking, en dat zij tevens het oogmerk en de geest aller leidingen en schikkingen van God in de gansche regering der wereld is. De toetssteen, eindelijk, waaraan {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} men zeker en veilig de vereeniging met God erkennen en beproeven kan, is de liefde; en het getrouw betrachten der Goddelijke geboden is de toetssteen der liefde. Hier en daar mogen woorden en uitdrukkingen bij onze tegenwoordige wijze van spreken vreemd zijn, en naar mystiekerij een weinig rieken; maar het geheel dezer opstellen is redelijke beoefenende Godsdienst, en ieder Christelijk Lezer bidt voorzeker, met den gemoedelijken en voortreffelijken sailer, aan het slot van ganscher harte: ‘Gij, o God! vereenig Gij zelf ons met U; dat ons hart deze vereeniging door de liefde, en ons leven deze vereeniging openbare door de volbrenging van Uwen wil!’ De redenen der onvruchtbaarheid van de Evangelieverkondiging, aangewezen in eene Leerrede over Jez. LIII: 1. Voor de Evangelisch Lutersche Gemeente te Groningen, gehouden den 21 April 1816. Door Johannes Ernestus Winter, Leeraar bij de Hervormden te Zuidhorn. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1816. In gr. 8vo. 48 Bl. f :-6-: De aangename en bereidvaardige hulp aan de Lutersche Gemeente te Groningen, bij het afsterven hares eigenen Leeraars, en ten voordeele van deszelfs nagelatene weduwe, is een in het oog loopend bewijs van den echten Christelijken geest ter verbroedering algemeen in de Protestantsche kerk; en geheel deze Leerrede van eenen man, die reeds meer dan veertig jaren het leeraarambt bij zijn Kerkgenootschap bekleed heeft, ademt die edelmoedige verdraagzame gevoelens, welke hij betuigt, die lange reeks van jaren zijner Gemeente onafgebroken te hebben ingeboezemd, daar hij er openlijk, zoo als altijd, ook nu voor uitkomt, dat hij zich geene andere bedoeling van God met het Evangelie van Jezus kan voorstellen, dan de vorming van zijn rede- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} magtig schepsel tot deugd, zedelijkheid en zelfvolmaking, in de hoogstmogelijke gelijkvormigheid aan zijnen eeuwig wijzen en goeden Schepper, door eene vernuftige Godsdienstkennis en heiliging van zijn hart en leven, naar het voorbeeld van zijnen eeuwiggezegenden Verlosser, afgemeten naar en ingerigt op eene wijze, die met des menschen behoeftigen en door de zonde diep ongelukkigen toestand het meest overeenkwam. Intusschen is de uitgave dezer Leerrede eene noodig gewordene verdediging of eerredding, daar men goedgevonden had te verspreiden, dat dezelve in verband zou staan met het onlangs uitgekomen geschrift: Christendom en Hervorming, en het daarvoor gehouden werd, dat de waardige winter aan de tegenspraak van hetzelve door den Hoogleeraar muntinghe deze zijne Leerrede als voorspraak had willen tegenstellen. Dit ongegrond en waarlijk onedelmoedig gevoelen overtuigt ons, dat ons onaangenaam voorgevoel, bij de eerste aanmelding van dat Christendom en Hervorming, niet geheelenal ongegrond was. Iets over de voortreffelijkheid der leere van de R.K. Kerk, door den Heer J.G. le Sage ten Broek, aan zijne lieve Protestantsche Broeders ter omhelzing aangeprezen, enz. Door een Liefhebber der Waarheid. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. In gr. 8vo. 74 Bl. f :-12-: Nog al een Iets! Wel moge de Hemel de papiermakerijen begunstigen! De Schrijver had geen geduld, om het stukje, waartegen hij zich te weer stelt, geheel te lezen. Onder het afdrukken van zijn geschrijf kwam hem het tweede van den Notaris: De vruchteloosheid der aanvallen enz. ter hand, en dit schijnt hij, blijkens zijn Naschrift, voor het minst doorloopen te hebben. Maar de lezing was hem minder noodig, daar {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de naam Katholijk en het woord voortreffelijkheid hem hindert, en zijn voornaam doel slechts was, den Roomschgezinden, wien deze zijn brief in handen mogt vallen, en die eens nieuwsgierig mogt zijn, of er wel iets tegen die voortreffelijkheid te zeggen was, te overtuigen. Wij, die niet alleen niet zeer door zoodanige nieuwsgierigheid geplaagd werden, maar die door de vele, en daaronder voortreffelijke, tegenschriften reeds meer dan verzadigd zijn, vinden juist in dit Iets geen groot behagen, en bevonden ook geheel den toon, en houding en stijl, weinig tot overreding geschikt. Zekerlijk lazen wij hier vele tastbare waarheden, en ook willen wij den Schrijver, die Latijn en Grieksch verstaat, gaarne onder de geleerden rangschikken, maar - evenwel het hapert denkelijk aan ons; en wij willen niemand van het volledig maken van zijne verzameling door dit Iets nu ook afschrikken. Kruidkundig Handboek, bevattende eene systematische Beschrijving van alle in de Nederlanden in het wild groeijende Boomen, Heesters en Kruiden. Iste Deel; behelzende de planten met zigtbare gestachtdeelen, (plantae phanerogamicae.) Door H. Schuurmans Stekhoven, Bloemist. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. In kl. 8vo. XVI en 465 Bl. f 2-18-: Deze breedvoerige titel geeft genoeg te kennen, wat in dit werkje geleverd wordt, wanneer men namelijk door Nederlanden alleen de noordelijke provinciën verstaat, dewijl de Schrijver zich daarbij geheel bepaald heeft. Het bevat eene vertaling der plantenbeschrijving, voorkomende in de Flora van de gorter, benevens de daartoe behoorende nalezingen van van geuns en de geer. Daarenboven vinden wij hier nog eene lijst van die gewassen, welke de beroemde Hoogleeraar reinwardt, in ons vaderland, in 't wild heeft ge- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden; een aanhangsel, hetwelk dit werkje geen' geringen luister bijzet. De Schrijver is, in zijne rangschikking en beschrijving, het stelsel van linnaeus gevolgd, met die veranderingen evenwel, welke de ervaren kruidkundige persoon daarin gemaakt heeft. In de inleiding geeft hij eene korte verklaring van dit stelsel, zonder zich verder met de kunstspraak bezig te houden. Gaarne erkennen wij, dat door dit werk, op eene vrij gelukkige wijze, in eene algemeene behoefte voorzien wordt. Daar velen, die zich op de kruidkunde toeleggen, geen latijn verstaan, was alle toegang tot eene historische kennis van het plantenrijk voor hen bijna afgesloten, die hun nu hiermede, ten minste eenigermate, wordt opengezet. De Schrijver dringt, in zijne voorrede, dit nut van zijn werk, met regt, aan. Wij gelooven echter, dat de verdienstelijke Schrijver zijn oogmerk nog beter bereikt zoude hebben, indien hij in zijne inleiding een weinig uitvoeriger geweest ware, en ten minste van die karakters, waarnaar de geslachten vooral onderscheiden worden, de bloesem, de vruchtdeelen en de honigwerktuigen, eenige verklaring had gegeven. Eene meerdere naauwkeurigheid en gelijkheid had er ook wel plaats kunnen hebben, daar hetzelfde woord niet altijd op dezelfde wijze vertaald wordt: b.v. anthera, nu eens helm-, dan eens meelknopje; filamentum, nu eens helmstijltje, dan weder meeldraadje; ook gebruikt hij te veel omschrijvingen, waardoor, daar de kunstwoorden zoo zeer vermijd worden, bij vergelijking met het latijn, het laatste niet begrepen wordt. Het ware ook beter geweest, op het voetspoor van kops, bij de soorten, ook in 't Nederduitsch de geslachtnamen te behouden: b.v. Euphorbia Lathyris, Springkruid Wolfsmelk enz.; daar toch de Schrijver dit in vele gevallen, zelfs met verwaarloozing der welluidendheid en sierlijkheid, gedaan heeft. Het verwondert ons, dat stekhoven het Spicilegium van de geer niet schijnt geraadpleegd te heb- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Hij maakt er althans geen gewag van. Daardoor missen wij hier enkele planten. De druk van dit werk is zeer onnaauwkeurig, vooral wat het latijn betreft; behalve de lange lijst van drukfouten, zijn er nog vele overgebleven. Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. IIIde Deel. In den Haag, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. Dit Deel bevat eene Lofrede op erasmus, door Mr. r.w.j. baron van pabst tot bingerden; eene Verhandeling over de nieuwere Heldendichten, door n.g. van kampen, te Leiden; en eene Toetsing der redekunstige voorschriften van cicero aan die der Zedewet, en bijzonderlijk aan het gebod der waarheidsliefde, door den Hoogleeraar j.f.l. schröder, te Utrecht. De Lofrede op den grooten erasmus van Rotterdam is een zeer keurig bewerkt stuk, een schoon, eenvoudig monument voor onzen beroemden landgenoot. Aan dezelve is een buitengewone zilveren eerepenning toegewezen. Het deert den Schrijver, dat de prijs voor eene Lofrede op erasmus bij herhaling heeft moeten aangeboden worden, terwijl niemand in het vaderland ter eere van dien landgenoot in het strijdperk kwam; daar integendeel een buitenlandsch Genootschap zich om den roem van huig de groot bemoeid, en het eermetaal voor eene Lofrede op hem aan eenen onzer landgenooten had toegewezen. Hierdoor bewogen, wil de Heer van pabst tot bingerden de kampplaats intreden, en erasmus voorstellen, als het licht van geleerdheid in een duister tijdperk, en als den grooten Godgeleerden, die te gelijk een bedachtzaam hervormer in de zaken van den Godsdienst was. Erasmus is de man, die, alle zwarigheden, wel- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ke in dien tijd den voortgang der fraaije letteren nog belemmerden, overwinnende, zijn eigen leermeester werd. Hij was, wat elk geleerde in die hoedanigheid behoort te zijn, een wereldburger; en dit was inzonderheid voor eenen man als erasmus noodzakelijk. Onder hendrik den VII leefde hij in Engeland, en geraakte daar in belangrijke betrekkingen. Zijne werken bezitten, vooreerst, eene, naar de behoefte des tijds berekende, doelmatigheid. Door dezelve helderde hij den donkeren staat der wetenschappen op. Maar ook, ten andere, verdient de smaakvolle inkleeding, en de kiesche manier van onderwijzen, hem eigen, onze opmerkzaamheid. Inzonderheid in zijne brieven vinden wij erasmus geheel; daar leeren wij hem kennen en hoogachten; daar leeft hij; daar vermaakt en verrukt hij ons. Hier treft ons, in de eerste plaats, die gelukkige gave, van ongedwongen, deftig en toch bevallig, en dat wel in eene doode taal, te schrijven. Eene der grootste letterkundige verdiensten van erasmus is, dat hij de steun en bevorderaar der drukkunst is geworden. Zijne vijanden vallen vooral zijne taal en zijnen stijl aan: maar erasmus had ook geenen tijd om zoo naauwgezet woorden te ziften, daar hij zaken van het hoogste belang had mede te deelen. Daarenboven verachtte hij al het gemaakte. Het tweede deel dezer Verhandelinge schetst erasmus als den grooten Godgeleerden enz. De staat, waarin de Godsdienst was, werd door erasmus duidelijk ingezien. Hij geeft het Nieuwe Verbond, volkomen gemaakt en gezuiverd, met rijke aanmerkingen voorzien, uit. Hij hekelde de ondeugd; hij lachte met de domheid; maar hij spotte niet met het heilige. Inzonderheid zijn de monniken het doel zijner satyre. Terwijl erasmus op alle mogelijke wijzen eene hervorming in de kerk voorbereidde, trad Duitschlands groote hervormer, luter, op. Nu volgt eene vergelijking tusschen luter en erasmus, ten aanzien van hunne manier van hervormen. Maar dat nu {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} alles, wat hier, bij gelegenheid van de vergelijking tusschen deze twee mannen, gezegd wordt, geschiedkundig juist zij, kunnen wij niet ruimschoots toestemmen. Het zal altijd moeijelijk blijven te bepalen, of en in hoe verre de zachte middelen, die erasmus wilde aangewend zien, de besten zouden geweest zijn. Werd luter niet tot openbaren opstand gedwongen door de Roomsche kerk, die hem uitwierp, en dus de scheuring veroorzaakte? En wie kan zeggen, of eene hervorming in de kerk wel dát zoude gewerkt hebben, wat nu de openbare tegenstand uitrigtte? Is niet het tegendeel waarschijnlijk? - Hierbij blijft over, dat niet elke strenge maatregel kan goedgekeurd worden: maar welke menschelijke arbeid is volkomen? Ook was zeker veel door luter niet bedoeld gevolg, b.v. de boerenkrijg, waarin hij zich zoo voorbeeldig gedroeg; en in 't algemeen heeft men van luter's doortasten doorgaans zeer verkeerde denkbeelden. Daarenboven stelt de geschiedenis ons erasmus wel degelijk voor, als beschroomd om iets tegen de kerk en haar hoofd te ondernemen; en hij zelf bekent - gelijk de geëerde Lofredenaar ook aanmerkt - dat het zoo met hem gelegen was. Niet onmerkwaardig is, wat luter over erasmus en deszelfs beschroomdheid aan lazarus spengler, te Neurenberg, schrijft: ‘Zoo is het ook nooit in mij opgekomen, verdrietig tegen erasmus te zijn. Het heeft mij wel bevallen, dat hij door mij ongenoemd wil zijn. Ik heb hem ook daarover geschreven, en hem beloofd, noch van hem, noch van andere goede vrienden op deze wijs meer melding te maken, dewijl het hem niet lief is..... Erasmus en ik zullen, zoo God wil, het wel ééns blijven. Het is wel waar, dat ik soms met philippus heimelijk disputeer, in hoe ver erasmus al of niet op den regten weg zij: maar dat kan hij en elk, zonder gevaar en behoudens de vriendschap, ook van mij doen; ik wil niemand het eerste aanvallen. Het is mij genoeg, mij te verdedigen, ingeval ik aangevallen word.’ Eras- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} mus wil alzoo uit het spel blijven, en laat zich liever - dit was toch wel degelijk beneden zijne waardigheid - als dwingen, om, hoe weinig hij er ook van meende, een geschrift tegen luter in de wereld te zenden. En wat aangaat erasmus en hutten, zoo vinden wij in het Leven van erasmus, uit het verdedigschrift van dezen tegen hutten, vermeld, dat hij, terwijl hutten begeerig was hem te spreken, wanneer dit bezoek enkel uit beleefdheid voortkwam, het, om achterdocht te vermijden, liever niet had. Van baatzuchtige inzigten spreken wij den grooten man met ons geheele hart vrij; weten ook wel, dat zijne angstvalligheid, om in hetgeen hij zag gebeuren zelfs niet betrokken te schijnen, geene zaak is, die eene strenge gisping verdient: maar wij begrijpen ook - hetgeen de Lofredenaar zeker met ons ééns is - dat, wanneer twee groote mannen naast elkander gesteld, en van den eenen, hoe zeer zijne grootheid ook erkend worde, gelijk hier ten aanzien van luter geschiedt, de zwakheden en verkeerde handelwijze worden opgegeven, zulks ook ten aanzien van den anderen moet plaats hebben, en niet nagelaten worden, omdat men eene Lofrede schrijft. Het is toch duidelijk, dat erasmus, hoe rondborstig hij ook tegen de misbruiken uitkwam, met de kerk en den Paus goed vriend wilde blijven; en de vraag is, of dit, gelijk de zaken nu stonden, wel gepaard konde gaan? En zoo neen, dan kan men, dunkt ons, vrij veilig besluiten, dat - hetgeen erasmus zelf ook niet onduidelijk, en naar ons gevoel wel schertsend genoeg voor zulk eene ernstige zaak, te kennen geeft - wanneer hij de waarheid ten koste van zijne uitwendige rust had moeten bevorderen, de zaak wel zoude gebleven zijn, waar zij was. Niettegenstaande dit, vereeren wij den grooten man als een' der voorbereiders van de Hervorming, en zeggen den geëerden Lofredenaar onzen hartelijken dank voor dit schoone gedenkstuk, onzen grooten landgenoot in ons vaderland opgerigt. Taal en stijl zijn, wat men {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen kan; en de geleerdheid van den Heer van pabst tot bingerden stelt den Nederlander in staat, in een kort bestek de verdiensten te leeren kennen van eenen man, wien hij grootsch mag wezen den zijnen te kunnen noemen. De Verhandeling over de Heldendichten bestaat in eene beoordeelende vergelijking der vijf beroemdsten van lateren tijd; het verloste Jeruzalem van tasso, de Lusiade van camoëns, het verloren Paradijs van milton, de Henriade van voltaire, en de Messias van klopstock, zoo met betrekking tot elkander, als in 't bijzonder ook met opzigt tot de twee meesterstukken der oudheid, de Ilias van homerus en de AEneis van virgilius. Eerste afdeeling. Eerste Hoofdstuk. De Dichters der genoemde dichtstukken als individu's beschouwd, en de invloed, dien hunne standplaats en leeftijd op hunne hoofdwerken hadden. I. Tasso. De bloei van letteren en kunsten was in Italië ten top gerezen, maar de staatkundige vrijheid geknakt. Juist dit laatste gaf eene stemming tot het ideale, tot de vroegere grootheid van Italië. Dan, met deze verheffing tot het denkbeeldige, schoone en groote, stonden de zeden in een zeer afstekend contrast. De geleerden over 't algemeen beoefenden plato en aristoteles, meer om daaruit Grieksch en geleerdheid, dan wijsheid en deugd op te doen, en werden, of afkeerig van het Christendom, of bezigden het verbasterde geloof der Middeleeuwen slechts om bij de Paussen hun hof te maken. Hoe men leefde, bekommerde ook die Kerkvoogden weinig, mits men slechts geen haarbreed van 't geloof der kerke week. Bij deze stemming der gemoederen, was de invloed der hervorming bijna geheel uit Italië geweerd. Een verbond tot stuiting der ongeloovigen was in dat land nog eene zeer nationale zaak; dus waren de tijden zeer geschikt, zoo wel ter vorming, als tot het gunstig onthaal, van eenen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zanger der Kruistogten. De voortgangen der verlichting hinderden den dichter niet; want de Italiaan was slechts aesthetisch, niet wijsgeerig gevormd. Dus was de gesteldheid van Italië, toen 1544 tasso geboren werd. Een vurig, rondborstig eerlijk, en diepgevoelig man. Hij, de reine onder een verbasterd geslacht, zocht zijnen troost in het ideale. De Riddergeest vooral strookte met zijnen sieren aanleg. De Christelijke Godsdienst, naar de leerstellingen zijner kerke, verleende hem de kleuren tot zijn tafereel. Ook de geest der tijden, echter, moest hier en daar, zijns ondanks, zijne pen besturen. Zoo ontstond het verloste Jeruzalem, hetwelk in Italië onbegrijpelijken opgang maakte, en waaruit nog de gondeliers in de Lagunen van Venetië en de arbeider in het paradijs van Napels coupletten zingen. II. Camoëns. De ontdekkingen in het Oosten en Westen hielden in zijnen tijd den geest des Europeërs bezig; en juist Portugezen waren in dien arbeid zoo groot; zij alleen hadden den weg naar de Oostindiën om de zuidpunt van Afrika ontdekt. Camoëns, te Lissabon in 1517 of 1524 geboren, was hartstogtelijker en zinnelijker dan tasso. Zijne liefde tot eene hofdame veroorzaakte hem ballingschap. Hij dient zijn vaderland tegen de Mooren. Ondankbare behandeling dwingt hem tot eenen tweeden krijgstogt. Zijne romaneske ziel kon niet anders verkiezen dan het tooneel van Portugals heldendaden, de Indiën. Hij vertoeft, na eenige jaren strijds, te Goa, wordt naar Macao gebannen, en voltooide daar de Lusiade. Naar het vaderland teruggekeerd, eindigt hij zijn behoeftig leven in een gasthuis. - De geaardheid en het lot van camoëns stemmen met het onderwerp zijner zangen overeen. III. Milton. Er wordt kort, maar zakelijk, aangetoond, welk eenen invloed de staat van den Godsdienst, in Engeland, ten tijde van milton, op deszelfs verloren Paradijs natuurlijk moest hebben. De Puriteinsche grondbeginselen hadden zich ontwikkeld; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} karel de I werd onthoofd, en milton was een forsche Republikein. De lange dogmatieke verhandelingen in zijn gedicht zijn naar den smaak van zijnen tijd. IV. Voltaire. De tijden waren in Frankrijk tot op voltaire zeer ongunstig voor het Heldendicht geweest. In hem zag het laatst der 17de eeuw een' man geboren worden, wiens hoogste doel het scheen, in spijt van alle moeijelijkheden, doch bedektelijk, de heerschende begrippen in de Maatschappij te ondermijnen. In het tijdvak, dus, van Frankrijks diepst verval, in het verfoeijelijke Regentschap van orleans, bezong hij 's rijks hoogste geluk, de regering des grooten hendriks. Andere Heldendichters vormden zich overeenkomstig den geest des tijds, en ontleenden van denzelven hunne trekken. Voltaire poogde tegen dien stroom op te lavéren. In zijn Heldendicht berispt hij de zedeloosheid enz. van zijnen tijd niet regtuit, maar schetst ze sterk genoeg in de beschrijving van het hof van hendrik den III. De kiemen van zedeloosheid en ongodsdienstigheid, welke naderhand zoo vele wrange vruchten hebben voortgebragt, lagen in het hart van den Dichter, toen hij de Henriade schreef, voor een goed gedeelte nog onuitgebot. V. Klopstock. Terwijl men in Engeland en Frankrijk, van overdrevene naauwgezetheid of bijgeloof, tot het andere uiterste, ongeloof en zinnelooze wijsbegeerte, oversloeg, had het tegendeel in Duitschland plaats. Hier was de leer der hervormers nog in volle kracht. Ook in het letterkundige was alles nog op den ouden voet; en men schreef, daar de Hoogduitsche taal sedert luter deerlijk in verval geraakt was, bijna uitsluitend in de taal der geleerden. Eenige geleerden, door de vriendschap en bescherming van den jongen frederik van pruissen naar Berlijn gelokt, zochten alles op de Fransche leest te schoeijen; 't geen echter mislukte. Duitschland had nog niets dragelijks opgeleverd. In Zwitserland, daarentegen, begon men zich op de navolging der Britten toe te leg- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; en de overeenkomst van Godsdienst tusschen Engeland en de Hervormde Kantons moest dezen den echt-protestantschen zoo wel, als godsdienstigen milton aanbevelen. Deze smaak werd te Zurich algemeen; en slechts één waar genie was er noodig, om den geest der Duitsche natie tot oorspronkelijkheid te verheffen. Zulk een genie was klopstock: zijn geest, gevormd door eene ernstige, ja dweepachtige opvoeding, en bestuurd door het, toen nog zoo algemeen in Duitschland heerschend, godsdienstig gevoel, kon niet wel anders dan tot een Christelijk onderwerp voor een Heldendicht heêngevoerd worden. Zoo verscheen de Messiade, een oorspronkelijk gedicht, zoo wel in vorm als in stof. Tweede Hoofdstuk. Geest der nieuwere Heldendichters, in vergelijking gebragt met dien der ouden. Homerus is het naïve kind, hetwelk alles opvat, gevoelt, voorstelt, gelijk het voorkomt, zonder er aanmerkingen over te maken; vandaar het ongepaste oordeel, hetwelk zoo veel kinderachtigheid, nietigheid en lompheid in zijn werk meent te vinden. Dit is bij onze, meer verouderde, natien geheel anders. Alles is bij hem natuurlijk, los, eenvoudig, ongedwongen; en de gesteldheid van zijn land en volk bragt dat zoo mede. - Bij virgilius, die in het wereldbeheerschende, hoogst beschaafde, maar ook in zedelijkheid ten diepste gezonkene, Rome leefde, is deze geest geheel anders gewijzigd. Hij kon de onbekommerde naïveteit van zijnen grooten voorganger niet hebben. Hij zoekt naar een ideaal, is kiesch en beschaafd in vergelijking van homerus, die slechts de natuur voorstelde gelijk zij was. In tasso heerscht nog veel sterker de uitdrukking en aanduiding des gevoels dan bij virgilius, en de wijziging daarvan is zeer onderscheiden van die bij de oude Heldendichters. In tasso zijn zeden, Godsdienst, begrippen van eer geheel anders. Bij hem heerscht riddergeest. - Na de uiteenzetting hiervan wordt onderzocht, welke geest voordeeliger is voor de dichter- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke voorstelling, die der Grieksche, of der Christelijke heldeneeuw? Zonder beslissende toewijzing van voorrang, wordt aan de eerste naïveteit, aan de laatste verhevenheid bij uitstek toegekend. De vaderlandsliefde van homerus is in de Ilias aan de waarheid ondergeschikt en onpartijdig. Het doel van virgilius, daarentegen, is de verheffing van de grootheid van Rome en den roem van augustus. Tasso heeft zich meer aan de manier van homerus gehouden. Camoëns is niet alleen virgilius gevolgd, maar is in zijne partijdigheid voor zijn volk veel verder gegaan dan deze; en heeft de stoute geest, door deze, schoon gemisbruikte, vaderlandsliefde ingeboezemd, den Dichter hier en daar zeer gelukkig bezield. De geest des Christendoms bevordert ten strengste zedelijkheid, en onderscheiding tusschen goeden en kwaden. Homerus heeft daar niets van, virgilius iets, tasso meer, milton en klopstock het allermeeste. Bij den zanger der Henriade vindt zij ook plaats, maar geheel anders gewijzigd. Voltaire heeft het 't meest tegen de godsdienstige onverdraagzaamheid. Aanprijzing van menschlievendheid en onderlinge verdraagzaamheid stelt zich ons als het hoofddoel der Henriade voor. Maar in zedelijken ernst, die milton en klopstock bezielt, staat voltaire zelfs beneden tasso. Eindelijk: de beschaafdheid, welke bij homerus nog slechts in de kindschheid was, zien wij in de Henriade in de hoogste mate ontwikkeld. Tweede afdeeling. Het werktuigelijke der Poëzij; de onderscheidene voetmaten. De voetmaat der Ouden was gegrond op hunne muzikale talen, die uit haren aard lange en korte lettergrepen kenden. Dit is bij de nieuwere talen niet alzoo, welke daarbij oneindig minder vrijheid van omzetting hebben. De Grieksche taal heeft nog een bijzonder voorregt in de vrijheid van het al of niet bezigen des arti- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} kels. Zoo wel Latijnen als Grieken bezaten in hunne dichterlijke taal het voorregt der afwisseling van voetmaten. - Deze, de betrekking der onderscheidene talen tot de poëzij wijsgeerig beredenerende, afdeeling is niet wel voor een uittreksel vatbaar. (Het vervolg en slot hierna.) Reize door Ierland. Naar het Engelsch van John Carr, Esq. Door W. Goede. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1816. In gr. 8vo. Te zamen 491 Bl. f 4-16-: Er zijn weinig landen in het beschaafd Europa, die zoo digt bij ons gelegen en rijk zijn aan schoonheden der natuur, zoo wel als overblijfselen uit vroegere omwentelingen der physieke, staatkundige en kerkelijke wereld, als Ierland; terwijl nogtans eene diepe verachting de inwoners en het land, als naauwelijks noemenswaardige bijhangsels van het alvermogend Engeland, bedekt, en, aan de andere zijde, de wezenlijke armoede en het bijgeloof des volks, door vele Engelsche pennen althans niet verzacht, den Reiziger afschrikt. Wie kreunt zich aan de schoonheden van het geheel uit den koers liggend Ierland, terwijl Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitschland voor ons openliggen? Maar deze vier landen, voorheen de éénige bijkans, die men vermaakshalve bezocht, en waartoe zich ook nog de groote toer bepaalt, zijn tot verzadiging toe beschreven: er blijft nog wel een minder afgemaaid veld in Spanje, Hongarije, Polen, Denemarken, Zweden en Rusland over; doch deze oogst is sedert eenige jaren, door den lust tot onderzoek van vele, vooral Engelsche, Schrijvers, ook ontgonnen: (men denke slechts aan townsend, swinburne, bourgoing, laborde, townson, coxe, onzen meerman, carr zelven, den Schrijver dezer Reize, enz.) Slechts Ierland {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} werd door Engelschen uitsluitend, en dan nog spaarzaam, bezocht: want in welk een licht verschijnt de Ier in Engeland? en hoe wordt zelfs zijn land daar miskend? Immers de Iersche Adel rekent het zich bijna tot schande, zijne inkomsten in zijn vaderland te vertéren. Wij verheugen ons dus, hier het verslag aan te treffen van eenen Engelschman, die zich door zijnen Zomer in het Noorden voordeelig bekend gemaakt en als bevoegd opmerker zijne proef heeft gedaan, nopens een zoo onbekend en toch zoo merkwaardig gewest. In deze twee deelen wordt echter Ierland op verre na geheel doorgereisd noch beschreven. Van het nijverste, bestbevolkte, en wegens deszelfs bazaltrotsen zoo merkwaardige noorder gedeelte - van Ulster - bijna geen enkel woord; even zoo weinig van al wat aan de westzijde van den Shannon ligt - van Connaught. Slechts het ooster en zuider gedeelte - Leinster en Munster (nogtans met uitzondering van Waterford, Wexford en Droghede) worden meer of min omstandig beschreven. Het langst vertoeft de Schrijver te Dublin, waarover ruim de helft van het eerste deel loopt, gevolgd door een' uitstap in het Graafschap Wicklow; daarop aanmerkingen over het karakter, de zeden, den huishoudelijken toestand enz. der Ieren; eene reis naar Killarney over Limerick, en terug over Cork en Kilkenny, waarna het werk met eenige algemeene aanmerkingen besloten wordt. Er is hier zoo veel nieuws voor verre de meesten onzer Lezeren, dat wij vreezen zouden ons bestek te overschrijden door het geven eener doorloopende schets van de wetenswaardigste zaken. Ook is in de beschrijving der Hoofdstad niet alles even merkwaardig: de Schrijver houdt zich misschien wat te lang op bij bouwkundige détails der onderscheidene gestichten, die toch zonder bijgevoegde platen moeijelijk te begrijpen zijn; en dit gedeelte zijner reis steekt door mindere levendigheid af bij de reis naar Dublin, waarin eene luim heerscht, die in 't vervolg schaars weder voorkomt. Nogtans verdient de schildering der baai van Dublin opmerking, als {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de Schrijver met die van Napels gelijk stelt; alsmede Anecdoten van den beroemden swift. Veel aangenamer is de uitstap naar Wicklow. Hier vindt men heerlijke landouwen, te midden van grootsche natuurtooneelen, en sporen van oude natuurschokken, zoo als twee over elkander als 't ware in evenwigt hangende rotsstukken, the scalp genaamd, de vallei van Dargle, Ierlands Tempe, den sprong der Gelieven, een waarlijk Italiaansch gezigt, enz. Onder weg vertoont ons de Reiziger Iersche hutten, inderdaad geene modellen van bouwkunst, doch waarin dikwijls, bij diepe armoede, zeer talrijke huisgezinnen in liefde en tevredenheid van louter aardappelen bestaan. (De Engelsche Reiziger komt gestadig hierop terug, dat de Iersche landman bijna enkel van aardappelen en karnemelk leeft, en gelooft zekerlijk, dat zijne landgenooten dit zullen in twijtel trekken. o! Ware in ons weleer gezegend Vaderland de schamele klasse slechts van dien kost verzekerd!) Eene zonderlinge opmerking maakt carr hieromtrent: hij zegt, dat, volgens sommigen, de aardappelen zeer bevorderlijk zijn voor de vruchtbaarheid, en tevens een zeer gezond voedsel opleveren, 't welk voor de schoonheid van het opkomend geslacht alles behalve nadeelig is. Dit verdient wel het onderzoek der natuurkenners en staatshuishoukundigen, vooral ook bij ons. Eenige tooneelen uit de geschiedenis van den opstand worden gevolgd door eene belangrijke oudheid, de zeven kerken bij Glendalogh, eene verzameling van overblijfselen uit de middeleeuwen, in een oord, welks verhevene somberheid aan het doel dier voormalige gestichten beantwoordt. De bloei van Glendalogh dagteekent zich van vóór 1214, wanneer het Bisdom naar Dublin verplaatst werd. Er zijn vele dergelijke puinhoepen in Ierland, die, door een' godsdienstigen eerbied des volks, vrij wel in stand blijven. Het landgoed van den Heer latouche wordt als merkwaardig geschetst, vooral ook om de nog grootere waarde van het verstand en hart der bewoners. Het bekoorlijk groen, een gevolg der voch- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid, en de fraaiheid der wegen van Ierland worden zeer geroemd, en de fabel van st. patricius vermeld, die alle duivels en vergiftige dieren van het land met list naar een' afgrond lokte. Vrij breed weidt de Schrijver dan uit over de volksdeugden, als gastvrijheid, zucht voor de wetenschappen, (‘Geen gewest van deze uitgestrektheid heeft, zegt hij, sedert het bestaan van Griekenland, schitterender vernuften en geleerder mannen dan Ierland voortgebragt.’ Wij nemen de vrijheid, dit stellig tegen te spreken, en dezen lof aan ons Holland toe te eigenen) voorts zedigheid der vrouwen, vatbaarheid, onderlinge wellevendheid, zelfs bij de lagere volksklasse, enz. Carr spreekt overal de Ieren voor; en, moge al eens de genotene herbergzaamheid hem een weinig partijdig gemaakt hebben, niemand zal toch betwisten, dat ijne berigten veel waarheid behelzen, en dit verheugt ons voor de eer der menschelijke natuur. Daarentegen verzwijgt men ook de gebreken niet; de armoede van het landvolk, een gevolg der schreeuwende onderpachten, waardoor de laatste huurder bijna niets overhoudt; de ellendige staat van het onderwijs, (er was, tot nog kort geleden, in geen enkel dorpkerspel een Bijbel) de zucht tot logens, het bijgeloof, de onzindelijkheid enz., die hij nogtans hier en daar verontschuldigt. De reis naar Killarney is belangrijk. Men vindt oude sterkten op dezen weg, en voornamelijk bogs, een vreemd verschijnsel, eigen, zoo 't schijnt, aan Ierland, en waarschijnlijk vernielde bosschen ten grondslag hebbende. Het meest schijnen zij naar onze veenen te zweemen; echter heeft men ook drijvende of bewegende bogs, die, na een onderaardsch gedruisch opgetild, de naburige landen voor zich heen drijven, die alsdan, als zwemmende eilanden, omdrijven, en soms de velden zestien voet diep bedelven. Men heeft in deze bogs zoo wel horens van rendieren, als prachtige en keurige sieraden van goud en zilver gevonden. De rivier Shannon en de {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} stad Limerick worden vervolgens beschreven, en de slechte toestand van het huis voor krankzinnigen aldaar met reden gegispt. Daarop volgen bedenkingen over de Iersche taal, en over eene gissing, die haar, uit eene vergelijking met de bekende plaats uit de Poenulus van plautus, als eene dochter der Punische voorstelt. Hieromstreeks is eene volkplanting van Paltsers, om het geloof uitgeweken. Killarney, het doel der reize, met deszelfs romaneske meren, de abdij van Mucruss, de eilanden Innisfallen, Ross, enz. komen voor, als tot de heerlijkste, meest romaneske oorden der wereld behoorende, en worden omstandig beschreven, ook met overneming eener plaats uit den landbouwkundigen Reiziger arthur young. - Cork is eene groote stad met eene opeengepakte bevolking van ruim 100,000 zielen, waar zeer veel armoede, maar ook zeer veel weldadigheid heerscht. Vele inrigtingen dezer stad voor behoeftigen zijn zeer doelmatig. Hier volgt weder een' uittreksel uit a. young, waarschijnlijk door den Vertaler. De reis gaat vervolgens langs min belangrijke oorden weder naar Dublin, waarvan nog eenige bijzonderheden nagelezen worden; en de Schrijver eindigt met eenige bedenkingen over de mogelijke leniging van het lot der talrijke armen in Ierland, vooral van den schamelen landman. De vertaling, door den Eerw. goede bewerkt, is zeer goed: echter hebben wij eenige bedenkingen. Moeten wij het aan hem, of aan den Schrijver, of aan den zetter wijten, dat wij (op bl. 34) in 1762 de reeds in 1714 overledene Koningin anna ontmoeten? Was jafet de zoon van eenen nabab? Natuurlijk was onze tweede stamvader na den Zondvloed Nabab over de geheele aarde. Op bl. 154 lezen wij, bij eene tegenstelling tusschen een zeer boschrijk en zeer naakt oord: ‘welk een verschil tusschen dezen overvloed van schatten en de beschrijving, die de Heer arthur young er van geeft,’ enz. Dit schatten (daar van geene eetbare voortbrengselen gesproken wordt) riekt wel iets naar {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het Hoogduitsche schatten, lommer. Zou de Heer goede ook bij de Fransche eene Hoogduitsche vertaling te baat gehad hebben? Wij bekennen echter eerlijk, anders geene Germanismen te hebben gevonden. - Op bl. 210 worden de Brachmanen of Braminen in Broekmannen gemetamorphoseerd! Dit is zeker eene drukfout, die echter in 't oog loopt. De reis van den Heer carr kan, met die van göde door Engeland, vóór eenige jaren bij den Boekhandelaar bohn, en van soltau door Schotland, bij den Uitgever dezes reisverhaals in 't licht gekomen, een goed en onderhoudend geheel opleveren, ter vrij naauwkeurige kennis, althans van het belangrijkste, der drie Zuster-koningrijken, tot welke wij thans in zoo menige staatkundige en handelsbetrekkingen staan. C.J.C. Reuvens, Collectanea Litteraria &c. Letterkundige Verzameling, of Gissingen over Attius, Diomedes, Lucilius, Lydus, Nonius, Ovidius, Plautus, Scholiast van Aristophanes, Varro en anderen, doorgaans gemaakt naar aanleiding der Handschriften, en meerendeels tot het Romeinsche Tooneelwezen betrekkelijk. Waarbij eene Verhandeling gevoegd is over de uitspraak der Grieksche taal. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg de Jonge. In gr. 8vo. 197 Bl., behalve de Inleiding. f 2-2-: Eerst onlangs kwam deze letterkundige Verzameling bij ons ter tasel. Zij is door den jongen reuvens opgedragen aan zijnen sedert onlangs, door eenen schielijken dood, aan het Rijk en zijne Bloedverwanten ontrukten Vader. Deze, als hoogberoemd Regtsgeleerde, en door lange ervarenis geoefend Regter, naar Brussel op last des Konings vertrokken, om mede te arbeiden aan het Ontwerp van een nieuw Wetboek voor Nederland en Nederlandsche zeden, vond daar ten ontijde het einde van zijn nuttig leven, betreurd door allen, die 's mans verdiensten in zijnen aanzienlijken stand wisten op prijs te stellen, maar zeker het allermeest beweend van dien Zoon, die in hem eenen voorbeeldigen en hartelijk geliesden {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader verloren heeft. Wij rekenen het ons ten pligt, de nagedachtenis van wijlen den Heere reuvens te vereeren, door hem uit reeds gezegde Opdragt aan onze Lezers te leeren kennen van den kant der aangeduide huisselijke betrekking, wier lof de Maatschappij, omdat zij in de binnenkameren het goede sticht, maar al te zeldzaam opmerkt. Boven de velerlei verpligtingen, die onze jeugdige Schrijver met alle heuschheid erkent, dat op hem rusten, ter zake van vriendschap en diensten, door zijne Leermeesters en Begunstigers, de Heeren van lennep, wyttenbach, boisson en anderen, aan hem betoond, verheft bij nogtans met kinderlijke vroomheid en teederheid de vaderlijke weldaden. Uit dien hoofde heiligt hij aan dezen zijne eerstelingen, als een offer van verschuldigde dankbaarheid, bij uitsluiting toe. Want, ondanks het gewigt en aanbelang der ambtsbezigheden, die zijn Vader te vervullen had en met alle getrouwheid behartigde, was het deze, die den smaak voor het schoone der Ouden, voor waarheid, regt en zeden, allereerst aan zijnen Zoon inboezemde; die lust tot letteroefening in hem ontvonkte, en voorts geene moeite of kosten spaarde, om diens aanleg en opleiding in algemeene beschavende wetenschappen, en tot het vak der Regtsgeleerdheid, te helpen voltooijen. Vóór korte jaren, namelijk, wanneer de Vader in regterlijke waardigheid naar Parijs geplaatst werd, vergezelde hem derwaarts de Zoon, zijne studien te Leiden afbrekende, om die onder deszelfs oog aldaar voort te zetten. Hier bezorgde hem dit geleide, en de aanbeveling van den Amsterdamschen Hoogleeraar van lennep, gemeenzamen toegang tot reeds gemelden vermaarden boisson, Frankrijks sieraad, en bijkans éénige roem in de Grieksche letteren. Hier genoot hij door dien invloed de vriendschap van eenen marron en andere Mannen van naam; behalve dat hem de Koninklijke, toen Keizerlijk genoemde, Bibliotheek, met haren schat van oude handschriften, naar zijnen wensch ontsloten werd, om zijnen lust tot onderzoek aldaar te verzadigen in de tusschenuren, die hij aan zijn hoofdwerk ontwoekeren mogt. Vervolgens met den Vader in zijn geboorteland wedergekeerd, bewees hem de toegenegenheid van Leidens uitstekend sieraad, den grijzen wyttenbach, ongemeenen dienst ter voortzetting en bereiking van zijn voorname doel, om eens de Fragmenten der Romeinsche Blijspeldichters, bij Nonius en elders voor {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bewaard gebleven, te mogen toelichten, ook uit den voorraad, door wijlen bondam hiertoe vergaderd, en in de kostbare Bibliotheek dier Hoogeschole weggelegd. Tevens kwam onzen jeugdigen vriend der oude letterkunde des Vaders naauwe betrekking tot deszelfs Ambtgenoot van wesele scholten wederom te stade, daar hem van dezen vergund werd, diens uitgebreide en rijke boekverzameling, als eigen, te gebruiken. - Ziet hier, hoe groote en menigerlei voordeelen den jongen reuvens toevloeiden uit den zegen vooral zijner geboorte van zulken Vader, aan wien, behalve zijn regt op andere en hoogere titels, ook deze niet het minst vereerende naam mogt worden toegekend. Welk gevoelig hart bedroeft het niet, dat een zoo waardig Man kwalijk meer dan de eerste vruchten der dankbaarheid heeft mogen oogsten van zijnen met alle zorg gekweekten en veelbelovenden Zoon? Dan, ontzien wij ons, den bitteren rouw op te wekken, dien het smartvol uiteinde des Vaders bij dezen gebaard heeft. Liever zouden wij de nagedachtenis van dit zoo dierbaar hoofd, dat rust van zijnen arbeid, en in onze harten leeft, bij den Jongeling, die deszelfs volle waarde gekend en vereerd heeft, tot eenen prikkel aanvoeren, om den roem van reuvens naam en de eere der vaderlandsche geleerdheid te handhaven, uitbreiden en vermeerderen. Doch, hetgeen voor vele Jongelingen van meer of min aanzienlijke geboorte hoogst noodig zijn zoude, wordt overbodig bij dezen, van welken wij met genoegen vernemen, dat hij alreede aan het Geldersch Athenaeum eenen welverdienden Leerstoel beklommen heeft. Wij gaan hierom over tot eene korte vermelding van dit boek: want, hoezeer wij prijs stellen op de toelichting en verbetering der Ouden, (in welk vak van letterkunde ons vaderland bevorens geene geringe vermaardheid had, nog heeft, en voorts hopen mag, indien Jongelingen, als reuvens onderlegd, zich daaraan toewijden) die arbeid, voor de geleerde wereld meer dan het Nederlandsch publiek berekend, mag niet in het breede en naar eisch behandeld en getoetst worden in ons Maandwerk. Intusschen, het boeksken, dat voor ons ligt, betreft niet de Fragmenten der Romeinsche Blijspeldichters, de groote taak, die reuvens te Parijs aansloeg, in ons vaderland voortzettede, en welke hem steeds onledig houdt. Hoeveel stoffe hij daartoe voorhanden, en ook bewerkt heeft, zijne zedigheid, en {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} wantrouwen zijner krachten, doet hem, die de moeite ondervindt van eenen onbetreden weg te bewandesen, en daarop voorkomende hindernissen op te ruimen en te overwinnen, alvorens eene proeve zijner bekwaamheid geven in deze Letterkundige Verzameling, wier inhoud de titel aanwijst. Blijkens denzelven, zijn de Fragmenten van Romeinsche Blijspeldichters wel onaangeroerd gebleven; maar geenszins hun Tooneel, en eene en andere plaatsen uit hunne Treurspelen, Hekeldichten, Grammatici, of meer algemeen bekende Schrijvers. Het heeft gewis veel in, vooral in de behandeling van de stukken der Oudheid, bijzonder van de zoodanige, die zeer bedorven en verminkt tot ons zijn overgekomen, of die, gelijk Lydus, zeer onlangs in het licht verschenen, den waren zijn en meening te treffen, of de gebreken des tijds gelukkig te herstellen, waar die zijn ingeslopen. Het heeft veel in, wij herhalen dit, bij zulken arbeid van kieschen smaak, de goedkeuring der Letterhelden te verdienen. Alleen wie het boven van ons gezegde nopens den aanleg van reuvens nadenkt, zal zich bij voorraad van hem niet weinig goeds te dezen beloven. Wat ons aangaat, ofschoon wij, ware het hier de plaats, eene en andere kleene bedenking (*) tegen het beweerde van den Schrijver zouden vermogen in te brengen, over het geheel durven wij verzekeren, dat eene uitgebreide geleerdheid en bovenal een gezond oordeel in dezen zijnen jeugdigen arbeid alzoo doorstralen, dat hij aan onze, na het lezen der Inleiding, hooggespannen verwachtingen niet alleen ten volle beantwoord, maar ook dezelve overtroffen heeft. Dan, ongezind om lofredenaars te worden in eene zaak, die wij door proeven niet aan het oordeel van onze Lezers ter {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissing kunnen opdragen en verblijven, leggen wij de pen neder, bevelen dit zijn werkje der aandacht van, beter dan wij misschien, bevoegde regters, en sluiten met onzen wensch, om eerlang, tot eere der Nederlandsche geleerdheid, het grooter en reeds vóór jaren begonnen werk van zijne ervaren hand te mogen ontvangen. Wij vleijen ons, dat zijne plaatsing te Harderwijk hem daartoe lust en gelegenheid verschaffen zal. Op welk eene wijze behooren Aankomelingen op de Hoogeschool hunne Akademische Studie in te rigten? Twee Voorlezingen voor oude en jonge Studenten, van J.M. Sailer. Uit het Hoogduitsch. Met eene Voorrede van H. Muntinghe, Hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid te Groningen. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1816. In gr. 8vo. 34 Bl. f :-8-: Schrijver en Voorredenaar zijn beiden zoo algemeen bekend, en het onderwerp is zoo belangrijk, dat het eene onvergeeflijke nalatigheid en trots wezen zou, zoo ieder student, in welk een vak dan ook, dit boekje niet zijner aandachtige overweging waardig hield; en wij hebben er niets bij te herinneren, dan dat het ons smart, dat het niet meer uitvoerig is uitgewerkt. Het geeft inmiddels de best mogelijke wenken. Men vindt hier de gebreken bij de toehoorders aangewezen: omdat het hier de studenten geldt, wordt van die der leeraars, (en sailer erkent, ook deze zijn groot) en die in de leerinrigtingen zelve, (die er misschien ook nog gevonden worden) gezwegen. En zij zijn deze: 1. De aankomelingen zijn zelden genoegzaam in de voorbereidende wetenschappen onderwezen. (Deze wetenschappen zijn vooral de taalkundige. Zakenkennis! is thans het tooversormulier, dat aan de orde van den dag is.) Zelden zijn hunne verstandelijke vermogens behoorlijk geoefend. (De bekwaamheid, om in schriftelijke opstellen de regelen der spraakkunst met die van het zuiver gevoel, het gevoel van de zuiverheid der taal met dat der sierlijkheid te vereenigen, waartoe ontelbare oefeningen, van verscheidene jaren, gevorderd worden, ontbreekt hun.) En zij komen zelden met de waardige gemoedsstemming. (De beoefening mijner weten- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, in haren zamenhang met de voorbereidende en aanverwante wetenschappen, zal mij heilig zijn.) De Akademie is niet slechts eene school voor jongelingen en voor het vaderland; maar eene Universiteit is werktuig voor den wetenschappelijken geest, voor den man en de wereld niet minder, dan voor den jongeling en het vaderland. 2. Het collegie-loopen; hetwelk, ja wel, aan de Universiteit den schijn van leven bijzet, maar eigenlijk den dood der wetenschappen voortplant. (Bravo, wijze sailer! bravo, Professor muntinghe! die het thans zoo duidelijk en luide ook bij ons zeggen durft. Het wordt hier overtuigend aangewezen. Het geheugen van den student, wanneer bij hoort, of zijn papier, wanneer hij schrijft, moge bij uitstek geleerd worden; maar hij, de toehoorder, of de schrijver zelfs, wordt het nooit, en kan het nooit worden, om dezelfde reden, waarom de overmaat van onverteerd (en ook niet voor velen onverteerbaar?) voedsel insgelijks nimmer een gezond ligchaam kan vormen.) 3. Het onordelijke en tegenstrijdige in de eigenlijk gezegde studie. 4. Het grootste gebrek, eindelijk, is, dat de studerenden niet studeren. De tweede Voorlezing zal de beste wijze der Akademische studie in het algemeen langs den kortsten weg aanwijzen. Het vroeger aangewezene, zoo wel als de bijzondere methodologie, in ieder vak, wordt voorondersteld. Dan volgen de lessen: 1. Laat uwe Akademische studie eene studie zijn, d.i. laat de waarheid u ten eigendom worden. Dit geschiedt: ‘wanneer gij haar getrouwelijk hebt opgemerkt - in hare wezenlijke trekken; wanneer gij haar eenmaal geheel doorgezien en doorgedacht hebt, 't welk allereerst geschiedt onder de voordragt des leeraars; wanneer gij haar bij herhaling overdacht, dat wil zeggen, in uwe ziel als in eene veilige bewaarplaats weggelegd, wederom ten voorschijn gebragt, en op nieuw weggelegd hebt; wanneer gij haar met uwe denkbeelden gedacht, met uwe woorden aangeduid, en als een zamenstel van uwe woorden en uwe gedachten uitgesproken hebt; wanneer gij haar in een schriftelijk opstel als het werk uwer kunst daargesteld hebt; wanneer gij haar met uws gelijken in uwe gemeenzame gesprekken doorge- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen, haar in hunne tegenwoordigheid voorgedragen, tegen haar bedenkingen geopperd, en haar verdedigd hebt; wanneer gij voor haar, om haren inhoud en vorm, liefde opgevat, en het toepasselijke daarvan - den geest des waren - in uwe ziel ingeprent en in uwe uitwendige verkeering hebt uitgedrukt.’ Dit zevental zaken wordt met een woord ontwikkeld en aangedrongen. 2. Laat uwe Akademische studie eene Akademische, d.i. eene met den geest eener Universiteit, en het oogmerk eener wetenschappelijke vorming, overeenkomstige studie zijn. Studeer eerst het algemeene, (de eerste wegen zijn de wijsgeerige;) na het algemeene het bijzondere; en het algemeene met bijzondere, en het bijzondere met toereikende vlijt. 3. Die studie zij eene aanhoudende, die volhardt en uithoudt, tot dat het algemeene met bijzondere, en het bijzondere vak met toereikende vlijt is doorgewerkt. 4. Laat de Akademische studie niet siechts al het gezegde, maar vooral eene den mensch waardige studie zijn. Wij schromen geenszins te verzekeren, dat ieder zaakkundige alles, wat in dit kleine boekje voorkomt, voor de studerende jeugd gouden appelen in zilveren schalen bevinden zal. Augustissimo Gulielmo I, Belgarum Regi, feliciter. Auctore Simone Speyert van der Eyk. Lugd. Batav. apud Vid. M. Cijfveer. 1816. 4to. pp. 16. Pax, subactis iterum Gallis, reddita Europae. Quam pro concione celebravit Henricus Weytingh, Gyinnasii Campensis Rector. Harlemi, typis A. Loosjes. 1816. 8vo. pp. 20. f :-8-: Het was natuurlijk te verwachten, dat de gelukkige herstelling van Nederland en de algemeene vrede van Europa, welke onze harten met dank en vreugde vervulden, en alle vaderlandsche snaren zoo welluidend in beweging zetteden, ook in de geliefkoosde akademietaal zouden bezongen worden. De voor ons liggende stukken, van den Leidschen Hoogleeraar zoo wel, als van den Rector weytingh, zijn een paar gelukkige proeven van Latijnsche dichtkunde, welke ons, min of meer, den roem herinnerden, dien onze vaderlandsche letterhelden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in dit vak behaald hebben. Onze twee Dichters volgen nagenoeg denzelfden draad in het voldingen hunner taak. Eerbied voor onze voorvaderen, verfoeijing van onze beulen en verdrukkers, en dankbare hoogachting voor onze redders en verlossers klinken uit elke tokkeling hunner snaren; en warme liefde voor onzen Koning en deszelfs heldhaftige Zonen deed hun de lier in handen nemen. Hoe elk in zijne taak geslaagd zij, en wie den palm der overwinning verdiene, willen wij liefst niet beslissen. Wij hebben beide stukken met het grootst genoegen gelezen, en betuigen aan beide Dichters onzen hartelijken dank voor deze geurige lettervruchten. Om onzen lezeren een gedeelte van dit genoegen mede te deelen, en om hun de gelegenheid te geven, de Dichters met elkander te kunnen vergelijken, schrijven wij eenige regels uit deze dichtstukken af, en verkiezen daartoe die, waarin onze ellende onder de Fransche overheersching geschilderd wordt. De Hoogleeraar van der eyk schildert dezelve aldus: Hinc vix credibilis series exorsa malorum est. Cernimus extemplò cum libertate carentes Divitiis cives, dederant quas jura paterna. Tertia pars remanet vixdum, labor irritus omnis, Nec proavûm studium aut industria prosuit ulli. Proh dolor! inviti juvenes coguntur ad arma, Mox omnis pubes est victima saeva Tyranni. Heu! frustrà matres gemitu, planctuque, ululatuque Implevêre Lares: non nobilitatis honores, Non aurum excusat; vixdum deformia membra. Gaudete, o Juvenes! quibus integra membra negavit Natura, aut pulchros ad tela agitanda lacertos; Defectum formae cuivis gratamur apertè. Omnibus invigilat custos rigidusve satelles Civibus, ut cujusque et dicta et facta notentur. Dicam mille modis fermè vexarier omnes, Totve ministrorum insidias, fraudesve, dolosve? Enumerem merces exactas ense, rapinâ, Et mercaturae languentis tristia fata? Criminaque exponam, mores, vitamque solutam, Corrupit mores queis gens peregrina Batavos? Sed satis est. - - - {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu hoore men, hoe de Heer weytingh zingt. Tunc proculcari pedibus tua jura videbas, A puero semper jura sacrata tibi: Tunc populi ritus, moresque et fama Batavi, Ipsa tibi virtus tunc tua crimen erat. Saevior Harpyis tunc turba rapacibus auctas A proavis passim diriepebat opes. Impia dum juvenes generosi ad praelia rapti Hostili ferro victima certa cadunt; Languere ignotis capti aut coguntur in arvis; Frigora ni miseros, atra famesve, necet. Nulla tibi prisci restabant signa decoris, Et spes antiquae nulla salutis erat. Ecce soris tibi probra; domi tibi turpis egestas, Et pavor, et nullo tempore tuta quies. Ludibrium et cunctis praebenti gentibus usquam Nullus in adversis rebus amicus erat. Quaeque - nefas! - miseris solatia sola malorum, Non licet aerumnis ingemuisse tuis. Adsidet aure tibi infamis delator apertâ, Vincula qui incauto carnificemque paret. Gaudia quin etiam simulato prodere vultu Cogeris; heu! curae dum tibi pectus edunt, Et clades celebrare tuas, laudesque Tyranni, Qui tibi, qui patriae vulnera mille dabat. Illius, ah! pereat nobis aetatis imago! Volksliederen, uitgegeven ingevolge het Programma van Zijne Excellentie den Heer Lt. Admiraal J.H. van Kinsbergen, Groot Kruis van verschillende Ordens (Orden) in Europa &c. &c. &c. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1817. In gr. 8vo. f :-6-: In gr. 4to. op Muzijk f :-16-: De Redacteur vordert van ons eene beoordeeling dezer Volksliederen. Hij wil het Publiek daarnaar niet langer laten wachten. Het is waar, de bekrooning zelve zou kunnen geacht worden, alle nadere aanprijzing overtollig, berisping nutteloos te maken. Maar, nergens minder misschien, dan om- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} trent stukjes als deze, laten zich lezers en zingers, als blinden, door gezag leiden. Er zijn er welligt, die twijfelen, of dezelven wel wezenlijk den prijs der voortreffelijkheid hebben weggedragen, en die daarom gretig uitzien naar eene plaats, waar men contraboek houdt. Het is, echter, met dit beoordeelen als met het vervaardigen zelve. Het laat zich - ja wel vorderen - maar, daaraan te voldoen.... zoo op commando vuur te slaan, om hoofden te verlichten, of harten te verwarmen, dat is misschien wel een weinig tegen de natuur. Doch, laten wij zien! Wij waren dan brandend nieuwsgierig naar deze stukjes - om ze te lezen, en om ze te hooren. Dit hadden wij met alle liefhebbers van kunst en vaderland (ik weet niet, hoe ik ze anders noemen zal) waarschijnlijk gemeen. Maar, aller verlangen was juist niet volkomenlijk zoo gewijzigd als het onze. De meesten beloofden zich wonderbaar veel schoons. De gedachte aan de modellen, gevoegd bij den tegenwoordigen staat der kunsten, den uitgeloofden prijs, de beoordeelaars, en eindelijk tollens en wilms als autheurs - dit gaf eene multiplicatie, welker facit bijna niet uit te spreken was. Bij ons, daarentegen, liep er veel schroom onder; zoo als men zegt: het zal mij eens benieuwen; en wij vroegen, even als de omstanders bij de geboorte van joannes den dooper, waar ook zoo veel groots was voorafgegaan: wat zal dit kindeken wezen? Waarom wij zoo dachten, dit is ten deele reeds gezegd. Stukjes als deze moeten zuiver voortbrengsel van gevoel en genie zijn. Dan zal men ze krachtigst, eenvondigst, maar vooral oorspronkelijkst bevinden. Anderdeels, echter, hierom, dat het geene vruchten zijn, welke alle jaar geteeld worden, maar zeer enkele en bijzondere, die door gunst van omstandigheden tot eene buitengewone geurigheid geraken, den algemeenen smaak treffen en boeijen, en, als de Johannesberger en andere Rijnwijn van zekere jaren, tot voor den laten nakomeling bespaard worden. Ja, zij worden dan, even als deze, met de jaren zelve hoe langer hoe beter; en men twijselt eindelijk wel eens, of het niet de ouderdom alleen is, die het zoo lang bewaarde steeds doet smaken. - Moet men dan de geheele onderneming van den edelen Grijsaard afkeuren? - Wel neen! Als de natuur gunstig schijnt, waarom zou men ze niet zoeken te hulp te komen, of te leiden? Al wierd er dan, bij voor- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} raad, ook niet meer uit dan een St. jan, een voorlooper en wegbereider van het ware licht; wat zwarigheid? De waarheid, waartoe deze geheele voorafspraak eigenlijk voeren moet, is, dat de liedjes ons terstond veel beter bevielen dan menigen anderen. Wij vonden er zeer veel in, dat aan onze denkbeelden beantwoordde - veel eenvoudigs, gevoeligs, waarlijk schoons. Tollens is hier tollens; het is zijn eigenaardig gevoel, zijn denktrant en zegswijze; klaar en waar, zuiver en gloeijend, als van een kind; en dit is, op zich zelve, eene geheele lofspraak, waarop de gewoonte alleen aan al het voortreffelijke, dat wij reeds van hem ontvangen hebben, iets waagt af te dingen. Aanmerkingen, ja, zijn er op te maken. Het is te lang - daardoor wel een beetje slap in de lenden; met andere woorden, hier en daar eenigzins zwak. Om iets te noemen: Hij telt bij God een deugd te min, die land en vorst vergeet, is als een stuk ijs in den ziedenden stroom; geen volslagen onverschillige kon er, in een wijsgeerig dispuut, bijna minder van zeggen. Of men zeggen mag: de grond, waarop onze adem gaat, en: de plek, waar eens ons graf op staat, laten wij in het midden. Maar, jammer is het gewis, dat de monosyllaba niet wat meer vermijd zijn. Dit toch is nimmer te herstellen; zoo al op andere bedenkingen nog eens eenige acht mogt geslagen worden. Uitnemend behaagt ons het volgend couplet: Van hier, van hier wat wenschen smeedt Voor een van twee alleen: Voor ons gevoel, in lief en leed, Zijn land en koning één. Verhoor, o God! zijn' aanroep niet, Wie ooit hen scheiden dorst, Maar hoor het één, het eigen lied Voor vaderland en vorst. Wij hebben de eer niet, den Heer brand verder te kennen, dan uit zijn, onlangs gegeven, stukje op den slag bij Algiers, waar wij veel fraais in vonden en openlijk aanprezen. Vooral aan vernuft blijkt het, ook uit dit stukje, hem niet te haperen. Gevoel, evenwel, is hier van meer waarde dan vernuft. De toon, die in het stukje heerscht, de aanhef: Wij leven vrij, wij leven blij enz. behaagt niet kwalijk. Maar {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} het is nog langer dan het ander, en vervalt hierdoor in eene soort van redenerende uitweiding, doormengd met geestigheid. - Laten wij, evenwel, niet te berisperig vallen! Wat menschenwerk is volmaakt? Het is een mooi liedje, dat voor den grooten hoop zelfs beter berekend is dan het ander; dezelve weet en vertelt zijne voordeelen graag; en komt er zoo wat van een' leeuw bij, dien men niet te na moet komen, dan spannen zich niet zelden de spieren van hand en kaak even zoo, of men zelf een leeuw was (des, echter, dikwijls neen.) Wij wenschten maar, dat wij het al wat meer bij de straat hoorden. Doch, tot nog toe geschiedt dit alleen van hooger hand, door het klokkenspel namelijk; en dan dienen de woorden wel reeds van buiten geleerd te zijn, zal het iets helpen. Fraai is, buiten tegenspraak, het volgende coupletje; schoon de tweede en derde regel, naar den zin, al te naauw verbonden zijn, en het misschien beter zou luiden, wanneer er stond: o Zon - Wij leven vrij, wij leven blij; De zon van ons geluk, Oranje week, 't was slavernij; Oranje daagde, en 't Land was vrij; Wij zijn verlost, nu juichen wij; Verbrijzeld is ons juk! Wij verbeelden ons, dat er, in het vervolg, nog wel een en ander der niet bekroonde stukjes zal in het licht verschijnen; en dan zal het, misschien, des te duidelijker blijken, hoe moeijelijk het is, in dezen volkomenlijk, en nagenoeg aan allen, te voldoen: zoodat zeer mogelijk de roem der bekroonden hierbij merkelijk wint. Komt er, nogtans, iets, dat de ware kenmerken in grootere mate bezit, welaan, zoo beslisse het openbaar gevoelen in zijne eigen zaak! Over de muzijk staat ons niet opzettelijk te oordeelen. Zoo wij iets in dezelve missen, ongaarne missen, het is oorspronkelijkheid - toonen, die men nog niet gehoord heest, die men, naauw genomen, met niets weet te vergelijken. Een moeijelijke eisch misschien! Doch een noodzakelijke, zal de ziel getroffen, aangegrepen, vastgehouden worden, en gaarne die zelfde toonen herhalen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} O'donnel. Een Iersch Volksverhaal, door Lady Morgan, geb Miss Owenson. Naar het Engelsch. Met Platen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 338 Bl. f 3-:-: Het doel van dezen Roman, van welken het tweede en laatste deel spoedig volgen moet, is, behalve het vermaak van den lezer, vooral ook, het vooroordeel van den Engelschman tegen het trouwhartig, werkzaam, maar miskend en onderdrukt volk van Ierland krachtdadig te en te werken; zoo meldt het voorberigt, en wij stemmen gaarne toe, dat hetgeen hier voorkomt van het Iersche volkskarakter voordeelig assteekt bij die personen uit de groote Engelsche wereld, wier ledigheid van hoofd en hart allezins uitkomt in dit verhaal, den Heer glentworth uitgezonderd, een rijk Engelsch burger, door het toeval geworpen in eenen geheel aan hem ongelijksoortigen kring. Het hoogaanzienlijk gezelschap geraakt op een reistogje van een hunner landgoederen in Ierland toevallig bekend met o'donnel, den held des verhaals; een man van edel bloed en edele inborst, maar diep in vernedering en nagenoeg algeheele armoede gezonken; een zonderling intusschen, die eerst de nieuwsgierigheid uitlokt, en daarna een ieder belang moet inboezemen. Het is vooral om zijnentwil, dat wij verlangen naar de voortzetting van het verhaal; want de brave glentworth is dood, en van al de andere, hier voorkomende personen is er geen, dien wij ons bijzonder aantrekken, dan alleen 's mans getrouwen bediende, en zekere Gouvernante bij de Engelsche familie, omtrent welker karakter wij nog nadere, haar vereerende ophelderingen vermoeden. O'donnel, wederom besloten hebbende tot den Britschen dienst, is aan het slot van dit deel nabij Londen, op het buitengoed van zekere Gravin, en onder menschen, bij welke hij en zijn brave knecht het gewis niet lang kunnen uithouden. Het verhaal zal met genoegen gelezen worden; en hoezeer wij vooralsnog niet zien, dat het ons veel bijzonders of nieuws omtrent Ierland en de Iersche zeden zal opleveren, zoo is dusdanig Engelsch produkt, van eene zoo bekwame vrouwelijke hand, in een uur van uitspanning voorzeker welkom. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen van Heinrich Jung, genoemd Stilling. Uit het Hoogduitsch. In III Deelen. 1815 en 1816. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In kl. 8vo. 692 Bl. f 4-2-: Men moet den goeden stilling nu en dan eenige tranen, die van de wenkbraauwen afstroomen, en de hem eigene beeldspraak, zoo als b.v. de voeten des perstreders van Bozea, die er zeer bloedig uitzien, en wat meer van dien aard is, ten goede houden, en dan zal men deze zijne Verhalen verreweg verkiezen boven de vele verdichtselen, die, hoe aangenaam en onderhoudend ook, en ook voor verstand en hart niet geheel onvruchtbaar, echter maar weinig hebben van dien echten Christelijken geest en ootmoedige werkzaamheid, die wij weten dat zoo wel het voorbeeld als ieder van stilling's schristen treffend uitdrukt en aanmoedigt. De Schrijver is bij ons genoegzaam bekend, en wij behoeven dus niets te zeggen van den hem eigenen naïven toon, waarin hij weet te verhalen. Deze zijne vertellingen zijn achtentwintig in getal; sommigen waren ons reeds door zijn Heimwee of van elders bekend; de meesten, echter, waren ons nieuw; en, hoezeer wij van helling tot overdreven gevoel in het godsdienstige juist niet iedere derzelven kunnen vrij verklaren, durven wij die echter allen onbekommerd aanprijzen, daar bij geenen de spotlust wordt uitgelokt, en wij meenen, dat ons tegenwoordig geslacht juist geene terughoudende waarschuwing behoeft tegen te ver gedrevene godsdienstige warmte, die hier ook overal tot echte deugd wordt gewijzigd; integendeel, wij hopen hartelijk, dat zoodanige warmte voor God en het goede bij vele lezers zal worden opgewekt. Uit het verhaal: koenraad de goede, (de godvruchtige, door zijnen harden vader zeer mishandelde, maar na zijne doorgestane beproevingen mild door God gezegende man) willen wij het volgende, tot eene proeve van geest en schrijstrant, afschrijven: ‘Drie weken waren er, sedert koenraad's terugkomst uit de hoofdstad, verloopen - toen hij vrij laat in den avond, van het land komende, eenen man voor het dorp op den weg zag staan, wiens gansche voorkomen de duidelijkste kenmerken der vreesselijkste ellende openbaarde. Zoodra koenraad hem naderde, begon de grijsaard te beven. Ein- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk zeide hij, met eene bevende stem: “Onze Verlosser heeft geene gelijkenis van eenen verloren vader verhaald. Maar evenwel waag ik het, kom tot u, en zeg: koenraad! mijn zoon! - ik ben niet waardig uw vader genaamd te worden! Maak mij slechts tot een' uwer bedienden!” - Waarlijk, er behoort een hooge graad van gevoel toe, om zich het treffende van dit tooneel voor onzen vriend levendig voor te stellen. Hij viel zijnen vader om den hals, weende luide, en zeide: “Ach God! waarom zijt gij zoo lang weggebleven? waarom hebt gij het zoo verre laten komen?” - Met geweld rukte de oude vincent zich uit zijne armen, en antwoordde: “Raak mij niet aan! ik ben zeer onrein. Ik kon niet eer komen; vergun mij slechts een nachtverblijf in een' uwer stallen, en ik zal u dan alles verhalen!” - Koenraad kon van weenen en snikken geen enkel woord meer spreken; ondanks alle onreinigheid, nam hij zijnen vader onder den arm, en bragt hem in zijn huis. Toen nu de oude aldaar de edele vrouw, zijne schoondochter, de met roode wangen pronkende jongetjes en meisjes, zijne kleinkinderen, en de gansche bloeijende welvaart zag - kon hij zich niet langer bedwingen; hij zonk - in koenraad's armen? - neen! op zijne knien, en stamelde: “In het stof, in het stof gebukt! Laat mij hem danken, die mijne schuld vergeven heeft.” Hij kon niet meer uitbrengen, en viel in onmagt neder. Zijne kinderen verkwikten hem; hij werd gereinigd, van zuiver linnengoed en kleederen voorzien, en nam nu zijne plaats, aan het boveneinde der tafel, in den leuningstoel, aangewezen. Vincent was een geheel ander mensch geworden; hij was de blijdschap zijner familie, en bleef dit tot aan het einde zijns levens toe.’ Wij roepen den thans afgestorvenen godvruchtigen Grijsaard toe met haug: Heil, edle jung, in 't Geestenleven, Waar licht bij waarheid woont! Uw vrome droomen zijn vergeven; Uw vrome daden zijn beloond. Bespiegelingen over de Schoonheden der Natuur. Door J.K. Groen. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. In gr. 8vo. 146 Bl. f 2-4-: U, wiens geest door eene hoogere vlugt in het schoone des {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} tempels is ingewijdt, is het gegeven de geheimen te verstaan, en het wondervolle in de helderheid des lichts te aanschouwen. Zoo luidt het motto! maar wij behooren zeker tot deze ingewijden niet, daar wij deze slechts ruwe ontwerpen, die de Heer groen maar, zoo als zij hem voor den geest kwamen, zonder vele overdenkingen, eenvoudig en ongekunsteld, (NB. ongekunsteld!) neerstelde, zoo ver bevonden boven onze vatbaarheid, dat wij, hoezeer wij ons ook dwongen, de lezing van dit inderdaad niet lijvig geschrift onmogelijk konden ten einde brengen; weshalve wij ons dan ook geenszins als beoordeelers opwerpen, en ons wel zullen wachten, onze ongewijde handen te slaan aan deze ware voortbrengselen van genie en smaak, uit vrees dat wij het schoone, hetwelk wij er in mogten ontdekken, onbarmhartig en ligtvaardig zouden veroordeelen, gelijk zij, die het niet bevatten, onder welke wij ons in opregtheid, ten aanzien van deze Bespiegelingen, moeten rangschikken. Wij hebben maar weinig gevoel voor het hier voorkomend geschapen- en ongeschapendom, - voor het kruipen in de woningen der eenzaamheid, en het nederleggen van onze verwachting op den hoogen altaar van de sterkte des Almagtigen, - voor den helschen Divan, die tandenknerst, en berst van wanhopigen afgunst in het midden van zijne booze beraadslagingen, omtrent den heerlijken staat der menschen, terwijl de verhevene Serafs zich verheugen met eene hemelsche blijdschap over de onsterfelijkheid, door de beslotene verlossing der Goddelijke personen uitgewerkt, en over het eeuwig en oneindig heil der stervelingen, - voor den weerglans van den ongeschapenen, die het licht van rondom weerkaatst, en het gesuis van den almagtigen onder de schaduw verbergt, - en ook voor de volgende beschrijving eener treffende zeldzaamheid: De duisternissen liggen in de donkerheden - de sluimeringen vallen in het midden der akeligheden - zij willen ontwaken, maar, het zweven der schaduwen doet hen geheel in slaap vallen, waaruit zij niet weder opstaan, tot dat het gesuis der oneindigheden, uit de hoogten der dennen nadert, op welker doortogt een eeuwige glans zich verspreidt - eene liefelijke gloed de floers ontwikkelt, en de helderheid de wolken verdrijven. - Het onzigtbare staat op het tooneel der bewondering - de verborgenheden glinsteren van wege de heerlijkheden, en de genoegens baden zich in de liefelijkheden, enz. enz. enz. Alles, intusschen, is in denzelfden toon en verhevenen geest. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat echter onze lezer bij het terughouden van onze beoordeeling niets verlieze, willen wij uit des Schrijvers voorafgaanden brief aan zijnen vriend B..., die een regte genie is, hier opgeven, hoe die kenner en vriend over deze Bespiegelingen oordeelt: ‘Zij alle, zegt gij misschien, staan op zich zelven, en brengen elk bijzondere voortbrengselen te voorschijn, elk hunner betreedt nieuwe wegen, maar elk hunner is ook kenbaar aan de ware oorsponkelijkheden die zij opleveren.’ En, om nu dit gunstig gevoelen te staven, zal de volgende proeve voldoende zijn, tot welke wij bij voorkeur de treffelijke vergelijking der aanminnige Natuur met eene den Heere groen toelonkende bekoorlijke Schoone, wier schitterende stralen, die van hare liefelijke blikken afstroomen, zijne op hare schoonheid gevestigde oogen niet kunnen verdragen, hebben uitgezocht: ‘Hare haarlokken suizen, door de windjes van amor bewogen, om haar beminnelijk hoofd, in welker kruin de palmen der teederheid prijken, en de eerlaurieren van zachtheid zich verheffen. - Het verrukkende blos van tevredenheid en vergenoeging is op hare wangen asgebeeld - hare tanden zijn als het ijvoor van ophir, en hare lippen zijn enkel ambrozijn. - Hoor ik hare stemme, die is aanlokkender dan die der betooverende Sirenen, het is mij onmogelijk die langer te kunnen wederstaan - ik worde weggesleept door haar verrukkend gezang - mijne ooren worden gestreeld, en het hart smelt te zamen van teederheid, het buigt zich neder op haar geluid om de indrukselen op te vangen. - De versierselen winden zich om hare tengere armen, welker omhelzingen de gevoelens om hooge heffen, en de gewaarwordingen in het dal der liefelijkheden rond voeren. - Haar lijf is als de leliën des velds, en de heupen schooner dan de jasmijnen. - Hare welgevormde voeten gaan op de bloemen, en haren gang is zacht en sneller dan die der jonge Reeën; zij raakt naauwelijks den aardbol - bij haren aankomst ritselt het verdorde blaadje zelfs niet - het gesuis der doortogt is bijna niet merkbaar. - Hare kleur is als de uitgezochtste rozen, en hare gestalte vereenigd alles in een punt van schoonheid te zamen. - Hare deugden zijn hooge verheven, en strekken zich uit tot in het toppunt der volkomenheden - hare geuren die zij verspreidt bedwelmen de geesten, en worden dronken van wellust. De minneijver wordt in het hart ontstoken van wege {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefde die van haar aanwezen te rugge kaatst - het gevoelvermogen wordt gekoesterd door de streelende vermaken en genoegens die haar omringen. - Ik zit dus gerust neder aan haren geurvollen boezem - onschuldige wellust dartelt wederkeerig op de lippen - zij is zoo rijk in schoonheden, dat onmogelijk haar iets kan evenaren; hare schatten zijn onuitputtelijk! - de diamanten en paarlen die haren hals versieren, schitteren met eenen onverdragelijken weerschijn, de topazen en robijnen, in hare haarvlechten, blinken als het eerst opkomend morgenrood der glansrijke zon - hare sieraden verheffen het hart hares minnaars in de hoogte, en voeren de denkbeelden naar de verlustiging! - o Schoonheid! allerSchoonheden - hoe groot is mijn geluk! u bezit ik ten eigendom - Gij zijt de mijne - Gij zijt voor mij aanwezig. De winden huilen in de boomen - de toppen slingeren van schrik, en de wortelen schijnen uit hare standpunten gerukt te zullen worden; maar als de almagtige met zijn adem er in blaast, dan hoort men niet de minste beweging, en het gebulder verbergt zich in het omhuldsel der groenende bladeren. Het ijs stroomt af van de bergen, en verzameld zich in de geurvolle dalen - het ontvangt de zoetigheden der sterkte, en de wasem trekt naar de grenzen, om de sluimeringen te overdekken; doch de luchten gedogen de schaduwen niet - zij bewegen zich op de vlerken der fijnheid naar de zachtheid, en gaan daar liggen in de bevalligheden. Reeën grazen in liefelijke weiden - zij wandelen vreedzaam in de volheid der genoegens, en verzadigen zich in den overvloed der wellusten - zij huppelen op kostelijke tapijten - zij dartelen op de vermaken, en springen op het kleed der zoetigheden. Het schoone is als eene zachte dauw neergedaald - het verspreidt haren luister over de sierlijkheden die door hare vermogens in het stof blazen, en de sijne nuancen door de ruimten jagen, om de krachten op de hoogten te verzamelen, die zich op één pakken, en de sterkten onder de magten gevangen houden. - De sieraden strekken zich uit over het zigtbare - het prachtige tintelt in de toppen der volkomenheden - het vereenigd zich in de schatten der oneindigheden, en is met de omhuldselen der versierselen bekleed in de gangen der liefelijkheden.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer, dat wij, in het opmerkzaam volgen der prachtige sieraden dezer Bespiegelingen, ons hier en daar vinden opgehouden door de omhuldselen eenes verkeerden naamvals, en andere taal- of spelfouten; en dat wij, in onzen loop in deze gangen der liefelijkheden, ook nu en dan ons belemmerd vinden door het ontbreken van behoorlijk slot aan dezen of genen volzin; b.v. bl. 3. ‘Deze onzen aardbol ... is - van eene verre uitgestrektheid; en echter wordt hij dikwerf door eene aardbeving, zijnde eene verschrikkelijke gebeurtenis in de natuur; om dat een gedeelte van dezelve, meest op plaatsen aan zee gelegen, door onderaardsche oorzaken, bewogen en menigwerf verwoest wordt.’ Voor de opheldering, bl. 11. ‘De almagtige schepper schiep deze aardbol uit niets, dat is, uit deze stoffe waar uit hij thans bestaat,’ zijn wij dankbaar; en dat belangrijk berigt wilden wij ook onzen lezer niet onthouden. Beknopt Aardrijkskundig Schoolboek voor de Jeugd, volgens de nieuwste Landverdeeling. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1817. In 12mo. 97 Bl. f :-6-: Volgens onze overtuiging en ondervinding, hangt het goed gelukken in het eerste onderwijs der aardrijkskunde voornamelijk van het beleid en oordeel des onderwijzers af. Immers zagen wij onderwijzers, die, met het beste leerboek in handen, het onderwijs in de aardrijkskunde tot eene ware pijniging voor hunne leerlingen deden worden; een kundig man, daartegen, wist, met de bekrompenste handleiding, dit belangrijk vak van onderwijs telkens afwisselend en onderhoudend voor de jeugd te maken. Naar deze onze overtuiging en ondervinding kunnen wij aan dit school of liever leesboek ook geen goed of slecht onthaal voorspellen. Sommige onderwijzers zullen hetzelve met voordeel gebruiken, daar andere misschien volstrekt niet zullen weten, hoedanig een geregeld onderwijs, volgens dit schoolboek, in te rigten. Wij laten hetzelve dus aan zijn lot over, met de betuiging, dat wij geene onnaauwkeurigheden daarin hebben opgemerkt, en dat het in eenen eenvoudigen en duidelijken stijl geschreven is. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijdragen tot de Werken van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor het jaar 1814. 273 Bl. f 2-4-: En: Vervolg der Bijdragen enz. 162 Bl. Beiden in den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1815 en 1816. In gr. 8vo. f 1-5-: Deze Bijdragen lagen reeds lang bij ons voor de hand, maar werden, door een aantal geschriften van den dag, gedurig ter zijde geschoven; te meer, daar wij, volgens het voorberigt, nog iets naders wachten konden van dezelfde hand. Zoodra ons echter nu ook dat Vervolg werd toegezonden, begrepen wij, dat een langer uitstel onzer aanmelding onwellevend worden zou. - Deze bijdragen zijn van eenen ongenoemden; zij doen zich voor als eene onvolledige proeve, en de schrijver gaf, gelijk hij zelf zegt, aan dezelve meer den vorm van bijeenverzamelde fragmenten, dan wel van een in logische orde geschikt opstel. Het belangrijke eener voorlang reeds opgegevene prijsvraag, waarop de antwoorden echter tot nog toe onvoldoende gerekend zijn, deed tot het vervaardigen en uitgeven dezer proeve besluiten; en ons oordeel over dezelve stemt met dat van den vervaardiger in, als hij zegt: dat, zoo hij al met dezen zijnen arbeid tot de beslissing der zaak niet genoeg toebragt, nogtans de onderneming zelve niet overbodig kan worden gerekend. Wij ontvangen hier, I. eene verhandeling over hetgeen in de leerstellingen en voorschriften van Jezus en de Apostelen betrekking had tot de personen, tijden en plaatsen, in en onder welke zij leefden. In eene eerste afdeeling worden de personen opgenomen, in hunne bijzon- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dere gesteldheid en karakter: als, het Joodsche volk in het algemeen, deszelfs gevoelens, verwachtingen, enz.; de Joedsche grooten, en de Pharizesche sekte vooral; voorts de jongeren van Jezus, hun onderling verschil en bestemming, enz.; overigens de Heidenen. De tweede afdeeling neemt over de tijden en plaatsen een overzigt, beschouwende zoo den geleerden als maatschappelijken toestand, en vooral dien der eerste Christengemeenten. Hierop volgt nu, II. eene proeve van betoog: dat de verklaarde wil van Jezus en de Apostelen ons volkomen geregtigt, om derzelver leerstellingen en voorschriften als algemeen geldend aan te nemen. De bevoegde personen tot het doen van zoodanig eene verklaring zijn 1) Jezus zelf; 2) zijne Apostelen; 3) ook maar sommige, of zelfs één enkele, van hen; 4) Jezus en de Apostelen te zamen. In het laatste geval zal niemand aan de bevoegdheid twijfelen; maar de drie eerste gevallen worden ieder afzonderlijk, als even zeer voldoende, aangewezen. De verklaringen zijn of regtstreeks of zijdelings. Wij vinden iets als persoonlijk enz. zijdelings verklaard, bij bevel of voorschrift, anderzins tegen den geest hunner leer strijdig, (b.v. het bevel om niemand op den weg te groeten) - of ook iets, hetwelk volgens hunne leer zelve anderzins onnoodig is, - of hetwelk zekere bijzondere tijdelijke en plaatselijke gebruiken vooronderstelt. Omgekeerd, verklaren zij op deze wijze iets voor altijd en algemeen geldend, als wij door gevolgtrekking deze hunne meening opmaken, - en als zij iets voorstellen, dat met den geest hunner leer overeenkomt, - of ook den geest dier leer mede uitmaakt. Vervolgens: wanneer zij iets voordragen in verband met hunne godsdienst- of zedeleer, in geval namelijk dat dit verband duidelijk blijkt onafscheidelijk te zijn; (niet, b.v., wanneer zij het al of niet gebruiken van zekere spijzen verbinden met den altijd geldenden pligt van niets tegen zijn geweten te doen: maar wel, wan- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zij de hulde aan Jezus verklaren te zijn tot verheerlijking van den Vader, Philipp. II:10. 11.) Minder kracht vindt de schrijver in eene verklaring van Jezus, dat Hij gekomen was tot dit of dat einde, hetgeen waar kon zijn, al was het voorschrift, dat Hij daarbij gaf, toen alleen geldende; maar als het iets leerstelligs is, doet zoodanige verklaring echter alles af. Regtstreeksche verklaringen, dat iets algemeen en altijd geldend is, of niet, kan men, naar billijkheid, niet altijd vorderen; men vindt die echter, wanneer gezegde personen zelve zeggen, dat zij het een of ander volgens de heerschende begrippen voorstellen; of ook, dat zoo iets, volgens den eigen aard der Christelijke leer, niet volstrekt noodig is; - al verder: als zij eene leerstelling, als grondwaarheid van den Godsdienst, voordragen, hetzij zij al of niet zeggen dat het eene grondwaarheid is; en ook dan, wanneer zij bij een voorschrift verklaren, dat het door een ieder altijd en overal moet geloofd en opgevolgd worden. Alles wordt door vele voorbeelden opgehelderd, en meer uitvoerig, (ter proeve) als altijd geldende leer, tegen de bestrijders gehandhaafd: 1) dat Jezus werkelijk, en niet enkel als Leeraar, de Verlosser van zondaren is. 2) De verheerlijking van den Heiland na zijnen dood. 3) Het voorschrift van geloof aan het Evangelie. En 4) het bevel tot Doop en Avondmaal. Gezegde verklaringen worden door den schrijver gehouden voor het eenige kenmerk van het altijd geldende; dit houdt hij billijk, al beschouwde men de schrijvers slechts als menschelijke leeraars, en verkondigers eener, door henzelven uitgevondene, of althans deels nieuwe, leer; en zulks te meer, daar zij duidelijk het bijzondere van het algemeene willen onderscheiden hebben: maar vooral moet dit kenmerk het eenige zijn, omdat zij hunne leer aan eene goddelijke openbaring toeschreven, hetwelk hier betoogd wordt door hen gedaan te zijn met het grootste regt; (waarbij men echter niet {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten kon, dat door dezen schrijver iets nieuws zou worden aangevoerd.) Dat het opgegeven kenmerk uitsluitend het eenige is, zoekt de schrijver te staven door het toetsen van andere kenmerken, die sommigen verkiezen: 1) De rede. 2) De volgende regels: altijd geldt hetgeen in de leer van Jezus geheel nieuw is, en tegen de vervalschte godsdienstleer van zijnen tijd wordt overgesteld; - hetgeen men geschiedkundig niet bewijzen kan ontstaan te zijn uit de lotgevallen van het Joodsche volk; - de leerstelling zelve, maar niet het beeld, waaronder die wordt voorgedragen, (een regel, die in het afgetrokkene waar is, maar van zeer willekeurige toepassing, gelijk ook deze:) tegenstrijdige beelden toonen, dat alles in de voordragt niet kan behooren tot het wezenlijke van het Christendom; en dat alles plaatselijk en tijdelijk wezen zou, hetwelk Jezus bezigt om zijne tegenstrevers te wederleggen. 3) Menschelijk gezag, als daar is: het oordeel van Kerkvaders, Conciliën en Synoden, en de eenstemmigheid der kerk. - Alle deze kenmerken worden, als niet proefhoudend, verworpen. Voorts wordt aangewezen, dat men den verklaarden wil van Jezus en de Apostelen kennen leert door eene gezonde uitlegkunde 1) naar de regels van het spraakgebruik in het N.V. 2) zoo dat men geen beeld of inkleeding voor de leer zelve neme, 3) het voorgedragene op iets meer gegrond zij, dan op bewijzen, enkel voor de toenmalige hoorders geschikt, 4) ook moet het tot de zaak van den godsdienst zelven behooren, 5) en, naar de regels der grammatikale en historische uitlegging, duidelijk uit de woorden worden afgeleid. Hierop worden eenige voorslagen ter vereenvoudiging van het Christelijk leerstelsel opgenomen en verworpen: 1) verdere volmaking der Christelijke leer, (waaraan men wel een goed denkbeeld kan hechten, mits men vasthoude: er zijn in die leer geene gebreken of dwalingen, en zij mist niets, dat onontbeerlijk is;) 2) vereenvoudigen door het overdrijven van het beeldrijke en {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} figuurlijke, en 3) door zich alleen aan het bijbelsche te houden; (hetgeen in eenen goeden zin niet kan veroordeeld worden; echter neemt de schrijver hier de stelselmatige voordragt, en de symbolische boeken, of formulieren van eenigheid, in bescherming.) Daar de door den schrijver gevorderde verklaringen ten aanzien van voorschriften zeldzamer zijn, geeft hij hier aan de rede meer gezag ter schifting. Dat hier ook de onderscheiding van al of niet algemeen geldend vereischt wordt, betoogd hebbende, komt hij tot de regelen, bij deze schifting te volgen: men onderzoeke, wat echt bijbelsch is, zondere de zaken af van de taal, waarin zij worden voorgedragen, en onderzoeke, of die voorschriften ook door ons kunnen en moeten gehouden worden. Hiervan wordt nu de toepassing gemaakt op een aantal bijzonderheden, bij sommige van welke wij genegen zijn nog al eenigzins van den schrijver te verschillen. Beter voldeed ons de nu volgende korte verdediging van den populairen vorm der Christelijke zedeleer. (Het vervolg en slot hierna.) Nagelatene Leerredenen van J. van der Roest, in leven Evangeliedienaar te Haarlem. IIde en laatste Stuk. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1816. In gr. 8vo. XXX, 224 Bl. f 1-16-: Wij ontvangen hier het tweede en laatste stuk der nagelatene Leerredenen van den zaligen van der roest, dat met het eerste een geschikt boekdeel uitmaakt. De uitgevers hebben hetzelve met eene vrij uitvoerige voorrede verrijkt, waarin zij, na vooraf iets gezegd te hebben over den Schrijver zelven, de redenen opgeven, die hen hebben bestuurd bij het verzamelen en gemeenmaken van dezen arbeid. Deze voorrede is wél geschreven, en getuigt van den goeden geest, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} die deze Heeren heeft bezield en geleid bij dit werk, dat inderdaad moeijelijker is, dan het oppervlakkig schijnt. De eenige aanmerking, welke zich onder het lezen onwillekeurig aan ons opdrong, bestaat hierin, dat de toon, waarop hier over van der roest wordt gesproken, niet wel strookt met datgene, wat dezen edelen man zoo bijzonder onderscheidde en zijn gansche wezen uitmaakte, met zijne ongeveinsde nederigheid en zijnen waarlijk Christelijken demoed. Met verlangen zien wij uit naar het iets ter nagedachtenis van dezen hoogvereerden Evangeliedienaar, dat wij, naar luid van deze voorrede, te wachten hebben. Toen wij het eerste bundeltje dezer Leerredenen aankondigden, hebben wij dezelve in het algemeen gekarakteriseerd; en wij beroepen ons dus op het aldaar gezegde, omdat het ook bij deze stukken volkomene toepassing vindt. Voor het overige zouden wij te uitvoerig worden, wilden wij, even als bij de vermelding van het eerste stuk, elke Leerrede afzonderlijk ontleden. Ziet hier dus den algemeenen inhoud van dezen bundel, met eenige weinige aanmerkingen, die wij onder het lezen hebben opgeteekend. De negende Leerrede, over Rom. VIII:13, schetst ‘de zeer verschillende gevolgen van een leven, overeenkomstig den wil en de neigingen der aardsgezinde natuur, en van een leven naar de leiding van den Goddelijken geest.’ De tiende wijst, volgens Philipp. II:12b 13, aan, ‘dat het geloof aan de bovennatuurlijke hulp en invloed des H. Geestes niet alleen tot de aanvankelijke zedelijke verbetering van den zondaar, maar tot zijne voortdurende reiniging, van het uiterst belang is, ter bevordering van eene werkdadige godzaligheid.’ De Eerw. Schrijver schijnt ons in de bepaling en de beschrijving van deze invloeden des H. Geestes verder te gaan, dan waartoe de woorden der H. Schrift grond opleveren; doch het gebruik, dat van deze leer ge- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt wordt, dient weder regtstreeks ter aankweeking van echte godsvrucht. Wij voor ons zouden, bij ons geloof aan de werking van den H. Geest te onzer volmaking, het woord bovennatuurlijk in dezen liever niet bezigen. In de elfde Preek behandelt van der roest het getuigenis, dat wij bij Joannes, XI:35, aangaande onzen Heiland lezen: Jezus weende; en hij neemt daaruit aanleiding, om te spreken ‘van die gevoeligheid, welke onze Zaligmaker betoond heeft op aarde voor het lijden van zijne broederen, en welke Hij niet heeft afgelegd bij zijne verheerlijking, als van eenen grond van vrijmoedigheid in het gebed, en eene bron van bemoediging en troost voor lijdenden.’ Wij erkennen gaarne, dat men de aandoeningen van den Goddelijken Jezus, die Hem tranen konden doen storten, nimmer geheel zal doorgronden; maar het komt ons tevens voor, dat de Eerw. Schrijver zijne individualiteit hier wat al te veel laat werken, en hierdoor eenigzins afwijkt van de natuurlijke en eenvoudige opvatting van dit gezegde. Wij lezen hier: ‘'t Was het lot, 't was het lijden van het menschdom, dat Hem griefde; 't was het oordeel des doods, onder hetwelk alle kinderen van Adam liggen; 't was het sterven, met alles, wat het voorgaat en volgt. De tranen, die Hij zag storten, vertegenwoordigden Hem alle de tranen, welke ooit op deze aarde gestort waren, van die der eerste ouders over hunnen Abel af, tot de laatste, die geweend zullen worden op eenen grond, die het algemeen graf zal wezen van alle deszelfs bewoners.’ Wij voor ons gelooven, dat het gezegde van den Evangelist eenvoudig beteekent: Jezus weende, omdat zijn vriend gestorven was, wiens graf Hij met de liefhebbende naastbestaanden en de treurige menigte ging bezoeken; Jezus weende uit medegevoel voor het lijden zijner vrienden; Hij weende uit dat edelaardig en verheven gevoel, dat ons vaak zalige tranen doet storten, wanneer wij ons in staat bevinden, de tranen van andere lijdenden af te droogen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze invloed van de bijzondere wijze van denken en gevoelen straalt ook zeer duidelijk, misschien al te duidelijk, door in de volgende Preek, over Psalm VIII:10; welke tekst den Leeraar aanleiding geeft, om zijne Gemeente op te wekken tot ‘eene aandachtige beschouwing van de heerlijkheid van God in zijne werken.’ Vandaar, dat de behandeling van dit onderwerp, dat anders uit zijnen aard zoo verheffend is, een' treurigen indruk bij ons achterlaat. Bij uitnemendheid stichtelijk en treffend zijn de twee volgende Leerredenen, over Jac. IV:14b en Rom. IX:20a, waarvan de eerste ‘de aandachtige overweging en de overtuiging van de onzekerheid onzes tijdelijken levens aanprijst, als zijnde van den uitgebreidsten en heilrijksten invloed op de gezindheden van ons hart en op alle onze daden,’ en de tweede aanwijst, ‘dat niets den mensch minder betaamt, of dat niets vermeteler is, dan de daden van God te willen begrijpen, wanneer zij voor ons ondoorgrondelijk zijn, of die te durven laken, wanneer zij ons onregtvaardig voorkomen.’ De vijftiende Leerrede heeft tot tekst Luk. XVI:9, en schetst den toekomenden gelukstaat, als ‘eenen staat, waarin waardige armen eene vergoeding zullen ontvangen voor hetgene zij in dit leven gemist hebben, en in de gelegenheid zullen worden gebragt, om met daden hunne dankbaarheid te betoonen aan hunne aardsche weldoeners.’ Onze algemeene aanmerking op deze Preek bestaat hierin, dat de Eerw. Schrijver de woorden van den tekst te sterk gedrukt, en er dus meer uit heeft afgeleid, dan daarin ligt opgesloten. Het zijn woorden van eene gelijkenis, en dit juist schijnt ons niet genoeg in het oog gehouden te zijn. Het was waarschijnlijk de gewoonte, welke in de Gemeente van Haarlem plaats vindt, om namelijk des zondags voormiddags het geheele N.V. bij vervolg te behandelen, waardoor de Eerw. van der roest in de noodzakelijkheid gebragt werd, om over 1 Joan. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} V:6-8 te preken. Hij betuigt ook in den aanhef, dat het hem moeijelijk geweest was, tot een besluit te komen omtrent de wijze, waarop hij dezen tekst behandelen zou. Hij zegt, lang in twijfel gestaan te hebben, of hij van de onderscheidene uitleggingen dezer woorden, en van de twijfelingen zeer veler Geleerden aangaande de echtheid van vs. 7, iets zou zeggen; doch hij verklaart, dat dit hem bij eene nadere overweging anders was voorgekomen, en dat hij 1.) de verzen, zoo als wij die lezen, kortelijk, naar het verband, waarin zij staan, zal zoeken op te helderen; dat hij 2.) zal aanwijzen, hoe een oordeelkundig, maar ongeletterd Christen bewaard kan blijven voor ontrustende slingeringen omtrent de echtheid en onvervalschtheid der H. Schriften, wanneer hij iets verneemt van de bedenkingen der Geleerden omtrent verschillende lezingen van deze plaats; dat hij 3.) zal doen opmerken, dat ons geloof aangaande de zoo gewigtige leer der H. Drieëenheid, verre van alleen op deze plaats te rusten, op een aantal andere, geheel onbetwistbare, gronden steunt; en dat hij 4.) zich van den inhoud van dezen tekst zal bedienen, om, overeenkomstig het hoofddoel zijner prediking, het geloof in den Heer Jezus Christus aan te prijzen. Schoon de Eerw. Schrijver zijn gevoelen over de echtheid van vs. 7 niet openlegt, hij erkent echter, dat de uitspraak: deze drie zijn één, om het verband, waarin zij hier voorkomt, moet beteekenen: ‘zij stemmen volmaakt overeen in getuigenis.’ Kenmerkt deze verklaring de verlichte en onpartijdige schriftverklaring van den voortreffelijken man; in de derde afdeeling is de invloed van het kerkelijk leerstelsel op zijne wijze van denken duidelijk zigtbaar. En de zeventiende Leerrede wordt op eene indringende wijze, naar Psalm LXXIII:27a, aangetoond, ‘dat een staat van vervreemding en verwijdering van God, hoe onnatuurlijk en onzalig ook, de natuurlijke en gewone staat zij van den nog niet veranderden mensch; om de verpligting te doen beseffen, welke wij aan dien {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaligmaker hebben, die kwam, om ons weder tot God te brengen.’ En hunne werken volgen met hen; deze woorden uit Openb. XIV:13b zijn de tekst der laatste preek, waarin de Eerw. Schrijver nagaat, ‘wat wij met genoegzame zekerheid weten van die gewaarwordingen, mitsgaders van die herinneringen van het voorledene, en die vooruitzigten in het toekomende, welke onmiddellijk na den dood des ligchaams bij de afgescheidene zielen, zoo der goeden, als der kwaden, zullen plaats hebben.’ Alle de Leerredenen worden voorafgegaan door korte inleidingen, of voorafspraken, waarin de Eerw. van der roest meestal de redenen opgeeft, die hem tot de behandeling van zijne teksten en onderwerpen hebben aanleiding gegeven. Deze voorafspraken zijn inderdaad niet overtollig tot de regte waardering van deze stukken; want zij bewijzen, in welk een verheven licht van der roest altoos zijn Leeraarswerk beschouwde, en dat hij altoos preekte met bijzondere toepassing voor zich en voor hen, die hem hoorden. Hoe heerlijk strekt hij ook in dezen ten voorbeelde voor vele Leeraars! Mogt dit voorbeeld hoe langer zoo meer werken ter bevordering van die ongeveinsde godsvrucht, waardoor de zalige man zoo zeer uitblonk! De Honigbij. Een Tijdschrift. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. Ons oordeel over dit tijdschrift was de laatste keer niet gunstig. Bij het aanvankelijke lezen van het IIde D. No. 2. vleiden wij ons, dat het beter zou kunnen uitvallen. Doch, de inhoud is verbazend ongelijkmatig. Deze en gene artikels zijn in eenen goeden, beschaafden, liberalen geest bewerkt; anderen staan, in alle deze opzigten, oneindig lager. Mogen toch bekwame medewerkers vele bouwst of leveren! En mogt {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de welmeenende en verdienstelijke verzamelaar al het zoodanige weren, dat onverdraagzaamheid, dat mistrouwen op brave leeraars, dat dweeperij en lijdelijk Christendom ligtelijk oedsel verschaft! Het onvoorzigtig overnemen van uitheemsche berigten enz. kan hiertoe te ligt medewerken. De geest, die vele Duitsche leeraars beheerscht, en met kracht mag en moet tegengegaan worden, is hier, althans in de Hervormde kerk, onbekend. Allen prediken hetzelfde Evangelie, schoon met verschillende gaven, en bij allen mag men vertrouwelijk op Gods medewerking hopen. Inderdaad, deze Honigbij zou eene even voedzame als smakelijke spijs voor vele kleinen in het koningrijk der hemelen kunnen bijeenbrengen. Maar, de kleinen moeten niet bedorven worden; zij moeten niet enkel datgene te proeven krijgen, wat hun smaakt, maar onder de hand ook het voedende, het zuiverende, dat gezondheid en kracht en wasdom geeft, om eenmaal, ten minste tot jongelingen, in Christus op te groeijen. Geneeskundige Waarnemingen, door E.J. Thomassen a Thuessink, A.L.M., Med. et Phil. Doct., Hoogleeraar der Geneskunde aan de Universiteit te Groningen, enz. enz. IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1816. In gr. 8vo. 271 Bl. f 2-8-: De Hoogleeraar thuessink, reeds lang bij het geneeskundig publiek door zoo vele belangrijke bijdragen ter bevordering der Geneeskunde bekend, heeft door de uitgave der boven opgegevene Geneeskundige Waarnemingen zijnen roem andermaal gehandhaafd, en het geneeskundig publiek daarmede eenen wezenlijken dienst gedaan, daar ook hier duidelijkheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid van voordragt zich vereenigen, om voor anderen nuttig en leerzaam te zijn. Ja, on- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} danks den verzwakten staat zijner gezondheid, bezielt hem de nimmer uit te dooven zucht tot onderwijs, en hij blijft, in dit opzigt, het luisterrijk voorbeeld voor andere Hoogleeraren in de Geneeskunde aan andere Hoogescholen, opdat ook zij hun licht niet onder de koornmaat verbergen, maar ten nutte hunner tijdgenooten laten schitteren. Wij maken het ons tot een wezenlijk genoegen, den inhoud dezer waarnemingen aan onze kunstgenooten mede te deelen, hoezeer wij mogen vooronderstellen, dat zij in aller handen zijn; ten minste behooren zij zulks. Dezelve loopen grootendeels over de scarlatina. Na eenige ziektegevallen der scarlatina (de roodvonk) te hebben laten voorafgaan, komt de verdienstelijke Hoogleeraar tot de geschiedenis der ziekte, waarvan de slotsom is, dat dezelve, ten minste onder den vorm, waarin zij thans voorkomt, nieuw is; welke verandering van vorm in het groote verschil, hetwelk er tusschen onze leefwijze en die onzer voorouderen langzamerhand, vooral sedert eenige jaren, heeft begonnen plaats te hebben, schijnt te moeten gezocht worden. De Hoogl. houdt tevens de angina maligna ulcerosa met de angina scarlatinosa, of roodvonk met zeere keel, voor dezelfde ziekte. Na hierop de verschillende gedaanten, als eenvoudige roodvonk, roodvonk, met keelziekte vergezeld, en roodvonk met kwaadaardige keelziekte, te hebben opgegeven, komt de Schrijver tot het in de praktijk zoo gewigtig onderscheid, hetwelk de bijkomende koorts veroorzaakt, hetgeen wij met den Hoogleeraar oordeelen, dat over het algemeen te veel uit het oog verloren wordt, en waaraan wij voor ons meenen, dat het meer kwaadaardig voorkomen der scarlatina in onze dagen moet toegeschreven worden. Deze complicatiën zijn, 1o. met ontstekingskoorts; 2o. met galkoorts; 3o. met catarrhale koorts; 4o. met angina maligna. Daar nu deze ziekte bovendien aan vele onregelmatigheden is blootgesteld, mogten deze niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan, weshalve ook daar- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} van met een woord gewag gemaakt wordt, waaruit de zeer juiste gevolgtrekking ontstaat, dat de bastaardroodvonk den mensch niet zeker stelt voor de ware, en de moeijelijkheid voor den ervaren Geneesheer zelven, om de echte van de bastaard-soorten te onderkennen, niet gering is. Hierop staat de Schrijver bij de verschillende uitkomsten en gevolgen dezer ziekte stil, daaromtrent wenken gevende, die allerbelangrijkst zijn. De gevolgtrekking uit dit onderzoek, dat de toevallen, en vooral de waterzucht, door de Schrijvers opgegeven als gevolgen van eene te koele behandeling, of van het vatten van koude, aan deze oorzaak werkelijk moeten toegeschreven worden, verdient, onzes inziens, de aandacht niet te ontgaan, en ter waarschuwing te strekken van hen, die zich óf door eene verkeerde toepassing van de stellingen van stieglitz, te Hanover, óf door het ongerijmde gevoelen van den Hoogleeraar reich, te Berlijn, verleid, tot eene te ver gedrevene koele behandeling, ja de koude zelve, zouden laten verleiden. Nu bepaalt zich de Hoogl. 1o. meer bepaald tot de waterzucht, dezelve, in den echten praktischen geest, verdeelende in eene heete en koude; eene onderscheiding, die de voormalige Browniaansche stelling, omnis hydrops asthenicus, den bodem inslaat; 2o. tot de zwelling der oorklieren; 3o. tot de verzweringen der ooren; 4o. tot de oogontstekingen; 5o. tot de verzweringen; 6o. tot de koortsen en andere gevolgen; en eindelijk 7o. tot de zenuwtoevallen. Thans komt de Hoogleeraar aan geen der onbelangrijkste gedeelten van zijn onderzoek, de besmettelijkheid namelijk dezer ziekte, waarover zoo veel getwist is. Wij waren immer der meening toegedaan, dat deze ziekte uit eene bijzondere smetstof wordt voortgebragt; en Rec. dankt den Hoogl., dat hij dit stuk opzettelijk, hoe kort dan ook, behandeld heeft: hij is in zijn gevoelen versterkt geworden door de aanmerkingen van eenen man, die door eigene waarnemingen ondervonden heeft, dat de roodvonk nimmer van zelf ontstaat; dat de smetstof niet alleen door onmiddellijke aan- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} raking en door het inademen van de lucht van een besmet huis of vertrek, maar ook door kleederen enz. wordt voortgeplant. - Zal men nu deze ziekte voorkomen, en hare voortplanting verhoeden kunnen? Reeds behandelde de Hoogl. dit onderwerp, de voorbehoeding namelijk, bij eene vroegere gelegenheid, opzettelijk, en komt thans andermaal op dit stuk terug. De poeders uit calomel en sulph. aur. antim., te voren met vertrouwen ter voorbehoeding aangeraden, voldeden op nieuw den Hoogleeraar, en hebben thans het gezag voor zich van onderscheidene beroemde Geneesheeren. Rec. zag meermalen derzelver nut in deze zoo gevaarvolle ziekte, en het kwam hem voor, dat zelfs bij de zoodanigen, waar deze poeders gedurende de besmetting gebezigd waren, de ziekte óf een goedaardiger beloop, of een spoediger afloop had. De genezing der scarlatina houdt nu den Hoogleeraar bezig; en, na eenige algemeene bedenkingen over den eenvoudigen en goedaardigen ziektevorm te hebben laten voorafgaan, komt zijn Ed. meer bepaald tot de behandeling der inflammatoire roodvonk. Dit gedeelte verdient vooral door den jongen Geneesheer in overweging genomen te worden: hetzelve bevat zeer belangrijke praktische bedenkingen; prijst in het algemeen de aderlating, algemeene zoo wel als plaatselijke, aan; en Rec. is zoo zeer van de waardij dezer bloedontlastingen overtuigd, dat hij veelal aan derzelver verzuim den noodlottigen uitgang der ziekte toeschrijft; en het is deze behandeling zelve, vooral het aanleggen van bloedzuigers, die hij in de sedert eenige maanden zoo algemeen geheerscht hebbende mazelen ook zeer nuttig bevonden heeft. Aangaande het begieten met koud water, wil de Hoogl., hoezeer welbewezene proeven en waarnemingen niet in twijfel trekkende, met anderen, nadere proeven en bepalingen daaromtrent afwachten, zeer juist aanmerkende, dat het blootstellen aan den invloed der koude lucht in geene vergelijking met dit begieten kan gebragt worden; iets, waartoe men al {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ligtelijk door eene verkeerde toepassing zou verleid worden. Hierop volgt nu de behandeling der gastrische en bilieuze roodvonk. Het is deze complicatie vooral, waarin de braakmiddelen zoo nuttig zijn bevonden, welker blijkbaar nut misschien de aanleidende oorzaak was, waarom sommige Schrijvers de roodvonk altijd in haren aard voor galachtig hielden, en derzelver besmettelijkheid ontkenden. Te regt stipt de Hoogl. ook dit aan, vooral evenwel waarschuwende tegen het ontijdig gebruik der laxeermiddelen; terwijl de regelen omtrent het gebruik der braakmiddelen den Rec. allerbelangrijkst voorkomen, en als in zijnen geest gesteld zijn. De behandeling der catarrhale complicatie, benevens die der angina maligna, besluiten nu dit gedeelte; waarop de Hoogl. nog over eenige bijzondere middelen spreekt, welke, óf in de roodvonk in het algemeen, óf in sommige vormen of toevallen, zijn aangeprezen. Deze middelen zijn de koortsbast, de delfzuren, het opium, en de kwik. Hoe ongaarne ook, wederhouden wij ons, daaruit iets over te nemen. Hetgeen vooral met opzigt tot het opium hier medegedeeld is, verdient de geheele opmerkzaamheid. Wij voor ons zouden ruimer in het gebruik der calomel zijn, dan de Hoogleeraar; hoezeer wij in den grond der zake met zijn Ed. overeenstemmen, dat dit middel meer in ontstekingen van sereuze membranen, bij exsudative ontstekingen, om met hegewisch te spreken, is aangewezen. Deze zoo belangrijke onderzoekingen worden besloten met eenige bedenkingen over de behandeling der waterzucht, de zwelling van de oorklieren, en de verzweringen, na de roodvonk; verwijzende de Hoogl., wat de overige gevolgen en derzelver behandeling aangaat, den lezer naar de uitgewerkte Verhandelingen der Koppenhaagsche Geleerden, en die van den Heer wendt. Op dit zoo uitvoerig behandeld onderwerp volgt nu een kort overzigt van nog eenige andere ziekten, als 1o. van verlammingen, door het galvanismus, te {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} onregt bij ons in vergetelheid gekomen, behandeld: eene paralysis rheumatica, eene verlamming van het bovenste ooglid, blindheid van het eene oog, werden door de aanwending van hetzelve volkomen genezen; - 2o. van eene zeer zonderlinge ziekte, onder den naam van tetanus, convulsio, vomitus stercoreus vermeld, en die wij, hoe veel duisters en onverklaarbaars in het een en ander overblijft, onder de morbi simulati zouden rangschikken, waarvan ons de geneeskundige geschiedenis zulke zonderlinge als onverklaarbare voorbeelden oplevert; - eindelijk 3o. van eene heete borstwaterzucht, die, hoezeer ongelukkig afgeloopen, veel leerzaams in zich bevat, en waaruit volkomen blijkt, dat de waterzucht niet altijd het gevolg van zwakte is, en daarom niet altijd met opwekkende en warme purgeer- en pisdrijvende middelen moet behandeld worden. Zeer juist doet de Hoogl. het onderscheid der waterzucht, welke uit tegenovergestelde oorzaken voortkomt, kennen, en leidt eenige gevolgen daaruit af, die van een zeer wezenlijk praktisch belang zijn. Wij eindigen dit ons verslag in de hoop, dat, hoezeer het ontoereikende is, om de waardij dezer waarnemingen te verhoogen, hetzelve evenwel in staat zal zijn, om onze geneeskundige landgenooten op dezelve opmerkzaam te maken; dat zij, met ons, den zoo verdienstelijken als werkzamen man, wien thans, zoo als wij vernemen, eene billijke plaats onder de leden van de eerste klasse des Koninklijken Instituuts te beurt viel, zullen dank zeggen voor zijne onvermoeide pogingen ter uitbreiding der Geneeskunde in ons vaderland, en met ons opregt wenschen, dat zijne gezondheid bestendiger zijn moge, opdat hij nog lange dat licht moge verspreiden, waardoor hij zich, bij inen uitlandsche Geneeskundigen, reeds eenen onsterfelijken roem verworven heeft. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. IIIde Deel. (Vervolg en slot van bl. 277.) Derde afdeeling. Vergelijking der Heldendichten, naar de hoofdvereischten dier dichtsoort. Eerste Hoofdstuk. Eenheid en Episoden. - Eenheid der fabel en het wonderbare onderscheiden een Heldendicht van een geschiedkundig dichtwerk. Eenheid der fabel bestaat niet in de eenheid van persoon, maar in zoodanig eene aaneenschakeling van gebeurtenissen, dat geene uit de hoofdgebeurtenis kan weggenomen worden, zonder dat het geheel verwrikt worde. Dit verbant de tusschenverhalen of Episoden niet, die echter niet te menigvuldig mogen zijn. Zonder te slaafsche navolging, moeten Ilias, Odyssee en AEneis ons tot modellen verstrekken. De toorn van achilles is de groote handeling der Ilias. Dit neemt echter niet weg, dat homerus zich van vele tusschenverhalen of Episoden bedient, die men onder allerlei klassen kan rangschikken; maar niet één staat op zichzelve. In de Odyssee zijn de Episoden nog veel talrijker. De AEneis is, wat den vorm betreft, als 't ware uit de Ilias en Odyssee zamengesteld. Van alle nieuwere Heldendichters, heeft tasso de eenheid des onderwerps het best in het oog gehouden. - De Lusiade loopt, naar de modellen der oudheid beoordeeld, met den achtsten zang ten einde; doch kundige beoordeelaars willen haar liever als een dichttafereel van Portugals roem in den epischen trant, dan als een Heldendicht op de gewone wijze beschouwen, weswege de gewone regelen zouden moeten uit het oog gezet worden. - Milton's verloren Paradijs, hetwelk zich, behalve de buitenaardsche wezens, slechts tot twee menschen bepaalt, kon den rijkdom en de verscheidenheid der Epi- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} soden van homerus en tasso niet hebben; maar hij heeft ook, in een groot en prachtig tusschenverhaal, al hetgeen vóór de opening zijns gedichts was voorgevallen, en nogtans daartoe wezenlijk behoorde, ingevlochten. Voorts heerscht er bij milton gestrenge eenheid. Ook de Henriade voldoet ten volle aan den hoofdregel der eenheid. - Wat den Messias aangaat: zoo men stelt, dat deszelfs onderwerp de dood van den Middelaar tot verzoening des menschdoms zij, is dit gedicht zekerlijk voor de helft te lang. Doch, beschouwt men de zegepraal van Gods Zoon op hel en dood als den inhoud, zoo moesten ook de opstanding en de hemelvaart daarin voorkomen, gelijk werkelijk het geval is. Echter wordt door te lange tusschenverhalen de eenheid wezenlijk benadeeld. Tweede Hoofdstuk. De fabel en het wonderbare. Het wonderbare, hetwelk zich door tusschenkomst van hoogere wezens boven den loop des gemeenen levens verheft, belet, dat het Heldendicht eene berijmde courant worde. Het wonderbare der Ilias, Odyssee en AEneis is overbekend. Tasso is van gevoelen, dat de Ouden met hunne Godenleer eene doorgaande Allegorie bedoeld hebben; daarom schuift hij zijn gedicht ook eene onder. Het verloste Jeruzalem is blijkbaar naar de Iliade gevormd. In hetzelve wordt veel door tooverij gewerkt, welke als een gebrek aangezien wordende, ook homerus, ja virgilius, van ongerijmdheden krielen. In alle gevallen is tasso's tooverij nog dichterlijk, en in het geloof dier tijden gegrond. Het dichtstuk van camoëns is, wat de fabel en het wonderbare betreft, van allen het zwakste, schoon beide groot konden zijn. Het is eene zonderlinge vereeniging van Heidensche Mythologie met Christendom. Twee schoone vindingen zijn, de verschijning van den Ganges en den Indus in eenen droom aan Koning ema- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} nuel, en die van den Reus adamastor bij de Stormkaap. Bij milton en klopstock maken de fabel en het wonderbare één geheel uit, of liever zij zijn hetzelfde. Bij milton is het de zege der duisternis over het licht, echter slechts door toelating van den Oneindigen. Hij is de schepper eener geheel nieuwe soort van het wonderbare; daarom houdt de Verhandelaar zich langer bij hem, dan bij de anderen, te dezen aanzien, op. Klopstock staat in dit opzigt beneden hem. Zijne stof was meer geschiedkundig, en gaf hem veel meer raakpunten met de gebeurtenissen des gewonen menschelijken levens. Ook heeft klopstock grootendeels de Mythologie van milton gebezigd, met eenige wijziging echter, door latere starrekunde voortgebragt. In milton en klopstock zien wij de groote verscheidenheid, waarvoor de Christelijke Mythologie (eene uitdrukking, waarvan de Verhandelaar reeds vroeger voldoende rekenschap heeft gegeven) vatbaar is. Zij heeft boven de Grieksche het voordeel der oneindigheid, dat aan hare Godheid verknocht is, vooruit, en bezit dus eene onuitputtelijke bron voor het verhevene. De beschouwing van de fabel der Messiade levert hiervan nieuwe proeven. De Henriade staat, en in aanleg, en in behandeling, en in geest, en in het werktuigelijke, maar vooral ook in de fabel en het wonderbare, in een volslagen contrast met de Messias. Bij klopstock zoo wel als bij milton zijn het wonderbare en de fabel één; bij den eersten alléén onder de nieuweren geene Allegorie. Bij voltaire, daarentegen, bestaat het geheele wonderbare in leenspreukige personen; en door deze omstandigheid verliest zijn Heldendicht, in vergelijking van de anderen, zoo ouden als nieuweren. Na de achtereenvolgende beschouwing van de fabel en het wonderbare in de vijf voornaamste nieuwere Heldendichten, worden de verspreide trekken bijeen ver- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zameld en kortelijk vergeleken, ten besluite van dit Hoofdstuk. Derde Hoofdstuk. Karakters. Addison's getuigenis wordt toegestemd, dat homerus alle Heldendichters, in menigte en verscheidenheid zijner karakters, waarvoor virgilius zeer moet onderdoen, overtroffen heeft. - Tasso is ook in de karakters de Iliade gevolgd. Echter heeft de Riddergeest voortreffelijk gewerkt, om de Helden van tasso, boven die van homerus, met menschelijkheid enz. te bekleeden, welke zijne Muzelmannen ook niet hebben, die te ongunstig worden voorgesteld. Ook tasso stelt, gelijk homerus, alle zijne vrouwen onder de vijanden, en munt in hare schildering uit. In de karakters wordt aan tasso, na homerus, de prijs toegekend. De oogst in dit opzigt is in de Lusiade veel schraler. De gama wekt minder belang dan de aeneas. Niet één uitstekend karakter is er onder de Barbaren, tegen welke de Portugesche Held strijdt. De Lusiade heeft in dit opzigt meer van de Odyssee, waar ook meer monsters enz. dan wel karakters van menschen voorkomen. Homerus vergoedt dit door herinnering aan vele Helden. Zoo ook camoëns, in zijne derde en vierde zangen. In de laatste boeken des gedichts zijn de karakters flaauw. De satan van milton, uitstekende boven andere schilderingen van den Geest des Kwaads, door nieuwere Dichters gemaald, staat als karakter in het verloren Paradijs bovenaan. Onwrikbare moed is de hoofdtrek, die hem, naast ingekankerde vijandschap tegen God en het goede, bezielt. Hij gevoelt de schoonheid van het goede wel; maar uit trotschheid heeft hij zich tegen God en de verheerlijking van Gods Zoon verzet, en dit blijft zoo. Nevens moed, bezit hij beleid. Hij is getrouw aan en zorgt voor de scharen onder zijne heerschappij. Hij is dus, ofschoon slecht, toch met waardigheid bekleed, die echter de verfoeijelijkheid niet vermindert. Geen der karakters in een der Heldendichten heeft de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlinge, oorspronkelijke houding van milton's satan. - Beëlzebub is satan's gedweeë en behendige Minister; moloch, de doldriftige, woeste, bloeddorstige, maar tevens onversaagde en rondborstige krijgsman; belial, de vriendelijke, welsprekende, lieftalige, doch diepbedervene, kwaadaardige en tevens vreesachtige hoveling; mammon, eindelijk, de laaghartige gierigaard. Deze karakters worden volkomen volgehouden. - Ook de karakters der goede Engelen bezitten in milton's beschrijvingen eene bekoorlijke verscheidenheid. - De twee menschen, die milton vertoont, kunnen in vier verschillende karakters verdeeld worden; in den hoogsten trap van onschuld en volmaaktheid, en in eenen diep gevallen' staat van schuld en zwakheid. De Held der Henriade is een der beminnelijksten, die men zich verbeelden kan. Vele mindere karakters verdwijnen in zijnen glans. Mornay, nogtans, is aan voltaire geheel eigen. D'aumale is naar achilles gekopieerd. Mayenne herinnert aan agamemnon. In de fijne schakeringen van krijgshaftigen moed staat voltaire beneden homerus. Gabrielled'estrees is nietsbeduidende, in vergelijking van eene dido en eene armida. Slotsom: voltaire schetst zijne Helden doorgaans edel en des Heldendichts waardig; maar de verscheidenheid en levendigheid van tasso en milton, vooral die van homerus, bereikt hij niet. In den Messias van klopstock vindt men meer veelheid dan verscheidenheid van karakters. Milton staat dus in dit opzigt boven klopstock. Jezus komt minder zelfhandelend voor, dan wel verheerlijkt door anderen. De kenschetsing van sommige leerlingen van jezus is niet overeenkomstig het Evangelisch verhaal; die van anderen flaauw. Portia is een ideaal. Gelijk homerus groot is in naïve schildering der karakters, zoo klopstock in ideaal-geestrijke voorstelling. Overheerlijk is de Verhandelaar in de aanwij- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} van de juistheid der karakterschildering van jezus vijanden. Wij kunnen hem onmogelijk in alle bijzonderheden bij de opgaaf volgen; weshalve wij ook aangaande datgeen, wat hij over klopstock's karakters in de bovenzinnelijke wereld zegt, de lezing der Verhandeling zelve moeten aanbevelen. - Bij gelegenheid der vergelijking tusschen de voorstelling van het Hoogste Wezen bij klopstock en milton, ontvangt de laatste welverdiende gisping. - De God van voltaire heeft wel licht; maar slechts gedeeltelijk warmte. Vierde afdeeling. Vergelijking der Heldendichten, naar de hoofdeigenschappen van poëtische voortbrengsels. Eerste Hoofdstuk. Verbeelding en beeldrijkheid. Het ware model der verbeelding is homerus, meester in het schoone en krachtverhevene. - Virgilius verrukt meer door zijn, allerwege kenbaar, gevoel. De kracht is bij hem meestal stille majesteit. Werkzaamheden schildert hij met de verwonderlijkste welvoegelijkheid. - Tasso's geest schijnt meer overeenkomst met dien van homerus gehad te hebben. Hij heeft meer tegenstelling in beelden en uitdrukkingen dan de Ouden; daarom kunnen zijne beelden en schilderingen zoo grootsch niet zijn, als zij buitendien wezen konden. - Bij den Dichter der Lusiade was de verbeeldingskracht alles behalve gekuischt en geregeld, en de uitdrukking der verbeelding, buiten de palen gehold, maakt te flaanw eenen indruk. In de vergelijkingen kan hij soms de naiveteit van homerus hebben. - Milton's gloeijende verbeelding kon zich in alle vormen buigen. Vooral munt hij uit in het schrikkelijk-verhevene; doch somtijds moet deze rijke verbeelding onderdoen voor's mans vertooning van geleerdheid. Slotsom: hij bezit de levendigheid van homerus noch de majesteit van virgilius, maar komt den eersten in verhevenheid zeer nabij, en evenaart tasso en camoëns. - Voltaire komt, wat verbeeldingskracht betreft, het naast bij virgilius. Bedaarde, doch majestueuze vlugt; een vuur, als door een glas weêrgekaatst, meer {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} helder dan warm, maar overal gelijk en bestendig schitterend, is eigen aan beiden, hoezeer in verschillende mate. - De Dichter der Messiade staat, ten aanzien der verbeeldingskracht, tot milton, als virgilius tot homerus. Tweede Hoofdstuk. Gevoel. Hierin is homerus weder een des te grooter meester, naar mate zijne naïveteit nader blijft bij de natuur. - Virgilius sleept ons weg door de zachte, zwaarmoedige stemming zijner ziel. - Tasso wordt verdedigd tegen châteaubriant, die hem gevoel ontzegt. - Camoëns treft wel de snaren des echten gevoels, maar is niet vrij van valschen smaak. - Het gevoel in mil ton is de eerst eenvoudige en straks verleide onschuld. Deze eenvoudigheid, geene onnoozelheid, maar ook niet de naïveteit der Helden en Heldinnen van homerus, heeft boven dezelve het godsdienstig gevoel, zoo onuitsprekelijk bekoorlijk in de eerste menschen, vooruit. - Bij voltaire vindt het hart niets, daar het 9de boek der Henriade, de liefde van hendrik tot gabrielle, mislukt is. Maar zijne schilderingen hebben niets, wat door den goeden smaak wordt afgekeurd. - De Verhandelaar aarzelt niet, aan klopstock, wiens rijkdom aan gevoelige plaatsen hem verlegen maakt, ten aanzien des gevoels, boven alle andere Heldendichters, virgilius misschien uitgezonderd, de voorkeur toe te kennen. Ideale liefde is volkomen in zijnen geest. Al het verhandelde wordt kortelijk in eene slotsom te zamen getrokken. Wat zullen wij nu over deze Verhandeling zeggen? Haar prijzen? Wij zullen ons wel wachten, den Heer van kampen te beleedigen door eenen lof, die niet anders dan schraal en gezocht zou kunnen schijnen, daar het, door bevoegde regters aan hem uitgereikte, eermetaal schier allen lof overbodig maakt. - Maar, zon dit werk dan in 't geheel geene gebreken hebben? - Wij denken, ja; want het is een menschelijk werk - maar bekennen meteen, dat ons oog niet fijn genoeg is, om ze {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} in zulk een werk van dezen aard te ontdekken. In stede dan van afkeurende aanmerkingen tot een beoordeelend verslag volstrekt noodzakelijk te keuren, zullen wij, kortelijk, dankbaar den algemeenen indruk vermelden, welken deze Verhandeling op ons gemaakt heeft. Van de nieuwere Heldendichten zijn ons alleen het verloren Paradijs, de Messias, en de Henriade in 't oorspronkelijke bekend; en wij waren dus inzonderheid ten aanzien van deze in staat, de vlijt, het oordeel en het fijne gevoel van den Verhandelaar te bewonderen. Wij gevoelden ons door hem ongezocht op het regte standpunt geplaatst, ter beoordeeling van deze dichtstukken zoo wel, als van de Iliade en AEneis. Wij werden, daar wij bij ons zelve schier geene enkele aanmerking tegen dezelve gemaakt hadden, of wij vonden ze in deze Verhandeling geopperd, toegestemd of teregtgewezen, van menig vooroordeel genezen, en daarentegen opgeleid tot eene, op gronden steunende, waardering van het schoone, dat ons ooit in die dichtstukken had getroffen. Wij hebben dus den Heere van kampen dank te zeggen voor het genot en het onderwijs, die hij ons geschonken heeft; en de wensch is in ons opgekomen, dat deze Verhandeling voortaan in handen mogt zijn van alle jongelingen, die de meesterstukken der oudheid gaan beoefenen: want, ten minste naar ons gevoel, was de manier, waarop wij in onze jeugd dezelve het eerst leerden kennen, namelijk enkel door expliceren om er Grieksch en Latijn uit te leeren, niet geschikt om te komen tot eene juiste waardering van dezelve, waartoe deze Verhandeling, in de aankondiging van welke wij, ook om haar van deze zijde te doen kennen, niet korter wezen konden, een zoo geschikt hulpmiddel is. De derde Verhandeling in dit Deel, zijnde eene toetsing van de redekunstige voorschriften van cicero aan die der zedewet, en bijzonderlijk aan het gebod der waarheidsliesde, leidt ons in den geest der Romeinsche denkwijze binnen, vertoont deze van eene zeer ongun- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} stige zijde, en is eene bijdrage ten bewijze van het onvermogen der wijsgeerte, om den mensch te houden op de baan der regtvaardigheid. Immers, wie was cicero? Een man, die zoo schoon over de pligten schreef, de goede trouw, dat is, de overeenkomst en waarheid onzer gezegden, den naam van een eerlijk man boven alles verheft, en het bedrog, gelegen in de aanneming van den schijn eens braven mans, de verfoeijelijkste onregtvaardigheid noemt - die niettemin, in zijne theorie der redekunst, regels geeft, tegen deze wijsgeerte regtstreeks strijdig, en door hemzelven opgevolgd. Cicero onderzocht niet eens, wat er tot de braafheid van eenen redenaar behoort; en zulks, naar het oordeel van den Hoogleeraar, misschien daarom niet, omdat hij door de redekunst, en niet door de wijsgeerte, een groot man in den staat was geworden, en dewijl zijne eigene redevoeringen den toets aan regelen van dien aard niet wel hadden kunnen doorstaan. Deze Verhandeling doet niet alleen de kunde, maar ook het hart van den Schrijver eer aan. Hij stelt, dat den redenaar de zedelijkheid boven alles gaan moet, al zoude ook de kunst er iets bij verliezen, hetgeen echter ruim vergoed zal worden door de kracht, welke de redekunst door de vereeniging met waarheid zal aanwinnen. - De Hoogleeraar had dit nog wel sterker kunnen drukken en stelliger bepalen; want zonder waarheid kan er geen hart, en zonder hart geene krachtige welsprekendheid zijn; immers, pectus est quod disertos facit. Vandaar gedeeltelijk zoo vele redevoeringen zonder geest of kracht. De Hoogleeraar stelt het gebod: bemin en eerbiedig de waarheid, boven dat: ken u zelven, en verklaart opzettelijke onwaarheid in woorden voor het ergste misbruik en de snoodsche schending des spraakvermogens. - Hij leidt voorts uit het gebod: bemin en verdedig de waarheid, eenige gevolgen af, om die dan te vergelijken met de bijzondere voorschriften, welke cicero den redenaar geeft. Waarheidsliefde verbiedt vooreerst den redenaar, een persoon of eene zaak te verdedigen, welke, volgens zijn eigen oordeel, niet met regt mag of kan verdedigd worden, of zich tegen eene zaak te verzetten, welke hij zelf voor waar en goed houdt - en in het bijzonder, dezelfde zaak nu eens aan te vallen, dan eens te verdedigen, naar mate eigenbelang en {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere oogmerken zulks vorderen. Er wordt eene plaats uit de schriften van cicero aangehaald, waarin hij echter dit den redenaar veroorlooft; en door aanhaling van eene andere plaats wordt bewezen, dat cicero meer begeerde, dat de gronden ter staving eener zaak door de mamer van voordragt den schijn van afdoende gronden zouden verkrijgen, dan inderdaad dit zijn. Ook houdt hij het voor 't gewigtigste vereischte eens redenaars, op de neigingen, driften en hartstogten der toehoorders te werken. Dit kan op eene zedelijke en op eene onzedelijke wijze geschieden; ook de laatste veroorlooft hij zich, en schrijft zulks voor: zoodat de redekunstige voorschriften van cicero den toets aan zedelijkheid en waarheid niet kunnen uithouden. Onpartijdigheid gebiedt den Hoogleeraar, om te zien naar eenige verontschuldiging van 't geen niet verdedigd kan worden; doch hij gevoelt, dat cicero, de wijsgeer, de bijgebragte verontschuldigingen zou verworpen hebben. Den keurigen stijl van den Hoogleeraar leere men kennen uit het slot der Verhandelinge: ‘Ja voorzeker, hetzij de redenaar zich bevinde op het eerwaardig gestoelte, op hetwelk de verhevene waarheden van de zedekunde en van den godsdienst verkondigd, de boosheid ontmaskerd, de wetten geëerbiedigd, (de geleerde Verhandelaar heeft zeker bedoeld: eerbied voor de wetten aanbevolen) en de heilige regten der menschen en burgers gehandhaasd moeten worden; - hetzij hij in de vergadering van bestuurders van steden, landen en staten, of in letterkundige maatschappijen, hetzij hij in eene talrijke of kleine verzameling van menschen, hetzij hij bij monde of bij geschrifte, als dichter of als prozaïst - op het verstand, op het hart en op den wil der menschen trachte te werken - steeds zal de Rede zijne woorden, gesprekken en geschriften naar dezelfde zedewetten beoordeelen, en geene omstandigheden zullen de overtreding van haar heilig gebod, bemin de waarheid, ooit verdedigen of verontschuldigen kunnen. Edele kunst der welsprekendheid! hoe luisterrijk blinkt gij, als het schoonste pronkstuk des menschen, in den dienst der waarheid! Hoe verachtelijk, hoe gevaarlijk voor den mensch kunt gij worden, wanneer gij haren dienst verlaat!’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Magnetismus, door A.N. van Pellecom. In 's Gravenhage, bij J. Allart. 1816. In gr. 8vo. XVIII en 35 Bl. f 1-4-: Dit Dichtstuk is zijne geboorte aan de aanvankelijke herstelling des Dichters, door middel van het Dierlijk Magnetismus, verschuldigd, en dus een uitvloeisel der dankbaarheid, zoo wel aan dit middel van herstelling zelve, als aan den Heer beeler, die den zieke gemagnetiseerd heeft. Eene zoodanige reden zou, bij de tegenwoordige zoo algemeene scribendi cacôethes, of schrijfjeukte, reeds tot verschooning strekken, al bezat het Dichtstuk mindere verdiensten, dan het wezenlijk heeft. De verzen van den Heer van pellecom zijn doorgaans goed en vloeijend, vele zijn krachtig, en sommige uitmuntend. De behandeling loopt dus af: De aanhef roemt de voortgangen van den menschelijken geest, die, schoon menigmaal door dwaling en vooroordeel gedwarsboomd, zich nimmer kluisteren laat, maar onvermoeid oprijst tot erkentenis der waarheid, in weerwil van het lot, aan socrates en galileï te beurt gevallen. Dus ook de ontdekking van mesmer, het Dierlijk Magnetismus, als geneesmiddel beschouwd. Dit denkbeeld opent den Dichter een akelig verschiet van rampen en kwalen, het lot der ongelukkige stervelingen. Deze rampen, echter, zouden hem niet déren, woonde niet de dood in zijn binnenste, even als eene onwinbare vesting niet door geweld van buiten, maar wel door verraad van binnen, kan worden gedwongen. (Dit fraaije denkbeeld is hier in schoone verzen uitgedrukt.) Ongeneesselijke kwalen, tering, kanker enz., dienen ten bewijze. Ook moet de Geneeskunst maar al te veel gissen, in plaats van te weten; gelijk weder opgehelderd wordt door het zeer treffende en bij uitstek wel uitgevoerde beeld van een oorlogschip, waar, in een' zeeslag, een verborgen lek ontstaat, en het gevaarte doet zinken. Dit moet echter zoo min ons gebruik der Geneeskunst, als onze dankbaarheid aan den Geneesheer, zelfs bij minder gelukkige pogingen, in den weg staan. Maar het is zoo veel te gelukkiger, dat in onze dagen een zoo krachtig middel tot herstel, zelfs van schijnbaar onherstelbare kwalen, is uitgevonden, als het Magnetismus. Uitnemend krachtig is de schildering van zulk eenen reeds {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} halfbezwekenen lijder, aan wien de Geneeskunst vergeefs hare gewone middelen heeft uitgeput, en tot wiens behoud zij mesmer's kweekeling moet te hulp roepen, wiens bewerking ook met weinige, doch siksche trekken geteekend wordt. Op eenen juichtoon wegens de behaalde overwinning volgt nu eene waarschuwing, om het Magnetismus blootelijk tot het nuttige doel, genezing van kwalen, niet tot ijdele nienwsgierigheid, te gebruiken; opdat geene nieuwe kwalen, gelijk uit de doos van pandora, zich alsdan over het aardrijk verspreiden. Want alles is aan misbruik onderhevig; de zoete geschenken van bacchus kunnen in het onzaligste gif verkeeren. Dus is het ten hoogste ongerijmd, het Christendom met dit wapen aan te randen, even alsof de magnetische behandeling eenige overeenkomst had met de oogenblikkelijke wonderen, herstellingen, opwekkingen van dooden, gebied over de natuurkrachten, enz. van den Verlosser des Menschdoms. Ten slotte wordt de aanwinst der menschelijke kundigheden door deze nieuwe ontdekking geprezen, en keert dus het Dichtstuk tot hetzelfde punt terug, vanwaar het was uitgegaan. Eenige, meer of min nuttige, Aanteekeningen, ter opheldering van het in den tekst gestelde, zijn achter het Dichtstuk gevoegd. Uit deze schets moge men iets van de vinding en schikking des werks hebben opgemaakt, de waarlijk schitterende voordragt kunnen wij onzen Lezer niet anders, dan uit proeven, doen kennen, en wij zien met zeer veel genoegen, dat de menigte der schoone plaatsen, door ons aangeteekend, veel te groot is voor ons bestek. Ééne bekleede dus de plaats van alle; de schildering der magnetische werkzaamheid zelve. Zijn willen spant de kracht van eigen spier en ader; De zenuwvloeistof komt zijn vingertoppen nader, En stort, in vollen stroom, zich over 't ligchaam uit, Dat, in zoo klein bestek, zoo groot een kwaal besluit. Hij wil 't: en de eigen stroom schiet uit zijn starende oogen, Gelijk Diana straalt van uit de starrenboogen. De handpalm rust op 't hart, en raakt de zonnevlecht, Waar 't zenuwknoopenstel zichkunstig zamenhecht. Dáár doet de werking kracht, veroorzaakt zachte schokken, Die aan 't verstikte hart het taaije bloed ontlokken, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu, met zachten drang, weer door zijn buizen schiet, Gelijk, van de ijskorst vrij, de ontdooide beek weer vliet. Eene ongekende rust vloeit kalm door al de leden. Elk werktuig schijnt terstond weer op zijn post getreden, En oefent zijn gezag naar de oude wetten uit, Door oproer, tegenstand, noch muiterij gestuit. Het oog luikt zachtkens digt. De dorre huid, aan 't zwellen, Schijnt, door verhoogden gloed, een' zwoelen dauw te spellen: Reeds glinstert hier en daar een parel aan 't gezigt, Gelijk de regendrup op 't kwijnend roosje ligt. Geen zintuig, of het slaapt. Maar 't vrolijk zelfbehagen Stijgt tot den hoogsten trap, en schijnt nog meer te vragen, Tot dat de vlugge ziel geen wensch meer overschiet, Daar ze alles, wat bestaat, gevoelt, en hoort, en ziet! Nu gaat ze, als van de boei des log gen stofs ontheven, In reine vreugd en lust het gansch heelal doorzweven. Zij streeft op 't hemelspoor, en ziet Saturnus ring, Ja zelfs der Goden troon, en waant zich hemelling! Dan zweeft zij weer langs d' aard, van 't Zuiden tot het Noorden, Van daar Scamander vliet tot Niagara's boorden! Met de eigen vaardigheid bestijgt ze een heuveltop, En voert zich tot den rand van Hekla's vuurkolk op! In ander werelddeel kan zij een vriend bespieden, Wat tegenspoed hij lijdt, wat driften in hem zieden, In welk een stulp hij huist, het kleed, dat hem bedekt, De plannen die hij vormt, en wat tot heil hem strekt. Ja! wat bezit Natuur in haar geheimste schatten, Waarvan zij niet de kracht en 't wezen kan bevatten! Niets is haar groot of klein: het eigen snelziend oog Aanschouwt de zandkorl hier, en 't zonnestel omhoog. Haar eigen lijf, haar bloed, haar zenuwen, haar kwalen Ziet ze, als in schilderij, voor 't nieuwe zintuig malen; En aanstonds toont zij 't oord, waar 't nedrig kruidje groeit, Dat haar de ziektestof uit merg en sappen roeit. Wij zouden ons zeer vergissen, indien de Heer van pellecom het meesterstuk van bilderdijk, de Ziekte der Geleerden, niet gelezen en herlezen had; althans hij toont zich deszelfs waardigen navolger in de moeijelijke kunst eener poëtische uitdrukking van geheel ondichterlijke bijzonderheden, waarvan voornamelijk de reeds boven aangestipte plaats {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kwijnenden lijder, alleen door het Magnetismus te heelen, ten bewijze strekt. Men ontmoet echter ook enkele harde verzen, zoo als op bl. 2 reg. 5 van ond. En toont, schoon nutloos schier, wat 's menschen kracht vermag. Het woord knal, 't geen ons een blijkbare Germanismus toeschijnt, wordt te meermalen herhaald. Doch, om met horatius te eindigen: Uhi plura nitent, non ego paucis Offendar maculis. Feestzang bij het Huwelijk van Z. Kon. H. den Prins van Oranje en H. Keiz. H. Anna Paulowna, enz. Door H. Tollens, C.z. Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. In 's Gravenhage, bij de Erven J. Allart. 1816. In gr. 8vo. 57 Bl. f 3-:-: Het is eene ontzettende gedachte, een huwelijk tusschen Vorsten. Deze soort van verbindtenis is in de gevolgen zoo gewigtig, dat het nadenken, ook van den allerdagelijkschsten mensch, als van zelve opgewekt wordt, en bij den Dichter zich ligtelijk het hooggestemd gevoel in verzen lucht verschaft. Het huwelijk van eenen Nederlandschen Prins met eene Russische Prinses is, door verschil der beide volken, ook in godsdienst en zeden, en door vroegere herinnering, inzonderheid treffend en belangrijk voor den peinzenden en gevoeligen Wijsgeer en Burger. Eindelijk, de verbindtenis van den edelen Held van Waterloo met de Zuster van den magtigen en alom gezegenden alexander is zoo grootsch en heerlijk, dat het ons geen oogenblik verwondert, dat een Dichter als tollens in heiligen ijver zich daardoor ontstoken gevoelt, en dat hij, wat zich aan dat denken, gevoelen en verrukken losscheurt, ons, in verheven maat, mededeelt. Hij, die den dichttrant van tollens, die zijnen aanleg en ontwikkeling, sinds de eerste kiem en uitbotting tot zijnen tegenwoordigen vollen bloei, heeft nagegaan, zal in hem wel bespeurd hebben den zachten, teederen, gevoeligen, lie- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} selijken, kunstkeurigen, hartelijken Dichter, onnavolgbaar schitterende door rijkdom van vergelijking, heerlijk spelende door ontelbare wendingen, uitdrukkingen en versierselen; maar stoutheid, kracht, grootsche pracht, vorstelijke statigheid, koninklijke trotschheid waren dusverre niet zoo zeer bij hem ontwikkeld. De glans dezer majesteit is in dezen Feestzang zigtbaar; en hier heeft hij dus, onzes oordeels, getoond, dat hij eenen bilderdijk, de van harens, antonides, zelfs vondel, ook in heldenkracht begint op zijde te streven. In dezen Feestzang zijn vele gedeelten, die den naam van tollens, ook als hooggestemden Heldenzanger, onsterfelijk maken. - Hoe! gedeelten? - Ja: het is toch ook onmogelijk, dat alles even verheven zij; dan wij verklaren opregt, dat wij het geheele gedicht uitstekend vinden. Indien men dan toch uit dit woord gedeelten, zonder erg gesteld, iets halen wil, zoo erkennen wij, dat de geheele Feestzang ons als wat gebrokkeld, en als niet uit éénen geest of tot één harmonisch geheel zaamgevloeid, voorkomt; misschien had eene onderdeeling, in onderscheidene zangen, dit verholpen. Onder de schoonste gedeelten is voorzeker te tellen het volgende. Na eene prachtige beschrijving van de verlichting der wonderbare overdekte watertuinen op de daken der huizen in Rusland, gaat hij dus voort: Doch, waarom wendt mijn blik, door zoo veel pracht beschenen, Zich van die feestvreugd af, naar stilier schouwspel henen? Of is het zacht tooneel, waarbij zich 't hart hervindt, Nog schooner dan de glans, die 't scheemrend oog verblindt? Dat is het! Sluit u op, o tempel! Heilge wanden, Omvangt mij! Ik genaak, ik vouw ontroerd de handen. Het orgel dreunt, de lofzang rolt, de priester bidt, En Ruslands keizer knielt, hoe hoog ten troon hij zit. Ja, aardsche goden, die u vreezen ziet en dienen! Verneêrt en buigt u voor den troon des Ongezienen, Smeekt heil voor Neêrland af! geen waardiger gebed Genaakt den hoogen God, die op uw smeeken let. Knielt! roept zijn' bijstand in, als bron van elken zegen. De menschheid viert haar feest als vorsten godsdienst plegen. De nooitbereikte praal van heel uw trotsch gebied Wordt bij dit schoon tooneel, o magtig vorst! tot niet. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Het naakt, het edel paar, en luider lofgezangen Weêrgalmen op zijn' tred, door 't hoog gewelf vervangen: Het naakt het outer, waar Gods dienaar, in zijn' naam, Twee harten gloeit tot een, twee zielen smelt te zaam; Het naakt, van d'indruk vol der hooge plegtigheden. De lievenswaarde schroom der maagdelijke zeden, De ridderlijke moed, in 't heldenhart gestort, Wordt eenerlei gevoel, dat enkel eerbied wordt. Een diepe stilte daalt; de lofgezangen zwegen, Alleen de priester spreekt, en blikt den hemel tegen; 't Is of uit hooger' kring, waarheen hij opwaart ziet, De klank hem binnen vloeit, die van zijn lippen vliet. De gloed van 't heilig vuur, dat omwoelt in zijne aren, Steekt bij het sneeuwwit af van grijzen baard en haren, En dringt de zielen in en schokt ze door zijn taal. Hij neemt de ringen op van uit de gouden schaal, En heft ze boven 't hoofd voor aller starende oogen, En ziet op 't echtpaar neêr, in diep ontzag gebogen. 't Is of hij weifelt, of hij stil staat, en vooruit Een' wenk der godheid wacht, eer hij den echtknoop sluit, Eer hij den zegen spreekt en weêr den zang laat schallen. Men wil, dat op dien stond, bedekt voor 't oog van allen, Door 't zijne alleen gezien, aan d'oppertempeltrans Een vreemd verschijnsel rees, gehuld in licht en glans; Dat groote Peter zelf, die uit den doodslaap scheidde, Des eersten Willems geest in 't heilig koor geleidde, En neêrwees uit een wolk op 't godgewijd altaar: Zij strekten de armen uit, als zegenden zij 't paar, En hieven 't oog naar God en fluisterden en spraken, Als zwoeren zij een' eed, om voor hunn' stam te waken, En sloegen hand in hand, met waardigheid en kracht. Dit, wil men, was de wenk, door d'outervoogd gewacht: Toen sloot hij eensklaps, met vervoering, in hun namen, De handen van hun kroost, hun beider telgen, zamen, En stak de ringen ze aan de vingren en ontsloot Nog eens den vromen mond, waaruit de zegen vloot. Toen stegen eensklaps weêr de galmen. Gang en bogen Verroerden van 't gejuich, en wand en trans bewogen; Het heilig amen klonk, en 't zwangere kartouw Barstte eensklaps open en verkondigde de trouw. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet daar dat vaste, dat eenvoudige kenmerk van het waarachtige schoon! Men is ter kerke; men ziet het verbond tusschen paren en volken sluiten; men woont mede de plegtigheid bij; men heeft diepen eerbied voor den priester; men verbeeldt zich, de vaders der Nederlandsche en Russische grootheid zich te zien verheugen en hun nakroost zegenen; alles is aandacht, alles stil, alles levendig, alles bezield, en wij - wij deelen in alles; wij worden gesticht, bezig gehouden en opgewekt; wij leeren, en Vorsten met ons; en wij vinden toch dat genoegen, dat een welgestemd feest van dat gewigt ons geven moet. Ziet daar de kracht der poëzij! ziet daar de kunst van eenen tollens! Dat dit staal als een proefstuk strekke, wat bij ons regt dichterlijk schoon heeten mag. Niet minder fraai is het daarop dadelijk volgende: Ja, plegtig is die stond en d'aanblik waard der englen, Als harten, voor Gods oog, hun aanzijn zamenstrenglen; Als zij hun lot, hun doel, hun uitzigt en hun hoop Vereenen voor altoos met vastgesloten knoop. Als al wat hunner heet, hoe ver weleer gescheiden, Zich weêrzijds de armen reikt en nader komt in beiden; Als afkomst en geslacht, verdeeld in aard en stand, Zich met hen aansluit en omstrengelt in hunn' band; Als vreemden van elkaâr, op verren grond gezeten, Zich weêrzijds magen zien, zich weêrzijds broeders heeten, En uit de reine vlam, die 't minnend paar ontgloeit, Een dubbelwijde kring van naauwer vriendschap vloeit: o Kostbaar dan die band, hoe needrig ook gesloten, Hoe schamel ook gevierd, begunstigde echtgenooten! Gij dient het doel van God, in welk een' stand het zij, En brengt de menschen tot de menschen naderbij. Aandoenelijk tooneel, als tweederlei gezinnen Vereenen in hun kroost, vereenen tot beminnen; Als vijandschap en wrok, zoo ooit die heeft gewoed, Beschaamd terug wijkt voor het spreken van hun bloed; Als de opgetooide koets, die 't echtpaar zal ontvangen, Hun zoetste hoop vermengt, hun onverdeeld verlangen, En in den laatsten neef, die uit hunn' stam bestaat, Nog beider leven klopt en beider adem gaat. Maar, hooger, vorstlijke echt en jubel, dat wij zingen, Maar verder strekt uw pracht en vloeit in wijder kringen; {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Van milder luister vol en rijk aan breeder glans, Klimt ge als een trotscher zon in ruimer spheer ten trans. Wijkt, minder lichten, duikt en haalt uw flikkring onder! Er klom zoo trotsch een zon, er rees zoo grootsch een wonder; Het rees voor Neêrland op, en boeit het stugst gezigt Aan d'onbegrensden loop en 't onbeneveld licht. Ziet op, geslachten! ziet dat licht ten toppunt varen! Ja, 't is uw' aanblik waard', zijn' luister na te staren! Zijn zegen vonkelt, waar gij rondziet, voor uw' geest, En wie de menschheid mint, viert om ons jubel feest. Ja, in dat eenig paar, dat, hart aan hart gezonken, Aan 't heil zich zalig droomt, dat zij elkander schonken; Dat wil en doel vermengt en lot en leven knoopt, Begint een keten, die door werelddeelen loopt: Door sluimrende eeuwen heen, die nog de ontwaking wachten, Breidt zij haar schakéls uit tot wordende geslachten, En fluit met d'eigen knoop van 't zaamgestrengeld paar, Gezinnen niet alleen, maar volken aan elkaâr. In d'uitgesproken eed, dien liefde alleen deed hooren, Is 't heilig staatsverdrag, dat rijken bindt, bezworen; En door des priesters mond, bij 't zeegnen van den echt, Is plegtig Neêrlands lot aan Ruslands lot gehecht. De woeste Samojeed, van 't hertevel omwonden, Houdt met zijn rendier op, in 't ruw gareel gebonden, En hoort verbaasd de maar, die tot zijn' sneeuwhoop klonk, Dat Anna hart en hand aan Neêrlands redder schonk: Hij peinst het wonder na, maar durft het niet vertrouwen, Dat hij zoo ver een volk voor maag en vriend mag houên; Dat hij van 't vreemde strand, waar IJ en Schelde vliet, De broederarmen zich aan de IJszee reiken ziet. Ja, brijzel, slagboom van gebruiken en van zeden! De grenspaal is verzet, de hoefslag overschreden; Geen onderlinge min, 't regtschapen hart zoo waard, Wordt pijnlijk meer gesmoord door afstand en door aard. Dan, wij moeten eindigen, of zouden den ganschen Feestzang uitschrijven. Wie is, na dit gelezen te hebben, niet overtuigd, dat onze tollens tot de beste en zeldzame vernuften onzes vaderlands, ook in het vaste en kernvolle gedeelte der dichtkunst, behoort? Zoo zien wij ook in hem, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Dichter altijd Dichter en Schilder altijd Schilder is, en dat de trant of soort weinig, het kunstvermogen alles afdoet. Het gedicht sluit met eenen lierzang, die wel fraai is, maar ons toch zóó niet voldeed als wij wel verwacht hadden. Geen wonder: de Feestzang zelf had onzen geest reeds zoo zeer opgeheven, dat de lierzang, van welken men op een dergelijk slot eene meerdere verheffing verwacht, niet meer zijne eigenaardige werking scheen te kunnen verrigten. De aanteekeningen, vooral het omslagtig ceremonieel voor de ondertrouw, getrokken uit de nieuwspapieren van den dag, had hier wel achterwege kunnen blijven. Meer misprijzen wij het nog, dat dergelijke heerlijke voortbrengsels van kunst, door overlading met zinnebeeldige prenten, duurder, en dus minder algemeen verspreid worden. De portretten of een enkel vignet was genoeg. Deze prenten, echter, zijn door den Heer velyn uitstekend gegraveerd, en de teekeningen grootendeels wel geordonneerd door den vernuftigen van bree; alleen is het vignet boven het begin van den Feestzang, verbeeldende den Prins van Oranje, gecoëffeerd à la Brutus, in Fransche burgerkleeding te paard, met een elegant bliksempje, als een Engelsch zweepje, belagchelijk. Geographische Oefeningen; of Leerboek der Aardrijkskunde, met XX genommerde Kaarten, naar de nieuwste ontdekkingen en volgens de tegenwoordige verdeeling der landen, opgemaakt uit de beste schriften en nieuwste landkaarten; ten gebruike der scholen en voor het afzonderlijk onderwijs; door P.J. Prinsen, Directeur en Onderwijzer van het Koninklijk Instituut ter aankweeking van Schoolonderwijzers, te Haarlem. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In kl. 8vo. 312 Bl. f 2-8-: Dit werkje, hetwelk een ander van gelijken titel, maar ongelijk minder allooi, vóór jaren bij de Erve houttuin uitgegeven, vervangt, beantwoordt volkomen aan den vrij uitvoerigen titel, dien wij geheel hebben opgegeven, om den aard en de strekking van dit boek reeds met een' oogopslag te doen kennen. Het is in 40 lessen verdeeld, die eene doorloopende beschrijving, doch van achter ten geleide der On- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijzers vragen en antwoorden, bevatten. Acht dier lessen behelzen de inleiding, of algemeene kundigheden, tot de Aardrijksbeschrijving (wis- en natuurkundige) behoorende: met de negende begint de staatkundige beschrijving van Europa, en loopt door tot de 30ste; de 31-35ste les bevat Azië, de 36 en 37ste Afrika, de 38 en 39ste Amerika, en de 40ste Australië. Ongetwijfeld schijnt deze verdeeling zeer ongelijk, ten nadeele der werelddeelen buiten Europa; doch heeft de Schrijver, door ongemeene beknoptheid, ten minste de voornaamste staatkundige verdeelingen, voortbrengselen, lucht- en grondgesteldheid, hoofdsteden, enz. ook daarin weten aan te stippen. Jammer, dat zijn bestek hem het vermelden van meer bijzonderheden verbood: dit zou voor den leerling, wien anders de Aardrijkskunde vaak als eene dorre wetenschap voorkomst, gewis aangenaam en nuttig zijn. Thans blijve het der zorge van bekwame leermeesters aanbevolen. Het boekje zelve hebben wij duidelijk, (in zoo verre dit, voor eerstbeginnenden, met ongemeene kortheid bestaan kan) getrouw, en tamelijk volledig bevonden. De Schrijver heeft, met zeer veel reden, aan de natuurkundige Aardrijksbeschrijving naar evenredigheid eene grootere plaats geschonken, dan in de gewone Geographiën daaraan wordt toegekend, en dus gelegenheid gevonden, om verscheidene bijzonderheden van belang uit die sinds eenigen tijd zoo buitengemeen verbeterde wetenschap op te teekenen. Het verwonderde ons echter (op bl. 27) onder de Schiereilanden zoo min Spanje met Portugal (bij de Engelschen bij uitstrek the Peninsula genoemd) als Arabië te vinden. Zoo dit uit hoosde der grootte geschied zij, behoorde ook Italië geene plaats te hebben onder de Schiereilanden. Dat men de hoogste toppen der bergen in Europa juist in Rusland (met Zwitserland en Hongarijë) zou vinden, (zie bl. 28) is verkeerd: het Waldaï-gebergte, of liever de heuvelketen van dien naam, is slechts eene verhevenheid van 400 voeten, en komt dus met de Zwitsersche en zelfs met de Zweedsch-Noorweegsche Alpen in geene vergelijking. In de mede zeer naauwkeurige Aardrijksbeschrijving der onderscheidene landen worden eerst de natuurlijke gesteldheid derzelve, grenzen en grootte, lucht- en grondgesteldheid, voortbrengselen, wateren, bergen en kapen, en dan het staatkundige gedeelte, zoo als inwoners, Godsdienst en regeringsvorm, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling, voornaamste steden, eilanden en uitheemsche bezittingen, afgehandeld. Overal is de nieuwste verdeeling, volgens het Weener Congres enz., naauwkeurig gevolgd; eene verdienste, die bij den korten tijd, sedert die schikkingen verloopen, de uitgebreidheid en het veel omvattende dier schikkingen, niet gering is. Wij bevelen dus dit boekje, als het nieuwste, beknoptste en tevens volledigste over de hedendaagsche algemeene, vooral staatkundige Aardrijksbeschrijving, aan alle Onderwijzers dier wetenschap ten sterkste aan. Dit heeft ons echter niet belet, daarin verscheidene misslagen te vinden, waarvan wij er eenigen hier mededeelen, hopende die in een' volgenden druk (dien het boekje waardig is) verbeterd te zien. De grootste fouten zijn in de opgaven der bevolking van de onderscheidene steden. B.v. in ons Vaderland wordt Amsterdam op 220,000, en Leiden op 31,000 inwoners bepaald. Men weet vrij stellig, dat het eerste thans niet meer dan 180,000, en het tweede slechts 27,000 inwoners telt. Van de zuidelijke Provinciën wordt geheel geene bevolking der onderscheldene steden genoemd, hoewel althans die van Brussel, Gent, Antwerpen enz. tamelijk van nabij bekend is. In Spanje zou Toledo 200,000 inwoners hebben; dit is zekerlijk eene drukfout voor 20,000. De bevolking van Frankrijk rekent men op 20 millioen; zij is, volgens de jongste officiéle opgave, ruim 28 millioen. Ook de bevolking van eenige Britsche steden is te laag gesteld. Zoo heeft, b.v., Birmingham, in plaats van 60,000, bijna 86,000, Manchester geene 84,000, maar 98,000, Leverpool (Liverpool), in stede van 80,000, 94,000, Bristol niet 70,000, maar 76,000, Edinburg niet 85,000, maar bijna 103,000, en Glasgow 100,000, in plaats van 92,000 inwoners, volgens de opgave, in 1811 bij het Parlement gedaan. (Wij denken toch niet, dat deze volksmenigte zoo spoedig verminderd zal zijn.) Dat Dublin 21,000 inwoners zou hebben, is zekerlijk ook eene schrijsof drukfout; dit getal is ten minste 150,000. Zoo er te Genua niet meer dan 76,000 inwoners zijn, moet dit getal, 't welk in het laatst der 18de Eeuw nog 150,000 bedroeg, ontzettend spoedig ter helfte verminderd zijn. In Aztë is het geheele Chinesche Rijk, met insluiting van Mongolijë, Tibet, Korea enz., zekerlijk te laag op 188½ millioen berekend, schoon ook staunton's opgave, die bijna de helft grooter is, overdreven zijn moge. In die evenredigheid zijn dan ook {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} twee der voornaamste steden, Pekin en Canton, verkeerdelijk op 700,000 en 75,000 inwoners begroot; Pekin heeft althans anderhalve, zoo al geene twee millioen, en wij gelooven de bevolking in Canton gerustelijk op het tienvoudige van den Schrijver (750,000) te mogen begrooten. - Ook andere onnaauwkeurigheden vindt men hier en daar, b.v. bl. 83 reg. 5 van ond. staat Kaap la Hagne, lees la Hogue; bl. 117 reg. 2 niet Sommerse, Dorse, maar Sommers t, Dorset. De zeer belangrijke fabrijksteden Sheffield en Leeds zijn bij Engeland niet eens opgenoemd. Dat de heerschende Godsdienst aldaar gereformeerd zou zijn, is waar, wat de leer, maar niet, wat de plegtigheden en het kerkbestuur aangaat, die meer naar het Roomsche overhellen. De geringe volksklasse is er, ja wel, oproerig; maar het geheele volk is er ook vrijbeidlievend, en deze deugd weegt tegen de gemelde ondengd wel eenigzins op. Nieuw-Schotland zou, volgens bl. 288, voorheen Arcadië genoemd zijn geweest; dit is eene grove drukfout, en moet zijn Acadië. Arcadische herders tieren zoo hoog niet in het Noorden. Bij Australië had men toch ook de Marquesas- en Washingtons-ellanden, door krusenstern en langsdorff zoo naauwkeurig beschreven, althans met een woord kunnen opnoemen. Dan genoeg. De geachte Schrijver zal (des zijn wij verzekerd) deze aanmerkingen slechts als blijken onzer zucht beschouwen, om zijn nuttig werkje nog juister en volkomener te zien, daar het op alle Scholen, waar men Aardrijkskunde leert, verdient te worden ingevoerd. Op de Kaartjes zijn de plaatsen met nommers aangewezen, waardoor men er veel heeft kunnen op brengen. Prijsverhandeling over de oorzaken, waardoor er, niettegenstaande de plaatshebbende verbetering in het Schoolwezen, over het algemeen nog zoo veel onvriendelijkheid, losbandigheid en zedeloosheid onder de Jeugd heerscht, en over de beste middelen om deze ondeugden meer uit te roeijen en dit kwaad te verminderen. Door H. Kremer, Schoolonderwijzer te Zuidhorn. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1816. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-4-: De vraag, die dit boekje zal oplossen, is een onderdeel {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts van het groote vraagstuk: wat men doen kan, om den mensch, oud zoo wel als jong, zijn' pligt en wezenlijk belang meer te doen kennen en tevens beoefenen? Het moeijelijke gevoelt ieder; maar dit schrikt den nadenkenden geenszins af: want kan men niet alles, men kan toch veel, meer voor het minst dan men deed, hier verrigten. De Schoolopzieners van de Provincie Groningen hebben aan dit Antwoord den uitgeloofden eerprijs toegekend; en het zou wel zeer vermetel zijn, indien een boekbeoordeelaar hierin niet verkoos te berusten. En inderdaad, het bederf en vele bronnen van hetzelve worden goed aangewezen; en indien ieder, de Ouders, de Schoolonderwijzers en de Leeraars van den Godsdienst, (en ook de Schoolopzieners immers?) zijnen pligt doet, is er iets goeds te hopen. Het stukje doet, ook in ons oog, den steller eer aan. Wat de bijzonderheid intusschen betreft, dat ieder, rijk of arm, met kinderen al of niet gezegend, in de betaling der schoolgelden lasten moest, en het onderwijs geheel kosteloos zou genoten worden, vertrouwen wij, dat hier dan echter alleen het eerste en voor allen hoogst noodzakelijke onderrigt zal bedoeld zijn, ten zij men, op dezelfde gronden van betamelijkheid en pligt, ook een plan vermeende te mogen daarstellen voor het ligchamelijk onderhoud. Maar, alzoo gewijzigd, heeft zeker zulk eene inrigting veel, dat ons aanlokt, hoewel wij iedere zwarigheid niet kunnen opruimen, en de enkele meester op een dorp meer dan één ligchaam en ziel schijnt te behoeven, om te gelijk dan ook de zoodanigen, die langer en hooger onderwijs begeeren en betalen, te kunnen voldoen. En vreesselijk hard komt het ons ook voor, dat, bij zoodanig eene nieuwe wet, de mingegoede, die met alle inspanning en opoffering zijn zestal kinderen, bij voorbeeld, nu eerlijk en wel onderwezen groot bragt, en eindelijk op zijnen bejaarden dag deze zorge te boven was, gedwongen zou worden, zijne magere bete op nieuw en tot zijnen dood toe te bezuinigen, opdat nu een liederlijke rijke boer enz., die ter vorming zijner kinderen niets wilde doen dat hem geld kost, dezelve nu voortaan ook ter schole zond. En wie weet, of en hoe hij het nog deed? Wordt het schoolgeld bij repartitie over alle de ingezetenen omgeslagen, zoo vorderen wij nog eene dwangwet, die allen tot het schoolgaan, en het leeren, dwingt; wij eischen dan ook goede waar voor ons geld, want wij geven {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} dit dan, gelijk de Schrijver wel zegt, om niet onder een' hoop weetnieten of losbollen, maar onder verstandige en zedige burgers, onze dagen te slijten. Wij weten wel, ook de beste meester kan het verstand niet ingieten, waar het niet is; maar er moet dan aan allen gedaan worden, wat gedaan worden kan. Leven en Lotgevallen van Frederik van Hellborn, eenen, uit den laatsten Spaanschen Oorlog gelukkig teruggekeerden, Officier. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van K.G. Cramer. Met eene Plaat. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. f 2-4-: Men kan de werken, die de vertaalziekte onzer dagen in den Nederlandschen Boekhandel brengt, in vier klassen verdeelen: 1. verdienstelijke en goed vertaalde; 2. slechte, (moreel of oesthetisch) maar goed overgebragte; 3. goede, maar ellendig vertaalde; en 4. het boekengraauw, dat bij nietswaardigheid nog met de vodden eener armhartige overzetting omhangen is, door 't welk van alle kanten het naakte lijf des vreemdelings uitkijkt. Tot deze infima plebs behoort nu wel dit boek niet; het is een goede Hollandsche stijl, en ook nog al dragelijk geschreven; maar boven de anders gulden middelmaat verheft het zich toch niet, en zweeft dus als 't ware tusschen hemel en aarde, of tusschen de eerste en tweede klasse, doch nader aan deze dan aan gene. Inderdaad hebben wij in dit verhaal - 't welk voor het overige noch onzedelijk, noch ongodsdienstig is - niet eene enkele maal die warmte gevoeld, waardoor b.v. in de Romans van lafontaine - die toch ook nog verre van modellen zijn - iedereen, die niet ongevoelig is, meer dan eenmaal bezield wordt. Het verhaal is wonderlijk en avontuurlijk genoeg, zwerft ook ver genoeg rond in vreemden lande, maar hangt te meermalen, zoo als men zegt, gelijk droog zand aan elkander, en wordt koud door de pijnlijke zucht des Schrijvers om overal à tort et à travers geestig te zijn. Die geestigheid heeft nu wel vrij wat van die derbheiten in karakters, daden en uitdrukkingen, welke zekere Duitsche Oordeelkundige, zoo wij ons herinneren, eens aan de onsterfelijke Schrijfsters van Sara Bur- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} gerhart, of liever aan de taal en den geest onzer Natie, toeschreef, en die wij dus aan onze naburen mits dezen eerlijk teruggeven, - maar moet dan toch vernuftig, of, op zijn minst, onderhoudend zijn, en den Lezer den slaap uit de oogen houden. Wij zullen niet beslissen, in hoe verre dit overal bij frederik van hellborn het geval is, daar wij alsdan den Roman van stuk tot stuk moesten gaan ontleden; doch in 't algemeen komen ons de geestigheden mislukt voor. Dat b.v. een knecht, in 't opendoen van de deur, zijn' neus aan stukken valt, en de kamer met bloed bemorst, (bl. 1.) - dat die knecht en de huishoudster (die naderhand blijkt eene maitresse van den ouden genadigen Heer, en moeder van een gewigtig persoon te zijn) elkander in vischwijventaal uitschelden, (bl. 16. 17.) - dat eene oude tante in het begin der negentiende Eeuw (want kort daarna ging de kleinzoon naar Spanje tegen de Insurgenten in dienst) nog eene fontange draagt, die sedert 100 jaren uit de mode was, - dat een kolossale Gouverneur tot zijnen kweekeling zegt, (bl. 58.) Wij willen vooreerst vlijtig met bijbel en katechismus rijden - is dit aardig of lomp? Wij zullen den Lezer eene korte schets van den Roman geven, in zoo verre zulks door de vele uitweidingen en de min geregelde verhaalwijze mogelijk is. Een zekere Heer van hellborn, van een oud geslacht, dat in twee liniën verdeeld is, en waarvan de andere grooten rijkdom en den Graventitel bekomen heeft, mistrouwt zich; zijn vader vergeeft het hem, doch niet zijne moeder; hij sneuvelt wegens deze mesalliance in een duël; zijn eenige zoon wordt bij eenen rentmeester opgevoed, die zijne moeder, burgerlijk zoo als hij, voordezen bemind had, en nog wel een weinig bemint, en bij deszelfs voedsterheer, eenen Ridder durst: hij bemint elize, dochter van den Graaf, hoofd der andere linie van zijn huis; doch de vader, door adeltrots bezield, weigert hem die stellig: uit wanhoop gaat hij in krijgsdienst, en moet met het Contingent van zijnen Vorst (zekerlijk een' of anderen ongelukkigen hals van de Rijn-Confederatie) naar Spanje trekken. Hier heeft hij nu allerlei gevalletjes, die wel minder te zamen hangen, maar toch nog het onderhoudendste gedeelte der geschiedenis uitmaken; vooral het geval met den verraderlijken Spanjaard en deszelfs drie dochters, waarvan er eene den held des verhaals zijn leven redt, ten koste {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hare. Dit geheele stuk is naar het leven der Spanjaarden fiksch geteekend, en, zoo het eene verdichting des Schrijvers mogt zijn, (er is anders niets onwaarschijnlijks in) meissner's penne waardig. Minder in alle opzigten is het geval van dorus en dora (twee geheel niet Spaansche namen.) Deze Heer dorus, die op een naburig riddergoed zijne minnaresse heeft, (die ook eene rijke erfdochter moet zijn, want men hoort niet van hare ouders) staat door de Fransche voorposten opgeligt te worden; zijne dora sluipt des nachts bij hem, doet hem vlugten, en blijft in zijne plaats. Tot hiertoe is alles mogelijk, en zelfs waarschijnlijk; doch wordt het minder, wanneer nu deze dora den Franschen allerlei seesten geeft, dorus komt, om haar te ontzetten, en daarvan verwittigt, de uitslag ontwijfelbaar is, en nogtans de Spaansche heldin haren wrekenden engel weêrhoudt, om zelv' op de kinderachtigste wijze te ontvlugten, door met den lijfhuzaar des Generaals overvalletje te spelen. Hoe de zaak na hare vlugt afloopt, vernemen wij niet. Eindelijk volgt de zonderlinge ontknooping van den Roman; de aanleiding daartoe is vrij wel gevonden, maar de ontknooping zelve is bij uitstek romanesk. Op een onwinbaar bergkasteel woont een oud Edelman met een jong meisje, die het onderwerp van gesprek bij alle de Officieren is; de moedige frits wil dit nest gaan verkennen, doch stort met zijn paard in een' afgrond, waar hij door de beminde en, zoo hij meende, verlorene elize in het leven wordt teruggeroepen. Deze is namelijk, kort na hunne scheiding, ook weggeloopen, eerst naar Parijs, en toen naar Spanje, waar nog een oudoom van de Grafelijke linie woonde: de Hemel weet, hoe die hier verzeild kwam! Daar vindt zij nu ook, tot overmaat van geluk, eene tante, stella, die bij slot van rekening een gevalletje gehad heeft met den eerzamen Ridder durst, waarvan antonia, frederik's moeder, de vrucht is. Nog een ander avontuurtje wordt er nu ontdekt, namelijk dat de rentmeester stern, die frederik heeft helpen opvoeden, een natuurlijke, doch gewettigde zoon is van den ouden Hosmaarschalk van hellborn, grootvader van frederik, en dus een oom van dezen. Alles gaat nu (daar frederik door zijnen val invalide geraakt, en dus eerlijk ontslagen is) naar Duitschland de familie bezoeken, de oudoom uit Spanje zoo wel als stella, frederik be- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens elize; de oude Graaf geeft zijne toestemming tot het huwelijk van dit jonge paar, en alles eindigt op de gewone wijze - met de bruiloft, en wel met eene dubbele, namelijk van frits en elize, en zijne moeder antonia met stern, nadat vooraf (hetgeen de Lezer wel dient op te merken) de 33 eerste bladzijden des werks op bl. 208 moeten ingelascht worden. Ziet daar het beloop van dit boek. Het is van cramer; en wij zijn reeds gewoon, niets bijzonder uitstekends van dezen Schrijver te verwachten. Een Carricatuurplaatje voor den titel verbeeldt het oogenblik, waarop sempronius, een der vier achtereenvolgende Gouverneurs van den held des verhaals, in alle zijne lompheid voor antonia en den Ridder staat. Merkwaardige Geschiedenis der Redding van Mistress Spencer Smith, uit hare Fransche Gevangenschap te Venetië in 1806, door den Markies De Salvo, eenen jongen Siciliaan; benevens hunne vlugt door Tyrol, Stiermark, Bohemen, Polen en Lijfland naar Engeland. Naar het Engelsch. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1817. In gr. 8vo. 152 Bl. f 1-10-: Onder dezen titel ontvangen wij het verslag van een welgelukt, maar gevaarlijk waagstuk, hetwelk, ja wel, het hart van den Ridder der belangverwekkende Dame eer aandoet, maar minder zijne voorzigtigheid en wijze berekening van gevaar, wel niet om hetzelve te ontwijken en het goede niet te doen, maar tot het nemen van gepaste maatregelen en het gevat zijn op iedere mogelijke belemmering. Moedig is de onderneming en uitvoering, hoezeer der edele Dame, die eerst, en met reden, aarzelde, toen de stap gedaan was, een groot gedeelte der eere van dien blijvenden moed en het welgelukken van het waagstuk toekomt. Maar haar redder onthoudt haar ook dien lof niet, en geeft geenszins uit praalzucht, maar alleen om de vervelende herhaling der geschiedenis bij iedere voorkomende gelegenheid te beter te ontwijken, deze geschiedenis in het licht. De Dame, om hare zwakke gezondheid te Venetië bij waarde bloedverwanten, en in geene staat- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige betrekking, was, eeniglijk om haren Engelschen naam, het voorwerp van de gewone verfoeijelijke Franschkeizerlijke achterdocht, en zou, tegen het gegeven woord van eer des Generaals lauriston, naar Valenciennes als gevangene gevoerd zijn, zoo de jonge Markies de salvo zulks, door zijne meer stoute en menschlievende dan wel schrandere onderneming, niet verhinderd had. Het verhaal is welgeschreven; en daar wij het vooral noodig houden, dat Fransche argwaan, geweld en mishandeling niet te spoedig in het vergeetboek geraken, prijzen wij het der lezing gaarne aan, hoewel men overigens misschien, bij de duizend en duizendmalen alom gepleegde onregtvaardigheden en gruwelen van den nu, Gode zij dank! Ex-keizer, hetgeen Mistress smith ondergaan moest, slechts eene kleinigheid zal rekenen. Johanna van Frankrijk. Geschiedkundig Verhaal, uit het Fransch van Mevr. de Gravin De Genlis. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. VIII, 261 Bl. f 2-8-: Een historische roman, lezer! die zich zekerlijk van het gewone slag nog al onderscheidt. De heldin is zeer leelijk; ziedaar genoeg om u van het gestelde te overtuigen. ‘In de voorstelling eener heldin,’ zegt de schrijfster, ‘van de natuur misdeeld, en de beschrijving der smarten van eene wettige, maar hopelooze liefde, van eenen hartstogt, welke(n) de deugd zelve niet kon verwinnen, heb ik getracht de zedelijke schoonheid tegenover de natuurlijke, en de dankbaarheid tegenover de liefde te stellen.’ Het ontbreekt, intusschen, daarom in dit tafereel niet geheel aan meer gewone liefdegevallen. Een onder andere, eigenlijk episode van eene episode, de minnarij van den graaf dunois met eene Italiaansche, schijnt ons toe de schoonste partij uit de geheele schilderij te zijn. Het is de onrust der liefde zoo krachtig, schoon in den grond zoo waar, geteekend, als wij zulks maar zelden zagen. Voor het overige zijn het meer hofhistories, die der groote wereld over het geheel geene groote eer aandoen. Lodewijk de XI wordt er in geschilderd als een tiran; en dat is nog al veel van Madame de genlis {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ten opzigte van eenen Bourbon. Zijne oudste dochter, als regentes opvolgende, komt er nog veel slechter af. Daartegen, echter, staat onze johanna, en zelfs haar man, hoe menige ontrouw hij ook aan haar beging. De heldin zelve is zeker, behoudens haren onverwinnelijken hartstogt, of liever om en door dezen, met de schitterendste kleuren van menschelijke braafheid geschilderd. En dit beduidt zoo veel te meer, als wij in aanmerking nemen, dat de schrijfster schijnt te vooronderstellen, dat hier op aarde wel degelijk volmaakte deugd bestaan kan, ja bestaat, daar zij durft vragen: wat men toch meer of beter aan eenen heiligen lodewijk zou wenschen? Doch wij moeten bekennen, dat ons die deugd somtijds wat kloosterachtig, wat pralend en avontuurlijk voorkomt. In het algemeen is het zoo de toon en tint, hier heerschende, niet, welke ons in eenig stuk uit de groote menschengalerij het meest behaagt. Het vreemde heeft intusschen, op zijnen tijd, wederom eene eigene waarde; en de schrijfster is gewis eene meesteres in hare soort. Wij kunnen het dus wel aanprijzen; vooral, daar de beschaafde, schoone stijl vrij wel behouden is. - De uitvoering van het titelvignet met vier geheele beelden, in het costuum van den tijd, door smies en marcus, is niet onverdienstelijk, hoezeer, met den tekst vergeleken, misschien toch een weinig koud. Uitgelezene Verhalen van L.M. Fouqué; A. Lafontaine; L.F. Häfelij; C. Pichler, geb. Van Greiner; en K. Streckfusz. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. 1816. In gr. 8vo. 160 Bl. f 1-8-: Men weet, hoezeer de Duitschers ons daarin reeds lang vooruit waren, en nog vooruit zijn, dat menig een Almanak met schoone zedelijke verhalen pronken kan, daar derzelver uitmuntende vernuften hunne pen tot zoodanige stukjes voor den Tijdwijzer wel willen leenen. Daar nu niet iedere Duitsche Almanak hier ieder' ter hand komt, zoo raakt welligt menig klein zoodanig opstel van eenen ook bij ons geliefkoosden Schrijver, dat nergens anders geplaatst werd, voor het Hollandsch romanlezend publiek verloren. Deze uitgelezene {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalen zijn uit die Almanakken verzameld; zij zijn 5 in getal: De Voorspraak, - Otto en Savella, - Nanuy Duncan, - De Huzaren-Offieier, - De Drie Medevrijers, en van de op den titel genoemde Schrijvers. Zij zijn niet onbevallig; en daar het den uitgever niet ligt aan voorraad ontbreken zal, en hij zeker zijne lezers vindt, zoo hopen wij, dat hij steeds eene goede keuze zal doen. Uitgelezene Gedachten van Paus Clemens XIV. (Gganganelli) verzameld uit deszelfs Brieven en Redevoeringen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. 1816. In kl. 8vo. f 1-5-: Ganganelli - een der weinige geëerbiedigde namen uit de lange reeks der Roomsche Kerkvoogden! - is bekend als een man van een helder verstand, fijn gevoel, en eene gematigde denkwijze jegens andere gezindheden. De voorschriften en denkbeelden van zulk een uitmuntend vernuft kunnen dus niet anders dan belangrijk zijn voor elken letterminnaar en voor elken onbevooroordeelden vriend der waarheid. Deze overtuiging bewoog den Eerw. e.m. engelberts, in leven Hervormd Predikant te Hoorn, om in het jaar 1779 eene verzameling van uitgelezene gedachten uit de brieven en redevoeringen van dien gekroonden denker in het licht te geven, waarvan thans een tweede druk voor ons ligt, vermeerderd met een kort levensberigt van dien Paus. Met regt wordt in de voorrede gezegd: ‘Zoo uitlokkend het voor elken Protestant was, een' Roomschen Paus te hooren spreken, zijne gedachten aan vertrouwde vrienden en bij plegtige gelegenheden uiten, lessen van wijsheid en verlichte godsvrucht, bij onderscheidene gelegenheden geven, - nog veel sterker moesten zijne woorden de Roomsch-Catholijken uitlokken en boeijen. Hoe weinig hooren zij de stemme huns oppersten Herders zoo onderscheidenlijk! - Hier vindt inzonderheid de verstandige aanhanger der kerk, die zich de algemeene noemt, geurigen balsem voor zijne ziel; en de eenvoudige behoeft niet te aarzelen, de lessen van het gezond verstand en het zuivere Evangelie aan te nemen, wanneer de Heilige Vader hem dezelven toedient.’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzameling bevat voornamelijk gedachten over opvoevoeding, God en Godsdienst, gezellige pligten, wetenschappen, en eenige raadgevingen, allen belangrijk en lezenswaardig, hoewel niet allen even belangrijk voor elken lezer. Dan, hoezeer onze gedachten, en waarschijnlijk die van vele lezers, over eenige onderwerpen, met die van ganganelli verschillen, twijfelen wij geenszins, dat deze verzameling met voldoening zal ontvangen en gelezen worden; weshalve wij dezelve aan het gunstig onthaal van dezulken onder onze landslieden, welke in soortgelijke losse gedachten genoegen vinden, aanbevelen. Iets over het misbruik van Gods naam, benevens het vloeken en zweren. Door den Schoolopziener H. Wester. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1816. In kl. 8vo. 8 Bl. f :-1-: Nieuws kon men in dit Iets wel niet wachten, want het gezond verstand zegt hier overal en altijd reeds alles; en echter is dit Iets een woord op zijn' tijd. Ieder schoolmeester, ieder vader, ieder, die lieden uit de mindere klassen in zijn werk heeft, leze deze weinige, maar ware en overtuigende woorden; en, helaas! ook voor de beschaafdere standen zijn dezelve noodig. Met regt klaagden hier reeds onze ouders; maar finds onze naauwere verbroedering (God geve nu voor altijd geëindigd!) met het volk, welks taaleigen het misbruiken van Gods naam, als 't ware, in bescherming neemt, is het hier genoemde schandelijk kwaad vooral niet verbeterd; en het is onverschoonlijk, dat men omtrent het tegengaan daarvan zoo nalatig is. Het kleine boekje is voldoende, om het bespottelijke en afschuwelijke van eene zoo booze gewoonte te plaatsen in het volle licht. Eerste Beginselen der Natuurkunde voor de Jeugd; door J.A. Oostkamp. Te Haarlem, bij F. Bohn. In kl. 8vo. f :-6-: Dit boekje verdient vooral opmerking, omdat het eenen onderwijzer in den Godsdienst tot opsteller heeft, die te regt {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs in de Natuur voor zijn vak hoogst belangrijk houdt; wij bevelen de lezing en overdenking van het voorberigt daarom iederen Catechiseermeester ernstig aan, en hopen, dat dezen dit goede voorbeeld zullen volgen, en dat het werkje hen zal uitlokken, om zich de zoo aangename, en hun en hunnen kweekelingen zoo nuttige en noodige, kennis eigen te maken. Dit werkje is slechts voorbereiding tot het uitmuntend Natuurkundig Schoolboek van buys, hetwelk de verstandige oostkamp voor meergevorderden, die tijd en lust hebben, altijd gebruikt. Het zij eens zoo, dat het schoolonderwijs het geven van dit onderrigt voor den onderwijzer in de Christelijke leer onnoodig make, zoo veel te meer heeft hij dan voor zichzelven die kunde noodig, zal hij zijne leerlingen, naar hunne behoeften, godsdienstig onderrigten. En, bedriegen wij ons niet, dan zal het nog wel wat aanloopen, eer men het er bij iederen leerling voor houden kan, dat hij, als te dezen aanzien reeds genoegzaam onderrigt, ter catechisatie komt. Kort Overzigt van de voornaamste oude en latere Volken of Landen op den Aardbol. Een Schoolboek voor de Hoogste Klasse, door den Schoolopziener H. Wester, Broeder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1816. In kl. 8vo. 143 Bl. f :-6-: De naam van den verdienstelijken wester is reeds bewijs genoeg, dat door dit leerboek op de beste wijze in eene nog wezenlijke behoefte voor onze scholen wordt voorzien; waarbij nog komt, dat zijn Ambtgenoot, als Schoolopziener, de Predikant m.j. adriani, den Schrijver zijne aanmerkingen heeft medegedeeld, gelijk hij in het voorberigt dankbaar erkent. Het boekje is, en zoo moest het zijn volgens titel en bestemming, beknopt; echter is aan de bijbelsche en vaderlandsche geschiedenis eenige meerdere ruimte gegeven; en is de lezing onderhoudend. Wij hebben hetzelve niet slechts doorbladerd, maar grootendeels met aandacht gelezen, en bevonden, dat het aan het oogmerk volkomen voldoet. ‘Nederlandsche Jeugd!’ zeggen wij daarom met den Opsteller, ‘wanneer gij dit werkje met oplettendheid hebt gelezen en herlezen; wanneer uwe Onderwijzers u hetzelve toegelicht en ingeprent hebben, dan zult gij uwen weetlust veelligt opgewekt vinden om meer van de geschiedenis der onderscheidene volken te leeren kennen; - welaan, oefent u dan vervolgens in de Algemeene Wereldgeschiedenis, en ik vertrouw, dat dit kort Overzigt u in staat gesteld zal hebben om zulks met meer vrucht te kunnen doen.’ {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijdragen tot de Werken van het Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders. Voor het jaar 1814. En: Vervolg der Bijdragen enz. (Vervolg en slot van bl. 305.) III. Het Vervolg der Bijdragen is Nalezing of Bijvoegsel tot I en II, en in vijf Hoofdstukken geschikt. 1) Hoe meer de schrijver zijnen gegevenen regel beschouwt, hoe meer hij zich overtuigt, dat dezelve proef houdt; daar hij hoe langer hoe meer bevond, dat Jezus en de Apostelen zich omtrent het algemeen al of niet geldende genoegzaam hebben verklaard, en hem het letten op hen, die andere regels tot deze onderscheiding bezigen, nog te meer tot den zijnen dringt, gelijk hij bij de uitkomst toont nopens hen, die de rede volgen; en wordt voorts van j.a.g. meijer's uitmuntend boek over ditzelfde onderwerp wel met welverdienden lof gewaagt, maar de daar aangewezene regelen verworpen, deels als te omslagtig, deels omdat het gezag der menschelijke rede daarbij wordt ingeroepen. 2) Behoedzaamheid is noodig: men moet zich het juiste denkbeeld vormen van hetgeen bij dit onderzoek bedoeld wordt; het geldt hier zaken, niet de leerwijze; - alles moet stipt getoetst worden aan de regels eener gezonde uitlegkunde; - de voordragt, in de zaak zelve, worde naauwkeurig onderscheiden, en in twijfelachtige gevallen beslisse men liever niet; doch men stelle zich echter voor, dat deze bij uitstek zeldzaam zijn. 3) Het derde Hoofdstuk wijst aan, hoe men volgens dezen regel tot gewigtige ontdekkingen nopens de leer en voorschriften komt. (Het is slechts eene proeve; want eene algeheele aanwijzing van alles, wat niet of wel alge- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} meen geldend is, kon hier niet verwacht worden.) Zoo is b.v. niet algemeen, hetgeen van de zonde tegen den H. Geest, het nut der besnijdenis, Rom. II, en van het betamelijke in de Korintische gemeente, 1 Kor XI:3, geleerd wordt. Integendeel is algemeen geldende: de leer van Jezus opstanding en verdere verheerlijking; - het historisch gedeelte des N.V., en ook van het Oude, in het bijzonder ook de wording des menschdoms uit één paar ouders; - de geestelijke natuur van God; - bekeering en vergeving van zonden in den naam van Jezus; en in het algemeen alles, hetgeen als hoofdleer in het N.V. voorgesteld, en tot het eigendommelijke van het Christendom gerekend wordt. Wat de voorschriften betreft, hebben wij hier, ter proeve, als niet algemeen geldende: de vereischten bij het offeren, - vasten, - onthouding van het huwelijk, - - maaltijden aan armen, kreupelen enz. Integendeel gelden altijd de voorschriften, (hoewel in den eersten opslag persoonlijk enz.) om zijne bekommernissen op God te werpen, - om nuchteren te zijn en te waken, - en tot vijandsliefde. 4) Hoofdstuk IV wijst den weg aan, om uit het persoonlijke, tijdelijke en plaatselijke iets algemeen geldend af te leiden, op te helderen of te bevestigen; hetwelk als mogelijk - maar met raadpleging van hetgeen van elders algemeen geldend te zijn blijken moet - wordt aangetoond; terwijl echter de hier noodige voorzigtigheid wordt aanbevolen. 5) Eindelijk wordt alles besloten met eene aanwijzing van het belangrijke van geheel het nu afgeloopen onderzoek, zoo voor het geloof aan het Evangelie, als voor de Christelijke kerk, (ter vereeniging namelijk) en voor de leeraren des Christendoms. Zie daar, lezer, wat gij in dit werk, of liever in deze bijdragen tot de Werken des Genootschaps, enz. vrij breedvoerig vinden kunt, en waarin wij het een en ander aantroffen, dat wij hier juist niet hadden verwacht, dat ons wel deels welkom was, b.v. deze en gene goede uitlegging, maar ook deels, als niet regt- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks behoorende tot de hoofdzaak, liever door ons bij eene andere gelegenheid zou gelezen zijn, b.v. al die opwekkingen tot het inachtnemen van de regels eener gezonde uitlegkunde, taalkunde enz. - het betoog, dat Jezus en de Apostelen zich te regt het gezag van Godsgezanten toekennen, enz. Over het geheel hinderde ons te veel omslags en eene groote wijdloopigheid, en de gedurige herhalingen en verwijzingen tot het vroeger reeds gezegde. Wij laten de verontschuldiging gelden, dat de vorm des opstels, uit hoofde van de aanleiding tot hetzelve, dit heeft veroorzaakt; doch dit neemt ook niet weg, dat daardoor de lezing ons eenigzins lastig werd. Maar, omgekeerd, vinden wij hier ook niet, hetgeen wij vooral verlangd en verwacht hadden; namelijk: het aanwijzen van een gemakkelijk en overtuigend hulpmiddel, om het niet altijd geldende behoorlijk te onderscheiden. Het is waar, gemakkelijker en eenvoudiger kan er wel niets zijn, dan des schrijvers regel: zie, of Jezus, of de Apostelen, u zelve zeggen, dat iets niet of wel degelijk algemeen gelden moet. Wij bedanken den schrijver (wiens geleerdheid en belezenheid wij gaarne regt doen) voor deze juiste, hoewel onnoodige herinnering; want wie zou bij zoodanige verklaringen willen tegenspreken of twijfelen? maar, daar de schrijver ons niet heeft aangewezen, dat zoodanige verklaringen altijd en overal voorhanden zijn, maar van zijdelingsche zoo wel als regtstreeksche handelt, en een aantal vermaningen tot vrij moeijelijke onderzoekingen naar de hoofdleer noodig houdt, enz. bevinden wij ons juist op dezelfde plaats als vóór wij zijne Bijdragen lazen, en in denzelfden maalstroom van verschillende meeningen. Dit juist is het groote, ja éénige punt, waaromtrent wij opheldering begeerden; te weten: waar wij ons aan te houden hebben, in gevallen, waar ons zoodanige verklaringen (die alles afdoen) ontbreken, en er over het oogmerk, de bedoeling der H. Schrijvers twijfel is. De schrijver verschoone ons; maar wij zouden het veiliger rekenen, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen regel om te keeren, in dezer voege: houd in de voorschriften van geloof en wandel alles voor altijd en algemeen verpligtend, ten zij óf eene duidelijke verklaring, óf de aard der zaak het zeker, of anders ook geschiedkundige gronden het zeer hoogwaarschijnlijk en alzoo genoegzaam zeker maken, dat de bedoeling niet is, dat zoo iets algemeen en altijd gelden moet. En in dit laatste geval zouden wij de meestmogelijke omzigtigheid aanprijzen, daar wij het veiliger rekenen, hier te veel dan te weinig te doen. - Wat het tweede (de aard der zaak) betreft, zoo zijn wij minder dan de schrijver ook voor de rede bevreesd. Wij gevoelen wel, dat exegese alleen ons eigenlijk leert, wat schriftuurleer zij; maar evenzeer, dat wij ons, bij het tastbaar redelooze van zoodanig eene leer, gehouden zouden rekenen, zoodanig eene schriftuur, als zijnde onmogelijk van Goddelijken oorsprong, te verwerpen, en zien niet, waarom wij der rede haar stemregt, bij hetgeen zij onmogelijk anders dan tijdelijk en plaatselijk toe kan staan, zouden moeten betwisten, en wij moeten het ‘abusus non tollit usum’ hier herinneren. Het is er ook zeer verre van daan, dat wij den schrijver zouden toegeven, dat men, de rede volgende, zulke dingen verwerpt, die tot het wezenlijk onderwijs van Jezus en de Apostelen behooren, ja die de bestanddeelen van hetzelve helpen uitmaken; gelijk hij dit eenigermate althans, bl. 26 der Nalezing, schijnt te willen aanduiden; en wij hebben, bij de meest naauwkeurige toetsing aan de voorschriften der rede, geen enkel leerbegrip in het N.V. gevonden, hetwelk, zoo als het daar wordt voorgesteld, ons voorkomt redeloos te zijn. Het doet niets ter zake, wat anderen, die de schrijver opnoemt, als zoodanig verkiezen te houden; even weinig als het tegen des schrijvers wijze van onderzoek naar den verklaarden wil van Jezus iets afdoet, dat sommigen in den Bijbel, zoo als zij zeggen, volgens taalen uitlegkundige regels, ik weet niet wat al vreemde dingen lezen. - Maar wij werden reeds te uitvoerig. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een enkel woord, echter, moeten wij nog eene, ons voor 't minst, nieuwe gissing over de θρησκεια των ἀγγελων, die wij hier vonden, opgeven, en der verdere toetsinge aanbevelen. De tekst, Kol. II:8, wordt dus overgezet: Niemand verleide u door een vertoon van welgevallen aan zelfvernedering en engelendienst; en deze engelendienst zal zijn, ‘vrijwillige onthouding van het huwelijk, om daardoor Gode te dienen.’ De woorden worden, vs. 23, met ἐλοθρησκεια (eigenwillige (Gods) dienst) verwisseld, waarop terstond ἀφειςια του σωματος, verachting van het ligchaam, volgt. Blijkens vs. 16, kan hier niet meer van de onthouding van spijs en drank de rede zijn; en ὑπο του νοος της σαρκης ᾶυτου, door het verstand zijnes vleesches, doet toch denken, dat er iets ligchamelijks bedoeld worde. Nu kan wel geen godsdienst der engelen zoo bekend gerekend worden, dat men zijne godsvereering naar denzelven zou willen inrigten, als juist dit, dat zij niet trouwden, noch uitgetrouwd worden, Matth. XXII:30. Mark. XII:25. Luk. XX:35 36. De schrijver geeft dit zijn gevoelen echter niet hooger, dan als eene bloote gissing, op. De Bijbelsche Vrouwen, door J.C. Greiling. Naar het Hoogduitsch. Met Platen. II Deelen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816 en 1817. In gr. 8vo. Te zamen 497 Bl. f 4-16-: Geheelenal voldeed dit werk aan onze verwachting niet: hoe zeer de titel de bijbelsche vrouwen belooft, misten wij echter eenige, die waarlijk melding verdiend hadden, en, hetgeen meer nog hindert, aan een en ander karakter is, in ons oog, geen regt geschied; hier en daar vinden wij te veel door den schrijver zelven gedacht, hetgeen ook niet anders kan, wanneer men over eene vrouw, waarvan slechts weinige en korte berigten zijn, een aantal bladzijden leveren wil; immers, uit {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige trekken zoo zeer zich in ieder karakter in te denken, dat men ieder overtuigt en elks gevoel bevredigt, is niet ieder' gegeven. Veel, te veel zouden wij bijna zeggen, is ook, hoezeer het opschrift den naam eener vrouwe draagt, herinnering aan geschiedenis, en betreft den man; zoodat wij hier nog al het een en ander vonden, dat wij niet hadden verwacht, en, daar de schrijver soms nog al anders ziet dan wij, niet zoo gaaf zouden overnemen. De vertaler heeft hier en daar verkort, en ook hier en daar eene hoogere, wonderdadige hand doen opmerken, waar de schrijver alles natuurlijk opnam; hij had dit óf ook nog elders kunnen en moeten doen voor den smaak van het Nederlandsch publiek, óf er zich geheel van kunnen onthouden. Aangenamer zou ons eene geheel nieuwe bearbeiding geweest zijn, waarbij men dan ook, ja, het vele goede van greiling gebruiken kon. Maar wij nemen het werk, zoo als het voor ons ligt, inmiddels dankbaar aan, en miskennen het oogmerk van den schrijver niet; de bevordering, namelijk, van hoogachting voor den Bijbel benevens deugd en godsvrucht, en het paren van het aangename met het nuttige. Het bevalt ons zeer, dat de schrijver zoo voordeelig doorgaans denkt over de vrouw en het vrouwelijk karakter; en, hij moge dan hier of daar een weinig vooringenomen schijnen en wat ver gaan, wij nemen gaarne en van goeder harte deze gelegenheid waar, om eene betamelijke pligtpleging te maken aan de schoone sekse, door welmeenend te betuigen, dat hij elders wederom nog eer te weinig dan te veel goeds van haar zegt. Maar, laten wij het werk een weinig nader doen kennen. Voor het eerste deel gaat eene beschouwing, of vertoog, over de waarde van het vrouwelijk geslacht naar het Oude Verbond. Dit stukje is kort en bevallig, en toont, hoe de Bijbel, tegen de gewoonte in het Oosten anders, de vrouw in hare wezenlijke waarde voorstelt en vereert, zoo als zij bloeit als eene bloem in den hof, of, als moeder, vruchtbaar is, gelijk de wijnstok en de vijgeboom. Uitvoeri- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ger is soortgelijk stuk voor het tweede deel, over de waarde van het vrouwelijk geslacht naar het Nieuwe Verbond, en deszelfs verdiensten ten aanzien van het Christendom. Behoudens het vroeger gezegde, is echter het lot der vrouw door het Christendom nog zeer ten goede veranderd; zij waren ook dankbaar, en waren en zijn nog bij het Christendom bijzonder verdienstelijk, in zoo verre hetzelve meer eene behoefte is van het hart, en meer voorkomt als geloof, liefde en hoop, dan als leerstelsel; en, alhoewel de vrouwen geene leeraressen of verkondigsters van het woord waren, zij deden den Heer en zijne jongeren de treffendste diensten: ‘Het is eigen aan het vrouwelijk karakter, dat de zaak zelve voor haar, als 't ware, in het duistere staat, en alleen helder en met vollen glans aan haar verschijnt in de personen, die dezelve uitvoeren. Het Christendom openbaart zich voor haar alleen in christus, en hare liefde tot de leer gaat over in liefde tot den Leeraar.’ Aan de verdere uitbreiding der leer waren ook de vrouwen steeds verdienstelijk; doch haar invloed was en moest middellijk zijn: zoodra haar invloed op het Christendom, in latere tijden, onmiddellijk werd, werd die tevens nadeelig en verderfelijk. ‘Naardien het Christendom de waarde en het geluk der vrouwen niet slechts heeft daargesteld, maar ook in stand houdt, zoo moet ook hare liefde voor hetzelve eeuwig zijn, gelijk zijn weldadige invloed eeuwig is. Gelijk de stroom van deszelss zegeningen, van het eene geslacht tot het andere, tot op onze nakomelingen voortvloeit, zoo moeten ook de vrouwen hare kinderen, in welke haar nageslacht ontspruit, liefde voor het Christendom inboezemen, en die liefde zoeken te vereeuwigen,’ enz. enz. Hierop zeggen wij hartelijk en met vertrouwen amen, uit innerlijke hoogachting voor zoo menige stille, heilige Priesteres, die het eeuwige vuur der liefde voor den Godsdienst van jezus brandende houdt bij het kind en den geliefden echtgenoot, en overal, waar men haar opmerkt. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De tafereelen hebben deze opschriften: Eva, de moeder des menschelijken geslachts. Sara en hagar, abraham's vrouwen. Rebecca, izaäk's echtgenoote. Lea en rachel, jakob's vrouwen. Jochebed, de echtgenoote van amram, de moeder van mozes. Debora, Dichteres, Profetes en Rigteres van Israël. Ruth, de zeldzame schoondochter. Michal, saul's dochter, david's echtgenoote. Bathseba, salomon's moeder. Suzanna, of de geredde onschuld. Esther, of het Joodsche meisje op den Perzischen troon. De moeder der zeven zonen. Delila, simson's minnares. Jephtha's dochter, of het offer van haars vaders onberadene gelofte. Elizabeth, de echtgenoote van zacharias, de moeder van joannes den Dooper. Maria, de moeder van jezus. Herodias, de gemalin van den Viervorst herodes. Martha en maria, of de ongelijke zusters. Maria magdalena, of de dankbare gehechtheid. De zondares, of het sprakelooze berouw. De edele Romeinsche vrouw, of de gemalin van den Landvoogd pilatus. De Cananeesche vrouw, of het vaste en nederige geloof. - De platen, op den titel gemeld, zijn keurig uitgevoerd, en vertoonen het wegzenden van hagar met ismaël en de boodschap des engels aan maria. Bij het naslaan dezer platen trok nogmaals onze aandacht het volgende, hetwelk den tekst, Genes. XXI:12. God zeide tot Abraham enz. op deze wijze opheldert: ‘Abraham is van oordeel, dat het waarlijk best is, den wil van sara te volgen. Hij gevoelt wel eene hartelijke genegenheid voor hagar en haren zoon; maar zij is toch slechts dienstmaagd, en sara Vorstin; ismaël is slechts een bastaard, en izaäk de eigenlijke erfgenaam, wien de Goddelijke belofte alleen bedoelde, toen zij hem eene nakomelingschap had toegezegd, zoo talrijk als de starren des hemels. Daarenboven troostte zich abraham, dat evenwel ook ismaël stamvader zoude worden van een uitgebreid geslacht. Goedhartige {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen vinden maar al te ligt toereikende gronden, om den wil van hunne vrouwen, als wetten uitgesproken, te regtvaardigen; en zij verbeelden zich, dat zij naar eigene beginselen handelen, terwijl zij slechts, tegen hunnen wil, eene vreemde willekeur volgen.’ Gaarne hadden wij ook een bewijs van des schrijvers stoute, en ons voor het minst uiterst vreemde, verklaring, wat althans het laatste betreft, bl. 173. ‘David gedroeg zich niet zeer grootmoedig omtrent de familie van saul, en wel het minste omtrent den zoon van zijnen jonathan, mephiboseth.’ Vooral trok onze aandacht ook de vrij uitvoerige opheldering van de Paradijs-geschiedenis bij den tooverboom, bij welke gevraagd wordt: ‘Groeit de wijsheid, de kennis van goed en kwaad, aan boomen?’ - Nog zoo het een en ander hadden wij aangestipt. Dan, daar wij desniettegenstaande het boek gaarne vele lezers wenschen, sluiten wij liever met het afschrijven der volgende periode uit het tafereel over jochebed: ‘De moederlijke liefde wordt het middelpunt van alle vrouwelijke dengden en van alle vrouwelijk geluk. Trouwer en reiner wordt de liefde tot den echtgenoot; want het kind draagt ook trekken van den vader; en hoe zoude zij, zonder dezen, zoo voor haren lieveling kunnen zorgen, als haar teeder harte van haar eischt? Door nieuwe en sterkere banden, gevoelt de moeder zich aan den vader verbonden; en kinderen zijn, als 't ware, de bemiddelaars, wanneer ouders oneenig zijn. Zwijgende te verdragen, zachtmoedig zich te onderwerpen, standvastig zelss den zwaarsten last te torschen, dit en pog vele andere verhevene deugden leert de moeder door een' blik op hare kinderen. Hoe zoude zij niet de zorgvuldigste, werkzaamste huishoudster zijn, daar zij alles, wat zij doet en verzorgt, voor hare lieve kinderen bereidt? Welke vriendin kan deelnemender, teederder en hartelijker zijn, dan zij, die als moeder onophoudelijk deelnemende, teeder en hartelijk is? Ja, iets schooner en beminnelijker {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit de gansche wereld niet, dan eene trouwe, liefderijke moeder. Daarom weet ook de Hemelsche Vader zijne eeuwige trouw en eindelooze liefde met niets anders te vergelijken, dan met de grenzenlooze liefde eener moeder. Kan ook eene vrouwe haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon hares buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal ik toch u niet vergeten. Jes. XLIX:15.’ Psalm XLII. Met eene Leerrede over Gal. VI:14. Door H. de Haan Hugenholtz, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. Brandt en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 142 Bl. f 1-:-: Dit nuttig geschrift is door den waardigen Amsterdamschen Leeraar hugenholtz ter gedachtenis voor deze zijne Gemeente bestemd, toen hij dezelve 25 jaren door het Evangelie had gediend. Bij den 25 jarigen dienst in alle zijne Gemeenten hield hij de dankbare herinnering daaraan in de zoogenoemde voorafspraak voldoende; maar nu vond hij zich tot eene meer uitvoerige viering van dezen zijnen gedenkdag opgewekt en verpligt. Hij hield dan daartoe eene Leerrede, op den titel gemeld; maar wilde nog meer doen: daarom geeft hij hier nu tevens eene doorloopende opheldering en praktische aanwending van Ps. XLII, getrokken uit zes leerredenen, voor eenigen tijd door hem over dezen Psalm gehouden, en laat alles door eene Aanspraak aan de Gemeente van Amsterdam voorafgaan, die herinnerende wenken geeft op het voorledene onder den Franschen druk, hartelijke opwekkingen tot Christelijke pligtsbetrachting, en vooral hartelijk en ernstig het gebruik van den dierbaren Bijbel aanprijst. De Psalm wordt op zoodanig eene wijze nagegaan en behandeld, dat men zeer gemakkelijk den zamenhang en de meening des Dichters, naar des Leeraars gevoe- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} len, bevat; waarop dan dadelijk, en als 't ware bij iederen volzin, in eenvoudige en hartelijke toespraak, zeer goede en bruikbare lessen ter vorming van het godsdienstig gemoed naar den zin en het voorbeeld van David (die dit lied op zijne vlugt voor Absalon zal vervaardigd hebben) in eenen Christelijken geest worden voorgedragen; bij al hetwelk men den Hervormden Leeraar, die zijn Kerkgenootschap van harte is toegedaan, en die het gevoelen van zijn hart eenvoudig, maar gepast, uitdrukt, herkent; terwijl wij opregt verklaren, dat wij door de lezing van 's mans voorstellen waarlijk opgewekt en gesticht werden. De Leerrede ter gedachtenisviering is mede geleidelijk, eenvoudig en stichtelijk; men vindt in dezelve noch onnoodigen omhaal, noch gezochte sieraden van welsprekendheid, maar de duidelijk verstaanbare woorden van eenen Evangeliedienaar, die, hetgeen hij voor het gewigtigste houdt, ook het zwaarste bij zijne Gemeente doet wegen. Van het bekende, den man met eenigen zijner Ambtgenooten na 1795 overgekomen, vinden wij hier alleenlijk dit: ‘Niet alleen heeft die groote Ontfermer mij dikwijls uit zware krankheid opgerigt, en bijzonder voor zes jaren als uit den dood op nieuw aan u wedergegeven, maar ook heeft Hij in den H. Dienst mij hersteld, na eene Remotie, die, in het zesde jaar van mijnen dienst onder u, plaats greep; waardoor ik, met veertien anderen van uwe Leeraren, zeven en een half jaar verhinderd werd in 't openbaar tot u te spreken. Ik neem liefst een diep stilzwijgen in acht, omtrent harde bejegeningen in die dagen, toen wij, van onze wettige Regering beroofd, aan eene willekeurige magtoefening, tot onze vernedering en verootmoediging voor den hoogen God, waren overgelaten. Alleen dit: ik reken den evengenoemden tijd bij de jaren van mijn dienstwerk, omdat ik ook toen niet nagelaten heb, zoo veel ik kon en mogt, tot uw nut te arbeiden; ik bleef in uw midden, vertrouwende: God zou eenmaal uit- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} komst geven! En, hierin ben ik niet beschaamd gemaakt.’ De Amsterdamsche Gemeente ontvangt alzoo hier eene regt lieve, en haar zeker aangename, gedachtenis aan een' harer waardige Leeraren, waaruit zij den man, zoo als hij denkt, spreekt en handelt, proeven kan, en die men ook in iedere andere Gemeente met stichting lezen kan, zekerlijk met ons wenschende, dat de waardige man nog lange der Gemeente ten sieraad en voorganger zij, en overvloedig nut stichte in zijnen uitgebreiden werkkring. Kerkelijke Rede bij den H. Doop van den eerstgeboren Zoon van Z.K.H. den Heer Prins van Oranje, enz. enz. in de Nederd. Protest. Kerk te Brussel, 27 Maart 1817. Door W.L. Krieger, Ridder van de Orde van den Nederl. Leeuw, Hofprediker van Z.M., en Predikant te 's Gravenhage. Aldaar, bij de Erven J. Allart. 1817. In gr. 8vo. VIII, 24 Bl. f :-8-: Wij zouden ons zeer bedriegen, indien de belangstelling in deze kerkelijke rede niet groot en algemeen ware. Wij erkennen, dat dit niet zoo zeer is om de vooronderstelde letterkundige waarde, of het nieuws en treffends, dat men hier zou kunnen verwachten, maar ...... om honderd redenen. Onze aankondiging strekke dan ook vooral, om dezulken, die het nog niet weten mogten, bekend te maken met de uitgave van het opgemelde stuk, en met de gelegenheid, om met eigene oogen te zien, hoe Ds. krieger de belangrijke personaadje, den toekomstigen erfgenaam des troons, den eerstgeboren van den beminden Kroonprins, door den doop, ter Christelijke kerke heeft ingewijd. Bij voorraad, echter, voegen wij er gaarne bij, dat de waardige man dit, naar ons oordeel, op {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} eene waardige en gepaste wijze heeft gedaan. Daar de tijd zeer bepaald was, en alles toch eenigermate de houding eener gewone protestantsch-godsdienstige vergadering moest hebben, kon de beknopte leerrede juist niet vele zaken bevatten of ontwikkelen, en de schrijver betuigt zelf in de voorrede, dat hij het een en ander gaarne wat uitvoeriger behandeld had (de tekst, in het voorbijgaan genoemd, is Psalm CXXVII:4.); maar de verschillende aanspraken zijn veelal des te krachtiger en ter zake dienende. In alles heerscht heilige ernst en Christelijke godsvrucht, meer hartelijkheid dan hoofsche vleijerij voor de hooge deelgenooten in de plegtige verrigting; in één woord, zoodanige geest, dat wij, mutatis mutandis, met zijn Eerw. wel zouden wenschen, dat de doop altijd zoo statelijk en ernstig wierd verrigt. Wij kunnen niet nalaten, de bede hierbij te voegen, dat de milde, vreedzame, bescheidene toon, welke thans ouden en jongen in het Hervormde kerkgenootschap tot een sieraad verstrekt, meer en meer bevestigd worde, en zich even zeer uitbreide over zoodanige anderen, als in dit opzigt nog ten achteren zijn, tot roem van Hem, die ook uit het kwade goed, uit het licht duisternis weet te scheppen! Hij wake over Nederland, over deszelfs Koninklijk huis, en die waarheid en liefde, welke hier, onder beschutting van den Oranjeboom, sedert eeuwen zoo welig hebben getierd! Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrijving (Topographie) der Stad Amsterdam. Door Cs. Js. Nieuwenhuys, Med. & Chirurg. Doctor. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. XX en 446 Bl. Met een' platten grond van Amsterdam en vele uitslaande Tabellen f 4-18-: Wij kunnen niet anders, dan instemmen in den lof, aan dit werk reeds door anderen gegeven. En, schoon {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} men eerst na de geheele voleindiging des werks zal kunnen beslissen, in hoeverre de schrijver zijne moeijelijke taak voldongen hebbe, kan men echter uit dit eerste deel reeds genoegzaam opmaken, dat hij er volkomen toe berekend is, en, behoorlijk voorbereid, dezen grooten arbeid van de regte zijde heeft aangevat. Dit deel is in vijf afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste over de ligging, bouworde, grachten, reiniging der stad en eenige bijzondere inrigtingen binnen dezelve handelt; en dit alles, zoo veel wij kunnen nagaan, met eene groote naauwkeurigheid. Wij leeren toch hier niet alleen de gesteldheid van den grond kennen, waarop Amsterdam gebouwd is, de bouworde van de stad in haar geheel, den loop van de voornaamste grachten en straten; maar zelfs de gewone bouworde der huizen, benevens de voor- en nadeelen, welke onze hoofdstad, in vergelijking van andere groote wereldsteden, in dit opzigt bezit. Wij mogen er uit opmaken, dat, hoe bekrompen en ongezond de woningen van het gemeen zijn, hoe veel menschen daar opeengepakt leven, dit nadeel zich hier bijna tot het allerlaagst gemeen bepaalt, terwijl het zich elders veelal tot den eigenlijken burgerstand uitstrekt. Dit is zeker eene der grootste oorzaken der mindere sterfte te Amsterdam, waar anders zoo vele oorzaken van ongezondheid zamenloopen. Eene bijzondere oplettendheid wijdt de schrijver aan het water, hetwelk in en om Amsterdam gevonden wordt; hierbij vooral gebruik makende van de rapporten, strekkende als bijlagen tot de verzameling van stukken, betrekkelijk de aanstelling eener commissie van geneeskundig toevoorzigt te Amsterdam. Deze commissie schrijft het brak zijn en stinken van het burgwalwater voornamelijk toe aan de vermenging van het zout IJ-water met het water van den Amstel enz. De redenen, daarvoor bijgebragt, komen ons zeer gegrond voor, en wij begrijpen niet regt de kracht der tegenwerping, welke nieuwenhuys hier oppert: want, schoon de grond van Amstelland, sedert eeuwen, met zout wa- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gedrenkt wierd, volgt daar nog niet uit, dat het water geheel zout moest geworden zijn, en dus niet meer stinken; de Amstel voert toch gedurig zoet water aan, en hoe konde ook het slappe zeewater van Zuiderzee en IJ den grond van Amstelland zoodanig met zout verzadigen, dat deszelfs wateren er zout door wierden? - Ook de overige oorzaken, die het water te Amsterdam slecht maken, worden door den schrijver naauwkeurig nagegaan, en de voorzieningen, ter verbetering van hetzelve genomen, hierbij opgegeven en overwogen. Vervolgens spreekt nieuwenhuys over de reiniging der stad, en maakt op velerlei bijzonderheden opmerkzaam, waardoor dezelve bevorderd wordt, of nog meer zoude kunnen worden bevorderd. Het is (opdat wij dit hier ter loops aanmerken) ondertusschen in eene groote en levendige plaats zeer moeijelijk, inrigtingen van policie te bandhaven, bij welke het zoo zeer op de medewerking der ingezetenen aankomt, als bij de reiniging der openbare straten. De bijzondere inrigtingen, waarover de schrijver in deze asdeeling spreekt, betreffen voornamelijk de deugdzaamheid van het voedsel, en der vaatwerken, waarin het wordt toebereid; waarbij de schrijver, zoo het ons voorkomt, een weinig te veel gewigt hecht aan het nadeel van het lood in het vertinsel, welk gevaar door de geruststellende proeven van den heer proust zeer verminderd wordt; voorts den drank, en bijzonder het drinkwater, waarbij eene belangrijke berekening van het aanwezig schuit- en regenwater, in vergelijking van hetgene er noodig is, vooral bij langdurige vorst. - Dit gebrek aan versch water moet eene rijke bron van ziekten wezen, waarover wij verwachten, dat de naauwkeurige schrijver, in 't vervolg, nog zal spreken. Regenwater is ongeschikt tot drank, dewijl het niet genoeg prikkelt; en het Amsterdamsch schuitwater, in houten vaartuigen lang stilstaande, heeft ook de beste eigenschappen van zuiver versch water verloren. - {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze voorname stukken, is er verder geene inrigting van eenig aanbelang, hetzij openbare of huisselijke, hetzij van noodzakelijkheid of tot vermaak, welke wij hier niet in derzelver invloed op de gezondheid vinden voorgedragen. De tweede afdeeling handelt over het klimaat of de luchtsgesteldheid te Amsterdam, en leert ons tevens de gevaren kennen, waaraan de ingezetenen, uit hoofde van de weêrsgesteldheid, zijn blootgesteld. Nieuwenhuys begint deze afdeeling met de aanmerking, dat de natuurkunde van den dampkring nog te zeer in hare kindschheid is, om van haar eene volledige verklaring dier verschijnselen van het weêr, en van deszelfs invloed op des menschen gezondheid, te verwachten, en dat daarenboven de tijd, sedert welken men daaromtrent, in ons vaderland, en bepaaldelijk te Amsterdam, naauwkeurig aanteekening gehouden heeft, te kort is, om ons zekere uitkomsten te leveren. Wat er echter voorhanden was, is hier, met veel vlijt en oordeel, zamengebragt. Nieuwenhuys erkent hier veel aan de medewerking van den doorkundigen van swinden verschuldigd te zijn. Dit vermeerdert voorzeker de waarde dezer nasporingen; maar niemand zal de arbeid van den geleerden schrijver, aan dit stuk besteed, ontgaan, en wij houden ons verzekerd, dat hij er naderhand, ter verklaring van de ziekten der Amsterdammeren, een belangrijk gebruik van zal maken. De derde afdeeling loopt over de ligchaamsgesteldheid, het karakter, de leefwijze enz. der Amsterdammers, in zoo verre dit op hunne gezondheid en op het ontstaan van ziekten invloed heeft. Na de algemeene aanmerking, dat dit karakter, uit hoofde van de vermengde afkomst der ingezetenen, zeer moeijelijk te treffen is, en minder van het zuiver nationale heeft, dan op andere plaatsen, geeft de schrijver ons eerst eene schets van der Amsterdammeren ligchaamsgesteldheid, waarin hij nog veel van het oud Germaansche, naar de beschrijving van tacitus, vindt. - Vervolgens gaat {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tot het eigenlijk volkskarakter over, waarbij hij vooral opmerkzaam maakt op de oorzaken, welke het Nederlandsch volkskarakter wijzigen. Niemand zal het weinige, maar zaakrijke, wat hier gezegd wordt, zonder genoegen lezen. Slechts begrijpen wij niet, wat nieuwenhuys wil zeggen met die phlegmatischcholerisch koelbloedige geaardheid, welke hij als den grond van het volkskarakter schijnt aan te merken. Waar is meer vuur, dan bij den cholericus? en hoe kan hetzelve zich met koelbloedigheid paren? In deze afdeeling treedt de schrijver vooral in bijzonderheden, ten aanzien van de leefwijze, de kleeding en het voedsel; waarbij hij dikwijls gelegenheid heeft, aanmerkelijke bronnen van ziekten aan te wijzen, in de verwaarloosde reiniging van het ligchaam, in de al te ruime en te dikwijls herhaalde maaltijden, in het misbruik van sterken drank en van verhittende en verslappende dranken, in de naakte kleeding der vrouwen en de broeijende kleeding der mans, enz. De schrijver is een groot voorstander van het bad. Wij stemmen hem hier bij, wat betreft deszelss gebruik, als een middel ter verfrissching, en ter versterking van de huid, in den zomer; maar als een algemeen volksmiddel, ter dagelijksche of wekelijksche reiniging, kunnen wij het zoo noodzakelijk niet vinden. De uitwaseming is bij ons zoo sterk niet, dat de huid daarvan aanmerkelijk verontreinigd wordt. Herhaald baden leidt te veel warmtestof af, welke wij, bij de lage temperatuur van onzen dampkring, wel noodig hebben. Ook weten wij niet, of, bij het afwisselend weêr van ons klimaat, het wenschelijk zij, de werkzaamheid van onze huid hooger te stemmen, hare betrekking met den dampkring te verlevendigen. In sommige gevallen is eene zekere onverschilligheid van het ligchaam even weldadig als van de ziel. - Ook ten aanzien van den sterken drank gaat de schrijver, dunkt ons, te ver. Zoo lang de arbeider of handwerksman leven moet van aardappelen, zal hij een' bui- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} tengewonen prikkel behoeven, om de organen op te zweepen, ten einde die logge spijs te verwerken. Voorts vinden wij in deze afdeeling eene beschouwing van de nijverheid en zedelijkheid en van de vermaken en uitspanningen der Amsterdammers. Bij het eerste dezer onderwerpen, staat de schrijver in 't bijzonder stil bij het verval der zeden, en de hand over hand toenemende weelde en wellust, welke voorzeker tot het doorgaand karakter der ziekten veel afdoen. - Uit het tweede leeren wij, dat de stiefmoederlijke natuur de inwoners dier stad zelfs het vrij genot der frissche buitenlucht bijna ontzegt; eene omstandigheid, die natuurlijk een' nadeeligen invloed op de gezondheid heeft. In het zesde en laatste hoofdstuk dezer afdeelinge handelt de schrijver over de opvoeding der jeugd, niet alleen wat het ligchaam, maar ook wat den geest betreft. De slotsom van zijne bespiegelingen is niet zeer gunstig; ook is het niet te ontkennen, dat vooral ten aanzien der ligchaamsopvoeding veel, zeer veel te verbeteren zoude zijn. In 't bijzonder berispt de schrijver te regt eene te weekelijke vertroeteling van het ligchaam, welke niet alleen hetzelve, maar ook den geest, verzwakt, en daardoor eene dubbele deur voor ziekten openzet. De vierde afdeeling handelt over de bevolking, geboorte en sterfte te Amsterdam, waarvan de schrijver, in een aantal zeer leerrijke tafelen, een beknopt overzigt levert; tevens handelt hij hier over die ongelukken, welke uit de bevolking der stad kunnen ontstaan, en de middelen om daarin te voorzien. In 't bijzonder besteedt de schrijver veel zorg, om het algemeen vooroordeel wegens de ongezondheid der stad tegen te gaan; en, voorzeker, uit eene vergelijking der sterflijsten met andere groote steden, blijkt genoegzaam, dat Amsterdam, Berlijn uitgezonderd, het hierin van de voornaamste Europesche hoofdsteden wint. Het ware niet ongepast geweest, de oorzaken dier mindere ongezondheid wat meer bepaald aangetoond te hebben. De luchtigheid der stad en de mindere opeenpakking der inwone- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ren doen hier zeker veel af; veel moet men echter ook toeschrijven aan de mindere morsigheid, het betere voedsel en de grootere arbeidzaamheid der lagere klasse in onze hoofdstad, welke, volgens het eenparig getuigenis van alle reizigers, ook daarin boven straks genoemde wereldsteden veel vooruit heeft. In de vijfde afdeeling, waarmede het eerste deel van dit werk besloten wordt, spreekt de geleerde schrijver over het geneeskundig onderwijs, de geneeskundige staatsregeling, en de beoefenaars der geneeskunde. Deze afdeeling is niet min belangrijk dan de vorige, daar dezelve het goede, hetwelk hierin te Amsterdam plaats heeft, zoo wel als het kwade, leert kennen; waaruit men zien kan, hoe veel zorg de regering dier stad, reeds in overoude tijden, voor de gezondheid harer medeburgeren gehad heeft. Wij wenschen met den schrijver, dat, terwijl er door de tegenwoordige inrigting van het hooger onderwijs zoo uitmuntend voor de vorming van den arts gezorgd is, die der heelmeesters en apothekers, waartoe, zoo ergens, te Amsterdam althans gelegenheid genoeg is, met meer ijver zal behartigd worden; te meer, omdat Amsterdam eene plaats is, waar die kunstoefenaars doorgaans de laatste hand aan hunne bekwaammaking leggen. Navolgenswaardig vinden ook wij, even als andere beoordeelaars, de inrigting ter ondersteuning der weduwen van geneesheeren enz., van welke inrigting het plan zeer uitvoerig en beredeneerd wordt medegedeeld. Minder is ons, in deze afdeeling, het beoordeelend verslag aangaande de kunstoefenaars bevallen. Eene onderscheiding tusschen humoraal- en solidaar-pathologen is thans, nu gelukkig die dwaze twisten een einde genomen hebben, voor het minst ongepast. De oude geneesheeren mogen blinde navolgers van boerhaave, vanswieten, stoll wezen, zij hebben dan toch goede meesters voor oogen, en in de geneeskunde is, niet minder dan in de schilderkunst, eene goede kopij naar eenig meesterstuk vrij wat meer waard, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een dagelijksch stukje van eigene uitvinding. Of ook de verachting, waarmede men thans veelal van brown spreekt, aan het anathema, tegen zijn stelsel op onze akademiën uitgesproken, zij toe te schrijven, is ons nog zoo duidelijk niet. Wij hebben van zoodanig een anathema nimmer gehoord, dan misschien te Leiden, uit den mond van den Hoogleeraar paradijs. Maar was het te verwachten, dat mannen, als van geuns en thuessink, met de half voldra gene hersenvruchten van den Schot zouden wegloopen, of deszelfs leerstellingen hunnen toehoorderen bijzonder, of althans meer zouden aanprijzen, dan als de vlugtige invallen van een weelderig vernuft? Wij durven aan deze bedenkingen geene meerdere uitgebreidheid geven, daar zij niet regtstreeks den hoofdaanleg van dit werk ten onderwerp hebben. Hetzelve is, gelijk wij reeds verklaard hebben, zoo voortreffelijk in den aanleg en in de geheele behandeling, dat wij de volgende deelen met verlangen te gemoet zien, en hopen, dat deze gewigtige arbeid des geleerden en schranderen schrijvers, door onze kunstbroeders, met geestdrift zal ontvangen, en met ijver ter harte genomen worden. Geschiedenis van den Ondergang der Fransche Dwingelandij, of Buonaparte's laatste Veldtogten, van 1812 af, tot en met zijne ontscheping in Frankrijk, en zijne overscheping naar St. Helena. Een Gedenkboek, ook voor Nederlanders. Naar het Hoogduitsch van C.A. Gunther. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1816. IV en 387 Bl. In gr. 8vo. f 3-:-: Men kan elke Geschiedenis uit twee oogpunten beschouwen: of Zij, namelijk, getrouw en waarachtig zij, (eene eigenschap, die elk historisch verhaal moet bezitten, tot de kronijk ingesloten;) ten andere: of Zij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de hoogere aanspraken eener eigenlijk genoemde Geschiedenis beantwoorde, door oorzaken en gewrochten naar behooren tot elkander in verband te brengen, den stijl eene zekere mate van deftigheid bij te zetten, en niet alleen gebeurtenissen te leveren, maar ook bij de groote resultaten stil te staan, kleinigheden kort, en gewigtige daadzaken meer omstandig te vermelden. Het eerste oogpunt ziet dus op de zuiverheid der stoffe; het tweede op de geschiktheid en bevalligheid van den vorm. Passen wij dit gestelde toe op het voor ons liggende boek, zoo komt het ons, wat waarheid en juistheid der vermelde gebeurtenissen betreft, bij uitstek voldoende voor. Na eene gezette lezing, hebben wij (kleinigheden uitgezonderd, waar zelfs de beste Geschiedschrijver toe vervallen kan) geenen misslag van belang aangetroffen, behalve de waarschijnlijk verkeerde opgave, (bl. 78.) dat er 100,000 man uit Moscou getrokken waren. Daar de corpsen van victor, dombrowsky en oudinot (onder dit getal niet begrepen) te zamen slechts 35,000 man bedroegen, zou dus het geheele Fransche leger, behalve de geledene verliezen voor Moscou, slechts 135,000 man hebben uitgemaakt! De meest gematigde, waarschijnlijk nog te zwakke, opgave schat dit leger op 300,000 koppen. Eenige andere grootere en kleinere bijzonderheden, waaraan wij twijfelden, zullen wij niet opgeven, daar het zeer mogelijk is, dat de Schrijver daaromtrent beter onderrigt is, dan wij. Doch wat de andere vereischten betreft, - een' aangenamen vorm, het passen van den stijl naar de onderscheidene voorwerpen, zoo dat dezelve bij enkel krijgskundige détails slechts duidelijk, bij de grootere, beslissende gebeurtenissen, daarentegen, ook met kracht, nadruk en vuur zij bezield, (gelijk b.v. in de uitmuntend geschrevene plaats van arndt, op bl. 81-89 aangehaald) het kiezen van groote oogpunten, waaruit men de Geschiedenis beschouwt, en het opdelven van de oorzaken der gewrochten: hiervan heeft dit werkje slechts weinig. Zoo wordt b.v. de {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering in de staatkunde van Zweden naauwelijks aangeroerd, de Deensche zaken worden slechts oppervlakkig behandeld, en de zegerijke daden van wellington in Frankrijk beslaan (op bl. 245) niet meer dan vijf regels! - Het is dus eene vrij goede geschiedkundige schets van de groote gebeurtenissen der vier zoo bij uitstek gewigtige jaren van 1812 tot 1815; eene schets, die de voorwerpen getrouwelijk mededeelt, maar de partijen niet behoorlijk heeft gestoffeerd noch gekleurd. De Vertaler heeft, van bl. 205-233, een vrij goed beknopt verslag der voornaamste gebeurtenissen hier te lande, waarmede de Duitschers over 't algemeen nog zoo weinig bekend zijn, medegedeeld: het blijkt niet volkomen, of de Heer gunther dezelve geheel, of slechts grootendeels, had over het hoofd gezien, niettegenstaande den gewigtigen invloed dier voorvallen op de beslissing des Oorlogs. Wij lezen in de voorrede des Vertalers (of Uitgevers) ook: dat men dit werkje ‘in een Nederduitsch gewaad, en tot op het einde van napoleon's staatkundige loopbaan vermeerderd’ onzen Landgenooten aanbiedt; maar, waar deze vermeerdering begint, en dus het oorspronkelijke eindigt, blijkt nergens: wij gelooven echter, dat men dit begin op bl. 273 te zoeken hebbe. Men gevoelt ligtelijk, dat de hier vermelde gebeurtenissen, die buitendien elkeen' nog versch in 't geheugen liggen, niet van dien aard zijn, dat men ze kan of behoeft te ontleden. Voor het gemak der Lezers ware echter, zoo niet een register, ten minste een inhoud, en eene verdeeling in hoofdstukken, zeer gemakkelijk geweest, daar het werk thans achter elkander, zonder eenige onderscheiding of rustpunt, doorloopt. Het boek is met verscheidene officiéle stukken, oproepingen, proclamatiën enz. vervuld, die niet alle gelijke waarde hebben. Het ware, naar ons gevoelen, beter geweest, de min gewigtige achter elkander, als aanhangsel of bijlagen tot het werk, te plaatsen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} De stijl der vertaling is vrij zuiver van Germanismen en redelijk vloeijend. Aardbeschrijving der oude Volken, met de nieuwere vergeleken, door Mr. G. Dorn Seiffen, Leeraar aan de Latijnsche Scholen te Utrecht. Iste Deel. To Amsterdam, bij H. Gartman. 1816. In gr. 8vo. XLIV, 260 Bl. f 2-:-: Wij geven hier verslag van eenen zeer verdienstelijken en met de uiterste vlijt zaamgestelden arbeid. Dewijl het werk voor geen uittreksel vatbaar is, kan dit verstag ook niet anders dan kort zijn; te meer, daar wij den geleerden en beschiedenen schrijver, die in de voorrede verschooning voor, maar tevens aanwijzing van het gebrekkige vraagt, om dit bij de eerste gelegenheid te kunnen verbeteren, in geene zaak van belang iets ter verbetering aan te wijzen gevonden hebben. Vitten - ja, dat kan men altijd: maar wanneer de beoordeelaar van eenig belangrijk werk, in een vaderlandsch tijdschrift, de waardigheid van den post, welken hij op het oogenblik, dat hij een verslag ter neder stelt, bekleedt, erkent, en zich beschouwt als spreker in den naam van een beschaafd publiek; dan moet hij zich in de plaats van elken beschaafden lezer stellen, en vragen: wat zegt die nu wel bij het lezen van dit boek? en het antwoord kan onmogelijk wezen: hij zit naar souten te zoeken - maar: hij wordt vermaakt, onderwezen of gesticht, en is den schrijver dankbaar voor het genot, hetwelk hij hem verschast. De beschaafde lezer is tevens bescheiden, en, terwijl het gebrekkige nooit het eerste is, wat hem in het oog valt, verschoont hij het, waar hij het ongezocht mogt vinden (dit zal echter in het voor ons liggende werk niet gemakkelijk gebeuren), neemt in aanmerking de moeite, welke de zamenstelling heeft gekost, en vergeet niet, welk eene hardigheid het voor den man, die ex professo eenig vak bearbeidt, wezen zou, wanneer hij, die dat vak van wetenschap juist niet voor zijn hoofdvak erkent (want wij kunnen niet allen hetzelfde beoefenen), door vitterijen zich als kenner zocht te wettigen. Dit gedrag van den beschaasden lezer moet de regelmaat van het gedrag des beoordeelaars in een geacht, en door geheel het beschaafde publiek gelezen, tijdschrift zijn. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij in de voorrede lezen: ‘Ik heb mij van den arbeid van vele geleerden bij het onderzoek van dit werk bediend, waaronder cellarius, cluverius, heeren, bruns, d'anville en mannert vooral dienen genoemd te worden; maar ik heb niet, dan met omzigtigheid, van hunne werken gebruik gemaakt, zoodat ik den eenen met den anderen telkens vergeleek, en de oude schrijvers over het dikwijls verschillende gevoelen dezer geleerden raadpleegde, ofschoon ik mij ook hierdoor somtijds in nieuwe moeijelijkheden ingewikkeld zag, alle welken ik naar vermogen, doch sommigen niet naar mijnen wensch, heb trachten uit den weg te ruimen.’ - Wanneer wij dit lezen, gevoelen wij aanstonds wel, welke vlijt en moeite aan dezen arbeid is besteed, en aan den anderen kant, dat, bij de onmogelijkheid eener volkomene zekerheid ten aanzien der oude aardrijkskunde, het bij afwijkingen moeijelijk te bepalen is, of deze al dan niet souten behooren genaamd te worden. Wij hadden daarom toch wel gewenscht, dat er kaarten hij het werk waren, omdat wij bij het nazien van die, welke wij voor ons hebben, soms nog al verschil tusschen de opgaaf des schrijvers en de kaart vonden. Zoo vinden wij, om een paar voorbeelden te noemen, de Turduli geheel in Baetica, en niet, gelijk de schrijver ons aanwijst, in het zuidelijk Lusitaniën. In de Insulae Brittannicae vinden wij op onze kaart de Regni aangewezen, geenszins, gelijk de schrijver doet, ten westen der Atrebates en Cantii, maar in het midden van deze beide volken, ten oosten des eersten en ten westen des laatsten, terwijl de stad der Regni, Noviomagus, benoorden de beide genoemde volken wordt gevonden. De Atrebates geest de schrijver op gewoond te hebben op beide oevers der Tamesis; op onze kaart vinden wij, behalve dat de stad der Regni, Noviomagus, bezuiden de Tamesis en benoorden de Atrebates, dus tusschenbeiden, ligt, dit laatste volk al te ver van deze rivier verwijderd, dan dat het, naar deze ligging, gezegd zoude kunnen worden haren zuidelijken oever te bewonen, hetwelk althans niet anders kan gezegd worden dan ten aanzien van den zuidelijken oever van den kleinsten der twee armen, welke naderhand zich tot sormering der Tamesis vereenigen, terwijl de noordelijke oever van den grooteren arm reeds door de Cateuchlani wordt bewoond. - Zoodanige afwijkingen, nu, zijn, bij de meerdere zwarigheid, welke met het aanwij- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zen der juiste grenzen in de oude Geographie verbonden is, onvermijdelijk - wie zal het gelijk of ongelijk beslissen? Hadden wij daarentegen ook kaarten van den heer dorn seiffen, wij twijfelen niet, of wij zouden meer overeenstemming vinden, dan wij nu kunnen. Aan den anderen kant is, hetgeen de schrijver zegt, aangaande de meerdere kostbaarheid, waarmede het werk, indien er kaarten bij waren, zoude zijn bezwaard geworden, ook waar. Wij zijn benieuwd, op welke andere wijze hij, gelijk hij belooft, deze behoefte zal te gemoet komen. Om nu voorts het werk zelf te doen kennen, melden wij, dat het een werk is, juist geschikt om de oude met de nieuwe aardrijkskunde in verband te stellen, en dus onmisbaar ook voor de beoefening der oude geschiedenis in verband met de nieuwere. Het is naderhand meer geworden, dan de schrijver aanvankelijk bedoelde. Vóór meer dan vijf jaren vóór het verschijnen dezes werks, wilde hij slechts, in eene Aardbeschrijving der oude Volken, den lezer der oude schrijvers een handboek der aardrijkskunde bezorgen, geëvenredigd naar de behoeften, uit meerdere vordering in kennis der vergelijkende aardrijksbeschrijving, namelijk der oude met de nieuwe volken, geboren. Na reeds ver hierin gevorderd te zijn, vertaalde hij zijn eigen werk, om het in 't Nederduitsch uit te geven, gelijk thans geschiedt, dewijl de verbeterde inrigting der Latijnsche scholen in ons vaderland nu eene behoefte deed ontstaan, welke de schrijver geloofde hierdoor eenigzins te kunnen vervullen, zonder de bereiking zijner eerste bedoeling te doen verloren gaan. Het werk zal vier deelen bevatten; twee zullen over Europa handelen, het derde over Azië, en het vierde over Afrika. Achter elke twee deelen zullen naauwkeurige bladwijzers gevoegd worden, alzoo dat men dezelve als een klein Woordenboek der oude Aardbeschrijving zal kunnen gebruiken. De waarde van dezen arbeid wordt daardoor volkomen, dat de schrijver oude geschiedenis met oude aardrijksbeschrijving vereenigt, en achter ieder land een kort overzigt voegt van de lotgevallen van het volk en land, van de vroegste tijden, dat dezen bij de Grieken en Romeinen bekend waren, tot aan den ondergang van het Romeinsche rijk in het westen van Europa, en tevens, zoo veel de ouden hiervan melding maakten, de gesteldheid van den grond en de zeden en {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaamheden der inwoners kortelijk beschrijft; zoodat dit werk eigenlijk eene oude statistiek mede bevat, en dus niet alleen, gelijk de schrijver zich bescheiden uitdrukt, den lezer, die iets meer wenscht te weten dan de bloote ligging van landen en volken, eenige aangename oogenblikken verschaft, maar, alles vereenigende, wat tot de volkomene kennis van de oude landen en volken noodig is, het beste geleide wordt, hetwelk de beoefenaar vinden kan; zoodat voor de behoeften der Latijnsche scholen uitmuntend gezorgd is. Eene geleerde inleiding maakt den lezer bekend met de geschiedenis der oude aardrijksbeschrijving in de drie onderscheidene hoofdtijdvakken dier wetenschap, en met de vaststellingen der ouden in dezen, welke men dient te kennen tot het regt begrip hunner aardrijksbeschrijving; met derzelver verdeeling van de bewoners der aarde naar hunne schaduw en naar de plaats, die zij met betrekking tot elkander op dezelve hebben, - van de winden, en van de aarde. Het slot dezer schoone inleiding maakt eene opgaaf uit van de berekening der meest gewone aardrijkskundige afstanden der ouden. In dit deel vinden wij Hispania, Gallia, de Brittannische eilanden, Germania, Europeesch Sarmatia, Vindelicia, Rhaetia, Noricum, Pannonia, Dacia, Moesia, en Illyricum. - Het werk is opgedragen aan Z.M. den Koning der Nederlanden. De stijl van den heer dorn seiffen is gemakkelijk en bondig. Wij zien met verlangen de overige deelen te gemoet. Algemeen beoordeelend Verslag van het over- en weer geschrevene ter zake van des Heeren J.G. le Sage ten Broek's Verdediging der Voortreffelijkheid van de Leer der R.K. Kerk. IIde Afdeeling. Te Deventer, bij J.W. Robijns. In gr. 8vo. f 1-:-: Toen ik, vóór eenige maanden, in mijne Narede (a) ver- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende aanmerkingen maakte op het Algemeen beoordeelend Verslag, stond ik in het denkbeeld, dat de schrijver een Roomschgezinde was, en tot den geestelijken stand behoorde. In dezen waan verkeerende, beschouwde ik dit stukje, hoe vele onnaauwkeurigheden het ook behelsde, met geen ongunstig oog; en ik had zelfs eenig welgevallen in den niet alles veroordeelenden en verwerpenden geest, die den schrijver scheen te bezielen. Ik gevoelde wel de menigvuldige en grove feilen, aan welke hij zich had schuldig gemaakt, zijne verminkingen en averegtsche voorstellingen van het door mij en anderen tegen den heer ten broek aangevoerde; doch ik begreep, dat ik hem zulks zeer bescheiden, en zelfs ingewikkeld, kon en moest aantoonen, vastelijk vertrouwende, dat hij zich, in zijn volgend stukje, daarvoor wachten, en niet ten koste der waarheid zijn verweerschrift (b) voltooijen zoude. Eer nog dit zijn tweede stukje in het licht verscheen, was mij de schrijver bekend geworden: en nu mogt ik te meer verwachten, dat hij, op zijne misslagen opmerkzaam gemaakt, behoedzamer handelen, en met zorgvuldiger waarheidsliefde zoude toetsen en beoordeelen. Niet, dat ik eenige verschooning begeerde: vrij en openlijk mogt hij al het zwakke van mijn betoog, waar hij dit zwakke vond, aanwijzen: maar dit begeerde ik van hem, dat hij het niet slechts zwak noemde, maar het zwakke er van bewees; en bovenal, dat hij zich van onbetamelijke kunstgrepen onthield. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Verre van deze regtmatige verwachting voldaan te zien, vind ik het tweede gedeelte van zijn Verslag nog beneden het eerste. Was het eerste oppervlakkig en weinigbeduidend, niet veel meer dan verminkte uittreksels uit de gewisselde schriften behelzende, en alzoo den schijn van eene winstbejagende vinding verradende; het laatste is nog veel nietiger, en levert zoo weinig van des schrijvers eigen werk op, dat ettelijke bladzijden het alles zouden kunnen bevatten (c). En vond ik, in het eerste, vele onnaauwkeurigheden, weglatingen en verminkte opgaven van, door mij, aangetogene redenen en bewijzen; het tweede biedt die zoo overvloedig aan, dat ik openlijk moet verklaren, den schrijver schuldig te houden óf aan verregaande onachtzaamheid, die geen' beoordeelaar voegt, óf aan voorbedachten moedwil, die hem, bij elk, die zijn' naam kent, met minachting en schande overlaadt. Ik zal dit gezegde met proeven staven, en bewijzen, dat niet alleen zijne tegenbedenkingen zwak en nietig zijn; maar dat hij zich aan onnaauwkeurigheden, geheele weglatingen van de door mij aangevoerde redenen, en zelfs aan verminkte opgaven en voorstellingen van dezelven, vergrepen heeft. I. Zwakke en nietige tegenbedenkingen. Zes bewijzen daarvoor had ik opgeteekend. Om de kortheid te betrachten, zal ik slechts drie aanvoeren. Hoe zwak en ongegrond is de, door hem voorgestelde, bewering, (bladz. 44, 45) ‘dat de Godsdienstinvoering’ (door de Apostelen en de eerste door hen verordende leeraars) ‘niet als volbragt is aan te merken, zoo lang er niet één doopsel en één geloof zij.’ (d) Hadden dan niet de Apostelen en de eerste leeraars den ganschen Godsdienst ingevoerd, den geheelen raad des Heeren tot onze zaligheid aangekondigd, en de leer der waarheid in geschrift gesteld, hoe- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} wel nog niet alle volkeren die leer kenden en hadden aangenomen? Hangt de volledigheid van de Godsdienstleer en der H. Schrift van derzelver algemeene verspreiding en erkentenis af? - Hoe nietig is zijne bedenking, (bladz. 67.) ‘dat ik mij te sterk over het regtmatige van ons bezit der H. Schrift uitgedrukt en gezegd heb: dat niemand ons haar bezit en gebruik zou kunnen ontrooven, al waren er zelfs geene leeraars noch openbare leerbediening.’ Hebben wij dan de H. Boeken uit handen der kerk en hare leeraars ontvangen? Het ongegronde dier meening heb ik bewezen. Is derzelver bezit en gebruik met het bestaan der leerbediening verbonden? Is zelfs met het bestaan der leerbediening de kennis der waarheid zóó verbonden, dat zij, zonder dezelve, volstrekt onmogelijk is? Dit weten wij, dat er thans tot ons Rijk eene gemeente behoort, eene der oudsten onder de Hervormde kerken, die, door voormalige verdrukking, nimmer een eigen leeraar had, en echter, alleen door het bezit en gebruik der H.S., zich bij hare geloofsbelijdenis zuiver bewaarde, en voor alle andere gemeenten een voorbeeld van vroomheid en deugd wezen kan. - Hoe weinig afdoende is zijne aanmerking: (bl. 110.) ‘dat velen, die, zonder oorspronkelijke taal- en oordeelkunde, in de kennis en de genade van Christus zijn opgewassen, niet allen zijn.’ Ter bestrijding van ten broek's voorgeven, ‘dat, zonder eene onfeilbare kerk en haar gezag, de verkrijging van zuivere waarheidskennis onmogelijk was,’ beriep ik mij op al de hulpmiddelen, welke wij daartoe bezitten: eene naauwkeurige Bijbelvertaling, openbare leerredenen, bijzondere onderwijzingen; en op zoo velen, die, zonder taalgeleerden te zijn, de leer der waarheid verstonden, en in de kennis en genade van onzen Heer waren opgewassen. - In dit betoog, door den verslaggever eene redevoering genoemd, ‘schijnt, zegt hij, zeker iets ongenoegzaams te liggen, omdat velen toch niet allen zijn.’ Hoe zonderling is deze bedenking! Laat mij een voorbeeld bijbrengen. ‘Ik beweer, dat de verkrijging van wetenschappelijke kennis aan de hoogescholen zeer mogelijk is; en ik grond mijn bewijs niet alleen op de mogelijkheid, omdat er de uitmuntendste hulpmiddelen toe zijn, maar ook op de zekerheid, omdat de ervaring er velen aanwijst, die aldaar zulk eene kennis hebben verkregen.’ Ligt in die redevoering zeker iets ongenoegzaams, omdat toch velen niet al- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} len zijn? Op wien rust de schuld, dat het niet allen zijn? Wat voor velen mogelijk is, is geene onmogelijkheid in zich zelve, al ware het ook, dat het voor sommigen moeijelijk moest genoemd worden. Doch getuige de ervaring! In welk kerkgenootschap vindt men de meest kundigen, die zuivere, op eigene overtuiging gegronde, Godsdienstkennis bezitten? In het Roomsche, hetwelk zich op onfeilbaar kerkgezag beroemt; of in het Hervormde, hetwelk geen gezag, dan het alleen onfeilbare der H.S., aanneemt? Nog eens: heeft het gezegde des verslaggevers kracht, dan is het onfeilbaar kerkgezag zeker even ongenoegzaam, en even ongenoegzaam het bewijs, uit dit gezag afgeleid: of zijn alle Roomschen zoo kundig en in de kennis en genade van Christus opgewassen? De andere tegenbedenkingen, op bl. 54, 55, 64, 121 en elders, ga ik voorbij, om niet te uitvoerig te zijn, derzelver waarde aan het oordeel van elk overlatende. II. Onnaauwkeurigheden. Van dezen zal ik insgelijks slechts eene en andere proeve voorstellen. Het is mij onbegrijpelijk, hoe de verslaggever (bladz. 43) op het denkbeeld kome, dat ik onderscheid schijn te maken tusschen de Apostolische leer en het onfeilbaar woord des Evangelies, en, door de eerste, de overlevering zou kunnen verstaan. Indien hij al niet wist, dat men, menigwerf, twee uitdrukkingen in dezelfde beteekenis gebruikt, had het verband mijner rede hem zulks duidelijk kunnen leeren, en mijn betoog over de overleveringen, te vinden in de eerste en tweede uitgave, bl. 154-159, en in de derde, bl. 98-101, hem moeten leeren, dat ik het gevoelen aangaande de overleveringen, met al mijn verstand en geheel mijn hart, verwerp. - Even onnaauwkeurig is het, als de schrijver (bl. 116) beweert, ‘dat ik de door den heer ten broek aangevoerde grondslagen, op welke de R. leer rust, niet dan oneigenlijk, de kenmerken der ware kerk, naar de Roomschgezinden, noemen kan.’ Zeer oneigenlijk en ongepast zoude ik gehandeld hebben, indien ik al de kenmerken der R.K. bestreden had. Derzelver getal, naar de opgave van overberg, was mij niet onbekend; ik wist, dat andere Roomschgezinden dezelve nog veel vermenigvuldigen; maar ik hield mij aan de opgave van ten broek, omdat ik tegen hem, een Roomschgezinde, schreef, en omdat het moeijelijk is, bepaald te zeggen, welke die kenmerken naar de Roomschen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dewijl zij in derzelver voorstelling wijd verschillen. - Nog onnaauwkeuriger is des schrijvers gezegde, (bl. 121) ‘dat ik, de eenheid der leerbegrippen in de R.K. ontkennende, voor die ontkenning hoegenaamd geen bewijs geef.’ Want ik noem de leerpunten op, over welke, gelijk de minst geschiedkundige weet, in die kerk, door alle tijden heen, de hevigste geschillen zijn gevoerd, en, wat sommigen van dezelve betreft, nog geene uitspraak gedaan is. III. Geheele weglatingen van door mij aangevoerde redenen en bewijzen. Hij, die toetsen en beoordeelen wil, opdat het ware en valsche, het gegronde en min gegronde of geheel krachtelooze, in de gewisselde schriften, kenbaar worden, mag niets verzwijgen, maar is verpligt alles, wat wederzijds gezegd is, aan te voeren. Aan die verpligting heeft de beoordeelaar niet voldaan, en toevallig of opzettelijk verzwegen, wat in het vertoog van ten broek hoogst ongegrond en zwak, en in het tegen hem aangevoerde alles asdoende en beslissende was. - Met geen enkel woord vind ik melding gemaakt van ten broek's meening en mijne wederlegging, aangaande ‘het zoogenoemd onfeilbaar gezag der Joodsche wetgeleerden, hetwelk Jezus hun zou hebben toegekend; eene meening, zoo geheel strijdig tegen de jammerlijke gesteldheid van die blinde leidslieden der blinden, en tegen de stellige uitspraken van onzen Heer;’ - of aangaande ‘de onfeilbare kerk, in de eerste tijden des Christendoms, die dan eens van de Apostelen last ontvangt, dan eens aan dezelven last geeft; dan beslist, en dan weder zich aan beslissingen onderwerpt,’ al naar mate ten broek zulks verkiest en voor zijn' waan gunstig rekent; - of aangaande ‘de geregelde opvolging der Geestelijkheid, die men onafgebroken laat voortduren tot op onze tijden, en al verder tot den jongsten dag.’ - Waarom dat alles wegge aten? waarom niet openlijk gezegd, dat ten broek van zaken spreekt, van welke hij niets weet? - Het is waar, ten opzigte van het laatste, zegt hij: (bl. 46.) ‘welke ook de geschillen zijn mogen tusschen de historiekundigen, over het al of niet bewijsbare der geregelde opvolging in de R. kerk,’ e.z.v. Maar, waarom toetst en beoordeelt hij de bewijzen niet, welke tegen de voorgewende geregelde opvolging zijn bijgebragt? Zag en gevoelde hij misschien, dat daar de geregelde, zich ongestoord afwisselende, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} opvolging niet is noch zijn kan, waar geweld, list, omkooping, ongebonden leven, moord en doodslag zelfs, over de keus der kerkhoofden, menigwerf, beslisten; waar twee en drie Paussen te gelijk den stoel bezet hielden, en dien elkander om strijd betwistten; en waar (het zijn de woorden van den Kardinaal bellarminus, de Pontifice Romano, l. IV. c. 14. sprekende over de drie Tegenpaussen, oregorius de XII, benedictus de XIII en joannes de XXIII) het niet gemakkelijk was te beoordeelen, wie hunner de wettige en regtmatige Paus ware, daar elk van dezelven zeer geleerde begunstigers en voorstanders had. Het moeten ook zonderlinge geschiedkundigen zijn, die over het al of niet bewijsbare der geregelde opvolging in de R.K. twisten. Het onbewijsbare is, gelijk ik te voren breedvoerig, en nu weder met een enkel woord, bewezen heb, boven alle tegenspraak. Zag en gevoelde de beoordeelaar zulks, waarom het dan niet erkend, en waarom mijn bewijs weggelaten? Even min maakt hij eenig gewag van mijn betoog tegen ‘de onfeilbaarheid der kerk en hare onfeilbare beslissing in geloofsleer en schriftverklaring.’ Waarom mijne bewijzen niet beoordeeld, die ik ontleend heb ‘uit het geschil onder de Roomschen zelven, waar en bij wien die onfcilbaarheid bestaat; uit den aard en den geest der handelingen dezer onfeilbare kerk en kerkvergaderingen; uit de gesteldheid harer opperhoofden, en uit de proeven harer schriftverklaringen?’ Waarom niet gesproken over mijne redenen en bewijzen tegen de opperhoofdigheid van Petrus, en er zich afgemaakt met de ellendige aanmerking: ‘de voor- en tegenschriften zijn op dit punt oppervlakkig, of minder regtstreeks op de zaak afgaande.’ Hij toone dit oppervlakkige, en stave zijn oordeel, zoo strijdig met het gevoelen van anderen, die mijn betoog in dit stuk voor volkomen beslissend erkend hebben. IV. Verminkte opgaven en voorstellingen. Het is schandelijk en allezins strafwaardig, dat de beoordeelaar zich van die jammerhartige kunstgrepen bedienen kon: hierdoor heeft hij openlijk getoond, dat hij de zaak van den heer ten broek wilde voorstaan, al ware het ook ter kwader trouw en ten koste der waarheid. - Wat geeft hem regt, om mijne en welligt ook anderer redenen en bewijzen te verminken, en ons alzoo een betoog te doen voeren, het- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} welk het onze niet is, en, door verminking, al zijne kracht verloor? - En dat hij dit gedaan heeft, zal ik bewijzen. Ten broek, de noodwendigheid der onderwerping aan een onfeilbaar kerkgezag willende bewijzen, beriep zich op het door Jezus gebezigde zinnebeeld van een kind, uit hetwelk hij afleidt, dat men niet onderzoeken en beoordeelen, maar gelooven en gehoorzamen moet. Hiertegen voerde ik mijne redenen aan, betoogende, in welken zin de Zaligmaker die leenspreuk gebruikt, en in welk een ongunstig licht velerwegen in de H.S. het zinnebeeld van kinderen voorkomt; zoo zelfs, dat de Apostelen ernstig verbieden van geene kinderen te zijn, maar allen opwekken om volwassenen te worden. (Galat. IV:1-7, 1 Cor. III:1-3. XIV:20. en vooral Hebr. V:12, 13.) Dit gansche betoog verminkt de verslaggever, (bl. 111,o. en 112,b.) en hij haalt alleen mijne aanmerking aan, bijzonder tegen ten broek gerigt, en in eene aanteekening op bl. 81 en 82 geplaatst, waarin ik dezen eenige bescheidenheid wilde leeren, door hem te herinneren, dat het een kind, gelijk hij zich zelven noemde, niet voegde, zoo schamper en uit de hoogte, onze Hervormers, de H. Schrift en de geheele Protestantsche kerk te beoordeelen. Is het eerlijk gehandeld, alleen die aanteekening aan te halen, en er van te zeggen, ‘dat men dezelve schamper en uit de hoogte zou kunnen noemen?’ - Even zoo handelt de verslaggever in het aanvoeren van mijne bewijzen voor het betamelijke en noodige van het onderzoek der H.S., die ik genomen had uit het bevel van Jezus, Jo. V:39, het voorbeeld der Beréërs, Hand. XVII:11, het verzoek van Paulus, Coloss. IV:16, en uit andere plaatsen meer Ik wist zeer wel, en de schrijver, die zegt, dat de meest onkundige dit weet, behoefde het mij niet te herinneren, dat Jezus de boeken des O.V. bedoelt, en dat de Beréërs deze schristen onderzochten. Maar is daarom mijn besluit valsch of zwak? Als het onderzoek der oude Openbaring wordt geboden en aangeprezen, zou dan het onderzoek der nieuwe Openbaring verboden en ongeoorloofd zijn? Doch waarom voert de schrijver mijn bewijs uit Coloss. IV:16. niet aan? waarom verzwijgt hij de andere opgenoemde teksten: Rom. I:7, 2 Cor. I:1, Jac. I:1? - Schreven dan de Apostelen hunne Brieven om niet gelezen te worden; of waren er te Rome en te Corinthen, en onder de verstrooide Christenen, eenige onfeilbare {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} kerken, die dezelve onfeilbaar verklaarden? waarom dan geschreven? Doch Paulus antwoordt zelf: ‘wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt, dat hij ook in de gemeente der Laödicensen gelezen worde, en dat ook gij dien leest, welke uit Laödicea geschreven is.’ - Nog erger is des schrijvers kunstgreep, van welken hij zich, bl. 117-119, bedient. Na gezegd te hebben, dat de voor- en tegenschristen, aangaande de opperhoofdigheid van Petrus, oppervlakkig zijn, wil hij echter een blijk geven, ‘hoe uiteenloopend de opvatting van schriftuurteksten kan zijn,’ en beroept zich tot dat einde op de vraag van Petrus aan Jezus: wat zal deze? namelijk Joannes, en des Zaligmakers antwoord: wat gaat u dat aan? volg gij mij! De heer ten broek zag in het eerste woord van Jezus aan Petrus (volg mij!) de opdragt van het kerkbestuur aan Petrus, als de zigtbare Opperherder; en in de vraag van Petrus: wat zal deze? de verbaasdheid des Apostels, dat Joannes tot die kerkelijke waardigheid niet verheven werd, maar hij, Petrus, tot die eer bestemd was. Over deze zonderlinge schristverklaring gaf ik mijne bevreemding te kennen; ik bewees het ongerijmde dier opvatting uit de geheele rede van Jezus, gaf er eene omschrijving van, en voerde ten slotte aan het antwoord des Zaligmakers op de vraag van Petrus: wat zal deze? (Jo. XXI:22.) indien ik wil, dat hij blijve, tot dat ik kome, wat gaat het u aan? toen vragende: ‘men verklare eens de vraag van Petrus: wat zal deze? gelijk de schrijver ten broek: Heere! moet ik boven Joannes zijn? waarom geeft gij hem niet liever den Herdersstaf? en hoore dan het antwoord van Jezus: indien ik wilde, dat hij tot mijne wederkomst leefde; zou zulk een antwoord kracht of zin hebben?’ - terwijl ik uit dat alles afleidde, dat ‘de Heer aan Petrus, in de tegen hem gevoerde rede, zijn treurig lot en lijden aankondigde, van hetwelk Joannes bevrijd zoude wezen.’ - Is het nu billijk en ter goeder trouw, dat de schrijver dit gansche bewijs weglaat, alleen mijne verklaring, en niet de gronden, waarop zij steunt, aanvoert, en alzoo mijne bewijzen verminkt? Hij schame zich over die verkeerdheid, en erkenne openlijk, dat hij zoo min aanspraak heeft op den naam van beoordeelaar, als ten broek op dien van schristverklaarder. Beiden zijn blinde leidslieden der blinden, en van {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden wensche ik, dat zij alzoo in hunne onwetendheid zullen gehandeld hebben. Deze mededeeling mijner gedachten oordeelde ik mij zelven verschuidigd te zijn, tevens verklarende aan allen, die er belang in stellen, en vooral aan dien nameloozen brievenschrijver, die mij met zijne onversiandige en ongerijmde brieven, reeds tot drie malen toe, lastig valt, dat ik ongezind ben alles te wederleggen, wat onwetende en jammerlijke beuzelaars in de wereld stooten. (e) Is er iemand, die de waarheid lief heeft, en openlijk, onder zijnen naam, gelijk ik gedaan heb, tegen mij wil schrijven; hij zal mij altijd bereid vinden, om hem te antwoorden, en die leer te verdedigen, in wier ongeveinsde belijdenis en onvervalschte prediking ik mijne eere stelle. j.j. scholten. (*) Breda, den 21 Junij, 1817. Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, sedert de helft der XVIIIde Eeuw, door Roeland van Eynden er Adriaan van der Willigen, Leden Correspondenten van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. Met Portretten. Iste Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1816. In gr. 8vo. IV en 462 Bl. f 5-12-: Dit werk is van belang voor onze Kunstgeschiedenis. Hadden wij voorheen een' grooteren overvloed van uitmuntende {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilders, dan eenig land van Europa, misschien Italië naauwelijks uitgezonderd, het ontbrak ons ook niet aan berigten wegens derzelver leven en werken. Van mander, houbraken en van gool, (om niet van weijerman te spreken) zelve Schilders en Kunstkenners, hebben de Geschiedenis der Nederlandsche Schilderkunst van haren oorsprong af opgehaald, en, door de luisterrijke zeventiende Eeuw heên, tot aan het midden der achttiende voortgezet. Sedert dien tijd was er, bij de verkwijnende en, zoo 't scheen, uitstervende kunst, ook geen Geschiedschrijver meer voor dezelve opgestaan, tot dat hare blijkbare herleving in onze dagen, waarvan de voortreffelijke Tentoonstellingen te Amsterdam, onder andere, zulk een sprekend getuigenis geven, twee Vaderlandsche Kunstminnaars en Kunstkenners uitlokte, om het ontbrekende aan te vullen, en dus eene Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der achttiende Eeuwe te leveren, wier slot wij hopen en vertrouwen, dat het schitterendste gedeelte des werks zal uitmaken. - De Heeren van eynden en van der willigen bepalen zich echter niet stiptelijk tot het genoemde onderwerp, noch tot het aangekondigde tijdvak. Daar hun werk als een volledig supplement tot de bestaande Kunstgeschiedenissen moet worden aangemerkt, zoo hebben zij in hetzelve niet alleen de Beeldhouwers, Graveerders, Bouwmeesters en andere Kunstenaars van dien aard (vooral de Graveerders en Etsers) opgenomen, maar ook eene nalezing gehouden van alle dezulken, zoo wel als Schilders, die te hunner kennisse gekomen, en door hunne voorgangers overgeslagen zijn, zelfs van het begin der zestiende Eeuwe; ook van de reeds door houbraken en anderen vermelde Schilders, van welken zij of iets meer, of iets beters wisten mede te deelen. Deze nalezing is de eerste der vijf Afdeelingen, waarin de Schrijvers hun werk gesplitst hebben, en zij beslaat dit geheele Eerste Deel. Daar de Schrijvers hunne taak begonnen zijn vóór de vereeniging van ons Vaderland (ons toenmalig Vaderland, zeggen zij) met België, zoo vermelden zij meestal Schilders uit de Hollandsche School; doch de gemelde inlijving doet hen ook verlangen, bij deze Geschiedenis die der Vlaamsche te voegen, als nu te zamen de Nederlandsche School uitmakende. Ziet daar het uitgebreid ontwerp der beide Schrijvers. Uit de behandeling, voor zoo verre die uit dit Eerste Deel kan {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgemaakt, blijkt, dat zij allezins voor hunne taak berekend zijn. Grondige kennis der theorie zoo wel, als van de beoefening der kunst, bedrevenheid zelfs in hare kleinste détails, onvermoeide en verbazende nasporingen, zoo uit gedrukte als ongedrukte, schriftelijke en mondelinge bescheiden, zijn op elke bladzijde zigtbaar. Hierbij voegt zich een gepaste, deftige stijl, die, vervreemd van houbraken's Anekdotenjagt en weijerman's ontijdige boert, in den Schilder, Graveerder, enz. meer de voortreffelijkheden of gebreken van den Kunstenaar, dan de zwakheden of belagchelijkheden van den Mensch tracht te ontdekken. Dit moge voor het gros der Lezers al minder aanlokkelijk zijn; voor eene Kunstgeschiedenis (die met de feilen der individu's, buiten het gebied der kunst zelve, eigenlijk niets te maken heeft) is het zonder twijfel geschikter. Dan, de Schrijvers gaan hierin, naar ons oordeel, te verre; somtijds verleidt hen de liefde voor hun onderwerp, om voorname Kunsthelden, zoo als van mieris den Ouden en jansteen, ook in hun zedelijk gedrag te verdedigen, op grond van de veelvuldige keurige voortbrengsels van hun penseel, die meer tijd en oplettendheid zouden vereischen, dan een losbol en dronkaard daaraan kan toewijden. Doch hebben zij bij deze opmerking wel met het groote vermogen der natuurlijke vlugheid, door lust en oogenblikkelijke inspanning ondersteund, geraadpleegd? Het gedrag toch van verscheidene groote Schilders, ook in ons Vaderland, was alles behalve voorbeeldig. Niet minder dan vierhonderd-tweeëndertig Kunstenaars worden ons in dit Eerste Deel, meer of min uitvoerig, voor oogen gesteld. Het spreekt van zelve, dat daaronder ook velen van mindere verdiensten moeten zijn. Zelfs had men, naar ons inzien, wel een aantal Schilders kunnen weglaten, die volstrekt niet bekend zijn, dan door hunne ingeleverde stukken aan het St. Hiobs-Gasthuis te Utrecht, ten teeken van hun meesterschap in de Schilderkunst (bl. 36-40); en de aangevoerde redenen daarvoor schijnen ons toe, minder voldoende te zijn. Voor het overige is hier zulk een rijkdom van berigten wegens velen onzer voortreffelijkste Genies in het vak der beeldende kunsten, dat Lieshebbers dit boek zekerlijk niet zonder genoegen zullen doorbladeren, en Kunstkenners het gewis met nut zullen beoefenen. Men gevoelt echter, dat het voor een doorloopend verslag niet wel vat- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} baar is. Wij zullen dus kunnen volstaan met te zeggen, dat men daarin, onder andere, zijne weetgierigheid kan voldoen ten aanzien van h. de keyser, (vervaardiger der Graftombe van willem den I.) den stommen van campen, cornelis visscher, jan le ducq, aart van der neer, egbert van der poel, lieve verschuur, jan baptist wellekens, jan wijnands, meindert hobbema, herman zwaneveld, quiryn van brekelenkamp, den Beeldhouwer francis van bossuit, den ouden honthorst en zijn' Zoon willem, den Deiftschen van der meer (vermeer); de Schilders uit de Nijmeegsche School, rutger van langevelt, johannes teyler, en meer anderen; den Werktuigkundigen cornelis drebbel, jan goeree, nicolaas six, albertus van der burch, bernard picart, hendrik soukens, frans van eynden, jan baptist xavery, allen door vroegere Geschiedschrijvers naauwelijks vermelde, en toch zeer verdienstelijke Kunstenaars. Wij zien met geoorloofde fierheid in onze Landgenooten janus secundus, de edele Dochters van visscher, en den voortreffelijken lambert ten kate, 't geen weinigen te beurt valt, poëzij, of gestrenge wetenschap in een' zeer hoogen trap, met meer dan gewone kennis en beoefening der beeldende kunsten vereenigd. Onder de Schilders, van welken de vroegere berigten aan onze Schrijvers slechts eene nalezing overlieten, komen in de eerste plaats de beroemde Gebroeders hubert en jan van eyck, omtrent wier betwiste uitvinding, de schilderkunst in olieverf, hier het vóór en tegen onzijdiglijk wordt te boek gesteld. Voorts vinden wij nog eenige berigten, onder andere van frans hals, jacob jordaans, aelbert cuyp, rembrandt van rhyn, bartholomeus van der helst, (omtrent wien het bij uitstek vereerende getuigenis van falconet wordt bijgebragt) dirk de bray, philip wouwerman, nicolaas berchem, paulus potter, frans van mieris den Ouden, jan steen, (de vraag, of er één dan meer groote Schilders van dien naam geweest zijn, wordt bij deze gelegenheid dus beantwoord, dat de Alkmaarsche later en minder was) adriaan van de velde, de Plaatëtser romein de hooge, en johan weeninx. Met verlangen {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} zien wij in het volgende Deel de voltooijing der door van gool begonnen Levensbeschrijvingen van Schilders uit de achttiende Eeuw te gemoet. Het uitgebreide plan der Schrijvers zal ook de Kunstkabinetten, Teekenäkademiën, en zelss de nieuwste Tentoonstedingen omvatten, en dus de Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst tot op enze dagen zoo veel mogelijk voltooijen. - Dit Deel is met de afbeeldingen van dertien Kunstenaars en eene Kunstenaresse, op vier platen, versierd. Met enkele aanmerkingen, hier en daar bij de lezing door ens gemaakt, zullen wij den Lezer niet ophouden: dezelve zijn toch niet van dien aard, dat zij eenigzins de waarde verminderen zouden van een werk, zoo geschikt om kunstkennis en kunstliefde te bevorderen, als het tegenwoordige. De Hoop des Wederziens, in twee Zangen; met nog eenige andere Dichtstukjes, van verscheiden inhoud, door Mr. Jan de Kruyff. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 68 Bl. f 1-8-: Wij kenden den Heer de kruyff als dichter; wij herinnerden ons van hem zelfs een en ander klein stukje van uitstekende waarde; maar dit wederzien - op zoodanig iets, bij 's mans klimmende jaren, bijna niet meer hopende, verraste en verbaasde - neen, verrukte ons. Met allertreffendst genoegen lazen wij het. Kunst der poëzij; zoo veel mogelijk en gepast in dezen stijl, bondige en geregelde redenering; echt, waarachtig, ongekunsteld, natuurlijk gevoel, van den mensch, den vriend en echtgenoot - alles vereenigt zich in dit stuk, om het eene vereerende plaats aan te wijzen. Gaarne gaven wij het geheele beloop der beide zangen op. Doch, na het gelezen en herlezen te hebben, werden wij toevallig, en voor eenen geruimen tijd, verhinderd, onze gedachten en gewaarwordingen op het papier te brengen. En hierom zullen wij ons thans, ten einde alles niet gebrekkig of stooterig worde, tot wat losser omtrek moeten bepalen, en liever, door verwijzing op eene en andere schoone partij, de waarde van het tafereel nader doen kennen. Na eene opwekkelijke inleiding, die tot nader onderzoek {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} der voorgestelde belangrijke waarheid noopt, volgen de zwarigheden. Wij weten niets van de toekomst; alle herinnering aan het aardsche is welligt beneden den verheerlijkten, enz. enz. Dit wordt te zamen wederlegd door de aanmerking: welk is het eerste en het krachtigste bewijs voor de onsterfelijkheid? ons verlangen naar, onze behoefte aan dezelve, onze onweerstaanbare afkeer van het niet; God heeft ons die zekerlijk niet ingeplant om ons te martelen en te leur te stellen. Even dit zelfde pleit voor het wederzien. Wat belooft ons de eeuwigheid daar buiten? Wie kan zich eene eindelooze scheiding van zijne dierbaren, zonder foltering, verbeelden? In wiens hart wordt de hoop, het vertrouwen niet levendig; en wien is die hoop en dat vertrouwen niet troost en steun des levens, bij smartelijk verlies, dat hij ze eenmaal zal wedervinden, en voor altijd bezitten, die hem hier, als een gedeelte van zijn ik en eigen bestaan, worden van het hart gescheurd? - Ziet daar het hoofdthema dezes geheelen dichtstuks. Het zalige van gezegde hoop, de uitzigten, die zij opent, de waarde der liefde tusschen echtgenooten, ouders en kinderen of vrienden, enz. enz. komen daarbij, gelijk van zelve spreekt, tevens in het licht. Alles wordt opgehelderd en verheerlijkt door voorbeelden en treffende schilderijen. En, terwijl de eerste zang de zaak meer in het algemeen behandelt, komt de dichter in den tweeden op zijne eigene omstandigheden, op het geval, waaraan wij dit geheele, schoone vers verschuldigd zijn, op het overlijden zijner veelgeliefde huisvrouw neêr. Zoo wordt het een troostzang voor iederen lezer; terwijl het bovendien voor de betrekkingen der zalige overledene tot een gedenkstuk verstrekt, zoo schoon en roerend, als de hand der kunst alleen bij geene mogelijkheid zou kunnen oprigten. De plaatsen, die ons boven alle anderen getroffen en vermaakt - neen, dit woord deugt niet - met zoeten weemoed en verheven voorgevoel der toekomst gestreeld hebben, zijn de beide teekeningen van een sterfbed. Wél den man, die, zelf daartoe naderende, bij voorkeur zijne oogen derwaarts keert, en daaraan, gelijk men zegt, het meest con amore werkt! Trouwens, het betrof zijnen onvergetelijken vriend schultens, en zijne hartvriendin, zijne koos. (Gaarne vergeven wij hem, op zijne bede, dit woord, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} voor anderen misschien plat en dagelijksch, maar voor zijne ziel en zijn oor zekerlijk de rijkste, de welluidendste poëzij.) Ziet hier het eerste, in den eersten zang voorkomende, zonder inleiding en slot, ten kortste zaamgevat: Daar ligt gij, - uitgeteerd, stuiptrekkend, afgestreden; In 't klamme zweet des doods; zijn kil reeds door de leden; Hij nadert langzaam, maar, met des te wisser schreên. 't Knielt alles, sprakeloos en snikkend, om u heen, Of staat, van verr, geboeid aan heilige gedachten. De stilte en weemoed klimt, bij 't minderen der krachten. 't Is, of een Eng'lenwacht zich om uw leger spreidt, En, op Gods eersten wenk, de vlotte ziel verbeidt. Op eens herrijst ge, als 't waar': de doodsangst is geweken; Van uit haar duister schijnt een hemelsch licht te breken. 't Heeft al een nieuw gelaat; een lange, diepe zucht Verruimt den ademtogt, en geeft den boezem lucht; 't Gelaat ontplooit zich zacht; een blosje verwt de wangen; Den bangen zweetdrup heeft het waas der rust vervangen; De stille zielevreugd zweeft, lagchend, om den mond; Het half gebroken oog zendt teed're blikken rond; Een knikje of handendruk is 't loon voor die u nad ren; 't Is al, wat liefde kan! - reeds stolt het bloed in de ad'ren, En toch, toch wil zij meer, om ook nog troost te biên; Zij gaart de laatste kracht, - en.. stamelt: wederzien! - Met smarte zien wij, dat het tegenstuk uit den tweeden zang zich nog minder knotten of ineendrukken laat. Slechts een staal van de wonderbare eenvoudigheid, waaraan echter geen kenner het ware poëtische zal betwisten: Toen, met een wild gelaat, - verbleekt, verstijsd van schrik, Mijn teed're dochter, die, vol blijdschap, nog zoo even, Van een gewenschte rust mij had berigt gegeven, Nu, snikkend, voor mij stond, en angstig tot mij riep: ‘Ach, vader! kom toch eens! ik dacht, dat moeder sliep, Maar o! zij ligt zoo stil: - ik boog mij op haar neder; Ik drukte hare hand; zij drukte die niet weder! Ik hoor haar adem niet - 't is, of haar kleur verdwijn'; Ach lieve vader, kom! zou dat ook sterven zijn?’ - - - {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zat zij - zoo gerust; - de handen zaamgevouwen; 't Gelaat nog blozend - met een hemellach er in; Niet als een doode - neen - een sluim'rende Engelin. En ik... hoe stond ik daar! ja, als aan de aard geklonken, Verplet - verbrijzeld - in mij zelven weggezonken; Aan al de folt'ring van het grievendst wee ten doel! En toch - met zulk een vreemd - met zoo gemengd gevoel Bij 't staren op haar lijk - en - hoe ik langer slaarde, Te hooger opgevoerd, te meerder los van de aarde! 't Was, of zij tot mij sprak - maar - reeds in hemeltaal, En, tot mijn troost, mij wees op hare zegepraal; 't Was, of de zielevreê, die op haar aanzigt speelde, Aan mijn beroerde ziel allengs zich mededeelde, En de onbeschrijfb're rust, waarmeê haar oog zich sloot, Met balsemende kracht, in mij zich overgoot; 't Was, of rondom haar stof een hooger wezen zweefde, Zijn geest mijn' geest ontstak, zijn adem in mij beefde; 't Was, of een hooger kring voor mij geopend lag, En ik, in de eeuwigheid, mijn dierb're wederzag! Wij mogen niet meer uitschrijven; maar moeten veeleer van het gansche stuk afzien, om ook nog een enkel woord van de andere dichtstukjes te zeggen, die dezen bundel vullen. Slechts dit nog, dat wij onze tegenwoordige dichters, zelfs die van de hoogste vlugt, gerustelijk durven, ja moeten raden, deze gezangen met bijzondere toepassing te lezen op eigene oefening der kunst. De nuchteren geest, de regelmatigheid en eenvoudigheid, welke zich hier aan gevoel en verbeelding zoo naauw aansluiten, maken dezelven tot een model, hetwelk de zoodanigen, die de banden der school en het snoeimes der kritiek misschien te weinig hebben leeren kennen, en te dikwijls elkander volgen op eene zeer zonder bakens, niet ligt behooren uit het oog te verliezen. Het eerstvolgende is wederom een troostzang, en in ons oog een meesterstuk van deze soort, door de menschkunde zelve, als zanggodm, ingegeven en bestuurd. De rest is van onderscheiden aard en, natuurlijk, verschillende waarde. Het kleine stukje op den onsterfelijken nieuwland is regt vernuftig. En tot een gepast slot (ex ungue leonem!) sta hier nog deze beeldtenis van {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Melchior Kemper. Wat wil dat rond, gespierd - dat open, rein gelaat; Die scherp gesneden mond; die breed gesronste schedel; Dat oog vol ziels; die blik, die onbeweeg'lijk staat; Die vaderlandsche kop? 't is al - natuur en edel. Geen wonder: 't is het beeld, het sprekend beeld van hem, Die, hart en pligt getrouw, alleen door beider stem, Naar 't doel, dat hem ontvlamt, staag rust'loos voortgedreven, Zijn' stand, zich zelv' vergeet; zijn roeping met zich draagt, En, fier, zich aan de spitse eens heil'gen opstands waagt, Die 't vaderland bestaan en vrijheid moest hergeven. 't Is vrij - dat vaderland! Hij geeft zich Pallas weêr. Zoo keerde een cincinnaat naar Tibur's stille velden, Maar 't juichend Rome zwoer zijn' burger eeuwige eer; En ... k mper praalt als hij, - aan 't hoofd der ware helden. De Bijbel, Dichtstuk, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1816. In kl. 8vo. 29 Bl. f :-12-: Dit stukje, met het loffelijk oogmerk uitgesproken en in het licht gegeven, om aan kinderen en de aankomende jeugd een oppervlakkig denkbeeld van den hoofdinhoud, mitsgaders de volgreeks van de onderscheidene boeken des Bijbels te geven, maakt dus, als poëtisch voortbrengsel, geene groote aanspraken. Daar echter, gelijk men weet, verzen zich ligter dan proza in 't hoofd prenten, en het stukje niet lang is, zoo gelooven wij, dat de Heer loosjes daarmede wezenlijk zijn doel zal bereiken. Ook ontbreekt het hier en daar niet aan dichterlijke trekken, vooral het begin, de belangrijkheid des Bijbels, ook als geschiedboek, en wel als het oudste geschiedboek, bevattende. - Het zij ons vergund, hierbij echter te vragen, of Gods Geest, volgens Gen. I:2, langs het ongeschapene, of langs de wateren, die de nog ongevormde Aarde bedekten, heenzweefde; en vanwaar de Heer loosjes het heeft, dat de menschen vóór den Zondvloed Afgodendienst met ontucht paarden? - De Bijbelboeken worden daarop, in de thans bestaande volgorde, met een paar, of somtijds wat meer woorden, ter kenschetsing, opgenoemd; en hier en daar wordt, vooral in het begin der boeken des {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwen Verbonds, met een' enkelen wenk, (gelijk de Schrijver zich te regt in zijne voorrede uitdrukt) derzelver echtheid aangewezen. Een kort slotvers, de belangrijkheid der H.S. voor bijzonder heil en volksgeluk aanstippende, eindigt dit eenvoudig, doch nuttig boekje, aan hetwelk wij een' rijken zegen toewenschen, hoewel wij den titel: de Bijbel, Dichtstuk, voor den min dichterlijken vorm, een weinig te verheven oordeelen, daar, zoo het ons voorkomt, de naam van Inhoud des Bijbels daaraan wel zoo goed zou gepast hebben. - Ook is het geene evenredigheid, slechts éénen enkelen regel voor den Brief van paulus aan de Romeinen te bezigen, en een geheel couplet van tien regels aan het boek esther toe te wijden, hetgeen toch, van den kant der zedelijkheid, althans niet onder de voornaamsten van het Oude Verbond behoort. Omar's Lessen, of Bijdragen tot Menschenkennis; een Boek voor de Wereld zoo als zij is, niet zoo als zij wezen moest. Naar het Hoogduitsch van den Hofraad d'Eckartshausen, door D. Onderwater. Te Leyden, bij J.W. van Leeuwen. 1816. In gr. 8vo. 186 bl. f 1-16-: Dit boek leert bij de opregtheid der duiven vooral ook de voorzigtigheid der slangen voegen; het geeft zeer goede lessen van levenswijsheid, in een waarlijk bevallig kleed. De titel is verstaanbaar genoeg, en wij behoeven er eeniglijk de opgave van het systema van het werk, zoo als die op de laatste bladzijde voorkomt, bij te voegen: ‘Karakters en grondstellingen. 1. Inleiding tot de verhalen, en bewijzen, hoe de menschen uit gebrek aan wereldkennis ongelukkig worden. Voorbeelden uit karakters. Grondstellingen, oorzaken en gevolgen. Regels der kloekheid. 2. Voordeelen des gezelligen levens, getrokken uit wensel's wijsgeerige werken. Noodzakelijkheid om gepast kloek te zijn in de zamenleving. 3. Van den omgang met menschen, en de nuttigheid hunne temperamenten te bestuderen. De sanguinique, colerique, flegmatique, en melancholique geschilderd, volgens wensel's grondstellingen. Dit alles ten nutte aangewend en toegepast in treffende en belangrijke verhalen.’ Het is mogelijk, dat onze jonge lieden alleen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} de inderdaad onderhoudende verhalen verkiezen te lezen; deze zijn reeds op zichzelve leerzaam, maar zij moeten dan echter het overige doorbladeren, en van dat overige is iedere geschiedenis hier de toepassing; het kan dus naauwelijks anders, of het nadenken wordt gescherpt, de leeslust uitgelokt, en in hoofd en hart hecht zich menige nuttige stelregel vast. Van omar lezen wij hier weinig: hij was, toen hij het hof ontweek, toevallig met zijne éénige dochter op een onbewoond eiland geworpen; en zijne vorige ondervindingen geven hem overvloedige stof (en hier had hij den tijd) tot het mededeelen van zijne lessen over het te houden levensgedrag onder menschen; welke lessen, toevallig en gelukkig, voor zijne rosalia nog bruikbaar worden, daar zij, nog vóór des vaders dood, uit de eenzaamheid verlost wordt, en het aanlanden van een schip haar eenen waardigen echtgenoot bezorgt. Het zal niet noodig zijn, de grondstellingen en de daarbij gevoegde verhalen op te sommen; wij geven alleen, ter uitlokkende proeve, het volgende, en bepaalden ons bij voorkeur tot het meer drooge en stellige, om te doen voelen, dat ook dit zeer onderhoudend is: ‘Er zijn mannen, die alleen op speculatie trouwen; het vermogen van de bruid bepaalt de uitvoering van hetgeen zij besluiten zullen. Is het dus wel te verwonderen, wanneer zij een meisje ongelukkig maken?’ ‘Het is een groot voorregt voor een meisje, rijk te zijn; zij bekomt dan zeer zeker eenen man; maar zeer onzeker is het, of die man haar of haar vermogen bedoelt; eerst na eenige jaren met hem geleefd te hebben, kan zij beoordeelen, wat van de zaak zij. Een onbemiddeld meisje is in dit opzigt minder blootgesteld aan bedrog, dan een rijk.’ ‘Het is afschuwelijk, om het geld een meisje ongelukkig te maken; evenwel wordt hiervan niet veel zaaks gemaakt. Er zijn zoo zekere soort van afzetterijen, die gepriviligeerd schijnen.’ ‘De meisjes hebben volstrekt geene andere gedachten dan deze: men huwt haar uit loutere liefde. Hare ijdelheid is de schuld van die misleiding; zij merken den listigen vogelaar niet, en vallen van zelve in het net.’ ‘Het vleit gewis onze eigenliesde niet, wanneer men zoude denken: dit mensch is de gedeclareerde minnaar van.... mijn geld: dan, lieve meisjes! om niet ongelukkig te worden, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gij de menschen nemen zoo als zij zijn, niet zoo als zij wezen moesten.’ ‘De minnaars, die enkel het vermogen van hun meisje bedoelen, zijn ligter te onderscheiden, dan men wel denkt; er is slechts eene geringe mate wereldkennis en een weinig oplettendheid toe noodig. Ik wil hier eenige karakters opteekenen; beoordeel uwen minnaar daarnaar, en red u voor het dreigend gevaar! smeed ten minste uit uw eigen goud voor uzelve geen keten des ongeluks! koop voor eigen vermogen geen boeijen der ellende! Mijne ziel beeft terug op dit denkbe ld,’ enz. Nu ook iets voor de jongelingen: ‘Een braaf man, zoo hij een rijk meisje trouwen wil, moet wel degelijk op haar karakter letten, als hij niet ongelukkig worden wil.’ ‘Er zijn meisjes, die volstrekt geene andere verdienste hebben, dan dat zij rijk zijn. Geld, en weder geld, is het éénige woord, hetwelk zij uitbrengen. Ik heb u tot een man gemaakt; door mij zijt gij geworden, wat gij zijt, enz. Voor een man, die gevoel van eer en eigene waarde heeft, is zoo iets onverdragelijk, en het rijke meisje bezit maar zeer zelden gevoel voor zachte bescheidenheid, die haar leeren zoude soortgelijke wanvoegelijkheden te vermijden. En dan die weinigen, welke daarvoor vatbaar zijn, waar vinden die mannen, harer waardig?’ - In ons Holland toch nog wel nu of dan, meenen wij. Brief van Mevrouwe A.E.R. Daendels, geb. Van Vlierden, aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Mijn Heer! Eerst onlangs is mij ter hand gekomen het vijfde nommer van uw Maandwerk, voor April dezes jaars, waarin bladz. 195 worden beoordeeld, Brieven betreffende het bestuur der Kolonien enz., zonder naam van den Auteur, in den jare 1816 uitgekomen bij den Boekhandelaar j. van der hey te Amsterdam, welke door den Recensent toegeschreven worden aan den Heer van polanen. Zoo lang de Schrijver alleen in aanmerking kwam, heb ik gemeend mij met den in- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} houd van dit werk niet verder te moeten bemoeijen, dan een exemplaar van hetzelve aan mijnen Echtgenoot op de Kust van Guinea te doen toekomen. Sedert hetzelve waarschijnlijkerwijze kan zijn ontvangen, heeft het te eenemale aan berigten van dat gedeelte der Afrikaansche kust ontbroken, gelijk, de zeldzame scheepsgelegenheid aldaar in aanmerking genomen, niet ongewoon is. Ik zou, zoo lang ik zonder antwoord bleef, dat stilzwijgen niet hebben afgebroken, omdat de persoon, dien ik voor den Schrijver moet houden, zoo volledig hier te lande bekend is, dat ik veilig meende te kunnen onderstellen, dat dit zijn geschrijf geenen aanmerkelijken indruk zou maken; immers niet, zoo lang de aantijgingen, welke hij goedgevonden heeft door den openbaren druk te verspreiden, niet behoorlijk met onwraakbare bewijzen waren gestaafd. Dan, nu in zulk een geacht werk, als waarvoor ik uwe Letteroefeningen houde, de zaak op nieuw is ter bane gebragt, zal het mij, vertrouwe ik, niet ten kwade worden geduid, dat ik met een enkel woord te kennen geve, dat het misschien edelmoediger, althans minder voorbarig zou geweest zijn, met zoodanige beoordeeling dezer Brieven te wachten, zoo al niet tot dat de Schrijver (gelijk hij bij de eerstvolgende gelegenheid belooft) met de verdere bewijzen zal zijn voor den dag gekomen, ten minste tot dat de Heer daendels in de mogelijkheid geweest zij om zich te regvaardigen, het zij met eene openlijke wederlegging van hetgeen als lastertaal moet worden beschouwd zoo lang het niet volkomen bewezen is, het zij door tusschenkomst van een regterlijk onderzoek, waardoor een valsche beschuldiger welligt krachtiger kan beteugeld worden dan door tegenschrijven, en waaromtrent mij geene andere zwarigheid is voorgekomen, dan dat de Schrijver (zoo als ik onderrigt ben) zich uitlandig bevindt, en misschien wel gegronde redenen heeft om vooreerst niet in het vaderland terug te keeren. Ik veroorloof mij verder geene aanmerkingen op uwe voorgemelde beoordeeling, en verzoek alleen, dat aan dezen in het eerstvolgend nommer van uw Maandwerk eene plaats worde ingeruimd; terwijl ik de eer hebbe met achting te zijn, Mijn Heer! Uw Ed. dienstwill. Dienaresse a.e.r. daendels, geb. van vlierden. Amsterdam, den 7 Junij, 1817. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift van den Recensent, wegens vorenstaanden Brief. Den bovenstaanden Brief van Mevrouw daendels hebben wij, op Haar Ed. verzoek, en ten bewijze onzer volmaakte onzijdigheid, niet willen nalaten te plaatsen. Hetgeen Haar Ed. ons als eene voorbarigheid toerekent, dat wij het werk van den Heer van polanen eerder beoordeeld hebben, dan de Heer daendels (op vier maanden, en door de zeldzame scheepsgelegenheid soms meer dan een half jaar afstands vanhier verwijderd) zich bij mogelijkheid heeft kunnen verdedigen; dit, vertrouwen wij, zullen onze Lezers anders beoordeelen, en het tegendeel als eenzijdig beschouwen, juist daar wij zelve zoo rijkelijk in de beschuldigingen van den Heer van polanen gedeeld hebben, uit welken hoofde men het stilzwijgen ook voor vrees of misdadige zwakheid zou hebben kunnen aanzien. Er bevindt zich in het werkje, onlangs uitgekomen, van den Heer engelhard, over den staat der Nederl. O.I. Bezittingen, almede zooveel ten laste van den gewezen Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië, dat wij, in de onderstelling van deszelfs Echtgenoote, dit stuk (waarvan wij eerlang eene Recensie hopen te geven) desgelijks zouden moeten laten liggen tot de eventuéle verdediging van den Heere daendels, hetwelk, zoo wij vertrouwen, geen onpartijdige, die in de kennis der Oostindische zaken door de Natie belang stelt, van ons zal kunnen of willen vergen. P.S. Bij een nader schrijven, waarmede ons Mevrouw daendels wel heeft willen vereeren, meldt Haar Ed. ons nog dit volgende: ‘Sedert mijn vorig schrijven is er berigt van mijnen Echtgenoot ingekomen van de ontvangst der voorm. Brieven; alsmede, dat hij zich onledig houdt (voor zoo verre zijne bezigheden toelaten) met eene wederlegging der lasterlijke beschuldigingen, tegen hem bij die Brieven ingebragt, geschikt voor de drukpers.’ In het meng. van No. VI. bl. 253. reg. 7 van ond. staat gepaard, lees gepaaid; en bl. 267. reg. 1. die voor dien. In het meng. van No. VIII. bl. 362. reg. 3 en 15 van ond. staat, door eene onduidelijke verkorting in het schrijven, nervus umbilicaris, in plaats van funiculus umbilicalis. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Annales Academiae Lugduno-Batavae, a d. 6 Nov. A. 1815. ad d. 8 Feb. A. 1816. Rectore Magnifico J.M. Kemper. Scripto consignavit J.H. van der Palm, Academiae Actuarius. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1817. 4to. form. maj. pp. 147. f 2-10-: Annales Academiae Rheno - Traiectinae, A. 1815-1816. I. Heringa, Elis. Fil., Rectore Academiae Magnifico, G. van Oordt, Senatus Graphiario. Trai. ad Rhen. apud O.I. van Paddenburg et I. van Schoonhoven. 1817. 8vo. form. maj. pp. XXIV, 263. f 2-:-: Het is, meenen wij, ingevolge eene wet der nieuwe inrigting op het Akademiewezen, dat wij deze Jaarboeken van twee onzer Hoogescholen ontvangen. Dezelven zijn ditmaal inzonderheid rijk in stoffe en belang, omdat ze de opstanding dezer luisterrijke ligchamen, het eene dadelijk dood verklaard, het andere onder vreemde plagen zuchtende, ja ook deze plagen zelven en het lijden in den Acheron, tevens vermelden. De voornaamsten, echter, dezer juichtoonen, bij de eindelijke zege op het allesverpestend monster, hoorden wij reeds vroeger, en kaatsten ze, zoo goed als wij mogten, onzen lezeren toe. Dit is oorzaak, dat wij ook het overige thans met meer bedaardheid ontvangen, en, bij wijze van eenvoudig verslag, met bescheiden lof, kunnen wedergeven, zonder dat wij ons willen verstouten, de woorden onzer waardigste priesters in Pallas heiligdom op de weegschaal te leggen, of de vlekjes, van welken het blankste aangezigt zelden geheel vrij is, met den vinger aan te wijzen en uit te monsteren. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De inrigting der stukken is eenigzins verschillende. Dat van Leyden verschijnt ten eerste in kwart-formaat, en biedt vervolgens eenen Latijnschen Index aan eorum, quae in hoc annalium volumine continentur. Bovenaan staat eene Introductio, verhalende kortelijk de jongste lotgevallen der Hoogeschole; gelijk te vermoeden was, en ook naderhand blijkt, van de hand des Actuarius, j.h. van der palm. Daarop volgt kemper's Redevoering, ter inwijding der herstelde Akademie, in het Hollandsch gehouden, en onzen lezeren reeds bekend. Zoo ook het aanhangsel betrekkelijk de wapening der studenten, en siegenbeek's dichtstuk bij evengenoemde gelegenheid. Voorts namen der Professoren, Lectoren en Akademische Onderwijzers. Orde der lessen, onder het Rectoraat van kemper. Namen der Professoren en Lector aan het Amsterdamsche Atheneum (even als dat van Harderwijk onder Utrecht, tot deze Akademie betrokken). Orde der lessen aldaar. Acta et gesta (handelingen en voorvallen) van 6 Nov. 1815 tot 8 Feb. 1816. Programma certaminis literarii (prijsstoffen voor de studenten). Lijst der verdedigde inaugurele Dissertaties. Bake's Inwijdingsredevoering, over de verdiensten der voornaamste (Grieksche) Treurspeldichters, inzonderheid euripides; een stuk, naar vorm en inhoud eere doende aan den jongen Hoogleeraar en zijne roeping tot gemelden post. Kemper's Oratie, bij het nederleggen des Rectoraats, ons uit eene Hollandsche vertaling van van assen alreede gunstig bekend. Eindelijk, tafel der schriften, door de drie Professoren, die in het behandelde tijdperk overleden zijn, namelijk sandifort, boers en regenbogen, vroeger of later in het licht gegeven. Wij behoeven er, tot verdere aanprijzing van dezen belangrijken inhoud, niet bij te voegen, dat het eigenlijk verhaal der lotgevallen, in de Inleiding en latere Acta, op eene zoo heldere als belangwekkende wijze, in eenen schoonen Latijnschen stijl is gesteld. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De Utrechtsche Annales doen zich, als 't ware, nederiger voor. Zij (althans ons exemplaar) zijn in octaaf-formaat gedrukt, en missen zoodanig iets, als ons met een' oogopslag den rijken schat van zaken doet kennen. Met de Inwijding beginnende, vinden wij I. daarvan het programma; worden II., ten aanzien van den aard en afloop dier plegtigheid, verder verwezen; komen III. aan eene lijst der lessen; verder IV. aan eene opgaaf van inhoud en tijd der redevoeringen, door nieuw aangestelde Hoogleeraren gehouden; V. namen van Professoren, later aangesteld; VI. prijsstoffen voor de studenten; VII. bevordering van den eersten Theologiae Doctor, den Heer r.b. de geer; VIII. nederlegging van het Rectoraat in handen van Pr. bleuland; IX. inwijding van het Harderwijksche Atheneum, met opgave van Curatoren en Professoren; X. lijst der gehoudene aanvangsredevoeringen aldaar. Deze paragrafen, ruim gedrukt en in de Latijnsche taal vervat, behelzen de eigenlijke Jaarboeken; waartoe al het volgende, als bijlagen, behoort. Wij vinden daarom, na dezen hoofdzakelijken tekst, eenen geheel nieuwen titel: Redevoeringen en Dichtstukken, ter vieringe der plegtige Inwijding van de Hoogeschool te Utrecht, op den 6 Nov. 1815, bij hare nieuwe inrigting, uitbreiding en opluistering, door Z.M. den Koning der Nederlanden. Bovenaan een Voorberigt, behelzende de vroeger beloofde geschiedenis der inwijding, met alles, wat daarop betrekking had, zoo aanleiding als uitvoering en deelhebbenden, Curatoren, Professoren enz., door de pen des Heeren van ewijck, Secretaris van eerstgenoemden. Aanspraak van den President Curator aan den Akademischen Senaat en de studerende Jeugd; ook reeds vroeger vermeld. Redevoering ter plegtige inwijding, van heringa; ons loffelijk bekend. Aanspraak der Studenten aan de Curatoren, bij monde van de geer; desgelijks aan Hoogleeraren. Verzen bij de heugelijke gelegenheid - van lublink, r. feith, diersen (Wed. moll), {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} simons, enz. enz.; allen voorheen gedacht. Heringa's Latijnsche Redevoering, bij de verwisseling des Rectoraats: De rebus, quae Academiae Rheno-Traiectinae, ipso Rectore, acciderunt, prosperis et adversis; een stuk derhalve, eenigzins vervangende de Leydsche Introductio en Acta, en door ons met zoo veel genoegen als toejuiching van de bekwaamheid des Redenaars, onder verschillende aandoeningen, somtijds al meesmuilende, gelezen. Lijst der boeken en kleine stukjes, door den overleden Hoogl. hennert, van 1753 tot 1808, geschreven. Het werk wordt besloten met eene Inwijdingsredevoering van 's Lands Atheneum te Harderwijk door Pr. nieuhoff, zoo uitvoerig en hoogdravend, dat men 's mans onverzwakte kracht en vuur bewonderen moet, ja naauwelijks gelooven kan, dat dit stuk uit zijne pen is gevloeid, die sedert vele jaren aan de afgetrokkenste, bedaardste, minst zinnelijke van alle studiën, de beschouwelijke wijsgeerte, was overgegeven. Inderdaad, op deze redevoering af, zou hij de laatste zijn, dien wij tot zulk een vak zouden roepen. Doch, wij kennen hem van elders beter; en vinden hier alzoo eene nieuwe proef, hoe moeijelijk een mensch is te beoordeelen, en hoe vele, schijnbaar strijdige, bekwaamheden hij somtijds weet te vereenigen en broederlijk zamen te doen gaan. Men vergunne ons, tot een staal, slechts den aanhef op te geven. ‘Is U, doorluchte Edelheden! aan wier kloeke voorzorgen en wijs beleid, Zijne majesteit, der Nederlanden Koning, het hooge toeverzigt op dit wetenschappelijk leergesticht, door den zegen der algoede Godheid en vorstelijke goedgunstigheid, hersteld, heeft opgedragen, - is U, welken ik de eer heb, met blij genoegen, in die aanzienlijke waardigheid te begroeten, - is U wetenschap en kunde, op wier bevordering Minerva boogt, en het koor der Zanggodinnen zich verheft, - is U veredelende opklaring, zoo naauw verknocht aan de waarde der menschheid, aan het geluk van Neêrlands volk, aan de eer van het va- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} derland, dierbaar; (en ik weet, hoe dierbaar U dezelve zij!) - is het U, Edelen! een hartstreelend genoegen, (en wie leest dit niet in uwen boezem?) dezen, meer dan ééns vereeuwden tempel, aan Pallas en het zangrijk negental gewijd, door het kloek beleid en de wel verlichte vaderlandsliefde der voorvaderen hier gesticht, en steeds, ook in kommervolle dagen, ten zegen van Staat en Kerk, in stand gehouden, slechts in de jongste dagen der overheersching, door vreemd geweld, gesloopt, van onder het puin te zien herrijzen, en, op nieuw, te stichten? -’ Men ziet, de volzin is nog maar half uit. Hij loopt, juist gesproken, tot op de vierde bladzijde. En hebben wij dan geen regt, om, onder andere, 's mans onverzwakte borst te bewonderen? Lang leve de, inderdaad waardige, grijsaard nog, tot nut van zijn vak en plaats aan het beminde gesticht! Het allerlaatste is een feestzang van den bekwamen a.c.w. staring, dien wij met genoegen lazen. Na terugzigt op alles, bepalen wij gaarne den naam van meer nederig, aan Utrecht gegeven, tot het voorkomen, misschien tot het formaat alleen. De inhoud is vooral niet minder rijk aan feestelijkheid, aan staatsie en jubel. Nog dieper gedaald, en door allerlei verlies meer in verval geraakt, moest de herleving ook nog meer vreugdewekkend en luidruchtig zijn. Wij onthouden ons van verdere vergelijkingen - beide gestichten den roem des vaderlands uitmakende, en beider voorname sprekers op de onderscheidene tooneelen, hier geopend, volkomen berekend zijnde, om dien roem te doen uitblinken. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Begrip der Christelijke Kerkgeschiedenisse, voor Volk en Jeugd; door J.I.F. Schmid, Predikant te Bickelsberg, in het Hertogdom Wurtemberg. Vervolgd tot op den tegenwoordigen tijd, door A. Ypey, Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen. II Deelen. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1816. In gr. 8vo. 538 Bl. f 3-12-: De eerste uitgave van dit Kortbegrip, dat zich ook als een zeer aangenaam, onderhoudend leesboek bijzonder aanprijst, zag reeds in 1801, ook in onze taal, het licht; de Eerw. s. van hoek, toen Predikant te Aalburg, (thans bij de Engelsche Gemeente te Middelburg) heeft de vertaling bearbeid, en wel op aandrang van den Hoogleeraar ypey, in het vak der Kerkelijke Geschiedenis zoo algemeen bij ons hooggeschat, dat de waarde dezes werks genoegzaam blijkt uit zijne reeds toen gedane verklaring, dat hetzelve schetswijze alles bevat, wat tot eene volledige Kerkhistorie behoort, zoo dat het ter voorbereiding voor uitvoeriger onderzoek uitnemend geschikt is; dat het bijzonder der studerende jeugd belangrijk is, niet alleen den Theologant bij den aanvang, maar ook ter herinnering in het vervolg; ook allen, die slechts een algemeen denkbeeld der Geschiedenis behoeven, en voor den Regtsgeleerden, wien het niet voegt, onbedreven te zijn in dit belangrijk vak; terwijl hij het tevens den onderwijzeren in de lagere scholen, als zijnde naar de gemeene vatbaarheid hunner leerlingen berekend, op het stelligst aanbeveelt. Van zoo veel lofs, door eenen zoo bevoegden regter, had men eenen overvloedigen aftrek dezes werks met vertrouwen mogen hopen, zoo niet de ongunstige tijden, die wij zijn doorgeworsteld, den koop- en leeslust hadden verlamd; maar gezegde aanbeveling zal, hopen wij, in de nu betere tijden, bij deze vernieuwde uitgave, de gewenschte werking doen; en daarbij wint {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} de lezer voorzeker, daar de Heer ypey, blijkens den titel en een kort voorberigt, dezelve verrijkt heeft met de voortzetting van den geschiedkundigen arbeid tot het slot van 1815, en vooral de geschiedenis der Oostersche kerk er heeft bijgevoegd, die de Schrijver zelf naauwelijks had aangestipt. Deze aanmerkelijke bijdrage aan het slot des tweeden deels, van zulk eene bekwame hand, is bijzonder belangrijk, en in onze dagen vooral ook bijzonder welkom. Eene aanteekening op bl. 307 moge van die belangrijkheid een nadere wenk zijn: ‘Ten jare 1809 schreef ik, in mijne Kerkelijke Geschiedenis van de Achttiende Eeuw, bl. 181, het volgende: In de tegenwoordige gesteldheid van zaken, is aan den kant der Russische Christenen, naar menschelijken oogenschijn, wel geene regtstreeksche verbroedering met de Protestanten nog te verwachten. Maar hoe wankel is die gesteldheid! Hoe ligtelijk kan er op het uitgebreide tooneel der wisselvallige staten iets voorvallen, dat den weg ontsluit voor eene vereeniging van twee godsdienstgezindten, die, in de achttiende eeuw, al gaande weg, digter bij elkander gekomen zijn, en nu sinds eenigen tijd zoo afkeerig anders niet schijnen, om elkaêr de hand van gemeenschap te reiken. - Het in dien tijd door mij ligt mogelijk geachte is op het tooneel der wisselvallige staten werkelijk gebeurd. Dat dan nu ook nog de toen door mij gewenschte, daaruit ontstaan mogende, gevolgen eerlang gebeuren!’ {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering, over de zekerheid, dat geene poging ter bevordering van menschenzaligheid ongezegend blijven zal, en over de vreugd, die elk hebben zal, welke hieraan iets, hoe gering ook, heeft mogen toebrengen; gehouden voor het Nederl. Zendelinggenootschap te Rotterdam. Door W.R. van Ijsselstein, Predikant te Cillershoek en Medebestuurder van het Genootschap. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 41 Bl. f :-8-: Deftige ernst en eenvoudige waarheid treffen ons bij deze zoo geheel doelmatige leerrede, waardoor deze waardige voorganger zijne broeders ter ijverige behartiginge der zaak van het Zendelinggenootschap aanmoedigt. De verklaring van den Zaligmaker over het loon, beide voor dien die zaait en die maait, Jo. IV:36, 37, ligt van alles ten grondslag. 1) Niet allen zien altijd hier zelve het gewenscht gevolg hunner pogingen ter bevordering van menschenheil en menschenzaligheid. Een ander is het ligt die zaait, een ander die maait. Langzame ontwikkeling zien wij in de natuur; en zou dan het voortreffelijkst Rijk op aarde geenen tijd vereischen? de vorming van zinnelijke wezens, om eenmaal der Goddelijke nature deelachtig te zijn? Overtuigend en krachtig wordt dit door de ondervinding van alle tijden aangewezen. - 2) Welgemeende en welingerigte pogingen kunnen echter niet missen, vroeg of laat, de gezegendste uitkomsten op te leveren. Vrucht wordt er eens gezameld. Men kan geene poging aanwijzen, die in het geheel niets naliet; en wij kunnen nog alle vrucht niet berekenen. Het begin moet toch gemaakt worden, en is zeker het gemakkelijkst niet; de zaligheid der menschen is Gods wil: vrome wil is wel niet genoeg; maar vroegere voorbeelden leeren, dat ook gebrekkige werktuigen iets goeds begonnen. Het is Gods wil, en het Evangelie is eene kracht Gods. ‘Omdat wij niet {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} alles doen kunnen, wat wij willen, omdat wij niet alles zoo doen kunnen, als wij willen, omdat hier eens een akker te vroeg ontgonnen wordt, dáár eenig zaad in de doornen valt, nu eens rotsen ons in den weg zijn, dan weêr arbeiders niet allen even wijs en getrouw, daarom zou er dan niets van al ons werk komen, en wij ons vruchteloos vermoeid hebben! Neen, Broeders! wat men zegge, dat gelooven wij niet van onzen Heer.’ - 3) In de blijdschap, die dit geven moet, zal de vreugd des genen, die slechts beginnen mogt, niet minder zijn, dan van hem, die er de volle uitwerking van beleeft. Beide zullen zich te zamen verblijden, én hij die zaait, én hij die maait. Dit deel der rede heeft ons bij uitnemendheid opgewekt. De broeders zoeken noch eer noch voordeel bij de wereld, ook niet bij God of menschen voor uitstekender Christenen gehouden te worden; maar, dat de goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden verzaakt worden. En in het Rijk van den Heer kent men geene ijverzucht. Omdat men nu niet weet wat men uitrigt, zal men het daarom nimmer weten? enz. Veelsoortig is de dienst hunnes Heeren; om het even dan, of men niet meer doet dan zaaijen, en al dan niet tot den oogst gebezigd wordt. De Heer kent zijne lieden. ‘Hij weet, wat elk het best verrigten kan, verrigten zal.’ - Kort is de aanwijzing, en zonder eenige praal, van hetgene, waarover men zich nu reeds levendig verblijden kan. Wij twijfelen geenszins, of de opwekking aan het slot: ‘Komt, Broeders! nieuwen lust en nieuwen moed gevat,’ deed bij allen, na zulk een hartelijk, eenvoudig, maar uitnemend voorstel, eene gezegende werking; en wij houden ons verzekerd, dat de waardige spreker zich, ten aanzien van dit zijn werk, en over zaaijing en over oogst reeds gelijkelijk mogt verblijden. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding tot het lezen van den Bijbel, ter stichting in de Huisgezinnen der Christenen. Door P. van Eyk, J.U.D. en Emeritus Conrector der Latijnsche Scholen te 's Hertogenbosch. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1816. In kl. 8vo. 99 Bl. f :-18-: Dit boekje getuigt van des schrijvers geduld en vlijt, zoo wel als van zijnen opregten wensch, om door Bijbelkennis nut te doen; en, zooveel wij zien kunnen, doet het ook eer aan 's mans eigene Bijbelkunde en oordeel. Zoo veel wij zien kunnen, zeggen wij; want het zou van ons te veel gevorderd zijn, dat wij alles moesten nagaan en toetsen. Het werkje toch is geheel een register op de H. Schrift, aanwijzende: 1. de geschiedenissen, en hetgeen tot dezelve als bijlage behoort, in eene tijdrekenkundige orde, waarbij hess doorgaans gevolgd is; 2. alles, wat, buiten de geschiedenissen, regelregt, tot leering en stichting beschreven is; hetwelk dadelijk bij de geschiedenissen, en zoo veel mogelijk op dezelve toepasselijk, is gevoegd; 3. de voorzeggingen; de nog onvervulde als een aanhangsel aan het slot; terwijl de overige bij de geschiedenissen, waartoe zij naar het gevoelen van van hamelsveld behooren, gevoegd zijn. De gelijkluidende plaatsen staan telkens aan den voet der bladzijden. Ook de lezenswaardigste gedeelten der Apokryphe boeken zijn mede opgenomen, en in een laatste hoofdstuk wordt ook op flavius josephus gewezen. Het oogmerk is, regt verstand der H. Schrift door dezen leiddraad te bevorderen, en de dagelijksche Bijbellezing alzoo meer vruchtbaar te maken; en eene aanwijzing tevens te geven, wat men, bij de huisoefening, bij eene eerste lezing voor het minst, zonder schade, voorbij kan gaan. Nog een nadere bladwijzer, ten slotte, heeft geen ander doel, dan ieder te overtuigen, dat geen gedeelte des Bijbels in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Handleiding is over het hoofd gezien. De schrijver houdt, en te regt, eene verkorte uitgave des Bijbels, zoodat in denzelven niets voorkomt, dan hetgeen tot stichting in de huisgezinnen gelezen moet worden, voor eene moeijelijke onderneming, die niet ligt ten algemeenen genoegen zal worden tot stand gebragt: zijn boekje, hoopt hij, dat eenigermate daartoe den grondslag leggen kan, alhoewel het den geheelen Bijbel opneemt; en wij durven onze huisvaders wel opwekken om de proeve te nemen, en hunne huisoefening eens naar dezen leiddraad te rigten, vertrouwende, dat dit ter vermeerdering van Bijbelkennis en nuttige stichting bijdragen zal. De Onzigtbare, of de Goddelijke Voorzienigheid, werkzaam in de lotgevallen der menschen. Door W. Goede, Christenleeraar te Rotterdam. IIIde en laatste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 254 Bl. f 3-10-: Dit nuttige werk eindigt dus met dit Deel, hetwelk slechts vier Hoofdstukken heeft, namelijk: Blijken van Gods Voorzienigheid, in gevaren; Blijken van Gods Voorzienigheid, in den mensch tot zijne bestemming en tot zijn geluk op te leiden; (in het opleiden van den mensch tot zijne bestemming en zijn geluk) Blijken van Gods Voorzienigheid, in vergelding van goed en kwaad reeds in deze wereld; en: De Onzigtbare, zigtbaar in de gebeurtenissen van den laatsten tijd. Eene welgeschrevene Voorrede toont ons het oogpunt, waaruit de Schrijver zijnen arbeid wenscht beoordeeld te zien; dat namelijk de Onzigtbare, of de Voorzienigheid, hoofdzakelijk ten doel heeft, de menschen op te leiden tot zedelijkheid, en dat dus zinnelijk geluk minder het hoofddoel harer leidingen op aarde is; iets, 't welk vele tegenbedenkingen afsnijdt. In eene noot op bl. IX dier Voorrede worden de Recensenten (en dit is ook op {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ons toepasselijk) berispt, omdat zij het woord noodlot, in den zin, door den Schrijver gebezigd, niet goedgekeurd hebben; en gevraagd, of er dan wel een ander woord bestaat, waarin dezelfde denkbeelden zoo kort kunnen uitgedrukt worden? Het komt ons nog voor, dat het tot hiertoe gewone taalgebruik van fatum of noodlot volstrekt niet hetzelfde is als Voorzienigheid, en iets geheel anders aanduidt. Nooit hebben wij den Heer goede verdacht gehouden van er dit mede te bedoelen; het is slechts de vraag, of men eigenmagtig dit taalgebruik mag veranderen? Wereldbestuur, hoezeer algemeen, ware dan toch minder dubbelzinnig geweest. Het bijgevoegde: een Recensent moet toch iets bedillen! is een trek van eigenliefde, aan vele Schrijvers maar al te zeer gemeen, die van hunne beoordeelaars onbepaalden lof begeeren; daar de Heer goede zelf erkent, dat hij over de Recensiën volkomen te vreden kan zijn. Deze trek zal ons echter geenszins terughouden, vrijmoedig onze gedachten ook over dit derde Deel te zeggen, waarin wij evenwel veel meer te prijzen dan af te keuren vinden. Dit laatste zal zich tot eenige bijzonderheden bepalen; de algemeene schikking, en doorgaans de keuze der voorbeelden, verdienen allen lof. Het zal sommigen misschien vreemd voorkomen, het behoud van den Hertog van parma in de uitbarsting van het helsche werktuig, gedurende het beleg van Antwerpen, als eene bijzondere bescherming der Voorzienigheid vermeld te zien; doch wij zijn het met den Schrijver volkomen eens, niet omdat parma ‘zulk een welwillend en goedhartig overwinnaar was,’ (dit is te Maastricht in 1579, en door 's mans aandeel in den moord van willem den I, wel anders gebleken, en was slechts verfijnde staatkunde) maar omdat de val van Antwerpen en Braband, in den raad der eeuwige Voorzienigheid, de bloei van Amsterdam en Holland moest worden; een bloei, waaruit tallooze edele vruchten van beschaving, verlichting en verbetering des menschdoms, van verdraagzaamheid, kundig- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en ontdekkingen zijn voortgekomen. Zeer juist is voorts de aanmerking, dat misschien de val van Antwerpen het aannemen der Souvereiniteit over ons door elizabeth van Engeland, die de zaak nu reddeloos beschouwde, verhinderd, en daarmede dus de vrijheid van den Staat beslist heeft. Ook deze elizabeth levert menigvuldige voorbeelden op van Goddelijke bewaring; doch de Schrijver stelt, naar ons gevoel, de ongelukkige maria van Schotland te haren opzigte in een al te ongunstig licht. De schuld dezer diep rampzalige Vrouwe aan den voorgenomenen moord van elizabeth is nog niet zoo stellig bewezen. - Bij het verhaal der zamenzwering tegen Venetië in 1618 (op bl. 31) schijnt het geschrift van st. réal gevolgd, 't welk grootendeels een Roman is. - Treffend zijn de voorbeelden van bewaring des grooten Konings van Pruissen, frederik den II. Mogen wij niet onderstellen, dat ook dit leven in verband stond met de groote gebeurtenissen onzer dagen, waarin Pruissen, door de herinneringen aan zijnen frederik en zijne oude grootheid bezield, aan Duitschland het sein gaf tot herwinning der vrijheid? - Wij geven voorts den Schrijver in bedenking, of het uitbrengen van zamenzweringen door medepligtigen, waaraan vrees, eigenbelang enz. zoo veel deel hebben, wel een sprekend bewijs is voor de zorg eener bijzondere Voorzienigheid? Onder de mannen, die door de leiding des Hemels bijzonder geschikt gemaakt werden, om te voldoen aan hunne hooge bestemming, zien wij in de eerste plaats den beroemden Zeereiziger cook, dan justinus den Martelaar, augustinus, athenagoras, jacob reising, gustaaf wasa, en fest, die allen langs onderscheidene wegen, door een blijkbaar hooger bestuur, op dat standpunt gebragt werden, waar zij ten meesten nutte konden werkzaam zijn. Het karakter van gustaaf wasa wordt door den Schrijver minder gunstig beoordeeld, dan wij dien Zweedschen {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} heid wel elders hebben afgeschetst gezien. Onder de derde afdeeling, waarin de vergelding, reeds in dit leven op het kwaad uitgeoefend, door eenige voorbeelden wordt gestaafd, (waarbij nog onnoemelijk vele andere konden gevoegd worden) sluit napoleon buonaparte de lijst der misdadigers, en wordt beschouwd als gestraft voor zijne verachting der menschen, zijne ondankbaarheid omtrent zijne eerste vrouw, zijne ongevoeligheid omtrent de ouders zijner slagtoffers, zijn verraad omtrent Koning lodewijk den XVIII, de armoede, door hem veroorzaakt, en zijne herhaalde kroonrooverijen, door gelijksoortige bezoekingen, die hemzelven hebben getroffen. Dit geeft een' gereeden overgang tot de godsdienstige beschouwing van de gebeurtenissen onzer dagen; een uitmuntend stuk, vol treffende waarheden, en 't welk dit godsdienstig-historische werk allezins gepast eindigt. Men kan inderdaad de jongste Geschiedenis als een groot Drama beschouwen, waarvan de Fransche Omwenteling en hare gevolgen de eerste tooneelen uitmaken; terwijl napoleon's Regering, al meer en meer geweldig geworden, het menschdom doen zuchten naar eene ontknooping, die men echter vreest nimmer te zullen aanschouwen, tot dat God die zelf, door Zijne almagtige hand, in Ruslands sneeuwvelden, en tusschen Duitschlands opgezwollene rivieren, daarstelt. Wij mogen dus met volle ruimte dit werk, en in het bijzonder dit Deel, aan den Lezer, die voedsel voor zijn hart en verstand beide begeert, aanbevelen. Misschien zou het nog vollediger hebben kunnen worden, door eene beschouwing der geheele Geschiedenis, in denzelfden trant als hier die der latere dagen behandeld is; want wij houden ons overtuigd, dat er sporen in overvloed van een onzigtbaar wereldbestuur door het groote geheel der Algemeene Geschiedenis verspreid zijn, wier aanwijzing een der nuttigste werken voor de leering des menschdoms zou wezen. Dan, het is te veel gevergd, zulk eenen arbeid, die eene onafgebrokene en gezette stu- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} die van een' halven leeftijd vereischt, hier als in 't voorbijgaan te vorderen. De twee volgende voorbeelden, waarmede wij onze beoordeeling zullen sluiten, behooren, zoo 't schijnt, meer tot de natuurlijke geschiedenis van het onverklaarbare voorgevoel in den mensch, dan tot de zedelijke van het bestuur der Voorzienigheid. ‘Zeker predikant werd, terwijl hij van een bezoek, dat hij aan een naburig vriend gegeven had, terugkeerde, op weg door een onweder overvallen. Om zich voor den regen te beschermen, trad hij onder den omloop van eenen windmolen; maar, eenigen tijd hier gestaan hebbende, werd hij van eenen zoo hevigen angst overvallen, dat hij zich liever wilde nat laten regenen, dan langer aan deze plaats vertoeven. Naauwelijks echter was hij eenige schreden voortgegaan, of de bliksem sloeg in den molen, en zou hem waarschijnlijk getroffen, ja misschien doodgeslagen hebben, indien hij daar was blijven staan.’ ‘Zoo bevond zich, eenige jaren geleden, bij een zwaar onweder, eene moeder met haar kind in hare kamer, alwaar zij bezig was met knielende te bidden. Eensklaps werd zij zoo beangst, dat het haar, gelijk zij zich uitdrukte, eveneens was, alsof iemand haar bij de haren wegtrok. Zij verliet, uit dien hoofde, terstond de plaats in het vertrek; en zie, het duurde maar weinige oogenblikken, of de bliksem sloeg niet alleen in hetzelve, maar juist op de plaats, waar zij te voren geknield had; het kind echter, dat, niet ver van daar, in de wieg lag, bleef onbeschadigd.’ Aanmerkingen, over de breuk van den hals des Dijebeens; door H.J. van Houte, Practiserend Arts te Amsterdam. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.R. Poster. 1816. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-10-: Het mag onder de niet dagelijks voorkomende ver- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnselen in ons land gerekend worden, wanneer in de Genees- of Heelkunde eenig opzettelijk, daartoe betrekking hebbend, geschrift het licht ziet; en hoe weinige verdienen dan nog, onder deze, eenige bijzondere onderscheiding! De voor ons liggende Aanmerkingen, wel verre van op zulk eene onderscheiding geene aanspraak te maken, verdienen integendeel onze geheele opmerkzaamheid en aanbeveling, als gevloeid uit de pen van eenen man, die, hoezeer de inwendige praktijk uitoefenende, geen minder ervaren Heelmeester, en met de zucht bezield is voor de uitbreiding en volmaking der Heelkunde in ons vaderland, en daarenboven als een onderwerp bevattende, dat op zich zelf belangrijk en uitlokkend is, daar er altijd en nog thans, onder Heelkundigen van naam zelfs, getwist wordt over de mogelijkheid der genezing van de breuk van den hals des dijebeens, en, zoo dit al het geval konde zijn, dan alleen met verkorting; zoo zelfs, dat nog onlangs de beroemde delpech, in zijn Precis elementaire des maladies reputées chirurgicales, tom. I. p. 280, niet geaarzeld heeft te hernieuwen, hetgeen pibrac eenmaal Notarieel verklaard heeft, van onder andere 2000 francs te zullen betalen aan dengenen, die twee dijebeenderen van een en hetzelfde voorwerp zal aangewezen hebben, waarvan het eene van eene breuk van den hals des dijebeens zal genezen zijn, zonder de minste misvorming. - Onze Schrijver, bezitter zijnde van een dijebeen, dat allen schijn heeft van in het midden van den hals gebroken en door een waar beenweer volkomen genezen te zijn geweest, heeft gemeend, ook anderen over de gegrondheid of ongegrondheid van zijn vermoeden te moeten laten oordeelen, daarvan eene naauwkeurige, naar het voorwerp gemaakte, afbeelding doen vervaardigen, en dit alles met eenige aanmerkingen, als eene proeve zijner nasporingen, medegedeeld. Na in de eerste afdeeling eene zeer naauwkeurige ontleedkundige beschrijving van den hals van het dijebeen {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeven te hebben, bepaalt de Schrijver zich in de tweede tot de breuk van den hals van dat been en hare oorzaken; in de derde, tot de kenteekenen; in de vierde, tot de verschillende uitgangen; en in de vijfde, tot hare behandeling. - De vierde en vijfde afdeeling zijn ons vooral belangrijk voorgekomen, en moeten meer bepaald strekken, om het vooronderstelde, de mogelijkheid namelijk der genezing van de bovengenoemde breuk, en de beste wijze om dit te bewerkstelligen, te bewijzen. Het komt, om zich van het eerste te overtuigen, daarop aan, dat men zich een juist denkbeeld van de vorming van het ware beenweer eigen make, en aanneme, dat de natuur, in de genezing dezer breuk, bijna in alles aan hare overige werkingen gelijk blijft, en deze deelen, op dezelfde wijze als de zachte, hereenigt. Zeer juist heeft de Schrijver, onzes inziens, de vorming van dit beenweer afgeschilderd, en alles afdoend aangetoond, dat dit beenweer geen onbewerktuigd concrement van uitgestorte lijm, maar integendeel een levend organisch vezel- en vaatachtig zamenstel is, zoodat het lidvocht, voorondersteld zijnde dat er een vrije toegang van hetzelve tot de gebrokene beenderen plaats had, geenszins in staat kan zijn, door verdunning of wegspoeling van die vermeende lijm, zich tegen de vorming der callus aan te kanten. Al hetgeen de Schrijver verder ten bewijze zijner stelling, de mogelijkheid der genezing, aanvoert, pleit volkomen voor zijn gevoelen; en Rec. is het ten volle met hem eens, dat de zeldzaamheid der voorbeelden van genezing geenszins als een bewijs tegen hare mogelijkheid kan beschouwd worden. - Ook de vijfde afdeeling noemden wij bijzonder belangrijk, omdat zij, op de meest voldoende wijze, tracht na te sporen, wat tot de genezing van de zijde der kunst vereischt wordt, en in hoe verre men, door de tot hiertoe gebezigde middelen, aan die vereischten beantwoord heeft. Na de herstelling zal een geschikt verband de gebrokene oppervlakten volstrekt onafgebroken bevestigd moeten houden. De vereisch- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van zulk een verband door den Schrijver opgegeven zijnde, vergelijkt hij de van tijd tot tijd voor deze breuk gebezigde verbanden en werktuigen, en derzelver wijze van werking, met de door hem opgegevene vereischten, en toont ten duidelijkste aan, dat zij óf aan geene óf aan slechts eenige dezer voorwaarden konden beantwoorden. Billijke lofspraak wedervaart hier den grooten dessault, over zijn eenvoudig zoo wel als doelmatig middel, dat, al het nut aanbrengende, hetwelk men met de voorgaanden beoogd had, het minst in derzelver gebreken deelde. De manier van dezen voortreffelijken Heelmeester opgegeven hebbende, die iederen Heelmeester behoorde bekend te zijn, deelt hij eene eenvoudige en onkostbare verandering aan de spalk van dessault mede, die het nadeel wegneemt, dat, de uitrekking door schroefwerktuigen geschiedende, tot die uitrekking eene onbekende magt moet gebezigd worden, welke men nooit in staat is naauwkeurig te bepalen, en waardoor somtijds de lijders op eene jammerlijke wijze gepijnigd worden. Deze verandering bestaat dan hierin, dat men aan het ondereinde de vierkante opening en de uitsnijding weglaat, en er in de plaats een ijzer aan vast klinke, (dat wij oordeelen zouden, dat niet te dun zijn moet) dat met de spalk eenen regten hoek maakt, en zoo lang is, dat het de breedte van den voet ter wederzijden eenige lijnen overtreft. In dit ijzer nu zijn twee dwarse openingen ter doorlating van de uiteinden van den uitrekkenden band, en tusschen deze vier ronde openingen, twee ter wederzijden, ter doorlating van twee koordjes, die bestemd zijn, om eenen houten knevel, na genoegzame uitrekking, te bevestigen, enz. Deze opgave wordt door eene zeer net geteekende plaat duidelijker gemaakt. Dit verband van dessault, met de opgegevene veranderingen, oordeelt de Schrijver, dat vooral aan het laatste vereischte beantwoordt, dat de met elkander in eene naauwkeurige aanraking gebragte beenstukken voor eene te sterke drukking beveiligd worden, zoodat de uitrekkende spalk, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zij hieraan voldoen, aan haar bovenste gedeelte niet op den grooten draaijer alleen rusten moet, maar aan het bekken een steunpunt vinden, dat zich genoegzaam tegen deze drukking aankant, en de breuk in eenen zekeren graad van uitrekking houdt, zonder dat nogtans de gebrokene oppervlakten daardoor van elkander verwijderd worden. Dan, wij verwijzen den Lezer liever, daar wij reeds te wijdloopig werden, naar het werkje zelf, dat met vier platen, door den verdienstelijken houtman geteekend, voorzien is. Wij bevelen dit in zijne soort zoo bondig als bescheiden geschreven stuk, niet slechts den Heelkundigen ter lezing, maar sporen hen aan, hetzelve aan hunne eigene onderzoekingen en ondervinding te toetsen. Het lijdt geen twijfel, of niet allen zullen het gevoelen des Schrijvers toegedaan zijn; en daarom is voor het belang der zake noodig, dat ook andersdenkenden, niet zijdelings, maar even openlijk, hunne tegenbedenkingen mededeelen, opdat men dan eindelijk het besluit zou kunnen opmaken, wie der waarheid het naaste bij komt. Wij moedigen den verdienstelijken Schrijver aan, om ons op meerdere voortbrengselen zijner werkzame hand te vergasten, beloven ons daarvan voor de Heelkunde veel goeds, en twijfelen niet, of men zal in hem den waren theoretischen zoo wel, als praktischen Heelmeester leeren onderscheiden, die der Heelkunde tot eer verstrekt, gelijk zij, helaas! door zoo vele beunhazen, den naam van Heelmeester onwaardig, wordt verduisterd. Reis naar Madras en China, en terug over St. Helena, door James Wathen. Uit het Engelsch vertaald door N. Messchaert. Met Platen. In één Deel compleet. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1816. In gr. 8vo. VIII en 357 Bl. f 5-10-: De reis, waarvan ons hier de Eerw. messchaert eene {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer goede vertaling aanbiedt, (en kon men van den Vertaler van gibbon eene andere wachten? mogt deze zijne vroegere, schoone onderneming nog doorgaan!) - deze reis dan, naar de rijke en schoone gewesten van het Oosten, is niet uit winzucht, noch uit eenig ander oogmerk gedaan, dan om de merkwaardigste voorwerpen van natuur en kunst aldaar ter plaatse zelve af te teekenen. Men gevoelt, welk eenen rijken oogst hiertoe Indië biedt. Ook is het prachtige werk van daniell, waartoe de reis van Lord valentia nog eene rijke nalezing biedt, hoofdzakelijk tot dat oogmerk dienende. Wathen's afbeeldingen echter, ten getale van 24, oordeelde de Uitgever te kostbaar ter volledige overneming, en heeft die dus, bijna in evenredigheid der meerdere bevolking van het Britsche Rijk boven Nederland, tot 7 besnoeid, die zekerlijk netjes uitgevoerd zijn; doch wij zouden met den Vertaler (die zulks niet onduidelijk in de voorrede te kennen geeft) diever, volgens de hoofdbedoeling des Schrijvers, een of ander voorwerp van Indische natuur of bouwkunst gevonden hebben, (b.v. het uitzigt van den top der Pagode te Conjeveram, bl. 99.) dan twee platen van het kleine en op zich zelve toch nietsbeduidende St. Helena. Over 't algemeen komt het ons voor, dat de woorden ‘terug over St. Helena,’ de gewone terugweg der O.I. schepen, slechts om den man, die thans St. Helena bewoont, op het uithangbord geplaatst zijn, die echter, toen de Schrijver dat eiland bezocht, (hetwelk hij in 6 bladzijden afhandelt) in den hoogsten glans zijner magt te Parijs zat, peinzende op den alles beslissenden togt, die hem Rusland, en dus geheel Europa, moest onderwerpen. Immers, deze reis is in 1811 en 1812 gedaan. De Schrijver boekt ons eerst met eene bevallige naïveteit zijne lotgevallen op zee; alsdan te Madras, waar hij zich echter slechts eene groote maand ophield, (van 29 Julij tot 4 Sept. 1811;) daarop zijne zeereis over het merkwaardige eiland Poulo-Penang en Malacca naar China, waar hij te Macao en Canton van 25 Dec. 1811 tot 1 Maart 1812 vertoefde. Zijne berigten over de Indianen en Chinezen kunnen, na zoo veel en velerlei 't welk over deze oude en verzwakte kinderen der beschaving gezegd is, wel niet meer geheel nieuw zijn, maar verdienen toch nog altijd de aandacht der liefhebbers van de Volkenkunde. Over 't algemeen schijnt de Heer wathen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} een allergoedhartigst man te zijn: hij prijst de Indianen, en zelfs de Chinezen, hemelhoog, maar gelijk hij bijna allen, die hem op zijne reis verzelden, of die hij daarop ontmoette, met milde handen wierook van lof toezwaait. Deze in den mensch zoo hoogst beminnelijke eigenschap moet ons echter omtrent de oordeelen des reizigers behoedzaamheid inboezemen. Wij keuren het wel ten sterkste af, dat een zwartgallig of bevooroordeeld vreemdeling, na een kort verblijf, of misschien slechts op de doorreis, een afkeurend oordeel over een gansch Volk waagt te vellen; doch ook hij, die slechts ééne maand onder eene Natie van vijftig, en twee maanden onder eene andere van tweehonderd millioenen vertoefd heeft, waarvan hij de taal niet verstond, kan niet in 't algemeen over die beide Volken oordeelen. De gemakkelijkheid, waarmede de gevleide volkshoogmoed der Indianen hem hunne tempelen vertoonde, het vriendelijk, althans beleefd onthaal in China, mag ook onzen goedaardigen Reiziger wel omtrent de gebreken dier beide Natien verblind hebben. Zoo schrijft hij b.v. de mindere beleefdheid der Braminen beneden de andere kasten aan de achtbaarheid toe, welke de waardigheid hunner kaste hun voorschrijft, en aan den eerbied der andere kasten voor deze. Zou het niet beter en waarachtiger zijn, te zeggen, aan de ondragelijke trotschheid, waardoor deze soort van menschen zich gunstelingen des Hemels door hunne geboorte, ja wedergeborenen acht, de mindere kasten zeer verre beneden zich rekent, en dus ook niet wel beleefd kan zijn tegen Europeanen, die minder verachting voor de ongelukkige, vertrapte gemeene stammen voeden? Dit besluit is te natuurlijker, daar zelfs onze, den Indianen zoo gunstige, Schrijver de instelling der kasten toch (bl. 165) ten sterkste laakt, en, zoo lang die bestaat, als een' onoverkomelijken hinderpaal tegen de voortplanting van het Christendom beschouwt. Bij gelegenheid van den dienst der heilige zwijnen in China, eene afgoderij, die ons den zinneloozen eerdienst der Egyptenaren herinnert, en inderdaad het gevoel van elkeen', die het geluk heeft een Christen te zijn, moet beleedigen, waarschuwt ons de Schrijver, ‘dezelve toch met voorbarig te veroordeelen of zelfs te bespotten, zonder de redenen te kennen, welke misschien tot verklaring van dezelve kunnen bijgebragt worden,’ (bl. 289.) Redenen, om een varken godsdienstige eer te bewijzen! De Eerw. messchaert wijst hier den {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver ook te regt, die elders (op bl. 327, 328) het getuigenis van barrow wegens de laaghartigheid en schelmachtigheid der Chinezen wraakt, op grond, dat dus eene Natie, die bijna een derde van het menschelijk geslacht uitmaakt, en zoo vele ontdekkingen in kunsten en wetenschappen gedaan heeft, tot schande gedoemd wordt. Doch men behoeft niet aan te wijzen, hoe zwak zulk een grond is, die voor 't overige het hart van den Schrijver de grootste eere aandoet. De Heer wathen wraakt ook (op bl. 341) barrow's gezag wegens den kindermoord in China. Maar barrow was met Lord macartney in China's Hoofdstad, en niet enkel in Canton, gelijk wathen: hij heeft dat geheele Rijk doorgereisd, en te Pekin zelf gelegenheid gehad, zich van die afschuwelijke gewoonte door de sprekendste bewijzen te overtuigen. Dezelfde, reeds zoo dikwerf aangevoerde, meer menschlievende dan oordeelkundige geest bezielt onzen Schrijver, wanneer hij (op bl. 150) het getuigenis van eenen man, dien hij aanvoert ‘als van de uitstekendste bekwaamheid, de onkreukbaarste eer en opregtheid, en die vele jaren in de Indiën gewoond heeft,’ als een staatkundig schotschrift beschouwt, omdat het grootelijks ten nadeele van het karakter der Indianen strekt, die toch anders door de Engelschen, juist om staatkundige redenen, bijzonderlijk tegen de Mahomedanen beschermd worden. Men zou zich echter zeer vergissen, wanneer men dacht, dat er niet veel goeds, zeer veel goeds, in dit boek gevonden wierd. Reeds het aangevoerde heeft zijne achtingwaardige zijde: en buitendien vindt men er nog vele opmerkingen in, die ons ten minste nieuw waren; bl. 51, 64. De scholen der inboorlingen in Indië zijn naar de leerwijze ingerigt, welke Dr. bell eerst in Engeland heeft ingevoerd, en die door lancaster verbeterd is; en zelfs klimt die manier in Indië tot eene hooge oudheid op. Pietro delle valle heeft daarvan reeds gewaagd; en volgens deze leermethode hebben zich ook Zendelingen in de landtaal geoefend. Meisjes ziet men in die scholen nooit. De bekwaamheid der Indiaansche goochelaars, om zich een' degen in het ligchaam te steken, door onzen Schrijver gezien, verhaald, en door zijne landgenooten naauwelijks geloofd, is dit jaar door een' in Holland rondreizenden Indiaan aan zeer velen openlijk vertoond. Bl. 151: Het huwelijk is bij de Indianen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} een godsdienstpligt; de vrouwen mogen zich niet onttrekken aan het zogen harer kinderen. Bl. 158: De kleeding der inboorlingen duidt reeds hunne kaste aan; slechts de laagste, de Soedre's zijn hiervan, gelijk van zoo vele andere dingen, uitgesloten. Bl. 173: De Mahomedaansche inwoners van Hindostan, die nimmer landbouwers of wevers zijn, staan in getal tot de bevolking, als één tot acht. Zeer aangenaam en belangrijk zijn de beschrijvingen, in het IV, IX en Xde Hoofdstuk, van een uitstapje naar Conjeveram, van het fraaije Prins van Wales-eiland of Poulo-Penang, eene nieuwe Engelsche volkplanting niet verre van de straat van Malacca, en van de voorheen Hollandsche stad Malacca. Bl. 243: De geheele vertelling van den vergiftigen Upas-boom is eene fabel, door den gelukzoeker foerch verzonnen. Bl. 276: De doozen met dollars, door de Engelsche O.I. Compagnie gestempeld, loopen door geheel China rond als gereed geld, zonder geopend te zijn, en keeren soms, als een sprekend bewijs van het vertrouwen, 't welk die Maatschappij geniet, in denzelfden staat te Canton terug. Onderhoudend zijn de schilderingen der Chinesche maaltijden, maar vooral merkwaardig de korte schets eener Chinesche tooneelvertooning, (bl. 309-314) zijnde een treurspel. Men ziet aldaar waarlijk op het tooneel zeer schijnbaar onthoofden; de Schrijver begreep niet, hoe. Bl. 340: Elk Chineesch meisje (uit de hoogere klasse) van acht of negen jaren rookt tabak, en draagt dezen met hare pijp in een klein zilveren beursje bij zich. De Vertaler vergunne ons, ten slotte, eenige kleine ophelderingen omtrent zijnen arbeid te geven of te vragen. Op bl. 4, reg. 4 van ond., wordt gesproken van eene klasse van menschen, door welke verklikkers enz. uitgeleverd worden: dit is noch taalkundig noch duidelijk; men bedoelt gewis: waaruit verklikkers enz. genomen worden. - Op bl. 14. wordt gesproken van menschen, die noch heidenen, noch Christenen, maar afgodendienaars zijn. Welk is het onderscheid tusschen heidenen en afgodendienaars? - De Heer messchaert weet niet, wat zijn Schrijver (bl. 23.) door plantains, bij bananen gevoegd, kan verstaan. Deze boom gelijkt veel naar den banaanboom; slechts is de vrucht veel dikker en langer. Dampier noemt hem den koning der vruchten, en beschrijft hem uitvoerig. Men gebruikt hem zelfs in plaats van brood. Zie ook la harpe's Hist. Gen. des Voyages, T. VI. p. 470- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} 475. - De rijtuigen, waaronder de Indianen zich vaak uit bijgeloof laten verpletteren, heeten niet rutters, of spoormakers, van to rut, want de Indianen spreken geen Engelsch, maar waarschijnlijk naar den Afgod ruthren of chivan. - De Teak (Tiek) is de harde ijzerboom, die in Arracan en het Rijk der Birmans zoo welig groeit, den Engelschen voor den scheepsbouw in Indië bijna onmisbaar is, en dus gedeeltelijk aanleiding gegeven heeft tot het gezantschap naar Ava in 1795. Deszelfs groei op Poulo-Penang maakt dus dit eiland voor Engeland nog te gewigtiger. Voor hen, die eenige oppervlakkige kennis van de Indische Godenleer en 's lands zeden en gebruiken wenschen te bekomen, zal hetgeen in het VIde Hoofdstuk van dit werk daarover gezegd wordt, tot bevrediging van hunnen weetlust volstaan kunnen. Over 't algemeen is in dit boek het nuttige met het aangename vereenigd. De Aarde, beschouwd in haren natuurlijken toestand en verdeeling, door Zeeën, Rivieren, Meren, Bergen en Woestijnen, benevens derzelves doelmatige strekking; door N.G. van Kampen. Met Kaarten. IIde en laatste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1817. In gr. 8vo. 274 Bl. f 3-18-: Wij worden in den aanvang van dit tweede deel naar het noordelijk Azië geleid, en vinden het midden van dit werelddeel als met een net van bergen omgeven, doordien twee gebergten van het westen naar het oosten loopen, en door tusschenbergen, wier koers noordelijk en zuidelijk is, worden vereenigd. Bij het beschouwen der kaart, inzonderheid van Azië, krijgt vol beslag en duidelijkheid het gevoelen van herder, dat het vasteland van onze planeet een gebergte is, hetwelk boven de oppervlakte des waters uitsteekt, en bestaat uit bergketenen, die als het geraamte zijn, aan en naar hetwelk het land zich gevormd heeft. Door die onderscheidene bergketenen worden nu wederom onderscheidene vlakten, kommen of gewesten geformeerd, wier gesteldheden worden aangewezen met de ligging in natuurlijk verband te staan. De voornaamste takken van het stamgebergte, Imaus, formeren in Azië vier onderscheidene hoofdgewesten, of afhellende vlakten. Over de noordelijkste onderhoudt ons het {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste hoofdstuk, waar wij dus Aziatisch Rusland leeren kennen. - Gaven wij bij de aankondiging van het eerste deel dezes werks den inhoud tot in de uiterste bijzonderheden op; wij zullen thans meer bij algemeene opgaven ons bepalen, omdat wij rekenen kunnen, dat de lezer door ons verslag van het eerste deel de manier der behandeling van den heer van kampen genoegzaam heeft leeren kennen, maar ook dewijl wij noodzakelijk achten meerdere kortheid ons ter wet te stellen. Tweede hoofdstuk. Westelijk Azië, merkwaardig zoo wel uit een geschied- als uit een natuurkundig oogpunt. Het bevat Chaldéa, Arabië, Syrië, Klein-Azië en Perzië. Uit de gesteldheid van het eerste dezer landen blijkt, hoe de goede Vader der Natuur op eene bijzondere wijze gezorgd heeft voor die landen, welke tot de opvoeding en ontwikkeling des menschdoms van een bijzonder belang zijn. Dit wordt breedvoerig aangetoond. Nut der woestijnen op zich zelve. Paard en kameel. Woestijnbewoner. Overeenkomst tusschen de Aziatische en de Europesche schiereilanden. De doode zee in Syrië. Schoonheid van Georgië. Perzië alleen door vlijt vruchtbaar, maar door despotismus en oorlogen een land van ellende. Het is echter nog rijk aan zulke gewassen, die eenen droogen grond beminnen, en vooral zulken, die heilzaam zijn tegen de smetstoffen, welke de overgroote warmte zoo ligt voortbrengt in de aan zee gelegene gedeelten des rijks langs de Perzische golf en het groote Kaspische binnenmeer, welke berucht zijn wegens hunne ongezondheid in den zomer. De rijkdom van dit land, vooral in geurige, genezende kruiden, is ook die van andere berglanden van eene aanmerkelijke hoogte. Derde hoofdstuk. Zuidelijk Azië. Het bevat Indië, of de twee schiereilanden ten westen en ten oosten van de golf van Bengalen. Wijze inrigting der Voorzienigheid, ter voorkoming van het nadeel der zonnehitte, in de landen tusschen de keerkringen. Overeenkomst tusschen Indië en Egypte, en tusschen den Ganges en den Nijl. In Indië is alles forsch en krachtig. Kenbare doelmatigheid der voortbrengselen in de onderscheidene gewesten. Vierde hoofdstuk. Ooster-Azië. Het bevat China en Chineesch Tartarijen. Merkwaardigheid van het Chinesche volk. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdere beschrijving des lands. Nut van het muskusdier aldaar tegen de slangen. Vijfde hoofdstuk. De Eilanden. Zesde hoofdstuk. Oostelijk Afrika, het vaderland van dierlijke gedrogten, en van menschen, wreeder dan deze. De oorzaken hiervan onderzocht. Egypte. Wetenschappelijke waarde van dit land. De Nijl. Abijssinië. Zevende hoofdstuk. De binnenlanden. West- en Zuid-Afrika. Achtste hoofdstuk. Zuid-Amerika. Vergelijking tusschen het oude en het nieuwe halfrond. Doelmatigheid der wederzijdsche inrigting met betrekking tot elkander. Hier wordt in bijzonderheden aangewezen, wat te dien opzigte in het Iste deel in 't algemeen gezegd is. Negende hoofdstuk. Australië. Tiende hoofdstuk. West-Indië. Nieuw-Spanje. Amerika's noordwestkust. Elfde hoofdstuk. Louisiana. De Vereenigde Staten. Twaalfde hoofdstuk. Canada en de Poollanden. Verbeteringen en bijvoegselen. - Aanhangsel. - Tafel der grenzen van de eeuwige sneeuw, die op aarde rust. Tasel van de betrekkelijke hoogte der bergen. Tafel van den langsten tijd van dag en nacht, naar de onderscheidene graden, volgens zeune. Alphabetische lijst der breedte en lengte van eenige voorname steden en plaatsen. En hiermede hebben wij verslag gedaan van een werk, hetwelk bijzonder belangrijk wordt, wanneer men het beschouwt uit het standpunt, dat wij nu willen opgeven: Het is zoo wel vermakelijk als stichtelijk, de wijze goedheid van den Schepper in bijzonderheden te kunnen nagaan. Wie twijfelt er aan, of onze aarde juist geschikt zij tot eene woonplaats voor zulke wezens gelijk wij zijn? Maar is deze algemeene kennis genoeg? Zal haar redelijke bewoner niet nog oneindig meer tot aanbidding worden opgewekt, wanneer hij deze zijne woonplaats in zijne verbeelding doorwandelt, en de wijsheid harer inrigting in de bijzonderheden leert kennen? Hieromtrent kan geene twijfeling bestaan; en daarom houden wij het voor ons liggende werk voor eene schoone bijdrage tot verheffing van den geest, en ter opwekking van godsdienstig gevoel. Wij kennen de onderscheidene klimaten van onzen aardbol; maar wanneer wij niet méér weten, dan is onze kennis nog {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} niet noemenswaardig. Eerst dán kan dezelve invloed op ons hart hebben, wanneer zij zich uitstrekt tot de wijsheid en goedheid, welke in de regeling dezer klimaten doorstraalt; wanneer wij de middelen erkennen, welke de wijze Schepper heeft beraamd, om hier de brandende hitte, ginds de felle koude onschadelijk te maken voor de bewoners der lan den, waar zij heerschen, en alzoo geene zijner aardbewoneren verstoken te laten van zijne zegeningen; wanneer wij weten, welke de gunstige invloeden zijn, die deze onderscheidene luchtsgesteldheden op het geluk van de bewoners dier landen hebben. Het is, ja, voor den koopman genoeg, de voortbrengselen der landen te kennen: maar de mensch, die niet alleen winst voor zijn tijdelijk bestaan, maar ook verrijking van zijnen geest beoogt, wil gaarne weten, welke de oorzaken zijn, waardoor déze landen aan die, gene aan andere voortbrengselen rijk zijn, en welk nut de betrekkelijke inwoners van die voortbrengselen trekken. Het is voor den zeeman genoeg, de winden, baaijen en havens te kennen: maar de mensch - en dit kan men nooit in den edelen zin zijn, zonder eenige mate van wijsgeerte - dient in te zien, welke maatregelen de Alwijze genomen heeft, om hem veilig te doen stevenen en aanlanden. Terwijl zijne kiel, met schatten van oost en west beladen, de baren klieft, dient hij als mensch de nuttigheid te kennen van dien onmetelijken waterplas, waarop dezelve dobbert; en wanneer hij met stormen worstelt, is 't hem heilzaam, de zegenrijke uitwerkselen ook van deze te erkennen. Onmogelijk kan de invloed der woonplaats op de zedelijkheid en het geluk der menschen ontkend worden. Het is daarom voor den wijsgeerigen beschouwer van de geschiedenis der wereld niet genoeg, de geaardheden der volken te weten; maar het is voor hem behoefte, de gedeeltelijke oorzaken dezer geaardheden in de gesteldheid van de woonplaats dezer volken op te zoeken, en dus den invloed na te gaan, welken de gesteldheid der aarde op den loop der geschiedenis heeft gehad en blijft behouden. En wanneer hij dan met deernis ontdekt, dat reine deugd en reine gelukzaligheid nooit ergens op den aardbol heerschend zijn geweest; dan zal zijne kennis aan deszelfs natuurlijke gesteldheid hem leeren, dat de schuld daarvan niet in de inrigting der aarde, dus niet bij God, maar in de menschen ligt. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij, eindelijk, de verdeeling der landen overzien, welke de natuur door woestijnen, bergen, rivieren, meren en zeeën heeft gemaakt; dan zien wij - voor zoo ver hier en daar de stelregel, dat de staatkundige verdeeling der landen naar de natuurlijke behoorde ingerigt te wezen, doorgaat, hetwelk echter niet altijd het geval is - met bedroeving, maar ook met beschaming (en beide zijn heilzaam voor het hart) de dwaasheid der menschen in, die deze orde der natuur uit heersch- en hebzucht wreedaardig verstoren, de ongelijksoortigste deelen aan elkander hechten, en ze regeren naar wetten, die onmogelijk voor derzelver onderscheidene gesteldheden gelijkelijk kunnen nuttig zijn. Zoo zeer echter, uit dit standpunt beschouwd, het nu aangekondigde werk van den heer van kampen als eene uitmuntende handleiding tot eene wijsgeerige beschonwing van de natuurlijke gesteldheid der aarde zal verschijnen; zoo is nogtans in ons opgekomen de bedenking, of de doorkundige man, wiens bekwaamheden wij elders de verdiende hulde telkens hebben toegebragt, geheel letterkundige zijnde, hier wel overal zoo volkomen te huis geweest zij. Dit vak toch, van eenen geheel anderen aard, vereischt niet alleen, zoo wel als de letterkunde, eenen bearbeider afzonderlijk, maar ook zulk eenen, die gewoon is te arbeiden in die wetenschappen, welke ons zelve tot onderzoekers en getuigen van de natuurlijke gesteldheid der aarde maken. En hier ligt juist, wat wij bedoelen. De heer van kampen levert ons veelal enkel de resultaten, die hij, als ook in dit vak belezen man, bij anderen vond, gesaust echter door schoone zedekundige en wijsgeerige bedenkingen, maar die soms te lang en ook wel eens te declamatoir zijn, dan dat zij, naar ons gevoel, in die gedaante, in een werk over de natuurlijke gesteldheid der aarde, gerekend konden worden te behooren. B.v. bl. 512, alwaar de declamatie over de wreedheid der Louisiaansche stammen met de gesteldheid der landen, door die stammen bewoond, volstrekt in geen verband gebragt, en geene moeite gedaan wordt om te onderzoeken, wat de natuurlijke gesteldheid der aarde aldaar tot die wreedheid bijdrage. Wij hadden voorgenomen onze verwondering te betuigen daarover, dat wij in den aanvang van dit werk niets over de geologie - als wel degelijk daar te huis behoorende - hadden gevonden, toen wij een aanhangsel betrekkelijk deze {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak achter het tweede deel vonden. Maar dit aanhangsel van nog geene zes bladzijden is toch een weinig schraal; en de achtingwaardige schrijver zoude zeker, wanneer hij hier zóó in zijn vak geweest ware, gelijk wanneer hij in de letterkunde arbeidt, meer partij getrokken hebben van geschriften, die deswege grondig onderrigt verschaffen. Zelfs herder's Idéen z. Phil. d. Gesch. d. Menschh. - welk werk hij, blijkens de voorrede voor deel I, toch bezit - is, onzes inziens, niet naar eisch gebezigd. Groot kon ons denkbeeld aangaande den inhoud van dit aanhangsel al aanstonds niet zijn, toen wij in het begin lazen, dat de kristallisatiën - welke aanschietingen van regelmatige figuren zijn - alle door neêrploffing uit het vochtige in het drooge ontstaan, en dus de oorspronkelijke bergen, qua producten van zoodanige neêrploffing, tot de kristallisatiën behooren. Rec. is noch Chemicus noch Physicus; maar deze leer konde hij niet kroppen, en vraagde aanstonds bij zich zelven: waar zijn onze klontjes en de zoo regelmatige sneeuwfiguren dan uit neêrgeploft? in welk vocht zijn die opgelost geweest? hoe is die verwantschap opgeheven, alzoo dat zij neêrploffen moesten, en op welken bodem zijn zij neêrgezonken? - welke gelijkheid is er tusschen de aanschieting der kristallen, en de neêrploffing, waardoor de oorspronkelijke bergen zijn ontstaan? - Reeds in het eerste deel merkten wij aan, dat de geëerde schrijver de sneeuw bevrozene droppelen noemt; dan, wij hielden zulks voor eene overijling: deze leer van de kristallisatiën kunnen wij niet aldus noemen, maar vinden er veel meer wederom een bewijs in, dat de doorkundige van kampen hier toch niet zoo geheel te huis was. Dan, dit zij zoo. Non ommia possumus omnes. Wij blijven er bij: dit zijn werk getuigt van groote vlijt, is schoon en belangrijk, en eene heerlijke bijdrage tot de natuurlijke aardrijkskunde voor den dilettant; terwijl de bekende schoone stijl des schrijvers het elken mensch van sinaak met uitstekend genoegen zal doen lezen. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Staatsomwenteling in Nederland, voorgevallen in het Jaar 1813. Door Mr. Herman Bosscha, Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre, en Rector der Latijnsche Scholen te Amsterdam, enz. IIIde Stuk. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon en J. van der Hey. 1816. In gr. 8vo. 323 Bl. f 4-18-: De Hoogleeraar gaat met denzelfden, gelijkmatigen tred voort, als tot hiertoe. Het vierde hoofddeel, welk dit stuk opent, vermeldt den gelukkigen voortgang der omwenteling, tot op de plegtige inhuldiging van den Souvereinen Vorst. De Vorstin komt in het land; er worden toebereidselen tot de vestiging van eene grondwet gemaakt; verscheidene vestingen worden voor den vijand opgegeven, waaronder 's Hertogenbosch belangrijke stof van verhaal oplevert, als ook Gorinchem. Het vijfde hoofddeel behelst de aanneming van de ontworpen staatswet, en plegtige inhuldiging van den Souvereinen Vorst; met alle de belangrijke stukken en geschetste tooneelen, hiertoe betrekkelijk, gewis een schat en kleinood voor den nakomeling, waar hij, zoo wij hopen, met wellust op staren zal, als den hechten grondslag van het geluk, dat hij geniet. Het zesde hoofddeel heeft tot opschrift: afstand van napoleon, - lodewijk XVIII, Koning van Frankrijk, - de ontruiming der Nederlandsche vestingen; en verplaatst ons dus voor een' tijd op Franschen grond, waar de geheele bevrijding van ons vaderland werd voorbereid, of liever beslist. Dit hoofdstuk is niet het minst belangrijke, als een bedaard terugzigt en onpartijdige beschouwing van zaken, welke wij in der tijd met velerlei drift en vooringenomenheid hebben gehoord: de voortgang en teruggang der Verbondenen; hunne onderhandelingen met napoleon, die eindelijk toch geheel ter zijde geschoven, hoewel nog te gevaarlijk zacht behandeld werd, enz. Ook de toestand onzer vestingen, en door den vijand nog bezette streken, inmiddels, levert vele treffende tasereelen, en helpt dit hoofdstuk tot het uitvoerigste zoo wel, als rijkste in gebeurtenissen, maken. Het meeste is bekend, en nog tamelijk versch in het geheugen, door de opzettelijke beschrijvingen inzonderheid van het voorgevallene in bijna elke der bedoelde plaatsen. Van Naar- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} den, echter, herinneren wij ons zulk eene schets van den inwendigen toestand niet. Het gebeurde op het eiland Walcheren schijnt ook grootelijks aangevuld te zijn, en is al heel klaar en zamenhangend. Ten aanzien van het gebeurde voor en met Del zijl hinderde ons het licht, waarin de Heer van limburg styrum voorkomt. Immers zijn tegenbevel, toen men de vesting wilde aanvallen, schijnt alle die kwade gevolgen voort te brengen, welke de landman daarna, ook door het aftrekken der vreemde troepen, moest bezuren. Het is jammer, dat de reden van dit gedrag niet volkomener blijkt, en verdedigd wordt tegen alle verdenking van onkunde of beschroomdheid; schoon het mogelijk den Geschiedschrijver, bij gebrek aan eenige inlichting, niet te wijten is. Eindelijk volgt nog een zeer kort, zevende hoofddeel: het Koningrijk der Nederlanden - besluit. De vereeniging onzer voormalige gewesten met de zuidelijker deelen van het aloude Nederland, de aanleiding, voltooijing en bespoediging daarvan door napoleon's losbraak, is deszelfs inhoud, en maakt deze geschiedenis, blijkbaar, tot een volkomener geheel. Eenige weinige aanteekeningen helderen het verhaal hier en daar op. De portretten van onze tegenwoordige Koningin en hare beide Zonen versieren hetzelve, en schijnen ons toe beter uitgevoerd te zijn dan verscheidene der vorigen. Een voorberigt, eindelijk, belooft ons nog eene toegift van den Auteur, tot aanvulling en herstelling van hetgeen hem van achteren blijken zou onvolledig of onjuist gesteld te zijn. Wij bedanken hem voor alle deze pogingen, om een zoo belangrijk deel onzer vaderlandsche geschiedenis, in goeden staat, tot de nakomelingschap over te brengen, en twijfelen niet, of zijn werk zal, als de aanwijzing van den band tusschen ons oud en vernieuwd volksbestaan, altijd met deelneming zoo wel, als goedkeuring gelezen worden, gelijk het nu reeds door vreemdelingen, met al het gebeurde minder bekend, in hunne taal overgebragt en gelezen wordt. Mengeldichten van A. Loosjes, pz. IIde Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. f 2-10-: Hetzelfde oordeel, dat wij over het eerste deel dezer Men- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} geldichten geveld hebben (*), meenen wij ook over dit tweede deel te mogen uitbrengen. Schoon wij, bij eene naauwkeurige vergelijking, zouden denken, dat het eerste stuk, over het geheel genomen, meer dichterlijke waarde heeft dan hetgeen wij thans aankondigen, zouden wij toch niet gaarne zeggen, dat hier een enkel stuk voorkomt, hetwelk niet verdiend had in den bundel te zijn opgenomen. Het eerste, nog al uitvoerige stuk, Jezus, Broeder der Armen en Vriend der Kinderen, is door den Dichter uitgesproken ter gelegenheid der feestviering van het vijf-en-twintigjarig bestaan van het Departement Haarlem der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Het onderwerp komt ons bijzonder gepast voor, en de uitvoering is inderdaad verdienstelijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat het zeer moeijelijk is, om de eenvoudige Evangelische verhalen op deze wijze te behandelen, en dat dergelijke dichtstukken meestal slechts berijmde uitbreidingen zijn van tafereelen, welke juist door de edele eenvoudigheid, waarmede zij in de gewijde bladen zijn voorgesteld, zoo bijzonder treffen en roeren. Goffin, of de Held van Luik, was ons reeds uit den Algemeenen Konst- en Letterbode bekend. Wij houden het oorspronkelijke voor een meesterstuk van den voortreffelijken (zoo wij ons niet bedriegen, reeds gestorvenen) millevoye. Het is de onderscheiding, van in dezen bundel te worden opgenomen, dubbel waardig, en vol van uitmuntende, regt dichterlijke schilderingen. Men ziet, men hoort den arbeid der ongelukkigen, in de mijn besloten: Alle armen zijn aan 't werk om 't welfsel door te kloven; Het opent zich - ô schrik! geen daglicht straalt van boven, ô Neen! men ziet den dood, ô neen! men hoort den dood. De lucht, in volle vlam, brult donderend den schoot Des hollen afgronds door. De azuren phosphorstralen Doorklieven 't onderaardsch'. - Nu kent de schrik geen palen; 't Krimpt al van ijzing weg, en, onder 't schor geluid, Bluscht nu de nacht des grafs de laatste fakkel uit. Susanna van Oostdijk, Amelestein, Hermina Christina Bicker, en Dirk de Bekker, zijn alle zeer fraai bewerkt. De {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertelling is aardig; doch of die aardigheid met de oud-Hollandsche deftigheid strookt, en of het karakter van Amalia wel regt vaderlandsch kan genoemd worden, hieraan zouden wij met reden twijfelen. Dergelijke zaken plegen onze vrouwen zoo luchtigjes niet te behandelen. Deze bedenkingen benemen echter niets aan de dichterlijke waarde van het stukje. De overige, reeds genoemden, zijn de vaderlandsche lier van loosjes overwaardig. Hermina Christina Bicker heeft vele schoonheden van détail, b.v. Nu breekt door 't opgescheurd gewaad Haar boezem, 't maagdlijk pronksieraad, Bewaakt door zedigheid en zorgen, Voor wislend weer bedekt, behoed Voor winterkoude en zomergloed, Voor 't dartel glurend oog verborgen. Maar het oproepen van eenen zeuxis, pindarus en phidias, om de daad van het meisje te vereeuwigen, beviel ons niet. Zoo iets kan niet te eenvoudig worden voorgesteld. De Dichter heeft er, naar ons inzien, te veel van gemaakt: en of het bedrijf van de heldin dezer geschiedenis zoo geheel zonder voorbeeld, menschelijke deugd zij, tot engelengrootheid verheven - dit zal ieder, die met de geschiedenis bekend is, en menige vaderlievende dochter, niet gaarne toestemmen. Het stukje, Bij den dood van Jan Casper Lavater, is, naar ons oordeel, te weinig voor het onderwerp. Veel schooner en meer bevredigend is dat Ter uitvaart van C. Bruning. Het slot geven wij tot een staal: Vergeefs, o Hoop van 't zuchtend vaderland! Verlangde(t) gij uw' eerbied hem te toonen - Zijn grijze kruin met een laurier te kroonen.... Een Lijkcipres - geen lauwer strooit (*) uw hand. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Lijkcipres, o Hoop van 't vaderland! Door uwe hand aan Brunings schim geschonken, Doe Moed en Vlijt in 't jeugdig hart ontvonken; En 't schrikgediert grimt vruchtloos aan ons strand. Dat schrikgediert, door kloek vernuft gestuit, Uit oceaan of stroomkil opgerezen, Vlucht dan weldra, daar 't Brunings geest blijft vreezen, Door Katwijks duin 't verloste Rhijnland uit. Ja Brunings Naam vereeuwige eeregoud Met glans geschroefd op eenen nieuwen stempel. - 's Mans naam khnke als iets heiligs door Gods tempel. Een Engel is 't, die 't vaderland behoudt. In de stukjes, Hulde aan Hendrik Waardenburg, Bij het graf mijns Vaders, Ter uitvaart van J.P. Visser Bender, en Uitboezeming bij het graf van Jan van der Roest, schijnt ons de Dichter den regten toon getroffen te hebben. Dat Aan Morosus is los en luimig; voor den tijd, waarop het doelt, nogtans luimig genoeg. Die toen (1812) geen' lust gevoelden, om met Demokriet te lagchen en bij scherts en grap te klinken en te drinken, kan men toch wel geene norsche, grommende menschenhaters noemen. Het gedichtje Velzen beviel ons ongemeen, uit hoofde van deszelfs natuurlijken gang en den zoeten, zangerigen toon, die er in heerscht. Men oordeele uit den aanhef: Landjuweel, bekoorlijk Velzen! Lustrijk oord, waarin voorheen, Eer 's Lands heil als rook verdween, Weelde plagt Natuur te omhelzen, Toen de koopzorg aan het IJ Met de staatszorg, zij aan zij, Mild beschaduwd van uw lommer, Zich verpoozende in uw' schoot, Vrucht van trouw en vlijt genoot, Vrij van wroeging, vrij van kommer; Toen de lagchende Natuur Aan de handen van Mercuur {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms den slangenstaf ontrukte; Daar hij, op het bloemtapijt, Waar de Landjeugd stoeit en vrijt, Bij een veldnimf nederhukte; Toen de Bloem van Amstels Raad, Hoosdzuil van 's Volks vrijen staat, Hier, als and're Cincinnaten, 't Kouter koos voor bondelbijl; Of zij, naar den ouden stijl, Hof- voor Boschgewelf vergaten, enz. Velerlei feilen, vooral ten aanzien van den klemtoon, onderscheidene regels, welke blijk dragen van te geringe beschaving en stroef en stootend zijn, en eenige uitdrukkingen, welke wij keuriger zouden wenschen, zouden wij nu nog den Heere loosjes kunnen aanwijzen; doch dit lust ons niet, daar de Dichter, reeds meermalen op deze dingen oplettend gemaakt, er geen acht op schijnt te slaan, en de Lezer zelden met die drooge correcties gediend is. Elogium Johannis Meermanni Auctore Henrico Constantino Cras. Amst. et Hag. apud P. den Hengst et Filium, Fratresque van Cleef. 1817. 8vo. form. maj. pp. X, 125. Dat de studie der oude letteren den geest verheldert, den smaak verfijnt, der jeugd het waar genoegen, den ouderdom het uitstekendst sieraad van kennis en beschaving bijzet, is zoo dikwerf gezegd, dat het in de geleerde wereld, als door eenen algemeenen omroeper, aan jong en oud, leerling en Hoogleeraar, overal en dagelijks, wordt verkondigd. Jammer, dat deze of gene oude Griek, als wilde hij tegen deze algemeene stem, door eigen persoonlijk voorbeeld, protesteren, door het zwarte stof zijner kamer-geleerdheid, de lieve Zanggodinnen onkenbaar maakt, haar met rook van kool, turf en lamp, in plaats van met den zuiveren wierook der menschelijkheid en zachtaardigheid, het offer zijner kennis toebrengt. Gelukkig, driewerf gelukkig voor zich en anderen, hij, die de algemeene stem, ter verheerlijking der oude letteren, door eigen voorbeeld te allen tijde bevestigt; wien de {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Gratiën, ook in den ouden dag, vergezellen; die, in het gezellig verkeer, aan den vriendendisch, in zijn' leerstoel, in zijne gesprekken en geschriften, toont, het edelfte sap der ware beschaving gezogen te hebben uit de bloemen van Hymet. Zalig hij, van wien, door de letteren als verjongd, het laatste werk nog jeugdiger aanzien heeft dan het vroegere, en dit als met horatius, in zekeren zin, mag zeggen: Usque ego postera Crescam laude recens. Zulk een Leeraar, zulk een Schrijver, zulk een toonbeeld voor de studerende Jeugd is de Amsterdamsche Hoogleeraar henrik constantijn cras. Alle zijne bekenden, en ook het werkje, dat voor ons ligt, bevestigen ons gezegde. Gelijk de tachtigjarige Geleerde, in uiterlijk vertoon en in hoogstbehagelijken omgang, jeugdige bevalligheid ten toon spreidt, zoo schitteren geest, aardigheid, smaak en vinding in volle frischheid nog in zijne schriften, en bovenal in dit keurig geschreven gedenkschrift, ter eere van johan meerman. Hiervan vinden wij terstond bewijs in het voorberigt. Niet, dat het ieder voegen zou, zich zelven als 't ware aldus te laten aanspreken, gelijk de Heer wickevoort crommelin alhier wordt ingevoerd den Schrijver te doen; maar bevallige wending en Latiniteit verdienen regtmatigen lof. Deze wendingen zijn wel niet zoo snel in val, zoo keurig van woorden; de stijl is wel niet zoo geheelenal fijn Latijnsch, als b.v. zekere bekende voorrede of brief van den Hoogleeraar wijttenbach, voor het 3de stukje van het IIIde deel van de Bibliotheca Critica: maar ook niets van dat prikkelende, hetwelk niet alleen kittelt, maar ook steekt, heerscht hier; alles is in den zachten, vriendschappelijken toon, die de humaniteit van den bedaagden Hoogleeraar, zoo wel als zijnen bevalligen en gemakkelijken stijl, overal ten toon spreidt. Ware er niet reeds eene korte levensschets van meerman, door den geleerden j.w. te water, bij gelegenheid der algemeene vergadering van de Leydsche Maatschappij van Letterkunde, uitgesproken, bekend, wij zouden welligt besluiten, een uittreksel van het zakelijke omtrent meerman uit dit werkje te geven; maar, opregt gezegd, - de stof {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} moge zoo gewigtig zijn, als de algemeen bekende naam van eenen meerman verdient, aan wiens hoogprijzenswaardigen ijver, kunde en deugd wij niets willen te kort doen, - de bewerking is meer. Cras toont zich hierin de Meester; het kleed, waarin alles getooid is, overtreft alles, wat wij in lang van dien aard lazen. Men moet meerman gekend hebben, om dit werkje van cras regtmatig te beoordeclen; om de vernuftige behandeling hier op den regten prijs te stellen. Aan niemand, gelooven wij, is het gegeven, cras op zijde te treden, die zoo wél, zoo kiesch, en tevens in zulk fraai Latijn, de op zich genomen taak heeft afgewerkt. Waar eenig licht is, wordt alles in glans en helderheid gesteld; waar schaduw of meer donkere partijen zijn, doet een bevallig omgeslagen hulsel schooner beeld, dan het wezenlijke, gissen. Dit laatste achten wij niet alleen geoorloofd, maar het is een vereischte van den Losredenaar. De fijne uitpluizer der waarheid hoort hier niet t'huis, en, eigenlijk gezegd, in geen vak der bevallige Letterkunde. Wat wordt, bij het tegenoverstaand geval, de Dichtkunst, zelfs de Geschiedenis? Te regt zeide plutarchus, dat hij nog eer eene offerande zonder muzijk, des noods, kon bijwonen, dan een vers lezen met strikte waarheid. Wie zal uit de Geschiedenis alle versiering van aanspraken, als anderzins, weren? Welk eene dorheid heerscht er dan in het Rijk der Letteren! De Wijsgeerte moge aan de zoogenaamde sciences exactes eene bepaalde en systematische houding geven; de eigenlijke Letterkunde moet wel met de kern en de kracht der Wijsgeerte zich stevigheid bijzetten, maar geenszins hare form overnemen. De Philosophie heeft, helaas! in de laatste jaren, te veel gronds in den hof der fraaije Letteren gewonnen, en daardoor veel edel gewas verward en verdord. Men beschouwt Kunsten en Letteren niet uit het eigenaardig oogpunt van derzelver wezen, maar uit zekere philosophische gronden, die men als van voren aanneemt, en daardoor alles wringt en dringt, boeit en schoeit op de aangenomen systematische leest. Vanhier die verhevene aesthetica's, die niemand verstaat; vanhier die regelen, opgedrongen aan den vurigen jongeling, wiens gevoel slechts ontwikkeling, smaak, leiding en kennis behoeft. Uit zulk een punt bewerkt, wordt Historie kronijk; met zulke beginsels, zijn Lofredenen onbe- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} staanbaar met de menschelijke natuur. Wij twijfelen niet, of de Losredenaar van meerman zal ons dit toestemmen. Wie, die hier leest, dat meerman bij den vermaarden ernesti als te huis was, bij michaëlis heeft gewoond, en, als leidsman zijner studie, den grooten heyne heeft mogen kennen en waarderen, dat ruhnkenius hem afzonderlijk onderwijs in het Grieksch, valckenaer in de Historie, voorda en pestel in de Regten gaven, zou niet een vaster en meer doorvoed Geleerde in hem verwacht hebben, dan hij werkelijk was? Dan, zulks te melden, of duidelijk te doen voelen, moge der waarheid verschuldigd zijn, de Lofredenaar is daartoe ongehouden. Niet, dat wij dit als ten nadeele van meerman hier willen stellen. Hij mag met reden als een uitstekend voorbeeld voor andere werkelooze wezens van zijnen rang, stand en vermogen worden aangevoerd. Wij lezen in deze Lofrede met genoegen zijnen onvermoeiden lust en pogingen, ten beste der letteren en kunsten; wij roemen het welbesteden zijner schatten, in het opsporen van voorwerpen van kunst en geleerdheid; wij voelen inzonderheid diep zijne waarde, bij verhevene trekken van menschlievendheid, zoodanig als dit alles door den smaakvollen Schrijver van deze Lofrede, op de uitstekendste wijze, in het heerlijkst licht is gesteld: maar wij willen slechts beweren, dat smaak, losse en bevallige zwier, en geen philosophisch snoeimes, in den tuin der bevallige letteren, houding en schikking geven moeten. Weg anders met de fiksche en grootsche Engelsche partijen, en zegen over de geschoren hagen en lanen! Iets, hetgeen den lezer bijzonder tot dit werkje lokt, en, eens daaraan begonnen, de lezing als met wellust doet vervolgen, zonder zich door iets te laten aftrekken, tot dat hij, het, tot zijne spijt geëindigd, dankbaar en vol gevoel voor de verdiensten van eenen cras nederlegt, is de kunstige inmenging van personen en zaken, daar wij, bijzonder wegens tijd en naam, belang in stellen, daar wij nieuwsgierig naar zijn, ook hoe de Schrijver dezelve zal behandelen, en hoe hij van die behandeling, als zonder kwetsing van zich zelven of anderen, zal afkomen; en in deze kiesche behandeling van personen en zaken erkennen en bewonderen wij den vernuftigen en beschaafden man weder volkomen. Bijzonder aanmerkelijk is hieromtrent de laatste helft van dit {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} werkje. Van bl. 60 tot 62, vinden wij de nieuwe spelling, de verdubbeling der vokalen, de namen van ten kate, huydecoper, siegenbeek, weiland en van der palm; en dat alles in geestig Latijn. Van bl. 63 en verv. heeft men al aanstonds wat over lodewijk buonaparte en deszelfs bestuur, met de vermelding van meerman's aandeel destijds in het vak der wetenschappen en kunsten, met derzelver tentoonstellingen en jaarboeken. Vervolgens worden de gedichten van meerman, en inzonderheid de vertaling van klopstock's Messiade in Nederlandsche hexameters, vermeid, en dus daarbij ook het zoo zeer betwiste punt dezer rijmelooze hexameters aardig, hoewel, wij moeten het erkennen, niet onpartijdig genoeg, behandeld. Zelfs uittreksels van het weekblad den Letterbode worden, aardig vertaald, medegedeeld, onze Letteroefeningen nog in eene noot als ter vergelijking aangehaald, en op bl. 79 zelfs de Moniteur onder andere genoemd. Het bekende vers Montmartre volgt dan, en wordt met veel genie ten beste van meerman behandeld. Naar aanleiding daarvan, krijgt napoleon zijne eerste vermelding: alles is hier vrij en kiesch gesteld, met wijsgeerige en vrije, aanmerkingen omtrent de berispers zijner grootheid. Op bl. 86 vindt men pieter paulus genoemd; vervolgens worden de ongunstige tijden en partijschappen naar eisch vermeld, op bl. 96 schimmelpenninck's Raadpensionarisschap vrij luchtig en eenigzins bijzonder aangeroerd; over lodewijk buonaparte en zijn bestuur wordt daarna vrijmoedig en uitvoeriger gehandeld. Napoleon, als dwingeland, krijgt daarop de volle laag en zijn bescheiden deel, waardoor zijn Broeder als in eenig licht geplaatst wordt. Hierop volgen, onder vele andere voorwerpen, die de aandacht tot zich lokken, de inlijving met Frankrijk, de Hertog van plaisance, de bekende zending van cuvier en noëll, de weggevoerde Gardes d'honneur, de Prefecten de stassart en de celles, en eene vergelijking tusschen dezelve. Bevorens was reeds melding gemaakt van den Hertog van angoulême; van meerman's ontmoeting van lodewijk den XVIII; van den Biechtvader des ongelukkigen lodewijk den XVI, die denzelven tot in het laatste levensuur bijstond; van den Kamerdienaar van Madame elizabeth, die haar ook in den ellendigsten kerker diende en troostte. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan uit het bijgebragte begrijpen, dat iets anders en meer hier wordt gegeven en vermeld dan de lotgevallen van den Heer van Vuren en Dalem, die echter nimmer uit het oog verloren wordt, en wiens leven en lof als de band is, waardoor dit alles geleidelijk wordt zaamgesnoerd en ons medegedeeld. Weinige Latijnsche werkjes, zoo aanlokkend, zoo geestig, zoo bevallig voor den tegenwoordigen, zelfs zoo noodzakelijk voor den toekomenden tijd, hebben wij in langen tijd gelezen. Eene niet onbelangrijke zaak, de opdragt van wijttenbach's uitgave van den Phaedon van plato, in 1810, aan meerman, schijnt der aandacht van den Hoogleeraar cars ontglipt te zijn. Wij danken den bekwamen man voor dit lettergeschenk, en melden nog, dat de Hoogleeraar bosscha den Schrijver een alleruitstekendst Latijnsch gedicht toegezongen heeft, hetwelk wij, als een meesterstuk der Latijnsche Muze in onze dagen, daar het onuitgegeven is, hier achter zullen voegen, ten einde het tot roem van onzen tijd, en tot een blijvend gedenkstuk, worde bewaard; radende ieder, die hetzelve in druk niet bekomen kan, het uit te schrijven en voor dit Elogium te plaatsen: want wij stellen vast, dat er geene Bibliotheek bestaat, met goede Latijnsche boeken voorzien, of dit Elogium vindt er zijne geregte plaats. Graecia sit mendax; non fingunt omnia Graji; Saepius et fictis vera subesse reor. Cum socero fertur Medea novasse juventam; Vix pueris hodie fabula prisca placet. Nam quis, canitie dudum testante senectam, Praeteritum credat posse redire decus? At tu, nugari cui Graecia docta videtur, Aesona qui juvenem nomen inane putas, En Crassi extremâ juvenilem aetate vigorem, Corporis et florens ingeniique decus. Neuter carminibus tamen hoc aut debuit herbis, Nec magicas artes hoc valuisse puta. Laeta sed in praesens mens et secura futuri Flore novo cinxit nempe senile caput. Laetus erat nato post tempora longa recepte Aeson: hinc rediit vita vigorque vire. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Crassus amans doctas animum exhilarare per artes, Nec fugiens posito pellere amara mero, Perpetuo roseis in odoribus exigit aevum, Atque annos hilari fronte jocisque tegit: Qui pene octonos decies quum impleverit annos, Usque novas pleno pectore fundit opes. Iamque ornans dignis meermannum laudibus ipse Ingenii complet tot monumenta sui. Sic Phoebo aeternam Bacchoque fuisse juventam, Non frustra vatum carmina docta canunt. Ten slotte melden wij, dat wij het portretje op den titel uitstekend gelijkend, en echter nog hoogst bevallig vinden. Het is beter bewerkt, dan wij ons herinneren nog immer iets van van senus gezien te hebben. Het verheugde Nederland, bij de aankomst van het, te St. Petersburg gehuwde, jeugdige Vorstenpaar; in de noordelijke en zuidelijke provincien des Koningrijks. En de blijde geboorte der Koninklijke telg uit dien heilvollen echt. Met Platen. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 222 Bl. f 2-18-: Na eene voorafgaande korte schets van het wezenlijk belang aller volken in het onafgebroken voortdurend bestaan der geslachten van Vorsten en Monarchen, en na de voorstelling der gelukkige uitzigten onzer landgenooten bij de heilvoorspellende vereeniging van Neêrlands jongen Held met eene Zuster van den waarlijk grooten en beminnelijken Keizer alexander, geeft de Heer g. bruining - die aan het einde der opdragt zich als den zamensteller van dit werk noemt - ons een verslag van alle de verschillende vreugdebedrijven, over deze gewenschte en belangrijke gebeurtenis, in ons vaderland gevierd. Voorzeker is dit werk voor ons allen een aangenaam geschenk, daar wij ons, bij de lezing van hetzelve, kunnen herinneren, van welke vreugde wij in dat tijdstip bezield waren; wij verzellen, met den schrijver, het jeugdige Vorstenpaar, van stap tot stap; wij zien de blijde toebereidingen voor hunne langverwachte aankomst; wij hoo- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ren het vrolijke gejuich, waarmede hetzelve wordt verwelkomd; en door de afbeelding van eenigen der fraaiste verlichtingen wordt onzer herinneringe te gemoet gekomen. Aan het einde dezes werks geeft de schrijver ook verslag van de blijde geboorte der Koninklijke telg uit dien heilvollen echt. Wij twijfelen geenszins, dat dit werk onzen landgenooten welkom zij; dat zij, met ons, den schrijver voor zijne moeite danken, en zijn werk gaarne in hunne boekerij zullen plaatsen, ter duurzame herinnering aan die heugelijke gebeurtenissen. Gedenkdag der Zege van Waterloo. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1817. In gr. 8vo. 16 Bl. f :-5-8 Mevrouw bilderdijk heeft den grooten dag van Waterloo's verjaring niet onbezongen willen laten voorbijgaan. Meer verwondert het ons, dat wij van niemand iets ontvangen hebben, om nevens het hare te plaatsen. Is de stoffe uitgeput? Of heeft de viering op eenen biddag, de vereeniging der dankende jubeltoonen met angstig gesmeek en vernedering onder de slaande hand des gebreks, de zangers afgeschrikt? Dit laat ons hun vernuft niet toe te denken, dat zich dikwijls te meer in al zijnen rijkdom toont, hoe minder het onderwerp zelve geeft, en hoe meer het met zekere zwarigheden worstelt. Dit bewijst, onder andere, wederom het keurige stuk, dat wij mogen aankondigen. In hetzelve zijn alle de aandoeningen, op den laatsten dank en bededag voegende, zoo schoon vereenigd met het hoofdgevoel, dat over de herdachte overwinning, over Waterloo juicht, of de gesneuvelde helden eenen heeten traan der dankbaarheid wijdt, dat men naauwelijks een volkomener geheel kan wenschen. Ja, juist door deze vereeniging heeft het stuk eene geheel eigenaardige houding en kleur; terwijl verder de ontwikkeling zoo fraai, de bewoordingen, beelden en wendingen zoo oorspronkelijk en bevallig zijn, als - zouden wij bijna zeggen slechts eene vrouwelijke hand dezelve vinden, kiezen en schakeren kan. Waarlijk, er is iets zeer eigenaardigs in den zangtoon dezer begaafde dichteres. Zij zingt, gelijk het hare kunne voegt, min luid dan dieptreffend, als met eene gedempte, maar on- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} eindig gevoelige, alles uitdrukkende, rijke stem. Men vergeve ons deze gedachte, zoo hare gebrekkige aanduiding somtijds oorzaak mogt zijn, dat zij niet zoo begrepen, en hare waarheid erkend wierd, als wij ze gevoelen! Het gebed om hulp voegt bij den dank voor redding; want die gered heeft, kan en moet weer helpen - wij moeten niet denken, dat Hij ons vergeet; maar ook zijne slagen zijn tot heil, ter bekeering - de aloude vaderlandsche nederigheid is weg - doch Gods magt, bij Waterloo betoond, heeft reeds velen tot den godsdienst wedergebragt - de nood belette ons dan niet te zingen - alles juiche den Erfvorst - dan, zacht; vele afgestorvene geesten bezoeken de rustplaats der gesneuvelden; onder hen Vader willem, die zijne telg met vreugde hier, even menschlievend als dapper, ziet - zagen de gevallenen, wat eer hun wedervaart! doch zij zijn zalig in het gevoel onzer redding, die wij nooit zullen vergeten - slotzang aan de heilige schimmen. Ziedaar eenige stippen, om het beloop aan te wijzen. Wij gaven reeds te kennen, hoe deze stroom, als langs bebloemde oevers, over eene bedding van gloeijend edelgesteente, het helderst kristal, zacht kabbelende en ruischende daarhenen wentelt. - Om niet alles te prijzen, betuigen wij, den overgang tot de bekeering, door Waterloo aangebragt, in de woorden: wat slaat gij 't oog zoo schroomloos rond, een weinig ongemakkelijk, de uitweiding in 's Vorsten onvergeldbaarheid: geen wierookdamp enz. een weinig minder geslaagd te hebben gevonden; terwijl, op bl. 1, op 't blaasjen, zeker of zal moeten zijn. De maat, anders afgewisseld, is in den slotzang deze: Al rust gij voor ons oog verborgen, Uw luister neemt niet af: Ja, 't pareldropjen van den morgen Blinkt schooner op uw graf. De bioemen, die in 't wilde schieten Van uit het welig gras, Getuigen van het tranenvlieten Rondom uw sluimrende asch. Geen middag zal hun kelk verschroeijen Of rijkgekleurde blaân: Want tranen zullen haar besproeijen, Zoo lang ons hart zal slaan. De maa den zullen bloemen strooijen Om uw gebeent' gegaârd, En deze uw koets met eerpalm tooijen, Zoo vaak dees dag verjaart. Rust zacht dan, gij beproefde dapperen Op 't eerbed uitgestrekt, Tot de Engel om uw stof zal wapperen, Die uit den doodslaap wekt! {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeden, Gewoonten en Zotheden van vroeger en later tijd. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1817. In gr. 8vo. 199 Bl. f 1-16-: Hoewel niet alles, in dit werk, nieuw is, integendeel het grootste gedeelte daarvan reeds sedert langen tijd in vele andere werken gevonden wordt, is het echter van dien aard, dat deszelfs inhoud dikwijls nog met genoegen herlezen wordt door hen, die denzelven kennen, en voorzeker met gretigheid door dezulken, die nooit iets dergelijks lazen. De titel duidt genoegzaam aan, dat het werk uit verschillende kleine beschrijvingen, verhalen en anekdoten bestaat; welke allen in eenen bijzonderen, eigenaardigen en onderhoudenden stijl geschreven zijn. Daar wij het oorspronkelijke Hoogduitsche werk, waarvan dit eene vertaling is, niet voor ons hebben, kunnen wij over deze vertaling, als zoodanige, niet oordeelen; echter betuigen wij, dat de stijl zuiver Nederduitsch is: weshalve wij dit werkje, zoo wel om deszelfs inhoud als stijl, aan de liefhebbers van soortgelijke lektuur, gerustelijk kunnen aanbevelen. Spiegel voor Meisjes, of nuttig en aangenaam Leesboek, voor Jonge dochters; vrij gevolgd naar den vierden Hoogduitschen druk, van J.G. Reinhardt. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen, Boek- en Kunstplaat-drukker. In kl. 8vo. 136 Bl. f :-14-: Men moet het woord jonge op den titel niet over het hoofd zien, maar daar vooral op hechten; want, gelijk de leerzame Spreuken, met welke het werkje begint, aangewezen worden als bestemd voor eerstbeginnenden in het lezen, zoo zijn alle de volgende verhalen, fabelen, zamenspraken enz. voor Jongedochters, die in nadruk nog zeer jong zijn, geschikt. Maar voor deze ook is het boekje zeer bruikbaar en nuttig, en wij wenschen hetzelve goeden aftrek, dien wij het ook wel durven beloven. De drukfouten, onder den Latijnschen naam Errata (voor jonge meisjes) aangewezen, en enkele andere, mag de meester vooraf verbeteren. De plaatjes, van welke de titel zwijgt, zijn voor jonge kinderen, aan de vroegere schoolprinten gewend, denkelijk wel voldoende; hoezeer dezelve anders ons den Heer hendriksen juist niet onder de Kunstplaat-drukkers zouden doen raugschikken, waarom het goed is, dat de titel hem als zoodanig aanmeldt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Christendom en Wijsgeerte. Door den Schrijver van Christendom en Hervorming, vergeleken met den Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden. Iste en IIde Stuk. Te Groningen, bij W. Wouters. 1817. In gr. 8vo. 132 Bl. Het Voorberigt 300 Bl. f 3-3-: De Schrijver van Christendom en Hervorming, enz. geeft hier twee Verhandelingen, die wij voortreffelijk in hare soort mogen noemen; voor het minst voldeed ons de lezing van dezelve zeer. De eerste betreft het gebruik van het gezond verstand in de Christenleer, hetwelk wel niemand betwisten kan. Dan, hier moeten wetten zijn; en, gelijk de diamant moet geslepen worden, zoo ook de mensch. Deze wetten zijn van Goddelijken oorsprong, en geene Goddelijke wetten zijn ooit met Goddelijke wetten in tegenspraak. Men moet deze wetten nasporen; dezelve zijn voor ons kenbaar; en het is de wijsgeerte, die dezelve naspoort. Eigenlijke kennis is niet, maar wel het bestaan en opvolgen van die wetten, volstrekt onmisbaar; echter bevordert het het doel, de middelen wél te kennen, waardoor het te bereiken is. Het instinkt heeft bij den mensch niet alle wetenschapsvatbaarheid uitgeput; en daarom is voortgang en opklimming mogelijk en werkelijk. Er is eene zedewet; zij is Goddelijk; geene openbaring kan met dezelve strijden. Deze zedewet heeft, even als andere Goddelijke natuurwetten, een zelfwerkend vermogen, waardoor zij haar gebod of verbod kenbaar maakt; dit vermogen is door God gelegd in de menschelijke rede, zoo als het gezigt in het oog, enz. Wij bezitten geen ander vermogen, dan onze rede, om eene Goddelijke openbaring te beoordeelen, te toetsen, derzelver zin en meening te verstaan. De openbaring door de re- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} de is ook Goddelijk; en het geloof aan dingen, die met de rede strijden, loopt in tegen het gezond verstand. Hier weidt de Schrijver uit over den strijd tusschen godsdienstige en regtskundige begrippen, het denkbeeld van aangeboren haat of vijandschap tegen God, te zamenhangende met de leer van verzoening en overnatuurlijke inwerking der Goddelijke genade. Legislator, dus gaat hij voort, numquam praesumitur absurda voluisse; dus komt het niet maar op taalkennis en geschiedkunde aan, maar wel degelijk op wijsgeerte zelve, bij de beoordeeling en uitlegging eener stellige openbaring. En hoe handelen onze Godgeleerden zelve met het verharden van Pharao door God, Exod. X:27, en het bevel omtrent het hoofdhaar, 1 Cor. XI:4-15. b.v.? Niet de philologie noch historiekunde, maar wijsgeerte, (rede of gezond verstand) regelen hier zonder bedenking hun gevoelen. Zij moesten dan consequent handelen. Het blijkt toch uit gezegde proeven, die zeer konden vermeerderd worden, ‘dat de uitlegkunde het voornaamste niet is, om ons den Bijbel, of wel de strekking van den Bijbel, te verklaren als toepasselijk en bruikbaar voor ons. Zij (onze Godgeleerden) onderzoeken wel eerst, gelijk behoorlijk is, de meening des Schrijvers; doch zij nemen die daarom nog niet voor goed aan, maar onderwerpen dezelve vooraf aan hunne beoordeeling, en hervormen die dan, waar zij het noodig achten, overeenkomstig hunne eigene meening, noemende dit dezelve op te vatten in eenen gezonden zin; hoezeer ook iedereen ziet, dat zulks niet tot het vak der uitlegkunde, maar tot dat der wijsgeerte behoort, waarvan de algemeene regels (en met regt) ten behoeve der praktijk bij de uitlegging worden overgenomen.’ Waar is nu de wet, welke dit gebruik van het gezond verstand beperkt? Zoodanig eene wet moest er zijn, ware ergens bij de uitlegging het gebruik van hetzelve nadeelig; alles wordt anders geheel willekeurig en onzeker. De rede moet dan nooit aan den Godsdienst worden op- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} geofserd; zij is het éénige steunpunt des waren geloofs. Men moet geene andere dan zuiver redelijke grenspalen aan het geloof der waarheid zetten; geene andere, dan welke de rede zelve gesteld heeft, God zelf alzoo gesteld heeft, en die de menschen niet behoeven te stellen, niet kunnen verzetten. Zekerlijk brengt de opheffing van geestelijk, kerkelijk of leerstellig gezag eene crisis voort; de overgang tot zelfbeheersching door de rede vereischt ontwikkeling, en derhalve eenen tusschentijd; ook is voor velen leiding en teregtwijzing daarbij noodig. Deze crisis is bij velen gevaarlijk; de zinnelijkheid, die de gehoorzaamheid aan gezag niet door die aan de rede wil doen vervangen, en de kwalijk gerigte leiding der zulken, die beter kunnen afbreken dan opbouwen, ontgaan des Schrijvers opmerkzaamheid niet; maar deze crisis moet het menschdom doorworstelen. De vorderingen in de laatste jaren maken de behoefte dringende, om de wetten te kennen, waaraan de verlichting gebonden is; en de Schrijver is verzekerd, dat, hoezeer op den weg der wijsgeerte ook immer gedwaald mag zijn, men toch eene grondige overtuiging van waarheid langs den weg van zuivere wijsgeerte zoeken moet; en ‘dat de mensch, door de leer van Jezus voorgelicht, met aanwending zijner krachten, ook tot die zuivere wijsgeerte komen kan; en dat die zuivere wijsgeerte dan eerst den vollen luister van Jezus waarheidsleer aan het licht zal brengen;’ en door onderzoek en nadenken heeft de Schrijver (meent hij) geleerd, Godsdienst en wijsgeerte voor hem zelven tot eenheid te brengen, en in te zien, dat het Christendom, de rede en de wijsgeerte met elkander een geheel zijn, waarvan zich de deelen onderling nimmer omverstooten, en dat het eerste met en door de laatsten opgehelderd en bevestigd wordt. De Schrijver geeft aan de kritische wijsgeerte de voorkeur, maar wil hem, die de voorkeur geeft aan eenigen anderen leervorm, dit geenszins betwisten. Het overige van dit zijn stukje is meest verde diging van het schrijven van zijn Christendom en Her- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming, enz. En ziet hier van alles nagenoeg het resultaat: ‘De zaligmakende kracht des Christendoms kan niet te gelijker tijd gelegen zijn in deszelfs zuivere en alles omvattende beweeggronden tot zedelijke verbetering, en tevens afgeleid worden uit eene genadige en wonderdadige werking van den Goddelijken geest, hiertoe door het bloedig offer van Jezus, als afwassching der schuld van zondaren, bewogen wordende, op den menschelijken geest; - één van beiden kan er toch maar alleen de eigenlijke grond van wezen, ten zij er nog weder een hooger beginsel mogt bestaan, in hetwelk zedelijkheid (binnen in den mensch) en wonderdadigheid (buiten den mensch) te zamen komen of zich laten vereenigên; want er moet eenheid in het stelsel zijn, d.i. het moet onder één gezigtpunt kunnen gebragt worden, zoo het niet op tegenstrijdigheden zal uitloopen. - De Bijbel laat ons de volkomenste vrijheid om ons gezond verstand te gebruiken, vermits eene Goddelijke openbaring wel tot mijn onderwijs, ter ontwikkeling mijner rede en versterking harer drijfveren tot deugd, maar nooit om mijne geestvermogens door stellige voorschriften in te perken, dienen kan, noch om in zeker opzigt derzelver functien metderdaad te doen ophouden. - Alle voorschriften en beperkingen, van menschen herkomstig, mijne godsdienstige belangen rakende, zijn zonder gezag of beteekenis. - Bijzondere geloofspunten bezitten of verkrijgen nooit de aangelegenheid van de algemeene, noch zijn ook vatbaar, om tot den rang van algemeene verheven of aan anderen opgedrongen te worden. - En eindelijk, algemeene Godsdienst moet den grondslag uitmaken van den Christelijken, zoodat dezelve, in zijne volkomenste zuiverheid, Christendom - en het zuivere Christendom tevens algemeene Godsdienst (redelijke Godsdienst, of Godsdienst der rede) is, immers hiermede nooit mag strijdig zijn.’ En hierbij blijft de Bijbel toch al- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd een boek van Gods voorzienigheid, en van aanstalten ter zedelijke opvoeding des menschelijken geslachts. De tweede Verhandeling heeft ten opschrift: Onderderscheiden grond van theoretische en praktische kennis, aangetoond in eene Redevoering over de algemeene orde, gehouden in het Departement Middelstum, t.N.v. 't A.; en erkent de Schrijver, hier veel te hebben overgenomen uit het tweede deel van de Praktische Philosophie van Prof. l.h. jakob in Halle, op de vertaling van welk hij ons, in het vervolg, hoop geeft. Hier wordt de orde in de natuur als een voorwerp van bewondering voorgesteld, maar tevens opmerkzaam gemaakt op de bij onze vergevorderde kennis nog altijd onoplosbare raadselen. Den opmerkzamen hindert altijd de schijnbare wanorde en onvolkomenheid. Veel is er echter, dat de geleerdste mensch niet eens kan leeren kennen; maar hij behoeft toch gerustheid, en ook de eenvoudige heeft de gronden daartoe in zijn eigen hart. Men kan van het zigtbare niet tot het onzigtbare besluiten, van de natuur niet onmiddelbaar tot derzelver oorsprong, immers niet tot derzelver eigenschappen of hoedanigheden. De natuur is slechts een werktuig, slechts een middel, en niet voor zich zelve doel; men moet het doel kennen, om de doelmatigheid van het middel te beoordeelen. Wij zien blijkbare orde; er bestaan onveranderlijke wetten, die geene uitzondering kennen. Maar, er is in 's werelds beloop ook wanorde? en aan het levend schepsel is niets overgelaten dan lijden en genieten? Echter heerscht in de natuur ontegenzeggelijk orde; en deze bestaat daarin, dat alle in de natuur voorvallende veranderingen plaats vinden volgens natuurlijke wetten, die wij niet kunnen opheffen, veranderen of schorsen, maar aan welke de mensch, in zoo ver hij tot de natuur behoort, zoo wel als ieder ander schepsel, volstrekt onderworpen is. - Maar is haar doel voortbrengen en vernielen? zamenstellen en ontbinden? Zij doet meer voor het levende dan voor het levenlooze; zij voegt dus voor het levende het ge- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} not bij hare bedoelingen. Dan, zij kent geen onderscheid van waarde of verdiensten; echter hangt van haar geheel mijn uiterlijk welzijn af; mijn lot, mijne neigingen, hartstogt, de invloed van het temperament op mijn karakter, zijn gewrochten der natuur. Zij is blind. Maar eindelijk is het de vraag, of ons de natuur eene genoegzame bron van kennis opene, om het ware gezigtpunt te treffen, waaruit wij eene volkomene orde zouden ontdekken in 's werelds beloop - dan of wij integendeel, bij de vaste en onveranderlijke orde, welke in de natuur niet te loochenen is, zonder elders onze oogen heen te slaan, niet met reden zouden mogen twijfelen, of orde of wanorde de overhand hebbe - of het kwade slechts hierbij een onvermijdelijk aanhangsel is van het goede, dat er eigenlijk door zal worden te weeg gebragt; dan of het goede, dat wij aantreffen, niet maar aanwezig zij, als een noodwendig middel, waar buiten zeker boosaardig doel niet ten volle te bereiken was? Maar nu spreekt in ons binnenste de stem van pligt. Zij spreekt luid en overtuigend: al vervul ik de pligten niet, gevoel ik, dat het behoorlijk is, die te vervullen; al legt mij de natuur onoverkomelijke hinderpalen in den weg, erken ik het noodig, willens en gezind te zijn, datgeen te doen, wat ik behoorde te doen, indien ik kon. Ik kan intusschen ook het tegendeel willen. In de natuur gebeurt iets, omdat het gebeuren moet; bij den pligt is iets dat behoort, al gebeurt het niet. De natuurlijke noodwendigheid dwingt, de zedelijke verpligt. Ik ben dus geen bloot natuurlijk, maar ook een zedelijk wezen. Als het eerste, ben ik harer wetten, haren dwang onderworpen; maar, als het laatste, ben ik haar onderdaan niet. Als zoodanig plaats ik mij in eene eigendommelijke klasse van wezens, welke geene bevinding treffen, geen zin betasten kan. Deze zijn vrije wezens, die naar zulke wetten geregeerd worden, wier gegrondheid en regtmatigheid zij zelve erkennen. Hier vind ik eene nieuwe bron van kennis, niet gelijk- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming aan die der natuur, maar praktische of zedelijke; ik ken een wezen, geen voorwerp van aanschouwing, maar dat pligten en vrijheid heeft, het vermogen tot eenen goeden, maar tevens tot eenen kwaden wil. Ik voel mij vrij, niet tot voortbrengselen, welke de natuurwetten niet veroorloven, maar ten aanzien der grondstellingen, naar welke ik de natuurlijke krachten, overeenkomstig derzelver wetten, gebruiken wil. In de natuur is alles middel, en bij alles de vraag: waartoe is het nuttig? maar dit bepaalt de zedelijke waarde niet. Voor mij is onder alles dit het zekerste: dat ik deugdzaam moet zijn. Ik kan twijfelen, waartoe mijne krachten bestemd mogen zijn in de natuur, en waartoe het Wezen, dat alles ordent, datgeen, wat mij omringt, gebruiken wil; maar niet, wat bij al mijn doen en laten mijn doel moet zijn. De zedewet arbeidt op eenen staat, waarin geheel de natuur instemt met eenen zedelijken wil. Wij zien niet in de natuur, dat zij zich daaraan onderwerpt; maar, uit kracht der zedewet, moeten wij haar beschouwen als onderworpen aan een zedelijk doel, en louter middelen in zich bevattende tot zedelijke einden. Zoo gelooven wij aan een hoogst beginsel van alle zedelijkheid, een' onbegrensd vrijen wil, die volstrekt zonder maat of trap goed, d.i. heilig is; aan een Wezen, hetwelk de geheele natuur aan een hoogst zedelijk doel onderwerpt, en welks zaligheid door den kwaden wil van eenige vrije wezens niet wordt gestoord, daar het volgens zijnen wil is, dat er vrije wezens bestaan (d.i. dezulken, die zoo wel het goede als het kwade kunnen willen, en wier wil het éénige is, dat van Hem niet afhangt, omdat Hij wil, dat die van Hem niet afhangen zal), en dat Wezen, hetwelk wij God noemen, door de onveranderlijkheid der natuurwetten, - van Hem in diervoege geregeld, dat er nooit eenige veranderingen kunnen worden te weeg gebragt, dan welke aan zijne hoogst zedelijke bedoelingen dienstbaar zijn, - genoegzaam heeft gezorgd, dat er nooit iets gebeuren kan, hetwelk met de zedelijke {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} orde strijdt. Zoo brengt ons het gevoel van pligt tot geloof aan vrijheid, aan zedelijke orde, aan God en onsterfelijkheid; en leeren wij Gods geboden niet van Hem, maar door dezelve kennen wij Hem en zijnen wil. Men dwaalt, zoo men meent, dat ons de rede door bewijsgronden tot een Godsdienstgeloof voert; deze maakt geene zedelijke orde aanschouwelijk; wij hebben de overtuiging van eenen goeden God in ons zelven, en met dit geloof in ons hart vinden wij overal de duidelijkste sporen van de deugden van God; deze kennis dient mij tot bevestigingsgrond van mijn godsdienstig geloof, en ik gebruik mijne zedelijke vooruitstellingen als middelen om datgeen op te lossen, wat mij in de natuur een raadsel is. Al zag ik van deze sporen minder, ja bijna niets, zoo zou de zedewet mij eene Godheid prediken - maar nu, hoezeer weinig wetende, zie ik reeds zoo veel, en mag zoo veel hopen. Wij noemden beide deze stukken voortreffelijk, en het dor en kort berigt van dezelve zal dit ons gevoelen wel bevestigen; echter verklaren wij daardoor geenszins, met den Schrijver volkomen eens te zijn, of dat er niets tegen zijn betoog kan worden ingebragt. Wij blijven, als boekbeoordeelaars, liefst onpartijdig, willen ook gaarne anderen hooren, en zouden vooral niet ongaarne zien, dat iemand, des bevoegd, - wien het video meliora proboque deteriora sequor een raadsel is, alleen door het geloof aan zedelijk bederf en onmagt en eene bovennatuurlijke Goddelijke werking, de laatste in verband met onze eigene redelijke werkzaamheid, op te lossen, - de pen eens opnam, niet tot een tegenschrift, maar liever tot een eigenlijk gezegd wijsgeerig en tevens Bijbelsch betoog, hetwelk wij meenen dat niet zoo geheel zou behoeven af te wijken van den kritischen geest; maar het uiten van dezen wensch maakt ons misschien reeds van vooringenomenheid en stelselzucht verdacht. - Wij zien intusschen het verder wijsgeerig geschrijf van dezen schranderen Leek met verlangen tegemoet, nieuwsgierig, wat dan eindelijk het ei- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} gendommelijk van het Christendom wezen zal. Hetgeen hij nog belooft, is het geven van aanleiding om in het algemeen de juiste kenmerken van waren, in tegenstelling van valschen Godsdienst te onderscheiden; en dan ten laatste hieruit te besluiten tot het noodwendige doel van den Christelijken Godsdienst, met een kort overzigt van de middelen, welke dezelve ter bereiking daarvan bezigt en aanbiedt: waardoor dan het regte gezigtpunt zal moeten bevestigd zijn, om dien als een geheel, in zamenhang en overeenstemming met de gronden en beginselen der rede, te kunnen blijven aanmerken. Dit werk heeft langer bij ons gelegen, dan het geval geweest zou zijn, hadden wij niet zeer tegen het Voorberigt van 300 bladzijden opgezien, hetwelk bij het doorbladeren ons voorkwam tegenschrift te zijn, en daarom ons (die wel hooren en wederhooren willen, maar dan ook gaarne zelve oordeelen, en het uitbreiden en gedurig aandringen van dezelfde zaken bij een twistgeding moede worden) niet bijzonder uitlokte. Het viel ons echter zeer mede, vooral om de doorgaande bescheidenheid en gematigdheid. Eerst behelst het eene verdediging, of liever geene verdediging, van den titel: Christendom en Hervorming, enz. waarop dan aanwijzing van het doel en plan van dit tegenwoordig werk wordt gegeven. Nu krijgen de tegenschriften eene beurt, en wel eerst de Brieven en Gesprekken tusschen Aristus en Philomathes, die als niet kwaad geschreven, en voor sommige menschen bijzonder nuttig, vermeld worden, hoewel onze Schrijver zich een weinig beklaagt over onechte voorstellingen. Breeder laat hij zich echter in met den Heer cramer von baumgarten, Hervormd Predikant te Middelbert, wiens geheele sterkte exegese is, en met wien hij geen punt van aanraking vindt, omdat deze rede en wijsgeerte bij dezelve niet wil laten gelden. Hij heeft echter zijne bedenking tegen de overeenstemming van baumgarten's gevoelen met de meening van den Catechismus en andere Formulieren van Eenigheid, enz. enz.; en, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} hoezeer wij hier willen uittrekken noch toetsen, vonden wij hier nog al iets, dat der lezing en nadere overweging waardig is. De Schrijver komt dan nogmaals terug op zijne bedoelingen met het werk voorhanden, en betuigt zijne tevredenheid met de beoordeelingen van zijn vroeger geschrift; ook onze Letteroefeningen maakt hij eene vriendelijke buiging, maar is vooral breedvoerig (hoezeer hij kortheid voornam) in de vermelding en vriendelijke wederspraak der recensie in de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen. Maar vooral is de wederspraak van den Hoogleeraar muntinghe bescheiden, en vol bewijs van erkentenis van 's mans wezenlijk groote verdiensten, en het veelvuldig nut, dat hij gesticht heeft en nog werkelijk sticht. Dan volgt nog een woordje aan de Schrijvers van Le Vigilant en de Boekzaal, en nog het een en ander, waaruit duidelijk blijkt, dat het des Schrijvers meening geenszins is, dat de wijsgeerte den Bijbel weg moet doen, of althans overbodig maakt. De lezing van dit voorberigtje zal, nadat men de (ook eerst door ons beoordeelde) Verhandelingen overdacht heeft, wel het aangenaamst en het meest dan ook leerzaam zijn. Ons bestek gedoogde wel geen doorloopend verslag, en wij vonden ons, waar wij verschillen, juist tot geene wederspraak gedrongen. Het wel belangrijk, maar echter nu geheel wijsgeerig, geschil, voor het meer denkend publiek, moge zijnen loop nemen; maar of het dan eindelijk alles, zoo als men zegt, in esse brengt, is ons twijfelachtig: het zal toch wel van het subjeetief gevoel van iederen zelfdenker doorgaans afhangen, of het een of ander, als niet strijdig met het gezond verstand, in den Bijbel, als leer, al dan niet te dulden zij. Tot eene proeve hiervan strekke het volgende, dat ons bij het lezen eener passage in het Voorberigt inviel. (Van de Notabene's, die wij bij hetzelve maakten, willen wij de overigen over het hoofd zien.) ‘Indien wij,’ zoo lezen wij ter bedoelde plaatse, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het bevel ontvingen: geloost in abracadabra; zouden wij dan zeggen, wij gelooven daarin? Het kan intusschen ook wel zijn, dat dit woord op de Maan of in den Uranus eene onloochenbare waarheid beteekent: maar wat helpt mij dit, daar ik het niet versta? en hoe kan ik dan zeggen, dat ik het geloof? Loochenen kan en begeer ik het mede niet. Wat het intusschen ook zijn moge, voor mij is het - niets; het raakt mij niet, en ik heb er geen nut van.’ Dit lezende, viel den steller dezer recensie in, hoe het hem ging, toen hij voor het eerst Logarithmische tafels zag. Hij begreep er niets van; men leide hem het hoe daarvan ook geenszins uit, maar wees hem slechts aan, hoe hij die gebruiken kon. Hij deed dit op goed geloof, en hij bevond er zich wél bij; zij hieiden proef; en, al ware hij ook naderhand in de wijze van zamenstelling en berekening der Logarithmen niet onderrigt, of ook voor dat onderrigt onvatbaar geweest, het gezag, door zijne ondervinding bevestigd, zou voor hem steeds voldoende geweest zijn, om gezegde tafels te blijven gebruiken; zij waren hem, ook toen hij dezelve niet verstond, meer dan - niets. Fiat applicatio! Als ik van het Goddelijke eener verklaring zeker ben, al zie ik het verband daarvan niet in met hetgeen mij van elders zeker is, (het zij maar geene tegenstrijdigheid) mag ik dan dezelve op dat gezag niet aannemen - voor het minst beproeven, of de ondervinding (moed, lust, ijver en kracht ten goede) mij dezelve bevestige? Zou ook hier niet kunnen gelden: Indien iemand wil den wil doen des genen, die mij gezonden heeft, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is? En toen wij bl. 49 dit voorbeeld vonden: B-Z zijn drieëntwintig zamengezworene straatroovers. A, de braafste man van de wereld, biedt zich den regter ter doodstraffe aan, onder beding, dat van de drieëntwintig booswichten slechts diegenen ongestraft blijven, die zich voortaan als goede burgers gedragen: kan de regtvaardigheid dit aanbod aannemen? - viel ons een an- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} der oogpunt in, dat wij eens ergens vonden, zonder dat wij nu juist weten, in welk geschrift: Eene zeer schoone provincie is in oproer, en blijft in oproer; dit vordert van den Koning de strengste maatregelen. Dan, met zijn overleg begeeft zich des Vorsten zoon derwaarts, en brengt trapswijze hervorming daar te weeg, waartoe de voortduring der strenge maatregelen noodig is; en deze moeten vooral des Vorsten zoon drukkend treffen, al naar mate hij meer invloed maken en de harten voor zich winnen en buigen kan. Het gelukt hem; de oproerigen leggen de wapens af, worden getrouwe onderdanen, smeeken ootmoedig pardon, en, ter liefde van dien edelen zoon, die alzoo door groote zelfopoffering den Koning een reeds verloren wingewest herwon, schenkt deze dit pardon, en benoemt dien zoon, tot zijne welverdiende belooning, tot Heer en plaatsvervanger in dit wingewest. - Is dit nu ook eene zoo handtastelijke ongerijmdheid? Dan, wij willen ons geenszins gehouden rekenen ter verdediging dezer vergelijking. Ter proeve van hetgeen wij beweerden, dat er namelijk veel van eens ieders subjectief gevoel zal afhangen, of men het een of ander, als Bijbelleer, al dan niet, als voor het gezond verstand te dulden, kan aanmerken, gaven wij dezelve eeniglijk op. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods Heiligheid verdedigd, en Abraham's vroomheid gered; of de opoffering van Isaäc geene ware gebeurtenis, maar een droom; in het uittreksel eener Kerkelijke Redevoering, gehouden op Zondag avond, den 9 Februarii 1817. door Carel Philip Sander, Oudsten Leeraar der Evangelisch-Lutersche Gemeente te Rotterdam, Honorair Medelid der Hertoglijk Brunswijk-Lunenburgsche Maatschappij te Helmstädt, enz. enz. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1817. In gr. 8vo. 66 Bl. f :-12-: Tot nog toe vonden velen met ons in de Bijbelsche geschiedenis, op den titel gemeld, weinig zwarigheid: wij bedachten den vroegeren toestand der menschen, zoo menig voorbeeld van menschenoffer, en het noodzakelijke misschien, dat de Jood iets aanwijzen kon, waaruit overtuigend bleek, dat hij niets minder dan de Heiden voor de Godheid overhad, en ook tot het grootste offer moest bereid zijn, had de Godheid niet van menschenoffer den meest verklaarden afkeer; en daar de uitkomst alles oplost, vonden wij niets Gode onbetamende in deze moeijelijke beproeving van eenen godvruchtigen vader, wiens vertrouwen en gehoorzaamheid hier zoo heerlijk uitkomt, en voor wien alzoo, zonder het moeijelijke en zware, dat hij het vaderlijk gevoel als overwinnen moest, en hier zelf het offer verrigten, de eisch slechts eene geringe beproeving geweest ware, enz. De Eerw. sander telt inmiddels een aantal, in zijn oog onoverkomelijke, zwarigheden op, (waar an echter deze ééne: dat Isaäc nergens wegens zijne onderwerping geroemd wordt, het meest ons nadenken heeft opgewekt) welke alle wegvallen, nu hij het verhaal verklaart een natuurlijke droom te zijn, in welken Abraham het bevel, dat wij vs. 2 lezen, voor een Goddelijk bevel, of voor eene Goddelijke openbaring, hield, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} en daaraan (niet anders dan in den droom) gehoorzaamde. De gronden, waarop dit gevoelen steunt, zijn, dit voelt men, deels inwendige, maar worden ook door andere aangedrongen: Het bevel begint met welaandan, of daarom; dus moet er iets zijn voorafgegaan, hetwelk een zelfgesprek zal geweest zijn, dat aanleiding tot den droom gaf. Profeten hadden doorgaans openbaringen in droomen. Vs. 3. doet het vroeg opstaan aan slapen en droomen denken. Hoofdst. XXI:12 berigt ons eene Goddelijke verschijning aan Abraham in een' droom, (enz. enz. want wij zouden letterlijk moeten afschrijven, daar wij slechts een uittreksel voor ons hebben.) Nu beantwoordt de Schrijver nog eene en andere tegenwerping, genomen uit de opoffering van Jezus, - hebr. XI:17. en jac. II:21. en lev. XIX:17, 18. vergel. met luc. XIV:26. Maar wij ontvangen hier nog meer: al aanstonds werden wij aangenaam verrast door de sprekende Ezelinne van Bileam, die wij hier op de eerste bladzijde ontmoeten, hoewel niet als een uithangbord. De Eerw. sander had namelijk, eenige weken vroeger, op verzoek, over dat beroemde dier een paar Christelijke leerredenen gehouden, en bij 2 petr. II:15 en 16 betoogd, dat men over den man en zijn zedelijk karakter niet ongunstig denken mag, ofschoon Petrus, Judas en Joannes het tegendeel schijnen te beweren, en num. XXII:20-35. leeren beschouwen als een droom. Nog wordt de hemelsche verschijning bij de geboorte van Jezus, luc. II:8 enz., als een droom voorgesteld en opgehelderd. Eindelijk wordt alles besloten met de opgave van het gevoelen van Prof. p.j. bruns over Isaäc's opoffering, hetwelk van dat van den Eerw. sander zeer verschilt. Dit stukje is wel reeds zonder onze aanmelding in veler handen: omdat goede wijn geenen krans behoeft? zoo denken sommigen; maar anderen herinneren zich aan de mannen van Athene, en ook aan de zucht bij velen, om iedere ware of schijnbare aanleiding ter wegwerping van Bijbelleer en Bijbelgeschiedenis spoedig en {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} gretig te behartigen; maar nog anderen, en ook wij, schrijven het grootendeels ook toe aan het loopend gerucht, dat er openlijk van den predikstoel tegen deze leerrede over Abraham gewaarschuwd is, hetwelk hier nu de voorrede nader vermeldt; en den uitroep: o sancta simplicitas! nemen wij hierbij gaarne over, vooral zoo deze waarschuwing geschied is eer de leerrede nog werd uitgesproken, en men daarna het stilzwijgen hield; welk stilzwijgen mij echter geenszins durven houden voor bewijs, dat zoodanige predikers en waarschuwers tot die zeer velen behooren, waarvan het Honorair Medelid der Hertoglijk Brunswijk-Lunenburgsche Maatschappij te Helmstädt enz. enz. getuigt, dat zij ten volle overtuigd zijn, en den druk van dit stukje verzocht hebben. Praktikale Verhandeling over eene ziekelijke gevoeligheid van het oog, gewoonlijk zwakheid van gezigt genaamd, door John Stevenson, Oog- en Oormeester van H.K.H. de Prinses van Wales, enz. Uit het Engelsch, naar de tweede uitgave, door H.F. Thijssen, Med. Dr. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1816. In gr. 8vo. VI en 94 Bl. f 1-4-: Onder de kwalen, in welke de prikkelende geneeswijze, ook dán, wanneer zij het meest schijnt aangewezen, het minst voldoet, behooren voorzeker de ziekten van het oog. Een nieuw bewijs daarvan levert ons dit welgeschreven werkje, waarin wij met den aard en de geneeswijze van een gebrek bekend gemaakt worden, waarin alle de teekenen van eigenlijke zwakte (debilitas directa) van brown zich vereenigen, en waartegen echter prikkelende en versterkende geneesmiddelen zonder vrucht, ja zelfs met verergering der kwaal, gebruikt worden. Wij raden dit boekje dus vooral diegenen, welke nog met Browniaansche vooroordeelen besmet {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, ter lezing aan. - Het werkje is verdeeld in zeven hoofdstukken, waarvan ons de twee eersten het gebrek leeren kennen en van andere aanverwante kwalen onderscheiden, de overigen de geschiktste geneeswijze voordragen, door waarnemingen staven en door eenige aanmerkingen nader ophelderen. - Stevenson beschrijft ons de kwaal als eene teêrgevoeligheid van het oog, waardoor de prikkel des lichts onverdragelijk wordt, zonder dat er eenige de minste blijken van ontsteking of ophooping van vochten zigtbaar is. Zij ontstaat voorts bijna alleen in dezulken, die, door veel lezen bij kaarslicht, sijn naaldwerk, of het bearbeiden van schitterende voorwerpen, hunne oogen sterk inspannen. Hij beschouwt dit gebrek als het onmiddellijk gevolg eener ophooping der sappen in het achterste gedeelte der oogvliezen, ontstaande uit eene langdurige ontsteking van die deelen; daardoor worden eindelijk de vaten te veel uitgezet, de vochten vloeijen er op den minsten prikkel en in groote mate heen, waardoor dan eene algemeene spanning en pijn veroorzaakt wordt. Bij dit alles zien wij de reden eener grootere gevoeligheid niet in, welke toch niet wel ontstaan kan, dan door eene verhooging en ophooping, als 't ware, van het levensbeginsel, een gevolg van de gestadige prikkeling. Dit vinden wij hier niet genoeg ontwikkeld; doch wij mogen het in eene praktikale verhandeling van minder belang rekenen. De geneeswijze, waarvan de Schrijver zich bediend heeft, bestond voornamelijk in algemeene en plaatselijke ontlastingen; de eerste door buikzuiverende middelen, welke gegeven en herhaald werden, naar gelange van het gestel des lijders; de tweede in bloedzuigers, ten getale van vier of zes, aan het onderste ooglid aangebragt. Voorts werd door warme bading van het oog en indroppeling eener slappe, waterachtige opium-oplossing de ontspanning nog bevorderd en de gevoeligheid verstompt. Het spreekt van zelf, dat de zieke oogen zoo veel doenlijk tegen den prikkel des {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} lichts beschermd werden. De bloedzuigers behoefde men zelden te herhalen, zulk eene groote en blijvende verligting bragten de eersten reeds toe. De behandeling werd voleindigd door zamentrekkende oogwaters en algemeen versterkende middelen. Lezenswaardig is hier de Schrijver, in 't bijzonder, over het misbruik der versterkende en prikkelende geneeswijze, over het nut der ontlastingen, en over het regt gebruik der oogwaters. Wat de buikzuiverende ontlastingen betreft, wij hebben daarvan in oogkwalen, vooral in oogontstekingen, altijd eene zeer goede uitwerking gezien. Wij wenschen dit klein, maar belangrijk werkje in de handen van alle onze kunstgenooten, vooral derzulken, die met de prikkelende middelen zoo veel ophebben. Redevoering van A.G. Camper, Lid van het Nederlandsch Instituut, eerste klasse, enz. als voorzittend Curator van Vrieslands Athenaeum te Franeker, op den 28 Dec. 1815, bij de plegtigen Inhuldiging uitgesproken. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1816. In gr. 8vo. VIII en 83 Bl. f 1-:-: Deze Redevoering, reeds door andere tijdschriften met verdienden lof vermeld, levert eene belangrijke bijdrage tot de jaarboeken van het Letterkundig Nederland; en het ware te wenschen, dat wij ten aanzien der Geldersche Hoogeschole, van eene even bekwame hand, iets dergelijks ontvingen. Niet alleen worden ons de verdiensten van Vrieslands Hoogeschool, van derzelver stichting tot de vernietiging, hier kortelijk geschetst, maar door de ophelderende noten en bijlagen nog duidelijker aangetoond. Daaruit blijkt, dat deze kweekschool van geleerdheid, zoo zeer als eenige in ons vaderland, in alle vakken van wetenschap heeft uitgeblonken, en dat geen gering gedeelte van dien roem {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} door Hoogleeraren van Vriesche afkomst is verworven; en hieruit kan men ligtelijk opmaken, met hoe veel regt, aan het Athenaeum aldaar, een ruimer werkkring is aangewezen. Dit is het onderwerp der twee eerste afdeelingen dezer Redevoering; terwijl de derde afdeeling aan de plegtigheden van den dag is toegewijd. De eerste bijlage leert ons de Vorsten uit het huis van Nassau, Stadhouders van Vriesland, als weldoeners der Akademie en groote voorstanders der wetenschappen kennen; de tweede bevat eene lijst der Vriezen, welke als Hoogleeraren te Franeker onderwezen hebben, ten getale van 72. In het derde bijvoegsel worden de namen van eenige geleerden, te Franeker gevormd, opgegeven. De Kalmukken. Een Tafereel der Zeden, Gewoonten, Gebruiken enz. van dat Volk. Naar het Hoogdui sch van B. Bergmann. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. XV en 408 Bl. f 3-6-: Zoo de Volkenkennis een gewigtig gedeelte der Geschiedkundige Aardrijksbeschrijving uitmaakt, kan men echter niet loochenen, dat dezelve, ruim zoo zeer als eenig ander gedeelte, aan grove misvattingen, of ook wel opzettelijke vervalschingen, is ter prooije geweest. Romanschrijvers, in den vorm van Reizigers, (van welken le vaillant wel de laatste niet zal geweest zijn) dichtten ons allerlei ontmoetingen en volkszeden voor; Kamergeleerden schreven elkander ter goeder trouwe geheele stapels van onwaarheden na, omtrent niet, of althans zóó niet, bestaande volken, en de onwaarheid groeide doorgaans aan in evenredigheid van den afstand. De jongste Eeuw heeft hierin, den Hemel zij dank! eene verbetering daar gesteld. Men kan zich op de latere Reizigers doorgaans beter, dan op de vroegeren, verlaten. De geest van wijsgeerig onderzoek, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} de algemeene kundigheden, meer in alle standen doorgedrongen, en minder vertrouwen op de onkunde der Lezeren, hebben dit gelukkig onderscheid te weeg gebragt. Zoo werden ook in vroegere jaren omtrent de Kalmukken, dat merkwaardige Steppenvolk tusschen den Don en de Wolga, allerlei fabelen uitgestrooid, die de Schrijver van het voor ons liggende werk niet opzettelijk, maar door eene geheel nieuwe, uitvoerige en grondige schildering van dat volk wederlegt. Deze Schrijver heeft daartoe het regt verworven door een verblijf van drie jaren te midden dier Natie (in de Volkplanting der Evangelische Broeders, Sarepta), en dat het hem zoo min aan den wil, als aan het vermogen, om de waarheid te schrijven, ontbroken hebbe, blijkt aan den eenvoudigen, onopgesmukten stijl, die overal de kenmerken der waarheid draagt. Wij houden dit boek, onder de vele vertaalde Reizen dezer laatste tijden, geenszins voor de minste, en zullen trachten, onzen Lezeren daarvan beknoptelijk een denkbeeld te geven. Het land der Kalmukken wordt vooraf beschouwd. Dit is de steppe of grasvlakte tusschen Caucasië, de Kaspische zee, de Wolga en de Donsche Kozakken, door eene bergreeks in de Europesche en Aziatische helft (volgens de grensbepaling van sommigen) verdeeld. De Aziatische helft schijnt in vroegere Eeuwen een gedeelte der Kaspische zee te hebben uitgemaakt. De vlakte zelve is volstrekt van allen lommer ontbloot, doch daarvoor ook van ongedierte bevrijd. De hette is er zeer drukkend; de winter kort, en niet streng. De staatsgesteldheid der Kalmukken (tot welke de Schrijver hier, volgens eene min natuurlijke rangschikking, overgaat) is eene soort van Adelregering, onder toezigt en bescherming van Rusland, hetwelk ook den Vice-Chan aanstelt, dien men in magt misschien met den Doge van Venetië kan vergelijken; want de hooge Adel of Nojonen heerschen in hunne stammen zoo willekeurig, dat men niet bij den Vice-Chan klagen durft. De gestalte der Kalmukken is ten onregte voor leelijk gehouden; {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} zij is ons slechts ongewoon. Hunne kleeding is gemakkelijk en ruim, gelijk die der overige Azianen; tusschen de mans- en vrouwe-kleederen is bijna geen onderscheid. De zucht naar opschik, die zelfs tot bij den menscheneter van het ruwe Nieuw-Zeeland is doorgedrongen, heerscht ook bij den Kalmukschen woestijnbewoner; en Vorstendochters verkleeden zich meer dan eens op een' feestdag. - De Kalmukken zijn Nomaden, of omzwervende herdersstammen, wier zorgeloos leven, in tegenoverstelling met dat van den Europeaan, wat al te zeer wordt opgevijzeld. Immers deze eenvoudige levenswijze, dit veehoeden, bewaart hen althans niet voor de verachtelijkste ondeugden, en neemt het onderscheid tusschen schatrijken en doodarmen, gebieders en knechten, zoo min weg als in Europa. De kudden der Kalmukken bestaan in kameelen, paarden, runderen, schapen en geiten. De hutten zijn van houtwerk, met vilten dekens belegd, en de ingang is altijd naar het zuiden, in de rigting der woonplaats van den Opperpriester of Dalai-Lama. De besten kosten somwijlen 200 roebels; de minsten 30 tot 40. Rijke lieden hebben ook nog verscheidene bijhutten. Bij hunne rondzwervende levenswijze is het de Vorst, die de keuze der legerplaats heeft. De Kalmukken trokken voorheen in den zomer de Wolga over; een togt, door een geheel verhuizend volk met deszelfs groot en klein vee gedaan, die een allerzonderlingst en aangenaamst gezigt opleverde; doch sedert de uitwijking van een zeer groot gedeelte der Natie uit het Russische naar het Chinesche gebied hebben de overigen aan deze zijde des strooms weideplaatsen genoeg. Niemand, zegt de schrijver op bl. 98, kan matiger leven, dan de Kalmuk; doch op bl. 241 heet het: Wie de Kalmukken matig noemt, bedriegt zich even zeer, als hij, die hen van onmatigheid beschuldigt. Wij zouden hier eene tegenstrijdigheid kunnen opmerken; doch de onmatigheid van den Kalmuk heeft dán alleen plaats, wanneer hij zich ten koste van een' ander kan verzadigen. De arme leeft meest van {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} meelkost; de rijke van vleesch. Kameelmelk dient alleen bij de thee, die de Kalmukken (als eene door het Lamismus met China verbondene Natie, hoe ver ook van dat Rijk verwijderd, waarschijnlijk door hetzelve hebben leeren kennen, en) zeer sterk gebruiken. Schapen-, koe- en merrie-melk dient voor boter en zure dranken, van welke laatste zij ook brandewijn maken. De toebereiding der Kalmuksche spijzen is zeer walgelijk. Hunne keuken en wijze van eten wordt tot in de kleinste bijzonderheden geschilderd. Het is onwaar, schoon algemeen verspreid, dat de Kalmukken het vleesch onder hunnen zadel half gaar laten worden en alsdan verteren; integendeel hebben zij een' afkeer van raauwen kost; doch hun Godsdienst heeft in sommige gevallen noodzakelijke onreinheid ten gevolge. Van het tabakrooken zijn zij groote liefhebbers; zelfs in het opstaan en naar bed gaan hebben zij de pijp in den mond, ja des nachts staan zij wel op om te rooken. Hun slaap is zeer vast. De gevoelens van vertrouwen op mannelijke braafheid heerschen er nog genoeg, om zelfs dochters van aanzienlijken des nachts, te midden eener schaar van jonge lieden, gerust - en veilig - te doen nederliggen! De arbeid is bij deze Natie - in weerwil van het tegenovergestelde gevoelen - onder mannen en vrouwen vrij gelijk verdeeld, en de vrouwen zijn er geene slavinnen. (Een gewigtige stap ter beschaving!) De pligtplegingen bij de Grooten zijn vrij omslagtig, en zeer naauwkeurig bepaald. Het aanleggen van een groot vuur op den gezelligen haard, zelfs in harde winterdagen, wordt als eene verkwisting der Goddelijke gaven beschouwd. De Kalmuksche metaalwerkers waren voorheen beroemd; thans zijn de meesten uitgeweken, zoo wel als de boekdrukkers. (Deze kunst toch was bij de Mongoolsche Volken, even als bij de Chinezen, sinds overoude tijden in gebruik.) De schilderkunst dient alleen voor afgodsbeelden; de toonkunst, daarentegen, is geheel wereldlijk. - Iedereen rijdt bij dit Volk, zelfs tachtigjarige vrouwen. Roofdieren worden niet met schiet- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} geweer, maar alleen door eene behendige hantering der zweep, gedood; men kent er ook de valkenjagt. De oorlog met hunne naburen heeft sedert de Russische heerschappij geene plaats meer; doch moeten zij aan het leger éénen man voor iedere hut geven. Hunne wapenrusting wordt omstandig beschreven. In eenen veldslag houden zij strenge matigheid, die den onderbuik slap houdt, voor het beste behoedmiddel tegen kogels. Hunne overwinningen vieren zij niet zelden door menschenoffers. - Hunne volksvermaken bestaan in dansen, worstelen, harddraverijen, (de overwinnaar in dezen is doorgaans zijn paard aan den Vorst kwijt) en het gezang. De Dschangariade, een dichtstuk, hetwelk door een' uit den dood verrezenen Kalmuk zou vervaardigd of liever aan hem ingegeven zijn, is hun klassiek heldendicht, en zou 360 gezangen bevatten; doch geheel kent het niemand van buiten. Het kaart- en schaakspel beide, doch vooral het eerste, zijn bij hen zeer gemeen. De opvoeding der kinderen is in de eerste jaren van die der onzen zeer verschillend. De kinderen worden in wiegkribben gepakt, of kruipen naakt rondom den haard. Bij de Nomadische reistogten zitten zij op kameelen, en lijden veel, doch zonder dat zulks hunne gezondheid merkbaar benadeelt. Zij leeren vervolgens lezen, schrijven, en hunnen Godsdienst. De Kalmuk leert van jongs af zijne zintuigen tot eenen bijna ongeloofelijken graad oefenen. Niet minder merkwaardig zijn zij door geheugen, verbeeldingskracht en beleid. De Kalmuk overtreft zelfs den doorslepen' Rus in schranderheid, list en bedriegelijkheid; doch tevens zijn zij aan het duisterste bijgeloof overgegeven, waarin zoo wel de hoogere als lagere klassen deelen. Zij haten echter andersdenkenden niet, maar bespotten dezelve slechts, doch alleen onderling. De Lamische Godsdienst, waaraan zij gehecht zijn, en die veel overeenkomst in geest en strekking heeft met dien der Hindous, gebiedt hun zachtmoedigheid zoo wel jegens dieren {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} als menschen, daar de zielsverhuizing een hunner geloofspunten uitmaakt. Hun lastvee, nogtans, behandelen zij somtijds zeer ongevoelig. De gastvrijheid heerscht onder hen in volle uitgebreidheid. De heillooze wet, die het huwelijk der Priesters verbiedt, (eene der vele overeenkomsten tusschen de Kalmuksche en Roomsche kerkleer) is zeer nadeelig voor de anders over 't algemeen vrij goede zedelijkheid. Eerzucht, ook zelfs betamelijke, is hun vreemd; hun toorn, schoon moeijelijk op te wekken, is vreeselijk in zijne uitbarsting. Eigenbaat is de groote drijfveêr hunner handelingen. Onbeschaamdheid zoo wel, als trotschheid en onbeschoftheid jegens minderen zijn hoofdtrekken in het karakter van den Kalmuk. Moed ontbreekt hem, en over 't geheel doen de slechte eigenschappen bij hem den evenaar overslaan ten nadeele der goede. Onder de ware en gewaande wetenschappen, beoefenen zij alleen artsenijkunde, tijdrekening en starrewigchelarij. Over den Godsdienst der Kalmukken wordt, behalve het reeds gemelde, zeer breed gehandeld, en hunne geestelijkheid, eene volmaakte Hierarchie uitmakende, hun tempeldienst, afgodsbeelden of Burchanen, heilige boeken, gebeden, vasten, offers, verdienstelijke goede werken, doop en vormsel, trouwplegtigheden, begrafenissen, (de Lama's of Oppergeestelijken worden na het overlijden verbrand) hunne zes feesten en tooverkunsten of bezweringen vindt men hier tot in kleine bijzonderheden toe beschreven. Een aanhangsel geeft een kort verslag van het Kalmuksche schrift, en iets over den oorsprong van den naam Kalmuk, dien de Schrijver van het woord chalmak afleidt, een' afvalligen of nageblevenen aanduidende; voorts eenige Kalmuksche Anecdoten. De vertaling van dit belangrijk geschrift is zeer vloeijend en zuiver. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige Beschouwing der Hervor de Kerk in Frankrijk, van derzelver oorsprong af, tot op den tegenwoordigen tijd, met eenige aanteekeningen als bijlagen, door Ingram Cobbin. Uit het Engelsch. Te Dordrecht, bij P. van Braam en A. Blussé en Zoon. 1817. In gr. 8vo. f 2-:-: Fankrijk is een, in de geschiedenis der Reformatie, merkwaardig land, inzonderheid uit hoofde van de tegenstrijdige rollen, welke het ten aanzien van die groote gebeurtenis heeft gespeeld. Men zoude, de zaak van voren beschouwd, hebben moeten zeggen, dat Frankrijk het land was, waar de beginselen der hervorming het weligst moesten tieren, en het gebied eenes, van alle verkeerdheid en misbruik gelouterden, eerdiensts zich met de minste belemmering had moeten vestigen en uitbreiden. Immers, buiten en behalve dat het betere licht dáár het eerst, schoon in flaauwe schemering, is begonnen te schijnen, zoo bevond zich Frankrijk, door de meerdere vrijheid van deszelfs kerk, in eenen staat van mindere afhankelijkheid ten aanzien van Rome, en daardoor naderbij aan alle zoodanige meerdere verlichting, als door de staatkunde van den pauselijken stoel alom ten zorgvnldigste werd te keer gegaan. Dan, gelijk het in de wereld meestal gaat, wat men zoude zeggen dat wezen of worden moest, is niet geworden, maar het tegendeel; de menschen hebben de leidingen der Voorzienigheid niet verstaan, of door hunne driften verijdeld; zoodat niet alleen de hervorming in Frankrijk geenen vasten voet heeft hunnen krijgen, maar hare aanklevers ald ar ook de moorddadigste vervolgingen hebben ondergaan, - vervolgingen, hervat nog in de jongste dagen, terwijl men van dezelve in geen ander land hoorde. De loop van de lotgevallen der hervormde kerk in Frankrijk kan men nu uit dit welgeschreven en welvertaald werkje leeren kennen. Bij de Waldenzen ontstond het eerste licht, en zij leden de eerste vervolging om den Godsdienst. Petrus waldus, een koopman en burger te Lyon, is, in de 12de eeuw, de stichter dezer sekte geweest; aan hem is Europa het eerst de verschijning verpligt van de H. Schrift in eene der nieuwere talen. Lodewijk XII is tot geene vervolging van hen te bewe- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. In 1520, terwijl frans I den troon bekleedde, begon de leer van luter in Frankrijk verspreid te worden. Niettegenstaande de vervolging nu het hoofd opstak, bleef de hervorming voortgaan, en breidde zich uit in verschillende deelen van Frankrijk. Frans I was, als beschermer der wetenschappen, in het eerst de hervorming genegen; (de schrijver had, ter volmaking van zijn werk, melding behooren te maken van het wispelturig, en naar ingevingen der staatkunde, ten aanzien van de hervorming, zich schikkend, karakter van frans, die, schoon hij de Protestanten in Duitschland hielp, ze in zijn eigen land liet verbranden) maar vervolging duurde voort en deed vele hervormden, 1541, naar Geneve vlugten. Hendrik II volgt het voetspoor van zijnen vader frans. De hervorming groeit tegen de vervolging in. Belangrijke gemeente te Rochelle. De hervormden verzamelen ook te Parijs, 1559, onder bescherming van vele grooten; doch zij worden, door bewerking des Konings, door het Parlement veroordeeld, waarvan zelfs vele leden worden gevangen genomen. Eerste nationale Synode in de voorstad van St. Germain, waarover de Koning woedend is en het ergste zweert; doch de dood komt tusschenbeiden. In de burgeroorlogen ter zake van de troonopvolging kiezen de hervormden de partij der bourbons. Nu was de Godsdienst in alle openbare zaken gemengd, en waren de partijen staatkundig tegen elkander. Frans II, de jonge Koning, minderjarig, had zijn oordeel aan zijne ooms, de guisen, onderworpen. De hervormden helpen coligni in eene zamenzwering tegen de guisen, welke mislukt en bloedig gewroken wordt door den moord te Amboise. De guisen vervolgen voorts de hervormden wreedelijk, die echter vele kerken stichten, onder andere die te Montauban. De Hertog de guise poogt zelfs eene Inquisitie in Frankrijk op te rigten; doch dit mislnkt. Karel IX Koning. De Koninginne Regentesse, katharina de medicis, aanvangs den hervormden genegen. Maar de guisen doen hun van eenen anderen kant nadeel, namelijk door te bewerken, dat de Koning van Navarre de Protestanten afvalt. De Koninginne Regentesse doet zelfs voorstellingen aan den Paus, ten goede der Protestanten. Na de verwijdering der guisen, 1562, staat katharina een nieuw bevelschrift ter gunste van de Protestanten toe, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk door het Parlement, na veel tegenstand, bij voorraad, en tot op de beslissing van eene algemeene kerkvergadering, wordt goedgekenrd. Merkwaardig is, dat de Kanselier l'hopital, om dit gedaan te krijgen, beweerde, dat men in dezen niet te zien had op de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid van den Godsdienst, maar wat het staatsbelang eischte. Over de, schoon zeer beperkte, vergunningen aan de Protestanten waren echter de Katholijken zeer ontevreden. Maar zelfs de pauselijke Legaat kan niets bij de Regentesse tegen de Protestanten uitrigten. De Katholijken laten de Protestanten te Meaux, door verscheidene compagnieën soldaten, uit de heffe des volks, beleedigen en mishandelen. Ook de hervormden te Montauban werden wreedelijk geplaagd door een bandeloos graauw, en ter zelfder tijd ontstond er een oploop te Toulouse. De Hertog de guise trekt weder naar Parijs; onderweg, te Vassy, maken eenigen uit zijnen stoet twist met Protestanten; guise deed dezen als de eerste aanranders voorkomen, en krijgt de Parijzenaars, die verregaand tegen den hervormden Godsdienst ingenomen waren, op zijne zijde. - Burgeroorlog tusschen condé en guise. - De hervormde partij neemt toevlugt tot Engeland, dat Havre de Grace laat bezetten. De vrede beperkt de voorregten der Protestanten meer, dan zij het te voren waren. Montmorenci smeedt eene zamenzwering tegen de Protestanten, die echter wordt voorgekomen. Maar karel begint tot de zijde der vervolgers over te hellen, en alva zet katharina om. Karel brengt een leger op de been. Na den slag bij St. Denijs, verwierven de hervormden weder de belofte van verdraagzaamheid. De Katholijken waren razender dan ooit. De predikers predikten, dat men ketters geen woord moest houden. Het gevolg was vervolging en moord. De oorlog werd hervat. Het Edict van 1562 wordt volstrekt herroepen, 1568. Na veel bloedvergietens een derde vrede, weder gunstig voor de Protestanten, 1570; en, om dien vrede duurzaam te maken, werd er een huwelijk voorgeslagen tusschen hendrik van navarre (naderhand hendrik IV) en margaretha de valois, 's Konings zuster. Maar dit alles was bedriegelijk, en door een verraderlijk gedrag wiegt karel de {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten in den slaap. Het eerste slagtoffer dezer listen was de Koningin van Navarre, waaraan de Protestanten ontzettend veel verloren; en de Bartholomeus-moord begon met dien van coligny. Wij krijgen hier van die gebeurtenis eene schets, waarin wij zoo regt de Franschen herkennen; immers zelfs hofdames vonden vermaak in de lijken te beschouwen, en dezelve zoo spottend en onbetamelijk te behandelen als mogelijk. Te midden van de ontsteltenis der vlugtende Protestanten, teekende de Koning nog weder een, voor hen gunstig, bevelschrift; doch wie konde hem meer vertrouwen? Vierde oorlog. Karel sterft op eene ellendige wijze. - Hendrik III. Vijfde oorlog. Bij den vrede wordt aan de hervormden weinig toegestaan. - De Ligue, 1576, zesde oorlog, loopt vrij gunstig voor de hervormden af. - Zevende oorlog, waarbij de hervormden weder iets wonnen. - Achtste oorlog. De Koning genoodzaakt, den protestantschen Godsdienst weder te beletten. - Negende oorlog, tusschen Frankrijk en Navarre. - Hendrik III vermoord, 1589. - Hendrik IV, door die van de Ligue tegengewerkt, verzekert de vrijheden der Protestanten, maar wordt zelf katholijk. Geeft het vermaarde Edict van Nantes uit. - De Koning vermoord. - Lodewijk XIII. De Koninginne moeder, Regentes, bekrachtigt het Edict van Nantes; 't geen ook lodewijk naderhand deed. Maar de Koning was zwak, en de Jezuiten kregen volmaakten invloed op hem. De Koninginne moeder wordt gebannen, aanzienlijke personen vermoord; de burgeroorlogen braken weder uit. - Richelieu onderdrukt de hervormde kerk. - Richelieu en lodewijk XIII sterven. Lodewijk XIV en mazarijn. Het Edict van Nantes weder bekrachtigd, en bij de meerderjarigheid van lodewijk nogmaals. De Koning afkeerig van en wreed tegen de Protestanten. - Herroeping van het Edict van Nantes. Klein staaltje der ijsselijkheden. Gevolgen dezer herroeping voor Frankrijk. - Dood van lodewijk XIV. Zijn karakter. - Lodewijk XV. Ten aanzien van het begin der regering dezes Konings begaat de schrijver een' groven misslag, maar verbetert dien, door in de aanteekeningen achter het werkje het ijsselijke besluit ten aanzien der Protestanten, waarmede hij zijne regering begon, geheel te leveren. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de troonbeklimming van lodewijk XVI werd de toestand der Protestanten in eenige provinciën van Frankrijk eenigzins dragelijker; maar zulks hing veel van de bijzondere begrippen der hoogere magten af. Zij hadden echter geene burgerlijke regten; hunne huwelijken waren niet wettig, enz. Eindelijk herstelde een Ediet van lodewijk XVI hen weder in hunne burgerlijke regten, die echter niet gelijk stonden met die der Katholijken; tot dat de nationale vergadering alle verdrukking ophief, schoon de eerdienst der Protestanten nog niet geheel vrij was. Onder het schrikbewind werd alle eerdienst verboden, maar in het derde jaar der Republiek hersteld, schoon toen de armoede der hervormden velen verhinderde om gebouwen voor den eerdienst te stichten, welken zij dus in de open lucht verrigteden. In het tiende jaar der Republiek verkregen de hervormden, door het beruchte Concordaat, eenige belangrijke voordeelen, welke zij nog nimmer volkomen genoten hadden. De Katholijken waren ontevreden, omdat buonaparte heimelijk meer voor de hervormde, dan voor de katholijke kerk gedaan had; en het was ook zoo, dat hij de Hervormden boven de Katholijken begunstigde. Eene der eerste daden van lodewijk XVIII was, dat hij den Protestanten vrijheid van godsdienstoesening toezegde: maar een booze geest ontwaakte tegen hen, inzonderheid in het zuiden van Frankrijk. Zij werden beleedigd en mishandeld. Alleen de stedelijke garde bewaarde nog eenigermate de orde. Bij napoleon's wederverschijning, in 1815, werden de Protestanten in verdenking gebragt, dat ze hem genegen waren. Hun gedrag echter omtrent hunne vijanden moesten zelfs dezen als edelmoedig roemen. - Naauwelijks haalden zij adem, of buonaparte verloor, andermaal, zijne kroon. - Van hier af volgt een tafereel der wreedheden en uitzuigingen, door de Protestanten ondergaan, en die wij ons misschien onmogelijk zóó groot hebben kunnen voorstellen. De regering zelve kon ze niet stuiten. - Eindelijk wordt de staat van den Godsdienst bij de Protestanten in Frankrijk, en de inrigting hunner kerk, opgegeven. De bijlagen zijn zeer belangrijk, van historischen aard, en dienende ter nadere staving van het een en ander, in het werkje zelve voorkomende. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurora, wijsgeerig-staatkundig Jaarboek over 1815. Door T. Olivier Schilperoort. Te Deventer, bij J.W. Robijns. In gr. 8vo. 300 Bl. f 2-4-: Eene onvoorziene omstandigheid heeft de aankondiging en beoordeeling vertraagd van bovengemelde werkje, in deszelfs aard en oogmerk geheel verschillende van zoodanige gedenkstukken, als de merkwaardige verandering van zaken in Europa, en bijzonderlijk in Nederland, heeft te weeg gebragt. Aardig is de titel gekozen, en de Schrijver geeft er de reden van op, bl. 295. De gebeurtenis, immers zoo als die zich in 1815 opdeed, gaf hem aanleiding om een jaarboek over 1815 te schrijven, en, uit aanmerking van de behandeling van het onderwerp, hetzelve wijsgeerig-staatkundig te noemen. In eene korte inleiding zegt ons de Heer schilperoort, de herstelling van het vaderland te zullen beschouwen, I. in zoo verre daarbij de, voorheen verschillend gewijzigde, staatsvormen der onderscheidene Nederlanden onder een Koningschap tot eenheid en vastheid zijn gebragt; II. in zoo verre de bestendigheid der hereeniging af te leiden is uit het ophouden van de oorzaken der vorige splitsing; hetwelk hem dan, III. geleidelijk brengen zal tot datgeen, waardoor zich ons tijdvak van alle vroegere tijdvakken onderscheidt. De Heer schilperoort doet in de behandeling van zijn moeijelijk onderwerp zien, dat hij geen nieuweling is in de Vaderlandsche, Algemeene en Kerkelijke Geschiedenissen, en dezelven met vrucht heeft gelezen en overdacht. Van dien kant dan ook beveelt zich al aanstonds zijn jaarboek aan. Wij hebben het met genoegen gelezen. Bijzonderlijk beviel ons de tweede afdeeling, waarin hij, onzes inziens, op de meest gepaste wijze betoogt, dat eene heerschende Kerk, in een Land gelijk het onze, waarin zoo vele onderscheidene Christelijke gezindten zijn, in geenen deele noodzakelijk is, en dat dus, onder andere opgegevene redenen, het niet te pas komt, dat eenige Geestelijkheid, als zoodanig, deel hebbe aan de Volksvertegenwoordiging. Alles wordt daarin behandeld zoo wijsgeerig en staatkundig, dat er niemand is, welke gezindte dan ook toegedaan, die zich, dunkt ons, niet met geheel zijn hart daarmede kan vereenigen. Het derde stuk, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} met de twee anderen in verband, geeft den geachten Schrijver gelegenheid, om, op de meest gevallige wijze, en zonder iemand, van welke politieke denkwijze hij dan ook moge geweest zijn of nog is, te beleedigen, te doen zien, zoo niet te betoogen, dat men alle de nieuwigheden, die Europa beroerd hebben, niet moet wijten aan de Maatschappijen of zoogenoemde Illuminaten, die hij veeleer van alle de beschuldigingen, daartegen ingebragt, ganschelijk vrijpleit. Het politieke gedeelte staat ondertusschen meer in verband met het behandelde onderwerp in het eerste stuk, hetwelk altijd zijn zal een der moeijelijkste onderwerpen. Voor zoo verre de Nederlanden in het algemeen betreft, willen wij geene aanmerkingen maken, omdat die Nederlanden thans allen vereenigd en tot een en hetzelfde Koningrijk gebragt zijn, en wij met den Heer schilperoort hartelijk wenschen, dat die vereeniging het duurzaam geluk bevorderen zal van het nieuwe Rijk der Nederlanden. Maar wat belangt het betoog, zoodanig als dit door dien Heer bij zijn eerste stuk gedaan is ten bewijze van het gestelde bij dat punt, zouden wij nog al eenige aanmerkingen daaromtrent in het midden kunnen brengen. Dan, ons Maandwerk is, of behoort geen twistschrift te zijn, maar eene aankondiging van uitgekomene werken, waarin wij ons veroorloven, alleenlijk te beoordeelen de behandeling van het onderwerp eenes Schrijvers. In zoo verre dan vermeenen wij op de behandeling van het eerste stuk te moeten aanmerken, dat wij voor ons het tegenwoordige staatsgestel liever zouden beoordeelen en behandelen naar en uit den aard van het gebeurde en den tegenwoordigen staat van Europa, dan hetzelve te willen opdelven uit de oude Vaderlandsche Geschiedenis. Immers een ieder, die met den ouden tijd bekend is, weet, hoe gemakkelijk bijna alle staatsvorm op die wijze ook daaruit te betoogen is, en, als wij een twintig-, dertig en veertigtal jaren terugdenken, ook daaruit is betoogd geworden. De vraag blijft altijd, vanwaar wij zullen beginnen, en wat wij willen verdedigen. Daarom dan herhalen wij, zoo ten aanzien van het werk van den Heer schilperoort, als van alle andere soortgelijken, dat wij het beter achten, zich eenig en alleen tot den tegenwoordigen tijd te bepalen, en daaruit al het mogelijk nuttige te trekken. Het spijt ons, dat de Schrijver den tegenwoordigen staat van zaken, of wel de nieuwe grondbe- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} ginselen, te veel toekent aan het geweldige Fransche despotisme, hetwelk, onder allerlei vormen, Europa heeft beroerd. Het zou thans onvoegzaam zijn, daarvan iets meer te zeggen. Wij wenschen liever, dat, in zoo verre ook de geest, die Frankrijk beheerscht en verpletterd heeft, iets goeds mogt hebben uitgedacht, hetgeen in den tegenwoordigen toestand van Europa bruikbaar zou kunnen zijn, dit dan zoodanig mag worden gewijzigd, gelenigd en gelouterd, dat elk volk zijn duurzaam geluk daarin vinde. Jan Perfect, of de weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam Wijsgeer. Een staats- en zedekundige Roman der afgeloopene Wondereeuw. II Deelen. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1817. In gr. 8vo. f 4-10: Deze Jan Perfect is een carricatuurkarakter, voorgesteld met oogmerk om belagchelijk te maken alwat tot volmaking des menschelijken geslachts gedaan is en wordt. Maar Recensent heeft van kindsbeen af aan altijd hooren zeggen, dat elke zaak twee handvatsels heeft. Het komt er dus zeer op aan, van welk standpunt de Schrijver van dezen Jan Perfect uitgaat, en welke soort van volmakingsplannen hij eigenlijk belagchelijk wil maken. Hiervan zal afhangen, hoe men dit werk te beschouwen hebbe. Het spijt daarom Rec. eenigzins, dat hij niet weet, wie de Schrijver is; dan ware hij voorzeker buiten gevaar hem onregt te doen, door zijnen Jan Perfect van eene zijde te bekijken en voor te stellen, van welke de Schrijver hem voorgesteld noch bekeken wil hebben. Maar, aan den anderen kant, gelijk toch des Schrijvers meening, uitgesproken door den mond van den Heer Habacuc Knaagwurm aan het slot van het tweede deel, deze is: ‘dat menschelijke wijsheid en ondervinding veelal niet meer waard waren dan zijne vuile pijp, en dat misschien juist in den tegenwoordigen staat van onvolmaaktheid alles ten beste is:’ zoo is 't waarschijnlijk ook maar 't beste, dat Rec. den Schrijver niet kent; want nu kan hij hem in zijnen Jan van alle zijden beschouwen. Wij hebben, namelijk, meenen wij, hier minder te maken {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} met Jan Perfect en zijne gekheden, dan met den Schrijver en diens bedoeling. ‘Volmaking des menschelijken geslachts’ is toch nog al een woordje, dat eenigen eerbied waardig is, en dat zoo min verdient in de gedragingen van eenen Jan Perfect als een dolhuisvoortbrengsel te worden voorgesteld, als het betamen kan, hansworst in eerwaardige ambtskleeding ten theater te voeren, of alwat kunst, wetenschap, zedelijkheid heet, met één woord, alles, waardoor beschaving, liefelijkheid, deugd, welbevinden onder het menschdom wordt bevorderd, en dus het menschelijk geslacht wel degelijk tot volmaking geleid, gelijk te stellen met de speelkaarten, die men wil dat tot vermaak van eenen mallen Koning van Frankrijk uitgevonden werden. Rec. brengt, onder verbetering, de ongeloovigen aan en tegenstanders van de volmaking tot vier klassen. De eerste is die der knorrepotten; de tweede, die der domooren; de derde, die der wijsneuzen; de vierde bestaat uit hen, die hun best doen te bewijzen, dat de menschen niet meer dan regtopgaande beesten zijn. De eersten kunnen geene volmaking dulden, omdat zij hunnen zin niet krijgen; de tweeden zijn er tegen, omdat zij zelve voor alle volmaking onvatbaar zijn; de derden, omdat men hun niet vraagt, hoe 't wezen moet; en de laatsten, omdat zij meer roeping hebben als beesten dan als menschen te leven. Om niemand onregt te doen, zoude men nog eene vijfde klasse kunnen aannemen; en die zou dan bestaan uit diegenen, die te vlugtig zijn om door te denken, het ware van het overdrevene te schiften, en die dus de onvoorzigtigheid begaan, om, alwat tot volmaking van het menschelijk geslacht op gepaste of ongepaste wijze geschiedt, zoo maar over éénen kam te scheren, en niet bedenken, dat ook dit tot de onvermijdelijke onvolmaaktheid behoort, dat onder al het werken menig iets verkeerd wordt aangegrepen, terwijl het toch altijd goed is, dat er iets gedaan, en menig goed zaad wordt uitgestrooid. Werken moet de mensch; daarvoor is hij, volkomen naar verdienste, uit het Paradijs gejaagd; en dat alles, wat hij verkeerd aanvat, toch eindelijk tot het groote doel, hoe zeer ook slechts zijdelings, medewerke, en het geheel ondoelmatige door de natuur weder worde te regt gebragt, daarvoor is God God. Tot welke klasse van tegenstanders der volmaking nu de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver van Jan Perfect behoort? Wij vinden geenen grond, hem onder eene der vier eerstgenoemde te rangschikken. Een knorrepot is hij niet, daartoe is hij te goed lachs; een domoor ook niet, daartoe bezit hij te veel geest; van eigenwijsheid kunnen wij juist ook niet zeggen sporen in zijn werk te hebben gevonden, zoo min als daarvan, dat hij de menschen tot beesten zoude verlagen. Er blijft dus niets overig, dan hem tot de laatst bijgevoegde klasse te rekenen, en hem te noemen een' ongeloovigen aan de mogelijkheid der volmaking van het menschelijk geslacht in deszelfs tegenwoordi en staat, en, als zoodanig, een' tegenstander, of ten minste een' bespotter, van alle verbeteringen, die tot dat doel ondernomen worden. Immers alle vorderingen in de onderscheidene vakken krijgen bij occasie eenen veeg uit de pan; de verbeteringen in opvoeding en onderwijs niet de minste. Ook de verlichting en zedelijke voortgang des menschdoms krijgen ter zijner tijd eene beurt; er wordt nu en dan eens geprofaneerd met het nieuw Jeruzalem; een obscoeniteitje en liederlijk episodetje hier en daar geven juist geen zeer gunstig denkbeeld van des Schrijvers gedachten aangaande het betere in den mensch; en de Heer Ezechiël Perfect begint zijne voorlezing aan zijnen zoon, over de aanstaande volmaking, met deze woorden: ‘Zie, mijn Johannesje! de grond van de leer der aanstaande volmaking is oorspronkelijk op ons eigenbelang gevestigd, hoe zeer de smalle gemeente daarmede niets van noode heeft.’ En nu worden alle vakken zoo wat bij voorraad doorgeloopen, en de gezegde stelling gestaafd. Of nu de verdere uitvoering van dit thema wel dat nut heeft, wat de Schrijver, naar bl. 2. der voorrede, denkt te stichten? Ons antwoord hierop is uit het vroeger gezegde in dit ons verslag op te maken. Wij kunnen bij den Schrijver ook juist geene gematigdheid, of dat hij zijne stelling slechts in zekeren zin voor waar zonde houden, vooronderstellen; want vooreerst spreekt de Heer Ezechiël Perfect vrij beshssend, en het motto, uit montaigne's Essais ontleend, kondigt haat aan tegen de nieuwigheden, in welk opzigt zij ook mogen plaats hebben, omdat het menschelijk verstand, gelijk de zee, aan den eenen kant altijd verliest, wat het aan den anderen wint - en dit is toch waarlijk wat veel gezegd, en is het waar, dan kunnen wij veilig alle beschaving en verlichting ter zijde zetten. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver, die, blijkens de voorrede t.a. pl., de satyre voor de beste wijze van verlichting houdt, (hetgeen hem eerst nog te bewijzen staat) dekt zich in die zelfde voorrede tegen alle beschuldigingen, die op hem konden worden losgelaten, en snijdt dezelve alle toegangen af. Ook wij willen hem niet beschuldigen, gelijk wij reeds getoond hebben; en al had hij goedgevouden, alle gekheden en onregtvaardigheden, die in het recensentenwerk kunnen plaats heoben, aan de kaak te stellen, dit zoude ons koud noch warm gemaakt, en geen' den minsten invloed op ons verslag van zijn werk gehad hebben. Heeft, ondertusschen, de Schrijver gedacht, dat datgeen, wat hij deed, niet door eenen anderen behoefde gedaan te worden, b.v. het beoordeelen van zijn boek; dan heeft hij vergeten, dat er meer uitzonderingen dan regels in de wereld zijn, gelijk, b.v. de uitspraak der Engelsche taal bewijst. Wij hebben dus de vrijheid genomen, Jan Perfect nog eens te beoordeelen, gelijk wij zijn doende bij dezen, en hebben ons, bij alle evidentie van hetgeen de Schrijver in zijne, van louter geestigheden mousserende, voorrede zegt, in 't geval van voltaire bevonden, die, met iemand zullende disputeren, die, om toch ééne gemeenschappelijke welbewezene basis te hebben, waarvan beiden konden uitgaan, daartoe in voorslag bragt de stelling, dat 2 maal 2 was, daar eerst eens over denken wilde. Onze wensch ware dan slechts deze, dat het in het werk zoo duidelijk mogt doorstralen, als het in de voorrede gezegd wordt, dat de Schrijver met zijne satyre alleen het oog gehad heeft op alwat in de volmakingsplannen in het gekke loopt. Maar, wij herhalen het, dit is niet het geval. Daarom, gelijk wij met den Schrijver gaarne lagchen over de zotheden der menschen, en bij onszelven over menige volmaking meer denken dan wij zeggen, blijven wij desniettemin protesteren tegen de uitspraak van vader Ezechiël Perfect, qua beslissende en algemeen zullende gelden, en even zoo tegen die van Habacuc Knaagwurm, qua dito, beide boven aangehaald. En, schoon het werk wat lang voor een van die soort is, en dus op het einde eenigzins vervelend, ja laf wordt, zoo heeft het onze lever toch menige gezonde beweging veroorzaakt, en dus menig wolkje, door de onvolmaaktheid der wereld ontstaan, ten minste voor een oogenblik verjaagd. Zoo heeft de Schrijver daardoor reeds dadelijk iets tot den vol- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} maakteren toestand der wereld bijgedragen; wij bedanken hem daarvoor, en wenschen elken lezer gelijke, maar geene schadelijkere, uitwerking van de lezing toe. Het zwervende Meisje, door Miss Fanny Burney, Schrijfster van Evelina, Cecilia, en Camilla. Naar den tweeden Engelschen Druk. Met Platen. Iste Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. 414 Bl. f 3-12-: Dit zwervend meisje boezemt ons wezenlijk belang in, zoo door hare algeheele uitmuntendheid naar ligchaam en ziel, als door haren tot nog toe algeheelen verlatenen toestand en zeer donker, ongelukkig lot. Wij maken hare kennis in een vaartuig, met hetwelk eenige Engelschen den verschrikkelijken robespierre ontsnappen, en waarin men haar niet zeer gemakkelijk opnam. Zij droeg het gewaad der afzigtelijke armoede, en had zich daarenboven door plaasters enz. vermomd; echter schijnt zij van geld of geldswaarde genoegzaam voorzien geweest, dan toevallig had zij alles in zee geworpen. Zij landt toch gelukkig in het land van vrijheid en gezond verstand, en in gezelschap van zeer aanzienlijke Heeren en Dames, die behooren tot de meest edelmoedige natie, en welker gevoel nog krachtiger moest zijn uitgelokt door het pas ontkomen dringend gevaar. Daarenboven is zij buiten twijfel zelve eene Engelsche. Maar ongehoord is de miskenning en verachting, die zij ondergaan moet, bij de ontdekking harer verlegenheid en ongeluk; en wij schromen geenszins te zeggen, dat zij zich bevond onder het schuim des fatsoenlijken volks, hetwelk haar geheim, dat zij betuigt, om de allergewigtigste redenen, misschien voor altijd, maar vooreerst althans, te moeten bewaren, zoo weinig eerbiedigde, dat de laffe nieuwsgierigheid van iemand uit het laag gemeen zich naauwelijks grootere onbeschoftheden veroorloven kan; en, wat het meest bevreemdt, naar mate zich hare schoonheid, en hare beschaafdheid van geest en zuiverheid van hart, meer ontdekt, vermeerderen veeleer hare kwellingen, hoezeer men natuurlijk en overal het tegendeel wachten zou. De bescheiden en personen, die zij in Engeland hoopt te vinden, missen haar alle, en in ieder uitzigt op geschikte hulp en toe- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugt, of ook om zich zelve eerlijk te helpen, wordt zij telkens te leur gesteld; en aan het einde van dit deel verlaten wij haar in den meest benarden toestand, zonder eenige waarschijnlijke hoop en met de grootste deernis, daar ons deze geheimzinnige persone hoogst belangrijk werd. Wij kunnen ons gevoel van verontwaardiging over het Engelsch gezelschap, dat haar opnam, niet genoegzaam uitdrukken, noch matigen; hoewel een en andere, zeer enkele persoon, die of door haar misschien al te kiesch gevoel, of door uitwendigen dwang, eeniglijk belet werden haar te helpen en te beschermen, (gelijk deze voortreffelijke jonge Dame, en die nog meer - bewondering en hoogachting - zoo zeer verdiende, en misschien in iederen anderen kring zou genoten hebben) ons wederom met de Engelsche natie in zoo verre bevredigt, dat wij genegen zijn, de hatelijke personaadjen, die hier voorkomen, te houden voor uitzonderingen op de anders zoo geroemde edelmoedigheid van den Engelschman. Hoe donker en ingewikkeld ons de toekomst voor oogen zweeft, hebben wij echter zeker, zoo wij meenen gegrond, voorgevoel, dat zich de geheimzinnige afkomst en betrekkingen der beminnelijke heldin des verhaals eindelijk zóó zullen ontwikkelen, dat men zich schamen zal over gezegde miskenning en mishandeling; naar welke tentoonstelling der dwazen en onedelmoedigen wij verlangend uitzien. Het tweede deel wordt spoedig beloofd. Men vindt in den loop des verhaals nog andere zoo zeldzame handelingen en karakters, als men wel weinig buiten Engeland vinden zal. Goede wijn behoeft geen' krans, zegt het voorberigt; en, bij al het vreemde en onwaarschijnlijke, dat wij hier aantroffen, gaf ons de lezing van dit eerste deel een zoo aangenaam onderhoud en uitspanning, dat wij geenszins genegen zijn, de toepassing dezer spreuk op dit werk te betwisten. Reizen en Lotgevallen van den Ridder Benno van Elzenburg. Naar het Hoogduitsch van K.H. Spiess. III Deelen. Te Utrecht, bij N.M. Stramrood. 1816. In gr. 8vo. Te zamen 711 Bl. f 7-4-: Wonderlijk en ongeloofelijk, ja meer dan wonderlijk en on- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofelijk, is deze roman, en alles in dezelve, ja bijna iedere bladzijde; en echter, dit mag dan ook wonderlijk en ongeloofelijk zijn, lazen wij het werk met zoodanig eene nieuwsgierigheid en telkens op nieuw gespannene verwachting, dat zelfs de nog al talrijke taalsouten, en het minder naauwkeurige der overzetting hier en daar, onze aandacht bijna geheel ontslipten, en wij ook nu den tijd niet nemen om dezelve wederom na te slaan en aan te stippen, uit vrees dat wij wederom zouden worden uitgelokt om de lezing te hervatten, evenzeer als omdat wij in deze vertaling het werk van eenen eerstbeginnenden vermoeden, wien deze enkele wenk genoeg mag zijn, om hem wat meer op taal en spelling te doen acht geven. - Wij zouden noch uitgever noch lezer dienst doen met het geven van een nader verslag, daar de gespannene verwachting de éénige waarde van het boek is; en het is genoeg, hier te zeggen, dat zich eindelijk al het wonderlijke en ongeloofelijke bij dit ridderavontuur en dezen riddertogt geheel natuurlijk oplost. Zoo dat dan de lezing van dit werk eigenlijk tijdverlies is? Ja! in zoo ver men zich meent te bezondigen door het nagaan eens verzinsels, enkel ter ontspanning van den geest en vermaak van den lezer gesteld. Dan, wij meenen, de lezing van zoodanig werk als het tegenwoordige, hetwelk de zedelijkheid en onschuld nergens kwetst, is altijd nog gelijk te stellen met, ja te verkiezen boven, zoodanig hazardspel, waarbij het nadenken voor het minst nog minder voedsel vindt; en, als wij dan ons uitspanning kunnen en mogen, en alzoo ook moeten veroorloven, is zoodanig boek ook al welkom. Wilde men echter met de zedeleer dezes boeks wat hoog loopen, zoo als het dan aanwijst, ‘welke de belooning der misdaad is,’ zoo zouden wij moeten verklaren, dat deze les een weinig laat kwam, en wat al te schraal is uitgevallen, om daarop juist bijzonder te doen hechten. De Tweeling-zusters; of, de Voordeelen van den Godsdienst. Uit het Engelsch van Miss Sandham, naar de achtsle oorspronkelijke Uitgave. Met Platen. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1817. In kl. 8vo. 295 Bl. f 2-4-: Lief, eenvoudig, overtuigend waar - dit zeggen wij van {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geschrift met alle gerustheid. De zusters werden zeer jong nog en onbedorven aan de leiding toevertrouwd van eene godvreezende, verstandige tante op het land, daar hare ouders naar de Oost-Indiën trokken tot herstel van hunne vervallene fortuin. Zij genoten de uitmuntendste leiding: de eene stierf vroeg, regt kalm en godvruchtig, en ontging alzoo de vele beproevingen, waarvoor de andere blootstond. De ouders, schatrijk teruggekomen, namen hare nu eenige dochter terug, die tegen alle de verzoekingen van een leven in de groote wereld bestand bleef, volkomen aan hare pligten getrouw bij het sterfbed der ongelukkige, ligtzinnige moeder, en bij de ellende van den vader, die wederom alles verkwist had; zij genoot van hare goede beginselen de zoetste vruchten; ook die vader werd voor het goede gewonnen, en de edele Christinne werd eene gelukkige echtgenoote en de weldoenster van allen, die haar omringen. Ons dunkt, dit boekje moet algemeen behagen, en kan niet nalaten het goede uit te lokken en te bevorderen. Wij hebben de vertaling aan de waardige a.m. moens te danken; eene verstandige, lieve vriendin van de jeugd, die door hetzelve het aankomend geslacht wenscht te leeren, in de wereld levende, niet voor dezelve te leven. Raadgevingen aan de Inwoneren van Nederland, in het bijzonder aan die der Noordelijke Provinciën, ter bevordering van den bloei van het Vaderland. In 's Gravenhage, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1816. In gr. 8vo. 35 Bl. f :-8-: Wij miskennen de goede meening van dit boekje niet; en die is voortreffelijk. De raadgevingen zijn ook bijzonder goed: 1) het denkbeeld levendig te houden van de Fransche dwingelandij over ons; 2) het gevoel der redding wakker te houden, en verstandig slechts het mogelijke daarvan te verwachten; 3) weg met iedere partijschap; vergeven en vergeten; 4) vertrouwen op den Koning en de Regering; 5) iedere nog overgeblevene Franschgezindheid uit het hart te verbannen; 6) de pligten en deugden, uit de herstelling als Natie voortvloeijende, ijverig te betrachten; 7) zonder te plooijen in het waar Nederlandsch karakter, eenheid van belang en doel met de {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuidelijke Provinciën als pligt te rekenen; 8) Godsdienst. Maar als wij voor het overige openhartig ons gevoelen mogen zeggen, dan draagt het slot wel het meest onze goedkeuring weg: ‘Het ware te wenschen - dat zich eene welbesnedene penne opdeed, die de Natie in haar waar karakter ontwikkelde, en tevens zien deed, wat zij wezen moest; want ongetwijfeld, zal het ons vaderland welgaan, moet de Natie met ernst worden aangetast, en daartoe is de weg niet om maar alles te bedekken; neen, haar karakter moet ontdekt worden, in deszelss verkeerde rigtingen, als een gevolg van hare verdeeldheid en overheersching; want als dit door haar zal worden opgemerkt, zal zij ook vatbaar worden voor verbetering, en met die verbetering zal hare grootheid rijzen en haar bloei bestendig zijn.’ Het komt ons voor, dat in een en ander opzigt de Natie door den Schrijver toch een weinig te zwart geteekend wordt; voor 't minst, dat hier en daar die teekening, als hij doel bereiken wil, niet geheel menschkundig is. En als hij zegt, ‘dat men zich bepalen moet tot vrijmoedige inlichtingen omtrent den publieke zaken, in zedige termen bedenkingen te opperen, of misbruiken, die er plaats zouden mogen hebben, aan te toonen,’ maar er dan bijvoegt, dat het laatste in publieke schriften te doen altijd af te keuren is, zoo kunnen wij hem dit altijd niet toestemmen, en meenen, dat hij zelf kort daarop zich veroorlooft hetgeen hij ons betwist, daar hij zich verklaart tegen het alsnog in werking laten der Fransche wetgeving, en (inderdaad naar waarheid) zegt: het maakt de Natie onverschilliger omtrent de Omwenteling, zoo al niet onvergenoegd. Waarom is dit in zijn publiek geschrift alzoo te zeggen den Schrijver meer geoorloofd, dan het ons zou zijn, hier te schrijven: het maakt de Natie onverschilliger omtrent de Omwenteling, zoo al niet onvergenoegd, dat niet overal en tijdig, door het op vele plaatsen zoo gemakkelijk aanwerven van vrijwilligers, (hetgeen onze goede en geëerbiedigde Koning de Besturen veroorlooft, ja ten pligt maakt) gezorgd wordt, dat eene loting voor de Landmilitie (in tijd van vrede en rust voor het minst) geheel onnoodig worde. Het maakt de Natie onverschilliger omtrent de Omwenteling, zoo al niet onvergenoegd, (daar zij vooral uit gegronde vrees voor het uitroeijen van alle godsdienstigheid en zedelijkheid de Fransche Conscriptie verfoeide) als zij getnige {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} is van de ijsselijke vloeken enz., welke men bij het onderrigt in de militaire manoeuvres hier en daar nog schijnt noodig te rekenen, enz. enz. - Op de spelling en taal is ook wel wat aan te merken, waaraan wij echter denken, dat overhaasting, zoo wel bij den Corrector als den Schrijver, voornamelijk schuld heeft. Ariston, of schildering van menschelijke grootheid van geest en goedheid van hart. Tot opwekking van deugd en vaderlandsliefde in jeugdige harten. Door J.C. Vollbeding. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.C.S. Met negen koperen Platen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. In kl. 8vo. XII en 179 Bl. f 1-10-: Het beklag van eene al te groote vermenigvuldiging van boeken voor kinderen is wel niet ongegrond; maar evenzeer, en met meer regt nog, kan men dit beklag doen over geschristen voor volwassenen, waaronder er dikwijls velen zijn van zoo weinig belang, dat wij niet weten, of wij ons meer bedroeven dan verwonderen moeten, dat dezelve koopers en lezers vinden. Jammer zou het echter zijn, indien daarom goede en nuttige boeken niet geschreven of niet gedrukt wierden; dit toch verergerde de schade en het kwaad: dit geldt dan ook de geschriften voor kinderen, en wij hopen maar niet, dat onder den grooten hoop een of ander goed en doelmatig werkje zal worden over het hoofd gezien. Op dezen Ariston maken wij daarom ook gaarne den kindervriend opmerkzaam. Wij vertrouwen, dat het oorspronkelijke, meer nog dan deze overzetting, zich allezins aanprijst. Zoodanige misstellingen, als wij b.v. bl. 28 vermoeden: ‘De prins, hoe vermoeid hij ook was, hoe veel hij ook had moeten uitstaan, verwachtte echter niet zoo de volkomene genezing zijner wonde, dat hij zijnen gewonen arbeid weder zou kunnen aanvangen,’ ontsieren den arbeid van den Heer of Mevrouw g.c.s. Ook stiet ons menige Germanismus; en het namiddags-ontbijt, dat bl. 37 bij herhaling voorkomt, klinkt desgelijks voor den Hollander vreemd. Wij moesten hierop wenken, omdat de Schrijver in de voorrede onder andere zegt (en dit had zijnen Vertaler tot bijzondere {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgvuldigheid moeten aanzetten): ‘In schriften voor de jeugd, die zoo menigmaal gewoon is, onregelmatigheden en eenen bedorvenen smaak na te volgen, moet billijk alles vermijd worden, wat den nog onzekeren gang der denkbeelden van jonge lieden op doolwegen leiden; wat de bevalligheid der voordragt schaden, en het ligchaam der woorden (wortkörper) geheel mismaken kan. Een werk, hetwelk men de jeugd in handen geeft, moet in alle opzigten een model zijn.’ (De overzetting is zelfs hier reeds geen meesterstuk.) Wat nu den inhoud van het werkje betreft, zoo verdient die allezins goedkeuring en lof. Het bevat, meerendeels korte, verhalen van velerlei inhoud en zedelijke strekking, naar de vatbaarheid der kinderen; en, hetgeen ons bijzonder beviel, het zijn alle voorbeelden van goede kinderen, door welke men de lieve jeugd tot het goede hier uitlokt. Aan het slot vinden wij enkele langere verhalen, en van eenen anderen aard, zoo al niet de bekende kleine Wolkramer, (een verhaal, dat men altijd met nieuw genoegen weder aantreft) dan echter het laatste, aangaande den afstand, het kloosterleven en den dood van Keizer karel den V, en de karaktertrekken van frederik den II; deze zullen echter ook den kinderen tot groot genoegen zijn. Wij zijn het eens met den Schrijver: ‘Eer een jongeling en aankomend meisje de wetten der zedeleer, en van het zedelijk goed van den geheelen mensch kunnen verstaan, moeten zij deze wetten reeds begrepen hebben, en, zich zelven [daarvan] onbewust, zich als 't ware naar eenen zekeren maatstaf hunner harten beheerschen.’ Men doe hun dan zoodanigen maatstaf hunner harten (dit klinkt zonderling, en wij vermoeden hier weder van den Vertaler een abuisje) door goede voorbeelden vormen, waartoe deze verhalen bij uitnemendheid geschikt zijn. De Schrijver erkent, dat eenige verhalen door hem uit andere kinderschriften ontleend zijn, hetwelk echter de waarde van zijn werkje niet hindert. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Proefgetallen 9 en 11, voorafgegaan door eene Hoogduitsche Aanspraak, in het Fransch overgebragt door den Heer A.A. de Fontenay, en uitgesproken in het wiskunstig Genootschap Mathesis Artium Genitrix, 22 Oct. 1816, door J. Littwack, Lid van voornoemd Gezelschap. Te Amsterdam, bij J. van Embden en Zoon. 1817. In gr. 8vo. f :-18-: Hetgeen de Heer littwack, een in de mathematische wetenschappen zeer ervaren man, over de proefgetallen 9 en 11 zegt, komt ons nog al belangrijk voor, en is bijzonder toepasselijk op het tegenwoordig ingevoerde tientallige stellel, in hetwelk de deelers (divisores) en de vermenigvuldigers (multiplicatores) der uit te werken sommen somtijds uit zeer groote getallen bestaan, en men, door hulp dier proefgetallen, zich van de juiste bewerking van deze opgaven overtuigen kan. In dit stukje worden de bewijzen stelkundig, en voor de genen, welke in de stelkunde niet ervaren zijn, arithmetisch, en met veel helderheid voorgedragen. Dit werkje verdient dus aangeprezen te worden. De Heer littwack, weleer een leerling van den grooten mendelssohn, tracht, bij deze gelegenheid, eenige rozen op het graf van dien onsterfelijken wijsgeer te strooijen. Met eene groote geestdrift, en niet zonder bevalligheid, is, hetgeen hij van zijnen meester zegt, voorgedragen. Echter is het aan Recensent voorgekomen, dat het, door den redenaar, aangehaalde Hoogduitsche vers: Dass ein Gott sey, diesz sagte Moses schon, Doch den Beweis gab Moses Mendelssohn. meer den stempel van een zoogenaamd woordenspel (jeu de mots), dan dien der strenge waarheid schijnt te dragen. Zijn wij wel aan mendelssohn de eerste of krachtigste bewijzen van het bestaan der Godheid verschuldigd? Hier zoude men alleen het voorbeeld van Job kunnen aanhalen, om ons gezegde te staven. Hoogstwaarschijnlijk is de Fransche vertaling der voorafgaande Hoogduitsche aanspraak, op verzoek van eenige inteekenaars van dit werkje, geschied. De vertaler, de Heer {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} de fontenay, heest zich van zijne taak op eene eervolle wijze gekweten. Wenschelijk zoude het zijn, dat, bij eene nieuwe uitgaaf van deze redevoering, er eene Nederduitsche overzetting bijgevoegd mogt worden, waartoe zich zekerlijk wel iemand zou willen verledigen. Zoo wel in de Hoogduitsche aanspraak, als in de Fransche vertaling van dezelve, vindt men eenige onduidelijke plaatsen. Zoo mist men het zoogenaamde praedicaat bij den op bl. 10 zich bevindenden zin, aldus beginnende: Le premier, le plus modeste (liefst humble) des hommes etc., ten zij men de woorden: que le Toutpuissant avoit choisi, op deze wijze verandere: le Toutpuissant l'avoit choisi. Zoo vervalt ook de laatste alinea van deze bladzijde, wil men dezen zin verstaan. Men had, door eene naauwkeurigere correctie, menige drukfeil kunnen vermijden. Ook is op het stellen der zinscheidingen niet behoorlijk gelet. Kaart van het Koningrijk der Nederlanden, volgens de nieuwste metingen zaamgesteld, en tot schoolgebruik ingerigt, door W. van den Hoonaard, Onderwijzer te Hillegersberg. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1817. f :-14-: Is het voor de Nederlandsche jeugd van belang, haar vaderland in deszelfs nieuwe gedaante te leeren kennen: deze kaart is daartoe zeer geschikt, vooral omdat zij de jeugd oefent, de plaatsen enz. te onthouden. Provinciën, eilanden, zeeën, meren en zeeboezems, rivieren en steden zijn namelijk slechts door letters en nommers aangewezen, en kunnen in het, bij de kaart behoorend, boekje worden nagezien. De verdienstelijke onderwijzer oordeelt, dat de kaart bij zijne aardrijkskundige tafelen der steden en vlekken van Nederland van dienst kan wezen; terwijl men zich niet minder van haar op zich zelve, bij het aardrijkskundig onderwijs van Nederland, zal kunnen bedienen. Haar druk bezit de vereischte duidelijkheid. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk Onderwijs voor Eenvoudigen. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1817. In kl. 8vo. 12 Bl. f :-1-8 Hoezeer de schrijver zeer gezet is op uitgebreide kennis, gevoelt hij echter, dat bejaarden, vroeger verwaarloosd, het noodigste door een eenvoudig en beoefenend gesprek kan en moet worden aangebragt. Zij behoeven hierbij eenen leiddraad, om den zamenhang en het geheel te kunnen overzien, zoo te hunner voorbereiding als herinnering. Hij levert hier iets wel zeer kort en voor het geheugen gemakkelijk; acht hoosdstnkken, die ieder slechts drie vragen bevatten, maar onder de leiding van een geschikt leeraar evenwel voldoende zijn. Voor de allereenvoudigsten zouden wij hier nog wel eene of andere schriftuurplaats kunnen doorhalen. Het boekje is door het provinciaal kerkbestuur van Groningen goedgekeurd, en alzoo bij het talrijkst genootschap in de noordelijke provinciën bruikbaar, en voldoende. Godsvriend van Dalheim, een godsdienstig, kundig en vlijtig Landman. Door F. Arndts, Deken en Pastoor te Meschcde in Westfalen. Een Leesboek voor het platte land. Naar het Hoogduitsch. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1816. In kl. 8vo. 117 Bl. f :-12-: Er is geen reden hoegenaamd, waarom wij dezen waarlijk braven landman, bij wien de Godsdienst op al zijnen handel en wandel invloed had, niet aan de aandacht van den boerenstand, en in het bijzonder van iederen dorpleeraar, zouden aanprijzen. Wij doen dit met den opregtsten wensch, dat hij ook hier te lande vele navolgers vinden mag. In het Meng. bl. 538. reg. 10. leze men nog, achter het woord spraak, ‘en Fransche wijs.’ {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen, over de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, volgens de grondstellingen van het Christendom; voor Christenen uit den beschaafden stand. Door R. Eylert den Jongen, thans Leeraar bij het Hof te Postdam. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1816. In gr. 8vo. 252 Bl. f 1-16-: Gelijk wij aan deze Leerredenen, in den trant van den beroemden reinhard, bij de aanmelding van het eerste deel (Tijdschrist voor 1812, bl. 245 enz.) een goed getuigenis gaven, en dezelve de Christelijke huisgezinnen ter stichting, en aankomende Predikanten als eene vruchtbare lectuur aanprezen, zoo doen wij dit ook bij dit deel met alle gerustheid; dan, hetgeen wij toen zeiden, aangaande den een weinig te gekunstelden stijl, het niet altijd treffende van het onderwerp, en de mindere verdienste dezer opstellen voor de uitlegkunde, mogen wij ook nu niet terugnemen, hoezeer wij overigens den welsprekenden, schranderen en Christelijken Redenaar allezins regt doen. Ziet hier de onderwerpen: I. De geschiedenis van Jezus opstanding is een overtuigend bewijs voor de waarheid der leer van eene Goddelijke Voorzienigheid. Hand. II:22-24. II. Dezelfde geschiedenis is eene sterke opwekking, om op de Goddelijke Voorzienigheid te vertrouwen. Rom. IV:20-24. Deze beide stukken maken een geheel; de tweede is van de eerste, als 't ware, de toepassing. Donker, maar aan het einde licht. Het wijze oogmerk van God wordt bereikt, en het ontwerp der boozen verijdeld. Deugd wordt beschermd en gezegend. Wij zijn onsterselijk, en eene almagtige hand behoudt ons in den dood. Zoo worden onze lotgevallen tot een hemelsch schoon {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel vereen gd. Beeft dan, gij, die u tegen Gods ontwerpen verzet. Deugdgezinden, verwacht en heb weldaad en zegen. Wacht, en beslist niet vóór de ontwikkeling. Ongelukkigen en miskenden, eene almagtige liesde zal u regtvaardigen en beloonen. Vertrouwt het lot der uwen gerust aan Gods leiding en bestuur. (Alles is goed, ja voortreffelijk; maar bij het Christen-Paaschfeest verlangen wij toch nog iets anders) III. Over de vertroosting, die wij onder het lijden, dat ons zelven treft, in het nog zwaarder lijden van anderen vinden. Hebr. XII:1. (Bij den aanvang der lijdensgeschiedenis; en alzoo hebben wij hier dezelfde aanmerking, die geenszins minder kracht heeft, omdat juist de bediening van het Avondmaal volgt.) IV. Over de hooge waarde der nederingheid. Jo. XIII:1-17. V. Over het vertrouwen op de menschheid. Rom. XI:1-5. 1) Eenige aanmerkingen hierover: het is vertrouwen, dat het menschdom over 't algemeen meer achting dan verachting verdient; en, eert in ieder mensch (met wijze voorzigtigheid echter) een schepsel van God, een' verlosten door Jezus, een' reisgenoot naar den hemel. 2) De noodzakelijkheid en waarde van dit vertouwen: het Christendom maakt het ons ten pligt. God is ter verbetering werkzaam. Het algemeen welzijn eischt het. Het is van groot gewigt voor onze deugd, en voor onze tevredenheid. 3) Middelen daartoe: ons vormen naar het voorbeeld van Jezus; ons voor eenzijdigheid hoeden; ons zelven steeds verbeteren. VI. Over de behoeste van het menschelijk hart, om, in den nood, tot God zijne toevlugt te nemen. Jes. XXVI:16. en ps. LXXVII:3 4. VII. De slaap, eene beeldtenis van den dood. Jo. XI:11. VIII. Het H. Avondmaal beschouwd als een maaltijd der vertroosting voor lijdenden. Luk. XXII:15. IX. De overdenking van het verledene is voor ons leerzaam; want zij verspreidt een helder licht over onze hoop op, en over onze verwachting van de toekomst. Job VI:8. (Op Nieuwjaarsdag.) X. Het gedrag van den Christen, als voor hem de uitzigten in de toe- {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} komst zeer treurig zijn. Ps. XLII:12. XI. Drie belangrijke waarheden, welke ons, door het beschouwen van den sterrenhemel, herinnerd worden. Ps. XIX:2-7. Hoe groot is God! Welk een heugelijk denkbeeld is het, dat deze God onze Vader is! Verheft u tot de hoop der onsterfelijkheid. Bij die stukken, waarvan wij de ontwikkeling niet aanstipten, verviel de bedenking van mindere geschiktheid naar de gelegenheid des tijds. Het slot der laatste Leerrede zij ter proeve van den stijl: ‘o! Gij woningen der genen, die voor dezen nevens ons in het stof geleefd, die volstreden en overwonnen hebben, die in hun zalig heiligdom getreden zijn! Wanneer wij, in den zachten glans van uw ver verwijderd licht, met een bloedend hart, aan den grafkuil der genen staan, die ons lief en dierbaar waren, o! dan vertrooste en verkwikke ons het zien van u in uwe schitterende pracht; laat dan de heerlijke hoop onze wonden genezen en onze tranen afdroogen, dat wij eens in uwen schoot onze, voor ons onvergetelijke, geliefde vrienden, die ons zijn voorgegaan, zullen wedervinden. - En wanneer dan het ernstig, plegtig, beslissend uur van scheiden ons zal genaken, en de hand des doods den band zal hebben verbroken, die ons aan het stof en aan de aarde boeit, o! neemt ons dan mede als waardige burgers aan, gij woningen des vredes! Dat dan ons onsterfelijk deel zich vrij en zalig tot u verheffe, zich verheffe tot den Heere! dan worde ook door ons de stem der genade vernomen: Gij goede en getrouwe dienstknecht, enz. Matt. XXV:21, 23.’ Een door ons aangewezen misslag bij de overzetting in het eerste deel wordt door den kundigen Vertaler met eene drukfout in het oorspronkelijke verontschuldigd. Gelijktijdig met dit werk, kwam ons nu eerst, door welk toeval weten wij niet, weder in handen: {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke Vertroostingen bij het wegsterven van onze Geliefden, door R. Eylert, Hofprediker te Potsdam. Uit het Hoogduitsch. IIde en laatste Stuk. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1813. In gr. 8vo. 254 Bl. f 1-16-: Van welke het eerste deel in ons Maandwerk voor 1811. bl. 54 enz. beoordeeld is. Het zijn ook Leerredenen, van welke de eerste en tweede voor het Feest op Hemelvaartsdag en Pinksteren door ons minder geschikt worden geoordeeld, hoe zeer dezelve overigens in belangrijkheid en Christelijke vertroosting met de overige gelijk staan. Achter de eerste is een aanhangsel gevoegd, door den Vertaler grootendeels overgenomen uit de Gedichten en Overdenkingen van Mr. h. van alphen, die in 1777 het licht zagen, en die zeker verdienen in ieders handen te zijn; gelijk ook dit uittreksel hier juist op zijne plaats wordt bijgebragt. Het derde hier voorkomende en uitvoeriger stuk is eene Overdenking, hoe zeer het, even als de Leerredenen, eenen tekst aan het hoofd heeft. Ziet hier van deze Vertroostingen de opschriften: 1) Over het aandenken aan onze verstorvene geliefden. Luk. XXIV:50-53. 2) Over het aandenken van onze verstorvene geliefden aan ons. Luk. XXIV:49 en hand. II:1-4. 3) Over de leerzame en troostvolle waarheden des Christendoms bij den dood van vroegtijdig overledene kinderen. Luk. VII:11-17. 4) Het Christendom ontheft zijne beminnaars van de vrees voor den dood. Luk. XXIII:46. 5) Eene stichtelijke bespiegeling over den Hersst. (In deszelfs laatste dagen.) Jes. XL:6-8. Wij noemden deze voorstellen bij het eerste deel, en herhalen dit gaarne bij het tweede, inzonderheid voor leergierige en godsdienstige zoo wel, als eenigzins verlichte Vrouwen, keurig berekend. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel voor de Jeugd, door J.H. van der Palm. Vde en VIde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1815, 1816. In kl. 8vo. 224 en 240 Bl. f 2-8-: Wij voegen deze beide stukken, welke Mozes betreffen, bij elkander, gelijk wij met de beide vorige stukken, waarin de geschiedenis der Aartsvaderen werd voorgedragen, ook gedaan hebben. De Heer van der palm was voornemens, in het vijfde stuk de gansche levensgeschiedenis van Mozes af te handelen. Dan, bij de bewerking zelve, had hij ras bespeurd, dat dit niet wel mogelijk was, vooral daar hij iets wilde zeggen over de burgerlijke en godsdienstige instelling van den Israëlitischen staat. Hieruit zijn, derhalve, twee afzonderlijke stukken, door derzelver inhoud op het naauwst verbonden, ontstaan: en niemand, die eenig besef heeft van het belang des onderwerps, en van eene geschikte behandeling van hetzelve, zal dit niet ten volle goedkeuren, noch op het vermoeden komen, dat de schrijver dit Bijbelwerk buiten noodzaak of nuttigheid zou hebben willen rekken. Neen voorwaar! Indien hij de tafereelen uit het leven van Mozes in één stuk had te zaam gedrongen, zou hij en aan de waardigheid des onderwerps te kort gedaan, en aan het hoofdoogmerk van dit zijn Bijbelwerk niet beantwoord hebben, en zelfs naauwelijks den schijn hebben kunnen vermijden van over de zaken wat te luchtig en te oppervlakkig te zijn heengeloopen. Zoo als, dan, de oordeelkundige schrijver de behandeling van zijn onderwerp heeft ingerigt, kan hij, over het geheel genomen, niet anders dan de goedkeuring van bevoegde regters wegdragen. Dat hij uitnemend geschikt is om te schilderen en echte tafereelen te leveren, om de zaken en gebeurtenissen, die hij beschrijft, duidelijk, levendig en met derzelver eigenaardige kleuren voor te stellen, om ons in de aloude tijden, die hij met {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ons beschouwt, geheel, als 't ware, te verplaatsen, en ons in de zaken, welke hij behandelt, groot belang te doen stellen, - dit weten allen, die zijnen meesterlijken stijl, zijne treffende voordragt kennen. Daar het onderwerp grootsch is, heeft hij overal getoond deszelfs waardigheid te gevoelen, en dat gevoel in het hart zijner lezeren getracht over te storten. Onvermijdelijk was het, somtijds wat hooger en dieper te gaan, bijzonder met betrekking tot Gods handelwijze en de wegen zijner aanbiddelijke voorzienigheid: dan, wij kunnen niet zeggen, dat van der palm ooit eene te hooge vlugt genomen, of zich te diep heeft begeven, voor zulke jeugdige lezers als hij bedoeld heeft; en zijne bekende duidelijkheid en bevallige gemakkelijkheid wist al dat hooge en diepe zoo bevattelijk mogelijk te maken. Wij zouden, voorzeker, veel te ver uitweiden, wilden wij alle de hoofdstukken van de beide voor ons liggende deeltjes doorloopen, en bij alles stilstaan, dat ons voorkwam bijzondere opmerking te verdienen. Wij zullen ons, derhalve, bij het een en ander afzonderlijk bepalen. Uitvoerig is van der palm over de roeping van Mozes in het derde hoofdstuk des eersten stuks. Al wat bij de merkwaardige verschijning van Jehova aan dezen beroemden man van de Hebreeuwsche oudheid voorviel, wordt uit het juiste oogpunt voorgesteld en in het vereischte daglicht geplaatst. Vooral was het van belang, de redenen van 's mans langdurige aarzeling te ontvouwen: dit wordt menschkundig gedaan, zoo dat aan het karakter van den in die hooge oudheid voorbeeldeloos- grooten man volkomen regt wedervare. Zou, echter, bij deze gelegenheid, niet zeer gepast hebben kunnen aangemerkt worden, hoe deze aarzeling van Mozes ten duidelijkste aantoont, dat hij zich niet eigendunkelijk had opgeworpen tot een' verlosser zijns volks, maar, in den sterksten zin des woords, eene Goddelijke roeping had? In onze dagen is het gansch niet over- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} bodig, om, bij alle gelegenbeden, de jonge lieden in de waarheid van den geopenbaarden Godsdienst te bevestigen en te verijerken. Boeken, die dezelve of regtstreeks aantasten, of heimelijk ondermijnen, komen wel eens in hunne handen. Gefprekken van sommigen kunnen ook wel eens hun geloof min of meer aan het wankelen brengen. En hier, bij Mozes aanstelling, was eene allergunstigste gelegenheid tot zulk een gewigtig inde. De schrijver zelf erkent in het eerste hoofdstuk van het tweede deeltje, bl. 10 en 11, over de wetgeving op Sinaï sprekende, de noodzakelijkheid om aan te toonen, dat Mozes niet, even als andere wetgevers der oudheid, het volk misleid hebbe, door slechts eene Goddelijke roeping voor te wenden. Doch, deze belangrijke aanmerking ontwikkelt hij zelfs daar ter plaatse niet genoegzaam. Bij Mozes roeping, althans, kwam het uitstekend te pas, zijne eer en de eer der gewijde schriften te handhaven: en hierdoor had, onzes achtens, van der palm een' vasten grond gelegd tot het geloof in al het wonderbare, dat hij vervolgens moest voordragen. Een man, als hij is, had in weinig regels veel kunnen zeggen, om de aandacht der lezeren op het ongekunstelde, op het van alle verdichting geheel vervreemde in het verhaal te bepalen, en hun waarheidsgevoel te hunnen nutte op te wekken. Juist dit heeft hij met opzet en voortreffelijk gedaan bij de beschrijving der plagen van Egypte. Hij toont zeer wel aan, dat het aldaar gewone landplagen waren, schoon niet in zulk eene hevigheid, als op Mozes aankondiging geschiedde; dat tusschen de meeste plagen een natuurlijk verband plaats had, waardoor eene voorafgaande de oorzaak werd van eene volgende; dat dit met de natuur overeenkomstige, wel verre van het wonderbare weg te nemen, integendeel zoo wel Gods oppermagt over de natuur, als zijne wijsheid aan den dag legt, dewijl God, in zijne wonderen zelfs, de krachten der natuur tot bereiking zijner oogmerken bestuurt, en dit doet overeenkomstig de landen en plaatsen, die {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} het tooneel zijner werking zijn; dat, eindelijk, het natuurlijke dezer landplagen wel veel toebragt om Farao's hart te verstokken, vooral daar sommige dezer verschijnselen door de kunstenarijen der Egyptische wigchelaars nagebootst werden, maar dat ook deze gewaande toovenaars altijd in een jammerlijk licht verschijnen, en somtijds bekennen moesten, dat, in hetgeen door Mozes verrigt werd, Gods hand erkend moest worden. Deze zelfde overeenkomst, en, om zoo te spreken, ineensmelting van het natuurlijke met het wonderbare, die het wonder in een schooner en den God der natuur veel waardiger licht vertoont, heeft van der palm, met grond, opgemerkt in den doorgang der Israëlieten door den Arabischen zeeboezem, wiens wateren, volgens het gewijd geschiedverhaal zelve, door een' sterken wind, welken God deed opkomen, zoo verdreven werden, dat de Israëlieten den doortogt zonder hindernis deden; terwijl de hen navolgende Egyptenaren, door het veranderen des winds, in de golven bedolven werden. Dit nu kon Mozes met geene mogelijkheid voorzien, noch voorspellen. Het was een wondervol gewrocht van den almagtigen Heer der gansche natuur. Doelmatig is, voorts, hetgeen, na het verhaal van de wonderdadige tusschenkomst der Godheid, door onzen schrijver wordt voorgedragen, betreffende het gepaste van alle die verbazende wonderen. In het eerste hoofdstuk van het tweede deeltje wordt de wet der tien geboden uit het ware oogpunt voorgesteld, als de grondwet van staat. Op bladz. 20 hadden wij iets minder oppervlakkigs verwacht over de beloften en bedreigingen, bij het tweede gebod gevoegd, en, zoo als het ons buiten twijfel voorkomt, op het eerste even zeer toepasselijk. Dat het bedreigd ongeluk zich uit deszelfs aard zou moeten voortplanten op de nakomelingschap der overtreders, gelijk de geachte schrijver zegt, is voor het gros der lezeren zeer duister: maar, wanneer men aann emt, zoo als men hier aannemen moet, dat deze bedreiging, zoo wel als de belofte, niet {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} iederen Israëliet in het bijzonder, maar de natie als zoodanig, betrof; wanneer men bedenkt, dat Mozes meermalen aan zijn volk eene uitroeijing uit het land en ballingschap in vreemde gewesten tot straf bedreigde, bijaldien het zich aan veelgodendom en afgoderij ongeneeslijk schuldig maakte, - dan kan men begrijpen, hoe het bedreigd nationaal ongeluk zich tot in het derde en vierde geslacht, natuurlijk, zou doen gevoelen, zoo als ook in de Babylonische ballingschap gebeurd is; terwijl eene bestendige aankleving aan den zuiveren dienst van éénen God het volk tot in het duizendste geslacht van Jehova's gunst en goedertierenheid zou verzekeren, en hetzelve het duurzaam geluk zou doen genieten, van in het gezegende land te blijven. Zeer gepast volgt, in het tweede en derde hoofdstuk, eene korte, doch genoegzame beschouwing van Mozes burgerlijke en godsdienstige wetgeving, en verder het voornaamste der geschiedenis zelve tot aan den dood van Mozes. Hier en daar zouden wij nog al eene aanmerking hebben mede te deelen: dan, wij zouden welligt te uitvoerig worden. Eene zeer kleine willen wij, echter, niet weerhouden, betreffende iets stootends op zeer enkele plaatsen. Wij lezen (om zulks met een voorbeeld op te helderen) bl. 166 van het 5de st.: er moest van den dienst diens eenigen Gods, enz. Die twee woorden, welke in éénen adem moeten uitgesproken worden, klinken ons wat hard bij elkander, vooral in den zachtvloeijenden stijl van een' weergaloozen schrijver, gelijk van der palm. Bij eenen anderen zouden wij dit niet eens opgemerkt, ten minste niet vermeld hebben. Zoo kan dus eenen meester in de schrijfwijze somwijlen iets ontvallen, dat niet navolgenswaardig is! Wij hopen, dat de Heer van der palm dit nuttig Bijbelwerk vervolgen zal en gelukkig voleindigen. Het zal waarschijnlijk wel eenige vertraging lijden door het bewerken en uitgeven zijner verbeterde vertaling des Bijbels, tot welk allergewigtigst werk wij den bekwamen man de noodige krachten toewenschen; en, {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij zich, zoo als wij mogen vertrouwen, stipt aan zijn uitgegeven berigt houdt, dan kan hij, bij de kundigsten zelve, de meeste goedkeuring behalen, en voor het algemeen het uitgebreidste nut stichten. De hoop des wederziens, in eene Leerrede over Joh. XVII: 24 voorgesteld, door J. Schultz, Predikant bij de Evangelische Lutersche Gemeente in 's Gravenhage. Aldaar, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1817. In gr. 8vo. f :-10-: De Eerw. schultz heeft deze leerrede gehouden, de eerste reis dat hij, na den dood zijner echtgenoote, weder den predikstoel betrad, en op verlangen van velen zijner toehoorderen haar in druk gegeven. Deze stof was zeker bij die aanleiding inzonderheid zeer gepast, en is door den Eerw. schultz zeer fraai bewerkt. De redevoering is in eenen schoonen stijl; de perioden zijn vloeijend; logische orde heerscht in het geheel; en de gronden, op welke de hoop des wederziens gebouwd wordt, zijn, ook naar ons inzien, onomstootelijk, nu wij de openbaring van Jezus Christus nevens dezelve hebben. En hier zijn wij nu juist op een punt gekomen, waaromtrent wij aanmerking op deze preek moeten maken. Zij is meer wijsgeerig dan christelijk. De christelijke leeraar mag wel filozoferen; maar het gezag van zijnen Goddelijken Meester, en het geloof aan Hem, moet den grondtoon uitmaken. En dit is in deze preek niet het geval; veelmeer komt Jezus in dezelve voor, als slechts wenschende, smeekende, dat de zijnen bij Hem in zijne heerlijkheid mogten zijn, geenszins, gelijk toch de vertaling en de grondtekst dat uitdrukkelijk eischen, met Goddelijke volmagt betuigende: Vader, ik wil, dat zij bij mij, in mijne heerlijkheid, zullen zijn. Op welken grond de Eerw. schultz den gezegden zin aan het grondwoord: ik wil, heeft ge- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, zien wij niet door; maar het onderscheid is groot; en, bijaldien het op hetzelfde neêrkwame: Vader, ik wil, en: Vader, ik wensch, ik bid, ik smeek, dan vragen wij: waartoe die verandering? Er valt toch aan te twijfelen, dat de Eerw. schultz ooit zal bidden: Vader, ik wil, enz. of dit anderen leeren. Wij hebben ook nog andere uitdrukkingen gevonden, die, naar ons inzien, te kennen geven, dat de Eerw. schultz niet zoo hoog over Jezus denkt, als de Bijbel dit vordert. Bl. 8 wordt Jezus genoemd: de eerste lieveling des hemels, de uitmuntendste der stervelingen. Schoon het waar is, dat Jezus sterven moest, zoo bezigen wij toch deze uitdrukking slechts van gewone, zondige menschen. Waarom eene benaming, die eenen vernederden staat te kennen geeft, nu juist ook aan Jezus gegeven? - Bl. 24 wordt de belofte van Jezus, dat Hij met de zijnen wilde wezen alle dagen tot aan de voleindiging der wereld, genomen in dien zin, dat Hij, in zijne heerlijkheid, hunner steeds gedachtig zoude blijven. Deze opvatting blijkt ook uit het onmiddellijk volgende: ‘En zoo blijven voorzeker alle voleindigden, die, gelijk deze Jezus, de hunnen, welke op aarde bij hen waren, lief hadden tot aan het einde, ook in den staat hunner heerlijkheid, met het aandenken aan deze dierbaren vervuld,’ enz. En bl. 37 lezen wij: ‘Terwijl de overblijvenden van ons zich behooren te verheugen over de vroegere verhuizing hunner voorgangeren naar die zaliger gewesten, zoo verlaten dezen hen, om daar voor hen de plaatsen te bereiden.’ - Wij worden door deze onderscheidene uitdrukkingen als gedwongen te onderstellen, dat de Eerw. schultz in de gezegden, waardoor Jezus van zichzelven eene Goddelijke magt en verhevenheid aanduidt, en zich de beschikking van het aanstaand lot der zijnen toeschrijft, niets anders vindt, dan wat van alle gezaligde menschen kan gezegd worden. Wij hebben geen oogmerk, zijn Eerw. te verketteren; en, zoo wij in onze onderstelling mogten dwalen, wijte hij zulks niet aan {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, maar aan zijne eigene wijze van uitdrukking omtrent dit, in ons oog zeer belangrijke, stuk. Biddagsrede over Jes. XLVI:12. uitgesproken voor de geplaatsten in het Correctiehuis te Amsterdam, op den 18 Junij 1817; door hunnen Onderwijzer in den Godsdienst, J.T. Bertram. Te Amsterdam, bij W. van Vliet en J.H. Duisdeiker. 1817. In gr. 8vo. f :-4-: Is er een post, welken wij ons moeijelijk voorstellen, het is die van onderwijzer in den Godsdienst bij dezulken, met wier misdadigheid zelfs de burgerlijke regter zich heeft moeten bemoeijen. Hun val heeft daardoor eene openlijkheid gekregen, die voor meerdere verharding doet vreezen. Daarom is de onderwijzer van zulke lieden, die zich getrouw van zijnen post kwijt, naar mate van de moeijelijkheid van zijnen arbeid een te verdienstelijker man. Als zoodanig eenen leeren wij den onderwijzer bertram in het voor ons liggend stukje kennen. Hij geeft deze redevoering uit met het edel oogmerk, om door de opbrengst van dezelve, zoo die groot genoeg mogt zijn, in staat gesteld te worden tot de uitgaaf van eene kleine verzameling van stukjes, die hij den gevangenen, onder eene gewone aanspraak tot hen, wilde uitreiken, wanneer zij het huis verlaten, om dezelve hun tot een handboekje te doen dienen, en daardoor hun eenige goede lessen te geven, enz. Wij waren nieuwsgierig naar den inhoud dezer biddagsleerrede in een huis van correctie; want waarlijk zij behoort tot een bijzonder vak - en wij vonden dezelve zoo zakelijk, (aan de noodige verklaring is mede alle kortheid gegeven) zoo liefderijk, zoo verschoonend, zoo vol uitdrukking van alles goeds, ten aanzien van de verbetering der hoorderen, verwachtende liefde, dat wij met de warmste achting vervuld werden voor eenen man, die zijnen moeijelijken post zoo getrouw voor- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, en zeker - dit maken wij reeds uit zijne manier van werken van voren op - nut moet stichten. De stijl is kort en ineengedrongen; de redevoering bestaat als 't ware uit korte en veelal op zich zelve staande punten, en dit vinden wij hier wel doelmatig. De taal is zuiver en kiesch; de stijl rollend en oratorisch, zonder gezwollenheid. Alles is duidelijk, en ligt te onthouden. Mogten alle bijzondere godsdienstonderwijzers in dezen geest werken en naar zulk een model zich vormen! Wij moedigen het publiek aan, om, door het koopen van deze redevoering, het edel, door den schrijver in de voorrede opgegeven en straks door ons vermeld, doel te helpen bevorderen, wenschen den Heere bertram verder den Goddelijken zegen, en der maatschappije de vruchten van zijnen arbeid toe. Lofrede op Joannes Lublink, den Jongen, door C.W. Westerbaen. Te Amsterdam, bij J. ten Brink, Gz. 1817. In gr. 8vo. VI. 99 Bl. Met Aanteekeningen en Bijvoegselen. f 1-8-: In twee opzigten verdient het voor ons liggende werkje eene gunstige onderscheiding. Vooreerst als welverdiende hulde aan eenen man, die ons vaderland tot zegen en eer heeft verstrekt, en ten tweede als voortbrengsel in een vak, dat onder ons nog weinig is bewerkt, als lofrede. Wat het eerste betreft, wij zeggen met den heer westerbaen: ‘Wie kende niet reeds voorlang den beroemden naam van joannes lublink, den jongen? Wie, die eenig regt meende te hebben op den titel van letterminnaar, was met zijnen letterarbeid onbekend? Wie had aan denzelven, in vele opzigten, niet veel te danken? Wie nam daarom geen deel in zijn algemeen bekende lot? Wie dacht niet aan hem, als {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} men, in de laatste jaren, van den grijzen en blinden Nederlandschen bard hoorde gewagen? En wie weet niet, dat onze geheele beschaafde natie onlangs den, hoewel spaden, echter nog veel te vroegen dood van den alom geachten lublink met droefheid vernam?’ En wie, voegen wij er bij, wie verwondert zich dan; neen, wie verheugt zich niet, dat er iemand is opgetreden, die, als tolk van onze geheele natie, het offer der dankbaarheid aan dezen man heeft toegebragt? Alleen van dezen kant beschouwd, is dit geschrift reeds belangrijk voor een' ieder, die prijs stelt op den roem van zijn vaderland, omdat hij hetzelve moet aanmerken als de voldoening van eene schuld, die ook op hem rustte. Dank hebbe alzoo de heer westerbaen, dat hij deze taak op zich genomen, en dezen heiligen pligt heeft vervuld. Hij heeft door zijnen arbeid de geheele natie aan zich verpligt, en bewezen, dat Nederland ware verdiensten niet vergeet, maar dat het edele medeburgers weet te waarderen, en hunne namen in dankbare gedachtenis houdt. Zulk een medeburger was lublink in den vollen zin des woords. Men leze dit werkje; men bedenke, wat hij geweest is; men overwege, wat hij gedaan heeft; en men zal moeten bekennen, dat zijn geheele leven was toegewijd aan de beschaving en de veredeling van zijne natie. Hij behoorde tot die soort van menschen, hoedanigen ons vaderland welligt meer, dan eenig ander gewest, oplevert, die, zonder tot den eigenlijken stand der geleerden geteld te worden, nogtans, bij een' gelukkigen aanleg, eene warme liefde voor kunsten en wetenschappen bij zich aankweeken, en zich, door eene ijverige beoefening van dezelve, een' eervollen rang naast de geleerden verwerven. Zij, die zich alzoo hebben gevormd, mogen in het een en ander het gebrekkige van deze opleiding verraden; hun inwendige mensch is door hunne meer onmiddellijke betrekking tot de wereld doorgaans meer ontwikkeld, hunne vergaarde kennis heeft eene meer praktikale strekking; terwijl hun {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld aan hun vaderland de vereerende getuigenis geeft, dat kunsten en wetenschappen zich aldaar met alle standen niet alleen vereenigen, maar op dezelve een' veelvermogenden invloed hebben. Dit zien wij in lublink ten volle bevestigd. Zijn voorbeeld ‘vertoont ons,’ om met den heer westerbaen te spreken, ‘een schoon geheel, waarvan geen gedeelte verwaarloosd of eenzijdig ontwikkeld is, - eenen gezonden geest in een gezond ligchaam, beide geoefend in alles, wat de voortreffelijkheid der menschelijke natuur meest doet uitkomen; het stelt ons eenen man voor oogen, niet vreemd in eenig vak van beschaafdheid, en in alles bedreven, wat er noodig is, om den mensch, in welken stand ook, nuttig en aangenaam te maken - achting, liefde en geluk te verschaffen; het doet ons eenen geletterden handelaar aanschouwen, die, zoo lang dit vereischt wordt, de koopzorg niet vergeet om de wetenschappen, noch deze om de kunsten, en wiens zeden den wederkeerigen invloed van het ware, goede en schoone beminnelijk doen blijken. Zoo staat zijn beeld in deze lofrede geteekend, en tot deze hoogte zien wij hem van zijne vroegste jeugd af aan allengskens opklimmen. Wij aanschouwen hem, zoo als hij, geboren uit ouders van uitnemende waardij, en deelende in de voorregten van uitwendige welvaart, onder het liefderijk bestuur zijner zorgdragende moeder, en bij de aansporing van zijnen meer fieren vader, gelukkig opgroeide; wij gaan zijne vorderingen na in alles, wat den geest kan verrijken en verheffen, in de nieuwere talen, in poëzij, in muzijk, in het teekenen en in de wiskunde; wij verzellen hem naar het huis van den bekwamen boekverkooper pieter meijer, de toenmalige Amsterdamsche koopbeurs der Nederlandsche letterkunde; wij zien hem in kennis geraken met de beroemdste letterhelden van zijnen tijd, en derzelver leerzamen omgang ten nutte besteden; wij bewonderen zijne werkzaamheid, waardoor hij niet slechts een aantal werken schreef, vertaalde, nazag en verbeterde, maar {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} in onderscheidene betrekkingen, als lid van letterkundige genootschappen, als medeoprigter van loffelijke maatschappijen, als opbouwer van andere nuttige gestichten, en als staatsman, uitgebreiden zegen stichtte; wij betreuren zijne rampen, vooral het volslagen en onherstelbaar verlies van zijne beide oogen, maar vereeren tevens zijnen christelijken heldenmoed en zijne kinderlijke gelatenheid, waardoor hij nimmer zijne kalmte verloor; wij zien het heiligdom van zijn huisselijk leven ontsloten, en wij worden ve