Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1826 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1826. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Op verscheidene plaatsen in de tekst staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom steeds vervangen door ‡. Deel 1, p. 252: t. w.c.l. blume → t.w. c.l. blume, ‘denzelfden Schrijver tot bearbeider gehad, t.w. c.l. blume’ Deel 1, p. 421: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[.]’ geplaatst. Deel 1, p. 652: Koloni n → Koloniën, ‘tegenstand der Koloni n tegen de onderdrukking van het Moederland’ Deel 2, p. 584: het nootteken bij noot * ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. 783: ma ntoinetta → maria antoinetta, ‘van het uiteinde der rampspoedige maria antoinetta’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1826. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1826. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1826. [deel 1, pagina 693] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aan Nederland. Amst. bij J.H. den Ouden. 674 Aelbroeck, (J.L. van) Werkdadige Landbouwkonst der Vlamingen. Gent, bij J. Snoeck-Ducaju. 55 Alewijn, (C.) Beschrijving van een Ontwerp van Sluizen. Brussel, bij Brest v. Kempen. 400 Almanak. (Nederlandsche Muzen-) 1826. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 39 - (Belgische Muzen-) 1826. Gent, bij A.B. Stéven. 39 - der Akademie van Groningen. 1826. Gron. bij J. Oomkens. 225 Arntzenius, (R.H.) Nagelatene Gedichten. II Deelen. Haarl. bij V. Loosjes. 564 B. Bähler, (L.H.) De Gedenkdag van Waterloo. Amst. bij J.H. den Ouden. 9 - - - De kleine Wolk. Amst. bij J.H. den Ouden. 198 - - - Elia bij de Weduwvrouwe. Amst. bij J.H. den Ouden. 581 - - - geb. Despar, (Vrouwe H.W.M.) Poëzij. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 140 Bakker, (J.A.) Beschouwing van de staatkundige Instellingen der Oudheid. Rott. bij Arbon en Krap. 469 Barbauld, (Mevr.) Lofzangen in onrijm voor Kinderen. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 442 Bast, (L. de) Notice sur te chef-d'oeuvre des Frères van Eyck, etc. Gent, bij de Goesin-Verhaeghe. 184 - - - Notice Historique sur Antonello de Mesine, etc. Gent, bij de Goesin-Verhaeghe. 562 Baumgarten, (G.J.F. Cramer von) Bijdragen tot verklaring van het N.T. Iste D. Gron. bij W. van Boekeren. 627 [deel 1, pagina 694] Becker, (K.F.) Algemeene Geschiedenis. Iste Deel. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 507 Bedenkingen over het Muntwezen in het Koningrijk der Nederlanden. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. v. Cleef. 364 Beets, (M.N.) Woordenboek van Droogerijen. Iste Deel. A-E. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 108 Bellamy, Proeven voor het Verstand, enz. II Deelen. Derde Druk. Rott. bij A.F.H. Smit. 444 Belooningen en Straffen, als Middelen der Opvoeding, enz. Amst. bij Schalekamp en v.d. Grampel. 367 Bemmelen, (A. van) Nieuwe Bundel Leerredenen. Delft, bij de Wed. J. Allart. 418 Berg, (F.E.) Dissertatio. Amst. 406 Beschrijving van Zwitserland. II Deelen. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 131 Beschrijving van het Instituut voor Doofstommen te Groningen. Gron. bij J. Oomkens. 275 Bibliotheca Critica nova. Vol. I. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 205 Bilderdijk, (W.) Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. IIde en IIIde D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 170 - - (Tweede Verslag.) 214 - - IVde D. 217 - - Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden. III Deelen. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 679 Blaquiere, (E.) De Grieksche Omwenteling. Amst. bij Schalekamp, v.d. Grampel en Hanssen. 343 Books-Nabonag, Des Malédictions Romaines. Bruxelles. 388 Bosveld, (P.) Proeve eener Verklaring der voornaamste Waarheden van den Chr. Godsd. II Deelen. Dordr. bij Blussé en v. Braam. 537 Brief van S.I. Wiselius, M.D., betreffende de beoordeeling zijner Akademische Verhandeling in den Recensent ook der Recensenten. 93 Brieven van Sidi Mahmud. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 28 - (Nieuwe Provinciale). Amst. bij J.C.v. Kesteren. 33 Broes, (W.) De Engelsche Hervormde Kerk. II Deelen. Delft, bij de Wed. J. Allart. 97 - - (Tweede Verslag.) 145 Brouwer, (G.A. van Limburg) De Parabolis Jesu Christi. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 241 [deel 1, pagina 695] Buddingh, (D.) Aanleiding tot de kennis van de Letterk. Geschied. der Nederlanden. 's Hag. bij A. Kloots en Comp. 319 Buys, Az. (G.) Blikken op het Godsbestuur. Rott. bij Mensing en v. Westreenen. 287 C. Capadose, (A.) Des Christens wettelijke strijd. Amst. bij J.H. den Ouden. 454 Cappelle, (A.G. van) Verzameling van Grieksche Woorden. Amst. bij J.H. Stumpe. 228 Chompre, Handwoordenboek der Fabelkunde. Iste D. Amst. bij M. Westerman. 318 Christelijk Weekblad. No. 1 en 2. Breda, bij F.P. Sterk. 54 Christemeijer, (J.B.) Kleine Vertellingen, enz. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 446 Clarisse, (J.) Opwekkingsredevoering. Rott. bij J.v. Baalen. 673 Cock, (H.) Oratio. Daventr. 406 Coquerel, (A.L.C.) Biographie sacrée. Tom. I et II. A-K. Amst. chez les Héritiers H. Gartman. 277 Corstius, (J.) De ware Vergenoegdheid voor alle menschen verkrijgbaar. II Deelen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 621 - - Spreuken van J.C. in Christelijke Vertoogen. Gron. bij R.J. Schierbeek. 623 Costa, (I. da) Dichterlijk Krijgsmuzijk. Amst. bij J.H. den Ouden. 197 - - - God met ons. Hymne. Amst. bij J.H. den Ouden. 315 Crawfurd, (J.) De Indische Archipel. III Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 296 D. Dam van Isselt, (E.W. van) Missolonghi. Tiel, bij C. Campagne, Jr. 536 Deussen, (J.W.H.) Rekenkunstige Evenredigheid. Zaltb. bij J. Noman. 572 - - - - Blik over de Drieëenheid. Zaltb. bij J. Noman. 572 - - - - Eene allerbelangrijkste Waarschuwing. Zaltb. bij J. Noman. 572 [deel 1, pagina 696] Deussen, (J.W.H.) Het al of niet der Drieëenheid. Zaltb. bij J. Noman. 572 Dibbits, (L.) Redevoering over de zaak der Grieken, enz. Schied. bij G.W.v. Hemsdaal. 689 Doijer, (A) Hulde aan Chrysostomus. II en IIIde St. Zwolle, bij H.A. Doijer. 321 - - Invallende Gedachten. II en IIIde St. Zwolle, bij H.A. Doijer. 492 - - Redevoering over het begraven buiten de Steden. Zwolle, bij H.A. Doijer. 605 Droz, (J.) De Grondslagen der Maatschappij. Leyd. bij C.C.v.d. Hoek. 644 Dijk, (C.M. van) Verhandeling over de plantaardige en dierlijke Kool. Tweede Druk. Utr. bij O.J.v. Paddenburg. 112 Dzondi, (K.H.) Verhandeling over Verbrandingen van allerlei aard, enz. Gron. bij W. Wouters. 632 E. Eldik, (C. van) Receptboek voor Genees- en Heelkundigen. Nijm. bij J.F. Thieme. 550 Epkema, (E.) Gysbert Japicx, Friesche Rymlerye, enz. II Deelen. Ljeauwert, by J. Proost. 67 - - Woordenboek op deszelfs Gedichten. (Vervolg op de twee vorige Deelen.) Leeuw. bij J. Proost. 67 - - (Tweede Verslag.) 125 Eydman, (L.J.) Het onwederlegbaar Vraagboekje wederlegd. Rott. bij W. Linders. 108 Eyk, (J.P. Sprenger van) De Fakkel. Rott. bij Mensing en v. Westreenen. 273 F. Filozofische en Politieke Beschouwing der Jezuiten. Amst. bij de Gebr. v. Arum. 226 G. Gedachten, over het Collegium Philosophicum. Leuven, bij F. Michel. 266 - (Merkwaardige) van vermaarde Vrouwen. Rott. bij J. Immerzeel, J n. 690 Gedenkzuil voor R. Feith. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 220 [deel 1, pagina 697] Geen Verdichtsel. IIde D. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 85 Geuns, (J. van) Drie Gelegenheidsleerredenen, enz. Amst. bij P. Meijer Warnars. 669 Glatz, (J.) Christelijke Overdenkingen en Gebeden, enz. Dev. bij A.J.v.d. Sigtenhorst. 630 Gosselin, (J.) Alphabetische Naamlijst der Gemeenten, enz. Iste Gedeelte. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 219 Groin, (G.A.J. Pagenstecher van) Leerrede. Leyd. bij C.G. Menzel. 674 Grondbeginselen der Staatshuishoudkunde. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 592 Groninger Kermis, (De) Dichtstuk. Gron. bij J. Römelingh. 571 H. Haack, (P.) Het heilige Leven enz. van den Verlosser, Amst. bij J.H. den Ouden. 373 Hamelsveld, (W.Y. van) Verzameling van Gewijsden van het Hoog Geregtshof, enz. Iste St. Delft, bij de Wed. J. Allart. 12 Hartmann, (P.C.) Des Menschen Geest, in betrekking tot zijn Ligchaam. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 334 Haver Droeze, (F.J.) Verhandeling over den Kanker. Utr. bij J. Altheer. 423 Heeren, (A.H.L.) Ideën over de Staatkunde enz. der Oudheid. Iste en IIde D. Rott. bij A.F.H. Smit. 17 Hein, (G.H.) Dooprede. Kamp. bij de Erven A. Valckenier. 244 Heringa, Ez. (J.) Kerkelijke Raadvrager en Raadgever. IIden D. 1ste St. Utr. bij J.G.v. Terveen, enz. 107 Hermbstädt, (S.F.) Algemeene Schets der Technologie. II Deelen. Amst. bij de Gebr. v. Arum. 547 Hes, (J.H. de) Genees-regtskundige Verhandeling over den Kindermoord. Arnh. bij C.A. Thieme. 589 Heyningen, (H. van) Beknopt Zamenstel der Christelijke Zedeleer. 's Hag. bij de Wed. J. Allart. 49 - - - Vragen over dezelve. 's Hag. bij de Wed. J. Allart. 49 - - - De gemoedsgesteldheid van David. IIde D. 's Hag. bij S. de Visser. 329 Hoekstra, (F.) De Gelijkenissen van Jezus in Gesprekken. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 524 Hoeven, (A. des Amorie van der) Chrysostomus beschouwd, enz. Delft, bij de Wed. J. Allart. 321 Hooft's (P.C.) Nederlandsche Historiën. VIde tot VIIIste D. Amst. bij J.v.d. Hey en Zoon. 391 [deel 1, pagina 698] Hoven, (F.W. van) Over de zedelijke verbetering der Misdadigers. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 181 Hufeland, (C.W.) De geaardheid enz. der Klierziekte. Rott. bij J. Hendriksen. 631 Huismans Handboek, voorgesteld in den Vrieschen Stalmeester. Derde Druk. Sneek, bij F. Holtkamp. 163 Hulde aan Jezus H. Nachtmaal. In twee Zangen. Edam, bij H. Rolff. 445 Hulde aan Mr. R. Feith, enz. Zwolle, bij H.A. Doijer. 682 Hunter, (J.D.) Gedenkschriften eener Gevangenschap onder de Wilden, enz. Dordr. bij Blussé en v. Braam. 475 J. Jaarboek. (Nieuw Geschiedkundig) Iste D. Rott. bij W. Linders. 368 Jaarboekje aan Bevalligheid, enz. gewijd. 1826. Amst. bij M. Westerman. 44 - over 1826, uitgegeven op last van Z.M. In 's Hag. ter Landsdrukkerij. 610 James, (G.L.) Het diep bederf van het menschelijk geslacht, enz. Amst. bij J.H. den Ouden. 289 - - - L'Anti-Ultramontain. Breda, chez F.P. Sterk. 663 Johnson, (J.) De invloed der Keerkrings-luchtstreken op Europesche gestellen. Iste D. Amst. bij C.G. Sulpke. 200 Jong, (A. de) Nagelatene Dichtlievende Uitspanningen. Utr. bij Kemink en Zoon. 449 Jonge, (J.C. de) De Unie van Brussel des jaars 1577. 's Hag. bij de Wed. J. Allart. 64 Jouy, (E.) De Kluizenaar in Italië. III Deelen. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 529 - - De Zedekunde op de Staatkunde toegepast. II Deelen. Gron. bij W.v. Boekeren. 643 K. Kampen, (N.G. van) Handboek der Hoogduitsche Letterkunde. II Stukken. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 263 - - - - De Aarde, enz. naar de vatbaarheid der Jeugd ingerigt. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 308 - - - - Geschiedenis van de Fransche Heerschappij in Europa. VIIIste of laatste D. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 511 [deel 1, pagina 699] Kampen, (N.G. van) Geschiedenis der Kruistogten. II en IIIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 655 Kasteel (Het) Rozenlust, of de Familie Reinhart. Gron. bij J. Oomkens. 86 Kerkhoven, (T.J.) Gedichten. II Deelen. Amst. bij M. Westerman. 134 Kirckhoff, (J.R.L. von) Geneeskundige Waarnemingen, enz. Utr. bij J.v. Schoonhoven. 503 Kleyn, (Vrouwe A. Ockerse, Wed.) De Bijbel eene bron van Goddelijk Onderwijs. II Deeltjes. 's Hag. bij de Wed. J. Allart. 380 Klijn, (H.H.) Nieuwe Gedichten. IIde Deel. Amst. bij J.v.d. Hey en Zoon. 355 - - - Filips van Egmond. Treurspel. Amst. bij J.v.d. Hey en Zoon. 485 Kok, (C. Sz.) Een woord tot waarschuwing aan de verdrukte Kerk. Amst. bij H. Moolenijzer. 52 Koning, (I. de) Bijdragen tot de kennis enz. der Kinderpokken. Zaltb. bij J. Noman. 505 - - - Verloskundige Aanmerkingen. Zaltb. bij J. Noman. 677 Konijnenburg, (J.) De Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds. II Stukken. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 189 Kooten, (G. van) Feestrede. Dordr. bij Blussé en v. Braam. 493 Krijgsstand. (De) Rott. bij J. Hendriksen. 692 Kuyper, (G.) Het Geloof is uit het gehoor. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 629 L. Lakonieke. (De) Rott. bij Arbon en Krap. 276 Lavater, (J.C.) Godvruchtige Spreuken. Utr. bij J.v. Schoonhoven. 188 Lennep, (J. van) Academische Idyllen. Amst. bij P. Meijer Warnars. 267 - - - Fiësko. Treurspel. Amst. bij M. Westerman, enz. 401 - - - De Abydeensche Verloofde. Amst. bij P. Meijer Warnars. 598 Leven, (Het) de Gevoelens enz. van W. Penn. II Deelen. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 638 Linden, (J. van der) Vervolg van Proeve over den Heidelb. Catechismus. Gron. bij W.v. Boekeren. 502 Llorente, (J.A.) De Paussen. Iste D. Fran. bij G. Ypma. 5 [deel 1, pagina 700] Loghem, (H. van) Poëzij. IIde D. Dev. bij J. de Lange. 77 Loosjes, (V.) Nieuwe Zedekundige Uitspanningen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 144 Lulofs, (B.H.) Vlugtige woorden over Nederlandsche Taalzuivering, enz. Gron. bij J. Oomkens. 604 M. Man, (J.W.E.de) Verhandeling over de Geboorteas. Arnh. bij D.K. Muller en Comp. 678 Maria, of het Legaat. Leyd. bij de Wed. D. du Saar. 87 Mastenbroek, (Fenna) Onderhoud voor huisselijke en gezellige Kringen. IIde of laatste D. Sneek, bij F. Holtkamp. 317 Messchaert, (N.) Leerredenen over het Evangelie van Johannes. Iste D. Delft, bij de Wed. J. Allart en Rott. bij A. May v. Vollenhoven. 152 - - De zegen van den openbaren Godsdienst. Rott. bij A. May v. Vollenhoven. 493 Moll, (A.) Gemeenzame Brieven over het Scheveninger Zeebad. Arnh. bij D.K. Muller en Comp. 295 - - Leerboek der Geregtelijke Geneeskunde. Iste Band. Arnh. bij D.K. Muller en Comp. 385 Mollien, (G.) Reis door de Republiek van Columbia. II Deelen. Dordr. bij Blussé en v. Braam. 427 Montlosier, (De) Consultatieve Memorie. Delft, bij de Wed. J. Allart. 551 More, (Hanna) Paulus in Karakter en Beoefeningsleer beschouwd. Rott. bij M. Wijt. 195 Morgan, (Lady) Italië en de Italianen. IIIde en IVde of laatste D. Leeuw, bij Steenbergen v. Goor. 178 - - (Tweede Verslag). 210 Mulder, (S.J.) De vijf Boeken van Mozes op nieuw vertaald. Iste en IIde Boek. Amst. bij J.v. Embden en Zoon. 369 Mulder, (J.) Overzigt van de voornaamste Gevallen in het Ziekenhuis te Groningen. Amst. bij C.G. Sulpke. 465 Munch, (E.) Geschiedenis der Cortes van Spanje. Iste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 260 Munting, (W.N.) Bijzonderheden uit de tijden der Hervorming. IIde St. Utr. bij J.G.v. Terveen. 543 Murray, (Lindley) De invloed van den Godsdienst op het hart. Fran. bij G. Ypma. 45 [deel 1, pagina 701] N. Naberigt. 408 Natorp, (B.C.L.) Leerboekje voor Kinderen tot onderwijs in de Zangkunst. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 447 Nicolai, (C.) Over Zelfkennis, Menschenkennis enz. II Deelen. Arnh. bij C.A. Thieme. 519 Nieuwenhuis, (G.) Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen. Vde D. N-Q. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 168 O. Oostkamp, (J.A.) De merkwaardigste Nederlandsche Zeereizen. II Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 490 Orden, (G. van) Handleiding voor Verzamelaars van Nederl. Historiepenningen, enz. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 365 Oudshoff, (W.) Handleiding tot het Kerkgezang. Rott. bij Mensing en v. Westreenen. 568 Over de Bezetenen in het Nieuwe Testament. Leeuw. bij J.W. Brouwer enz. 333 Overduin, (J.) Leere der Scheikunde. Breda, bij F.P. Sterk. 633 P. Palm, (J.H. van der) Bijbel. VIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 229 - - - - - Leerrede over Gen. XLI:51. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 541 - - - - - Bijbel voor de Jeugd. XVde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon 544 - - - - - Derde Tiental Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 573 Pant, (D.F. van der) Specimen Med. de Artemisia vulgari. Ultraj. 637 Pape, (C.W.) De Stad en het Land van Heusden. II Stukjes. 's Hertogenb. bij H. Palier en Zoon. 227 Pareau, (J.H.) Disputatio de Mythica sacri Codicis Interpr. Editio altera. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 1 - (L.G.) Specimen Acad. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 3 Patoir, (L.) Proeve eener vrije navolging van den eersten en vierden der Herderszangen van Virgilius. Amst. bij J. de Grebber. 267 [deel 1, pagina 702] Peerlkamp, (P. Hofmanni) Carmen. En: J.E. van Varêlen, Hollandsche vertaling van hetzelve. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 36 Philopaedion, Tijdschrift voor de Jeugd. Jaargang 1824. Amst. bij A. Vink. 92 Picard, (L.B.) De kluchtige Avonturen van L. Giffard. II Deelen. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 187 Pöhlman, (J.P.) De Waarheidsvriend. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 292 Potgieter, (A.) Waarneming eener Genezing van Dijebeenbreuken. Leyd. bij J.W.v. Leeuwen. 293 R. Reilingh, (D. de Vries) Dissertatio. Gron. 467 Revue Politique de l'Europe en 1825. Par. et Leipz. chez Bossange Frères. 120 Roemer; (J.) Het vijfde halve Eeuwfeest van Leiden's Hoogeschool. Leyd. bij C.C.v.d. Hoek. 348 Roll, (J.M.L.) Leerrede ter Inwijding der Luthersche Kerk. Amst. bij C. Schaares. 662 Rosenmutter, (E.F.K.) De Oosterlingen van vroegen en lateren tijd, enz. IVde D. Gron. bij W.v. Boekeren. 242 Ruitenschild, (G.) De loco 1 Ep. Petri I: 3-12. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 241 Rijswijk, (G.J. van) Kerkelijke Redevoeringen. Amst. bij P. Meijer Warnars. 493 S. Salguez, (J.B.) Dwalingen en Vooroordeelen. Leeuw. bij Steenbergen v. Goor. 87 Sander, (J.C.A.) De Protestant en de Roomsch-Katholijke, enz. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 623 Santo Domingo, Het hedendaagsch Rome. Leeuw. bij H.C. Schetsberg. 89 Sarrazin, (A. de) Bardouc. Gron. bij W. Zuidema. 618 Scheffer, (A.) Beknopt Overzigt van het Genootschap van Jezus. Delft, bij de Wed. J. Allart. 244 Scheltema, (J) Geschied- en Staatkundig Mengelwerk. IIIden D. 1-3de St. en IVden D. 1ste St. Utr. bij J.G.v. Terveen. 57 - - De uitrusting en ondergang der onoverwinnelijke Vloot. Haarl. bij V. Loosjes. 165 [deel 1, pagina 703] Schilderijkijker (De) met zijne Kinderen. Amst. bij R.J. Berntrop. 188 Schneider, (F.) De jongste Dag, Oratorium. Amst. bij G. Portielje. 666 Scott, (W.) Het Kasteel Kenilworth. III Deelen. Amst. bij de Gebr. Diederichs. 81 - - Guy Mannering, of de Sterrewigchelaar. II Deelen. Gron. bij W. Wouters. 82 - - Het hart van Mid-Lothian. Iste en IIde D. Gron. bij W.v. Boekeren. 83 - - IIIde D. 488 - - De Oudheidskenner, Iste en IIde D. Gron. bij W.v. Boekeren. 84 - - IIIde D. 489 - - St. Ronans-Bron. Iste en IIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 185 - - Redgauntlet. III Deelen. Gron. bij W.v. Boekeren. 489 - - Robbert Roodhaar. III Deelen. Gron. bij W.v. Boekeren. 533 - - Vertellingen van de Kruisvaarders. Iste en IIde D. De Verloofde. Gron. bij W. Boekeren. 534 - - Levens van de Romanschrijvers, Iste en IIde D. Gron. bij W.v. Boekeren. 612 - - De Bruid van Lammermoor. Iste D. Gron. bij W.v. Boekerén. 685 - - De Zeeroover. III Deelen. Leeuw. bij Steenbergen v. Goor. 687 Ségur, (Grave de) Geschiedenis van Napoleon en het groote Leger. IIIde D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 480 Sieber, (F.W.) Reis naar het Eiland Kreta in den Griekschen Archipel. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 112 Sifflé, (A.F.) Gedichten. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 309 Snatich, (D.) Revue explicative de la langue Neerlandaise. No. I et II. Bruxelles, chez Weissenbruch. 607 Stilling, (H. Jung) Het Heimwee. IIde D. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 395 - - Tooneelen uit het Rijk der Geesten. H Deelen. Tweede Druk. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 398 Stratingh, (S.) Oratio. Gron. apud J. Oomkens. 10 - - Redevoering ter nagedachtenis van J.A. Uilkens. Gron. bij J. Oomkens. 224 [deel 1, pagina 704] Strausz, (F.) Zevental Leerredenen. Amst. bij M. Westerman. 453 Studenten-Almanak. 1826. Leyd. bij L. Herdingh en Zoon. 141 Stukken (De merkwaardigste) uit de oudste Archieven van Amsterdam. Tweede Druk. Amst. bij Pieper en Ipenbuur. 513 Swarts, (D.) Overwegingen, betrekkelijk den Rhijn, enz. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. v. Cleef. 399 Swaving, (J.G.) Roomsche Feest- en Heilige dagen. Dordr. bij Blussé en v. Braam. 558 Swinderen, (T. van) Het 25 jarig bestaan van het Natuur- en Scheikundig Genootschap. Gron. bij J. Oomkens. 591 T. Tafereel (Historisch) van den Watersnood in Febr. 1825. Amst. bij Schalekamp en v.d. Grampel. 436 Tafereelen uit de tijden der Kruistogten. IIde D. Fran. bij G. Ypma. 74 - IIIde of laatste D. 350 Tarnow, (Fanny) Het goede Vrouwenhart. Leyd. bij Haak en Comp. 143 Ten Hoet, Jz. (C.) Het Geldersch Lustoord, enz. Nijm. bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 308 Theagenes en Chariclea. II Deelen. Amst. bij P. Meijer Warnars. 560 Thelwall, (A.S.) Gedenkt uwer Voorgangeren. Amst. bij J.H. den Ouden. 104 Thomassen a Thuessink, (E.J.) Verhandeling over de Kinderpokken. Gron. bij W. Wouters. 382 Titsingh, (I.) Bijzonderheden over Japan. IIde D. 's Hag. bij de Wed. J. Allart. 385 Tittmann, (J.A.H.) Over den invloed van het Christendom. 's Hag. bij de Wed. J. Allart. 377 V. Verenet, (L.F.) Un Jour en Suisse, etc. Amst. chez Dufour. 366 Verhandeling over de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer. Harl. bij M.v.d. Plaats. 409 Verhandelingen (Natuurkundige) van de Holl. Maatsch. [deel 1, pagina 705] der Wetenschappen te Haarlem. XIIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 159 - - XIIIde D. 246 - - XIVde D. 295 - - van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. IXde D. Batavia, ter Landsdrukkerij. 251 Verheyk, (H.) Eutropii Breviarium Hist. Romanae. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 352 Verzameling van Stukken, rakende het Winsumer en Schaphalster Zijlvest. Gron. bij W.v. Boekeren. 448 Vinke, (H.E.) Twee Leerredenen. Alkm. bij J.A.v. Harencarspel. 493 Visscher, (L.G.) Over het Herstel enz. der Nederlandsche Taal. Brussel, bij Brest v. Kempen. 34 Visser, (H.W.C.A.) De vorming der Jeugd. Amst. bij P. Meijer Warnars. 142 Voor Vrienden van Stilling. Gron. bij W.v. Boekeren. 316 Vooringenomenheid en Vooroordeel. Amst. bij J.C.v. Kesteren. 615 Voorlezing over het gebruik van Geloofsbelijdenissen, enz. 's Hertogenb. bij H. Palier en Zoon. 463 Vorstman, (Vader en Zoon.) Verhandeling over den Kanker. Utr. bij J. Altheer. 423 W. Wat zal er toch van Europa worden? Amst. bij J.C.v. Kesteren. 120 Weickert, (M.J.K.) Verheffingen over de Wereld, enz. Gron. bij W. Zuidema. 330 Weiland en G.N. Landré, (P.) Woordenboek der Nederduitsche Synonimen. IIden D. 1ste St. D-G. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 481 Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. VIde D. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 595 Weytingh, (H.) Historia Graecorum et Romanorum Literaria. Editio secunda. Delphis Bat. apud Vid. J. Allart. 393 Wichers, (H.E.) Dissertatio. Gron. 407 Wildeboer, (E.) Het godsdienstig en zedelijk Karakter van J.C. Oude Pekela, bij J.H. Neelmeijer. 291 Winter, (J.E.) Kerkelijke Redevoering. Gron. bij J. Oomkens. 493 Woord (Een gewigtig) aan Nederlands Volk, enz. Amst. bij J.H. den Ouden. 674 [deel 1, pagina 706] Woord (Een) uit het hart, enz. Gron. bij R.J. Schierbeek. 674 Würth, (J.F. Xavier) Cours préparatoire à l'étude de la Littérature Hollandaise. Liège, chez P.J. Collardin. 176 Wijs, J.C. Zoon, (J.) Leerredenen over Rom. IX-XI. IIde of laatste D. 's Hag. bij S. de Visser. 51 Z. Zimmermann, (E.A.W. von) De Aarde en hare Bewoners. XV, XVI en XVIIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 253 Zschokke, (H.) De Vlugteling op het Jura-gebergte. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 569 [deel 1, pagina 707] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1826. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1826. II. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1826. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1826. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1826. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF THDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITROMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1826. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1826. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Verdediging van het Vaderlandsch Schoolwezen en Volkskarakter tegen de aanranding eens Vreemdelings. Door b. van willes, Leeraar der Hervormde Gemeente te Lekkerkerk. Bl. 1 Bijdrage ter bevestiging van het nut der Tempons bij vóórkomende Placenta. Door ph. heyligers, Med. Doct. en Prof. te Utrecht. 11 Beschrijving van den thans ondernomenen Weg onder den Teems bij Londen. (Met eene toelichtende Afbeelding.) 18 Reis van één pond Katoen. 23 Het gevoelen van Mevrouw de genlis wegens den Ondergang der Wereld. 26 Bezoek van klopstock bij Mevrouw de genlis. 28 Verregaande IJdelheid van Mevrouw de genlis, bij hare ontmoeting van Dr. gall. 29 Iets, rakende het Christelijk Maandschrift. 30 Vergelijkende Opgave der Uitgebreidheid enz. van drie groote Rijken. 33 Het Getal der tegenwoordig bestaande Joden. 33 Verschrikkelijk Uiteinde van Sir charles mac-carthy bij de Ashantijnen. 33 Opwekking aan Nederland, ten behoeve der Grieken, die voor hunne Onafhankelijkheid strijden. Door a. van der hoop, jun. te Rotterdam. Dichtstuk. 34 Het Nieuwe Jaar. Door h. van loghem, te Deventer. Dichtstuk. 38 Iets over Mevrouw catalani. 45 Arbeiden, een Gaauwdiefs-kunstterm. 47 De Adeltrots door de Scheikunde beschaamd. 48 Vergelijking van aratus van Sicyon en Prins willem I. 49 Bijdrage ter bevestiging van het nut der Tempons bij vóórkomende Placenta. (Vervolg van bl. 18.) 64 Over de in de Poolstreken gevondene roode Sneeuw. 72 Beknopt Verslag omtrent drie Vogels, die, hoewel in andere streken te huis behoorende, alhier geschoten zijn. Door a.h. van der boon mesch, te Leyden. 73 Londen bij nacht. 80 [deel 2, pagina VI] Rangschikking der Vrouwen, naar het Stelsel van linnaeus. 86 Iets over het Kinderwezen te Parijs. 89 Parijsche Kwakzalvers. 91 Eigenhandige Brief van mozart, over zijne manier van werken. 92 Aan ***. Naar de lamartine. Door j. moulin, te Kampen. 94 Luimige Weigering van hume.}Anekdoten. 95 De Fransche Geleerde ter Audientie.}Anekdoten. 95 De Wandeling vóór het Ontbijt.}Anekdoten. 95 Goede Raad aan eenen Hardlooper.}Puntdichten. 96 Aan eenen Schrijver.}Puntdichten. 96 Proeve over het Instinkt of de Kunstdrift der Dieren. Door j. van der hoeven, M.D. te Rotterdam. 97 Bijdrage ter bevestiging van het nut der Tempons bij vóórkomende Placenta. (Vervolg en slot van bl. 72.) 114 Kort Verslag van het beweegbaar Panorama, voorstellen-de de verwoesting van Algiers, sedert eenigen tijd op het Leidsche Plein te Amsterdam zijnde te zien geweest. 124 Nog iets over het Kinderwezen te Parijs. 128 De weg van Namen naar Dinant. Door w.h. warnsinck, bz. 130 Minnarij van bonaparte in Egypte. 135 Snuggerheid der Egyptenaren. 139 Inkomsten der Spaansche Geestelijkheid. 139 De Kunst, om zich in zijnen Post of Ambt onwrikbaar staande te houden. 139 Treurige Waarheid 141 Brief eens Franschen. Directeurs van Policie. 141 De gearresteerde Doode. 141 Persoonsbeschrijving van walter scott. 142 Onbedachte Uitval. 142 De Winter. Door l. van den broek, te Rotterdam. Dichtstukje. 142 Pygmalion. Puntdicht. 144 Een blik op de Engelsche Geschiedenis, ten tijde van karel I en cromwel, ter vergelijking met de Fransche Omwenteling. Door n. swart. 145 Het Leven en de Wandelingen van Meester maarten vroeg. - XVII. Een Droom. 162 Beschrijving en Afbeelding van eenen beweegbaren Bakkerstrog, bijzonder geschikt tot kneding van brooddeeg, waarbij het treden met de voeten vermeden, en bovendien het deeg beter bewerkt wordt; uitgevonden en vervaardigd door klaas roelofs weges, te Hoogezand. 170 [deel 2, pagina VII] Anekdoten uit de Middeleeuwen. - De Joden in de vijfde Eeuw te Rome. Koning theodorik. Justinianus, theodora, en hare Vriendin. 174 Iets, aangaande Luik en deszelfs omtrek. Door w.h. warnsinck, bz. 183 Een drietal Bijzonderheden, wegens den Franschen Veldtogt in Rusland, verhaald door den Graaf de beauvollier, als Ooggetuige. 187 De Aap en de vier Minnaars. Eene Vertelling. 189 De Jezuit en de Biechteling.}Anekdoten. 192 Naïf Antwoord van een' Soldaat.}Anekdoten. 192 Madame Mère.}Anekdoten. 192 Taalkundige en Aesthetische Beschouwing van psalm XLII. Eene Voorlezing van h.f.t. fockens, Predikant te Twijzel en Koten. 193 Iets over joh. XX:13-15. 205 Waarneming van een wanstaltig geboren Kind. Door ms. dingemans, Med. Doet. te Kleef. 206 Eenige Bedenkingen omtrent het bestaan der Pausin johanna. Door G.H.M.D. te R........ 210 Het Leven en de Wandelingen van Meester maarten vroeg. - XVIII. Opvoeding. (Met een Naschrift.) 216 Anekdoten wegens Keizer alexander van Rusland. - Alexander bezoekt eene Wolspinnerij. Alexander, de Huurkoetsier en het Appelwijf. Alexander en de Metselaarszoon. 224 De schepping der Rups. 230 Een staaltje van hedendaagsch Fransch Kerklicht. 233 Verjaringsgroet aan den Heer ***, bij het vieren van zijn' tachtigsten Verjaardag aangeboden door zijne liefhebbende Dochters *** ***. Dichtstukje. Door h. bloemen. 234 Redevoering, over de Onverdraagzaamheid in den Godsdienst. Door Mr. h. bloemen. 237 Waarnemingen, omtrent het gebruik van de Radix Artemisiae vulgaris, of gewonen Bijvoet, in de Epilepsie. Door Prof. e.j. thomassen a thuessink, te Groningen. 252 Omstandig Verhaal van den Brand van het Engelsch O.I. Compagniesschip de Kent, in de Baai van Biscaye, den eersten Maart 1825, door een' der Deelgenooten in de Ramp geschreven. 259 De Kunstvaardigheid des Bevers in den gevangen staat. Door geoffroy st. hilaire. 269 Verhaal van een Togtje naar de Plantaadje Zeezigt, in Suriname. 270 Over de Tolerantie, of Verdraagzaamheid. Proeve uit [deel 2, pagina VIII] een Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift, No I, Jan.-Febr. 1825. 282 Iets over dolivar. 286 Aan de Jeugd. Lied. Door h. van loghem. 287 Bij de fluiting van de Winter-werkzaamheden der Hollandsche Maatschappij. Door c.g. withuys. Dichtstukje. 289 De waardij der Koepokken. 291 De Paruiken-speculatie. 292 De Jezuiten van 1572 en 1826. 293 Ruwe, maar welgemeende Trek van fred. willem I. 293 Treffende Bijzonderheid, rakende alexander's Dood. 294 Anekdote, rakende chateaubriant. 294 Beethoven fantaiseert. 295 De Fijnen van den Dag. 296 Maurocordato en de Generaal roche. 296 Harddraverijen. 296 De Baard een maatstaf van het Geweten. 296 Het Graf in den Hof van jozef. 297 Waarnemingen, omtrent het gebruik van de Radix Artemisiae vulgaris, of gewonen Bijvoet, in de Epilepsie. (Vervolg van bl. 259.) 305 De Afscheidingen der Insekten. 314 Een Droom. 315 Proeve van Taalkundige Opmerkingen en Bedenkingen. Door j.g.c. kalckhoff, Predikant te Laren, bij Zutphen. 326 Iets over den Chineschen Muur. 335 De Luddisten. 337 De Grieksche Branders. 338 Persoonsbeschrijving van ibrahim - Pacha. 340 Proeve ter oplossing van een zielkundig Raadsel. 341 Verslag van eene Improvisatie van den vermaarden sgricci. 343 Aanmerkingen over den Volksgeest, en de Onverschilligheid bij het Volk. Door Mr. c. backer, Advocaat te Amsterdam. 345 Waarnemingen, omtrent het gebruik van de Radix Artemisiae vulgaris, of gewonen Bijvoet, in de Epilepsie. (Vervolg en slot van bl. 314.) 358 Verhaal van een Togtje naar de Plantaadie Zeezigt, in Suriname. (Vervolg van bl. 281.) 368 De Pietersberg, bij Maastricht. Door w.h. warnsinck, bz. 375 De Koning van Tongataboe, of de Schrijfkunst. Eene ware Gebeurtenis. 379 Uitboezeming bij den Val van Missolunghi. Dichtstuk. 383 [deel 2, pagina IX] Ter opwekking van algemeene deelneming ten behoeve der Grieken. 386 Dichtkunst en Regtsgeleerdheid. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. Dichtstukje. 386 Heldhaftig Uiteinde van murat. 389 Garrick's ontzettende Voorstelling van den Dood eens Dwingelands. 390 De Mijnwerker en het Besje. Eene echte Anekdote. 391 Rapport eens Deurwaarders. 392 Fijne Onderscheiding van een' Doofstomme. 392 Redevoering, over het ontzien van den goeden Naam des Naasten. Door Mr. a. siewertsz van reesema, Advocaat te Rotterdam. 393 Waarneming van eene Phlegmatia alba dolens, na een' Partus praematurus. Door a. de koning, Med. et Art. Obstet. Doctor in de Rijp. 409 Verhaal van een Togtje naar de Plantaadje Zeezigt, in Suriname. (Vervolg en slot van bl. 375.) 417 De Silo. 423 De barmhartige Samaritanen van onzen tijd. 424 Schokkende Tegenstelling. 425 Verkoop van Vrouwen te Londen. 425 Thee van Baksteenen. 429 Verschillend gebruik van het woordie van of von in Duitschland en op Curaçao. 429 Gideon ernst van laudon. 429 De Boterleeuw. 430 De gelukkige Doctorale Roes. 430 Om den wille van het smeer likt de kat den kandeleer. Door g. brandt maas, te Zwammerdam. Dichtstukje. 431 Morgenlied. Door g.a. van den berg, te Heerenveen. 435 De Zonnewijzer.}Puntdichten. 436 Aan ***.}Puntdichten. 436 Aan eenen Lasteraar.}Puntdichten. 436 Proeve eener Vergelijking van de oude en de nieuwe beschaafde Volken, ten aanzien van gemeenschappelijke nuttige Inrigtingen. Door a. van bemmelen, Predikant te Oosterhout. 437 Waarneming wegens de Genezing van eene zeer zamengestelde aangeboren Navelbreuk. Door j. bal, Stads-Chirurgijn en Vroedmeester te Tiel, enz. 456 Het Snaveldier. 460 Eenige Aanmerkingen op zeker stukje, getiteld: Het praktizeren der Apothekers. 461 Aanmerkingen op de Proeve van Taalkundige Opmerkin- [deel 2, pagina X] gen en Bedenkingen, van j.g.c. kalckhoff. Door a. de jager, te Delftshaven. 467 Driemaal drie. 471 Lady arabella stuart. Historisch Verhaal. 474 De Post. Door h. van loghem, te Deventer. Dichtstuk. 480 De Kokoswater-verkooper te Parijs. 489 Anekdote van den Franschen Fabeldichter lafontaine. 491 Grafschrift door Lord byron. 492 Bloedzuiger-vertier. 492 Spanje de Ontdekster der Stoomschepen. 492 Fransche Regtzinnigheid. 492 Vergelijking van timoleon en washington. 493 Vervolg van Waarnemingen, omtrent het gebruik der Artemisia in Epilepsie. Door Prof. e.j. thomassen a thuessink, te Groningen. 503 Over het gebruik der Tempons, bij vóórkomende Placenta. Door j.w.e. de man, te Krommenie. 508 Eenige Aanmerkingen op zeker stukje, getiteld: Het praktizeren der Apothekers. (Vervolg en slot van bl. 467.) 513 Napoleon te Leyden, Oct. 1811. Door j. van geuns, te Amsterdam. 519 De Kluizenaar. Dichterlijk Verhaal. 527 Jongste Berigten, van w. ellis, rakende de Zuidzee - Eilanders. 537 Wonderwerk bij het ontstaan der Jezuiten, ten jare 1540. 540 Beschrijving en Afbeelding van het Stoomgeweer, door den Heer perkins uitgevonden. 541 Verslag van een Mierengevecht. 545 Pauselijke Onfeilbaarheid. 546 Napoleon's oordeel over wellington en over Koning ferdinand. 546 De Eeuwige Vrede. 547 Vrije Navolging van het Engelsche Volkslied, rule britannia: When Britain first, at Heav'ns command, etc. 547 Grafschrift op een' Wijnkooper. 548 Opheldering van matth. XI:2-6 en luc. VII:19-23. Door adr. stolker, te Rotterdam. 549 Drietal Waarnemingen, omtrent de uitwerking der Artemisia vulgaris in de Vallende Ziekte. Door s.h. numan, Geneesheer te Winsum. 551 Voorstel tot het doen vervaardigen van een algemeen Leesboek, behelzende het merkwaardigste en belangrijkste des Bijbels, voor Huisgezinnen, Scholen, enz. 557 Lofspraak op willem I. Door e. molema. 568 Iets ter gunste der oude Vrouwen. Door eene Vrouw van jaren medegedeeld. 570 [deel 2, pagina XI] Nieuwe Ophelderingen, aangaande het beruchte Proces over den Collier. 573 Brief van een' der jonge Egyptenaren, thans te Parijs, aan zijnen Vader te Damiate. 585 De verloren Post. Eene echte Anekdote. 587 Eenige Bijzonderheden, aangaande Tunis. 591 Iets wegens den Constantia-wijn van Kaap de Goede Hoop. 593 Merkwaardige Drukfout. 594 Russische Willekeur. 595 Turksche Barbaarschheid. 595 Grieksche Dapperheid. 596 Lage dunk des Franschmans van zijne hoogste Letterkundige Vereeniging. 596 De gestolen Dief. 596 Verhandeling, over het hooge belang van Teeken- en Schilderkunst, als een middel ter uitbreiding en verheffing van het voorregt des Gezigts. Door n. swart. 597 Eenige Opmerkingen van eenen Nederlander wegens het Hertogdom Nassau en den Nederrhijn. 612 Naschrift op de Proeve van taalkundige Opmerkingen en Bedenkingen; benevens een woord voor den Heer a. de jager. Door j.g.c. kalckhoff. 621 Korte taalkundige Aanmerkingen. 626 Staal van de edele Vrijmoedigheid en heldere staatkundige lnzigten des Geschiedschrijvers van kampen. 628 Anekdoten uit de Middeleeuwen. - De Oorlog der Grieken en Gothen in Italië. De Paus onder justinianus. 630 Belangrijke Bijzonderheden, aangaande het Uitemde van Paus clemens XIV, (ganganelli.) 635 De strenge Policie van den tegenwoordigen Paus door een treffend Voorbeeld geregtvaardigd. 638 Twee onbekende Latijnsche Gedichten van jacobus arminius. Medegedeeld door adr. stolker. 641 Verbazende Onkostrekening van het dezer dagen te Lyon opgerigte bronzen Standbeeld van lodewijk XIV. 643 Als het Tij verloopt, moet men de Baken verzetten. 644 Nader Onderzoek, omtrent de Overlevering wegens Pausin joanna, te onregt voor waar gehouden in de latere Middeleeuwen. 645 Eenige Opmerkingen van eenen Nederlander wegens het Hertogdom Nassau en den Nederrhijn. (Vervolg en slot van bl. 621.) 655 Natuur, achting voor Deugd, en Dankbaarheid, gaan boven de Leer. 666 De Harem van den Grooten Heer. 671 Verhaal der Gruwelen, op Scio door de Turken aangeregt. 675 Een blik op Noord-Amerika. 678 Een paar Bijzonderheden, rakende den Schilder david. 679 Robespierre en zijn Arts. 680 De Saladebereider. Eene echte Anekdote. 683 Ratinet. Eene kleine Bijdrage tot de Zielkunde der Dieren. 684 Twee Hotels te Parijs. 686 Bij de Inwijding der herbouwde Luthersche Nieuwe Kerk te Amderdam, 18 September mdcccxxvi, Door g. timme. 688 De Schilder en de Kunstkenner. 691 [deel 2, pagina XII] Lodewijk XVIII en zijn Minister van Binnenlandsche Zaken. 691 Zoo verdrijft men den tijd te Parijs! 692 Treffelijke Afwijzing van een Duël. 692 Canning te Parijs. 692 Voorlezing, over den heilzamen invloed des Christendoms op de gewigtigste belangen der Menschheid. Door a. elberts, te Deventer. 693 Nader Onderzoek, omtrent de Overlevering wegens Pausin joanna, te onregt voor waar gehouden in de latere Middeleeuwen. (Vervolg van bl. 655.) 708 Twee Waarnemingen, wegens eene, te Londen, met gelukkig gevolg, te werk gestelde Overtapping des Bloeds. 715 Statistische Aanteekeningen over Zweden. 718 Over het magnetiserend vermogen der meest breekbare stralen van het Zonnelicht; onderzoekingen van Mistress mary sommerville. 719 Iets over de Feestviering ter Nagedachtenis van den verdienstelijken willem sundorff. 719 Brief van den (nu wijlen) vermaarden Franschen Treurspeler f.j. talma aan den Heer a.s. talma, van Engwirum, in Vriesland. 723 Napoleon te Leyden, Oct. 1811. Door j.h. junius, Evang. Luth. Predikant te Leyden. 726 Vrije Overzetting van friedr. von schiller's Maria Stuart, derde Bedrijf. Door g. gravé, jz. te Amsterdam. 729 Geloofsbelijdenis van den Franschen Treurspeler talma. 741 Aan den Schepper. Dichtstukje. 744 Eenige Puntdichten in Hexameters en Pentameters. Door Mr. b.h. lulofs, te Groningen. 747 Raad van een' ouden Boer aan zijn' Zoon. Naar holty. Dichtstukje. 749 Merkwaardig Kontrast. 751 De Pauselijke Jager. 752 Nader Onderzoek, omtrent de Overlevering wegens Pausin joanna, te onregt voor waar gehouden in de latere Middeleeuwen. (Vervolg en slot van bl. 715.) 753 Brief van Prof. voute, over het Besluit, betrekkelijk de Wiskundige Studiën. 761 Brief over een' Brief van wijlen Professor borger aan den Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, jan van geuns. 770 Vrije Overzetting van friedr. von schiller's Maria Stuart, derde Bedrijf. (Vervolg en slot van bl. 740.) 776 Een weinig bekend Decreet van lodewijk XVI, ten behoeve der Scherpregters. 783 Oorspronkelijke Brief van den Beul van lodewijk XVI. 784 Edele Onversaagdheid. 785 Eene tot dusverre onvermelde, maar echte Dagorder van bonaparte. 786 Talma als Acteur. 786 Edel woord van canning. 788 Een schrandere Maire. 788 Het Plaatje van den Weg onder den Teems te plaatsen tegenover bl. 22. Dat van het Stoomgeweer tegenover bl. 544. 2009 dbnl _vad003182601_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1826 DBNL-TEI 1 2009-10-15 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1826 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003182601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Disputatio de Mythica Sacri Codicis Interpretatione, Auctore Joanne Henrico Pareau, Lit. Orient. Prof. in Acad. Rheno-Trajectina. Editio altera, additamento et Indicibus aucta. Traj. ad Rhen. Typis J. Altheer. 1824. 8vo. pp. XII, 362. f 3-60. Van deze Verhandeling, die, als bekroond antwoord op de vraag van teyler's Godgeleerd Genootschap over de Mythische Schriftuurverklaring, benevens eene vertaling van dezelve in het Nederduitsch, ten jare 1814 in het licht verscheen, zijn toen, en in 1815, in vier verschillende nommers onzer Letteroefeningen, naauwkeurige en uitvoerige berigten gegeven. Het gunstig oordeel der Heeren Directeuren en Leden van teyler's Genootschap werd daarin ten volle geregtvaardigd, en het vierde verslag eindigde in deze woorden: ‘Met dankbaarheid voor dit uitmuntend lettergeschenk, zoo vol van gezonde Godgeleerdheid en verstandigen ijver voor de H. Schrift, als hetzelve ongemeenen schat van taalen oudheidkennis oplevert, leggen wij de pen neder; en stellen wij dit Deel onder de meest waardigen van teyler's Godgeleerd Genoetschap.’ Wij nemen de vrijheid, onze Lezers tot deze beoordeeling te verwijzen, en bepalen ons beknopt berigt tot de tweede uitgave dezer uitmuntende Latijnsche Verhandeling, waarvan de Schrijver, met toestemming van bovengemelde Heeren Directeuren, eenen herdruk bezorgd heeft, alzoo het XXVste Deel van de werken des gemelden Genootschaps, waarin deze Verhandeling voorkomt, reeds lang was uitverkocht. In de Verhandeling zelve is niets, wat de zaken betreft, veranderd. De taalfouten, bij de uitgave van het bekroond antwoord ingeslopen, zijn verbeterd, en de nieuwe uitgave is verrijkt met twee Registers, waarvan het eerste de aangehaalde en toegelichte {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuurteksten, en het tweede de voornaamste verhandelde zaken bevat. Bovendien vinden wij in een Aanhangsel eenige Bijvoegsels, die 22 bladzijden druks beslaan, en, naar 's Schrijvers eigene verklaring, veel uitvoeriger waren geworden, indien hij zich niet de kortheid, als eene heilige wet, had voorgeschreven. Vanhier, dat hij zich in hot Bijvoegsel tot de Inleiding, H.I. §. 3, alleen bepaalt tot eene beknopte opgave en beoordeeling der werken van hug en creuzer, die na de vorige uitgave zijner Verhandeling in het licht verschenen, zonder van anderen te gewagen, die ook sedert, op het voetspoor van heyne, over de Mythologie geschreven hebben; terwijl hij in 't voorbijgaan gevoelen doet, hoe ten onregte onze vaderlandsche Geleerden in de Allgem. Litt. Zeitung, Hall. und Leipz. April 1824, N. 24, beschuldigd worden van onkunde aangaande de vorderingen, die men in Duitschland in de kennis van het mythische en symbolische gemaakt heeft. - Het tweede Bijvoegsel gewaagt van een nieuw bewijs der buitensporige gevoelens van kanne, die in het allegoriseren onzen coccejus verre overtreft, gelijk onder anderen blijken kan uit eene verklaring van Ezech. XXVI-XXVIII, volgens welke de letterlijke zin slaat op Tyrus en haren Koning, maar de geestelijke op de Hierarchij der Roomsche Paussen, dewijl de profetische naam van Tyrus, welke in het Hebreeuwsch Rots beteekent, zal aanduiden, dat de Paussen eenmaal hunne opperhoofdigheid zouden asleiden van petrus, door den Heiland alzoo betiteld, dewijl op hem, als op eene Rots, zijne gemeente zou gevestigd worden. - De overige Bijvoegsels, die op de verschillende deelen der Verhandeling betrekking hebben, bevatten óf verdediging van het gestelde tegen aanmerkingen, daarop medegedeeld, als, in de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen van 1814, rakende het uitvoerige der bewijzen voor de historische echtheid der H. Boeken, - óf verwijzing naar het werk van den Schrijver, getiteld: Institutio Interpretis V. Testamenti, 1822, - óf nadere bevestiging van 's Schrijvers denktrant over het verhandelde onderwerp, waarin hij zich {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hiertoe gelijk is gebleven; gelijk dan ook wel, uit de overeenkomst van 't geen in deze Verhandeling en in de evengemelde Institutio gevonden wordt, den vergelijkenden Lezer van zelf in het oog moet vallen, zonder dat hij zich over eigenlijke herhaling beklagen zal. Wij hebben alzoo reden, ons over deze tweede uitgave te verblijden, welke wij allen Godgeleerden, benevens 's Hoogleeraars Institutio Interpretis V.T., met nadruk aanbevelen. Immers, zoo lang het in ons land niet ontbreekt aan zulke geleerde, liberale en waarlijk gemoedelijke Uitleggers van Gods Woord, zullen wij niet ligt gevaar loopen, op de klippen van het zoogenaamde Rationalismus of Supranaturalismus te verzeilen. ‘Utinam vero - opdat wij met het slot van het laatste Bijvoegsel, bl. 338, eindigen - cum ab utraque illa parte graviter peccetur, ea tandem seligatur via, qua et rationi divinitus nobis concessae, et religioni divinitus nobis traditae, suum utrimque jus tribuatur, quo amice ac modeste conveniant conspirentque!’ Specimen Academicum, continens Commentationem de Tograji Carmine, quam - die XI Junii 1824 ad publicam disceptationem proponit Auctor L.G. Pareau, Daventriensis, Theol. Cand. Traj. ad Rhen. ex officina J. Altheer. 1824. 4to. pp. VI, 152. Wij ontvangen hier van den jeugdigen pareau, reeds zoo voordeelig bekend door zijne bekroonde Verhandeling over het Grieksche Treurspel, en vondel's Gijsbrecht van Aemstel daarmede vergeleken, eene vrucht zijner studiën in het vak der Oostersche Letterkunde. Hij koos ter behandeling het gedicht van tograi, zoo als dezelve gewoonlijk genoemd wordt; een man, die, door geboorte en kundigheden aan het hof des Perzischen Sultans gebragt, langen tijd de aanzienlijkste posten bekleedde, maar eindelijk, na den val zijns gebieders en eenigen tijd zwervens, rampzalig omkwam. Het gedicht, ook den {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitschen Lezer bekend door de keurige Verhandeling van den Hoogleeraar van der palm over de Arabische Poëzij, is hoogstwaarschijnlijk op die vlugt vervaardigd. De Schrijver verdeelt zijne Verhandeling in drie stukken, waarvan het eerste loopt over den persoon en de omstandigheden van den Dichter tograi. De leeftijd des Dichters, zijne verdiensten ten aanzien der letteren, zijn levensloop, de tijdsomstandigheden, waarin het gedicht werd vervaardigd, en de geest, dien het ademt, worden daarin zeer naauwkeurig onderzocht en uiteengezet. Het tweede deel handelt over den geest der Arabische Poëzij, en de schoonheden van tograi's gedicht worden naar denzelven beoordeeld. Dan volgt het gedicht zelve, met vertaling en aanmerkingen. - Onze Lezers, die het stuk nader beoordeeld willen zien, verwijzen wij naar de Recensie van den Hoogleeraar hamaker, in de Bibliotheca Critica nova, Vol. I. p. 257. Wij vergenoegen ons met bij de aankondiging en bovenstaande opgave te verklaren, dat wij deze Verhandeling met groot genoegen gelezen hebben, alzoo daarin, naar het ons voorkomt, grondige taalkennis, juistheid van oordeel en kiesche smaak doorstralen. Bovendien hebben wij vernomen, dat de verdediging van dit stuk, onder het voorzitterschap zijns waardigen Vaders, wiens voetstappen hij drukt, grooten lof verworven, en aan de uitnemendheid van den inhoud en de behandeling volkomen beantwoord heeft. Wij deelen van harte in het geluk des Vaders, die zich in zulk eenen Zoon mag verblijden, van welken wij, op goeden grond, verwachten, dat hij steeds met luister zal prijken in de rij dier edele vaderlandsche Geleerden, welke den ouden roem der Nederlanders in de Oostersche Letterkunde handhaven. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De Paussen, als tijdelijke Vorsten en Opperhoofden der Kerk beschouwd, sedert de vestiging van den H. Stoel te Rome, tot het jaar 1822. Door Joan Antonio LLorente, voormaligen Geheimschrijver der Inquisitie, Kanunnik, enz. enz. In twee Deelen. Iste Deel. Te Franeker, bij G. IJpma. 1824. In gr. 8vo. XII en 448 Bl. f 4-: Niet ongaarne zouden wij de beoordeeling van dit werk over de Paussen aan andere Recensenten overlaten. De meesten toch der Lezers van ons Protestantsch Tijdschrift hebben niet noodig, dat men hen onderrigte, wat Paussen geweest zijn, en nog zijn. Alleen het vernietigen en herstellen van det Jezuiten orde, binnen het tijdvak der laatste halve eeuw, getuigt voor geheel Europa van den geest en de onfeilbaarheid der Opperpriesters, die als Heiligen en Goden door eene verblinde menigte worden gehuldigd, en aan Vorsten de wet stellen, naar hunnen Onchristelijken (*) titel. Daarenboven de Godgeleerde Bijdragen, die voor de Kerkgeschiedenis een bijzonder vak open hebben, zullen zich over llorente's arbeid breedvoeriger mogen uiten, dan ons bestek gehengt, en de Argus, onze Katholijke Broeder te Brussel, die met honderd oogen over geheel ons Vaderland rondziet, moge bij zijne Geloofs- en Landgenooten meer geloof en ingang vinden, dan wij ons voorspellen durven (†)! Redenen genoeg voor ons ter bekorting. Want de naam en het lot van llorente, door zijn schrijven over de Spaansche Inquisitie bekend in ons Vaderland, verbiedt ons te zwijgen. Deszelfs verbanning uit Parijs in den stren- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gen winter van 1823, en het bezwijken van den achtenzestigjarigen Grijsaard bij die gedwongene afreize, verdient luide verbreid te worden in het vrij en gelukkig Nederland, alwaar geen Afgezant van den Paus, geen Aartsbisschop der Hofstad, wegens het vrijmoedig te boek stellen van gehate waarheden, gehoor vinden zouden, om aan hunne verbittering den teugel te kunnen vieren. Maar, schoon het slagtoffer viel, de steen des aanstoots, waarom de man vervolgd werd, is onvernietigbaar. Zijn werk komt reeds te voorschijn buiten de grenzen van het gezag des Pausen; en, dewijl hij voor de waarheid leed, verdient hetzelve te meer gelezen te worden. Minder volledig, minder bewerkt, nogtans, dan de Geschiedenis der Paussen door a. bower, is blijkbaar het stuk van llorente, dat men eerder een tafereel, zoo niet eene boekrolle, zou mogen noemen, waarin die onpriesterlijke, heerschzuchtige en veelal onheilige Vaders hoofd voor hoofd gemonsterd, en doorgaans kortaf aan den toets der rede en Openbaring, naar luid van echte oorkonden, beproefd worden. Zonder de twaalf eersten, Bisschoppen, veel meer dan Paussen, van Rome uit, en gij ontmoet in dit boekdeel, dat met urbanus II, of met de elfde eeuw, eindigt, onder meer dan een honderdtal van Hierarchen, slechts éénen enkelen, dien men als goed gedenken kan; sommigen, met de duisternis der tijden omgeven, kent men alleen bij name; de meesten zijn schandvlekken, zoo niet des menschdoms, althans van hunnen wel onwettigen, dan toch vereerden Stoel. Weinig behoeft men den Schrijver over de Spaansche Inquisitie te kennen, naauwelijks dit zijn ander en laatste werk in te zien, of men ontwaart, dat verontwaardiging wegens het blind en onzalig volksvooroordeel hem tegen de kerkelijke overheersching van Rome de pen in handen gaf. Zijn gevoel over eene reeks van ongeregtigheden en gruwelen, die zulk een Vorstelijk wezen in het Christendom daarstelde, deed hem, wij erkennen zulks, hier en ginds wel eens eene donkerder kleur leggen, welke een koel- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zinniger Geleerde, een bower (*) te vermijden weet, of tegen zachtere wisselt. Men wachte zich echter, llorente, die, helaas! zijne stoutheid en welmeenenden ijver zwaar geboet heeft, eenigzins van mangel aan waarheidsliefde te verdenken: zijn werk toch spreekt hem van de beschuldiging van kwade trouw volkomen vrij. Hetzelve draagt menigerlei bewijs, dat hij uit echte bronnen geput heeft; en de vervolging, die hij van de Fransche Geestelijken te lijden had, getuigt het onvermogen zijner vijanden om hem te wederleggen. Met dit al, de Vertaler, aan wien wij voor de uitgave van dit werk in onze moederspraak dank betuigen, heeft meer dan eenen, voorzeker onbedoelden misslag des Schrijvers aangewezen en verbeterd. Andere nogtans, en niet minder aangelegene dwalingen, waar llorente, door ijver weggesleept, zich blootgeeft, gaat hij onaangeroerd voorbij. Twee voorbeelden, die ons vooral in het oog vielen, zullen wij, den Lezer tot waarschuwing, hier aanteekenen. - De voormalige Geheimschrijver der Inquisitie veroorlooft zich (bl. 8) petrus, den Apostel, van wezenlijken moord te beschuldigen, omdat ananias en sapphira dood ter neder vielen na deszelfs rede: en een Nederlander voert tegen zoo ongerijmden laster het Bijbelwoord niet aan (†)! - Wederom, en tot een blijk, dat wij zelfs aan het Pausdom ongaarne eenige vlek onverdiend zien aanwrijven, moeten wij llorente tegenspreken, die het bestaan der Pausin johanna, en het sprookje haar aangaande, (op bl. 305-315) in het breede opgeeft, en handhaven wil als eene daadzaak. Hiertegen echter oppert de Vertaler ook geene bedenking altoos, ofschoon {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} llorente slechts ouden kost voordischt, en alleen den Regeringstijd van johanna inkort. Wij verwijzen den Lezer tot bower (*), en vooral naar onzen Landgenoot venema (†), door welken, reeds in de vorige eeuw, dat vuil verhaal, ongerijmd als het luidt, grondig en met gezonde oordeelkunde getoetst, wederlegd, en onder de fabelen der middeleeuw gerangschikt is. - Meer van zoodanigen aard, dat elk opregte, en voornamelijk een Roomschgezinde, in llorente mogt afkeuren, konden wij, naar onze meening, op goeden grond aanhalen (‡); en wij beklagen ons, dat de Vertaler deswege geenen wenk gaf. Intusschen zij het bijgebragte genoeg, om den Ne- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} derlander voorzigtige onderscheiding bij het gebruik van dit boek aan te raden. Met een tweede Deel krijgt het werk zijn beslag, en daarbij, vleijen wij ons, zal de Vertaler eene lijst van zinstorende drukfouten, in dit eerste ingeslopen (*), wel gelieven te voegen, en voor naauwkeuriger toezigt op deszelfs uitgave tevens zorgen. - Het Portret en Naamschrift des vermaarden mans staat tegenover den titel. De Gedenkdag van Waterloo, beschouwd in betrekking met de jongstleden Overstroomingen; Leerrede over Jes. XXX:18. Door L.H. Bähler, Leeraar van de Waalsche Gemeente te Zwol. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1825. In gr. 8vo. IV en 32 Bl. f :-40. Wij zetten het onzen beroemdste Kanselredenaars, en evenzeer getrouwe Evangeliedienaars, om zoodanige leerrede op te stellen, hun verzekerende, dat Do. bähler er nog wel duizend zulke leveren kan. Of deze preek, even als eene vorige, die den man epoque deed maken, ook in de Fransche taal zij uitgegeven, is ons onbekend. Zij verdient het evenzeer, te meer, daar elk, die voor zulke spijzen smaak heeft, het bejammeren moet, dat zulk een Leeraar het zielevoedsel, dat hij in de Zwolsche kerk opdischt, aan zoo weinigen kwijt raakt. Daarvoor echter {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij eene troostrijke schadeloostelling in de aanmoediging zijner begaafde Gade, die, volgens haar dichtstuk, voor 's mans werk geplaatst, zelfs voor de Hel verschrikkelijk is. Het motto van dat dichtstuk, dat onze bilderdijk niet kan nalaten te prijzen, is: ‘God heeft ous niet gegeven eenen geest der vreesachtigheid.’ (Wat verder 2 Tim. II:7 staat, is, met wijs beleid, weggelaten, als te eenemale ongepast.) De preek is onbegrijpelijk schoon, de stijl verheven, b.v.... Doch neen: want welk voorbeeld zal Recensent kiezen? het is alles even schoon! Higgajon, Sela!... Wat 's dat? Ja, Lezer! deze woorden zijn ontleend uit het einde der leerrede, hetwelk nog het beste is, als einde beschouwd. De naam van bähler worde vermaard, en zijne verdere schriften - want Recensent wil hem het pennewerk voor het publiek niet ontraden - leveren veel, zeer veel dergelijks op; want de waarheid des zuiveren Christendoms wint er ongetwijfeld bij, en hen leert men hoogschatten en navolgen, die dezelve betrachten in liefde! Sibrandi Stratingh, Oratio de Chemiae recentioris incrementis atque praestantia, quam etc. D. i. Redevoering over de voortgangen en de voortreffelijkheid der nieuwere Scheikunde, openlijk gehouden te Groningen den 14 Januarij 1824, bij het aanvaarden van het gewoon Hoogleeraarsambt in de Wisen Natuurkundige Faculteit. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1825. In gr. 4to. 19 Bladz. Deze Redevoering geeft ons een naauwkeurig verslag van de voornaamste ontdekkingen, welke men in de laatste jaren in de Scheikunde gemaakt heeft. In de eerste plaats wordt van de belangrijke ontdekking van oerstedt gesproken, waardoor men de analogie nader heeft leeren kennen tusschen het Galvanismus en de magnetische vloeistof, en daarbij wordt van seebeck en yelin, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} die het verband tusschen de warmtestof en de magnetische vloeistof hebben aangetoond, mede met een woord gewag gemaakt. Vervolgens spreekt de Redenaar van de lamp zonder vlam, en van de zekerheidslamp van davy, en van het gloeijen der Platina-spons door middel van het waterstof gaz, welk zonderling verschijnsel döbereiner ontdekt heeft. Stratingh gaat daarna over, om met eenige weinige woorden de verdiensten van davy te vermelden in het vaneenscheiden der verkoolde handschristen, onder de puinhoopen van Pompeji en Herculanum opgedolven, gelijk ook die van thénard in het herstellen van de verkleurde schilderstukken der oudheid. Dit zijn de letteren en de kunsten aan den voortgang der nieuwere Scheikunde verschuldigd. - Vervolgens spreekt stratingh van de verdiensten van scheele in het gebruik van het Chlorin-gaz, om de miasmata in heerschende ziekten te vernietigen, en om er linnen mede te bleeken; van het gebruik van zuurstof- en waterstof-gaz, om door de verbranding eene warmte te ontwikkelen, waarbij de Platina smelt als wasch, en de diamant met sterken glans verteerd wordt. Hij toont ons het gebruik aan van het gaz hydro-carbonicum, in de gaz-verlichting thans in Engeland bijna algemeen ingevoerd, en ook elders meer en meer in zwang komende; gelijk ook het nut, dat de nieuweren uit den waterdamp hebben weten te trekken, om verschillende bewerkingen, met besparing van tijd en kosten, gelijkelijk ten uitvoer te brengen. Niet slechts de gaz-soorten, maar ook de drupvormige vloeistoffen zijn door de latere Scheikundigen met ijver onderzocht. Aan hunne onderzoekingen heeft men het te danken, dat men de minerale waters kunstmatig vervaardigen kan, en daaruit bijna even veel nut als uit de natuurlijke kan trekken. Ook de vaste ligchamen zijn naauwkeuriger ontleed. Hierbij wordt natuurlijk gewag gemaakt van de Metalloïden, welke davy en anderen achtereenvolgens in loogzouten en aardsoorten hebben ontdekt. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk spreekt stratingh van de verdiensten der nieuwere Scheikundigen aangaande de zamenstelling der bewerktuigde wezens. De in kelp- en varec-asschen, die door verbranding der zeetangen ontstaan, toevallig ontdekte Iodine, de in de planten gevondene menigvuldige Alcaloïden, zoo als de Morphine, Cinchonine enz., worden hier niet vergeten; gelijk ook van het gebruik der dierlijke kool in het zuiveren van bedorven en door looddeelen vergiftigd water met een woord gewag wordt gemaakt. Een blik op het nut der beter gekende reagentia, en op de voortreffelijkheid der Stochiometrie, welke aan de Scheikunde weldra denzelfden trap van juistheid belooft, dien de Natuurkunde reeds bezit, besluit dit belangrijk overzigt van de vorderingen der Scheikunde, waaraan de Redenaar zelf heeft medegewerkt, en nu, in zijne betrekking, tot roem onzes vaderlands, zoo wij hopen, in dubbele mate zal blijven medewerken. Dit is het beloop dezer Redevoering. Of zij echter op dien naam wel aanspraak maken mag, en of zij wel voor algemeene bevatting geschikt is, zouden wij (hoeveel belangrijke zaken zij ook behclzen moge) met reden betwijfelen. De aanspraak aan de Studenten kenmerkt zich door eene groote welwillendheid, welke niet missen kan, den band tusschen Leeraar en leerlingen ten naauwste toe te halen. Verzameling van Gewijsden van het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage. Door Mr. W. IJ. van Hamelsveld, Raad in het bovengemelde Geregtshof. Iste Stukje. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. 110 Bl. f 1-30. Het openbaarmaken van de gewijsden, bij de Geregtshoven en Regtbanken gewezen, is in den tegenwoordigen stand der Jurisprudentie eene nuttige zaak, zoo als zulks te regt door den Schrijver in de Inleiding tot zijn werk wordt betoogd en bewezen; en daar nu de gewijsden van {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna alle Geregtshoven in Frankrijk door de in dat land uitgegeven wordende verzamelingen, en ook in ons vaderland de gewijsden van de Hoven van Brussel en Luik door den druk aan het algemeen worden bekend gemaakt, zoo kan het niet ontkend worden, of er bestond een gemis voor de Noordelijke provinciën van ons vaderland, door de niet openbaarmaking van de gewijsden van het Hoog Geregtshof in 's Gravenhage. In zoo verre meenen wij dan ook te kunnen vaststellen, dat de Heer van hamelsveld zich door het uitgeven van het hier boven aangekondigde werk bij het Regtsgeleerd Nederlandsch publiek verdienstelijk zal maken, en hij door eenen algemeenen bijval in zijne onderneming zal worden gesterkt en aangemoedigd; voornamelijk indien men konde besluiten, dit werkje voor eenen bepaalden inteekeningsprijs per jaargang, en niet per vel druks, uit te geven; dit laatste toch, wegens de onzekerheid van den prijs, zal menigeen weêrhouden op dit werkje in te teekenen. Trouwens, hoezeer wij met den Redacteur van een der onlangs uitgegevene nommers van het geacht Tijdschrift de Themis instemmen, dat de enkele kennis van de zoogenaamde Jurisprudence des arrêts (waarbij men zich tegenwoordig veelal in Frankrijk en ook in de Zuidelijke provinciën van ons Koningrijk bepaalt) voor den Regtsgeleerde in het bepleiten van zijne zaken eene allernadeeligste strekking kan hebben, en hem zeer dikwijls zal doen overhellen, om zich geenszins bekend te maken met de onwrikbare en vaste grondbeginselen van regt en billijkheid, noch dezelve op te sporen en te doorgronden, zoo is het echter niet minder waar, dat de kennis van de gewijsden der Hoven, gevoegd bij eene grondige kennis der Regtsbeginselen, voor eenen Regtsgeleerde eene behoefte is, ten einde, zoo als de Heer van hamelsveld te regt aanmerkt, zoodanigen bekend te maken met het verklaard gevoelen van een Hof van Justitie, en de gronden, waarop het rust, en hij zich alzoo daarnaar zoude kunnen gedragen, en niet zijne cliënten zoude aanraden tot het voeren van onnoodige procedures, op grond van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} sustenuën, welker gegrondheid hij weet, dat door de Geregtshoven wordt gewraakt, of ook anderen aan te moedigen, door bondige bewijzen de volgens zijn oordeel verkeerde opvattingen en sustenuën van eenig Hof of Regtbank in 't openbaar te wederleggen, en alzoo het hunne bij te dragen tot de kennis en opheldering der Regtswetenschap. Meermalen hebben wij dan ook Advocaten hooren klagen over het gemis van eene verzameling der gewijsden van het Hoog Geregtshof in 's Gravenhage, daar zij daardoor onbekend bleven met de aangenomene grondbeginselen van een Hof, hetwelk, ingevolge de thans nog bestaande gebrekkige Regtspleging in het Koningrijk der Nederlanden, zoo wel in appel als in cassatie, in het hoogste ressort voor de Noordelijke provinciën is oordeelende, en zij alzoo dikwijls voor de Regtbanken van eersten aanleg Regtskwestiën hadden voorgedragen, welke zij naderhand vernamen, dat in appel door het Hoog Geregtshof reeds op eene wijze, verschillende van hun bijzonder gevoelen, waren beoordeeld geworden. In dit gemis nu zal door het werkje van den Heer van hamelsveld gedeeltelijk worden voorzien. Wij zeggen gedeeltelijk; want het eerste stukje, hetwelk voor ons is liggende, behelst alleen gewijsden van de derde civile kamer van het Hoog Geregtshof; en, hoezeer de Schrijver in zijne Inleiding ons de hoop geeft, dat ook de gewijsden van de eerste civile kamer ter kennisse van het publiek zullen worden gebragt, alsdan echter zullen ons nog ontbreken de gewijsden in criminele en correctionele zaken, en van de kamer tot het stellen in staat van beschuldiging (chambre de la mise en accusation); gewijsden, welker openbaarmaking, naar ons oordeel, niet minder gewigtig zijn zal, al ware het dan ook alleenlijk, om de zoo zeer verschillende en weifelende Jurisprudentie van de Hoven van Assises en correctionele Regtbanken te wijzigen en op een vast en zeker beginsel te vestigen. Wij twijfelen dan ook geenszins, of het Regtsgeleerd publiek zoude deze bijvoeging in het werk van den Heer van hamelsveld met genoegen hebben aangenomen, en nog aanne- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, bijaldien de Schrijver, of iemand zijner ambtgenooten, of ambtenaren van het openbaar Ministerie, deze taak alsnog wilde volvoeren. Zoude het ook wel geheelenal ondoelmatig en onbelangrijk zijn, indien de Schrijver, bij wijze van tweede gedeelte, bijvoegsel, of hoe ook anders, het publiek bekend maakte met de vonnissen van de Regtbanken, ressorterende onder het Hoog Geregtshof van 's Gravenhage, zoodra dezelve eene belangrijke Regtskwestie behelsden, en tot derzelver mededeeling aan den Schrijver de Regters en Advocaten bij zoodanige Regtbanken opriep en aanspoorde? In zoo verre de zaken, welke de Schrijver ter behandeling zich heeft voorgesteld. Wat nu betreft de wijze van mededeeling der voorkomende gewijsden (want op de gewijsden zelve zullen wij niet nederkomen, hoezeer het niet moeijelijk zoude zijn, daarop eenige aanmerkingen te maken, als het niet vermelden der artikelen van de wet, waarop het arrest is gegrond, het dikwijls te algemeene van de beweeggronden of zoogenaamde consideranten van het arrest, en andere, doch welker ontwikkeling de grenzen van dit tijdschrift zoude te buiten gaan, en meer behoort tot een tijdschrift, bijzonder aan de Regtsgeleerdheid toegewijd): de Schrijver, na eene korte opgave van het regtspunt aan het hoofd van ieder gewijsde, geeft vervolgens de casuspositie of quaestio facti op, de eisch van de Regtbank, regt doende in het eerste ressort, de sustenuën van beide de partijen in appel gevoerd, en eindelijk het arrest van het Hof, nu en dan zijne eigene aanmerkingen in eene noot daarbij voegende. In 't algemeen voldoet de Schrijver op eene vrij naauwkeurige en volledige wijze aan zijne voorgenomene bedoeling, en stelt hij alzoo den Lezer in staat, zich een juist denkbeeld te vormen van het regtspunt, waarover bij ieder arrest gehandeld wordt. De namen der partijen worden met reden door den Schrijver verzwegen; want, zoo als in de Inleiding te regt wordt aangemerkt, de rebus solis agitur, de litigantium personis inutilis et vana est curiositas, en de opgave der partijen zoude dikwijls tot verkeerde en hatelijke {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgtrekkingen aanleiding kunnen geven. Doch wij hadden wel gewenscht, dat, zoo niet altijd, ten minste bij belangrijke kwestiën, de conclusie, door het openbaar Ministerie genomen, woordelijk ware opgenomen en medegedeeld, met vermelding van den naam des ambtenaars van het Ministerie, door wien dezelve was genomen. Slechts eenmaal toch (het arrest van 2 Mei 1823, te vinden bladz. 28 env.) wordt in de arresten zelve melding gemaakt van het gevoelen, door het openbaar Ministerie geuit; en bekend is het, hoezeer dikwijls de conclusiën van het openbaar Ministerie aan de zaak een helder licht bijzetten, en op het persoonlijk gevoelen der Regters invloed hebben; men denke slechts aan de uitmuntende conclusiën en requisitoiren van den beroemden Franschen Regtsgeleerde, den gewezen Procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, merlin; en wat de vermelding van den naam des ambtenaars betreft, zulks zoude voor zoodanigen ambtenaar niets beleedigends of nadeeligs bevatten, maar integendeeel deze ambtenaren aansporen, (gesteld eens, dat dezelve zoodanige aansporing behoefden) om, in het bewerken van hunne conclusiën, aan eene zaak al dat licht bij te zetten, welk dezelve verdient, daar misschien somwijlen nu zoodanige ambtenaren, schuilende achter den dekmantel des geheims, niet altijd eene zaak tot in het hart toe (ad succum et sanguinem usque) doorgronden. Zoude eindelijk de vermelding, aan den voet van ieder arrest, van den naam der Advocaten, even gelijk zulks in het werk van den oordeelkundigen sirey gevonden wordt, wel eene geheelenal ondoelmatige strekking hebben? Deze openbaarmaking toch zoude velen Advocaten tot prikkel verstrekken, en menig verdienstelijk jong Regtsgeleerde zoude daardoor bekend worden, die nu dikwijls, als geene genoegzame betrekkingen, zoo bij het Hof als buiten af, bezittende, buiten de gelegenheid gesteld wordt, zijne talenten te ontwikkelen, en zich genoodzaakt ziet, voor een ellendig bureau een vak te verwisselen en te verlaten, waarin hij, bij meerdere bekendheid en aanmoediging, met roem en luister had kunnen schitteren, en hij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} alzoo een sieraad der balie ware geworden, die nu daarentegen tot een onbedreven en vergeten ambtenaar is afgedaald. Deze zijn eenige aanmerkingen, welke wij gemeend hebben op het zoo zeer nuttig plan van den Heer van hamelsveld te moeten maken, en welker gewigt en waarde wij gaarne aan het verlicht oordeel des Schrijvers onderwerpen. Inmiddels wenschen wij onszelven en het geheele Nederlandsche Regtsgeleerde publiek geluk, dat de Verzamelaar den kostbaren tijd, welke hem bij zijne gewigtige betrekkingen als Raadsheer overig blijft, zoo zeer ten algemeenen nutte wil aanwenden. Daartoe worde hem bij voortduring eene goede gezondheid verleend; en moge zijn voorbeeld verstrekken, om ook anderen aan te moedigen, de beoefening der zoo zeer bij ons sluimerende Regtswetenschap met lust en ijver aan te grijpen, opdat wij mannen mogen zien optreden, gelijk aan onzen huig de groot, binkershoek, voet, van der keessel, cras, kemper en anderen, en Nederland alzoo metderdaad toone, dat zij ook te dezen opzigte voor geene vreemden behoeve te wijken! Moge ook het Nederlandsch Regtsgeleerd publiek deze onderneming door eenen algemeenen bijval ondersteunen, en alzoo deze eerste proeve met een volledig gevolg worden bekroond! Ideën over de Staatkunde, onderlinge Verkeering en den Handel van de voornaamste Volken der Ondheid; door A.H.L. Heeren, Ridder, Hofr. en Prof. der Geschied. te Göttingen. Naar de vierde zeer verbeterde Uitgave, met Platte Gronden en Kaarten, enz. door Mr. G. Dorn Seiffen. Iste Deel, Volken van Azië, Perzen. IIde Deel; Phoenicers, Babyloniërs, Scythen. Met eene Kaart van Azië. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1824-25. In gr. 8vo. Te zamen XXX, 928 Bl. f 9-40. Het bovenstaande werk van heeren is voorlang al- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen bekend en in zijne waarde geschat. Heeren is zekerlijk een der eerste, zoo niet de eerste Geschiedonderzoeker in Duitschland, en onder zijne meesterstukken, zoo als de bekroonde Verhandeling over de gevolgen der Kruistogten, de Geschiedenis der klassieke studiën in de Middeleeuwen, en de beide Handboeken over de oude Geschiedenis en het nieuwere Europesche Statensystema, staan de Ideën zekerlijk bovenaan. Het is de slotsom van meer dan vijfentwintigjarige onderzoekingen over de belangrijkste punten der oude Geschiedenis en Oudheidkunde bij Perzen, Pheniciërs en hunne volkplanters, de Karthagers, Babyloniërs, Indianen, Ethiopiërs, Egyptenaren en Grieken (het laatste Volk is nog niet afgehandeld). Reeds vóór jaren verwonderde het ons, dat dit voortreffelijke werk, terwijl ons Publiek met vertaalde prullen overstroomd wordt, niet bij ons werd overgezet. Het is wel waar, dat degenen, voor welken het eigenlijk geschreven is, meer of min geletterde Lezers, ook wel zoo veel Hoogduitsch zullen kennen, om daarvan in de grondtaal gebruik te maken; doch deze reden geldt dan ook evenzeer ten opzigte van andere belangrijke geschriften, en volgens die redenering zou men ten slotte niets dan Romans of ander ligt goedje moeten vertalen. Toen derhalve de Heer dorn seiffen, reeds in 1820, Karthago, als een proefje uit dat werk, in het licht gaf, verwachtte men, volgens deszelfs aankondiging, spoedig ook Egypte en Ethiopië te zien volgen; doch beide verschenen niet, en men scheen het ongelukkiglijk daarvoor te moeten houden, dat dit verdienstelijke werk, om deszelfs vermoedelijke uitgebreidheid, uit gebrek aan debiet zou blijven steken, even als gibbon's klassieke Geschiedenis, waarvan de eerste Deelen zoo keurig door den Eerw. messchaert vertaald zijn. Het verheugde ons dus zeer, dat een andere Uitgever zijne loopbaan in den boekhandel met dit in allen opzigte voortreffelijke boek opent, en dat het door den in dit vak beproefden dorn seiffen wordt overgezet. De uitslag eener tot dat einde geopende inteeke- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ning schijnt hem ten minste tegen verlies te waarborgen; en wij mogen dus nu hopen dit werk geregeld in onze taal te zien uitkomen. De vertaling bekomt eene nieuwe waarde, doordien de Heer dorn seiffen, met den Schrijver in briefwisseling getreden, door denzelven de afgedrukte bladen van de vierde, veel vermeerderde uitgave des werks bekomt, en dus gelijktijdig met het oorspronkelijke het werk in dit nieuwe gewaad het licht kan doen zien. Het geheel, door vele verbeteringen uitgedijd, zal zes Deelen beslaan, waarvan de Perzen, de Pheniciërs en Babyloniërs met de Scythen, de Indianen, de Karthagers met de Ethiopiërs, de Egyptenaren, en de Grieken elk een Deel zullen uitmaken. Uit heeren's Levensschets, door hemzelven beschreven en ook in onze taal overgebragt, zien wij, dat hij, eerst opgevoed in de vrije Hanzestad Bremen, van daar de zucht tot staatkundige onderzoekingen, en vooral het besef van het gewigt des Koophandels voor den Staat, heeft overgehouden. Het is dit besef, 't welk hem, bij de tegenwoordige onderzoekingen, Koophandel met Staatkunde hand aan hand doet gaan, (iets, 't welk vooral in de oude Geschiedenis tot nu toe verzuimd is) en uit de weinige berigten, welke ons de Schrijvers dier tijden daaromtrent hebben te boek gesteld, de handelswegen, vooral te land, de onderscheidene voortbrengselen en handelsartikelen van Azië en Afrika, opdelven en uiteenzetten. Het eerste Deel begint met algemeene Voorherinneringen (voorafgaande aanmerkingen) over staatsregering (stam-, burgerlijke en vrije Regering), handel (land- of karavanenhandel, en zee-, doch slechts kusthandel, tot op de ontdekking van Amerika) oudtijds ook meest ruilhandel, en Godsdienst (een band voor bondgenootschappelijke Staten), in Despotiën de éénige breidel door de Wetgeving en de Priesterkaste (die er den Adel onzer Rijken vervangt) en doorgaans in veelbezochte heiligdommen met den handel vereenigd. Tot beschouwing van de meest {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende, nog minst onderdrukte of veranderde staatsvormen, en van den vreedzaamsten, over 't algemeen bloeijendsten Koophandel, heeft de Schrijver het tijdvak kort vóór en gedurende de Perzische Monarchij gekozen, toen Tyrus, Karthago en de Grieksche Republieken op het vaste land, in Italië, Sicilië, Afrika en Azië, in volle kracht en vrijheid bloeiden, en zich het Despotismus onder cyrus en darius I in zijne minst hatelijke, in eene nog min of meer aartsvaderlijke gedaante vertoonde. Inderdaad kon, voor het plan des Schrijvers, geen gunstiger tijdstip genomen zijn. Toen bestond Babylon nog in zijne heerlijkheid; en een der meest naauwkeurige zoo wel als miskende Schrijvers, herodotus, geeft ons de beste bescheiden omtrent den reeds bestaanden handel met het Noorden en Noordoosten. Vooreerst vereischt dus Azië, als het destijds magtigste Werelddeel, de zetel der Babylonische en Perzische heerschappij, onze aandacht. Na eene naauwkeurige aardrijkskundige beschouwing van dit Werelddeel, beantwoordt de Schrijver de vraag, hoe hier het Despotismus zoo diep geworteld, zoo onuitroeibaar gevestigd is, en bij alle omwentelingen steeds in wezen blijft? - Hij vindt daarop het antwoord in de veelwijverij, die den man tot Despoot in zijn huis maakt, welke even zoo goed kan kruipen in slavendienst, als hij slavendienst vordert. Uit de hooge gebergten gaan de veroveraars uit, die den meer vreedzamen en verslapten bewoner der vlakten overheeren, en, dusdoende, groote veroverende Rijken stichten, doch allengs door den invloed der overwonnelingen verzacht worden. De handel wordt hier, door de ligging des lands, meestal tot karavanenhandel bepaald; men haalde de goederen, vooral de edele metalen, uit het rijke en vruchtbare Oosten, en Indië was, zoo ver de Geschiedenis heugt, zoo wel als in latere Eeuwen, de zeilsteen, die alle Natiën tot zich trok. Daarom waren alle plaatsen, die op de groote handelswegen uit Indië naar het Westen lagen, zoo als Baktra (Balk) op den land- en Babylon op den zeeweg, groote, rijke en bloeijende ste- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den. De Schrijver spoort vervolgens den oorsprong van het goud na, en vindt hetzelve voornamelijk in het oosten van Hoog- of Middel-Azië, waar nog de Russen de rijke mijnen van Nertschinsk bezitten, en in de Zandwoestijn Cobi. Het zilver meent hij, dat uit de Spaansche (thans uitgeputte, of waarschijnlijker verlatene) mijnen werd ingevoerd. Azië had, daarentegen, vele edelgesteenten en paarlen. Er werd gehandeld in fijne kleedingsstoffen, zoo als katoen, misschien ook reeds in zijde, zeker in pelterijen en specerijen. - Er waren tusschen de AEgaeische Zee en den Indus drie hoofdtalen; tot aan den Halys het Phrygisch, van daar tot aan den Tiger het Syro-Chaldeeuwsch, waarvan het Hebreeuwsch, Phenicisch en Arabisch slechts meer of min afwijkende tongvallen zijn, en het Perzisch (Zend, Pehlvi en Parsi.) Thans tot de Perzen overgaande, onderzoekt men eerst de bronnen der Perzische Geschiedenis, en gaat daarop over tot een uitvoerig en hoogst belangrijk aardrijks- en staatshuishoukundig overzigt van het Perzische Rijk, volgens deszelfs landvoogdijen. Omtrent de hoofdlanden (Perzië en Medië) neemt heeren het berigt van herodotus, wegens de gewelddadige, niet vreedzame, inlijving der Meders in Perzië, aan, welk laatste xenophon meldt, en 't welk ook met Bijbelsche berigten beter schijnt te strooken. Eerst darius verdeelde het Rijk geregeld in landvoogdijen, welke verdeeling herodotus heeft medegedeeld, die echter de Schrijver, als eene eerste proef zijnde, niet toepasselijk op lateren tijd, niet heeft overgenomen. Hij verdeelt het Rijk in Provinciën aan deze en aan gene zijde van den Euphraat; de laatste weder in twee onder-afdeelingen, tusschen den Euphraat en den Tiger, en tusschen dezen en den Indus. In laatstgemelde gedeelte begint hij met het hoofdland Indië, en ontwikkelt nu, met eene uitvoerigheid, die tot het overige in geene verhouding staat, de prachtige puinhoopen van Persépolis en Parsagarda, om daaruit de zeden en gewoonten der Perzen te leeren kennen. Alles dient hem tot bevestiging {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wel der berigten van Grieksche Schrijvers, als van den Zend-Avesta, en men vindt hier ongemeen veel geleerdheid, bekwaamheid en scherpzinnigheid vereenigd. Heeren beschouwt Persépolis niet zoo zeer als de vaste verblijfplaats (dit was beurtelings Susa, Ekbatana en Babylon) dan wel als het nationale heiligdom en de gewijde begraafplaats der Koningen, die het dan natuurlijk ook wel bezochten, er bij plegtige gelegenheden gehoor gaven, en er gezamenlijk begraven werden. Het was hun Moskow, hun Krakau, hun Roskild, gelijk de evengenoemde Rijkszetels hun Petersburg, hun Warschau, hun Kopenhagen. - Pasagarda, of (gelijk het door uitlating eener letter ligt kan veranderd zijn) Parsagarda, beteekent, dunkt ons, even als het Asgard der oude Scandinaviërs, in de met het Duitsche zoo verwante Perzische taal, niets anders dan Perzen-omheining, Perzen-gaard, en dit wordt stellig bevestigd door stephanus byzantinus de Urbibus, (een' Compilator uit vroegere, verlorene Schrijvers) wanneer hij het legerplaats der Perzen vertaalt. Hier woonden dan ook de Parsagarden, de hoofdstam, de kern der Natie, gelijk de Asen bij de Scandinaviers. Ook heeren houdt Parsagarda voor eene vertaling van Persépolis; en hij acht dus de geheele ruimte, welke het dal, waarin Persépolis en Parsagarda lagen, beslaat, voor het verblijf of de legerplaats der Perzen, het zij in een' meer bepaalden zin ten tijde van hunnen oorlog tegen de Meders, het zij in eenen ruimeren zin voor hunnen gewijden grond. Op het eigenlijke Persis volgt de beschouwing van Susiana, Medië (met de puinhoopen van Ekbatana), Aria en de overige oostelijke gewesten tot Perzisch-Indië. Met groote scherpzinnigheid heeft onze Schrijver de berigten wegens het laatste bijeengezameld; maar hij gaat daarbij, naar ons inzien, wat al te zeer op de berigten van ktesias af, die toch bij de Ouden zelve, welke waarlijk niet zeer kritisch waren, wegens ligtgeloovigheid en wonderzucht ter kwader faam stond. Heeren onderscheidt driederlei landen, die den naam van Indië voeren; het {==t.o. 22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordelijke, het tegenwoordige Klein-Tibet, het beroemde goudland, waar herodotus de fabel plaatst van de goudgravende mieren, zoo groot als honden; het Zuidelijke, aan den Indus, tot aan deszelfs mond; en het middelste, het tegenwoordige Panjab, of het land der vijf Rivieren, het tooneel van alexander's daden, en door de krijgshaftige stammen bewoond, die nog in het Noordwestelijk Indië, slechts een weinig zuidelijker, in het land der Rasbutten, leven; nogtans zijn de Seiks in Panjab zelve niet minder krijgshaftig; en deze volken zijn nog Aristokratische Republikeinen, gelijk alexander ze vond bij de Kathaeers, Mallers en anderen. Doch de ruime stof sleept ons buiten ons bestek met zich mede. Zeggen wij dus nog alleen, dat dit Deel verder, in eene zeer lezenswaardige afdeeling, de inwendige Staatsregeling, den Godsdienst van het Perzische Rijk, en de inrigting van het Hof behandelt. Biedt dit eerste Deel om zoo veel nieuws en wetenswaardigs aan, bijkans nog rijker is het tweede aan verrassende opmerkingen, wij mogen wel zeggen ontdekkingen, op het veld der Geschiedenis. Het bevat ook nog meer, wat den Nederlandschen handelaar belang kan inboezemen, daar het zich met de beroemde Hollanders der onde wereld, de Pheniciërs, bezig houdt, en niet alleen hunnen uitgebreiden, waarlijk verbazenden koophandel schetst, maar ook een tot nu toe bijkans onbearbeid vak der Geschiedenis, de handelsbetrekkingen tusschen Phenicië en Babylon, en de magt dier wereldberoemde stad, als grootendeels een gevolg van den Koophandel, schildert - eindelijk den alouden Noordschen karavanenhandel tot in Siberië toe vervolgt, en ons uit herodotus daaromtrent weder een licht doet opgaan, hetwelk, waarschijnlijk door het verloopen dier handelsbetrekkingen, na dien Geschiedschrijver uitgedoofd werd, en daardoor ook de juiste aardrijkskundige denkbeelden nopens die Volken geheel deed verliezen of misvormen. Daar wij reeds vóór jaren de tweede uitgave van heeren in het oorspronkelijke gelezen en het merkwaardigste aangeteekend hadden, vin- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} den wij in 't bijzonder in dezen druk vele gewigtige bijvoegsels, vooral omtrent het oude Babylon en deszelfs puinhoopen, door de onvermoeide vlijt der Britten in onzen tijd opgedolven. De eerste Afdeeling houdt zich met den Regeringsvorm der Pheniciërs bezig (die de Vertaler, zekerlijk om nader bij het Grieksch te blijven, doch tegen het algemeen aangenomen taalgebruik, altijd Phoenicers noemt). Sidon was de oudste, doch later Tyrus de magtigste hunner steden. Heeren toont aan, dat het nieuwe of Eiland-Tyrus niet, gelijk men gewoonlijk denkt, ten tijde van nebukadnezar's belegering gesticht, maar slechts vergroot is door de vlugtelingen, welke waarschijnlijk, gelijk doorgaans, deze belegering ontvlugtten. Het zij ons vergund, hier eene kleine opmerking te doen, die den kundigen Vertaler ontsnapt schijnt te zijn. Heeren neemt zeer veel voor de kennis der Pheniciërs, vooral van Tyrus, uit de Profeten van het Oude Verbond, in 't bijzonder jesaïas en ezechiël, over; van laatstgemelden legt hij Hoofdstuk XXIX:18 zoo uit, alsof aldaar van het opbreken der belegering van Tyrus door nebukadnezar zou gesproken zijn; terwijl nogtans het geheele XXVIste Hoofdstuk den val dier Hoofdstad zeer uitdrukkelijk (b.v. vs. 10, 11) vermeldt. Doch hier is niet de minste strijdigheid, wanneer men het, met van der palm, zoo opvat, dat, de Tyriërs, meesters der zee, tijd gehad hebbende, hunne beste goederen naar elders, vooral naar de Eilandsstad, te bergen, de buit van den Chaldeeuwschen veroveraar gering en niet noemenswaardig, en hij dus in zoo ver te leur gesteld was; schoon hij daarom wel, door de vernieling der Vastelandsstad en den moord van het overschot harer, waarschijnlijk geringe burgers, zijnen moed kon koelen. Welke schatten vonden de Franschen in Moskow? waar was daar het loon voor alle de doorgestane moeijelijkheden? Hoe is het ook anders te verklaren, dat later van de Vastelandsstad niet meer gesproken wordt? Doch dit in 't voorbijgaan. De Pheniciërs waren Verbondstaten, vereenigd door het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiligdom van den Tyrischen hercules, een zinnebeeld van den ondernemenden handelgeest der steden, en gematigde Monarchijën, waar de handel het Despotismus belette, en de Staten den republikeinschen vorm deden naderen; iets, 't geen men doorgaans ook in latere Eeuwen, aan het voorbeeld van Nederland, Engeland, de Hanzesteden enz., gezien heeft. Hun handel en hunne volkplantingen strekten zich eerst naar de zijde van Griekenland, doch later, om met den opkomenden handelgeest dier Natie niet te wedijveren, meer westwaarts uit: het vruchtbare middelgedeelte der kust van Noord-Afrika en de zuidhoek van Spanje (onder den algemeenen naam van Tarsis) werden door hen geheel bedekt met koloniën: de eilanden der Middellandsche Zee bezetteden zij als rustpunten; maar de Zuilen van hercules waren geene grenspalen voor hunnen ondernemenden geest. Niet tevreden met Spanje tot hun Peru, hunne onuitputtelijke zilvermijn, te hebben gemaakt, leiden zij, naar men wil, wel driehonderd steden aan op de kust van Westelijk Afrika; waarschijnlijk bezetteden zij ook Madera; zij haalden tin in Engeland of op de Sorlings-eilanden, en barnsteen in Pruissen; aan den anderen kant bevoeren zij de Roode Zee; het heeft zelfs inwendige zekerheid uit de opgave van herodotus, dat zij ook uit Egypte naar Tyrus, Spanje voorbij, in drie jaren Afrika zijn rondgezeild. (Van der palm meent zelfs, dat de beroemde reistogt, door salomo met Phenicische schepen ondernomen, zulk eene omzeiling van Afrika was.) Zij bezochten, langs de Perzische golf, waar zij de volkplantingen Tyrus, of Tylus, en Aradus hadden, de kusten van Indië (Ophir?), en zoo was het kleine Tyrus het middelpunt, waar kostbare goederen uit Engeland, Spanje en Oostindië zamenvloeiden. Hun landhandel was niet minder belangrijk; hij strekte zich van Armenië tot Arabië uit; en daaromtrent geeft ons ezechiël (Hoofdst. XXVII.) een allerkostbaarst berigt. Hunne fabrijken van purper, kostbare gewaden en glas zijn beroemd. Babylon, hetwelk met Phenicië door de groote woestijn, waar Thadmor, of Palmyra, een rustpunt opleverde, gemeenschap oefende, is het tweede land, waarvan heeren in dit Deel den sluijer opligt. Zijne belangrijke aardrijkskundige berigten nopens de gesteldheid en voortbrengselen des lands worden gevolgd door eene plaatsbeschrijving der puinhoopen van de Hoofdstad Babylon. De beide Engelsche Reizigers rich {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} en ker porter hebben die eigenlijk (gelijk vroegere onderzoekers dier zelfde Natie de bouwvallen van Palmyra) ontdekt; zij, en naar hunne opgaven heeren, doen ons niet alleen de paleizen en hangende tuinen van nebukadnezar, van semiramis, maar zelfs den alouden Nimrodsburg, den toren van Babel, later den tempel van Bel, wedervinden, en bevestigen dus oogenschijnlijk de waarheid der verhalen van mozes en herodotus. Het westelijke gedeelte der stad, waar zich ook, op een' grooten afstand, de Nimrodsburg bevindt, schijnt het oudste, het oostelijke daarentegen het Babylon van nebukadnezar te zijn. De staatsinrigting en handel der Babyloniërs en Chaldaeërs worden vervolgens beschouwd. Het zij ons vergund, van den geleerden Schrijver in het denkbeeld, dat de Babylonische sterrewigchelaars met de Medisch-Perzische Magiërs in zekere gemeenschap zouden hebben gestaan, te verschillen. Niet alleen was de afstand der gewesten van elkander te groot, maar vooral de geest van den Godsdienst. Geen volksleerstelsel der Oudheid, buiten de Openbaring, naderde zoo zeer het zuivere Theïsmus, als zoroaster's eerdienst. Babylon, daarentegen, komt in de gewijde Schriften en bij herodotus overal voor als de hoofdplaats, als 't ware de vertegenwoordiger, der grosste en zedeloosste Afgoderij. Babyloniërs en Perzen stonden in dit opzigt lijnregt tegenover elkander. - Even min zouden wij op het gezag van ktesias durven aannemen, dat uit westelijk Azië, of Baktra, destijds reeds handel met China gedreven werd. Ktesias heeft zoo vele blijkbare fabelen, (b.v. van den jaarlijks uit zichzelven gevulden put met vloeibaar goud, en het ijzer op den grond van denzelven, hetwelk hagelbuijen en stormvlagen kan afwenden, gelijk hij betuigt zelf tweemaal gezien te hebben, enz.) dat de geloofwaardigheid, die hij herodotus ontzegt, bij hem waarlijk zeer aan twijfel onderworpen is. Doch behalve dat komt de plaats, waarvan heeren spreekt, in een verhaal van de grijpvogels voor, die het goud bewaren, waaraan toch niemand meer gelooft; ktesias voegt er zelf bij, naar men verzekert; en eindelijk kan heeren deze plaats met den afstand van Serica volgens ptolemeus niet overeenbrengen, dan door van Baktria af te rekenen, terwijl ktesias toch uitdrukkelijk zegt, dat de Indiërs tot hunnen togt naar de woestijn Cobi drie of vier jaren noodig hebben, hetwelk volgens geene berekening {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkomt. Anders zijn heeren's onderzoekingen omtrent den Babylonisch-Phenicischen handel, vooral op de Perzische golf, van het grootste belang, en getuigen van ongemeene schranderheid en belezenheid. Tot de Scythen overgaande, geeft hij een algemeen overzigt dezer volken, bepaaldelijk het geleide van herodotus volgende. Hij vindt alle door dien grooten Geschiedschrijver (in zijn vierde Boek) opgenoemde volksstammen weder; de Taurers in de Krim, de landbouwende Scythen in de Ukraine, de herderlijke en Koninklijke Scythen in de steppen van daar tot den Don, de Agathyrsen bij den Marosch in Zevenbergen en Hongarijen, de Neuren in Polen, de Androphagen en Melanchlaenen in Rusland omstreeks Smolensko en Moskow, de Sarmaten in het land der Donsche Kozakken, de Budinen en Gelonen tusschen den Don en de Wolga, de Thyssageten, Iyrken en uitgewekene Scythen in het Rijk van Kazan en Perm tot het Ural-gebergte, de Argippaeën (volgens de beschrijving van herodotus blijkbaar Mongolen of Kalmukken, toen vreedzamer dan onder djingis-Khan!) aan gene zijde van dat gebergte, de Issedonen verder oostwaarts in Siberië, eindelijk, behalve verscheidene minder vermaarde volken, de Massageten in Groot-Bucharije. De verdere ontwikkeling dezer opgave, alsmede van de handelsbetrekkingen dier onderscheidene stammen met de Grieken, die volkplantingen aan den Dnieper en Don hadden aangelegd, leze men bij den Schrijver. De groote voorwerpen van dezen kandel waren slaven, pelterijen, en, wat de meer afgelegene volken betreft, misschien goud. Als bijlagen tot dit tweede Deel treft men hier aan: een gedeelte van de Vendidat, het oudste Boek uit den Zend-Avesta; over de uitlegging der spijkerschriften, vooral der opschriften van Persépolls, alsmede over Pasargadae en het graf van cyrus, door den Heer grotefend, beide zeer geleerd, en ter staving van het door heeren in het eerste Deel daaromtrent aangevoerde dienende; proeve eener opheldering der Indische woorden van ktesias en der namen van Pasargada en Persépolis uit het Perzisch, door Prof. tychsen; en eindelijk eenige aanmerkingen over het Persépolis van herder, in vergelijking met de Ideën van den Schrijver. Wij hebben genoeg gezegd, om den Lezer de hooge voortreffelijkheid van dit klassieke werk te doen gevoelen. Het {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} is voor den liefhebber der oude Geschiedenis eene volftrekte behoefte geworden. Dat dus zij, die der Hoogduitsche tale niet magtig zijn, zich hetzelve aanschaffen! - De Vertaling is in allen opzigte zeer goed; maar werd ook minder moeijelijk, doordien heeren een' zeer duidelijken en vloeijenden stijl heeft, niet den ingewikkelden, hortenden, soms onverstaanbaren schrijftrant van velen zijner landgenooten, die dan nog veelal in handen van onkundige Vertalers vallen. De Heer dorn seiffen is daarentegen voor zijne taak volkomen berekend. Slechts ééne drukfout van belang hebben wij ontmoet. Op bl. 369 staat: ‘Den naam Pasargadae vindt men alleen bij ptolemeus en solinus; alle andere Schrijvers noemen deze plaats Pasargadae.’ Zijn deze woorden niet letterlijk hetzelfde? Brieven van Sidi-Mahmud, buitengewoon Gezant van den Bey van Tunis, bij gelegenheid der Krooningsplegtigheden van Karel X, Koning van Frankrijk, aan zijnen Vriend Hassan. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1825. In gr. 8vo. 96 Bl. f :-75. Het spreekt van zelve, dat deze titel niet anders dan een masker is, waaronder eene scherpe tentoonstelling der handelwijze van de Fransche Ministers en grooten, van de regering en het volk, van de Europesche staatkunde in het algemeen verborgen ligt. De vleijende ontvangst van den afgevaardigde eens kleinen rooverstaats, benevens de ijdelheid, nieuwsgierigheid enz. der Franschen, komt hierbij wel het eerst in aanmerking; maar het overige berispelijke in de oogen der weldenkenden, of dus genaamde liberalen, onder anderen de vernieuwde godsdienstigheid (!), krijgt niet minder zijne beurt. Hoewel wij niet kunnen zeggen, dat het overal even fijne persiflage is, en misschien even min in gematigden geest, belet dit echter niet, dat het vele treffende waarheden zegt, en ons meermalen den lach op het aangezigt bragt; bij voorbeeld, toen Mijnheer de Prefekt den Ambassadeur in het Arabisch aansprak, en deze noch zijn tolk wisten, welke taal hij bezigde, doch de eerste, op de ontdekking des laatsten, wat het moest zijn, werkelijk in die taal antwoordde, als wanneer de Prefekt op zijne beurt de vertooning maakte van hem volkomen te verstaan. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertaling is niet onberispelijk. Gedurig leest men als voor dan; bl. 44. gelooft gij, voor zoudt of kunt gij gelooven; bl. 31. Deze Christenen willen, dat de geest van hunnen godsdienst hen gebiedt, dat zij enz. moeten beschermen, hetgeen wij ons naauwelijks verbeelden kunnen zoo lam in het oorspronkelijke gevonden te worden. Ook is de plaatsiug der scheidteekens zeer onnaauwkeurig. Om, ten vermake onzer lezeren, uit dit pas uitgekomen geestig boekje iets mede te deelen, kiezen wij het volgende: ‘Gij hebt wel gehoord van dien grooten en magtigen minister, die, aan het hoofd van de Oostenrijksche monarchie geplaatst zijnde, het noordelijke gedeelte van Europa geheel aan zijnen wil heeft onderworpen, die aan het rijke Italië de wet stelt en die zelfs zijnen invloed op Frankrijk en op Spanje doet gelden. Ik heb dus niet noodig u zijnen naam te noemen, want de dankbaarheid heeft dien in het hart van alle ware Muzelmannen gegriffeld. Hij is die bekwame ontwerper van het heilige verbond, die godsdienstige minister van een Apostolisch vorst, die sedert vier jaren den storm heeft weten te beteugelen, welke gereed was Turkije te vernielen. Dank zij hem! de Russische Czaar heeft wederstand geboden aan den wensch van zijn volk, en aan de boorden van den Pruth, heeft hij de armen van zijne, naar het gevecht hakende, krijgslieden, terug gehouden. Dank zij hem! de Grieken hebben te vergeefs de hulp van Europa afgesmeekt, terwijl de Turken eene niet dubbelzinnige ondersteuning hebben mogen erlangen. Dank zij hem! wij hebben nooit gebrek aan Europische vaartuigen gehad, om onze troepen te vervoeren en om onze sterke plaatsen te provianderen. Dank zij hem! de grieksche marine heeft duizenden van beleedigingen en hindernissen van de oostenrijksche fregatten moeten ondergaan. Dank zij hem! de afgezanten van het grieksche volk hebben, na gedurende eenige weken, in eene haven van Italië, te zijn opgehouden, geen gehoor bij het congres van Verona kunnen verkrijgen, een congres, waarbij hij het voorzitterschap zoo roemrijk bekleed heeft. Dank zij hem! de muiteling ipsilanty is in boeijen geslagen, toen hij zijne voeten op het oostenrijksch grondgebied zettede. Wat zal ik u meer van hem zeggen? Welk Muzelman heeft niet hooren spreken van dat turksche journaal, dat door Christenen geschreven wordt, dat zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt bij het Islamismus en ons zoo {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf ten troost heeft gestrekt, wanneer wij tegenheden ontmoetten; van dat edele en moedige blad genaamd die beobachter, hetwelk de bloedbaden van Chio en van Ipsara, zoo zeer heest weten te regtvaardigen, tegen welke Europa zulk eenen woedenden kreet verhief, hetwelk onze rampen, als voordeelen en onze nederlagen als overwinningen heeft doen voorkomen. Wel nu, het is thans nog die zelfde groote staatsman, die dit, voor elken Muzelman, zoo belangrijk blad ondersteunt, bezielt en aanmoedigt. Heeft zoodanig een minister dan niet oneindig meer, tot heil van de halve maan, gedaan dan al de Visirs te zamen genomen, zonder zelfs den grooten coprougli daarvan uit te zonderen? Zoude hij niet verdiend hebben om onder de heerschappij van onze heilige wet geboren te zijn? Maar neen! hij is een van die werktuigen waarvan allah zich bedient om de, dikwerf onbegrijpelijke, raadsbesluiten van zijnen wil uit te voeren. Hij had besloten dat zijn volk door eenen Christen zou gered worden; die groote man werd geboren en het lot was geworpen. Zijne edelmoedige staatkunde heeft den broederband gelegd tusschen hem en de Muzelmannen, en hoezeer hij Christen is, zal mahomed hem eene plaats in zijn paradijs vergunnen.’ ‘Gisteren, mijn waarde hassan! heb ik het paleis van de politie bezocht. - Men begon mij eene uitgebreide verklaring te geven nopens al het werktuigelijke van de politie, men verhaalde mij hoedanig men berigten inwon, ten aanzien van dezen en genen, hoe men hen deed gade slaan, hoe men hen in hechtenis nam, wanneer dit noodig was; hoedanig men hun het leven, in de gevangenis, onaangenaam maakte; hoe men zamenzweringen ontdekte; hoe men verstandhoudingen wist aan te knoopen en te onderhouden en dergelijke meer. Ik merkte op dat men mij veel meer onderhield, wegens de wijze hoedanig men verdachte personen gade sloeg en zamenzweringen ontdekte, dan wel van de wijze hoedanig men roovers en dieven in handen kreeg; het schijnt dat dit laatste hier als eene bijkomende zaak, van weinig aanbelang, beschouwd wordt. Ook heb ik gehoord, dat er in deze stad, zeer vele diefstallen plaats hebben. Ook kwam het mij voor dat men, door den ijver der agenten zoo sterk aan te moedigen, tot het ontdekken van zamenzweringen, hen wel eens op het denkbeeld zoude kunnen brengen, van zelf zamenzweringen te ontwerpen, maar ik wachtte mij wel van deze {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden te uiten en ik bleef met geduld de optelling van de geslepenheid en van de weldaden der politie, aanhooren, welke politie, zoo als men mij zeide, eene onvermijdelijke ondersteuning van de staatkunde en eene onmisbare hulpbron voor den godsdienst is.’ ‘Gij hebt wel hooren spreken van die onderscheiding, welke door den alles overwinnenden keizer is daargesteld, om den krijgsmoed en de aan den staat bewezene diensten te beloonen? deze onderscheiding bestaat in een rood lintje waaraan eene ster hangt, die zij, ik weet niet waarom, een kruis noemen. Daar nu de ijdelheid, zoo als ik u reeds dikwerf gezegd heb, het heerschende karakter van deze Christenen is, zoo hebben zij naar middelen omgezien, om dit onderscheidingsteeken te verkrijgen, zonder de moeite te doen van het te verdienen. Zij denken niet dat dit teeken al deszelfs waarde verliest, wanneer het geene belooning is voor wezenlijk betoonde diensten aan den staat; zij hopen dat wanneer men hen, met dit roode lintje versierd ziet, men dan gelooven zal, dat zij het wezenlijk en regtmatig verdiend hebben, en deze geleende luister heeft hen zoo hoogmoedig gemaakt, als of zij wezenlijk de grootste verdiensten hadden. Kunsteuarijen en gunst hebben vervolgens het getal dezer onderscheidingsteekens geweldig vermeerderd. Er zijn er zelfs, die nog een veel korter middel hebben gevonden, en die het voor geld gekocht hebben; nooit zijn de belooningen voor krijgshaftige deugden zoodanig talrijk uitgedeeld in dit land, dan na dat hetzelve geenen oorlog meer voert. Toen ik hier kwam, vond ik zoo veel roode lintjes, dat ik steeds berigten inwon, ten aanzien van dezulke die niet daarmede versierd waren, dewijl het mij voorkwam, dat zij alleen daardoor van de anderen onderscheiden waren.’ ‘Ik hoor hier onophoudelijk zeggen, dat er wetten bestaan; dat deze wetten even zeer voor den zwakken als voor den sterken van kracht zijn, en zoo wel den armen als den rijken beschermen en deze wetten, welke men gestadig inroept, hebben aan eenige stijfhoofdigen aanleiding gegeven, om met hand en tand vast te houden, dat zij vrij zijn - Maar als men de zaak wel beschouwt, dan ontdekt men spoedig, dat deze vrijheid niets anders is dan een schaduwbeeld, waaraan zich alleen ligtzinnige, én zich met een oppervlakkig denkbeeld vergenoegende menschen, zoo als deze Christenen zijn, kunnen hechten. Ik verzeker u, dat de ministers {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet meer wegens de wet bekreunen, en niet meer acht slaan op de klagten van hen, die de wet inroepen, dan men zich bij ons bekommert wegens de klagten van eenen christen-slaaf, die door zijnen meester gekastijd wordt.’ ‘Niets is wonderlijker dan de toestand der openlijke ambtenaren, ten aanzien van de ministers, van welke zij afhankelijk zijn; de onderwerping van eenen christen-slaaf ten aanzien van den Muzelman, die hem gekocht heeft, kan u daarvan naauwelijks een denkbeeld geven. Alle ambtenaren die onafhankelijk zijn van eenen minister, behooren ook aan den minister geheel en al, met hunne ziel, met hun ligchaam en met hunne eigendommen. Hij is het die hun voorschrijft wat zij moeten doen, wat zij moeten zeggeu, wat zij moeten denken. Wanneer zij zich veroorloven een eigen denkbeeld te uiten of een oordeel te vellen, dat niet overeenkomstig met den wil des ministers is, dan worden zij onherroepelijk uit hun ambt verstooten. Er bestaan wel wetten, die willen dat dit zoo niet zijn moet, doch deze wetten, even als zoo vele anderen, zijn voor de ministers niet geldende. Al had ook de wederspannige ambtenaar een aantal van jaren zijn vaderland getrouw gediend, hij wordt toch weggejaagd in weerwil van de wet, welke wil dat zijne diensten beloond zullen worden.’ ‘Arme menschen! die gelooven dat zij vrij zijn, en die geenen stap kunnen doen zonder door hindernissen, van allen aard, terug gehouden te worden, de politie vervolgt hen tot in den schoot van hun huisgezin, alle rangen, alle standen hangen, langs duizenden van wegen, af van de administratie waaraan zij onderworpen zijn; een arme duivel mag geenen wijn verkoopen, zonder de vergunning daartoe te hebben verkregen, een ander mag geen gebruik maken van eene beek, die zijnen molen in beweging zou kunnen brengen; niemand hoegenaamd, rijk of arm, mag van de eene stad naar de andere reizen, zonder daartoe het verlof bekomen en betaald te hebben, even als een slaaf die tot een zeker grondgebied behoort; zij moeten belastingen aan het gouvernement betalen om te mogen eten en te mogen drinken; zij moeten zelfs de lucht betalen die zij inademen; de dood zelfs bevrijdt hen niet van deze onophoudelijke belastingen, zij moeten een zeker regt betalen voor het rijtuig dat hen naar hunne laatste rustplaats brengt; zij moeten den grond, zeer duur betalen, in welken hun stoffelijk overschot begraven wordt. Wat zeg {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ik? zij moeten zelfs den troost des godsdienstes betalen en het is slechts voor geld, dat zij de gebeden voor hunne ziel, van hunne priesters, kunnen verkrijgen.’..... Nieuwe Provinciale Brieven, geschreven door een' Provinciebewoner aan een' zijner Vrienden, over de Gebeurtenissen van den tijd. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1825. In gr. 8vo. 127 Bl. f 1-25. ‘De nieuwe Provinciale Brieven zijn staat- en zedekundige brieven. De titel van het werk van pascal verpligtte den Schrijver niet, hetzelfde onderwerp te behandelen. Het is genoeg, om dezen titel te kunnen gebruiken, dat de brieven door een' provinciebewoner geschreven zijn.’ Dit korte berigt zegt ons genoeg; ook, dat er eene fout in de omschrijving van denzelven gevonden wordt: het zijn brieven aan, niet van een' provinciebewoner. Deze antwoordt slechts een paar keeren, ten slotte vooral het resultaat opmakende, en met eene en andere bijzonderheid van het land vermeerderende. In de andere brieven vinden wij bijzonder de redeneringen, de inzigten en wenschen van twee vrienden des briefschrijvers, den een' koningsgezind, den ander' liberaal; en wij kunnen niet ontkennen, het een en ander belangrijk, maar vooral de ontdekkingen van eerstgenoemden zeer opmerkelijk gevonden te hebben. Men behoeft trouwens naar het doel van dit boekje niet te gissen. Het strekt, om de tegenwoordige zegepraal der ultra's, de onregtvaardigheid en verderfelijkheid van dezelve, en vooral de nietigheid en laaghartigheid der Ministers, die hun deze overwinning bezorgd hebben, in het ware, althans in een zeer hatelijk daglicht te stellen. De koningsgezinde spreekt als een regte edelman, die niets anders noch meer dan zulk een wel hergebragt voortbrengsel der donkere middeleeuwen is, inderdaad met alle naïveteit, en met de gladde tong van eenen slimmen, schoon geheel ongeleerden Franschman. De liberaal is geschiedkundige en wijsgeer. Hij beschouwt de magt van den adel als eene aristocratie, even gevaarlijk voor den Koning als voor het volk en is tevens een groot vijand van het kerkelijk gezag, zoodat hij zelfs geene duurzame vrijheid mogelijk acht, waar de Roomsche godsdienst den invloed van Paussen, priesters en Jezuiten toelaat; onze Koning ontvangt hoogen en welverdien- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} den lof van hem, en over het geheel loopt hij hoog met de Engelschen. Dit zij genoeg, om een denkbeeld van dit boekje te geven. Wij vreezen bijna, dat de schrijver, althans zijn liberaal, te rond is, om regt ingang bij zijne landgenooten te vinden. Ons spreekt hij rijkelijk genoeg van de wijsgeerte, als de ware heilaanbrengster; en het gebruik, hier en daar van de taal der H. Schrift gemaakt, zou ons bijkans stooten. De vertaling is waarschijnlijk van dezelfde hand als de Turksche brieven; en wij geven geen staal, omdat het daar zoo ruim geschied is. Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal, door L.G. Visscher. Brussel, bij Brest van Kempen. 1825. In gr. 8vo. XX, 201 Bl. f 1-80. Gaarne hadden wij dit boek vroeger aangekondigd; gaarne wenschten wij het loffelijk doel van den Schrijver, om onze taal ook in de Zuidelijke provinciën langs zoo meer in aanzien en gebruik te brengen, zoo het zijn kon, te bevorderen. Maar er was zoo veel in het geschrift, dat ons hiervan terughield; zoo veel, dat ons stuitte; zoo veel, dat alle geschiktheid, om het oogmerk te bereiken, aan hetzelve scheen te moeten ontnemen. Die hooge, beslissende en dikwijls spottende toon, omtrent de tegenstanders zoo wel, als de begunstigers der Hollandsche letterkunde, moest toch wel aan het lot van de vleêrmuis doen denken, die aan geene van beide zijden eenigen vriend vond. De uitkomst trouwens heeft dit reeds eenigermate getoond. Uit het Zuiden en uit het Noorden zijn zware buijen tegen hem opgekomen, die des mans trots, zoo hij anders daarvoor vatbaar is, deerlijk ter neêr geslagen en zijne eigenliefde gehavend moeten hebben; zoo zelfs, wij bekennen het, dat ons medelijden, en meer dan medelijden, hierdoor werd opgewekt, en wij ons verbeelden eene mate van ingenomenheid tegen visscher bij de Schrijvers dezer berigten en beoordeelingen te bespeuren, die wederom al het goede voorbij of in het ongunstigste licht zag. Zoo is, bij voorbeeld, de poging op zichzelve toch loffelijk; de ingenomenheid met onze nationale taal in den geest der beste vaderlanders; de hulde, aan ons lager schoolwezen betoond, (het is waar, Fransche geleerden zijn hier voorgangers) welkom aan het Hollandsch hart; het verslag, in de inleiding, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van het tot hiertoe bewerkstelligde in Braband enz. niet onbelangrijk; de stijl levendig en klaar; de taal zonder hinderlijke feilen. En hetgeen men den Schrijver tot verwijt doet strekken, dat hij een jong mensch, dat hij geen geleerde, dat hij ambtenaar in een vak is, waar het meer op cijferen dan op schrijven, op naauwkeurigheid dan op smaak en oordeel aankomt, is immers even geschikt, om het gebrekkige te verschoonen en het goede des te prijsselijker te maken. Spreekt hij bij voorbeeld, van het dwaze en verkeerde des gebruiks van de Latijnsche taal op onze Hoogescholen, dan spreekt hij slechts, als honderd anderen dagelijks doen, van zaken, die hij niet genoeg verstaat of vermogend is te doorgronden; dan zwemt hij met den stroom des tijds, die dat gebruik in vele landen heeft doen afschaffen; dan droomt hij, aan den eenen kant, van kwade gevolgen, die of geheel niet bestaan of andere oorzaken hebben, en, aan de andere zijde, van eene gouden eeuw, die, reeds elders aangebroken, ook ons spoedig bereiken kan; ja dan schrijft hij aan oud gebruik en vooroordeel toe, wat mannen als kemper nog vóór korte jaren geoordeeld hebben te moeten voortduren. En schijnt hij een' nieuwen grond tegen deze voortduring te willen ontleenen uit de moeijelijkheid, om Fransche, Duitsche, Hollandsche geleerden, die elk de taal op hunne wijze uitspreken, te verstaan, dan schijnt hij slechts van dien tijd geheel niet te weten toen Europa maar ééne geleerde republiek was, en de Italiaansche, Fransche, Engelsche en overige Hoogescholen door onze landslieden werden bezocht, noch van dien lateren, toen kweekelingen uit allerlei landstreek onze Akademiën versierden, en ook menigmaal buitenlanders, vooral Duitschers, op den hoogen leerstoel waren verheven. Even zoo oppervlakkig en scheef is zijn oordeel over de waarde onzer eigene letterkunde, maar ook even zoo gewoon of begrijpelijk in een' jongen dilettant, in een' man, die, eenigermate tusschen Frankrijk en Holland in staande, zoo hij meent, onpartijdiger dan anderen kan en moet zijn, en, hier en daar wat gehoord en ondervonden hebbende, dat hem hiertoe dient, vooral niet aarzelt dat voor den dag te brengen. In één woord, het schijnt ons toe, dat de Heer visscher het met de nationale letterkunde wèl meent: ‘de taal is immers voortreffelijk; er zijn in vroeger en later tijd ook waarlijk fraaije brokjes in dezelve aan het licht gekomen; het wordt zelfs sedert eenigen tijd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} langs zoo beter; bij stijl, van der palm en bilderdijk wordt meestal de goede smaak in acht genomen; sta er slechts een oorspronkelijk vernuft, een byron b.v., op, zoo neemt de Nederlandsche Muze, die nu als 't ware weêr twee vleugels heeft, nog wel eens de schoonste vlugt.’ Ja, de vernedering zelve, welke men ons op deze wijze, op den toon van een gestreng vader of onderwijzer, iets prijzende, maar veel meer lakende, wil doen ondergaan, is zekerlijk bestemd, om ons den ijver te doen verdubbelen, en voor sommigen, die, even zeer in den blinde, het vaderlandsche verheffen en het vreemde minachten, inderdaad geen geheel ongeschikt tegengift. O! als men zich maar niet boos maakt, dan laat zich het boekje heel wel en genoegelijk lezen. De Schrijver is in zijne soort (als jong mensch, ongeleerde enz., in een pas weêr regt genationaliseerd gedeelte des lands) gansch niet onknap. Hij schrijft gemakkelijk en onderhoudend, is tusschenbeiden geestig, doet regt aardige voorslagen, maakt niet meer fouten in de taal, dan onze meeste Schrijvers met Brabandsche Correctors welligt zouden maken; en, is hij dan ook eens onbeleefd tegen een' Hoogleeraar, een' Minister of eene stad, wij zagen, hij spaart de natie zelve en hare instellingen, hare voortbrengsels niet: waarom zouden ten broeke, appelius en Namen niet zoo wel vrede met den man hebben, als Holland of Braband? Wij wenschen intusschen, dat de Hollandsche boekwinkel in Brussel, dien wij als belangrijk voor de goede zaak beschouwen, voortaan vlekkeloozer en aanprijsselijker stukken, dan deze brochure, voor den dag brenge. P. Hofmanni Peerlkamp Carmen, recitatum in aede S. Petri, a.d. VIII Februarii, anno a condita Leidensi Academia quinquagefimo et ducentesimo. Hollandsche Vertaling van het Latijnsche Gedicht, door den Hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp vervaardigd, enz Door J.E. van Varelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1825. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-40. Op het Jubelfeest der Leydsche Hoogeschool duurden de plegtigheden zoo geweldig lang, dat aanschouwers en toehoorders beide hun geduld verloren; en daar het ook onze {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht te boven ging, om zes à zeven uren onbewegelijk op ééne plaats te blijven wachthouden, betuigen wij openharig, dat wij reeds lang waren heengegaan, vóór dat de Heer peerlkamp zijnen feestzang voordroeg, en dat wij ons over het niet aanhooren van denzelven troosteden met de gedachte, dat wij er mogelijk ook niet zoo heel veel door zouden verliezen. Doch dat gissen mist, dit ondervonden wij bij de herhaalde lezing van dit voortreffelijk Elegisch dichtstuk, dat niet, gelijk zoo vele andere van nieuwere Latijnsche Dichters, uit eenige hier en ginds den Ouden ontstolene brokstukken is zamengeflikt, en derhalve niet het anders gewone uitzigt heeft van eene zoogenaamde bedelaarsdeken, in welke men alleen de moeite en geenszins den smaak kan bewonderen; maar dat eenen echten klassischen geest, zoo wel in taal als in poëzij, ademt. Prof. peerlkamp toont hier, dat hij niet alleen Grammaticus en Philoloog, maar dat hij tevens waarachtig Dichter is, en dat het, schoon dan slechts aan weinigen, toch aan sommigen gegeven is, om in eene doode taal het gevoel van hun hart te kunnen uitstorten, de scheppingen hunner verbeeldingskracht treffend te schilderen. Reeds de keurige aanhef bewijst het ons, dat men hier iets geheel anders verwachten moet, dan gewone Latijnsche stoplappen; en verschillende treffende partijen, b.v. de schildering van de eerste inwijding der Hoogeschool door de dousa's en van der werffen, en de hulde, aan het edel driemanschap, brugmans, borger en kemper, toegebragt, bevestigen deze verwachting volkomen. Met één woord, peerlkamp heeft door dit stuk de welverdiende eereplaats naast den grooten burman ingenomen. Hartelijk wenschten wij even veel lof te kunnen geven aan de berijmde vertaling van dit stuk, door den Heer van varelen; maar dan stelden wij ons en ons Tijdschrift openlijk aan de kaak. Waarlijk, die groote ongenoemde, wiens roem als Dichter en Geleerde vrij verder dan binnen de grenzen van ons Vaderland sedert jaren gevestigd is en steeds gevestigd zal blijven, die, gelijk in de Voorrede gezegd wordt; den Vertaler met zijne teregtwijzing vereerd en tot de uitgave heeft aangemoedigd, bewees hem daardoor geenen vriendschapsdienst! Want als de man, dien wij niet kennen, eenigen smaak bezit, dan zal hij met ons moeten instemmen, dat deze vertaling geheelenal is mislukt; en, om in dit geval de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave te kunnen aanraden, moet men zwak of slecht wezen. Reeds bij het lezen der twee eerste Hollandsche regels begrepen wij, dat de Vertaler volstrekt niet voor zijne taak berekend was; want dezelve zijn geheel verkeerd overgebragt. In het Latijn is eene tegenstelling: Esse hominem tanti est? an vita, simillima somno, Corda per adsiduos territat aegra metus? welke men dus zoude kunnen overbrengen: Is mensch te zijn iets groots? Of kwelt het bange leven, Gelijk een droom, het hart door steeds verwisslend' angst? Doch de Heer van varelen laat de geheele tegenstelling, in welke hier de kracht gelegen is, varen, en maakt van dezelve eene toevoeging, of, om mij in den kunstterm uit te drukken, van eene oppositie eene appositie: Is mensch te zijn iets waard? of 't slaapgelijkend leven? Waarin gedurige angst de kranke harten kwelt. Nog iets tot een proefje (vs. 93.) Ut quum terrifico luctantes turbine venti Nubila, per coelum, fulminis instar, agunt Saepe nitens faciem Diana ostendit amicam, Dum niveae currus astra sequuntur herae; Sic placido risit victrix constantia vultu. Risit. Et, o Superi, quis fuit ille dies! Quo primum pietas ausa est deducere simplex Lugdunum Sacras, ex Helicone, Deas. Gelijk als, wen de orkaan bij 't worstlen van de winden De wolken door de lucht met bliksemsnelheid drijft, Diane, in haren glans, vaak goed gelaad doet vinden, (!!!!) Terwijl 't gestarnte in 't spoor van zijn gebiedster blijft; Zoo liet standvastigheid een lagchend blijke aanschouwen. Zij lachte! - en - groote God! - wie had dien dag verwacht, Waarop eenvoudigheid, met kinderlijk vertrouwen, Het Pindisch heiligdom, voor 't eerst, in Leyden bragt? Behalve in den onderhaalden regel, welken men zelfs in geene Boekzaal-poëzij zoude dulden, zijn er in de overige nog zoo vele schoonheden van het oorspronkelijke verloren {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan, b.v. de starren, welke den wagen volgen harer sneeuwblanke gebiedster, en de Godinnen, van den Helikon naar Leyden overgevoerd, (voor welke laatste wij eene zeer schrale vergoeding gekregen hebben in het Pindisch heiligdom) dat ons eenigzins onzacht vonnis in de oogen van alle onbevooroordeelden volkomen zal geregtvaardigd zijn, en dat wij den Heere van varelen moeten raden, zich niet meer aan eene dergelijke taak te wagen, welke verre boven zijne krachten is; ofschoon hij zelf zich nog al eenigzins schijnt te behagen in den kleinen roem, van in een gelijk getal regels voortreffelijke Latijnsche verzen in slecht berijmd Nederduitsch te hebben overgegoten. Onze naburen kunnen dus vertolken in hunne rijmelooze hexameters; maar in onze gerijmde versmaten is dit bijna eene onmogelijkheid, zonder veel van de oorspronkelijke schoonheden te laten vervliegen. Nederlandsche Muzen-Almanak. 1826. Achtste Jaar. Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. Behalve den Kalender, 244 bladz. Met Vignet, twee Portretten, vijf Plaatjes, en een Muzijkstukje. f 3-50. Belgische Muzen-Almanak. 1826. Eerste Jaargang. Gent, bij A.B. Stéven. Behalve het Voorwerk, 251 bladz. Met Vignet, drie Steendruk-portretten, drie dito Plaatjes, en een Muzijkstukje. f 2-50. Wij ontvangen thans twee Muzen-Almanakken in plaats van één, en het Zuiden verkoos ook in dit opzigt niet langer voor het Noorden onder te doen: reeds lang streed het met ons om den voorrang in de staatkundige welsprekendheid; thans waagt het de eerste poging, om naast ons de eereplaats op den vaderlandschen Zangberg in te nemen. Waarlijk eene edele poging, welke niemand vuriger kan toejuichen dan wij, die, vrij van alle vooringenomenheid met de gedeelten, het geheele Vaderland geestdrijvend beminnen, en bij wie al wat goed en schoon is zeker kan zijn van erkenning en lof, het moge dan komen uit welken hoek het wil. Ja, wij verblijden ons hartelijk over dezen Belgischen Muzen-Almanak, welke ons het vooruitzigt opent op eene inniger verbroedering van Noord en Zuid, op eenen hoogeren bloei onzer Letterkunde, en die reeds bij de eerste verschijning zoo degelijk, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo echt Nederlandsch optreedt. Wanneer hij voortgaat gelijk hij is aangevangen, en zich met ieder jaar in dezelfde evenredigheid meer en meer ontwikkelt, dan mag zijn oudere broeder, die thans nog veel boven hem vooruit heeft, toezien, dat hij hem niet op zijde kome, of zelfs boven het hoofd groeije. Want, wij willen noch mogen het verzwijgen, het jaarboekje van immerzeel is niet meer aan het stijgen; vele Dichters van naam schijnen zich van tijd tot tijd aan de medewerking tot hetzelve te onttrekken, en vele anderen, wier namen hetzelve nog versieren, schijnen slechts de eene of andere kleinigheid, welke zeker hunnen roem niet vermeerderen zal, aan hetzelve toe te werpen, om van het lastig gevraag bevrijd te worden. Thans zal misschien de nieuwe mededinger den reeds ingesluimerden naijver opwekken; en ook in dit opzigt zal de Belgische Muzen-Almanak weldadig werken, dat hij den oud-Nederlandschen op zijne hoede doe zijn, en tot nieuwe krachtïnspanning dwinge. (Aan den ijverigen Uitgever, des houden wij ons verzekerd, hapert het niet.) Dat op dit oogenblik echter eene vergelijkende beoordeeling nog geheel ten voordeele van den oudsten Muzen-Almanak zijn moet, spreekt van zelf. Grooter is het getal der werklieden, welke hier hunne bouwstoffen hebben bijeengebragt, en bekender zijn hunne namen. Doch het is er veraf, dat alles voortreffelijk zoude zijn; ja zelfs veel is middelmatig, en sommige stukjes zijn nog minder dan middelmatig; iets, dat nooit in een dergelijk bundeltje moest plaats hebben. - Bilderdijk en tollens kunnen geene slechte verzen leveren; en wat wij hier van hen vinden, is dus, ieder stukje in deszelfs verschillenden trant, die meesters waardig; maar zij zijn zoo klein, zoo los daar neder geworpen, en wij hebben van hen zoo gaarne iets, waarin hunne talenten zich in derzelver volle kracht ten toon spreiden. Staring, daarentegen, heeft eene Vertelling, de Verjongingscuur, zoo geestig en zoo con amore bewerkt, dat hij waarlijk de kroon verdient; - dit is een modelstukje, dat de navolgers, welke er zich aan beproeven mogten, tot wanhoop brengen moet, en wat de kunst betreft misschien het puikje is van den geheelen Almanak. Withuys, reeds zoo gunstig bekend, vermeerdert zijnen roem door zijn verloren Kind, een tafereel uit den Watervloed, dat even dichterlijk ontworpen als meesterlijk uitgevoerd is. Ook zijn Wintei, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenen geheel anderen trant, bewijst eene volkomene heerschappij over de taal en een alles belovenden aanleg. De geboorte van Venus en Hans Warsch, door immerzeel, behooren tot het beste, dat de verzameling bevat; en de Schildmaagd van Griekenland, door boxman, zal gewis aan velen bevallen door de geestdrift eener vurige en vrijheidlievende ziel, welke aan dit Lyrische stuk gang en vlugt heeft bijgezet. Onder de overigen onderscheiden zich spandaw, door zijne waarlijk treffende feestviering der herdenking aan zijnen Akademietijd; van walré, door zijne Doopsgezinde martelaarsgeschiedenis, welke zoo eenvoudig en toch zoo dichterlijk verhaald is; nierstrasz, door zijn stukje, de Blinde, dat in zijne kleine coupletten toch telkens een treffend denkbeeld bevat; de koning, door eenen lierzang, de Robijn, die gang en verheffing heeft, maar welks eerste strofen wij wat onnatuurlijk vinden; wij ten minste zagen de starren nooit robijngekleurd aan den hemel, en daartoe zal men ook wel eenen rooden bril dienen op te zetten. Verder c. webbers, robidé van der aa, en j.w. van alphen, door stukjes in den gevoeligen trant, op welke weinig valt af te wijzen, dan dat de laatste de Engelen op de fiool, lees viool, laat spelen, dat ons eenigzins burlesk in de ooren klinkt; ijntema, door een allerliefst allegorisch versje, het Boompje, voor Ouders, dat ons echter in de toepassing min of meer duister voorkwam; gravé, door eene Romance, Jonker Hans, in den Duitschen trant, krachtig op uitwerking berekend, welke zij ook volkomen bereikt; p. moens, door eene Vertelling in den burlesken toon, Romulus en Remus, welke tusschenbeiden wat al te geestig wil zijn; en van den broek, door een dichtstuk, Godsdienst getiteld, dat regt wijsgeerig en krachtig is, maar tevens eenigzins gewrongen, waarschijnlijk dewijl hij iederen regel regt kernachtig wilde maken. Wij verheugen ons, deze optelling nalezende, onder dezelve zoo vele minder bekende namen te vinden; dit belooft veel voor het vervolg, en voorspelt nieuwen bloei en groei op onzen Zangberg; en dit hebben wij noodig: want in dit jaarboekje beginnen eenige, anders beroemde, namen merkelijk te verouderen en te vergrijzen. Wiselius levert zeer weinig; warnsinck twee gedichten ter verjaring van feith, van welke het laatste verreweg het beste is, waaraan wij dan ook genoeg hadden. Lulofs bezingt de Zee in hare verschrikkelijkheid, vrij woest en bulderend, gelijk zijn onderwerp dan ook medebragt. B. klijn en h.h. klijn, benevens a.c. schenk, geven gelegenheidsgedichten, in welke wel een diep en echt menschelijk gevoel spreekt, doch weinig gelegenheid was om hunne talenten te doen schitteren. Rietberg beschrijft, in een allegorisch gedicht, des levens Gastmaal; dit denkbeeld is aardig gevonden, treffend en wijsgeerig toegepast, maar het geheel is geweldig stijf geversificeerd. P.r. feith's brand te Rome gaat mank aan hetzelfde euvel; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ja men vindt er zelfs was veranderd in waar', om te rijmen op gansch en gaar, dat deze eer volstrekt niet verdiende: beter, veel beter beviel ons zijn opschrift op het Slot te Bentheim, indien hij slechts voor het hier ongepaste begluren een ander woord in het rijm had kunnen wringen. Ook de Reis naar het Bad van van oosterwijk bruyn beviel ons weinig; zij is zeer langdradig, en weinig spranken van echt vernuft vervrolijken den togt. H. meijer's stukje, Geen koren zonder kaf, heeft sommige treffende wendingen, vermengd met eenig valsch vernuft, in dikwijls gebrekkige coupletten. Van harderwijk levert Spinola voor Bergen op Zoom, in hetwelk wij geene hoofdfiguur, die aan het geheel houding en eenheid geeft, konden ontdekken. Het Volkslied van willems is taalkundig slecht; men lette alleen op regels als deze: Zou er andre zeden wonen. Geen verschil in ons belangen. Hooger zal ons glorie brallen. De overige stukjes, welke wij noch goed- noch afkeurend vermeld hebben, b.v. van schouten, maronier, ten hagen en van der hoop, verdienen hunne plaats ten volle, alleen het eerste misschien uitgezonderd; zelfs hadden wij, boven, maronier en van der hoop wel eene meer onderscheidende plaats mogen aanwijzen; maar bij zulk een legioen verliest men wel eens den een' of ander' uit het oog; zelfs gebeurde ons dit met Mevrouw bilderdijk, welke wij ter behoorlijke plaatse onzen lof vergaten toe te brengen voor de getrouwe en vloeijende navolging van twee der Méditations van lamartine; de Kerk en de Afzondering: in de laatste missen wij echter dikwijls de kracht van het oorspronkelijke; welk gebrek nog meer in het oog valt, wanneer men de navolging van hetzelfde stuk door da costa (Poëzij, D. I. bl. 87) vergelijkt; deze is veel vrijer, maar tevens oneindig gloeijender en dichterlijker. Doch het wordt meer dan tijd, dat wij van het Noorden naar het Zuiden oversteken, en met den Belgischen Muzen-Almanak eenige nadere kennis gaan maken. De uitvoering is zeer net, en de druk zelfs duidelijker dan die van zijnen Hollandschen broeder; maar in het plaatwerk, dat bij den laatsten dit jaar bijzonder wèl is uitgevallen, verliest hij het ver. Slechts één steendrukprentje bij het Lentelied van sifflé verdient goedkeuring; de andere zijn onduidelijk, en missen alle scherpte van omtrek. De portretten van Prins frederik en zijne jeugdige Gemalin, benevens dat van nieuwenhuizen, mogen gelijken, maar zijn alles behalve fraai; terwijl die van van walré en b. klijn, in den anderen Almanak, keurig zijn uitgevoerd. Doch in het ver- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} volg, bij de zekerheid van grooter vertier, zullen deze bijhangselen wel de gewenschte volkomenheid bereiken; vooral, daar het keurige titelvignet bewijst, dat men ook in dit opzigt in Vlaanderen niet behoeft achter te staan. - De dichtstukjes, welke dit bundeltje uitmaken, scheiden zich natuurlijk in die van Noordelijken en Zuidelijken oorsprong, en wij willen deze verdeeling bij onze recensie ook in het oog houden. Van onze Zuidelijke broeders verdienen vervier en wap den voorrang; deze laatste, een kweekeling der Gentsche Hoogeschool, welker nieuwgesticht praalgebouw hij waardig bezongen heeft, schijnt veel aanleg te bezitten. Hij zingt in verschillenden trant, en ook het luimige gelukt hem, blijkens zijn stukje de Godinnentwist, dat echter wel niet geheel oorspronkelijk zal zijn; want in de Mengeldichtjes van gisius nanning lazen wij reeds een dergelijk, dat geheel op dezelfde fictie berust, en met het tegenwoordige in sommige kleinigheden eene anders onbegrijpelijke overeenkomst heeft. Verder vindt men hier eene soort van Dithyrambe, de Volksbeschaving, door van rysingen, welke verdiensten bezit en goeden aanleg toont; terwijl het graf der Gelieven van serrure eene zachte somberheid ademt, welke dit lieve stukje met een bekoorlijk waas overschaduwt. Aan Philomele van S.... uit Antwerpen en de Uitboezeming van j. haefkens zijn niet zonder gebreken, maar beloven toch nog al iets voor het vervolg. Tot de middelmatige stukjes, in welke alleen de goede wil te prijzen valt, behooren de Vriendschap van vastrik, de Feestzang van van den eynde, en de Afscheidsgroet van duncan. Deze namen zijn nog weinig of niet op onzen Zangberg gehoord; reeds meermalen vernamen wij dien van willems, en deze heeft hier in zijne Legende, Fenelon en de Koe, den roem herwonnen, welken hij door zijn Volkslied (zie boven) bijna verloren had. Dit stukje is in den echten hartelijk eenvoudigen toon, die voor deze dichtsoort past; soms echter wel wat prozaïsch, en een enkele keer niet goed Nederlandsch, daar hier een deelwoord ontslaên in plaats van ontslagen gebruikt wordt. - Bij het tot hiertoe opgegevene schijnt zich de medewerking der Zuidelijke Nederlandsche Zangers bepaald te hebben; het is wel niet veel, niet boven alles uitstekend, doch echter genoeg om ons met hoop voor de toekomst te vervullen. In een' volgenden jaargang verwachten wij meerder en beter. Uit het Noorden stamt dus het grootste gedeelte van dit Zuidelijk jaarboekje af. Van onze meerbekende Zangers hebben bilderdijk, lulofs en staring eenige kleine stukjes, meest bladvulling, als puntdichtjes enz., geleverd; boxman een luchtig daar neder geworpen gedichtje, Vriendschap en Liefde, welks vinding de verdienste der nieuwheid bezit; de greuve een viertal, van verschillende waarde; kinker een' huwelijksgroet aan onzen pas gehuwden Prins, die ons niet bijzonder beviel; Mejufvrouw p. moens een uitgebreid verhalend dichtstuk, de lotgeval- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} len van den eersten Heer van Brederode behelzende, dat over het algemeen bevallen zal, ofschoon er op sommige gedeelten aanmerkingen gemaakt konden worden; ooster wijk bruyn een luimig en een ernstig stukje, beide van geen bijzonder gehalte; warnsinck een gevoelig versje bij het wederzien mijner kinderen, en withuys een verhaal, Linder getiteld, dat een der beste dichtstukken is der verzameling. Onder de minder bekenden munten uit maronier, c.g. greb, g. van der linde, wiens gedicht aan den Tijd door kracht en lierzangerige vlugt eenen veelbelovenden aanleg bewijst; doch tevens eenige herinneringen (reminiscenzen zegt men in Duitschland) behelst uit een gelijknamig stukje van withuys, dat in een' vorigen. Nederlandschen Muzen-Almanak geplaatst is; hiervoor wachte zich vooral de aanvanger, want dit is een gebrek, dat verleidelijk maar leelijk tevens is. Verder de stukjes van gravé; dat van meijer op de herstelling der Rederijkkamer te Haarlem, waar de wederuitgeschotene Wijngaardranken alle hoofden op hol schijnen gebragt te hebben; want er is in de laatste tijden geen vers aan het Spaarne gekweeld of gekrast, of zij zijn er met de haren, of liever ranken, bijgesleept. Bijzonder en boven andere bevielen ons het Lentelied van sifflé; Vondel en het Landleven van j. jabot, twee stukjes in verschillenden trant, doch elk goed, ja zelfs zeer goed in den zijnen, maar welke wij reeds elders (wij meenen in ons Tijdschrift zelf) lazen; de Lenteävond van c. ten hoet, en de Lofzang op St. Ursula van c. de koning. De stukjes van calisch vloeiden uit eene verlichte en echt dichterlijke ziel; bij verdere beschaving zal hij iets voortreffelijks leveren. Wat er thans nog overig blijft, behoeft geene bijzondere melding; niets vonden wij, dat zijne plaats geheel onwaardig was, en dit is waarlijk, bij zulk eene uitgebreide verzameling, reeds eene groote loffpraak. Wij danken derhalve den ons geheel onbekenden verzamelaar van dit jaarboekje opregt voor zijne welverrigte taak, en durven hem, uit naam van het geheele Noord-Nederlandsche publiek, gerustelijk aanmoedigen om dezelve te vervolgen; want wij twijfelen er niet aan, of hij zal ook bij ons ondersteuning genoeg vinden, om dezelve in een volgend jaar nog beter af te werken, dan thans bij den eersten aanvang mogelijk was. Jaarboekje aan Bevalligheid, Deugd en Kunst gewijd. 1826. Te Amsterdam, bij M. Westerman. f 2-50. Lezer en Uitgever zien, dat ons slechts weinig plaats rest; en wij begrepen, dat een enkel woord, nu, hun welkomer zijn zou, dan een breeder verslag eene gansche maand later. Wel dan, wij doorbladerden het boeksken met genoegen, ons eene meer gezette lezing voorbehoudende; maar zoo veel durven wij zeggen, dat het geenszins beneden vorige jaargangen staat naar stof en vorm, en dat men het, ook na de lectuur der zoo even aangekondigden, met voldoening kan beschouwen en gebruiken. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De veelvermogende invloed van den Godsdienst op het hart in de gewigtigste omstandigheden des levens, voorgesteld door het voorbeeld en getuigenis van vermaarde menschen; door Lindley Murray. Een stichtelijk Boek voor Lezers uit alle Standen en van elke Christelijke Godsdienstige Gezindheid. Naar de(n) zeventiende(n) Druk uit het Engelsch. Te Franeker, bij G. IJpma. 1824. In gr. 8vo. XVI en 375 Bl. f 3-60. Valt het niet te ontkennen, dat, in het dagelijksch leven, het kwaad, met zijnen onzaligen nasleep, veel sterkeren indruk maakt, en meerdere opmerking tot zich trekt, dan de stille en veeltijds in kleineren kring uitschijnende braafheid en godsvrucht; vertoont ook de Wereldgeschiedenis, evenzeer als die van bijzondere Landen en Volken, den mensch doorgaans in een zeer ongunstig licht; levert zij een verhaal van menigerlei bloedtooneelen en verwoestingen des krijgs, van staatsonlusten, beroerten, omwentelingen en opstanden, van aanslagen ten Hove gesmeed, en van veelvuldig onheil, door geweld, list, en eene onzalige werking van strijdige belangen en driften, op aarde gesticht; ja ontmoet men in hare breede gedenkrolle schaars éénen Vorst, als titus op den troon van Rome, terwijl men daarentegen van oorlogzuchtige Koningen of cesars bijkans op elk harer bladen gewaagd vindt: zoo verblijdt men zich te regt over eenen Schrijver, die, om den veelvermogenden invloed van den Godsdienst op het hart in de gewigtigste omstandigheden des levens te doen blijken, de gevoelens en daden van een tachtigtal vermaarde menschen, zoo mannen als vrouwen, opteekende. Onder deszelfs geleide vertoeft men gaarne in de galerij van leerzame voorbeelden, door hem ontsloten, en, voor zoo verre wij mogten nagaan, uit echte narigten bijeengebragt. Want, behalve uit den Bijbel en de Kerkgeschiedenis, ontleende hij eenige stoffe {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijnen arbeid van elders uit de grijze Oudheid; meerendeels echter vestigt hij de aandacht van zijne lezers op Christenen van latere eeuwen, en kiest hij voorwerpen ter beschouwing nu van deze, dan weder van eene andere geloofsbelijdenis, doorloopt, zoo niet alle, ten minste de meer of min vermaarde standen der Maatschappij, en gaat nagenoeg geen gewest of rijk van Europa geheel voorbij, ofschoon eigenaardig Grootbrittanje den Engelschman den ruimsten voorraad levere. ‘De berigten van sommige, minder uitmuntende personen,’ zegt onze Landgenoot in zijn Voorberigt, ‘zijn bij de vertaling in het Nederduitsch achterwege gelaten; een enkel voorbeeld, dat van den Hertog van buckingham, is daarentegen uit de Hoogduitsche vertaling hierbij gevoegd.’ Op een werk van zulken aanleg, en geschreven met gezegde doel, valt het gewis niet moeijelijk, omtrent de keuze en rangschikking der kortere of langere verslagen, daarin voorkomende, aanmerkingen voor te dragen (*); dan, het regt en de vrijheid des Schrijvers, om naar eigen dunk en krachten tot stichting van anderen te dezen werkzaam te zijn, erkennende, achten wij het voldoende, zoo hem de lof, van zich daartoe naar eisch gekweten te hebben, niet mag betwist worden. Immers in onderscheidene levenstoestanden en betrekkingen, in de eenzaamheid en voor vrienden, bij lotwissel en verschil van zedelijk goeden of kwaden aanleg, onder wederwaardigheid, ziekte en lijden, maar voornamelijk in de ure des doods, ontdekken wij hier, uit sprekende voorbeelden, den invloed van godsdienstige begrippen op het hart, altijd wel van gelijksoortige stemming, dan toch gewijzigd naar ieders geloof en overtuiging. Maar, deze algemeene goedkeuring vooruitgesteld zijnde, meenen wij ons thans eene en andere bedenking te mogen veroorloven. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De leest toch, waarop het werk geschoeid is, dunkt ons, dewijl men het tot geene volledigheid brengen mogt, te wijd en onbepaald. Een job en salomo, een stephanus en paulus zijn immers hier de éénige voorbeelden slechts uit het O. en N. Verbond; cyrus, confucius en socrates alleen het drietal mannen uit de ongewijde Wereldgeschiedenis; ignatius en polykarpus wederom die uit de Kerkvaders en Martelaars. Doch zoo men dezen, met den eersten Bloedgetuige, en paulus, ook aan het hoofd der Christenwereld verlangen mogt geplaatst te zien, waarom dan niet de ouderen geheel achtergelaten, indien men zoo weinige, en deze niet bij uitsluiting alleen gedenkwaardige, mannen verkiest aan te halen? Ook mogen wij niet ontveinzen, dat wij eene betere rangschikking der hier medegedeelde voorbeelden verwacht en verlangd hebben. Wij althans hebben niet bespeurd, dat de Schrijver, of naar den inhoud van voorkomende narigten, of wel volgens den leeftijd, stand of landaard dergenen, van wie hij gewaagde, zijne taak bearbeid heeft. Allen staan daarentegen dooreen gemengd, of te zamen gevoegd onder bijzondere afdeelingen; en afwisseling van verhalen schijnt wël inzonderheid de maatstaf geweest te zijn, waarnaar men zich rigtte, en waarom de alphabetische naamlijst achter het werk te meer noodig werd. Eindelijk de Vertaler zou, zoo wij achten, bij zijne Landgenooten meer goedkeuring en dank hebben ingelegd, indien hij, behalve hugo de oroot, anna maria schuurmans en hermanus boerhaave, de drie beroemde Nederlanders, door murray met regt gedacht, op zijne beurt van eenen erasmus, willem I, j. van oldenbarneveld, jan de wit, m.a. de ruiter, nieuwland, borger, feith en meer anderen eenige gedenkwaardigheden hadde aangeteekend, of tegen iets anders, dat misschien dan zou hebben kunnen wegvallen, verwisseld (*). Trouwens 's mans {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} oogmerk schijnt te zijn, een opstel van gelijken aard en nuttige strekking, bepaaldelijk tot het Vaderland betrekkelijk, vroeger of later in het licht te zenden. Hij noodigt werkelijk zijne Landgenooten, met name Leeraren van den Godsdienst, uit, om hem gepaste bijdragen, onder adres van den Drukker, te doen toekomen. Wij hopen, dat het hem aan goeden voorraad uit onzen leeftijd niet zal ontbreken; maar opperden vooral onze laatste bedenking, opdat hij toch niet verzuime, uit hetgene wijd en zijd verstrooid is, bijeen te verzamelen, wat tot lof van onze Christelijke voorgangers naauwelijks te veel kan herinnerd, en ook behoort overdacht te worden, door eene wegens hun gegeven stichtend voorbeeld dankbare nakomelingschap. Wij hopen, dat dit werk, ook in den kleineren omvang van ons Vaderland, weldra derwijze gezocht moge worden, dat men tot eene herhaalde uitgave aanleiding vinden zal; en tevens, dat het alsdan gezuiverd worde van een aantal lompe taalfouten, welke dezen druk grootelijks ontsieren (*). {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopt Zamenstel der Christelijke Zedeleer voor de Jeugd. Door H. van Heyningen, Predikant te Rijswijk. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart. 1824. In gr. 8vo. 446 Bl. f 2-60. Vragen over de Christelijke Zedeleer, te beantwoorden uit het beknopt Zamenstel derzelve voor de Jeugd. Door denzelfden. In 's Gravenhage, bij dezelfde. 1824. In kl. 8vo. 71 Bl. f :-50. Indien noodzakelijkheid, beknoptheid, duidelijkheid en volledigheid een werk aanprijzen, dan verdient het voor ons liggende allen lof. Noodzakelijkheid; wij herinneren ons toch in onze taal geene voldoende handleiding tot de Christelijke Zedeleer, van welke wij ons bij regelmatig en oordeelkundig onderwijs van den meergevorderden leerling, uit den beschaafden stand, konden bedienen: want bij de groote waarde, welke wij aan het Onderwijs van bergen in de Christelijke Geloofs- en Zedeleer hechten, zoo staat daar, na de vrij uitvoerige Geloofsleer, de Zedeleer als 't ware afzonderlijk, en het is daarbij gedurig niet zoo voelbaar, hoe de Geloofsleer der Christelijke Zedeleer telkens een onmisbaar steunsel is. De Heer van heyningen voorziet dus door dezen zijnen arbeid in eene bij ons wezenlijke behoefte. De kleine om- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vang van het boekdeel is bewijs van beknoptheid, en een aan nadenken gewoon jong mensch zal niet klagen over gebrek aan duidelijkheid; en met dat al kunnen wij niet zeggen, dat iets wezenlijks door den bekwamen Schrijver is over het hoofd gezien, zoodat wij aan dezen zijnen arbeid den lof van volledigheid mede niet kunnen weigeren. De schrijfwijze is in den goeden toon, ernstig en hartelijk, en niet alleen voor de jeugd, maar ook voor den volwassenen zal dit boek een nuttig, leerzaam en onderhoudend leesboek zijn. Het Vraagboekje is geheel voor den leerling ingerigt, en zoo gesteld, dat hem telkens de bladzijde aangewezen wordt, op welke hij de beantwoording der voorgestelde vraag vinden kan. Uit dit oogpunt, en met het leesboek bij de hand, hebben wij op de vragen ook niets te zeggen; maar zoo men de vragen afzonderlijk neemt, en daarnaar het onderwijs zijner kweekelingen wilde rigten, dan zou men hier en daar wel eens over het min duidelijke en min bestemde der vragen moeten klagen. De menschen vallen doorgaans, ook nu nog wel, in een der beide uitersten, dat zij óf aan de Christelijke Geloofsleer zoo groot gewigt hechten, dat daardoor de Zedeleer bijna geheel verwaarloosd wordt, óf integendeel de Zedeleer geheel op zichzelve voorstellen, even alsof die onafhankelijk ware van de Geloofsleer, en zonder dezelve kon gekend en beoefend worden. ‘Ik heb,’ zegt van heyningen, ‘bepaaldelijk bedoeld het verband tusschen de Geloofs- en Zedeleer in het helderst daglicht te stellen, zoodat de wederkeerige onmisbaarheid van de eene voor de andere daaruit bleek, en dus de kennis en betrachting van den Christelijken Godsdienst daardoor bevorderd werd.’ Wij oordeelen het, na hetgeen wij reeds gezegd hebben, minder noodig, den gang van het werk, waarin overal, waar het pas geeft, des Schrijvers uitlegkundige geest doorstraalt, na te gaan, of het beloop der behandelde stukken, als een dor geraamte, hier af te schrijven. Ziet hier liever eenige weinige regels over het gebed: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo wij bidden, en vóór en bij het bidden ons de zonde reeds behagelijk voorstellen, dan is ons gebed niet hartelijk, niet geloovig, niet betamende, dan kan het God niet behagen, dan maken wij onszelven de verhooring onmogelijk, omdat wij redelijke schepselen zijn, die naar eigene keuze handelen kunnen.’ Wij hopen, dat ons gunstig gevoelen over dit Zamenstel der Christelijke Zedeleer zal medewerken, om op hetzelve de aandacht van ons godsdienstig publiek bijzonder te vestigen, en met name die van den Leeraar en Onderwijzer in het Christendom, in wiens handen het van uitgebreide nuttigheid zijn kan. Leerredenen over Romeinen IX, X en XI. Door J. Wijs, J.C. Zoon, Predikant te 's Gravenhage. IIde of laatste Deel. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1824. In gr. 8vo. 256 Bl. f 2-40. Een zoo voortreffelijk werk en van zulk eenen schrijver vordert niets van ons, dan alleen de melding, dat het nu volledig is. Wij zouden waarlijk den godsdienstigen smaak van het vaderlandsch publiek grootelijks oneer aandoen, zoo wij niet vooronderstelden, dat dit tweede deel door verre de meeste lezers van het eerste met verlangen is te gemoet gezien. Wij weten waarlijk niet, wat de voorstander van eenen hoogstredelijken Godsdienst en de vriend van den Bijbel, ter opheldering van deze hoofdstukken, meer verlangen zou, na deze zoo geheel eenvoudige, duidelijke en allezins uitmuntende opheldering; en ieder lezer zal het van zelve nu ook wel gevoelen, hoe ongelukkig men in vorigen leeftijd hier eenen knoop in eene bieze heeft gezocht. Reeds de enkele lezing van de omschrijving der hier behandelde hoofdstukken, (welke de verdediging van God, in de verwerping der Joden, en de aanneming der Heidenen tot het genot der zegeningen van den Messias, behelzen) achter deze leerredenen gevoegd, maakt alles zoo duidelijk, en overtuigt zoo {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer, dat zij niets te wenschen overig laat. Met geen minder genoegen, dan het vorige deel, hebben wij deze leerredenen over Hoofdst. XI gelezen: zij zijn alle uituitmuntend bearbeid, eenvoudig welsprekend, doelmatig en zaakrijk. De eerste, die vs. 1-6 behandelt, leert, dat het nimmer, zelfs in de tijden der diepste verbastering, aan menschen van eene betere gezindheid ontbrak. Vs. 7-10 wijst Gods bedoeling aan, de Joden tot het geluk der Christenen te brengen, en dat de Heidenen zelve voordeel zouden hebben bij de bereiking van dit oogmerk. Vs. 16-24 bevat eene waarschuwing aan de Christenen uit de Heidenen tegen zelfverheffing boven de ongeloovige Joden. Vs. 25-29 kondigt eene heugelijke verandering in den toefland der Joodsche Natie aan. De leerrede over vs. 30-32 beschouwt den gang dtr godsdienstige verlichting op de aarde. De laatste, eindelijk, bepaalt bij de grootheid van God, zigtbaar in de geschiedenis van de godsdienstige verlichting der wereld. - De enkele opgave dezer themata zal voldoende zijn, om het belangrijke, en de verscheidenheid, die hier aanhoudend voorkomt, te doen opmerken. Als een sieraad der Haagsche gemeente, en ten nutte van geheel de vaderlandsche kerk, arbeide de waardige wijs nog lange, en onthale ons nog meermalen op de vruchten van zijnen geest en pen! Een woord tot waarschuwing en opwekking aan de verdrukte Kerk in Nederland, door C. Sz. Kok, Lidmaat der Gemeente van J.C. Te Amsterdam, bij H. Moolenijzer. 1825. Ir gr. 8vo. 46 Bl. f :-35. Die waan, (zegt de Eerw. wijs, ergens in zijne zoo straks aangemelde leerredenen, te regt) alsof het geslacht der echte godvruchtigen gevaar liep van uit te sterven, alsof losheid en ligtzinnigheid aller harten hadden ingenomen, en de zuivere belijdenis der Evangelische waarheid met de reinheid van zeden zouden dreigen verloren te raken, die waan zij zeer verre van ons geweerd! Onder den schijn van {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogen ernst, en bij opregte beginselen, heeft zulk eene gedachte schadelijke uitwerkselen. Heeft zij niet bij u (dat uwe eigene ondervinding spreke!) een zeker wantrouwen ten gevolge op velen uwer Medechristenen? Eene zekere zucht en hebbelijkheid, om ook wat door hen goeds geschiedt, hun ijverig gebruikmaken van den openbaren Godsdienst, hunne pogingen tot de burgerlijke en godsdienstige beschaving hunner medemenschen aan onreine bedoelingen toe te schrijven? Verleidt zij u niet soms, om misbruiken, door sommigen ingevoerd, wangevoelens, door enkelen gekoesterd, verkeerdheden, door eenigen gepleegd, op rekening van alle uwe tijdgenooten te stellen, en alzoo de groote wet der liefde, ‘die geen kwaad denkt, die alle dingen hoopt en gelooft,’ schromelijk te schenden? Maar wijze woorden van een wijs man hebben op de bilderdijks, thelwalls, vijgebooms, capadoses, da costa's, en andere menschen van hunnen aanhang, hoegenaamd geenen invloed. Het woord tot waarschuwing, hetwelk thans voor ons ligt, is er een nieuw bewijs van; en wij zijn overtuigd, dat al, wat men dezen Westzaandamschen Kok zeggen mogt, boter aan de galg wezen zou. De man ijvert tegen de koepok, en houdt den voorstander van dezelve voor den Antichrist. Voorts beweert hij, dat de mensch niet medelijdig ellendig, maar hatelijk ellendig geworden is; en dat God den eenen verordineert en NB. tot een' begunstiger van zijne eeuwige liefde en genade stelt, en den anderen tot versmaadheid en eeuwige afgrijzing, hetgeen eene inblijvende daad in God is; welke inblijvende daad in God, gelijk ook de eeuwige generatie des Zoons, zijne eenwezigheid met den Vader, de gronden, waarop dezelve rusten, de vereeniging der twee naturen des Middelaars en derzelver noodzakelijkheid, de eeuwige (immers ook inblijvende? dit is het oude, regte woord!) uitgang van den Heiligen Geest, enz. enz. door verre de meesten, ja algemeen door de tegenwoordige leeraren geloochend wordt. Weshalve hij zich opgewekt voelt, om dezulken, die licht hebben, en die echter ter kerk gaan en door zul- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ke leeraren gesticht worden, hunne verregaande vereeniging met den afgod van den tijd onder het oog te brengen. Hem dunkt, dat hen angsten moesten aangrijpen, als eener barende vrouw, als zij hooren, dat zij Jezus moeten aannemen, zich met Hem vereenigen, en alle ongeloovige gedachton, die hen daarin zouden beletten, geene plaats geven, maar hunne zaligheid uitwerken met vreezen en beven. - Ziet daar een proefje van den onzin! Wij kennen dezen kok niet; maar hij snijdt het woord al heel ruw, en het is duidelijk, dat hij tot die ongeregelde ijdelheidsprekers behoort, die zelve niet weten, wat zij willen of drijven, en wien de vrede in de kerk, en het gezond verstand en de ijver van wezenlijk godvruchtige en verstandige leeraars, een doorn is in het oog. Zijn geschrijf kan volstrekt geen goed, maar wel kwaad stichten. De man is echter te dom. Wij verwonderen ons, en het schaamt zich, dat onze vaderlandsche drukpers zich nog tot zulke en soortgelijke voortbrengsels der kwaadaardige domheid leenen wil. Christelijk Weekblad, tot voorbereiding om over Feest- en Lijdensstoffen te hooren prediken. No. I en II. In gr. 8vo. 36 Bl. f :-30. Hoezeer het onze gewoonte niet is van weekbladen melding te doen, maken wij nu eene uitzondering, daar de voortzetting van den goeden opgang dezer onderneming zal afhangen. Deze bladen verschijnen zonder naam van schrijver of drukker; dan het voorberigt des uitgevers is f.p. sterk, te Breda, geteekend. Het werk zal slechts 30 zoodanige blaadjes bevatten, en wordt, om het aankoopen gemakkelijk te maken voor minvermogenden, bij blaadjes uitgegeven. Het doel geeft de titel op. Vier blaadjes zullen het vak tusschen de geboorte en het lijden van Jezus evenwel ook aanvullen. De taal is beschaafd en bij uitnemendheid zuiver; de inhoud eenvoudig en gepast. Dat men terugkeere tot de gewoonte on- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zer vaderen, en zich eenigermate voorbereide tot het gehoor bij de godsdienstoefening, is inderdaad wenschelijk; daartoe zijn deze blaadjes bijzonder geschikt, en de dertig nommers maken te zamen dan een goed geheel, een matig boekdeel, voor den ongeletterden Bijbellezer van eene blijvende waarde. Het blijkt allezins geschreven te worden in eenen goeden geest, door een kundig man; wij kunnen het alzoo (en dit doen wij nu bij deszelfs eerste verschijning) met gerustheid aanprijzen. Werkdadige Landbouw-konst der Vlamingen, verhandeld in zes Zamenspraken, tusschen eenen Grondeigenaar en zijnen Pachter. Door J.L. van Aelbroeck, Lid van den Stedelijken Raad te Gend. Te Gend, bij J. Snoeck-Ducaju. 1823. In gr. 8vo. Behalve den Inhoud enz., VIII, XII en 314 Bl. f 3-50. In het voorberigt over den oorsprong van dit werk wordt dan erg geklaagd, en met niet weinig regt. Nadat de Voorzitter der Londensche Koninklijke Maatschappij van Landbouwkunde onverrigter zake uit Vlaanderen was teruggekeerd van zijn onderzoek naar den landbouw aldaar, en over denzelven eenige aanmerkingen in het licht gegeven had, zond de Maatschappij der Landbouwkunde van Ierland eenen afgevaardigden, die, twee jaren, den landbouw in Vlaanderen onderzocht, en van zijn onthaal aldaar de gunstigste getuigenis publiek maakte, met het berigt, dat en waarom hij niet geheel heeft kunnen slagen. Ten gevolge daarvan schreef de eerstgemelde Maatschappij eene prijsstoffe uit, bedoelende de beste aanwijzingen omtrent den landbouw in Vlaanderen. Zeven Memoriën zijn toen daarover opgezonden. De Maatschappij werd ontbonden. Men schreef aan dezelve meermalen over de teleurstelling, en verzocht de ingezondene stukken terug. Alles werd met stilzwijgen beantwoord. Ook het onderhavige werk had in de Fransche taal te Londen gedon- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en verschijnt, op sterken aandrang, met eenige verandering, in het licht. Het is opgedragen aan den reeds genoemden Voorzitter der Londensche Maatschappij, den Heer john sinclair; en na eene inleiding, en nog eenige noodige voorafgaande bemerkingen, vindt men, in 312 bladzijden, zes zamenspraken, zeer compres gedrukt. Dit geeft aan het boek eene mishagelijke houding, en maakt de lezing onaangenaam. En hoe wanstaltig, dat de redenering van éénen, in de zamenspraken, somtijds meer dan 25 bladzijden lang duurt! Zie, dat is eerst aan den praat houden! Taal en stijl zijn Vlaamsch; doch, die zich daarover kan heen zetten, en (opdat wij tevens een proefje geven van de dichtvruchten, die zich nog al niet spaarzaam langs de velden, die men hier bewandelt, aanbieden) ‘Al wie, een ruimen rijd, speurt na met oog en zinnen, Wat arbeid, ploeg en mest kan op den akker winnen, Zal leeren met vermaak, het goed en ook het kwaad Van 't geen de akkerman in Vlaanderen begaat.’ - nu ja, dat zal hij dan leeren, en nog wel veel meer. De inhoud des werks is gewigtig, en bevat vele wetenswaardige zaken voor de liefhebbers van den landbouw, en, in het algemeen, voor de liefhebbers der natuurlijke historie. Maar een oud Hollandsch geduld wordt tot de lezing vereischt; en dewijl de Recensent noch de Redacteur dit op dit werk alleen beproeven mag, en misschien de lezer van dit Tijdschrift daartoe ook ongezind is, zoo raden wij allen, van welker gading dit geschrift is, dat geduld slechts aan, met de stellige belofte, dat het wèl zal beloond worden. Negentien platen zijn tot opheldering achter het werk gevoegd. Uit de opdragt schrijven wij, ter bevestiging van het door ons gezegde, deze verklaring des Schrijvers af: ‘Als men van de Vlamingen diergelijke schriften leest; het is niet om zijnen geest te vermaken, maar alleen om zich te onderrigten van hetgeen in dit bedrijf gebeurt en voordeelig kan gebeuren.’ Aardig is het antwoord van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} een' landbouwer, wien de Schrijver zijn voornemen berigt, en om zijne hulpe verzocht had. Men moge het, in zijn geheel, bl. V der inleiding lezen. Deze man beweert onder anderen, dat de landbouw alleen voor boeren voordeelig, maar voor heeren altijd nadeelig geweest is, en, het schrijven over dit onderwerp ontradende, laat hij zich dus hooren: ‘Wij hebben eene betere en veel zekerder manier van schrijven; de pennen, die wij gebruiken om te schrijven, zijn de werktuigen van onzen landbouw, de inkt is de mest, het papier zijn onze akkers, en de vruchten, die wij daarop winnen, zijn de redeneringen, die metderdaad spreken, en ons meer leeren en bezorgen, dan sommigen, die over deze stoffe met woorden aan anderen willen leeren, hetgeen zij dikwijls zelven nog zoeken,’ ezv. Eveuwel de Schrijver praat zijn voornemen goed, en die knappe bouwman zegt hem hulpe toe; en zoo kwam dit boek in de wereld, in hetwelk het onderwerp uitvoerig en naauwkeurig, en met vele zaakkennis, die niet het gevolg van de Theorie alleen zijn kan, is behandeld. Geschied- en Staatkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema, Ridder enz. IIIden D. 1-3de Stuk en IVden D. 1ste St. Te Utrecht, hij J.G. van Terveen. 1822-1825. In gr. 8vo. Te zamen 916 Bl. f 8:-: Sinds eenigen tijd hadden wij dit Mengelwerk van onzen verdienstelijken scheltema uit het oog verloren. De uitgave van een eerste Stuk des vierden Deels roept ons tot hetzelve terug. Ook hier komen weder zeer belangrijke stukken voor, nevens eenige andere, die, naar ons inzien, een meer plaatselijk belang hebben. Eerst ontmoeten wij eene Verhandeling over het gemis en belang eener goede plaatsbeschrijving en bijzondere Geschiedenis van Utrecht. Deze Verhandeling is tevens zelve eene zeer lezenswaardige schets eener Letterkundige Geschiedenis der Historieschrij- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vers van het Sticht, verbonden met de staatkundige lotgevallen, door dezelve geboekt, en van hetgeen er te Utrecht in 't algemeen voor kunst en wetenschap gedaan en niet gedaan is. - De uitmuntende Dordsche Dichter en Geneesheer daniël joncktys, wiens-Roselyns Oochies door de vries zoo hoog gesteld wordt, die ook het bijgeloof van tooverij en hekserij, gelijktijdig met heemskerk (maar geneeskundig, gelijk deze meer regtsgeleerd) aantastte, is het onderwerp der volgende Verhandeling, waarin onder anderen het bijna vergetene Twistgesprek tusschen Venus en Minerva, en een tegenstuk tot den Lof der Zotheid van erasmus, als het meesterstuk des Dichters, meer bekend gemaakt worden. - Uittreksels uit de Geschiedenis van van der vijnckt, ten einde daaruit het wetenswaardigste, met voorbijgang van het meer bekende, mede te deelen, hebben sedert de vertaling des geheelen werks ook in onze taal veel van derzelver belang verloren. - De Redevoering over de Confrérie en Akademie van Pictura in 's Gravenhage bevat wel eenige kunstberigten van algemeen belang, en eenen wensch tot meer verband tusschen Letterkundigen en Kunstenaars, die behartiging verdient, maar is, over 't geheel, meer plaatselijk. - Van eenen geheel anderen aard is de herinnering aan de verdiensten van den uitmuntenden Utrechtenaar, den Staatsraad Mr. jan hinlópen, in wien een fijne smaak voor de letteren zich met de edelste deugden, een' blakenden ijver voor het goede en onvermoeide werkzaamheid vereenigde, en die in 1809 te vroeg aan het Vaderland ontrukt werd. Wij vinden in dit stuk een' uitmuntenden, onuitgegevenen Lierzang aan göthe, waarvan vooral het hoog dichterlijke en niet minder verheven godsdienstige slot ons behaagde. De edele Vriend van bellamy en rau verdiende zulk eene hulde, en scheltema heeft, zonder eene eigenlijke lofrede te willen vervaardigen, toch de taak van lofredenaar op eene waardige wijze vervuld. Zeer uiteenloopende stukken bevat de tweede Afdeeling. Dat het verblijf van scheltema te Utrecht in- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed op de keus zijner onderwerpen heeft, is ons in het vorige stuk reeds gebleken. Waarschijnlijk hebben wij daaraan ook toe te schrijven het opstel over de Runderpest in 1813 en 1814, te Utrecht ontstaan en gestuit. Bij den drang van 's lands omstandigheden, bij het gewigt der gebeurtenissen, die juist in dezen tijd elkander met onbedenkelijke snelheid opvolgden en ieders gemoed bezig hielden, is het gevaar van eenen anderen aard, waaraan toen het land blootstond, en hetwelk door de kloekmoedige vastberadenheid van eenige verdienstelijke mannen in de beginselen gestuit is, te weinig bekend geworden. - Het vonnis der Inquisitie tegen Nederland wordt gevolgd door eene wet op het dorschen van het koolzaad in Vriesland, met aanteekeningen en bijlagen, niet onbelangrijk voor de kennis der Vriesche zeden in de zestiende Eeuw, alsmede de sporen dier oude gewoonten, welke nog vóór 50 jaren werden gevonden. - In de levensbijzonderheden van groote watse, neef van groote pier, juw. ympte ter wisga, en klaasz., Vriezen uit de zestiende en zeventiende Eeuw, in de land- en Hollandsche taal tegenover elkander, en met aanteekeningen, komen vele karaktertrekken voor, aan dien overouden en merkwaardigen Volksstam eigen. - De verdere Artikelen van meer uitgebreidheid in dit Stuk zijn: 1) Het Verbaal van witsen, gedurende zijn Gezantschap in Engeland, 1689, door wagenaar in de Vaderlandsche Historie gebruikt, doch sedert (door onverschoonlijke nalatigheid, zeker!) verloren gegaan, en waarvan alleen nog uittreksels door den Heer van der staal, Pensionaris van Amsterdam, zijn overgebleven, welke onze Schrijver hier mededeelt. 2) Over francius, als Nederduitsch Schrijver, vooral als Vertaler en Commentator van cregorius nazianzenus over de Mededeelzaamheid. Onder de verdere kleine opstellen, Anekdoten enz. merken wij het ontworpen slot op van een verslag van de werkzaamheden der tweede klasse van het Instituut over 1810, door scheltema gesteld in de diepe weemoedigheid van zijn hart over de inlijving {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} bij vreemden en den ondergang des Vaderlands met al zijnen roem, welke ras misschien gevolgd stond te worden door den ondergang zijner taal. Het stuk, hoezeer niets beleedigends voor den Tiran bevattende, moest weggelaten worden. Bij het lezen van zulke stukken slaat men het oog, vol dankbaarheid over onze redding, ten Hemel. Ook eene Anekdote van Vader hinlópen, die zelfs in de schuit middel vond een' vloeker te verbeteren, is regt belangrijk. Het derde Stuk bevat iets over beroemde Opdragten, en bepaaldelijk de Opdragt van het Regt van Oorlog en Vrede door de groot aan Koning lodewijk XIII van Frankrijk, in het Nederlandsch vertaald. Wij voor ons bekennen, de Opdragten niet zeer hoog te stellen; het is doorgaans vleitaal, en zelfs de besten kunnen zich daarvan naauwelijks onthouden, dewijl het, even als met pligtplegingen in de zamenleving, een aangenomen gebruik is, in deze soort van geschriften bevallige onwaarheid te spreken. Wij hebben daarvan een nieuw bewijs in de door scheltema vertaalde Opdragt, welke wij, ter eere van de groot, wenschten, dat niet bestond, - geenszins om den vorm, deze is keurig, maar om de stof. Men kent toch den nietigen lodewijk XIII, dien slechten Zoon, vervolger van zijne Moeder, die hij bijna van gebrek heeft doen sterven, en slaaf van richelieu, die alleen het Rijk regeerde, terwijl lodewijk niets deed. Welnu! aan dezen worden hier, tot vervelens toe, de namen van Regtvaardige, van Weldadige, van Goede, ja van Heilige verspild! Het moge, des noods, uit de omstandigheden te vergoelijken zijn; het ware toch beter, zulks te vergeten. Drie andere Opdragten, vooral die van h. noordkerk aan de Amsterdamsche Regenten, wegens zijn werk, de Handvesten van Amsterdam, ademen een' beteren, vrijeren geest. - Uitnemend is het volgende opstel: De Dordsche Dichtschool vóór 1672. Hier spreidt scheltema zijne diepe kunde onzer Letterkundige Geschiedenis in volle kracht ten toon. Hij doet zien, dat, gelijktijdig met de Am- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdamsche Dichtschool van hooft en vondel, die door kracht en verhevenheid uitmuntte, er eene andere te Dordrecht bestond, in de meer zachte, liefelijke en zoetvloeijende manier van cats. Het huisselijk leven, de liefde, het huwelijk waren doorgaans de voorwerpen van haren zang. Wij hebben hiervan reeds vroeger een staaltje in joncktys gezien. In het godsdienstig-staatkundige schijnen velen dier schole meer tot de partij der in hunne stad gehoudene Kerkvergadering te hebben overgeheld, dan de Amsterdammers. Niet allen hielden zich in de perken der zedigheid, gelijk cats. - Na eene vertaling uit meissner, over de voordragt als spreker of schrijver, komt de Verhandeling over het lied, Wilhelmus van Nassouwen, vroeger in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst. - Een verhaal van den Remonstrantschen Predikant arnold geesteranus, wegens zijne gevangenis op en ontsnapping uit Loevestein, levert een bewijs van de oogluiking der Staten, ten tijde van frederik hendrik, die echter, zoo 't schijnt, door vrees voor de Predikanten, en misschien voor een gedeelte der nog bittere Gemeente, zich niet zoo, als men wilde, durfde openbaren. De zeven Predikanten wilde men niet ontslaan, maar vervolgde ze niet, toen zij ontsnapt waren. De groot mogt niet in 't land blijven; maar men deed geene pogingen, om hem in hechtenis te nemen. - Eene levensschets van den Vrieschen Werktuigkundige jan pieters van der bildt wordt voorafgegaan door eenige berigten omtrent beroemde Vriesche Wiskunstenaars. Het eerste Stuk des vierden Deels bevat slechts drie stukken, waarvan het eerste hoogst opmerkelijk is. De Redevoering van onzen grooten marnix van st. aldegonde, den Vriend en regterhand van willem I, op den Rijksdag te Worms gehouden, was tot nu toe slechts door de uittreksels onzer Historieschrijvers bekend; het oorspronkelijke Latijn was ten uiterste schaars; doch het heeft scheltema mogen gebeuren, daarvan twee Exemplaren te erlangen, die hij thans in de oorspronke- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke taal, met eene overzetting, mededeelt. Het is een uitmuntend betoog van de regtmatigheid en wettigheid onzes opstands en der verdediging tegen Spanje, vooral na den Gentschen Vrede en tegen Don jan. Men ziet wel, dat de Redenaar, uit ontzag voor den persoon des Konings, die nog niet afgezworen was, voor de Roomsche Leden van het Verbond, en voor den Duitschen Keizer en de Roomschgezinde Rijksvorsten, zekere menagementen gebruikt, en meer had kunnen zeggen, blijkens de twee jaren later verschenen Apologie van den Prins van Oranje, die zeer veel scherper is. Nogtans wordt er openlijk van het ombrengen (de nece) van Don carlos gesproken; doch aldegonde spreekt slechts van geruchten, en schuift, zoo het schijnt, de schuld op Don jan. Wij kunnen ons niet onthouden, eene plaats af te schrijven, waarin de overeenkomst dier tijden met de onze zich op eene treffende wijze vertoont; eene vergelijking van Spanje met Turkije, als de beide brandpunten van geweld en barbaarschheid; met dit onderscheid nogtans, dat beiden thans de magt verloren hebben, die zij toenmaals bezaten, en evenwel, om der zake zelve, om de aldaar heerschende domheid en wreedheid, door de Ministers van het Rijk der Duisternis te Weenen en elders worden voorgestaan: ‘Overweegt dan, hoe de verovering van Cyprus onlangs, en die van Rhodus en Konstantinopel vroeger, het verwinnen van Griekenland door de Turken, en het bezetten van het geheele Oostersche Rijk door het geweld der Ottomannen alleen veroorzaakt is door het verzuim der naburen, om tijdig hulp aan te brengen, en vooral omdat een ieder dacht, dat de brand nog ver verwijderd was, en niemand de handen uitstak, om het gevaar af te wenden en de buren te helpen: toen deze verloren waren, zag men te laat, hoe de vlam ten algemeenen verderve voortwoedde.’ Hierop volgt de bedoelde vergelijking, en alsdan wordt gezegd: ‘Doch wat zouden hier nog voorspellingen noodig zijn, nu de Spanjaarden (*) een verbond me {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Turken hebben aangegaan, en met dezen over het betalen van schattingen hebben gehandeld, om te meer krachten te erlangen tot het overheerschen der Nederlanden? Zoo schamen zij zich niet, de Turken te dienen, ten einde de Christenen onder het juk te brengen. Bij allen immers, die zich op het overheerschen toeleggen, heerscht zekere wrok, nijd en afkeer tegen vrije Burgerstaten, die volgens de wet bestuurd worden; (*) vooral bij de Spanjaarden, die, gedeeltelijk door eene onverstandige en bittere zucht voor den Godsdienst gedreven, gedeeltelijk door het voorbeeld van dwang bij de Turken en Mooren besmet, als eenen stelregel aannemen, dat er geen vaste staat van gebied kan zijn, en dat zelfs de Godsdienst niet als gevestigd kan worden beschouwd, tenzij het volk door geweld en dwang tot zijn' pligt wordt gehouden, zoo als zij meenen, maar, zoo als de waarheid is, in boeijen en banden van de wreedste slavernij worden gekneld.’ (†) Een volgend stuk van minder algemeen belang dient echter, om een' verdienstelijken Geleerde, gerard van loon, van de blaam van letterdieverij te zuiveren, die men hem, ten aanzien van andries schoemaker, heeft aangewreven, en waarvan wijlen de Heer hultman, bekend als Letterkundige zoo wel, als in de hoedanigheid van Bestuurder, zoo stellig overtuigd was, dat hij den Heere scheltema verzocht, de eer van zijnen Overgrootvader schoemaker tegen van loon te handhaven. Doch nu blijkt uit een' brief, dien scheltema heeft weten op te sporen, dat schoemaker het werk van van loon, dat vervolgens gedrukt is, heeft nageschreven. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste stuk is eene Verhandeling over johannes wier, of wierius, beschouwd als den ijsbreker tegen de leer der vooroordeelen wegens den Duivel, de duivelskunsten, tooverijen en heksenprocessen. Wij zien hier een droevig tafereel opgehangen van de verschrikkelijke uitwerkselen des bijgeloofs, zelfs na de Hervorming en in de tijden van ons Gemeenebest. Zoo werden in 1593 en 1595 nog vrouw, man en eene dochter van 17 jaren, om tooverij, levend te Utrecht verbrand! Doch met de zeventiende Eeuw schijnen deze geregtelijke moorden te zijn geëindigd. In die Eeuw had reeds wier, uit de Graaf geboortig, een Geneesheer, met ongemeene schranderheid en vrijmoedigheid dit bijgeloof in het hart aangetast. De Heer scheltema verdient op nieuw door dezen bundel dank bij de Natie, wier oudheden en merkwaardigheden hij met even zeldzame vlijt en schranderheid als geluk weet op te sporen, ook uit de verborgenste schuilhoeken; zoodat zijn Mengelwerk inderdaad, in meer dan één opzigt, eene ware schatkamer is voor den liefhebber en beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis. De Unie van Brussel, des jaars 1577, naar het oorspronkelijke uitgegeven, door Mr. J.C. de Jonge, Substituut-Archivarius van het Rijk. In's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. 216 Bladz. Met een fac-simile in plano. f 2-50. Meermalen ontvingen wij uit handen van van wijn's kundigen en waardigen medehelper gewigtige bijdragen tot de oudere Geschiedenis van ons Vaderland, zoo in de Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, als afzonderlijk, uitgegeven. (Over het opkomen van den derden stand, over floris den Voogd, den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, enz.) Dit alles was geput uit, of gegrond op, echte stukken, in de Archiven voorhanden. Thans deelt hij ons een dier stukken {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} mede, van veel belang voor de onvergetelijke Geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje, - het oorspronkelijke der Unie van Brussel, die de Utrechtsche twee jaren voorafging, maar in eenen anderen geest gesteld was, zoodat hare onderteekenaars zich meestal spoedig onder Spanje en Parma vlijden. Deze Unie was niet zeer bekend, en nogtans was zij een onmiddellijk gevolg van den Gentschen Vrede, en ging het bekende Eeuwige Edict vooraf, hetwelk daarvan een uitvloeisel was. Uit 's Rijks Archief heeft de bekwame de jonge dit stuk in de eigene (Fransche) taal, waarin het gesteld was, door een fac-simile voorgesteld, benevens alle de onderteekeningen, doch deze op de gewone wijze gedrukt. - De inleiding is een meesterstuk van historische voorstelling, en ontwikkelt uitnemend de voor- en nadeelen, die de Unie van Brussel aan de zaak der Vrijheid gedaan heeft. Stipte onpartijdigheid heeft hier de pen van onzen Schrijver bestuurd, even als bij de vermelding van alle de Edelen, Geestelijken en Burgers, (over de 250 in getal) die aan dit Verbond hebben deel genomen, en bij de meesten van welken de handhaving van den Roomschen Godsdienst, die ook in het Verdrag uitdrukkelijk bedongen werd, op den voorgrond stond. - Doch de jonge doet aan de verdiensten van dezen regt wedervaren, ook wanneer zij openlijke vijanden of zelfs geheime verraders van de zaak der Vrijheid werden, en liet zich door geene verkeerd gewijzigde vaderlandsliefde tot eenzijdigheid wegslepen. Zie b.v. de vermelding van barlaimont, hierges en zijne drie andere zonen, (bl. 178) aarschot, (bl. 28, 29, 40, 41) enz. Hij verzwijgt geenszins hunne gebreken, en zelfs misdaden; maar hij eerbiedigt den mensch, terwijl hij zijne daden afkeurt. Inderdaad is er voor den afval dier Heeren (behalve van hen, welke de Unie ter kwader trouwe teekenden) wel wat te zeggen; de vernieuwde beeldenstorm, de ergerlijke tooneelen te Gent en elders moesten de ijverige Roomschgezinden wel grieven en verbitteren. Te regt nogtans doet onze Schrijver zien, dat ook jaloerschheid {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} op den Prins van Oranje en zucht tot eigene verheffing daarbij eene rol speelden. Het was deze afval, die eerst de partij der Malcontenten voortbragt en stijfde, naderhand de Walsche Gewesten, en eindelijk bijkans geheel Vlaanderen, onder het gezag van Spanje en de Roomsche Kerk terugvoerde. Men had dus tot hiertoe algemeen gedacht, dat deze Unie door de Staten der Zuidelijke Gewesten alleen gesloten was; maar uit het oorspronkelijke stuk en de Notulen der Staten Generaal zien wij, dat ook Holland en Zeeland, hoewel onder zekere voorwaarden en voorbehoudingen, daarin deel namen, (bl. 125-136.) Men ziet dus, dat dit werk, hoewel op eene kleinere schaal, gedeeltelijk in den vorm van te water's bekende Geschiedenis van het Verbond der Edelen gesteld is. Ook hier zijn de berigten omtrent de personen, gelijk in dat doorwrochte werk, met naauwkeurigheid en ongemeene vlijt bijeenverzameld. Dit stuk heeft eene bijzondere waarde in onze dagen, waarin Jezuiten, vreemde Zendelingen en dweepers, tot uit Ierland toe, de inwoners der Zuidelijke Gewesten, onder godsdienstige voorwendsels, tegen hunne vaderlijke Regering trachten op te zetten, en gaarne eenen nieuwen burgeroorlog zouden stoken. (Heeft niet de Ier o'connor te Dublin reeds veelbeteekenend van bajonetten gesproken?) Maar de tijden zijn veranderd, en de woelgeesten hebben geen' parma. Altijd, nogtans, blijft het nuttig, door beschouwing van het voorledene voor de toekomst te waarschuwen, en de heillooze gevolgen van godsdienstige twisten en verdeeldheden voor de vrijheid, onafhankelijkheid en welvaart van een land aan te toonen. Zij alleen hebben de Zuidelijke Gewesten, van den frisschen stam afgerukt, de dehalve Eeuw onder vreemden doen wegkwijnen, en, nu eindelijk deze wonde begint te heelen, zouden vrienden dier twisten zoo gaarne de eens zoo welgelukte proef herhalen. Moge het hun nimmer gelukken! Wij wenschen, dat de Heer de jonge ons nog op meer soortgelijke vruchten zijner onvermecide nasporingen onthale. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Gysbert Japicx, Friesche Rymlerye, etc. de tredde druwck, op nyz trognoaze in forbettere trog E. Epkema. To Ljeauwert, by J. Proost, Boeck-forkeaper. 1821. In 4to. Twee deelen in één band, te zamen 16, XXXII, 435 bl. Bij Inteek. f 7-50. Woordenboek op de Gedichten en verdere geschriften van Gysbert Japicx, als een vervolg op de twee vorige deelen van dat werk zamengesteld door E. Epkema, Phil. Th. Mag. Lit. Hum Dr. en Rector der Latijnsche School te Middelburg. Te Leeuwarden, bij J. Proost. 1824. In 4to. Inleid. LXXVIII, 582 bl. Bij Inteek. f 10-30. De steeds toenemende zucht voor de Vriesche taal en letterkunde is een belangrijk en verblijdend verschijnsel dezer dagen. Is die taal, welke op het land nog algemeen gesproken wordt, door de bewoners der steden wel eens te veel in vroegere tijden verwaarloosd, weinige Vriezen zullen er thans onder hen gevonden worden, eenigzins op kennis en beschaving aanspraak makende, die in dezelve onkundig zouden willen heeten. Er zijn er, die van tijd tot tijd hunne krachten beproeven in het vervaardigen van Vriesche opstellen in dichtmaat of proza, welke men, 't zij afzonderlijk, 't zij in tijdschriften, 't zij in grootere of kleinere bundels, in het licht ziet verschijnen. Algemeen was het deel, dat men nam in dat nationale feest, hetwelk vóór twee jaren te Bolsward werd gevierd, toen het borstbeeld van gysbert jakobs, den hoofddichter des lands, die dáár woonde, plegtig werd ingewijd. Meer en meer tracht men ook de kennis aan hem onder de landlieden te verspreiden; zoodat het misschien niet onmogelijk is, dat de hoop van sommigen eens verwezenlijkt worde, dat de Vriesche jeugd op de scholen regelmatig onderwijs in hare moederspraak erlange, of althans, dat verschillende gedichten van den Bolswarder Schoolmeester, zoo uitnemend daartoe geschikt, als leer- en leesboek tot middel van opvoeding gebezigd worden, en dezelve alzoo tot den rang van volksliederen overgaan. Eindelijk de beoefening van het Vriesch verkrijgt meer en meer een wetenschappelijk aanzien, door de spraakkundige behandeling der taal; en niet gering zijn te dezen opzigte de verdiensten van velen onder de tegenwoordig levenden, aan wier hoofd wij niet twijfelen, den Nestor onzer letterkundigen, den grijzen wassenbergh, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} te plaatsen. En inderdaad beide de Vriesche taal en gysbert jakobs zijn die hoogachting en onderscheiding waardig, ook zelfs van hen, die geene Vriezen zijn. Want de eerste is een der gewigtigste tongvallen van de algemeene taal der Nederlanderen, en kan tot derzelver kennis niet weinig bijdragen, zoodat zij om zichzelve reeds verdiende beoefend te worden, wanneer zij ook die belangstelling als eene zoo oude en nog levende taal niet opwekken kon, - en gysbert jakobs is zulk een dichter, dat allen zelfs, die hem in het oorspronkelijke niet kunnen lezen, maar hem alleen kennen uit de overbrengingen van den Hoogleeraar koopmans, in zijne verhandeling over dien dichter, niet aarzelen zullen, aan dien tijdgenoot en hoogschatter van cats en hooft eenen der eerste rangen onder de lievelingen der Muzen toe te kennen. Recensent althans acht de naauwe betrekking, waarin hij tot vele Vriezen staat, mede daarom als een groot voorregt, dewijl dezelve hem tot de kennis van hunnen dichter heeft gebragt, van wiens verzen, zoo stellig als van eenige andere, kan gezegd worden: Decies repetita placebunt. Voor Vriezen en niet-Vriezen heeft de Heer epkema in het voor ons liggende werk eene gewenschte gelegenheid geschonken, om met vrucht hunne studiën van het Vriesch en gysbert jakobs voort te zetten. Het is eene nieuwe, verbeterde uitgave van de Friesche Rymlerye van dezen dichter en van de overige geschriften, die, gedeeltelijk van hemzelven afkomstig, achter zijne werken als een tweede deel door gabbema zijn uitgegeven. Deze verbeterde uitgave is voorzien van aanteekeningen, die zoo wel de verbeterde lezing betreffen, als tot opheldering dienen. Hierbij is nog gevoegd een uitvoerig uitlegkundig Woordenboek op die gedichten en geschriften, voorafgegaan door eene Inleiding, welke eene proeve van eene Vriesche Spraakkunst bevat. Reeds sedert jaren was de verwachting op dit werk gespannen, toen de Heer epkema, bijna gelijktijdig met den Heer ten broeke hoekstra, eene nieuwe uitgave van gysbert jakobs aankondigde. Hebben wij reden ons te beklagen, dat de onderneming van den laatstgenoemden niet tot stand is gekomen, wij mogen ons des te meer verheugen, dat zulks ook niet het geval is geweest met die van den Heer epkema, die, in Vriesland geboren en opgevoed, en met eene onverdoosbare zucht voor de Vriesche letter- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde bezield, voor dit werk eene eigenaardige geschiktheid bezat, daartoe een' ongemeenen ijver, een' gelukkigen geest van opmerking en onderscheiding en een' grooten voorraad van kundigheden aanbragt, en aldus een in zijne soort waarlijk klassiek werk geleverd heeft, waardoor hij op alle voorstanders van Vrieslands taal en letterkunde de verpligting van dankbaarheid heeft gelegd, dat hij hetzelve heeft willen op zich nemen. Het eerste der op den titel aangekondigde boekdeelen bevat de gedichten en verdere geschriften van gysbert jakobs, benevens de reeds vermelde aanteekeningen. Van dezen dichter bestonden twee uitgaven, de eene te Bolsward in 1668, de andere, vermeerderd door gabbema, te Leeuwarden in 168; bezorgd. Want de zoogenoemde Franekersche van 1684 is niets anders dan eene boekverkoopers speculatie, die de Leeuwarder exemplaren door bedriegelijk ingeplakte titels als eene nieuwe uitgave aan den man zocht te brengen. Beide uitgaven worden gedurig schaarscher, en vooral de laatste is slordig en vol onnaauwkeurigheden; zoodat eene nieuwe en verbeterde uitgave dringende behoefte was. In deze derde uitgave, door welke de Heer epkema in deze behoefte heeft willen voorzien, vindt men alles bijeen, wat in de beide vorige is gegeven, en daarom ook niets van Voorredenen en Opdragten, zoo wel van gysbert jakobs en gabbema, als van anderen, weggelaten. Dit voorwerk beslaat XXXII bladzijden; en op hetzelve vindt men ook eenige aanteekeningen, (IIde D. bl. 118-123) waarvan het slechts te beklagen is, dat de Heer epkema niet op de paginatie zijner eigene uitgave, maar op die der Leeuwardsche verwijst, waardoor het vinden der bedoelde plaats moeijelijk wordt gemaakt, te meer, wijl de bladzijden van dat voorwerk in die Leeuwarder uitgave niet genommerd zijn. Wil epkema, in de tweede lijst der drukfouten achter het Woordenboek, dit overal veranderd hebben gelezen naar de getallen zijner editie, het gebrek wordt daardoor niet verholpen. Doch er schijnt in het algemeen weinig aan een geregeld plan der uitvoering gedacht te zijn, toen men aan het drukken van deze uitgave begon. Zoo had men de vier eerste bladzijden gezet en afgedrukt, toen het denkbeeld opgekomen schijnt te wezen, om zoo veel mogelijk eene getrouwe afbeelding van de Leeuwarder uitgave te leveren. Want van daar af is men aangevangen, met soortgelijke en gedurige verandering van letters {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} op iedere bladzijde te drukken, wat men in de Leeuwarder uitgave vond, denkelijk om het naslaan der aanhalingen gemakkelijk te maken. Hadde men hieraan van den beginne af aan gedacht, het zou minder te laken zijn; nu blijft het lastig, dat men altijd vier bladzijden aftellen moet, wanneer men in deze uitgave elders aangehaalde plaatsen van gysbert jakors wil opzoeken. (Hetgeen Leeuwarder uitgave is bl. 9, is hier bl. 5, en zoo vervolgens.) Waarom heeft men niet, gelijk zulks gewoonlijk bij de uitgaven der klassieke Schrijvers geschiedt, de getallen der bladzijden van de Leeuwarder uitgave, als men deze tot basis wilde stellen, aan de zijden der pagina's doen drukken, en voorts tot alles gelijke letters gebezigd? Nu heeft het geheele boek een zonderling bont en wanstaltig voorkomen gekregen, rijkelijk met alle de gebreken der oude editie besmet, zonder er zelfs de voordeelen van te hebben. Want papier en letterdruk is in gene veel beter. Doch over de uitvoering in het geheel willen wij niet meer zeggen, om... niet moeijelijk te worden. Want het is de eenparige stem van allen, dat het boek, wat het slechte papier en den onbehagelijken uiterlijken vorm betreft, vooral in vergelijking van den hoogen prijs, waarlijk weinig eer doet aan den boekverkooper proost. Wij vreezen te regt, dat het boek om die redenen door velen minder zal worden aangeschaft, dan het wel, om den arbeid, door den Heer epkema aan hetzelve te koste gelegd, verdiende. De zuivering van den tekst was eene der hoofdbedoelingen van epkema, en geenszins het gemakkelijkste gedeelte van zijne taak. Hadden toch vroegere uitgevers, letterzetters of correctors zich aan deszelfs bederving dikwijls schuldig gemaakt, en was vooral het prozalsche gedeelte door slordige uitlatingen op vele plaatsen jammerlijk verminkt, er waren ook fouten te verbeteren, die van gysbert jakobs zelven afkomstig zijn, namelijk onnaauwkeurigheden en ongelijkheden, vooral in de spelling. Eene moeijelijke zaak is deze spelling in eene taal, die zoo weinig geschreven is als de Vriesche, in welke zich eene zoo groote verscheidenheid van tongvallen bevindt, en die eene menigte van klanken en klankverbuigingen bevat, welke door de bestaande letterteekens niet naar eisch kunnen worden uitgedrukt. ‘Algemeen is het bekend,’ zegt epkema te regt in zijne Vorrede, ‘dat onze voorvaderen in de spelling der woorden zeer {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} onvast en veranderlijk zijn geweest, en dit gebrek heeft onzen dichter ook herhaalde malen aangekleefd.’ Dit is te minder in dezen te verwonderen, daar hij zich hierin een' nieuwen weg moest banen, waarin hij niet altijd bij zichzelven verzekerd was den waren gevonden te hebben. Epkema moest zich dus wel de vrijheid veroorloven, om gysbert jakobs, waar het noodig was, uit hemzelven te verbeteren. Velen zullen nu misschien dit in hem afkeuren, en wenschen, dat hij, als Uitgever, niets dan het werk zelve van zijnen Autheur, zoo als deze het gegeven heeft, had trachten terug te geven, zonder, naar den Bentleyaanschen regel, te doen drukken, non quod Auctor scripserat, sed quod scribere debuerat. Intusschen gelooven wij, dat men het in dezen niet zoo naauw behoeft te nemen, waar het gebreken betreft, die gysbert zelf, hadde hij nog eens opzettelijk daartoe zijn opstel nagezien, en vooral de proeven der prozaïsche stukken kunnen corrigeren, gewisselijk niet zou hebben laten staan. ‘Ik stelde mij,’ zegt epkema ‘den braven man als tegenwoordig voor, en verbeterde, onder deszelfs oog, als het ware, en met zijne toestemming, wat verbeterd diende te worden.’ 's Dichters eigen werk, zoo veel doenlijk, te herstellen, was zijne hoofdbedoeling. Daartoe wendde hij aan de vergelijking van de beide uitgaven, voorts den doorgaanden trant van gysbert jakobs, eindelijk zijne eigene kennis aan den aard der tale, en toetste aan dezelve zijne gissingen, en die, welke hem door andere lettervrienden waren medegedeeld; terwijl hij zorgvuldig de voornaamste varianten en de redenen van zijne veranderde lezing in de aanteekeningen opgaf. Wanneer wij nu ons oordeel over deze uitgave moeten zeggen, dan gelooven wij, dat zij in waarheid verbeterd mag genoemd worden. Volkomene zuiverheid kan men niet onderstellen te zullen aantreffen; terwijl de gevoelens van deskundigen zoo wel over veranderde lezingen zullen verschillen, als over de doorgaande spelling uiteenloopen. Doch niemand zal kunnen loochenen, dat deze uitgave verre boven de beide vroegere te stellen is, en inderdaad met gerustheid aan de beoefenaars van het Vriesch in handen kan gegeven worden; terwijl de nieuwe fouten, die onder het afdrukken weder zijn ingeslopen, en van wier talrijkheid de breede lijsten der drukfeilen ten bewijze strekken, zonder nog {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die andere te denken, welke in de aanteekeningen reeds zijn verbeterd geworden, echter niet van dat belang zijn, dat men in het lezen daardoor vele moeijelijkheden ondervindt. Het ware te wenschen geweest, dat de Schrijver, in eenige aanmerkingen, de regelen der spelling, welke hij is gevolgd, en welke hij als de doorgaande van gysbert jakobs opgeeft, had ontwikkeld. Gemakkelijker zou het dan vallen, de hoofdtrekken, waarin deze uitgave van de vorige verschilt, te leeren kennen, en dezelve te beoordeelen. Nu kan men alleen door vergelijking en door het lezen der aanteekeningen den denktrant van epkema te dezen opzigte te weten komen, waarvan ons echter vereenvoudiging als de hoofdregel toeschijnt te kunnen worden genoemd. Hij werpt, zoo veel mogelijk, onnoodige letters, zoo wel vokalen als medeklinkers, weg. Nog meer had hij dit kunnen doen, wanneer hij zich niet had moeten houden aan dezen regel, dat gysbert jakobs zelf in eenen tijd leefde, toen ook het Nederduitsch met vele onnoodige letters werd gespeld, als b.v. de e en h, en dit gebruik natuurlijk ook op het Vriesch door hem was overgebragt. Wil men voorts eenige eigenheden van epkema's spelling, men wete dan, dat wij hebben opgemerkt, dat hij onder anderen standvastig de oa gebruikt, waar dikwijls de dubbele o werd gebezigd, b.v. in boaschery, dat in de vroegere uitgaven booschery is; dat hij gewoon is de w te voegen achter vokalen, waar dezelve in de vroegere uitgaven niet gevonden werd, b.v. gauw in plaats van gau; dat hij Frjuen spelt in plaats van Frjun, de uw stelt in plaats van oey, b.v. buwtte, sluwtte, voor boeyte, sloeyte. Onder de verbeteringen van den tekst merkten wij bij het lezen onder anderen de volgende plaatsen op: Bl. 1. ed. epk. reg. 8. Lejave Here, veranderd in Ljeave Heare. - 9. - 21. Doz soo my betjean - Doz so [litstu] my betjean. - 52. - 18. Hier heeft epkema te regt bragearje gehouden, in plaats van bravearje. Wij herinneren dit, omdat wij wel eens hoorden, dat bragearje eene drukfout zou wezen. Bij de tijdgenooten van gysbert jakobs was het een in het Nederduitsch gebruikelijk woord, pralen beteekenende. Zie het Woordenboek van epkema en het onlangs uitgekomen Uitlegkundig Woor- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} denboek op de verouderde woorden van p.c. hooft, door de tweede Klasse van het Instituut uitgegeven, ad v. Voorts heeft epkema, zonder het overal aan te teekenen, de interpunctie, die er deerlijk in vroegere uitgaven uitzag, hersteld. Zijne noten op de Latijnsche fragmenten der Friesche Grammatica zijn in het Latijn geschreven. De Lyowerdera Bota in het oud Vriesch zijn onveranderd gelaten. In de Aanteekeningen, welke van bl. 118-195 voortloopen, zijn de kritische aanmerkingen mede ingesloten. De overige aanmerkingen zijn van een' letter- en geschiedkundigen aard, en dienen voor hen, die reeds eenige kennis aan het Vriesch hebben, om moeijelijke plaatsen of tegenwoordig minder verstaanbare toespelingen op zaken en personen op te helderen. Gemakkelijk zou het gevallen zijn, aan dezelve meer uitvoerigheid te geven, of zelfs eenen meer over alles loopenden Commentarius te leveren; en misschien zouden sommigen het zich wel hebben gewenscht, om daardoor sommige prozaïsche en poëtische stukken (vooral uit gysbert's lateren leeftijd, toen hij zich, door zijne jammerlijke zucht voor koppelwoorden en slaafsche navolging van gabbema, met opzet duister en gewrongen uitdrukte) te beter en te gemakkelijker te verstaan. Doch men zij dankbaar voor het gegevene, hetwelk met eene spaarzame, maar toch het noodige niet onthoudende hand is uitgereikt. De aanmerkingen zijn alle zeer kort. Men vindt in dezelve bovendien aangehaald gezegden uit oudere en latere dichters, die gysbeŕt of heeft nagevolgd, of met welke hij kan vergeleken worden. Voorts verwijzen zij naar de Schrijvers, waar men meer en naders vinden kan. Waar de verklaringen van anderen van de zijne verschillen, verdedigt epkema de gronden voor zijne uitlegging op eene bescheidene wijze, gelijk hij de hulp van andere lettervrienden, door het opgeven hunner hem medegedeelde opmerkingen, gaarne en dankbaar erkent. Hij geeft zich niet toe aan uitweidingen over zaken en woorden, die in zijn Woordenboek voegzame plaats vonden. Soms bevlijtigt hij zich, op enkele eigenheden van gysbert's stijl, en ook, met een enkel woord, op de schoonheid van zijne gedachten of uitdrukkingen, opmerkzaam te maken. Enkele geliefkoosde denkbeelden, b.v. dat gysbert jakobs wel degelijk het Latijn verstaan hebbe, zoekt hij, waar het te pas komt, ook zelfs uit den aard zijner constructie te bewij- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zen. In 't algemeen strekken deze aanteekeningen ten bewijze van de kennis en vlijt des Schrijvers; terwijl zij voor 't overige in een' gemeenzamen stijl zijn ter nedergesteld, zoo als wij ons verbeelden, dat de Heer epkema dezelve in eenen kring van belangstellende vrienden bij eene cursorische lezing zoude mededeelen, zonder op de keuze der woorden en uitdrukkingen veel acht te slaan. Plaatsgebrek verbiedt ons, proeven te geven, zoo wel van de kritische als uitlegkundige aanmerkingen. (Het vervolg en slot hierna.) Tafereelen uit de tijden der Kruistogten. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Te Franeker, bij G. IJpma. 1823. In gr. 8vos 437 Bl. f 3-60. Wij hebben dit werk, bij de verschijning des eersten deels, met ruimte aangeprezen. En wij nemen van dien lof en aanbeveling, bij het tegenwoordige, niets terug. Het is een dier boeken, van welke wij de vertaling gaarne ien, die het midden houden tusschen bloot onderwijs, door weinigen alleen gezocht, en vermaak, het eenige doel der meeste lezers en leden van leesgenootschappen. En hierom zal het niet alleen te meer nut stichten, maar bezit het tevens de waardij en de behoefte, om in onze taal te worden overgebragt. Het is zoo, wij hebben reeds veel over de kruistogten. Derzelver gevolgen aangaande, is nog onlangs het stuk van den beroemden heeren aan ons geschonken, en verdiende misschien het Latijnsche werk van onzen eigen' landgenoot regenbogen ook wel eene overzetting; en de geschiedenis zelve betreffende, die is door van kampen, als een eigen, oorspronkelijk werk, aangevat geworden. Maar het tijdperk en de gebeurtenissen, van welke wij hier spreken, zijn zoo rijk, zoo vol van avonturen, zulk eene levendige schilderij van hartstogten en karakters, zulk een volle stroom van belangrijke gevolgen, over wier overwigt in nut of nadeel te redeneren valt, dat de pen, zoo min als de leeslust, bijna niet uitgeput raakt. Althans in den spiegel, ons hier in dit werk voorgehouden, vertoonde zich een groot gedeelte van het opgenoemde aan onze oogen, met zoo veel levendigheid en frischheid, dat wij bijna vergaten voor een tienmaal vertoond schouwspel te staan. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van tancredo, deszelfs voornamen held, besloot het eerste deel. Boudewijn III moet het middelpunt der beschouwing in dit tweede tafereel uitmaken; maar er verloopt een aanmerkelijke tijd tusschen evengenoemde slot en zijne geboorte. Dit deel begint dus, vooreerst, met eene soort van inleiding over de Ridderschap der twaalfde eeuw, en (bijzonder) de geestelijke Ridderorden. Dit is eene zoo belangrijke en tevens grondige en naauwkeurige schets van dat onderwerp, naar ons oordeel, als hoogen lof verdient. Maar ook het tweede hoofdstuk bevat nog eerst een overzigt der geschiedenis van het Koningrijk Jeruzalem, tot aan den dood van Koning fulco, 1112-1143, den vader van boudewijn III, die bij deszelfs dood de 14 jaren naauwelijks kon overschreden hebben. Nu volgt dus eerst nog, in hoofdst. III, de regering der Koningin, zijne moeder, melisende, benevens zijne jeugd en opvoeding; waarbij echter reeds krijgstogten, voornamelijk een avontuurlijke en moeijelijke tegen bosro, van den jongen, even 17jarigen Koning, voorkomen, die thans reeds deed zien, wat hij eenmaal worden kon. In het vierde hoofdstuk wordt ons oog naar Europa teruggevoerd, om den nieuwen kruistogt, onder Koning lodewijk VII en Keizer koenraad II, te zien ontstaan en tot in Klein-Azië te vergezellen, een voor de kennis van ons werelddeel in dat tijdperk gansch niet onbelangrijke blik. In V zien wij reeds den ongelukkigen afloop van dezen togt, benevens eene beschouwing van den toestand der Franken in het Oosten. In VI komen, bij vele andere gebeurtenissen, in de afzonderlijke deelen des heiligen lands, inzonderheid voor den dag noureddin, die groote en gevaarlijke vijand der kruisvaarders, en de twisten tusschen boudewijn en zijne moeder, welke laatste niet genegen was, het gebied aan hem af te staan. Vervolgens regeert hij, beleeft voor- en tegenspoed, huwt met eene nicht des Griekschen Keizers, en sterft, in 33jarigen ouderdom, hoogst ontijdig voor de Frankische zaken en het Koningrijk Jeruzalem. Bij alle deze, en vooral bij de jongste gebeurtenissen, spelen voor het overige de geestelijke Ridderschappen, reeds genoemd, eene groote, schoon juist geene grootsche rol, daar hare heb- en heerschzucht, door Rome begunstigd, dikwijls de schoonste ontwerpen deden te niete gaan, en over het geheel veel nadeel stichtten. Letten wij nu op den hoofdpersoon in dit verhaal, dezelve {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet zoo luisterrijk, en vooral zoo vlekkeloos, als tancredo. Hij stierf trouwens vóór de jaren der bedaarde wijsheid, en het zijn grootendeels zijne kindschheid en jongelingschap, die ons ter beschouwing worden gegeven. Doch vertoonde tancredo ons enkel de deugden der Ridderschap zijner eeuwe, boudewijn is misschien een vrij eigenaardig beeld van dien tijd, in het algemeen en van de gunstigste zijde beschouwd. Het was trouwens een jeugdige tijd, waarbij de pas gevormde volken van het nieuwe Europa zich voor het eerst vereenigden tot een grootsch bestaan, gelijk voormaals (het is geene nieuwe vergelijking) die van Griekenland tegen Troje. Vurig, moedig, ridderlijk is de Koning, die zich wel tot onregtvaardigheden laat vervoeren, en menigmaal eene verkeerde staatkunde volgt, maar altijd het goede wil, en te meer achting en ontzag verwerft, te meer belangrijk en verstandig werkzaam wordt voor al de staten van het heilige land, hoe meer hij toeneemt in jaren. Maar letten wij op al de andere zaken, personen en gebeurtenissen, hoe veel goeds en kwaads vinden wij dan, - hoe veel schadelijk vooroordeel, hoe veel dwazen twist, hoe veel schandelijke eigenbaat, hoe veel heiligs en onheiligs jammerlijk dooreen vermengd! Het is inderdaad verbazend, welk eene uitgebreidheid en vastheid het vreemde, Europesche gebied in het hart van Azië had verkregen, door de overmagt in den geregelden oorlog en door de oneenigheid zijner vijanden zelve. Gemakkelijk voorzeker ware het voor de, in den slag onbewogene, Ridders van het Kruis geweest, die uitgebreidheid en vastheid gedurig te vermeerderen. Maar hunne eigene vijanden zijnde, of de speelbal van geestelijke heerschzucht en godsdienstige dweeperij, die op geene menschelijke wijsheid en regtvaardigheid letten, ondermijnden zij gestadig den grond, waarop zij stonden; waartoe de ontzaggelijke zwermen zelve, uit Europa aangekomen, maar meestal nutteloos in ellende versmolten, veeleer medewerkten, dan dat zij zulks zouden verhinderd hebben. Doch wij schrijven geen verslag van het gebeurde, maar van het boek. Van hetzelve moeten wij nog zeggen, dat hier zoo weinig de oppervlakkigheid gevonden wordt, van den titel ligt verwacht wordende, dat zelfs de opgave des tijds van voorname gebeurtenissen telkens, in tamelijk uitvoerige noten, berekend en gestaafd wordt. Ook de Nederduitsche vertaler heeft hier wederom het zijne bijgedaan, onder {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen ter verschooning of verhefsing des karakters van den H. lodewijk (doorgaans VII, maar een enkele keer IX genoemd), die hier inderdaad in een zeer ongunstig licht verschijnt, en oorzaak was, dat de schoone ontwerpen van raimond, Vorst van Antiochië, een waardig opvolger van tancredo, voor de algemeene zaak geheel te niete gingen. Anders vindt de geleerde man, zoo het schijnt, weinig aanleiding, om zijnen schrijver tegen te spreken. En dit gelooven wij niet aan zijne onoplettendheid of onkunde te moeten toeschrijven. Maar wel hadden wij gewenscht, dat hij in het minbeduidende werk van het nazien der proeven een weinig naauwkeuriger had kunnen zijn, daar hier en daar blijkbare drukfouten voorkomen, en dezelve elders, om de donkerheid van den zin, door ons vermoed zijn. Op de eerste en tweede geen acht hebbende willen slaan, lieten wij ook daarna de aanstipping na, en kunnen ze aldus niet aanwijzen. Trouwens, dit strekke maar, om, bij eenen mogelijken herdruk, daarop bedacht te zijn. Poëzij van H. van Loghem. IIde Deel. Te Deventer, bij J. de Lange. 1825. In 8vo. 174 Bl. f 2-: Het eerste deel heeft zeker het verlangen naar dit opgewekt. Niet velen toch hebben van den werkzamen van loghem iets gelezen, dat hun zoo gebrekkig voorkwam, dat zij bijna niets voortreffelijks meer van hem verwachten konden, zoo als het geval echter is met den Argus, (No. 5) met opzigt tot de Proeve van Liederen van denzelfden Dichter, waarvan hij het tweede bundeltje niet eens heeft willen inzien, omdat het eerste hem zoo tegenviel, dat hij er alleen daarom van gewaagt, dewijl de steller van dit verslag ook dat tweede stellig heeft durven aanprijzen. Deze schaamt zich daarover nog niet voor de oogen van Argus; en, waarlijk, van loghem heeft het zich niet zeer aan te trekken, dat hij zoo weinig in den smaak viel van P.R. Diens raad aan onzen Dichter, om bij ten minste zes natiën eerst les te nemen, eer hij weder waagt zijne landtaal te willen verheerlijken, staat, met zijne opgave van de vereischten eens Lierdichters, zoo als die wezen moet, al heel zonderling in dat Brusselsche blaadje, waaruit menige brok in de scholen zoude kunnen dienen, om den leerlingen fouten {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} te leeren verbeteren, indien die taal- en stijlfouten van Argus niet al te zeer zelfs in der kinderen oog vielen. Gelijk dit alreeds zijne onbevoegdheid bewijst, om over letter- of dichtkundige onderwerpen mede te praten, veel min op hoogen toon te oordeelen; zoo wekt elders zijne kwaadaardige scherts, dat de Heer van loghem ons tot in zijne slaapkamer, ja op zijn huwelijksbedde geleidt, gewis de billijke verontwaardiging van elk, die den gevoeligen, maar immer kieschen en zuiver zedelijken Dichter vereert. - Dit in het voorbijgaan, en voor rekening van den Recensent, die ook niet blind is voor de gebreken van van loghem. Zijns oordeels strekt ook deze bundel den begaafden man tot eere; en die, gelijk de Dichter, huisselijken zin heeft, voor Godsdienst en deugd, voor vaderland en volksgeluk, voor natuur en liefde gevoelt, zal zich hier regt verkwikken, en - doch dat weet men van van loghem vooruit reeds - de nasmaak doet het harte goed. Achtentwintig stukjes, grooter of kleiner, en waarvan enkele reeds voordeelig bekend zijn, treft men hier aan. Aan de Moeder is de aanvang gewijd; en elke moeder, en wie eene moeder heeft of had, zal hier met opgehevene, heilige aandoening lezen, en telkens met vermaak turen op het titelvignet. De oude Dienstmaagd, aan het einde, verlaat men niet, dan met den wensch: ‘Mogten zulke stukjes, met een sterfberigt van teissèdrel'ange in de Courant aangaande zijn dienstmeisje, en dergelijke dito's, ook in dit Tijdschrift vermeld, verzameld worden, onzen dienstboden in handen komen, en ook in dien stand hét goede onzer eeuw doen erkennen!’ Het Tafereel van een gelukkig Burgergezin is allerbekoorlijkst. Hier is van loghem regt te huis, en ongaarne zal men er van scheiden. Geene vrouw zal hem zijnen lof aan de Mannen misduiden, en geen man in zijnen lof van der Vrouwen Grootheid niet gaarne deelen. De Maagd, welke ons de Dichter voorstelt, behage, vrij, algemeen, een daarop volgend stukje vervult ons met deernis over het lot van een gevallen meisje, na dat van tollens waardig nog te kennen. Arme Agathe! (het opschrift) wie beweent u niet, en het wichtje, dat ge achterlaat? Met wat ander gevoel vermaakt men zich bij dat vriendelijk Betje, dat getiteld is: Mijne lieve kleine Meid! Tot deze zelfde soort brenge men ook, behalve de huisselijke Constitutie (regt aardig), het afvallen der Bloemen, de geknakte Korenhalm, en Licht en Schaduw; stukjes, welke anders van loghem als den Dichter der Natuur {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren kennen; doch allerwegen bewijst hij, zoo door zinspelingen, als door welaangebragte vergelijkingen en beelden, zich den zoodanigen. De tweede zang is aan de Natuur opzettelijk gewijd, en harer waardig den Schepper prijzende. Men zie ook het Klimop. De Tranen en het Gevoel van eigen Waarde getuigen mede van 's mans edelgevoelend hart. Tot de stukjes van meer regtstrekksche zedelijke en godsdienstige betrekking behooren Medegevoel, het Mededeelen, het Verschiet, het Schild der Onschuld, maar vooral de Rimpels. De vrienden des Christendoms, ja ook van deszelfs uitbreiding onder de Heidenen, zullen in het reeds genoemde vers, de Mannen, 's mans ingenomenheid ook met het laatste met genoegen lezen. Zijn Christenhart spreekt met nadruk in den Lof van geert groote, en in den Lof der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en van haren eerwaardigen Stichter, beiden den Nederlander kenmerkende, die ook Sint Nikolaas bezingt. (Jammer, dat de Redacteur geene plaats heeft; anders lieten wij de presenten eens kijken, die hier gegeven worden, tot aan capadose toe!) Aan hen, die de Vrijheid en de groote Mannen van Nederland lasteren, staat ook een hartig vaderlandsch woord; en men kent, eindelijk, den volksvriend, om van de Omwentelingen niet te spreken, aan hetgeen hij over de Hollandsche Zindelijkheid en de dunne Kleeding zeǵt. Zegt het voort, Moeders en Meisjes! Zoo stipte Recensent met vermaak den inhoud aan dezes bundels. Hij moet dien prijzen, prijst hem aan, dankt den hem onbekenden Dichter, en verblijdt zich. Ja, om des vaderlands en der zedelijkheid wille, maar ook om der kunst en des goeden smaaks wille verblijdt hij zich. Van geene sortering onzer Dichters een liefhebber zijnde, is het hem tot genoegen, dat van loghem, waarin dan ook verschillende van anderen, en bij anderen ten achtere geoordeeld, of ook dezen of genen vooruit geacht, goed zingt op zijne wijs; en wien die wijs mishage, wel nu - er luisteren er genoeg met lust naar zulke toonen! De Recensent heeft ook aanmerkingen, die hij daarom den Dichter zelven bescheiden maakt, omdat hem dit zijne belangstelling in de volmaking van zulke talenten gebiedt, en hij gelooft zich niet te misrekenen, wanneer hij denkt, dat zijne aanmerkingen even bescheiden opgenomen en getoetst zullen worden. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Te gekunsteld komt hem vaak de zamenstelling der volzinnen voor en de plaatsing der woorden, en door die constructie lijdt de eenvoudigheid, duidelijkheid en vloeibaarheid wel eens. Ook zijn sommige uitdrukkingen niet gelukkig, is de versificatie nu en dan stroef, en de zuiverheid der taal niet altijd geëerbiedigd. De laatste regel, op bl. 5, luidt: En grijpt eens gieren klaauw, als naar hun bloed hij dorst; d.i., wanneer een gier dorst naar het bloed der kiekens. Dat het onderwerp (hij) achter het voorwerp (hun bloed) en het gezegde (dorst) achter beiden komt, is af te keuren. - Op bl. 6 vinden wij: Zou zij (de moeder) den dood, wanneer hij dreigt en lijdt haar kind, ontvlugten? Eene comma achter dreigt had iets verholpen; maar de regel blijft gebrekkig. - Wat is het oog der ziel? (bl. 7.) Wij meenen, het verstand, of de rede, maar, van deszelfs gloed lezende, die, in den ouderdom niet verdonkerd, nog flonkert voor de kinderen, vermoeden wij, dat de Dichter het oog des ligchaams bedoelt. Duidelijk zijn althans die regels niet; ook niet het terstond volgende: maait hij ezv. De orkaan die (bl. 12) huilt en maait, en (bl. 16) met reus en dwergen speelt, is niet geschikt, om ontzetting te baren. - De geleerdheid, die (bl. 22) geene vleugelen had, en de domheid, die aan het vernuft geen vlerk liet, behagen zeker den Dichter, bij nadere beschouwing, niet, zoo min als (bl. 24) het beekje, dat, na 't slingren door het woud, der weiden groen en 't halmengoud, met andren zich vereent. - En vindt ge er elke tint in niet (bl. 33), en (bl. 106) deze beide regels: Der jeugd, schoon voor 't genot geschapen, ook schieten zij (de tranen) reeds vroeg in 't oog; regels, zoo moeijelijk te lezen, als (bl. 116) ontworstelt 't wichtjen aan uw' schoot, en (bl. 139) list loert 't gunstig tijdstip af. Dit moest in geen dichtbundel van van loghem hinderen; want, schoon het waar zij, dat men bij vele schoonheid niet al te naauwlettend zijn moet, daar hindert toch elke misstand het ergste. De waardige Dichter oogste vele aanmoediging, het Publiek, waarop hij lang nog werke, ten beste! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Romans van Sir Walter Scott. (Vervolg van bl. 618 des vorigen jaars.) Het Kasteel Kenilworth. In III Deelen. Met Platen. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij de Gebr. Diederichs. 1825. In kl. 8vo. Te zamen 842 Bl. f 7-50. Alweêr een roman van den beroemden man geheel uit, terwijl nog ten minste twee half zijn verschenen. Als de pan eens aan het glijden en, wat het ook zij, aan de orde is, dan kan men er maar niet te veel van leveren. Dit tegenwoordige stuk bezit, naar ons oordeel, de voortreffelijkheden, maar ook de gebreken van zijne soort in eene hooge mate. Het is uit den tijd van Koningin elizabeth; deze beroemde Vorstin, haar gunsteiing leicester, haar hofgezin enz. enz. beslaan er een groot veld in, en worden er zoo levendig, zoo karakterkundig, ja, voor zoo ver wij kunnen oordeelen, ook juist historisch in geteekend, dat dit niet kan nalaten den liefhebber der geschiedenis groote deelneming in te boezemen. Bovendien is het zeer levendig, afwisselend en wegslepend geschreven, hetgeen den mingeoefenden en belangstellenden in de Engelsche geschiedenis mag behagen. Maar, het hoofdverhaal zelve is treurig; de meeste karakters zijn slecht, en dikwijls gemeen. Ellendige sprookjes, zoo als wel het tijdvak dezer geschiedenis medebrengt, maar die dan toch den beschaafden en verstandigen lezer wel eens vervelen, zijn er rijkelijk doorgestrooid; en somtijds neemt de vertaler zelf inderdaad te zeer de rol van een' ligtgeloovige aan, die al de gewaande kuren van kwakzalvers en duivelskonstenaars maar niet zoo stout verwerpt. Het valt moeijelijk te beslissen, of alles naar het leven, of liever naar waarheid, geteekend is; maar dikwijls twijfelen wij er toch aan, en vonden althans de waarschijnlijkheid (le vrai n'est pas toujours vraisemblable) niet altijd in het oog gehouden. In één woord, men heeft gezegd, dat scott gewoon was het geheel te verwaarloozen, om enkele partijen te doen uitkomen; het kan zijn, maar wij houden van zulk eene handelwijze niet, en moeten bekennen, ons, om de balletjes, deze vreemde soep nu en dan wezenlijk als tegengegeten te hebben. Ziedaar misschien alweêr lastering van den heiligen man, gelijk men het gevonden heeft, dat wij de plaats van motto's, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} boven elk-hoofdstuk, mede aan zeker verlangen des autheurs toeschreven, om zijne wonderbare belezenheid in oude en nieuwere poëzij te doen kennen. Doch wij gelooven nu eenmaal aan geene heiligen of volkomen wijzen zelfs, en staan, ja, dikwijls verbaasd over bekwaamheden of deugden, ook over het talent van den doorkundigen Engelschen dichter, maar vinden overal het menschelijke naast het goddelijke. De uitgevers van dit werk hebben, dunkt ons, verreweg best gedaan, dat zij genoemde motto's in het oorspronkelijke, met eene bloot letterlijke vertaling, hebben gegeven. Nu heeft er, die Engelsch verstaat, ten minste wat aan, en de anderen misschien ook nog meer, dan aan..... slechts niet meesterlijke verzen. Ook de overige vertaling is tamelijk los en zuiver; enkele vergrijpen tegen siegenbeek, en zelfs tegen de taal, zoo als het Duitsche aanstrenging, niet te rekenen. Maar het papier is slecht, en de vele Duitsche plaatjes, anders sommige gansch niet kwaad, zijn eene ware vlag op eene modderschuit. Of het om deze vlaggetjes is, dat men zulk een klein formaat gekozen hebbe, weten wij niet; maar het spijt ons, om de liefhebbers, die nu geene evenredige verzameling van 's mans vertaalde werken kunnen maken. Guy Mannering, of de Sterrewigchelaar. In II Deelen. Te Groningen, bij W. Wouters. 1824-25. In gr. 8vo. Te zamen 701 Bl. f 6-: Wij worden hier wel weder geleid door Schotland en in deszelfs ruwe en woeste streken echter nu niet bij de vroegere inwendige oorlogen en rel gietwisten. Gevechten en moorden, evenwel, komen ook hier wederom genoegzaam voor; maar smokkelaars en omzwervende heidens zijn hier de acteurs bij deze bloedige bedrijven. Het romantisch tafereel behoort wel niet tot den tegenwoordigen, maar ook niet tot zoo vroegen tijd, als die van 's mans reeds vermelde werken. Deze boekdeelen hielden ons echter niet minder aangenaam bezig; de huwelijksgeschiedenis, waarop het toch altijd nederkomt, is zoodanig geschreven, dat zij de aandacht boeit; en, ofschoon wij al vroeg de eindelijke ontknooping en oplossing mogten gissen, hinderde dit ons geenszins, daar desniettegenstaande de gespannene verwachting en de belangstelling tot het einde toe wordt gaande gehouden. Sterrewig- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} chelarij is hier, zoo als de titel vermoeden deed, de hoofdzaak niet; alhoewel eene horoskoop, meest uit spotternij getrokken, en de zonderlinge uitkomst van dezelve, zoo wel als van de waarzeggerijen van een vreeselijk, oud, Heidensch wijf, het nadenken zullen opwekken van zulke lezers, die aan dusdanige ijdele kunsten nog eenige waarde hechten. Wij weten echter niet, of zulk eene schikking naar oude volksgevoelens wel veel nut kan stichten, en zouden liever zien, dat men er zich, ook in romans, van onthield. Het hart van Mid-Lothian, of de Gevangenis van Edenburg. Iste en IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1825. In gr. 8vo. Te zamen 716 Bl. f 6-: Het voorberigt maakt den lezer met Sir walter scott bekend, voorbedachtelijk aanvullende hetgeen bij ons gegeven berigt te dezen, toen wij de Ivanhoë aanmeldden, ontbrak, en tevens het ongegronde onzer reeds gedachte bedenking ten aanzien der opschriften of motto's moetende aanwijzen. Wij willen er geen harnas voor aantrekken; ieder heeft zijne eigene wijze van zien, en in zijn gevoelen is de Heer vertaler en voorredenaar, köster henke, even vrij als wij. Het hart van Mid Lothian is de gevangenis zelve; het verhaal dat van een oproer, bij hetwelk men deze gevangenis openbrak, en eenen man ophing, wien Koningin karolina (Regentes van het Koningrijk, gedurende de uitlandigheid van georg II) genade had verleend. De aanvoerder en hoofdaanlegger van dit oproer is een der hoofdpersonen bij deze geschiedenis: voorts effie deans, een door hem ver eid meisje, dat nu aldaar op vermoeden van kindermoord, waaraan zij echter onschuldig is, gevangen zit, en reeds ter dood veroordeeld is, als het ongelukkig slagtoffer der wet, die de doodstraf bepaalde, ook zonder bewijs der misdaad, omdat zij hare zwangerheid aan niemand had ontdekt. Het verhaal is zeer onderhoudend, schetst het volkskarakter in de sprekendste trekken naar het leven, en vertoont den hevigen geest tegen de Bisschoppelijke kerk in dien tijd, en het puritanismus van den toenmaligen Presbyteriaan. Meer zeggen wij niet van het verhaal, om den lezer zijn vermaak niet te bederven; en dit weinige zal genoeg zijn ter meer gemakkelijke herinnering, want wij wachten nog een deel, daar wij hier de zuster der ongelukkige te Londen laten, werwaarts zij te voet gereisd was, om genade te verzoeken. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't overige kunnen wij ons wel vereenigen met het getuigenis van c.w. hufeland, ons door den uitgever medegedeeld, dat deze soort van Romans wegens derzelver zedelijkheid zonder zwarigheid, en wegens de daarin vervatte groote wereld- en menschenkennis met groot nut, in handen van het schoon geslacht kunnen gegeven worden. De Oudheidskenner. Iste en IIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1825. Te zamen 528 Bl. f 4-90. Ook deze roman is nog onvoltooid, en, even als de vorige, munt zij uit door karakteristieke teekening der volkszeden, treffende schildering van ruwe natuurtooneelen, en voert, misschien enkel als episode, eenen goudzoeker ten tooneele, ter proeve van de kracht der bijgeloovige ligtgeloovigheid; terwijl de schrijver verzekert, dat dit verhaal op eene werkelijk gebeurde daadzaak gegrond is, en dat hij zelfs zeer onlangs nog sterkere proeven had van dusdanig bijgeloof. Indien de lezer, bij het volgend deel, den draad der geschiedenis mogt zijn kwijt geraakt, diene te zijner herinnering, dat aan het eind van het tweede deel de bedelaar is gevangen gezet, de in het tweegevecht gewonde officier buiten gevaar, de onbekende, die hem wondde, gelukkig ontvlugt, en de schoone isabelle nog niet is verzegd. Dit moge tot het doel genoeg zijn; terwijl wij den lezer dezer ingewikkelde, maar anders niet onaardige, geschiedenis veel vermaak wenschen. Dan, hoe hebben wij het met de vele Romans van walter scott, waarvan wij er nu hier wederom vier hebben aangemeld. Met dezen roman voltooide hij, naar het voorberigt, eene reeks van verdichte verhalen, strekkende om de zeden en gewoonten van Schotland in drie verschillende tijdperken voor te stellen. Waverley bevat den leeftijd van onze ouders, Guy Mannering dien van onze jeugd, en de Oudheidskenner heeft betrekking tot de tien laatste jaren der achttiende eeuw. En aan het slot neemt hij een dankbaar afscheid van het Publiek, als iemand, die waarschijnlijk niet van nieuws als Schrijver naar deszelfs gunst dingen zou. Nam dan een andere romanschrijver zijne afgewevene taak, en daarbij zijnen naam, weder op? Of heeft de zoo rijkelijk hem bewezene gunst van het lezend Publiek 's mans schrijflust van nieuws opgewekt? Het is ons een raadsel; althans wij zagen wederom verscheidene, zoo wij meenen latere, werken in de nieuws- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} papieren ter vertaling, of ook reeds vertaald, op zijnen naam aangekondigd. Nu echter leggen wij de pen wegens hem hier neder, daar onze voorraad van tot dusverre ontvangene en nog al lijyige boekdeelen eindelijk is opgeruimd; terwijl wij de volgende deelen der twee laatst door ons aangemelde werken met verlangen wachten, bij welke wij gaarne eene korte proeve geven willen van 's mans eigene en waarlijk onderhoudende schrijfwijze, ten zij weder een zoo opgehoopte voorraad van 's mans arbeid ons daarvan moest terughouden. Geen Verdichtsel. Een Verhaal op ware Gebeurtenissen gegrond. Uit het Engelsch, naar den vijfden Druk. Door Adr. van Deinse, Predikant te Oostende. IIde Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1824. In gr. 8vo. 258 Bl. f 2-10. Gelijk wij verwachtten bij onze aanmelding van het eerste deel, (Julij 1824) zoo ontvangen wij nu de geschiedenis der bekeering van den afgedwaalden, immers ver afgedwaalden, zoo al niet geheel ondeugenden jongeling. Deze bekeering kwam echter zoo spoedig niet, als wij die wel verwacht hadden; zij volgde intusschen, en was volkomen. Post varios casus, die men in het boek zelve lezen mag, kwam hij van over zee, geheel verbeterd, als een zeer edel mensch, terug. Wij moeten echter onze vroegere aanmerking herhalen. Er is ook hier veel overdreven, en alles ademt voor ons te zeer den geest van het piëtisme der Methodisten. Maar, wie kan dat helpen? Wij lezen immers geen verdichtsel? Nu ja! - en het werk beleefde in Engeland zijnen vijfden druk. Of dit bij ons het geval worden zal, betwijfelen wij. Er is veel goeds in; dus mogen wij het lijden, Echter vreezen wij, dat het meer godsdienstige menschen voor de Romanlecture winnen zal, dan wel gewone Romanlezers voor den Godsdienst. Maar waarlijk, het werk zal ook bij ons wel zijne lezers vinden; het kan ook bij sommigen nut doen, en wij hopen, dat dit het geval bij velen wezen zal. Het verhaal is zeer onderhoudend. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kasteel Rozenlust, of de Familie Reinhart. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1825. In gr. 8vo. 320 Bl. f 2-80. Bij het in de hand nemen van een' vaderlandschen roman is ons verlangen altijd, daarvan zoo veel goeds te zeggen als maar mogelijk is; maar wij verlangen dan tevens te kunnen verzekeren, dat het werk boven soortgelijke vruchten van uitheemschen grond wezenlijk uitmunt. Van dit Kasteel Rozenlust kunnen wij echter niets anders zeggen, dan dat het uitmunt boven soortgelijke Duitsche produkten, welke men beter onvertaald liet, en dat het met het middelmatige van vreemden grond kan wedijveren. Doch hem, die in dit vak niets verkiest te lezen dan hetgeen zeer voortreffelijk is, zal het niet voldoen. Het vernaal heeft niets bijzonder treffends, de gevallen boezemen geene groote belangstelling in, en wij ontmoeten hier geene onverwachte ontknooping, of iets bijzonder aandoenlijks. Het zijn zoo de gewone voorvallen in het jeugdige leven, die dan met het huwelijk eindigen. Ja, men vindt hier ook zoo het een en ander uit de vaderlandsche geschiedenis; ook eenige plaatsbeschrijving, (zoo als het namelijk was in het midden der vorige eeuw.) En dit alles kan men vlugtig, zonder veel inspanning, maar toch ook zonder verveling, lezen. Nu en dan was ons echter het verhaal te langwijlig. Kortom, het is een verhaal, waartoe weinig genie behoort, en dat ieder eenigzins knap man, tusschen zijn middagslaapje en de thee, zeer wel even goed schrijven kan. Wij kunnen het niet gebeteren, maar moeten de waarheid zeggen, hoezeer wij dan ook misschien noch den naam des Schrijvers (of der Schrijfster?) noch iets verders van de Familie Reinhart zullen vernemen, waarop, bij een gunstig onthaal, anders hope was. - Nu, in het werk is niets onzedelijks, en de Schrijver heeft zich bevlijtigd om te doen zien, dat de deugd beloond wordt en de ondeugd hare billijke straf ontvangt. In Leesbibliotheken der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, voornamelijk voor nog minbeschaasden ingerigt, zouden wij aan dezen roman gaarne eene plaats geven; hij vordert geen diepzinnig nadenken, en, hij moge al, als kunstgewrocht, geene bijzondere waarde hebben, men kan hem toch met genoegen lezen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria, of het Legaat. Geen Roman. Door de Vertaalster van Fenelon's Godsdienstige Beschouwingen. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. 1825. In gr. 8vo. 158 Bl. f 1-80. Door de Vrouwe vertaalster van fenelon, vertrouwen wij, zelve geschreven; zij heeft, naar het voorberigt, de beide hoofdpersonen, maria en charlotte, zelve gekend. Tusschen fenelon's Beschouwingen en dit boekje vonden wij intusschen geen punt van vergelijking; en ware het niet van eene vrouwehand, dan zouden wij denkelijk zeggen, dat ons publiek het, zonder merkelijke schade, wel had kunnen ontberen. Het is het verhaal van eene verwonderlijk spoedig opgekomene, zeer sterke vriendschap, tusschen twee meisjes van godsdienstigen zin, die echter, binnen zeer korten tijd reeds, door den dood van maria werd opgelost. In eenen zoo korten tijd kon hare briefwisseling niet veel belangrijks voor het publiek opleveren. De zieke maria ontaardde aan het einde op de zonderlingste wijze, zoodat zij niet meer dezelfde, niet meer de beminnelijke maria was. Charlotte zat toen bij haar niet meer als bij eene vriendin, maar als bij een wezen, haar door deze dierbare vriendin ter verzorging nagelaten. In de overdenkingen en zelfbeproevingen bij het lezen van het Nieuwe Testament, welke hier voorkomen, is het een en ander, dat wij lief en zoet mogen noemen. En uit dit boekje is vooral, blijkens de voor- en narede, te leeren: 1o. Dat beschaving van verstand en hart niet bij uitsluiting verknocht is aan eene aanzienlijke geboorte. 2o. Dat niet alleen schoonheid en bevalligheid, maar ook de vermogens van den geest geen onverliesbaar eigendom zijn. - Deze waarheden kan men hier, volgens den titel, door eene daadzaak bevestigd zien. Dwalingen en Vooroordeelen, bestreden door J.B. Salguez. Uit het Fransch naar den derden Druk. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1824. In gr. 8vo. XVIII en 221 bl. f 2-40. ‘Mijne poging met dit boek,’ zegt de Schrijver, ‘was, op een' vrolijken toon, miskende waarheden te verdedigen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegenover het duistere bijgeloof de heldere fakkel der rede te ontsteken.’ Nu, daartoe meenen wij, met verlof, den Franschman nog niet van noode te hebben. Hij zelf bekent, dat zijne onderneming de ondankbaarste taak is onder menschen, die zich zoo gaarne aan de dwaling overgeven, en door vooroordeelen zich beheerschen laten. Wat ondernam hij dan; of hield hij zijn werk voor meer verlichten en vrijer denkenden noodig? Wij zijn van meening, dat men beter doet, dwaling en vooroordeel niet regtstreeks te bestrijden, maar, met wijs beleid en moed, waarheid en wijsheid, nuttige wetenschap en smaak voor het goede en schoone te verspreiden, waardoor dwaling en vooroordeel van zelve vervallen. Brandstichten is anders ook verlichten, en, zoo als zeker puntdicht zegt, ‘men sluite de luiken open, maar behoeft de glazen niet in te slaan, om licht te geven.’ De Vertaler, echter, oordeelt de taak, die salguez op zich nam, zeer loffelijk, en wij laten hem dit gaarne zeggen. Maar wij bejammeren het, dat hij niet nog iets meer heeft gedaan, dan, in korte aanteekeningen, het een en ander, dat niet naauwkeurig of dat oppervlakkig was gesteld, verholpen. Wij bedoelen de niet altijd gelukkig aangebragte scherts. Wij hebben er niets tegen, dat de dwaling in eene belagchelijke gedaante worde voorgesteld; maar wat heilig en eerwaardig is, moet daarbij niet lijden. Loszinnigheid zij tegen vele wanbegrippen en vooroordeelen een antidotum; maar zij is een nog erger kwaad. Wij vonden daarom de aardigheid, die zich de Vertaler bl. XVIII veroorlooft, ook aanstootelijk, zoo wel als de manier, op welke de Schrijver omtrent sommige zaken verkiest grappig te zijn. Wij willen geene voorbeelden bijbrengen. Intusschen is het waar, dat dit boek onderhoudend geschreven is, en den Schrisver vele belezenheid en eene doorgaans wèl gebruikte oordeelkunde tendienste staat. Van zijne belezenheid gewagende, hebben wij het oog op de vele geschiedkundige ophelderingen, welke men hier aantreft. Wij geven de onderwerpen op, die men hier, enkele echter zeer kort, behandeld vindt: Verbastering van het Menschdom. Droomen. De Koepokken. De Invloed der Verbeeldingskracht bij de (zwangere) Vrouwen. Buiksprekers. Gelaatkunde. De Regter- en de Linkerhand. Het Niezen. Amazonen. Gebogchelden. De Tempelieren. Onbrandbare Menschen. Vernuftige Kinderen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wij nu nog in onze taal behoefte hadden aan teregtwijzing onzer begrippen aangaande deze onderwerpen, en wel b.v. de Amazonen, de Tempelieren en dergelijken, laten wij den lezer zelven beoordeelen. Dit boek moet zijn eene uitgelezene verzameling uit de drie deelen, uit welke het werk van salguez bestaat. Misschien komt er nog wel een tweede deel, waarin dan ook wel eenige oorspronkelijke, onzen landaard bijzonder eigene, dwalingen en vooroordeelen konden ter sprake gebragt worden, of ook eenige, aan den Schrijver ontsnapt. Wij hebben dat voor ons niet noodig; maar krijgen dan ook, hopen wij, iets ter lezing over het vooroordeel, dat een boek vertaald moet zijn, om zich te kunnen aanbevelen. Het hedendaagsch Rome, of Zeden, Gewoonten, Ceremoniën, Godsdienst en Regering in Rome. Naar het Fransch van Santo Domingo. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1825. In gr. 8vo. 259 Bl. f 2-40. Santo Domingo is een verzierde naam; de titel van het oorspronkelijke is Tablettes Romaines; het boek is kennelijk geschreven met oogmerk, om de Franschen tegen Rome, en al wat van Rome komt, te waarschuwen; het werd, op aanzoek van den Pauselijken Nuntius, in Frankrijk verboden. Er bestaat geene reden, waarom men, over het algemeen, aan de hier vermelde daadzaken zou twijfelen; wij gelooven deze niet slechts om derzelver hooge waarschijnlijkheid, maar zij zijn ook, meenen wij, door anderer getuigenis genoegzaam, en sinds lang, bevestigd. Het is aangenaam, hier nu zoo alles bijeen te vinden nopens het verchristend Heidendom, en het werkje toont een' kundigen en onderhoudenden Schrijver. Over den titel hebben wij eene fraaije plaat van het Forum te Rome, en op denzelven geven eenige krachtige dichtregels van voltaire al aanstonds te kennen, welk een wind hier waaijen zal. ‘Men betracht hier (in Rome) den Godsdienst minder om zichzelven, dan wel om anderen. Men gaat naar de mis, naar den vesper, zoo als men soms aan vervelende lieden een bezoek, uit beleefdheid, geeft. Ook zijn er velen, die alleen in de kerk gaan om even gezien te worden, en die, om zoo te spreken, bij enzen lieven Heer, even als bij de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren die en die, een kaartje afgeven.’ Men zou zich vergissen, zoo men tot eenige meerdere godsdienstigheid bij het gemeene volk besloot, omdat men op de hoeken der straten kruijers en schoenpoetsers gebeden en Litanijen hoort aanheffen, en voorbijgangers daarbij ziet stilstaan en medezingen; want dit alles wordt door de Policie betaald. ‘De regering denkt, dat het gemeen gemakkelijker te leiden is, naar mate hetzelve dommer wordt, en verzuimt niets om dit heerlijk doelwit te bereiken.’ ‘De Roomsche kerk beschouwt alle volken als groote kudden, die geschapen zijn om naar het welgevallen des herders geschoren of gevild te worden. Bij haar is de gouden hefboom en die van archimedes dezelfde. De gunst der kerk wordt slechts over dezulken, die haar wèl betalen kunnen, uitgestort. Voor geld kan men de grootste misdaden, als moord, meineed, enz. uitoefenen. Er bestaat in deze heilige stad een tarif, de tax van de apostolische kanselarij genaamd, waarop men naauwkeurig den prijs van elke misdaad vindt aangeteekend.’ Wij gaan de kerk der Flagellanten voorbij, en willen ook niets zeggen van de naïve en schrandere aanmerkingen van den Japannees, met welken de Schrijver den Godsdienst bijwoonde, enz. enz., maar haasten ons, nog een woord aan te stippen van de wonderwerken. ‘Heeft numa gesprekken met de Nimf egeria gevoerd, bijna alle Paussen hebben of met de H. Maagd, of met de Heiligen, of met God zelven gesproken.’ En wie lessen in de wonderwerken nemen wil, moet naar Italië gaan. ‘Het nieuwe Rome heeft tot het oude gezegd: Moeten er wonderwerken zijn, om u te overwinnen, dan zal ik u helpen. Dan zullen niet slechts de Heiligen, maar ook hunne standbeelden, hunne beeldtenissen, hunne beenderen, en de beenderen der dieren, die hen gediend hebben, wonderen doen, om eenen Godsdienst te handhaven, die zelf een wonder is, en die bewijst, hoeveel de hefboomen van vrees en hoop, in bekwame handen, op den menschelijken geest vermogen.’ Bij het graf van den Jezuit, lodewijk de gonzaga, ontdekt men eene schuinsche opening om brieven te ontvangen. Die post van den dood vertrekt ieder oogenblik. Maar men moet den brief frankeren, door er een geldstukje van omtrent 3 stuivers waarde bij te doen. Op feestdagen is het druk aan dit postkantoor. Of de Heilig de brieven beantwoordt, daarover verschillen de geleerden. - In een gesprek met {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen geestelijken verklaart onze Schrijver den H. antonius van Padua voor den grootsten wonderdoener. In de kerk te Milaan zag hij op eene schilderij, hoe een muilezel zijne haver verliet, om geknield den heiligen ouwel te aan bidden, en hoe een ketter door dit wonder bekeerd werd. Ook, hoe die heilige man de bijen beval, eenen klomp was te maken, ten einde de hostie, welke bij ongeluk in den modder gevallen was, er in te doen. De bijen gehoorzamen en dragen de hostie hemelwaarts. ‘Ik zou,’ zegt de Schrijver, ‘meer wonderen kunnen aanhalen; maar dat van den muilezel verzekert den Heilig de overwinning op alle zijne mededingers.’ Men zal gaarne gelooven, dat onze vriend geen vriend van de Jezuiten is. Maar wij kunnen hem in alles, en bij de vele hier voorkomende godsdienstige aardigheden en plegtigheden, niet volgen. Dit ééne echter nog, om ons volkomen te doen zien, wat de Godsdienst in Italië is: ‘De Napolitaansche (vrouw) stelt zich, om voor alle gevolgen eener ongeoorloofde verbindtenis zeker te zijn, onder de bescherming der heilige Maagd, en zegt: la Madonna mi aiuta! (De heilige Maagd helpe mij!) De Romeinsche zeggen: la Madonna mi pardona! (De heilige Maagd vergeve mij!) Zoo vereenigt de eene den Godsdienst met hare liefdesgevallen als trooster; de andere maakt er hare medehelpster van. De eene geeft zich aan de levendigheid harer begeerten en de vervoering harer driften over, in tegenwoordigheid van het ongedekte Mariabeeld; de andere draagt naauwkeurig zorg, deze schilderij te bedekken. Eene jonge Romeinsche, welke dezen pligt vergeten had, rukte zich uit de armen haars minnaars, om den sluijer over dit heilige beeld te hangen.’ Verschrikkelijk zijn de verhalen, en wij vreezen dat zij echt zijn, van de stoutheid der roovers in den Romeinschen Staat; maar vooral van de verdragen met dezelve door de regering, van de vergiffenissen, de voorregten, en de ambten, die zij ontvangen. Deze waarheid behoort inderdaad onder de onwaarschijnlijkheden. Maar wie kent de zwakheid niet van het Pauselijk bestuur? ‘Rome is thans weder geworden, wat het bij hare stichting was - eene opene schuilplaats voor roovers.’ De Franschen, onder napoleon, wisten deze roovers, door wijze en krachtige maatregelen, in toom te houden; de Paus kan of wil het niet. En echter de Policie, binnen Rome zelve, is lofwaardig. Men hoort in de stad {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer van diefstal of braak, ook van geene kleine dieverijen. Men spreekt, ja, nu of dan, van eenige dolksteken, om verliefde gevallen; maar voor het overige zijn er het leven en de rust der burgers geheel verzekerd. Voorts is ‘Rome niet, als Parijs en andere steden, met modder en gerijfelijke meisjes bedekt. Eenige oogenblikken na den regen zijn de straten, ofschoon met kleine steenen gevloerd, bijna droog, en men kan alle slijk en vochtigheid ontwijken. Wanneer men wandelt, ziet men die vrouwen niet, die, door hare kleeding en onbeschaamde manieren, met hare ondeugden pronken, en de moeder eens huisgezins schijnen te trotseren, welke zich over de gedachte schaamt, dat haar man hare kostbare en schandelijke grillen zou voeden. Het gebeurt in Frankrijk maar al te dikwijls, dat de deugd kleurt, wanneer de ondeugd blozen moest. Nooit ziet men te Rome die Grootkruisen des bederfs, noch haar, die ondergeschikte waardigheden bekleeden, op de hoeken der straten staan, en van de voorbijgangers de beurs en de gezondheid afvragen. De stad wordt nimmer, hoe laat ook in den nacht, door zulk eene vrouwelijke krijgsmagt bezoedeld, en de schimmen van lucretia en virginia kunnen alle nachten door Rome (langs de straten) waren, zonder eenige oneerbare daad te ontmoeten.’ Wij werden door dit werk tot eene grootere uitvoerigheid uitgelokt; het bevreemdt ons niet, dat het den Paus en zijnen Nuntius mishaagt; echter twijfelen wij niet, of het vindt ook te Parijs zijne lezers, en zal bij velen de Gallicaansche kerk en hare regten nog te meer doen hoogschatten. En wat moet het bij den Protestant niet uitwerken! Jammer, dat de Roomschgezinde Schrijver, die het eigenlijk slechts op het domme bijgeloof en de Pauselijke heerschappij heeft gemunt, zich hier en daar eenen zet ontvallen liet, die de zuiverder Bijbelleer mede treffen kan. Maar wij vertrouwen dit ge schiedde onvrijwillig, en wij willen de lezing van dit boek daarom niemand ontraden; het kan nut doen. Philopaedion. Tijdschrift voor de Jeugd. Jaargang 1824. Te Amsterdam, bij A. Vink. In kl. 8vo. 437 Bl. f 3-: Dit aatdig werkje behoeft bijna geene aanprijzing meer; de voortzetting van hetzelve bewijst, dat het genoegzamen bijval {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt bij de jeugd. Dit kon ook wel niet anders: als men slechts het Register van den inhoud dezes jaargangs inziet, merkt men aanstonds niet alleen de groote verscheidenheid op, maar ook het belangrijke der onderwerpen, en dat de vroegere schrijvers en schrijfsters hunne medewerking nog niet hebben onttrokken. Nu en dan ontmoetten wij hier eenen naam, dien wij in de vorige jaargangen nog niet hadden gevonden, b.v. Mevr. van meerten, geb. schilperoort, door andere schriften voor de beschaafde jeugd mede zeer voordeelig bekend. In dichtstukjes zoo wel als proza zijn de mengelingen niet minder rijk, dan die der vorige jaren. Ook de muzijkstukjes zullen het genoegen der jonge lieden verhoogen. Bij zoodanige werkjes is het wezenlijk jammer, dat ons bepaald bestek niet meer, dan eene algemeene, alhoewel ernstige, aanprijzing, veroorlooft. Brief van S.I. Wiselius, M.D., aan een' zijner vrienden te ***, betreffende de beoordeeling zijner akademische verhandeling in den Recensent ook der Recensenten, no. XII van 1825. Gij weet, waarde Vriend! hoe ik steeds gedacht hebbe over laster. Dikwijls waren wij (gij, ik, en anderen met ons) daarvan de voorwerpen, alleenlijk misschien omdat wij verkozen onzen eigen' weg te bewandelen, en ons als zelfstandige wezens wenschten te gedragen. Nooit hebt ge, terwijl gij en anderen zich daarover hoogelijk ergerden, mij een enkel oogenblik deswege buiten mijne gewone stemming gezien, als volkomen overtuigd en doordrongen zijnde van de leer van p. bonnet: ‘dat, wat ook het vooroordeel verdenke, de leugen liege, de laster uitwerpe, de boosheid voortbrenge, de valschheid beschuldige, de Waarheid, van ouds reeds eene dochter des Tijds genoemd, vroeg of laat door den logendamp henen breekt.’ (*) Ondertusschen doet uw herhaald dringen, dat ik den uitval, onderdaags tegen mijne Dissertatie gedaan, zal beantwoorden, mij veel genoegen, als mij een versch bewijs opleverende van uwe niet verslapte liefde voor billijkheid en {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid, en tevens van uwe voortdurende belangstelling in mijn geluk; doch, in weerwil van dit alles, kan ik vooralsnog niet besluiten, om aan dit uw dringen gehoor te geven. Wie de Schrijver van dat zoo gansch onaardige stukje zijn moge, verklaar ik u, niet te kunnen ramen. Ik weet mij niet te herinneren, iemand reden gegeven te hebben, om mij een zoo bitter hart toe te dragen. Gij vooronderstelt, dat broodnijd de pen zoude gevoerd hebben, en dus, dat de Schrijver een Medicus zij. Ik integendeel houde hem daarvoor niet, zelfs niet eens voor hetgeen men noemt een gestudeerd persoon. En, lieve Hemel! aan wien toch zal een zesmaandsche Doctor, gelijk ik, wangunst inboezemen? Het is waar, ik heb reden om vergenoegd te zijn over de beginselen en het merkbaar toenemen van mijne praktijk; maar ik praat daarover nergens, laat er mij nooit het geringste op voorstaan, en zoek alzoo niemand de oogen (gelijk men zegt) uit te steken. Hoe dan zoude het mogelijk zijn, dat zulk een vuile hartstogt bij iemand mijner Collegen door mijn bedrijf opgewekt wierd? - Zie daar dus reeds éénen grond, waarom ik den Schrijver onder de Medici niet meen te moeten zoeken. Laat ons nu, om u hiervan verder te overtuigen, de hoofdpunten, waaruit zijn geschrift bestaat, eens te zamen kortelijk onder het oog nemen en toetsen. Het opschrift der zoogenaamde Recensie noemt gij boosaardig, omdat daarin, naar uwe meening, twijfelachtig wordt gesteld, of ik zelf wel van de Dissertatie de Schrijver zoude zijn. En zekerlijk schijnt dit zoo, vooral wanneer men dat opschrift beschouwt in verband tot de inleiding van het naastvoorgaande stuk, betreffende de Dissertatie van den Heer snellen. Gesteld dan, deze ware 's mans bedoeling geweest, dan is zij, ja, wel boosaardig, maar nog meer dom, en de grootste onkunde tevens verradende. Dom, vermits hij dan zijne vijandige gezindheid jegens mij van stonde aan voor aller oogen heeft blootgelegd, en niet eens de alledaagsche slimheid gehad heeft van die eenigermate voor 't minst te bemantelen, om zich niet dadelijk van partijdigheid te doen verdenken. Zij verraadt de grootste onkunde, als een stellig bewijs opleverende, dat de man geheel niet weet, hoe het gelegen is op onze hedendaagsche Universiteiten en Akademiën met de Promotiën, ten minste bij de Medische Faculteit. Daarenboven is het een' ieder nagenoeg bekend, (en behoorde hij het dan ook niet geweten te hebben?) dat het onderwerp mijner Dissertatie mij is aan de hand gedaan door onzen geachten Hoogleeraar j.s. wolterbeek; dat, na op diens raad door mij uitgewerkt te zijn, de beroemde Hoogleeraar b.f. suerman, als mijn Promotor, er geene zakelijke veranderingen in heeft behoeven te maken; dat de Faculteit mij over dezelve hare tevredenheid betuigd heeft; en dat ik, eindelijk, van onze beroemde en hooggeachte Leermeesters vereerende getuigenissen wegens mijne Dissertatie, bij monde en in geschrift, heb mogen ontvangen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder: Het Latijn, door mij geschreven, noemt hij redelijk (een vreemd woord inderdaad bij destigen stijl, in die beteekenis, waarin de man het bezigt). Doch, dit ter zijde gesteld, behoor ik met die uitspraak wel in mijn' schik te zijn: want iemand, die, schoon niet tot de Faculteit der Letterkunde behoorende, redelijk, d.i. tamelijk goed Latijn schrijft, verdient, geloof ik, van die zijde nog al aanbeveling; zoo als dan ook de Konst- en Letterbode van 9 Sept. 1825, en de geleerde Schrijvers der Geneeskundige Bijdragen, Iste Stuk, mij dit regt in overvloedige mate hebben doen wedervaren. Er komt echter in mijn Latijn één woord voor, hetwelk voor 's mans kiesch gevoel geweldig stuitende is, en het bevreemdt hem, hetzelve te vinden in mijne Dissertatie, welke hij nu den titel van een litterarisch stuk geeft. (*) Gaarne erken ik, dat het woord bij cicero en Schrijvers van gelijke waarde niet voorkomt; maar analogice is het goed, en, gelijk men weet, in medicis geijkt, zoo als eene menigte woorden, welke den stempel der Gouden Eeuw niet dragen, in andere vakken van wetenschap het burgerregt verkregen hebben en dagelijks gebruikt worden, zonder dat onze wyttenbachs of ruhnkeniussen er ooit eenige ergernis over aan den dag gelegd hebben. Nog opmerkelijker is het beklag over gemis van oorspronkelijkheid. Wat wilde men van mij gehad hebben? Dat ik met een nieuw stelsel ware voor den dag gekomen? Zoude mij dit (genomen ik had er lust en bekwaamheid toe gehad) niet aan regtmatige berisping hebben blootgesteld? - Ik heb, wat bij ouderen en nieuweren, mijn onderwerp betreffende, verspreid lag, bijeenverzameld, dat alles onder één oogpunt geplaatst, en er nu en dan, met bescheidenheid, mijn eigen oordeel bij voorgedragen. Is dit nu zonder verdiensten en zelfs eene bekeling waardig, zoo zal dan ook elke Geschiedschrijver zich in mijn geval bevinden, omdat hij blootelijk gebeurde zaken in een oordeelkundig verband gebragt, en niet liever eenen vernustigen Roman geschreven heeft. Dat, al verder, de man over rotkoortsen spreekt, alsof wij ons aan de kust van Guiné of op de reê van Batavia bevonden, ga ik met stilzwijgen voorbij; doch dat hij geen Medicus, noch zelfs, gelijk ik zeide, geen gestudeerd persoon is, blijkt uit zijne aanmerkingen over mijne tweede stelling. Ik zoude hem hierop, met cicero, kunnen te gemoet voeren: ‘quid constitui, quid gessi, quid egi, nisi ex hujus ordinis consilio, auctoritate, sententid?’ (†) Want zijn uitval is hier letterlijk veel minder gerigt tegen mij, dan tegen mijnen Promotor, die ook deze stelling onder het oog heeft moeten hebben en dezelve goedgekeurd heeft. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk blijkt het immers, vooral uit dit gedeelte der zoogenaamde Recensie, dat de Schrijver ook den laagsten trap van hygiéa's Tempel niet moet betreden hebben. Of staat niet aan mijne zijde eene menigte Geleerden, die hetzelfde, wat ik als betwistbaar heb voorgesteld, stelligerwijze leeren? Behoef ik u te herinneren aan den grooten richter, aan s.g. vogel, aan onzen wijdberoemden m. van geuns, aan den Heer g. verrijn stuart, die ook deze zelfde stelling heeft voorgedragen, en haar in zijne Verhandeling breeder ontwikkeld? Allen toch komen hierin met elkander overeen, dat die zoogenaamde ontstekingstoestand, welke Recensent als zoo algemeen schijnt te beschouwen, slechts bij sommige voorwerpen en onder eenige bepaalde omstandigheden schijnt plaats te grijpen. En nog zoudt gij willen, dat ik mij openlijk verdedigde tegen zulk een' Schrijver, die daarenboven zijnen naam verborgen houdt; iets, hetwelk ik, bij dusdanige bejegening, altijd als onedelmoedig, onbillijk en met de eer strijdende beschouw? Neen! verg het van mij niet. - De waarde of onwaarde van een Tijdschrift, waarin men zulke stukken opneemt, laat ik gaarne aan de billijke wereld ter beoordeeling over. De aard van een werk, als is de Recensent ook der Recensenten, zoo geheel berekend op Boekverkoopers belang, maakt dusdanige verkeerdheden onvermijdelijk, voor het minst wanneer er niet eene Redactie aan het hoofd staat, welke zelve over zaken behoorlijk kan oordeelen. Even zoo laat ik het gedrag, door de Heeren j. van der hey en zoon in dezen gehouden, (en door u, die van hunne betrekkingen tot mijnen Vader het een en ander weet, onerkentelijk en onbetamelijk genoemd) liever over aan het oordeel van anderen; terwijl ik, eindelijk, op den Recensent zelven blijf toepassen de uitspraak van den volgeestigen sterne: ‘Van al de brabbeltaal, die er gebrabbeld wordt in deze brabbelige wereld, mag die der schijnheiligheid de snoodste zijn; maar de brabbeltaal van het Criticismus is toch wel verreweg de verdrietigste.’ (*) Leef gij intusschen gelukkig, en geloof, dat ik ook van mijne zijde steeds ben Uw opregte Vriend s.j. wiselius. P.S. Uw derde brief, zoo even ontvangen, doet mij overhellen, om aan uwen aandrang gehoor te geven: de vierde omstandigheid, door u bijgebragt, en welke mij geheel onbekend was, maakt het schier noodzakelijk. Besluit ik er toe, dan moge mijn bovenstaande brief, in eenig Tijdschrift geplaatst, tot het, door u verlangde, antwoord aan den zoogenaamden Recensent dienen! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Engelsche Hervormde Kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandsche, van den tijd der Hervorming aan. Door Wilhblm Broes. In II Deelen. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. Te zamen 719 Bl. f 8-10 c. Het werk, getiteld: de Vereeniging der Protestanten in de Nederlanden, is, en worde hoe langer hoe meer, bekend en behartigd. Zelden werd een boek uitgegeven, aangaande hetwelk zich zoo ééne stem slechts, die der goedkeuring en des lofs, hooren deed. Tot de nuttigheid deszelven behoort het gevolg, waartoe het aanleiding gaf, de verschijning van dit kerkelijk en staatkundig historisch geschrift, hetwelk den naam van broes, ons vaderland en den geest onzer eeuw tot gelijke eere strekt. De Recensent van het eerstgenoemde werk verheuge zich daarom, dat hij, door ééne opmerking, oorzaak werd van dezen arbeid des waardigen Amsterdamschen, echt Hervormden, Leeraars! Het zoude ons leed doen, indien die arbeid, op den titel af, eeniglijk verwezen werd, waar hij schier onmisbaar is, - ter studeerkamer der Kerkelijken. Mogt ook dit Tijdschrift mede zulks verhoeden! De titel doet het werk kennen. Van zelve spreekt het, dat men hier eene beschrijving der Hervorming in Engeland vooruitgesteld hebbe te wachten. Eene levensschets van t. cranmer, Aartsbisschop van Canterbury, grondlegger van de Kerkhervorming in Engeland, opent daarom het eerste deel. Terstond reeds, bij de beoordeeling der driederlei wijs van hervorming, herkent men broes, d.i. den scherpzinnigen, bondig en puntig redenerenden en edelmoedigen Geleerde. Na eenig, genoegzaam berigt, omtrent de Kerkhervorming in Engeland tot den tijd van cranmer's verschijning, wordt het bedrijf diens Kerkvoogds verhaald, en dan zijne her- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vormingswijze getoetst. Aan de levenschets van den, dikwijls zoo tegenstrijdig beoordeelden, Hervormer van de Kerk in Schotland, john knox, is eene zeer groote plaats ingeruimd. Na een voorverhaal, de geheele regering van jacobus en een gedeelte van het Regentschap bevattende, wordt het hervormingswerk, onder knox, in vier tijdperken beschouwd; en dewijl hier, ten gevolge van des Schrijvers plan, een algemeen overzigt van de Schotsche Staatsgeschiedenis is ingeweven, maar de Engelsche, op zichzelve, in het tweede deel zal voorkomen, zoo laten wij volkomen gelden, wat de Schrijver zegt, dat die uitgebreidheid noch toevallig, noch uit slordig meten ontstaan zij. Evenwel mag het spijten, dat niet eerst de levensschets van den Schotschen Hervormer, en dan de Schotsche Staatsgeschiedenis, ook in dit deel, elk eene afzonderlijke plaats vond. Dit had zeker vele moeite gevorderd, maar de lezer den Schrijver daarvoor ook onvermoeider kunnen volgen. De weg toch is allen (wij spreken alleen van hen, die zulke boekwerken lezen) niet even gemakkelijk. Er wordt zoo veel te bezien gegeven, dat men wel eens meerdere rustpunten verlangen zoude. Doch, elk Schrijver van verdienste heeft zijn plan overlegd, en broes mag dus het zijne volgen. Ook is dit een boekwerk, om beoefend te worden, en de inspanning, die het vordert, wordt niet alleen rijk beloond, maar ook aangenaam afgewisseld door de manier, waarop de Schrijver zijne lezers onderhoudt. Aan anderen, met name aan de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, een uitvoeriger beoordeelend verslag van dit werk overlatende, stippen wij slechts de hoofdzaken aan, om dan nog, met één woord, op het belangrijke dezes werks terug te komen, en dan moge men, wat wij zullen aanmerken, toetsen. De Engelsche Episcopale en de Schotsche Presbyteriaansche Kerk, deze op de Knoxiaansche, gene op de Cranmeriaansche hervormingswijze gebouwd, worden nu onderling vergeleken, en onderzocht, of het lof en aanprijzing waardig is, om, gelijk in de Episcopale Kerk, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den eerdienst eene uitgebreide Liturgie te hebben, en wel zulke, die stiptelijk gevolgd wordt. Na eene voldoende beschrijving derzelve gegeven te hebben, laat de Schrijver alles, wat voor hare voortreffelijkheid gezegd kan worden, zoo veel gelden als het kan, en wijst dan, zoo in de aanleidingen tot die Liturgie, als in hare mindere vrucht, hare ongenoegzaamheid ter onderwijzing, het wanstaltige van het dooreengemengde oude en nieuwe, en hare ongepastheid voor het leeraarsambt, het gebrekkige aan. De gemaakte vergelijking wordt, met vele vrijmoedigheid, maar uitermate groote nederigheid, gebruikt tot afrading eener verbetering, waarbij het prijsselijke Presbyteriaansche zoude gevaar loopen, en ter aanprijzing eener zoodanige, waarbij het loffelijke Episcopale gewonnen wordt. De voorslag tot vernieuwing der oude Liturgie, naar de denkwijs van dezen tijd, wordt hier getoetst; en het is dit vooral, waarop wij de besturen in de Protestantsche Kerk, en voorts alle Leeraars, opmerkzaam maken. Aan de Methodisten wordt een afzonderlijk Hoofdstuk gewijd, en dezen, ten aanzien liunner afkomst, wel onderscheiden van de Dissenters. Van hunnen oorsprong en uitbreiding, voorts van hun leerbegrip, eindelijk van hunnen eerdlenst en predikwijs wordt het noodige verslag gedaan, vooral van hunne gezelschapsinrigting. (Dikwijls doet ons Do. broes glimlagchen. Recensent deed het ook hier, bij een kort compliment aan de Ouderlingen, aan welke hij - antimethodistisch - raadpleging en bestuur toekent.) Der Methodisten instellingen bij bijzondere gemeenten, ezv. en hun verband met de Hernhutters vermeld zijnde, wordt de vraag beantwoord: Hoe staan de Methodisten in den loop der Engelsche Kerkgeschiedenis? In wat zamenhang met vroegere tijden, vooral met latere, en den tegenwoordigen Godsdienstgeest in Engeland? waarna hare waarde beoordeeld wordt. Een volgend Hoofdstuk betreft de Kwakers. De oorsprong en uitbreiding dier gemeente wordt verhaald, hare onderscheidende leer vermeld, en hare zedeleer, waar de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking van belang is, dat sommige harer meeningen, weinig zamenhangende met hare hoofdstelling, overgenomen zijn van de Baptisten; maar vooral van belang is het betoog, dat die hoofdstelling, van geene mystikerij vrij, echter geene gevaarlijke mystikerij is; en eene andere aanmerking, dat de Kwakersche grondleer zoo wel met het R. Katholicisme, als met het Naturalisme iets gemeen heeft. Hun godsdienstig leven (hun eerdienst en andere godsdienstinrigtingen, hun werkzaam en gezellig leven, en hunne deelneming aan algemeene liefdadige ondernemingen) wordt vervolgens zóó beschreven, dat men met aandoening, en lofspraak op die Vriendengemeente, dit Hoofdstuk eindigen zal. Voor de overige Dissenters is de laatste plaats ingeruimd. De menigte derzelven - allen onderling verscheiden en ten deele aan elkander gelijk, zoo als men hier gaarne zal aangetoond zien - wordt door den scherpzinnigen Schrijver verklaard uit den nationalen geest der Engelschen, vrijheidsliefde (drift?), zucht tot genootschappen, en om in partijen tegen elkander over te staan, welke eigenheid dier natie en uit hare staatsinrigting, en uit hare geschiedenis zich bewijzen laat. Broes onderzoekt verder, in welke mate de Engelsche verscheidenheid en vrijheid van Godsdiensten den godsdienstigen zin diens volks bewijzen, en beoordeelt dien zin. Drie gegronde waarnemingen staven de moeijelijkheid der oplossing van het eerste punt dezes onderzoeks, en geven den sleutel voor de omzigtige beslissing. Het andere punt mag geacht worden afgedaan te zijn in het geschrift over de Vereeniging der Protestanten, zoo veel de voordeelen der verscheidenheid en vrijheid van godsdienstbelijdenis betreft. Over de nadeelen leze men hier nog. Dit leidt tot opmerkingen over hetgene wet en Overheid behoort te doen, omtrent nog niet gevestigde, maar toelating en bescherming begeerende godsdienstpartijen. De redenen, ten voordeele van het verbod, om nieuwe gemeenten te stichten, en de ongerijmde gevolgen, verbonden aan de meening der wettigheid van zoodanig verbod, ten toets {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde gebragt, worden eenige bepalingen voorgesteld, ter afwending of matiging der nadeelen van de erkende regten en vrijheid tot stichting eener nieuwe sekte, alles zoo veel de Overheid aangaat. Het verslag van een zoodanig werk niet korter zijn mogende, dan dit uitviel, en het tweede deel dezes geschrifts nog belangrijker zijnde dan het eerste, vergenoege zich de lezer voor ditmaal hiermede, daar er nog voor deze en gene aanmerking, dit deel betreffende, een plaatsje moest openblijven. Broes heeft zijn' eigen stijl. Jammer, dat die oorzaak is, dat aan hem niet gewende lezers meermalen over duisterheid te klagen vinden. Doch hij verdient, dat men zich, zonder zich dien stijl eigen te maken, aan hem gewenne, en men zal tevreden zijn. Taal en spelling zijn zoodanig, dat men de feilen gereedelijk, niet den Schrijver, maar den drukker wijten zal. Op het lijstje der drukfeilen wordt, uit dit eerste deel, gemist, gevallene (zeker opengevallene) gemeente, bl. 123, en: geboren uit een' Admiraal, bl. 237. Van deze zijde is dan dit boek niet geheel onberispelijk; maar hoe belangrijk deszelfs inhoud, vooral voor onze dagen! Wel hadden wij gewenscht, dat broes wat minder in zijne lezers voorondersteld, en, al ware het door meerdere uitvoerigheid, of in de aanteekeningen, achter elk deel geplaatst, het een en ander had opgehelderd. Er is nu dikwijls te veel ineengedrongen. De anekdoten, het verhaal verlevendigende, die Recensent had aangeteekend, om uit dezelve eene keus te doen voor een uittreksel, zijn, even gelijk vele fraaije gezegden en puntige opmerkingen, die van des Schrijvers juist oordeel en menschenkennis getuigen, te talrijk, om er hier van in te lasschen, zonder altijd te weinig ter proeve te geven. Meer dan ééne verbetering van andere Geschiedschrijvers is hier aangebragt, b.v. van m'crie, bl. 157, schröckii, bl. 210, 243 ezv. Bijzonder moeten wij nog opmerkzaam maken op hetgeen hier te leeren valt, ter gepaste beoordeeling der Kerkhervorming, voor elken onpartijdigen, wien de waarheid boven alles ter harte gaat. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Men leze broes, over de driederlei wijze van Hervorming zijn oordeel zeggende, bl. 4, en telkens in de beide levenschetsen, aan het hoofd des werks, vooral bl. 46; 115, waar hij den Schotschen opstand verdedigt; 119, waar hij het Parlementsbesluit ter afschafsing van den ouden Godsdienst niet regtvaardigt, maar verschoont. Voor den Godsdienstleeraar, en, zoo als reeds bleek, bijzonder in het berigt aangaande de Dissenters, ook voor de Overheid, is hier menige nutte wenk; en wat de eersten betreft, betreft alle Godsdienstvrienden in elke gezindte, die - ten ware hun oordeel en gevoel te eenemale verbijsterd zij - hoog ingenomen wezen moeten met des Hervormden Leeraars, door de edelste verdraagzaamheid en onpartijdigheid bestuurden, vrijmoedigen geest. Sommigen mogen, misschien, de voorzigtigheid wel eens te groot, en aan die kordaatheid min passende achten. Van een en ander een klein staal. Het gansche Hoofdstuk over de Episcopale en Presbyteriaansche Kerk is der behartiginge van alle Leeraren en Kerkbesturen overwaardig. Wat bl. 276 voorkomt van het onvoegzame der schuldbelijdenis en bede om vergeving achteraan in het gebed, wat bl. 180 van de weinige geschiktheid van den liturgischen vorm tot onderhouding der aandacht, niettegenstaande zelfs daarbij gevoegde beweging van knielen en opstaan, noemen wij te liever, dewijl het eerste een vrij algemeen gebrek, en het andere niet genoeg tegen de nadeelen der herhaling door de verscheidenheid verzekerd is, bij de voorbereidingsplegtigheid ezv. Wij noemen verder (uit bl. 184) het geschrevene over de ongenoegzaamheid der Liturgie tot behoud der regtzinnige leere, maar vooral (bl. 188) deze taal: ‘De hervorming van onzen eerdienst, met opzigt tot de Liturgie, is - niet in het verbeteren en vernieuwen der oude formulieren gelegen, maar in het allengs voortgaand inkorten en ongebruikt laten liggen derzelven. Zoo is men, sedert langen tijd, reeds van de voorvaderen af, begonnen; zoo ga men voort; en te onzen tijde mag men met wat grooter stappen op dezen weg voorttreden,’ ezv. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ezv. Of zich hiermede genoeg verbinden laat, wat verder aangeraden wordt, ten einde de zwarigheden, aan het niet hebben eener Liturgie eigen geoordeeld, te ontwijken, betwijfelen wij. In meer dan ééne gemeente bediende Recensent, in hetzelfde Kerkgenootschap als broes, het Evangelie, en zag - behalve voor zijne bevordering - geene nadeelen van het somtijds geheel, of meestal geheel, weglaten der Liturgische formulieren; ook niet, waar een ander, aan zijne zijde, anders deed. Doch hij zorgde en voor verscheidenheid, en voor getrouwheid aan den goeden geest der oude opstellen, in leerrede, in te beantwoorden vragen, in toespraken aan de Christenschaar. Denkelijk laat hij hierover, eerlang, wel het een of ander ergens lezen. Wat van de zoogenoemde oefeningen gezegd wordt, vooral bl. 231, is - het worde maar niet misbruikt! - mede zeer te behartigen. Echte liberaliteit, altijd het kenmerk van ware godsdienstige verlichting, gaat hier met grondige zaakkennis en vrijmoedig oordeel hand aan hand. De Remonstrantsche Broederschap houdt het gewis zulk eenen man ten goede, dat hij het verbod der Remonstrantsche predikatie, gedurende de eerste jaren of maanden, die hij in zichzelve regtmatig houdt, tijdens de roerige omwenteling, voor weinig berispelijk rekent (bl. 283); maar zelfs de Roomschkatholijke - kwame dit werk maar in zijne handen! - zal zich door de lezing overtuigen, met hoeveel regt broes schreef, bl. 46: ‘De Geschiedenis der Kerkhervorming, wel beoefend, strekt niet om de oude vijandschap te onderhouden en aan te wakkeren, maar veeleer om den vrede tusschen beiden te herstellen,’ en wat daar meer volgt. Hoe edel is dit gezegd: ‘Ik voor mij, hoe zeer mij de reinste waarheid het liefst is, ben met iedere orde des heils, met elk antwoord op de vraag: wat moet ik doen, om zalig te worden? tevreden, zoo maar de geprangde zondaar niet van de wederkeering tot God afgeschrikt, of, bij bloot vertrouwen op Christus verdiensten, de mensch gerust gesteld worde, zonder heiligheid van hart en wandel.’ (Bl. 204.) Mogten alle Gereformeer- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den opmerken, ook wat er bl. 241 staat, en voorts het geheele werk lezen en ter harte nemen! Geene krankzinnigheid zoude voor regtzinnigheid, geen ijver zonder verstand, geene waarheid zonder liefde gelden. Met dank aan den verdienstelijken Schrijver, zij dankbaarheid aan God betuigd voor het goede der Eeuw, die zulke sieraden heeft als broes, en voor dit werk! (Zie voorts het eerstvolgend No.) Gedenkt uwer Voorgangeren. Leerrede over Hebr. XIII: 7, 8, uitgesproken te Amsterdam, 4 Sept. 1825, bij gelegenheid van het overlijden van den wel-eerw., zeer gel. Heer Pierre Chevallier, Predikant bij de Waalsche Gemeente. Door A.S. Thelwall, Predikant bij de Engelsche Episcopale Gemeente. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1825. In gr. 8vo. VIII, 56 Bl. f :-60. Een Engelschman, predikant (zoo hij zegt) bij de Episcopale gemeente alhier, houdt eene lijkrede op een' Hollander, leeraar bij de Walsche gemeente, en laat dezelve in de taal des lands overzetten, om uitgegeven te worden. Een wonderlijk verschijnsel voorwaar; maar niet wonderlijker, dan dat deze vreemdeling, onder een halfhonderd Christenleeraren in de hoofdstad, en nog oneindig grooter aantal daarbuiten, vroeger als de éénige man optrad, die wist, hoe jammerlijk het er hier met zeden en godsvrucht uitzag, en hoe natuurlijk het dus was, dat God ons eindelijk met watersnood bezocht. Ook nu is hij de éénige, die of chevallier regt kende, of zulken man naar waarde wist te schatten, of - daarvoor rondelijk durfde uitkomen. Het is een zegen waarlijk, dat wij zulken wachter op onze muren uit het hoogverlichte en edelmoedige Engeland ontvangen hebben! Het is vooral ook weêr een kostelijk stuk, wat wij hier ontvangen, - zonder menschelijke welsprekendheid, zonder {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} verderfelijke geleerdheid en oordeel- of uitlegkunde, daar mag men van verzekerd zijn. En niet minder zonder die laauwheid, welke liefderijk en verdraagzaam wil heeten; zonder hoogmoedige inbeelding, alsof de mensch door eigene deugd welgevallig bij God zou kunnen worden. In één woord, een kostelijk stuk. Onze tijden, en onze leeraren vooral - het is er dan erg mede gesteld - men kan ze niet te zwart teekenen. Beleefden wij toch weêr die zalige dagen, toen de predikstoelen van hevige geschillen daverden; toen de staat, ten gevolge daarvan, tot in zijne grondslagen werd geschokt; toen men dezen uitstekenden man van zijn hoofd, dien van zijne vrijheid, en eene menigte van vaderland, rust en het zoo duur gekochte voorregt beroofde, om God overeenkomstig haar geweten te dienen - of toen men, wat later, in Engeland bad en moordde, een' braven Vorst op het schavot, een' huichelenden cromwel op den troon hielp! Maar, helaas! zoo is het niet meer. De katholijke landen beschamen ons. Zie Spanje! zie Frankrijk! zie de Jezuiten en hunne handlangers! Hoe stelt men alle middelen in het werk, om het allerheiligst geloof te doen zegepralen! En wij - maar thelwall en eenige anderen laten het niet onder zich. Zelfs tot redenering, (verbeeld u, lezer!) menschelijke, misschien wel wijsgeerige redenering, vernedert zich de ijverige man, (het is waar, slechts in eene noot) om maar allen alles te worden en velen te gewinnen: want in die noot betoogt hij onwederlegbaar, wat nog nooit een verstandig mensch tegengesproken, en de schrijver van het boek Job al vóór vierduizend jaar gezegd heeft, dat geen mensch Gode profijtelijk kan zijn. Welnu, is dat geen trant? Zal dan nog iemand blijven beweren, dat deze man slechts daarom op geleerdheid en wijsbegeerte schimpt, omdat hij ze zelf niet bezit? Hij doet bij deze gelegenheid zelfs eene nieuwe ontdekking, hierin bestaande: dat de beloften van het Oude Testament, als belooningen der gehoorzaamheid aan de wet, slechts daarom alleen tijdelijk waren, omdat men, des noods, nog wel straffeloosheid, en dus een onver- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderd genot van het aardsche, door een vlekkeloos gedrag, zou kunnen verdienen, maar meer - waarlijk niet. Ziet, gij geleerde Schriftverklaarders! dat is nog nooit bij u opgekomen. Zoo helder ziet men eerst, als men de oogen sluit, en, in zichzelven gekeerd, door de maag of het hart, alles ontdekt, wat bestaat en niet bestaat. Om u eindelijk eens geheel uit den dut te helpen, landgenooten! en u niet meer op twee gedachten te laten hinken - ziet hier, hoe het met de kwestie tusschen nieuw licht en oude duisternis, of heel oud licht en wat latere duisternis, staat: Gij werpt uw gezond verstand weg, of gij behoudt het. In het laatste geval hebt gij de waarheid van de bijbelsche geschiedenis te onderzoeken, den zin van hare leer uit te vorschen, de resultaten onderling en met de onmiskenbare uitspraken der natuur te vergelijken, en alzoo, onder nederige afbidding van Gods hulp en bijstand en verstandig gebruik van onderwijs, eenen regel voor uzelven te ontwerpen, dien gij, met de overtuiging van uw best gedaan te hebben, gerustelijk volgt. In het andere staat u de keuze open tusschen de onfeilbaarheid van den Paus of die van onze geïnspireerden; welke beide u ook in den Bijbel, mits ge maar niet te veel op zin en zamenhang, op doel en omstandigheden let, stoffe te over zullen verschaffen, om in uw geloof versterkt en in ijver ontvlamd te worden. Bezit gij daarbij slechts de regte geschiktheid, als een uitverkoren vat - niet veel koud verstand, maar zoo veel te meer hartstogt en verbeelding - dan gaat alles des te beter; uwe bekeering is spoedig voltooid, en gij zijt, ééns voor altijd, van onrust en vreeze verlost. Of het hier namaals ook zal heeten: zij hebben de duisternis liever gehad dan het licht - gij luije dienstknecht, waarom hebt gij uw talent niet op woeker gezet? - ik ben naakt geweest en gij hebt mij niet gekleed, en wat dergelijke al meer is, dat blijft eene andere vraag. Ten slotte: wij hebben den Eerw. chevallier als een goed, geleerd en ijverig man en bekwamen leeraar immer vereerd; maar wenschten wel, dat hij op deze {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze door den misschien welmeenenden, maar dan zeker zonder verstand ijverenden thelwall, ten koste van zoo vele brave ambtgenooten, niet gedacht, noch bij het wonderlijke hoopje onzer nieuwste hervormers aangeschreven ware. Kerkelijke Raadvrager en Raadgever. IIden Deels 1ste Stuk. Door Jodocus Heringa, Eliza'sz. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en J. de Kruyff. 1825. In gr. 8vo. VIII en 214 Bl. f 1-80. Na sedert het jaar 1821 te vergeefs op een nieuw stuk gehoopt te hebben, zien wij eindelijk dit nuttig werk vervolgd. De geachte Schrijver geeft, in een kort voorberigt, voldoende reden van de vertraging, en zegt tevens, dat hij bij den aanvang des werks zich had voorgesteld, telkens kleinere stukjes van vijf of zes bladen te geven, en dat hij zoodanige stukjes bedoelde, toen hij (Iste D. bl. 59.) durfde hopen, elk jaar er twee te zullen kunnen leveren. Dit gelooven wij nu op zijne verzekering; dan, daar hij ter aangevoerde plaatse spreekt van twee stukken van grootte als het toenmalige, heeft hij zich toen niet duidelijk uitgedrukt: dat stuk was van veertien bladen. Het tegenwoordige stuk is vooral niet minder belangrijk, dan de twee voorgaande. Het behelst zeven afzonderlijke vertoogen, meest van medeärbeiders des werks. In plaats van de titels derzelven af te schrijven, bepalen wij ons tot het eerste vertoog, door den Utrechtschen Hoogleeraar h. bouman geleverd, hetwelk, met alle reden, door deszelfs Ambtgenoot heringa, als belangrijk wordt aangeprezen. Trouwens, dit broederlijk woord is een woord op zijn pas, en regt uit het hart van een' waardigen en gemoedelijken voorstander der Protestantsche leer gesproken. Het is zaak, dat de Protestanten, bij de bekende aanvallen van Roomschgezinden, niet sluimeren, maar op hunne hoede zijn. Voorzigtig- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, met verstand en standvastigheid gepaard, is ten sterkste aan te raden. Men leze dan, en, vooral, men behartige dit broederlijk woord! Dit wenschen wij van ganscher harte, en hopen, dat de waardige steller, achtgevende op sommige verschijnselen onzes tijds, waarvan hij bij het opstellen van hetzelve nog geene kennis kon dragen, volgens de voorrede van Prof. heringa, van die verschijnselen gebruik maken, en in een volgend stuk nog een nader woord te spreken zal hebben. Het onwederlegbaar Vraagboekje over het getal 666 uit Apoc. of Openb. XIII: 18 redeneerkundig wederlegd, door L.J. Eydman. Te Rotterdam, bij W. Linders. In gr. 8vo. 14 Bl. Het schijnt, dat er zulk een ons onbekend boekje, als de titel opgeeft, bestaat, en dat men hetzelve, onder een bloot couvert, per post aan eydman heeft toegezonden. De man is daar boos om; en, daar hij een ijverig voorstander van de leer der Drieëenheid is, welke in dat boekje schijnt aangevallen, vatte hij de pen op ter wederlegging. Dat had hij niet moeten doen; want, voor zoo ver wij uit dit zijn geschrijf oordeelen kunnen, moet dat boekje te zot zijn, om eenige aandacht te verdienen. Hij geeft ook maar 14 bladzijden; maar dit zijn waarlijk juist 14 bladzijden te veel! Wij zeggen er niets meer van, dan dat de Heer eydman zich als een voorstander der Goddelijke Openbaring niet alleen, maar ook als een echt Athanasiaan hier kennen doet. Woordenboek van Droogerijen, bevattende eene uitvoerige beschrijving der onderscheidene in den handel der droogerijen begrepene voorwerpen, enz. Door M.N. Beets, Apotheker, enz. Iste Deel. A-E. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1825. In gr. 8vo. XXII en 688, en Register van 38 bladz. Bij Inteek. f 5-87½. Het ontbreekt inderdaad in de laatste jaren niet aan me- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} nigvuldige hulpmiddelen, die de studie der Artsenijmengkunde in onze moedertaal gemakkelijk maken; en de spoed, waarmede zij op elkander volgen, en het vertier, dat zij vinden, bewijst, zoo wij dat buitendien niet wisten, dat ons Vaderland daaraan eene wezenlijke behoefte had. Gelijktijdig bijna, toen de verdienstelijke beets het plan van inteekening op zijn Woordenboek bekend maakte, verscheen het eerste deel van het Apothekers-Woordenboek van den onvermoeid werkzamen en te vroeg gestorvenen Hoogleeraar vosmaer. Men zoude zich echter bedriegen, wanneer men waande, dat het eene dezer Woordenboeken het andere overtollig maakt. Hoe zeer het onvermijdelijk was, dat vele zaken in beide gelijkelijk werden behandeld, zoo is toch beider doel zeer uiteenloopend. Het werk van beets is, volgens den titel, een Woordenboek van Droogerijen. Artsenijmengkundige voorschriften en scheikundige verklaringen zal men er te vergeefs in zoeken. Uitvoeriger onderrigt ons de verdienstelijke Schrijver, in zijne Voorrede, aangaande den aard en de strekking van zijn werk. Rec. heeft hetzelve geheel doorloopen, en vele artikels met aandacht gelezen. Hij verheugt er zich in, zulk een goed en grondig bewerkt boek het publiek te kunnen aanprijzen. Bij elk artikel is naauwkeurige melding gemaakt van hetgeen aangaande deszelfs oorsprong bekend is; elk wordt uitvoerig beschreven; de scheikundige zamenstelling is (dikwerf volgens verschillende Schrijvers) opgegeven; voor vervalschingen wordt overal gewaarschuwd, en de beste middelen worden aan de hand gegeven, om die te herkennen; terwijl eindelijk, wanneer het vergiftige zelfstandigheden zijn, waarover gehandeld is, dikwerf goede raad gegeven wordt, om derzelver nadeelige werkingen in de eerste oogenblikken te keer te gaan. Bijzonder bewerkt zijn, naar ons oordeel, onder anderen de volgende artikels: Acetum, Acidum sulphuricum, Aloë, Ambarum cineritium, Amylum, Aqua, Arabicum gummi, Argentum, Asa foetida, Aurum, Axungia, Benzoë, Bezoär, Bismuthum, Butyrum, Calx, Camphora, Caoutchouc, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassia senna, Cephaëlis Ipecacuanha, Cera, Cinchona cordifolia (te regt wenscht beets, dat men een bepaald proefmiddel wist, waardoor men met volkomene zekerheid den echten gelen kinabast van de overige kinasoorten konde onderscheiden; volgens eigene ervaring kan hij de daartoe voorgeslagene herkenningsmiddelen van vauquelin - sulphas cupri - en guibourt - sulphas sodoe - niet voor zulke zekere proefmiddelen houden), Cinchona lancisolia, Cinchona oblongifolia, Citrus medica, Crocus sativus, Cuprum, Daphne Mezereum, Deuto-sulphuretum hydrargyri rubrum, Deutoxydum plumbi rubrum, Draconis sanguis. Wij willen hier, ten slotte, eenige aanmerkingen bijvoegen, welke wij onder het lezen maakten. Het zijn slechts kleinigheden. Bl. 64. Het is eene onnaauwkeurige uitdrukking, te zeggen, dat de eiwitstof stolt, wanneer men dezelve in nanraking brengt met de warmtestof; de Schrijver bedoelt, dat zulks bij verhoogde temperatuur geschiedt; alles is, om zoo te zeggen, overal en altijd in aanraking met de warmtestof. Voorts doen niet alle zuren de eiwitstof stremmen; het phosphorzuur en azijnzuur maken hierop eene uitzondering. Wij hadden bij dit artikel ook gaarne eenige melding gemaakt gezien van het gebruik van eiwit in kwikvergiftigingen, volgens de proeven van orfila. Bl. 143. Onder degenen, die de zamenpersbaarheid des waters beweerd hebben, moest bovenal pfaff genoemd zijn geweest, wiens vernuftige toestel beschreven en afgebeeld is in gilbert's Annalen der Physik, 1822, X, S. 161-172. Onder de minerale wateren, bl. 149 en verv., misten wij ongaarne vele bekende en algemeen beroemde Duitsche badplaatsen, zoo als Wiesbaden, Baden-Baden, en vooral het ook door Nederlanders druk bezochte bad Ems. Artemisia vulgaris, bl. 212, 213. Hiervan wordt gezegd, dat dit artikel tegenwoordig geheel in onbruik is. Zulks kan thans niet meer gezegd, en de wortel behoort dus in 't vervolg met een woord beschreven te worden. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Atropa Belladonna wordt, bl. 238, gezegd: ‘In ons land treft men dezelve zeldzaam in 't wild groeijende aan.’ Ons is onbekend, of zij wel ergens anders is opgemerkt dan in het Oldampt in de provincie Groningen, en daar nog bij bijzondere omstandigheden (zie brugmans, de plantis inutil. et venenatis pratorum, p. 30); doch veelligt wordt dezelve in de zuidelijke provinciën van ons rijk gevonden. De bijgeloovige denkbeelden omtrent de geneeskrachten van den linker-elandsklaauw (bl. 420) waren wezenlijk geene ernstige wederlegging waardig. Die op te geven, is tevens ze wederleggen. Bl. 541. De Crocus sativus (willdenow, of Crocus officinalis) en de Crocus vernus zijn geene varieteiten, maar twee verschillende soorten. Als schrijffouten beschouwen wij, bl. 42: ‘Ondertusschen maakt men tot hetzelfde einde ook gebruik van den Aconitum cammarum en Aconitum Napellus, welke toch tot dezelfde species behooren,’ hetgeen zijn moet ‘tot hetzelfde genus;’ bl. 141. mammalia pachyderma, voor mammalia pachydermata; bl. 211. Artemisia santonium, voor Artemisia santonica; bl. 463, en doorgaans, humbold, voor humboldt; bl. 510. Reptilesophidiens, hetgeen twee woorden moeten zijn: Reptiles ophidiens. Doch dit alles beteekent inderdaad niet veel, en wij verblijden er ons in, dat ons althans geene meer belangrijke aanmerkingen zijn voorgekomen. De uitvoering van het werk verdient den meesten lof; de druk is zeer net en compres, en vrij van fouten. Wij wenschen den bekwamen Schrijver lust en krachten, om de aangevangene taak, tot zijne eer en tot nut zijner landgenooten, gelukkig te voltooijen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over het gebruik der plantaardige en dierlijke kool, door C.M. van Dijk, Apotheker, enz. Tweede Druk. Vermeerderd en met eene afbeelding en beschrijving van den Decolorimètre voorzien. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg. 1825. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 83 Bl. f :-90. Van den eersten druk dezer Verhandeling is reeds verslag gegeven in het Xde No. van dit Tijdschrift voor 1825, bl. 415. De daar uitgedrukte wensch schijnt vervuld te zijn, dewijl in een jaar tijdsverloop reeds een tweede druk noodzakelijk werd. Dezelve is hier en daar met eenige bijvoegsels vermeerderd; en, wat het vernuftig uitgedachte werktuig betreft, hetwelk hier beschreven en afgebeeld wordt, de Decolorimètre van payen namelijk, wij vertrouwen, dat het onzen lezeren reeds uit den Algemeenen Kunst- en Letterbode, waarin het naderhand ook beschreven is, bekend zal zijn, en onthouden ons des te eerder van eene opgave van deszelfs zamenstel (*). De naam Decolorimètre is, om meer dan ééne reden, weinig gepast; doch aan dergelijke, tegen alle regelen van taal strijdende, benamingen schijnen de Franschen in het wetenschappelijke thans eene bijzondere voorkeur te geven. Reis naar het Eiland Kreta in den Griekschen Archipel, in het jaar 1817. Door F.W. Sieber. In II Deelen. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen 694 Bl. f 7-50. Twee deelen over Kreta, - het tegenwoordige Kreta! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal wel langwijlig zijn! Zoo dachten wij, toen wij dit werk in handen namen, maar zagen ons op de aangenaamste wijze verrast. In langen tijd hebben wij zulk eene onderhoudende en in verscheidene opzigten belangrijke Reis niet gelezen, waartoe zekerlijk het tegenwoordige tijdstip, hetwelk ons in alles, wat Griekenland betreft, een dubbel belang doet stellen, maar toch ook het talent des Schrijvers, zijne veelsoortige kundigheden, het afwisselende en boeijende van zijne voordragt, zijn bevallige stijl, en het gewigt der onderwerpen zelve, niet weinig bijdragen. Immers Kreta, het aloude fabelland, de wieg van den Godsdienst der Olympiërs, reeds door homerus bezongen, het Model van verscheidene Wetgevingen; Kreta met zijne grootsche natuurtooneelen, zijnen trotschen Ida; Kreta, de sleutel van den Archipel, door de Ottomannen eerst na eene dertigjarige belegering der Hoofdstad aan de Venetianen, de oude bezitters, ontrukt; Kreta, reeds in het begin van den heiligen strijd voor Godsdienst, Vrijheid en Vaderland, en thans op nieuw, een der brandpunten van den opstand, - welk een klassiek, welk een gewigtig land! Het is waar, reeds tournefort, pococke, savary en sonnini hadden daarvan belangrijke berigten medegedeeld; maar deze waren nu toch grootendeels verouderd, en de hedendaagsche lezer moest over zulk een gewigtig land, thans vooral, naar nieuwere bescheiden verlangen. De Heer sieber, een Oostenrijksch Geneesheer en Kruidkundige, (maar zonder Oostenrijksche vooroordeelen en Grieken-haat) is de man, die ons deze Reis levert. Hij besloot, dit eiland te bezoeken op zijnen weg naar Egypte, doch niet in 't voorbijgaan, maar met afzondering van den noodigen tijd, om deszelfs plantkundige schatten en verderen natuurlijken toestand naauwkeurig op te sporen. Reeds op den overtogt leert men, in de aanmerkingen over de verhitting van het zeewater door golfslag, en de verhooging der kusten door aardbevingen, den bekwamen Natuuronderzoeker, en in de schildering der gezigten op Griekenland den gevoeligen vriend der Oud- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} heid kennen. Hij vertrok in December 1816 van Trieste, kwam in Januarij 1817 voor de Hoofdstad Candia voor anker, en vertoefde op het eiland, met onderscheidene kleine togtjes naar Canea, Rettimo, de oostzijde des eilands, de witte bergen en den Ida, de vlakte van Gortyna en het Labirinth, zich gedeeltelijk met plantenlezen, gedeeltelijk met de geneeskundige praktijk bezig houdende, tot in de maand November van dat jaar, wanneer hij scheep ging naar Alexandrië, in Egypte. Zijn reisverhaal vult het geheele eerste en omtrent twee vijfden des tweeden Deels; het overige is toegewijd aan eene beschrijving van Kreta, naar deszelfs natuurlijke en zedelijke gesteldheid. Daar het minder doenlijk is, den Schrijver in alle zijne uitstapjes en kleine reizen te volgen, zullen wij ons bij voorkeur tot dit laatste gedeelte bepalen. Kreta, tegenwoordig eigenlijk Candia genoemd, (doch de Schrijver behoudt den klassieken naam, omdat de Hoofdstad ook Candia heet) heeft zijnen naam niet naar het krijt, dat, zoo als men dacht, aldaar overvloedig was. Er is eigenlijk geheel geen krijt, maar wel kalkmergel; zoodat misschien het krijt, om de witheid, naar Kreta genoemd is. Het eiland bestaat eigenlijk uit vier hooge berggroepen, die door vlakten of lagere bergruggen aan elkander gehecht zijn: ten westen de witte bergen (de leuca-oroi); daarop de Ida; alsdan de bergen van Lassiti (door sieber de Eteokretische Dikta genoemd); en eindelijk, vlak ten oosten, de Stia, Setia, of (volgens sieber) de Presische Dikta. Door deze hooge gebergten heeft Kreta aan de overstrooming weêrstand geboden, die eenmaal, in alouden tijd, (naar het denkbeeld onzes Reizigers) het land tusschen de Middellandsche Zee en den Hellespont doorgescheurd, en dus den Archipel gevormd heeft. Bij eenen nieuwen watervloed, die nog hooger rees, zou Kreta mogelijk in de vier eilanden worden gesmaldeeld, die de genoemde berggroepen dan zouden uitmaken. Van deze bergen zijn de leuca-oroi en de Ida hoog genoeg, om den naam van Alpen te verdienen. De {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste verrijst 7200 voet boven de oppervlakte der zee (de halve hoogte van den Mont-Blanc), en deze verhevene ligging bezorgt aan het eiland verscheidene klimaten, en zelfs aan het strand (althans aan de noordzijde) eene zeer gematigde warmte. Uit dien hoofde, wegens de luchtigheid en vruchtbaarheid, werd Kreta bij de Ouden Makaronesos (het gelukkige eiland) en Aëria genoemd. (Hoogstwaarschijnlijk moet men daaraan ook de zeer vroege Phenicische volkplanting toeschrijven, die er, volgens den Mythus van Europa, schijnt te hebben bestaan.) De vruchtbaarheid is uitstekend, en zoo wel in het reisverhaal, als in de beschrijving, worden daarvan de sterkste proeven bijgebragt. Uit hoofde der verschillende luchtstreken is de overvloed van planten zeer groot, hoezeer de grond vrij steenachtig is. De olijfboom is het eerste en voornaamste voortbrengsel, die ook doorgaans in rotsige landen het best voortkomt. Het graan draagt 12 tot 20 voud. Turksch koren en gierst leveren veel meer op, dan in noordelijker landen. Katoen en wijn zijn overvloedig en uitmuntend; van den laatsten zijn wel 60 varieteiten. De granaatappel, de vijg, de Johannes-broodboom groeijen schier overal in het wild. Men vindt granaten van 5 tot 6 pond zwaar, en oranjeappels van 4 pond. Van de laatste koopt men er 20 voor één' duit. Er zijn daarvan 12 soorten, zoo wel als van limoenen, van welke de 1000 stuks één' daalder kosten. Deze boomen bloeijen en dragen vruchten te gelijk. Men ziet overal de heerlijkste bloemen, waarvan er vele het gansche jaar door in vollen bloei staan. In December ziet men reeds hiacinten, narcissen en jasmijnen. De laudanum gom is overvloedig. In verscheidene dalen wandelt men onder het lommer van duizendjarige platanen, en heerlijke rozelaurieren (oleanderboomen, laurierrose); doch de meeste hooge wouden zijn vernield; een andere minos zou er geene vloot meer kunnen bouwen. Men vindt er zelfs dadelpalmen, doch in geringen getale. Het vlas is uitstekend, maar wordt weinig gekweekt; daarentegen leveren de moerbeziënboomen rijke stof tot de zijdeteelt. De amandelboomen groei- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} jen in het wild. De honig is uitstekend, misschien de beste der wereld; sieber geeft hem ten minste boven alle de voorkeur, en roemt hemelhoog zijnen geur; hij meent, dat dit de Nektar der Goden geweest zij; men kan hem met een vochtig mes snijden, en zijn glans is aan goudvernis gelijk. De wintermaanden zijn het aangenaamste van het jaar; slechts in Februarij is het meer windig dan koud; de zomermaanden worden door O. en W. winden gematigd; en de herfst, door Z. winden getemperd, gelijkt meer naar eene voorbode der lente, dan van den winter. Verscheurende dieren vindt men er niet. Een lam kost slechts vijf stuivers. Doch alle deze heerlijkheid wordt verbitterd door drie plagen, waarvan de derde verreweg de ergste is; de melaatschheid, de pest, en de Turken. De eerste vertoont zich hier in hare geheele afzigtige gedaante, als eene der verschrikkelijkste ziekten. De pest, uit Egypte, zoo 't schijnt, aangebragt, ontvolkt somtijds de steden. De Heer sieber maakte de zonderlinge opmerking, dat de muilezel het vermogen heeft, de pest te ruiken; hij ondervond dit zelf, door de stugheid van het dier bij de nadering tot het van de pest besmette Canea, waarvoor anders hoegenaamd geene reden was. Deze rampen echter zijn voorbijgaande; die der Turken is blijvende. Men weet, dat welvaart, volksgeluk, beschaving, en zelfs bevolking, in alle landen verdwijnen, over welke de adem van dit vernielend Volk gaat; maar er zijn toch nog trappen in de ellende, en de verdrukking van Kreta is de ergste, die men zich verbeelden kan. De Turken, die op den Archipel aan verscheidene eilanden eene soort van eigen bestuur overlieten, en dezelve slechts jaarlijks ééns, onder den Kapudan Pacha, tot invordering der schatting bezochten, hebben zich op Kreta, hetwelk zij met zoo vele moeite aan de Venetianen ontrukt hadden, gevestigd; en hun getal is door de afstammelingen van vele eerlooze Renegaten vergroot. Ons hart komt tegen de mishandelingen op, die deze tirannen aan de ongelukkige Grieken, de oorspronkelijke en wettige bewoners des lands, doen ondergaan. Slechts {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige staaltjes, die den opstand van dat vertrapte Volk, ook bij den hardnekkigsten Turken-vriend, zoo hij nog mensch is, moet wettigen. Geen Griek mag te paard of op een' muilezel eene stad binnentrekken. Zelfs hunne Bisschoppen en Abten moeten afstijgen en te voet door de poort gaan, waar de gemeenste, smerigste Turk door mag rijden. De Kerken, die bouwvallig zijn, mogen niet hersteld worden, dan op een Firman van den Pacha, die dan nog door de Porte moet bekrachtigd worden en vreeselijk veel kost. Zelfs mag men het bouwvallige niet ter helfte afbreken; want daartoe worden twee Firmans vereischt, een voor het afbreken en een voor het herbouwen. Wordt er een Turk in de nabijheid van een Grieksch klooster vermoord, zoo wordt dit bijna uitgeschud door knevelarijen, al is er niet de minste waarschijnlijkheid, dat de monniken aan de daad schuldig zijn. Rijkdom is voor de Grieken eene hoofdmisdaad; en in plaats dat Christen-Regeringen overal de nijverheid en welvaart harer Onderdanen, als het zekerste middel voor haren eigenen bloei, zoeken te bevorderen, zoo mag in Griekenland geen Christen een' zweem vertoonen van bemiddeld te zijn, zoo hij niet onder de klaauwen van den Pacha of zijne waardige dienaars wil vallen, die hem, op zijn allerminst, van alles zullen berooven, indien zij zijn leven nog sparen. Vandaar, dat zij hunne welvaart, indien zij die hebben, zorgvuldig verbergen. Sieber was eens bij den Geneesheer van het plaatsje Giropetro ten bezoek gevraagd. Hij werd in de morsigste, bouwvalligste, armoedigste hut van het plaatsje gevoerd, waar hij gevaar liep van op den ongelijken vloer den hals te breken. Men moest op drievoeten zitten. Doch wat gebeurt er? Eensklaps verandert het tooneel: de man en de vrouw grendelen zorgvuldig de deur, verwisselen hunne lompen voor staatsiekleederen, leggen een tapijt over den ingestorten vloer, behangen de wanden, en komen met goede tafels en tafelgereedschap en voortreffelijke spijzen te voorschijn. Hadden de Turken dit geweten, de man ware niet in schijn, maar inderdaad spoedig arm geweest. Maar het is niet alleen eer en goed, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk deze tirannen aan de arme Grieken ontnemen; zelfs hun leven is onder hen niet beveiligd. Bij het Bairam-feest is het eene uitspanning der Turken, op de arme Grieken, die zich op straat bevinden, te schieten, en zij vermoorden hen dus geheel ongestraft. Een zekere Griek reisde op zijn' muilezel, en werd door twee Turken te paard ontmoet. De een roept hem toe: ‘Klim af!’ de tweede: ‘Neen! blijf zitten, of ik schiet u overhoop!’ De ongelukkige meende, dat het eene grap was, en dacht den Barbaren stof tot lagchen te geven, door met den eenen voet in den stijgbeugel te staan, met den anderen op het paard te blijven. Hij werd overhoop geschoten! - Er had te Candia ongelukkig eene kruidontploffing plaats gehad, waarbij eene Moskee beschadigd werd. Het Turksche gemeen, of de Janitsaren, (want op Kreta is elke Turk Janitsaar, hoewel slechts in naam) beschuldigde daarvan, zonder eenigen grond, eene brave en rijke Grieksche Familie, welke door hunne Grooten om hare welvaart benijd werd, weshalve zij de menigte tegen haar opzetteden. De Pacha wilde de ongelukkigen redden; maar het hielp niet; er ontstond een stellig oproer; hij gaf hen dus aan des volks woede over, dat hen op het wreedaardigste ombragt, en, om er nu toch ook iets van te hebben, al hun vermogen verbeurd verklaarde. Dit heet in Turkije regeren! - O, mogt Zijne Hoogheid, de Vorst van metternich, zich eens op een Bairam-feest, in Grieksche kleeding, te midden zijner geliefde Turken op straat bevinden!! - Maar deze zelfde Turken zijn ook omtrent hunne eigene Regering muitziek, en geen Pacha durft het anders, dan door listen en kunstgrepen, wagen, iemand, die door de Porte veroordeeld is, ter dood te laten brengen. Het volk is of ruw en trotsch, of valsch en kwaadaardig. Nogtans geldt dit alles meest van de Turken in de steden; de grondeigenaars op het platte land zijn over 't algemeen veel beter; allen zijn echter even onkundig. Dit laatste is mede het geval met de Grieken, bij welke men ook een groot onderscheid vindt tusschen de ongelukkige bewoners der vlakten en steden en de bewoners {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} der witte bergen, of de Sphakioten, die geene Turken onder zich toelaten, en elk, die het waagde, zich bij hen neêr te zetten, zouden overhoop schieten. Zij worden dan ook van de Turken, tegen eene jaarlijksche belasting, ontzien. Hier gaat de mensch meer met opgerigten hoofde, dan in de steden; de pest (die getrouwe medgezel der Turken) bezoekt hen nooit, en de melaatschheid is bij hen veel minder besmettelijk. Het zijn dan ook deze moedige bergbewoners, die, zoo wij meenen, het eerst op Kreta den standaard der onafhankelijkheid tegen de Turken hebben uitgestoken. Voorts is het getal der Grieken veel grooter op het eiland, dan dat der Turken. De Joden, die er wonen, zijn uit Spanje afkomstig, spreken ook eene soort van Spaansch, en zijn over 't algemeen eerlijk. Zij schijnen Karaïten en geene Talmudisten te zijn. Franken zijn er zeer weinig. Er zijn op Kreta drie steden, welke dien naam mogen voeren. Candia, de Hoofdstad, Canea en Rettimo, alle aan de noordkust; voorts een aantal kleine plaatsjes, zoo als Giropetro, Lassiti, Melidoni, enz. De oude Hoofdsteden Gnossus en Gortyna liggen tegenwoordig in puin. De plaats van Gnossus is waarschijnlijk diegene, welke nog Gnosa heet. Naar Gortyna noemt zich nog een Aartsbisschop, die, omdat paulus hier zelf het Evangelie gepredikt en titus heeft achtergelaten, zich den trotschen titel van Primaat van Europa toeëigent. Niet ver van daar is de beroemde Kretenser doolhof of labirinth, niet meer of minder dan eene steengroeve, waarin men niet ligt zal verdolen. Verrukkelijk moeten, naar des Reizigers beschrijving, de dalen van Mirabello, Agia Rumelia en Milopotamo zijn. Overblijfselen der Oudheid levert Kreta slechts in kleinen getale; de oorlogen hebben het te zeer verwoest, vooral de laatste, die het aan de Venetianen ontrukte, en hetgeen nog overig was, zoo als te Gortyna, is door de Turken gebruikt tot het bouwen van hunne landhuizen; men vindt er nog slechts zegelringen, zilveren munten en antiek glas. Voor den handel dient de reede van Candia, door het eiland Standia (Eis ten Dia) gevormd, de kleine haven van Canea, en de groote {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van Suda, thans zoo bekend als de ligplaats der Egyptische en Turksche vloten. De Heer sieber, zoo 't schijnt niet minder bekwaam als Oudheid- dan als Natuurkundige, waagt het, strabo zelv' tegen te spreken. Deze had namelijk beweerd, dat de beroemde berg Dikta niet bij Gnossus en den Ida, maar op het oosteinde des eilands bij Prasus moet gezocht worden. Hij wil echter aan laatstgemelden berg ook wel den naam van Dikta gunnen, alsmede aan den meer zuidelijk gelegenen berg, dien hij den Eteokretischen Dikta noemt, hoewel hiervoor, onzes inziens, geene de minste reden is. Doch zijne redenen, om den waren Dikta in de nabijheid van Gnossus, van het hol, waar jupiter geboren is, en waar men zijn graf toonde, te zoeken, zijn geenszins verwerpelijk. Niet weinig van het genoegen, hetwelk ons deze belangrijke Reis heeft verschaft, hebben wij aan den Vertaler te danken. Hij heeft zijn werk met kennis der beide talen, en blijkbaar met kennis van zaken, verrigt. Allervoordeeligst onderscheidt zich hetzelve van dien drom van vertalingen, welke bijna dagelijks als fabrijkarbeid de pers verlaten, onrijpe vruchten van menschen, die geene der beide talen goed verstaan, en vreemdelingen zijn in het onderwerp, dat zij moeten behandelen. Hier hebben wij niet éénen Germanismus aangetroffen, behalve dat ongelukkige struikelblok kelderen voor persen (keltern), waarover ook anderen gevallen zijn, en 't welk zekerlijk daaruit ontstaat, dat wijn en kelder verwante denkbeelden zijn, hoewel niet altijd. Wij wenschen aan alle Uitgevers zulke Vertalers toe. Revue Politique de l'Europe en 1825. Par. et Leipz. chez Bossange Frères. Févr. 1826. 8vo. 88 pag. f 1-20. Wat zal er toch van Europa worden? Wanneer zullen de wederzijdsche drijvers van uitersten aan het jammerlijk gesolterd Menschdom eenige verademing gunnen? Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1825. In gr. 8vo. 82 Bl. f :-70. Wij voegen deze twee boekjes van gelijke grootte, over {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde onderwerp handelende, en omtrent te zelfden tijde uitgekomen, niet bij elkander, om dezelve in eenigerlei opzigt gelijk te stellen. Verre vandaar! Zij verschillen als licht en duisternis, als waarheid en leugen, als schoon en afzigtig. No. 1 is een meesterlijk betoog van Europa's toestand, in een' uitmuntenden stijl, met heldere staatkundige inzigten en de edelste bedoelingen. No. 2 is het werk van een' prulschrijver, die niet stellen kan, die alle blijken geeft van een verward hoofd, waarin hetgeen hij weet als eene rommelkas door elkander ligt, en die geene edelaardige of onbaatzuchtige gevoelens schijnt te kennen. Beginnen wij met het laatste, om met het beste te eindigen. De Schrijver, die met een geheel onverstaanbaar beeld begint, waaruit ten minste zoo veel blijkt, dat hij het vóór 15 jaren deerlijk met den troon van buonaparte heeft mis gehad, (zoo wij ons in den steller niet bedriegen, had hij de voortduring van dien troon, gelijk thans van het H. Verbond, nog wel wat langer gewenscht, en is hij altijd aan den kant, vanwaar de hoflucht waait) deze Schrijver is geweldig boos op de wijsgeerige Geschiedenis, en geeft, om zijnen afkeer daarvan te bewijzen, ons een allerzonderlingst mengelmoes uit de Geschiedenis, waarin hij, om te toonen, dat hij toch ook iets gelezen heeft, ons het algemeen bekende uit den Spaanschen Successie oorlog opdischt, dan onmiddellijk op joseph II, op de Engelsche magt ter zee, gellert, salzmann, rousseau, de Spaansche omwenteling in 1808 springt, om den volstrekten Koning voor wettig en noodzakelijk en de Cortes voor schandelijke oproermakers uit te krijten, en zijne gal uit te braken tegen de Zuid-Amerikaansche voorstanders der onafhankelijkheid. Het is kluchtig, dat, terwijl deze Profeet (!) voorspelde, dat, daar de Koningsgezinden in Peru de overhand hebben, de Democratie in Chili welhaast ook een einde schijnt te moeten nemen (bl. 44), dat de orde in l'eru, Chili en la Plata welhaast hersteld zal zijn, en dit op Nieuw-Spanje een' gunstigen invloed kan hebben (bl. 72), reeds door den beslissenden slag van December 1824, door den dapperen sucre, de Spaansche dwingelandij op het vaste land van Amerika voor altijd verpletterd was. Wat is dat schrijvertje op de vrije Zuid-Amerikanen, die hij allen voor zwart schijnt te houden, verbitterd! Hij gaat zelfs verder dan Oostenrijk in ijver voor de legitimiteit, en jammert over den revolutionairen toestand van Brazilië. De goede man schijnt te vreezen, dat er, wan- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} neer Amerika vrij wordt, geen stuiver gelds meer naar Europa zal komen. Dit alleen is genoeg, om zijn staatshuishoukundig doorzigt te doen bewonderen. Hij denkt waarschijnlijk, dat de Mexicanen en Peruanen, gelijk midas, goud eten, of dat de Spanjaarden, als zij meester werden, terstond door een' tooverslag de ondergeloopene goud- en zilvermijnen (die thans de Engelschen met een' voorspoedigen uitslag ontginnen) zouden aan den gang maken. Deze zoo schrandere bol vindt den ongelukkigen riëgo, die goed en bloed voor de herstelling van zijn ongelukkig Vaderland heeft opgezet, een' allermisdadigsten Luitenant. Zijne misdaden tegen den Staat zullen toch wel zoo groot niet zijn, als die van dezen kladschrijver tegen het Gemeenebest der Letteren! - Hoe uitnemend het met de regtzaken en middelen tot appèl in het Turksche Rijk gelegen is, vermeldt menige genoegzaam naauwkeurige en onpartijdige beschrijving van hetzelve. O, die lieve Turken! Ga er toch spoedig heen, goede Schrijver! Dáár. of in uw geliefde Spanje, behoort gij te huis; in Nederland niet. De Grieken, in wier lot elkeen, wiens hoofd en hart op de regte plaats zijn, het hoogste belang stelt, die voor lijf en leven en Vrijheid en Godsdienst vechten, noemt deze duisterling woelgeesten. Hij schermt, gelijk Don Quichot, tegen windmolens; en, na nog veel omhaals, zoo verward, dat wij er geen denkbeeld van kunnen geven, en waarbij men tusschenbeiden zou zeggen, dat hij raaskalde, droomt hij van menschen in ons Vaderland, die het oude Staatsbestuur onder een' Raadpensionaris zoeken te herstellen. Doch reeds genoeg, reeds te veel van dit vod! Wij scheppen adem, wanneer wij ons van daar tot de Revue politique de l'Europe begeven. Nog eens, meesterlijk is dit Overzigt, en getuigt van een geoefend oog en eene fiksche hand ter beschrijving. Mogten alle Vorsten, alle Ministers, vooral die van het H. Verbond, hetzelve lezen en ter harte nemen! Er wordt hier kort, maar zakelijk en op eene alles afdoende wijze, getoond, dat de tegenwoordige beschaving met zich brengt, dat de Volken tegen het misbruik van de magt dezer Regenten zekere waarborgen hebben, die men hun niet onthouden kan, zonder onregtvaardig te zijn. De prulschrijver No. 2 zag in de Canstitutiën niets dan verloop van nering en hantering (waarom? dit zegt hij niet); de Schrijver der Revue beschouwt de zaak uit een hooger gezigtpunt. Hij zegt, - en, onzes inziens, volkomen met {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} grond - dat de zoo geprezene beschaving der Grieksche en Romeinsche oudheid verre moet onderdoen bij de tegenwoordige, en, door den natuurlijken voortgang des menschdoms in kundigheden, van zelve eenen nog hoogeren trap kan en zal bereiken, indien slechts de Vorsten of hunne Ministers zulks niet tegenwerken; maar, door dwaze begrippen van magt en goddelijke Regten bestuurd, versmaden zij de schoone, de verhevene rol van Opperhoofden van groote en beschaafde Volken. Zij willen liever Meesters en Afgoden zijn van kruipende slaven, dan tot de Volken af te dalen, en hunne liefde te winnen. (Bij deze woorden van den Schrijver herinnerden wij ons de verhevene taal van den onvergetelijken willem IV, den Grootvader onzes Konings: dat hij niets kende, hetgeen de eerzucht eens stervelings zoo zeer kan streelen, dan een voorwerp der liefde en hoogachting te zijn van een vrij Volk) Neen! de Monarchen hebben zich liever vereenigd tot een Verbond, hetwelk zij heilig noemen, om, als een éénig man, de eischen der Volken om hunne Regten te stuiten. Niet onaardig noemt onze Schrijver dit Verbond, ‘de uitvoerende Magt der Europesche Aristocratie, die van allen kant tegen de gelijkheid in Regten opstaat.’ Want het is deze gelijkheid voor de Wet, die de Volken alomme begeeren, en die de Regenten, of hunne Staatsdienaars, overal weigeren. Europa is in twee groote partijen gesmaldeeld: de eene, die, en in getal, en in kunde, en in verdiensten, de oneindige meerderheid heeft, eischt de toepassing van dit beginsel; de tweede (uit eenige Hovelingen, Priesters, Edellieden, en misschien ambtenaren of ambtenjagers bestaande) weert het uit alle kracht. Doch de Regenten onderzoeken dit geschilpunt niet; zij leggen hun zwaard in de weegschaal. Hoe verkeerd, zich willens en wetens bij de Volken gehaat te maken, zoo als in Frankrijk, waar men al het mogelijke gedaan heeft om de Natie te verbitteren, uitgezonderd alleen bloedige teregtstellingen, waarvan men de onmiddellijke gevolgen vreesde. Men heeft zich van den schrik bediend, dien napoleon had ingeboezemd, om deszelfs stelsel van vrees en geweld in wezen te houden. Frankrijk is daardoor in de oogen van Europa verachtelijk geworden. (Heeft niet villèle openlijk gezegd, dat hij Spanje zou aanvallen, alleen om zich voor een' aanval van Rusland te beveiligen?) Engeland, daarentegen, is het land eener Constitutionele Vrijheid; en, wanneer hetzelve, getergd zijnde, eens eene op- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} roeping aan de Volken deed, zou men het onmetelijk gewigt van dien hefboom, een beroep op de Constitutionele gevoelens in geheel Europa, leeren kennen. Rusland is de Mogendheid, die door de Vorsten van het Heilige Verbond tegen de Volken in den arm wordt genomen, al is het, dat hunne waardigheid, als Regenten en onafhankelijke Bestuurders, daaronder lijdt. ‘De Koningen geven aan hunne slavernij boven de vrijheid hunner volken de voorkeur. Zij hebben zichzelv' overgeleverd, om zich over de onderneming van genen te wreken; dus zijn zij vervallen in de fabel van het paard, hetwelk den mensch te hulp roept.’ Het personeel karakter van alexander is gematigd; maar wie kan voor zijnen Opvolger instaan? (Deze zal niets in den staat der zaken veranderen. Metternich heeft het verzekerd. De Grieken moeten uitgeroeid worden.) Na nog eenige zeer sterke, maar toch niet ongegronde, aanmerkingen over Oostenrijk en Pruissen, (ten aanzlen van welk laatste wij nogtans niet gaarne zouden stemmen in de uitspraak, ‘dat de Letterkunde niet dan in krijgskundige werken bestaat’) gaat de Schrijver tot Nederland over. Zeer aangenaam moet voor het welgestelde vaderlandsche hart de lof onzes Konings zijn, dien hij om zijne deugden, om zijne naauwgezetheid in de waarneming aller pligten van het Koningschap, om zijne liefde voor het Regt en achting voor de wetten prijst, en tevens Nederland het tweede Land der Vrijheid in Europa noemt. Ook het volgende wegens de zware belastingen is misschien niet geheel ongegrond, wanneer het op de drukkende belemmeringen des handels toegepast wordt. Hoe verbazend, echter, steekt bij dit tafereel Spanje en het ongelukkige Griekenland af! Hier is de stem onzes Schrijvers eer te zwak dan te sterk, en de Hertog van angoulême bekomt zelfs een compliment over zijne menschelijkheid in de uitvoering der bevelen tot Spanje's onderwerping. Men kan zich niet van verontwaardiging onthouden op het denkbeeld, dat twee zulke heerlijke Landen, twee zulke belangrijke Volken, door een paar besluiten van het H. Verbond, tot verwoesting en ondergang worden gedoemd. Doch wat helpt het, dit honderdmalen te zeggen? Metternich lacht alle menschenvrienden uit, zendt aan ibrahrm - Pacha vermaningen om toch maar door te dringen, en neemt misschien een snuifje op het hooren der vernietiging van eene geheele Christenbevolking. ‘Naar Afrika met de Rebellen! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} In Griekenland behooren gehoorzame Zwarten!’ Ten slotte wordt nog een hartig woordje gezegd aan den Paus, (die het dan wel heel erg moet maken, daar hij zelfs onzen servilen Schrijver van No. 2 niet bevalt) en alles in een algemeen overzigt zamengetrokken. Het verheugt ons, dat de herstelde, schoon thans weder bedreigde, vrijheid van drukpers in Frankrijk vergund heeft, dit werkje het licht te doen zien. De daarin voorgestelde waarheden zijn zoo klaar voor ieder gezond menschenverstand, dat zij zelfs den uitmuntenden stijl, waarin zij zijn voorgedragen, niet zouden behoeven, om indruk te maken. Men vergelijke hiermede de wartaal van No. 2! Cysbert Japicx, Friesche Rymlerye, etc. de tredde druwck, op nyz trognoaze in forbettere trog E. Epkema. Woordenboek op de Gedichten en verdere geschriften van Gysbert Japicx, door denzelfden. (Vervolg en slot van bl. 74.) Wij gaan over tot het tweede deel, hetwelk het Woordenboek bevat, en voorafgegaan wordt door eene Inleiding, (van I-LXXVIII), eenige aanmerkingen behelzende over de Vriesche taal. Eene volledige Spraakkunst te geven, was geenszins het oogmerk, en inderdaad ook minder noodzakelijk, dewijl het Vriesch, zoo als het bij gysbert jakobs wordt gevonden, zoo veel overeenkomst heeft met het Nederduitsch bij cats, kamphuizen en hunne tijdgenooten. ‘Trouwens de eerstgemelde is,’ zegt epkema, bl. III, en wie zal het met grond kunnen tegenspreken? ‘zoo niet geheel, althans voor een groot deel, de oudste zuster of veeleer de moeder der laatstgenoemde, maar nog in haren ouden tooi.’ Deze aanmerkingen loopen over de letters en derzelver uitspraak en gebruik, over de twee- en drieklanken, enz. over de verbuiging der naam- en voornaamwoorden, over de vervoeging der werkwoorden en wat hiermede in verband staat. Andere punten voorbijgaande, willen wij een oogenblik bij hetgeen over de geslachten, naamvallen en verbuiging wordt gezegd stilstaan. Het had Recensent altijd gehinderd, in de fragmenten van den ouden Grammaticus (te vinden IIde Deel, bl. 5, en vóór driehonderd jaren geschre- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ven) te lezen, dat het Vriesch geen onderscheid van geslachten, geene naamsuitgangen of casus heeft, en dus geene declinatie bezit. Want dit is zoo veel als die taal voor een volkomen patois te verklaren, gelijk de Heer ephema insgelijks erkent, bl. XLI. Ook meende hij altijd wel degelijk het genus en de verbuiging in het Vriesch, zoo wel in den mond der landlieden als in de geschrevene stukken, te hebben opgemerkt; schoon hij niet ontveinzen kon, dat het in de Vriesche taal minder duidelijk dan in de Nederduitsche, vooral dan in de zoogenaamde Latijnsche taal, zigtbaar is. De reden scheen hierin gelegen te zijn, dat de taal, door niet geschreven en dus beschaafd te worden, overgelaten werd aan de verwaarloozing van hen, die, terwijl zij dezelve spraken, echter nooit op naauwkeurige opvolging van de grammatische regelen dachten. Deze regelen zijn in den aard van elke taal en de bijzondere inrigting van den menschelijken geest, en de wijze, waarop deze denkt en de gedachten zich voorstelt en uitdrukt, gegrond; en het is onmogelijk, dat niet elke taal eene eigene en juiste Grammatica, om het dus uit te drukken, zou bezitten. Wordt nu eene taal echter alleen gesproken, en wel door dezulken, wien het geene behoefte is, om de fijnste nuances der denkbeelden ook door alle mogelijke nuances der uitdrukking, welke de taal toestaat, te kennen te geven, dan blijft zij wel voor willekeurige, op eenzijdige theoriën gebouwde veranderingen en verbasteringen bewaard, maar zij verliest veel van hare voortreffelijkheid, en ongevoelig slijten hare beste en fijnste vormen af. Wanneer men dan nu naderhand in deze taal wil schrijven, vindt men zich dikwijls verlegen om juist te schrijven gelijk men spreekt, en echter eene goede en regelmatige taal te bezigen. Het is met het Vriesch, gelijk het gaan zou met het Nederduitsch, als men het schreef, gelijk het in den dagelijkschen omgang wordt gesproken. Hoort men dan wel bijna ooit het onderscheid der geslachten en de casus in acht nemen? Het is inderdaad te beklagen, dat wij eene zoo slordige conversatietaal bezigen; maar het is niet te ontkennen, dat slechts weinigen, zonder affectatie en stijfheid, zoo grammatisch spreken, als men het tot het schrijven behoest. Is nu ook het Vriesch altijd slechts eene taal van dagelijkschen omgang geweest, het is ook niet te verwonderen, dat zij alle gebreken eener verwaarloosde taal bezit, waardoor het opmaken eener geregelde Grammatica moeijelijk valt. Maar is deze taal daardoor noodwen- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dig vervallen, het is echter mogelijk, dat zij eens in al hare voortreffelijkheid zal ontwikkeld worden, wanneer zij veel wordt geschreven, en wel door dezulken, die niet door hunne theoriën zich laten verleiden, om vreemde vormen aan dezelve op te dringen, maar die niets doen, dan met eene gezonde oordeelkunde op te merken. Het doet Recensent dus genoegen, hieromtrent den Heer epkema in het algemeen met hem van gelijke gedachten te vinden, en hij kan niet nalaten hier bij te brengen, wat door dezen desaangaande wordt gezegd, bl. XLIII ('t geen echter niet hier, maar op het einde, of in het begin, als eene algemeene aanmerking, had moeten worden gezegd; maar dit is juist de éénige keer niet, dat epkema zich door zijne ongedwongene schrijfwijze laat verleiden, om, waar hem eene gedachte voor den geest komt, dezelve neder te stellen, zonder er op te denken, dat dezelve op eene andere plaats beter voegde): ‘Het zou,’ zegt hij, ‘den Dichter, indien het toen gebruikelijk geweest ware, gemakkelijk zijn gevallen, de taal even kunstmatig te schrijven, als men thans de onze doet, Doch hij schreef zoo als men doorgaans in den omgang toen sprak, en zoo deden ook bredero, van der veen, ja zelfs cats en anderen van dien leeftijd, zonder overal de grammaticale regels te volgen. Men ziet het duidelijk, dat hunne taal ongekunsteld (?) en onbeschaafd was. Maar gelijk de Nederduitsche taal thans over het algemeen naar vaste regels is bewerkt, de geslachten kenbaar, de verbuiging geregeld, enz. even zoo is de taal der Vriezen vatbaar voor beschaving, en zal, begint men haar te schrijven, weldra met de Nederduitsche, hare dochter, wedijveren. Zij heeft wat langer op het land geleefd, waar men het zoo naauw niet neemt; hare dochter is wat vroeger in de steden op bals en concerten toegelaten, en dus voor het uiterlijke wat meer beschaafd en opgesmukt, doch ook niet zonder eenige natuurlijke sieraden en goede eigenschappen er bij te hebben opgezet, zoo als dat doorgaans in de groote wereld gaat. Gelukkig, zoo de oude moeder, onder de menschen komende, niet te veel van hare krachtvolle eenvoudigheid en van het natuurlijk schoon verlieze.’ Tot eene proeve eener meerdere beschaving schrijft daarop de Heer epkema iets van gysbert jakobs' vertaling der Verhandeling over het leven en sterven, Deel II, bl. 88, aldus naar de regels der Nederduitsche taal: ‘Mar schien {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hy de reden, as yene goede en nolke paedliedster, folgje wol, so binne er eak bjuester-greate swierigheden for de hân: want dan môt hy sich to in doerhaftig gefjuecht forfirddigjen, altyd schrep en yn sorwar stean, as waesende fen foren, fen efteren, fen den yenen en oaren kânt, fen fynnen fynne beset, dy him onophâdelyk to kear giet. Wat is dat doch for yen fynne? Alles wat him behaeget, alles wat hy sjogt, eynlinge de greatste fynne, welke hy op de wrâd het, is de wrâd selm,’ enz. Het komt Recensent voor, dat de Heer epkema in het geven dezer proeve minder gelukkig geslaagd is, waarvan het plaatsen van sich, kânt en welke, voor him, ig en dy, onder anderen, ten bewijze kan strekken. Op de Inleiding volgt het Woordenboek, 572 bladzijden groot, voorzeker mede het belangrijkste van het geheele werk. Het loopt over de Gedichten en verdere geschriften van gysbert jakobs, waarvan het de voorkomende woorden, en in een Aanhangsel de eigennamen, gelijk mede de bastaardwoorden, verklaart, derzelver waarschijnlijke afleiding, verschillende beteekenissen en gebruik in andere dialecten, met name de Nederduitsche, in vroegeren tijd, onderzoekt, de plaatsen, waar zij gevonden worden, opgeeft, en verwijst naar taalkundige nasporingen, welke over dezelve door anderen mogten zijn in het werk gesteld. Het is dus een taal-uitlegkundig Woordenboek, dubbel waardig om op gysbert jakobs te worden vervaardigd, omdat deze niet alleen een groot Dichter was, maar met zeldzame vlijt en oordeelkunde zijne eigene taal had beoefend en onderzocht, en daarom ook in dien zin een klassiek Schrijver mag genoemd worden. Is dus het nut van dergelijke Indices, claves enz. tot het leeren kennen eener taal te grooter, naarmate zij zijn ingerigt voor Schrijvers, die dezelve zuiverder schreven, geen grooter dienst kon voor het grondig bestuderen der Vriesche taal worden gedaan, dan door zulk een claves op gysbert jakobs. Aan dit Woordenboek heeft dan ook de Schrijver geene vlijt en inspanning gespaard, en zoo wel zijne standvastigheid in het volvoeren en doorzetten van het eens aangevangene, hoe vervelend het ook in vele opzigten zijn mogt, getoond, als hij de uitgebreidheid zijner kennis, de naauwkeurigheid zijner klassische studie-methode en de scherpzinnigheid van zijn vernuft daarbij aan den dag legde. Zoo lang zulk een Woordenboek ontbrak, was het onmogelijk, de boefening van het Vriesch op {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} een' geregelden voet te brengen. Thans is de grondslag gelegd, waarop men verder kan voortbouwen; terwijl echte liefhebbers niet zullen nalaten, bij dit Woordenboek, dat reeds een in zoo vele opzigten volledig repertorium is, verder aan te teekenen, wat hun tot nadere verklaring of afleiding der woorden voorkomt. Aangenaam is de ontdekking van den rijkdom der Vriesche taal, die op zulk eene wijze het eigenaardigst in 't oog valt; terwijl men er natuurlijk niet bij vergeet, dat door gysbert niet alle woorden zijn gebezigd, die deze taal bezit. Men leert er uit kennen, hoe vele woorden, die in het Nederduitsch reeds verouderd zijn, of waarvan zelfs het spoor is verdwenen, nog in de moederlijke taal aanwezig zijn, en hoe zeer deze tot gener verrijking en nadere vorming en ontwikkeling kan bijdragen, zoo wel als ter verklaring van hetgeen zonder het licht, dat zij ontsteekt, duister zou zijn gebleven. De aard van een Woordenboek maakt het onmogelijk, hetzelve naauwkeurig in het bestek eener recensie te doen kennen, en deszelfs waarde door beschouwing der afzonderlijke artikelen, waaruit het bestaat, te onderzoeken. Wij willen dan ook niet in bijzonderheden treden, noch alles, wat ons onder het lezen en nagaan boven andere beviel, noch ook, wat ons minder juist of eenigzins gewaagd voorkwam, aanteekenen. Het zij genoeg, na een der korte artikelen, zoo als het boek openvalt, tot proeve te hebben gegeven, over het een en ander iets aan te stippen. Op Houwe (de Folle houwe) leest men: ‘Overvloed. I. 96. Hooft, N.H. bl. 5, den vollen hou vinden. Tuinman, Spreekw. I. 302. Hij heeft daar den vollen hou. Deze leidt het van houden af. Hou, zegt hij, is houding, onderhouding. Kiliaan, houwe, houw, hauw, hoy, foenum herba resecta in pabulum. In de O.F.W. vindt men Hou, How, Howe, Houwe, voor aula. En wat zou ons beletten, hiervan de Folle houwe af te leiden? Men zegt immers nog dikwijls van eene plaats, daar 't volop is: Daar is 't Vollenhove; men komt daar in Vollenhove. Hier is echter keus voor den lezer.’ Bij Az spreekt de Schrijver het gevoelen van huydkcoper tegen, dat dan alleen achter den vergrootenden trap behooren zoude, en haalt niet alleen vele voorbeelden van als, so, maar ook zelfs van gelijk aan achter den comparatif. In het tegenwoordig taalkundig verschil over dit gebruik vond Recensent het hier gestelde opmerkenswaardig. - {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel genoegen las hij insgelijks het artikel bedjoept, en wenschte het nog uitvoeriger ontwikkeld. Of echter tippen, het bekende kinderspel, de oorspronkelijke beteekenis van neér doen duiken bezitte; komt hem twijfelachtig voor. Hij zou het liever van tip, top afleiden, omdat men op den top, het uiterste einde, van het stuk hout slaat. - Zou de grondbeteekenis van dyen (in bedyen) act. en neutr. zijn rekken, trekken, en niet veeleer werken? Zoo dijt het deeg uit, als het begint te werken. Van denzelfden oorsprong zou dan deeg, ter dege, degelijk, doen enz. komen. - Wanneer men in de spreekwijze Rozen in 't Bozen en dergelijke meer, waar paronomasiën zijn, naauwkeurig moet letten op de afleiding en ware beteekenis der woorden, 't geen Recensent niet noodzakelijk toeschijnt, daar dezelve, even als in hol over bol, holdere boldere, om de paronomasie schijnen gevormd te worden, dan zou het in bedenking komen, of boun of buwn niet veeleer van buwne, bende (I D. 11.) kome, en dus deze spreekwijze hetzelfde beteekene als in 't honderd om, rondom in de menigte. - Zou dollen, in den zin van een' os te dollen, met dolgen, kwetsen, en niet veeleer met dolmaken, bedwelmen, verbonden zijn? - Honck beviel ons zeer wel, eveneens als het gezegde bij Jeam en Jechtjen, Ke amerhouwer, enz. - Ljeuntjen is zeer belangrijk ontwikkeld. Zou het echter, in den zin van iets vriendelijk en aanhoudend vleijend afvragen, niet van leunen afkomstig zijn, tegen iemand leunen, zoo als kinderen en gelieven elkander vleijende vragen; even gelijk het reeds genoemde, bij iemand om iets aanhouden, op iemand aandringen, hetzelfde denkbeeld uitdrukt? - De afleiding van loackje zien, van luwcken, lokken, trekken, komt ons te gezocht voor. - Bij Mis spreekt de Heer epkema over machlichte, mogelijk, misschien, dat zeer zeldzaam is, bij maerlandt voorkomt, en door hem wordt verklaard als bedorven uit machschienlijk. Zou het niet, indien het niet hetzelfde is als mogelijk, komen van 't mag ligt, 't kan geschieden? In welligt of veelligt, voor 't viel ligt, is iets dergelijks. - Slobbjen is goed uiteengezet. - Smorig. In het Hollandsche gebruik van dit woord blijkt de oorsprong van smeer nog duidelijker dan bij de Vriezen, waar het in 't gemeen morsig aanduidt. - Snertten. Wij zouden de beteekenis van dit woord, als straffen, onvriendelijk bejegenen, niet van de gezochte metapher (het snuiten) afleiden, maar ze verbinden met snar, scherp, 't welk ook in snorren {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} nog overig is, en de grondbeteekenis uit den klank der letters ontleent. Dan, voor het bestek van het Tijdschrift, waarin Recensent dit verslag zal aanbieden, is hetzelve reeds te uitvoerig, om ook nog van de opheldering van deze en genespreekwoorden, die bij gysbert jakobs voorkomen, en welke wij te vergeefs zochten, te gewagen. Maar het gaat ook hier: multa petentibus desunt multa, en men moet ook niet te veel vorderen. Wij moeten dan nu wel een einde maken aan onze aankondiging van dit werk, ook zonder dat ons tijd overblijft, om over het Vriesche vers van epkema, waarmede hetzelve aanvangt, en 't welk eene Opdragt is aan den Heer Gouverneur van Vriesland, onze aanmerkingen mede te deelen. Wij nemen dus afscheid van den Heer epkema en van onze lezers, vervuld met het gevoel van dankbaarheid en hoogachting voor den eersten, en met den wensch voor de laatsten, dat zij zich ten nutte maken, wat hun is aangeboden. Wij twijfelen niet, of allen, die het werk naauwkeurig onderzoeken en met oordeel gebruiken, zullen aan hetzelve den roem van een klassiek werk gaarne toekennen. Beschrijving van Zwitserland, met betrekking tot deszelft aardrijkskundige ligging, natuurlijke voortbrengsels, ondheden, geschiedenis en koophandel. Uit het Hoogduitsch. It Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1824. In gr. 8vo. Te zamen 580 Bl. f 6-: Aan den titel beantwoordt dit boek in zoo verre volkomen, dat men hier, in den bepaaldsten zin des woords, eene beschrijving vindt. Aanlokkelijk, derhalve, is de houding dezes werks niet voor den smaak van elken lezenden, en menigeen zal over dorheid klagen en zich vervelen, die zich eene zoete en reine en wijze sentimentele verrukking in een' vruchtbaren en liefelijken beemd had toegedacht. Hem behaagt het niet, dat hier zoo weinig voldaan wordt aan de nieuwsgierigheid, die hij voor echte belangstelling wil doen doorgaan, en dat daar weder als zoo belangrijk behandeld wordt, wat hij rekenen zoude te behooren tot het departement van den beuzelgeest. Doch dit hangt van het subjectief oordeel en den individuélen smaak gelijkelijk af, weshalve wij daarvan {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geene voorbeelden bijbrengen. Waarheid is het, dat eene groote uitvoerigheid slechts zelden, en waar het er dan ook zoo heel veel niet op aankomt, tegen de doorgaans te overhaastende kortheid (b.v.D. I. bl. 165) overstaat, waarmede zaken, omtrent welke men zeker gaarne iets meer las, behandeld worden, b.v. de kerkelijke geschiedenis van Zwitserland op ééne bladzijde. Waar is het ook, dat zoo veel door elkander staat, dat men niet zonder hinder eenen overgang mist, b.v. (D. II. bl. 191): ‘De vrouwen dragen kousen van dezelfde (roode) kleur, en versieren haar opgewonden hair op zon- en feestdagen met eene groote zilveren naald. In den achtergrond van het dal dringt de snelvlietende Landquart uit eene naauwen vreesselijke rotskloof voort,’ ezv. Dit hinderde ons menigmalen, maar vooral (bijzonder in het eerste deel, en voornamelijk in de eerste bladen) de sautive overzetting, menige onnaauwkeurige en onverstaanbare uitdrukking, en - doch dit betreft het geheele werk - de slordige plaatsing der zinteekens en de onachtzame taalspelling. Hoe afkeerig van vitzucht, moet Recensent van dit gestelde toch rekenschap geven. Nu, wie kan in volzinnen genoegen nemen, als deze? ‘Buitendien, hetgeen ik uit eigene beschouwing geput heb, zal gevolgelijk hier als het nieuwste en zekerste zamengesteld worden, hetgeen de Zwitsers zelven omtrent hun land bijeengezameld hebben, zal Zwitserland door mij geschetst worden, zoo als men het heden ten dage kent.’ - ‘Noch het penseel, noch het graveer-ijzer kunnen de tooneelen niet voorstellen.’ - ‘Deze (massa's van sneeuw) vergrooten zich jaarlijks, en dijen zelfs tot in de benedenste gedeelte, hetwelk zich over vruchtbare dalen had uitgestrekt, verliest door de zomerhitte zoo veel ijs,’ ezv. - ‘Het hoopje sneeuw vergroot, in het benedenrollen, ziender oog.’ - ‘Zwitserland is een land, waar de vriend der natuur en der menschheid het liefste reist en vertoeft. (Dat is wel; maar nu het bewijs.) Gelukkige omstandigheden van een uitsteekenden aard zijn hier zelden, en waar zij zich bevinden zijn zij de eervolle vrucht van moeite en arbeid.’ - Wat is eene geestelijke nederzetting? (D. I. bl. 159.) - ‘De hoofdschedels (bl. 187) hebben opschriften;’ de grafsteden denkelijk. - ‘Die (eedgenoot, die) reeds als redder des lands de altaren verdienden, welke de kerk hem als zalig gesprokene vergund had op te rigten.’ - Wij zijn er van verzekerd, dat deze aanwijzingen genoeg zijn; maar ook, dat elk, die het werk {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf leest, dezelve zeer spaarzaam gedaan zal achten, en ze heel wat vermenigvuldigen kan. Dit ééne echter worde nog opgemerkt, opdat toch van kesteren, en met hem elk uitgever, toezie, dat hetgene hij dan toch vertaald wil hebben in de regte handen kome. Bl. 70 leest men: ‘De hedendaagsche Zwitsersche kleederdragten, van welke wij er verscheidene in plaat zullen brengen,’ ezv. - en nu vindt men geene platen. Hoe zit dat? Den sleutel vindt men na een uittreksel uit een werk van depping, waarvan men, bl. 5, leest, dat koperen platen het verzellen, ezv. Daar wordt gezegd, dat men derhalve de teekeningen zal dienen aan te vullen, - hier, dat men dit niet behoeft te doen, omdat men verscheidene platen geest. Men laat depping spreken, alsof men zelf sprake, en nu maakt men al eene heel malle figuur! Dit spijt ons, omdat wij voor ons dit boekwerk, dat zeker meer onderhoudend konde geschreven zijn, zoo gaarne aanprezen, uit hoofde van vele wetenswaardige bijzonderheden, die het, in een beknopt bestek, modedeelt; hoewel zij, voor welke dezelve niet zoo zeer aangename herinneringen, als wel geheel nieuw zijn, wel nu en dan een woordje tot opheldering wenschen zullen. In de 90 eerste bladzijden vindt men een algemeen overzigt van Zwitserland, en voorts de beschrijvingen van elk kanton in het bijzonder. Het verrassende, vooral om het onverwachte eener zoodanige afwisseling, is echter niet zóó weinig, dat de Recensent omtrent de keuze van het een of ander niet zoude verlegen zijn. Die anekdote omtrent de kinderliefde van een' kwikstaart, D. I bl. 60; die uitweiding omtrent de volksverhuizingen, bl. 68; dat verhaal aangaande de wonderbare redding van een, door een' koningsarend, in de lucht opgevoerd kindje, bl. 235; die vertelling aangaande een dorppoëet bij de Entlebuchers, D. II. bl. 35; die opmerking omtrent den voorrang der Appenzeller vrouwen aan het H. Avondmaal, bl. 135, en omtrent het eijerenspel op Paschen, bl. 141; dat berigt omtrent het bereiden der Zwitsersche kaas, bl. 156, en meer, door ons aangeteekend, ware der overneminge even waardig. Zie hier echter eene andere kleine, maar bevallige proeve: ‘Bij de Graauwbunderlanders heeft de gastvrijheid de volgende gewoonte ingevoerd. Is er tusschen twee personen eene beleediging voorgevallen van dien aard, dat de wraak hare bloedige hand in het spel mengen kunne, zoo trachten hunne vrien- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} den hen weder te doen naderen, en onder één dak en aan ééne tafel te brengen. Hier deelen zij tusschen de beide partijen het verzoeningsbrood uit, en menschen welke dit brood met elkander hebben gebroken, kunnen elkander niet meer vervolgen; want een heilzaam volksgeloof verschrikt hen met den eeuwigen vloek.’ (Dewijl iets dergelijks bij de Oosterlingen plaats had, en zelfs voor ons de uitdrukking: ‘beleedigd te zijn door iemand, die ons brood at,’ iets aandoenlijks heeft behouden, - o verhevene wijsheid dan van den Insteller des H. Avondmaals!) - ‘Wanneer in Engadin het gerigt een' aangeklaagde vrijgesproken heeft, wordt hem de roos der onschuld door een jong meisje overgereikt; een zoet vleijend loon voor eene gevangenschap, aan welke hem de loop des regts moest onderwerpen. Wij missen een zoo aandoenlijk gebruik, en geene bloem der onschuld wordt den ongelukkige aangereikt, dien het lot op eene zoo treurige wijze vervolgde!’ Hoe zeer veel ware hierbij nog wel aan te merken! Doch wij moeten ons verslag eindigen, met eene lofspraak over de vier uitstekende platen, behalve de even fraaije titelvignetten, die aan dit werk waren luister bijzetten. Gedichten van Theodorus Johannes Kerkhoven. II Deelen. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1825. In kl. 8vo. Te zamen 300 Bl. Met zes Muzijkplaatjes. f 3-: Er heerscht bij ons tegenwoordig eene kwaadaardige landziekte, welke door de krachtigste geneesmiddelen, hoe rijkelijk ook toegediend, niet schijnt beteugeld te kunnen worden, en die, schoon weinig gevaarlijk op den eersten aanblik, de patiënten echter, ook na derzelver schijnbare herstelling, nog lang met de pijnlijkste naweeën foltert. Wij bedoelen die ziekelijke aandoening van rijmlust, welke sedert eenige jaren dagelijks meerdere hoofden bevangt, en bij ieder, die met dezelve bezocht is, door elke inwilliging zoodanig in sterkte toeneemt, dat zij weldra in eene geweldige losbarsting (eruptie) eindigt. Deze losbarsting schijnt wel niet bijzonder gevaarlijk, daar zij slechts eenige riemen kostelijk schrijfpapier zoo jammerlijk bezoedelt, dat deze alleen voor peperhuisjes of geheime oogmerken dienen kunnen, en zij tevens den goedhartigen drukker voor overdadig wijndrinken bewaart; maar dit is toch niet alles. De lijder krijgt zeker {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} eene oogenblikkelijke verademing; hij voelt zich, na de outlasting, als in eene andere wereld verplaatst; maar bevoegden en onbevoegden, Recensenten en Criticasters, staan op den loer, maken zich meester van het nog niet opgedroogde produkt, en, deels uit naauwgezetheid, deels uit kwaadaandigheid, geven zij het zulke zoetsappige aanbevelingen mede op reis, dat den armen lijder van schaamte en spijt de oogen overloopen, en deze, door eene zonderlinge sympathie, nog lang op zijn eigen aangezigt de likteekens draagt der wonden, welke het oordeelkundig brandijzer aan het ongelukkig uitvloeisel zijner ziekte heeft toegebragt. Met andere woorden: het publiek kan of wil meestal den man niet afscheiden van deszelfs gedichten; ook de Dichter vereenzelvigt zich met zijne hersenvruchten, en beschouwt elke berisping derzelven meestal als eene persoonlijke aanranding; en daar toch een Recensent, met allen eerbied voor den man, deszelfs letterkundig werk, tot verbetering van hemzelven en tot waarschuwing voor anderen, waar het pas geeft, moet afkeuren of berispen, zoo vindt de ongelukkige rijmzieke, in hetgene hij eerst als de verademing zijner benaauwende kwaal beschouwde, slechts eene oorzaak van erger zelfplaag en van nieuwe zielskwelling. Het spijt ons, dat wij deze weinig goeds voorspellende inleiding moeten bezigen bij de aankondiging der Gedichten van eenen man, die zooveel regtmatige aanspraak heeft op de algemeene achting, als de Heer kerkhoven. Uit deze geheele verzameling blijkt het, dat hij een edel enverlicht mensch is, in den vollen zin des woords, wiens echt beschaafd gemoed alles, wat goed en schoon is, met innige liefde omvat. Vaderland, Vrijheid en Verlichting, Deugd, Godsdienst, Menschlievendheid en Huisselijk Geluk zijn de voorwerpen, welke niet slechts zijne lier tracht te bezingen, maar ook zijn hart met geestdrift vereert, en geen enkele zedelijke of wijsgeerige wanklank laat zich hooren in de lange reeks van stukken, welke hij ons aanbiedt. Maar tevens blijkt het uit deze geheele verzameling, dat hij niet geboren is tot Dichter, en dat zelfs de onvermoeidste oefening, van welke hij overal blijken geeft, hem daartoe niet heeft kunnen vormen. Zijne leerdichten, die, gelijk bij meest alle Kunst-dichters, ook hier het grootste getal uitmaken, zijn bijna niets anders dan gerijmd en in Alexandrijnen gebragt proza, en deze Alexandrijnen zijn daarenboven doorgaans stijf, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls gewrongen, en bijna nimmer gespierd of kernachtig. Er heerscht steeds eene vervelende gerektheid; herhalingen zijn alles behalve zeldzaam, en in vele stukken is naauwelijks eenige poëzij, noch in aanleg, noch in denkbeelden, noch in uitdrukking, te vinden. Tot een bewijs, dat dit oordeel, hoe hard ook uitgesproken, verre is van onregtvaardig te zijn, willen wij uit deze leerdichten een paar proefjes aanhalen. In het stuk: aan mijn Vaderland, alwaar hij deszelfs welgevestigden roem wil bezingen, voert hij zijne Zangster, in acht regels, vijfmaal hetzelfde te gemoet (bl. 91, Iste Deel). Doch neen, mijn Zangster! zwijg; wat durft ge u onderwinden? Laat af! Uw zwakke taal zal nergens woorden vinden; Laat af! Waar helmers eens zoo schoon, zoo heerlijk zong; Waar helmers eens zijn' roem door Neêrlands roem voldong; Waar helmers lier zoo stout, zoo vloeijend wist te spelen, Dáár wordt mij 't zwijgen pligt, dáár kan mijn lied niet streelen; Waar eens die grootsche taak aan helmers werd betrouwd, Dáár streve ik naar geen' lof, dáár zijn mijn zangen koud. Maar, hoe ook zijne taal mijn staamlen moog verdooven, In liefde tot mijn Land ging hij mij nooit te boven. Dit alles gelooven wij gaarne, ook zonder dat het ons zoo dikwijls gezegd wordt. Thans uit het IIde Deel eenige regels uit het stuk: de Brand van de Nieuwe Luthersche Kerk: Wanneer Geschiedenis zorgvuldig zaâmvergadert 't Geen Amsterdam weêrvoer, en 't nageslacht dan bladert In 't boek, dat hare hand eenmaal heeft opgesteld; Als 't dan deelnemend leest al 't geen dáár staat vermeld, En ook het blad genaakt, dat, na verloop van jaren, Nog van de ramp gewaagt, eens luther's kerk weêrvaren; Als 't nageslacht ontwaart, wat gaven 't voorgeslacht, Door d' eêlsten geest bezield, ter rampherstelling bragt, Gewis zal elk dat blad dan met bewondring lezen; 't Zal in 't historieboek een van de schoonste wezen. Wij vragen het elken onpartijdigen, wie zou zulk eene tirade zelfs in gewoon proza dulden? - Het zijn hier geene gebreken, in eene enkele minder gepaste uitdrukking, gewaagde zinkoppeling, of dergelijke door verdere oefening gemakkelijk te vermijdene overtredingen, gelegen; zij zitten die- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} per, en waarschijnlijk in des vervaardigers ondichterlijken aanleg. Gaarne erkennen wij, dat men dikwijls bladzijden aantreft, op welke minder berispende aanmerkingen te maken zijn, dan op deze weinige regels; maar het is, aan de andere zijde, even waar, dat men bijna nergens eigenlijk gezegde dichterlijke schoonheden aantreft, en zonder deze is de geheele poëzij (zoo zij dien naam blijft verdienen) toch niets anders, dan de armhartige kunst, om juist de lettergrepen te tellen, een gemakkelijk rijmwoord op te zoeken, en, in somwijlen eenigzins verheven' stijl, afgesletene denkbeelden voor te dragen. Het volgende b.v. uit het in onze schatting beste stuk der geheele verzameling is goed geversificeerd, en zou zelfs schoon zijn, indien het hier voor de eerste maal gezegd wierd; doch thans weten wij bij den aanhef terstond reeds, wat volgen moet, en denken onwillekeurig aan de Dichtkundige Recepten in den Muzen-Almanak van dit jaar. Wij bedoelen deze tirade uit het Kerkhof (bl. 107, Iste Deel): O mensch! bouw op geen' rang, geen' rijkdom, schoon of krachten; Wat kunt gij van een goed, dat eens vergaat, verwachten? Sla, sla uw oog in 't rond: de Vorst van 't magtigst Rijk Is met den laagsten slaaf hier, in dit oord, gelijk. 't Is waar, eene eerezuil en prachtig grafgesteente Doen ons de rustplaats zien van 't Vorstelijk gebeente, Daar slechts een rozenstruik, een handvol nietig gras Het overschot bedekt van hem, die dienstbaar was. Maar wat kan, in het graf, den Vorst die luister baten? Moet hij geen' afstand doen van diadeem en Staten? Of werd hem door de zuil, die hier staat opgerigt, In 't hart zijns onderdaans een dankaltaar gesticht? Ach! zoo zijn leven hem daartoe geen' weg kon banen, En hij zijn' wanklen troon slechts vestte op bloed en tranen, Dan wordt zijn naam vervloekt, men juicht in zijn gemis, En wijdt geen' enk'len zucht zijn nagedachtenis. Het hart, dat hij ten vloek, ten afschrik kon verstrekken, Blijft koud, gelijk de steen, die 't somber graf moet dekken.enz.enz. Zooveel over de leerdichten, het voornaamste gedeelte dezer verzameling; men telt er acht: de Lof van Amsterdam; het Huisselijk Leven; Nederland in 1672; Uitboezeming na den Slag van Waterloo; Aan mijn Vaderland; De Strijd der Grieken; het Kerkhof; de Koophandel, behalve eenige kleinere. Sommige dezer moesten, wel is waar, wegens het on- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerp, iets van het lyrische hebben; doch ook dáár heese de middelmatige leertrant den boventoon. Onder de kleinere losse stukjes, tot welke wij ook de gelegenheidsversjes brengen, beviel ons de Blinde verre boven de overige; in dezen gemoedelijken trant moest kerkhoven alleen zingen, of ten minste alleen laten drukken. Ook Geertruida van Wart, in het IIde Deel, een meer verhalend en beschrijvend gedicht, kan men, met de andere vergeleken, uitstekend noemen. In de versjes aan des Dichters dochtertjes spreekt overal de bartelijke, de edeldenkende vader; maar de Dichter freekt niet altijd in dezelve. Wij ontmoeten hier ook onde bekenden uit den Muzen-Almanak, b.v. de Minnaar en de Ring, waarvan wij de aardigheid thans, bij de hervatte lezing, even min begrijpen, als ons zulks bij de eerste gelukken wilde; de Romance Menschliev endheid, waarin men zien kan, dat kerkhoven zich vele moeite gegeven heeft, om den volksdichterlijken toon, dien onze tollens zoo uitnemend meester is, te vatten; daarenboven zes zangstukjes, door verschillende toonkunstenaars op muzijk gebragt, welke misschien door hunne zangwijzen meer fortuin zullen maken, dan door de woorden zelve; Holland boven alles maakt echter eene uitzondering; dit zal, om den echten vaderlandschen gloed, bijval vinden; twee der overigen zijn naar het Hoogduitsch, en juist niet bijzonder voor den zang geschikt. Thans blijft ons nog overig, een enkel woord over de navolgingen te zeggen, welke men in vrij grooten getale in het IIde Deel aantreft. De verloren Draad, naar het Fransch van delille, Ines de Castro, naar het Portugeesch van camoëns, en Kolumbus, naar het Hoogduitsch, bevielen ons verreweg het beste, en zullen algemeen met genoegen gelezen worden; maar kerkhoven had zich waarlijk niet aan de Kindermoordster van schiller moeten wagen. Op den versbouw van dit stukje is, wel is waar, niets van beduiding aan te merken, en over het algemeen schijnt het gestadig voor oogen hebben van zijne modellen hem in de navolgingen bewaard te hebben voor de stoplappen en gerekte prozaïsche regels, welke men in zijne oorspronkelijke stukken aantreft; maar hij heeft in het Nederduitsch iets geheel anders geleverd, dan schiller in het Hoogduitsch. De raauwe toon der vertwijfeling en de verschrikkelijkheden der wroeging, zoo vreesselijk tusschenbeiden verlicht door een' straal van herinnering aan vroeger zingenot en liefdegeluk, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} benevens het hartverscheurende van het bijwerk, al hetwelk het oorspronkelijke tot een meesterstuk maakt in het ijsselijkke genre, is hier grootendeels, het zij dan met of zonder opzet, verloren gegaan, en men ontvangt daarvoor een gemoedelijk elegisch stukje, dat oneindig minder treft, maar zich toch vloeijend laat lezen. Ook de Romances van bürger, de Kloosterling en het Meisje en Hondentrouw getiteld, hebben hare oorspronkelijke tint, schilderachtige levendigheid en volksmatigheid van toon, bijna geheel verloren, en men kan in dezelve den Duitschen meester in dit vak der poëzij waarlijk niet meer berkennen. Wij zullen, voor deskundigen, slechts een paar coupletten van het oorspronkelijke met de Nederlandsche navolging uitschrijven, en voegen er geen enkel woord bij: Nun strecke, mein Senner, nun strsche dich aus, Nur diessmal, ein einzigmal halt nur noch aus, Und lass mich nicht werden zu Schanden. Halloh! Als gieng es zur Welt hinaus, Greif' aus, greif' aus; Diess letzte noch lass uns gelingen! Dan sollst du für immer auf schwellender Streu, Bei goldener Haber, bei duftendem Heu Dein Leben in Ruhe verbringen. Lang streckt der Senner sich aus und fleucht, Den Nachtthau streicht Die Sohle des Reiters vom Grase. Der Stachel der Ferse, der Schrecken des Rufs Verdoppeln den Donnergalopp-Schlag des Hufs, Verdoppeln die Stürme der Nase. ‘Mijn ros! niet te toeven, voort, spoedig, met lust! Rust niet voor mijn gade aan mijn harte weêr rust; Laat, laat mij mijne eer niet verliezen!’ Daar vliegt het, als vloog het naar 't einde der aard'; ‘Voort, voort, o mijn ros! op, geen ijver gespaard; Ach! hoor naar mijn vurige bede. Daarna ziet ge uw' ijver u dankbaar voldaan; Dan zult gij bij rijkelijk voedsel voortaan Uw dagen verslijten in vrede.’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vliegen steeds voorwaarts en niets houdt hen op; Geen heggen of struiken vertragen 't galop; Het schemert hun alles voor de oogen. Het steken der sporen verdubbelt de vaart, Het vloeken des Maarschalks geeft moed aan het paard, En 't schijnt met zijn' meester bewogen. Wij zeiden hier geen woord te willen bijvoegen, doch kunnen evenwel niet nalaten te vragen, waarom toch die heerlijke penseelstreek, die in ééns alles levendig schildert, geheel is weggewischt; wij bedoelen dat paard, dat in zijnen geweldigen ren zich zoo uitstrekt, dat de voetzool des ruiters den nachtdauw van het gras veegt? Ja, hadden wij plaats en tijd, dan konden wij met de vergelijking dezer weinige regels bladzijden vullen. Poëzij van Vrouwe H.W.M. Bähler, geboren despar. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1825. In 8vo. 112 Bl. f 1-25. Toen wij in de voorrede van dit kleine bundeltje lazen, dat de schrijfster, met deszelfs uitgave alleen de eer van God en de stichting harer medemenschen bedoelende, behoort tot de ouderwetsche Hervormden, en dus de echt Dordsche denkbeelden en leerstukken in hare verzen verdedigde; en toen wij verder op den bladwijzer een' wiegzang ontdekten voor het eerstgeboren zoontje van Mr. i. dacosta, - toen vreesden wij een vervolg op de Krekelzangen van bilderdijk in handen te krijgen, dat, wel is waar, in kracht veel voor de schelddichten van den opperkettermaker zoude moeten onderdoen, maar in strekking vrij wel aan dezelve zou gelijk blijven. Wij bekennen met blijdschap, dat wij ons hierin bedrogen hebben. Mevrouw bähler bezingt in vrij goede verzen, doch zonder dichterlijke verheffing, godsdienstige en Christelijke onderwerpen. Zij spreidt zeker overal de getrouwste aanhankelijkheid aan de leer der Dordsche vaderen ten toon, en bezigt wel eens datgene, wat men gewoon is de tale Canaäns te noemen, b.v.: Welaan dan voor dien God, dien hoogen God beleden, Dat we een verdraaid geslacht, ontaarte kindren zijn. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij steeds zijn schapen leide Door de beemden van genaa, En ze bij verkiezing weide Aan den voet van Golgotha. Doch moet gij nog een poos vertoeven Op 's werelds woesten oceaan, En nu en dan slechts druiven proeven Van 't eeuwig vruchtbaar Canaän. (Lees Canaaan, zal het vers rijmen, of het is een voet te kort.) maar zij onthoudt zich, een paar plaatsen uitgezonderd, van dat uitvaren tegen andersdenkenden, van dat verdoemen en verketteren, hetwelk bij de partij, tot welke zij schijnt te behooren, anders schering en inslag is. Wij willen toonen, dat wij dit op deszelfs regte waarde weten te schatten, en dat wij ieders godsdienstige overtuiging eerbiedigen, zoo lang zij slechts met Christelijke liefde vereenigd blijft; en hoe zullen wij dit beter doen, dan door geene verdere aanmerkingen te maken op eenige grove taalfouten en geheel oneigenaardige uitdrukkingen, en door alleen met weinige woorden te zeggen, dat deze oud-Gereformeerde versjes, wel is waar, twee eeuwen ten achtere zijn in de stof, maar dat zij, wat den vorm betreft, veel beter zijn, dan wij het van zulk eene sijne Dame mogten verwachten? Studenten-Almanak. 1826. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. In kl. 8vo. 141 Bl. f 1-30. Ook deze jaargang geest ons weder een zeer gunstig denkbeeld van den geest, die onder de studerende jeugd aan 's lands eerste Hoogeschool heerscht. Men vindt onder de dichtstukjes, die dezen Almanak (welke, zelfs tot zijne naauwkeurige berekening der Zon- en Maan-eclipsen in dit jaar, alleen het werk van Studenten is) versieren, en verscheidene, welke den dichterlijken aanleg van derzelver makers even veel eer aandoen, als alle loffelijk zijn voor hunne zedelijke en vaderlandlievende denkwijze. De uitboezeming bij het 250 jarig bestaan der Hoogeschool kenmerkt den waarachtigen jeugdigen dichter, die alleen beschaving en besnoeijing noodig heeft, om eenmaal lof en eer in te oogsten; en de Latijnsche treurzang op den dood van den jeugdigen van der {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} pot doet eer aan ue vinding en bekwaamheid van deszelfs maker, ofschoon op enkele regels nog al wat aan te merken zoude zijn. Ook de Zuiderwind, hoe vlugtig en luchtig ook, is den kweekeling eener Hoogeschool, die de belooning was voor opofferende vrijheidsliefde, geenszins onwaardig. Moge iedere volgende jaargang op ons denzelfden gunstigen indruk maken als de tegenwoordige! De vorming der Jeugd, door openlijke en vergelijkende beloomingen on straffen met eer en schande, getoetst aan de grondbeginselen van menschelijke vorming, en in vergelijking gebragt met eene meer redelljke wijze, gestaafd door meerjarige beoefening van vele Onderwijzers, Eene theoretischpraktische Verhandeling voor School- en Huis-opvoeding. Door M.W.C.A. Visser, Lid en Secretaris van de Provinciale Kommissie van Onderwijs in Vriesland. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1824. In gr. 8vo. XIV en 328 Bl. f 3-: De titel is ons niet regt duidelijk nog, en veel in des Schrijvers redenering kwam ons duister, vooral kwam ons dezelve niet altijd consequent voor. Bijzonder geven wij in bedenking, of hem wel genoeg voor den geest bleef, wat hij, bl. 18, schreef: Het verdiepen in theoriën heeft menigmalen den menschelijken geest teruggchouden van de beoefening van datgene, wat waar en goed was. Hoe veel loutere theorie behelst echter dit boek! Dat is vooral van het eerste gedeelte waar. Maar nog meer hechten wij op het terstond volgende: Veel, ik mag zeggen alles, hangt af van de wijze, waarop het beschouwde in beoefening wordt gebragt. Dat visser dit eens toepasse op alles, wat hij geschreven heeft over de opwekking van het eer- en schand-gevoel, op welk punt de Recensent anders, over het geheel, eensdenkend met hem is! Eene meer verkieslijke wijze van vorming en ontwikkeling voor de Scholen behandelende, draagt visser eenige algemeene grondstellingen (tien in getal) voor, en op dezelve bouwt hij zes regelen, en daarop vier middelen, om die regelen in werking te brengen. Recensent, die ook tot de Scholen in werkzame betrekking stond sedert genoegzamen tijd, om hier zich bevoegd tot oordeelen te achten, vindt dit te weinig, en te onvoldoende voor veelsoortige gevallen, vooral in talrijke Scholen. De geschiedenis der invoering {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van de door visser geprezene wijze van opvoeding, en het vierde Hoofdstuk, behelzende bijzondere voorvallen en derzelver behandeling, gedachten en gevoelens der Onderwijzers over de door hen genomene proeve, uittreksels uit zijne eigene verslagen aan het Gouvernement, gedachten, opmerkingen en middelen van de Onderwijzers zelven, die de opvoedkundige proeve namen, bevat zeer veel belangrijks, zoo wel als, laatstelijk, de beantwoording eeniger bedenkingen. Ja, het geheele werk is waardig, dat zelfdenkende Schoolonderwijzers het lezen en overpeinzen. Maar, het is te duur, omdat het ook te groot is. De lezing is ook niet behagelijk. Het ziet er zelfs met taal en stijl niet altijd goed uit; de laatste is vaak zeer stroef. Dit spijt ons van het werk eens Schoolopzieners, die zoo veel naam heeft, en dat aan Z.E. falck is opgedragen. En dan nog iets: de betoogtrant is, om dit te wezen, menigmalen te stellig. Wij hebben geene plaats, om het een en ander aan te toonen, en van de, echter bestaande, belangrijkheid dezes boeks stalen te geven. Het goede Vrouwenhart, de ware bron vah Vrouwengeluk. Verhalen voor Meisjes uit den beschaafden sland. Naar het Hoogduitsch van Panny Tarnow, door Vrouwe A. Ockerie, Wed. Kleyn. Te Leyden, bij Haak en Comp. In gr. 8 vo. 243 Bl. f 2-70. Dit boekje heeft alles, wat het aanbevelen kan; de schrijfster is zeer gunstig bekend; niet minder is dit de bekwame vrouw, die ons deze overzetting bezorgde, en haar voorberigt is eene zeer gunstige beoordeeling, welke wij, liet ons bestek zulks toe, gaarne hier zouden afschrijven, niet zoo zeer om een compliment te maken aan de waardige Dame, of omdat het werkje Mevr. kleyn was aanbevolen door een geleerd man van ons Vaderland, die tevens, volgens hare verklaring, een man is van eenen kieschen, fijnen smaak en juist oordeel, en, wat hier meer zegt: een getrouw, teederhartig vader van vele kinderen, waaronder reeds eenige gunstig opbloeijende lieve meisjes zijn, maar vooral omdat die recensie in het voorberigt met ons gevoelen instemt, na de aandachtige lezing van het werkje, en wij het alzoo der moeite niet waardig achten, stil te staan bij eene of andere kleinigheid, die wij welligt konden aanstippen. Vier verhalen komen in dit werkje voor; zij dragen deze opschriften: Paulina's jeugdige jaren; Alwina van Roosen; Augusta's dagboek, en Ottilia. ‘De stijl,’ zeggen wij met Mevr. kleyn, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het slot van haar beoordeelend verslag, ‘is doorgaans levendig en schilderachtig. De natuurtooneelen, die hier voorkomen, zijn grootsch en schoon, en overal zijn de edelste gevoelens, vooral die van de warmste kinder- en ouderliefde, verspreid; het ontbreekt hier ook geenszins aan juiste mensch- en zielkundige aanmerkingen: zoodat het geheel eene nuttige en aangename lektuur voor verstand en hart oplevert, en geleidt tot de eenvoudigste bronnen van vrouwelijk geluk en ter vorming van het hart.’ - Dusverre Mevr. kleyn, met welke wij hoofdzakelijk instemmen, en welke wij gaarne het getuigenis geven, dat zij de vertaling loffelijk heeft volbragt. Nieuwe Zedekundige Uitspanningen van Vincent Loosjes. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1824. In gr. 8 vo. 199 Bl. f 2-40. Negen redevoeringen of voorlezingen, in een of ander letterkundig gezelschap, worden ons hier aangeboden; de titel wenkt op vroegere soortgelijke verzameling van denzelfden schrijver, waarbij hij echter den oorspronkelijken vorm meer had doen wegvallen, dien hij hier geheel heeft behouden. Dit boekdeeltje staat echter op zichzelve, en heeft met het vroegere geen verband. Dit mogen wij ook van ieder der hier verzamelde voorlezingen zeggen. De schrijver schijnt van zoodanige voorlezingen een liefhebber, en wijdt eene derzelve hier geheel aan de aanwijzing van het nut der Verhandelingen. Alle deze stukjes zijn gemakkelijk, ordelijk, doorgaans onderhoudend, nu en dan luimig. Zij hebben zeer weinig, dat min kiesch, en volstrekt niets, dat onzedelijk is. Wij vonden bij eene (wij moeten het zeggen) nog al groote, zoo niet wel eens te groote, oppervlakkigheid evenwel menige aanleiding tot nadenken en menige nuttige les. De meesten behandelen spreekwoorden. Wij willen de titels opnoemen: I en II. Onze jaren, schulden, vijanden en gebreken. III. Dirk volkertszoon koornhert als mensch beschouwd. (Dit stuk is ons boven de anderen, en zelfs bij uitnemendheid, bevallen. Den Bilderdijkianen wordt hier mede een waar woord gezegd.) IV. De Verveling. V. Het nut der Verhandelingen. VI. De Boter. VII. De beste Stuurlieden. VIII. De Renegaten. IX. De Katten. Aan hen, wien zoodanige voorlezingen bij het aanhooren behagen, zal ook deze verzameling van soortgelijke redevoeringen, als men daar doorgaans hoort, wel bevallen; en die lust heeft, om ook eens te verhandelen, zal hier vrij goede en gemakkelijke voorbeelden vinden. Op de taal hebben wij geene aanmerking; alleen vonden wij hier den vierden naamval in plaats van den eersten gebruikt, b.v. den oorsprong laat zich gemakkelijk ontdekken, bl. 160; zeldzaam, echter, ontmoetten wij soortgelijke taalfout. Boekbesch. No. II, bl. 59, reg. 19, staat ympte vóór ter wisga, in plaats van vóór klaasz. Boekbesch, No. II, bl. 93, reg. 19, staat Recensent No. XII, moet zijn No. XI. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Engelsche Hervormde Kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandsche, van den tijd der Hervorming aan. Door Wilhelm Broes. In II Deelen. (Tweede Verslag.) In zeer groote beknoptheid de redenen van den invloed der Engelsche op de Nederlandsche Hervormde Kerk aangewezen zijnde, gelegen in de gelijkheid tusschen beiden en de wederzijdsche staatkundige betrekking tusschen Engeland en Nederland, treedt de geleerde broes tot een bijzonder verslag van de laatste. De bewoners dier beide landen beschouwt hij, daartoe, als naauw aan elkander verbonden. De manier, waarop broes den lezer de staatsgeschiedenis van beiden doorvoert, is afmattende. Waarlijk, hem wordt (bl. 10-39) te weinig rust gelaten, en veel beter ware dit treffelijk werk tot nog een deel uitgedijd, opdat de zaken wat meer hadden kunnen uiteengezet worden. Zoo vele historiekennis, als hier voorondersteld wordt, hebben velen, die dit boek lezen moeten, zoo terstond niet bij de hand. De vergelijking der gemelde staatsgeschiedenis laat zich aangenamer lezen: dezelve toont eene doorgaande worsteling van twee partijen, en derzelver geheele gelijkheid in beginsel en bedrijf. Eene, in den eersten opslag, wonderbare ongelijkheid tusschen die partijen wordt daarop vereffend. Deze: dat de aanhang van oranje met den aanhang van het Parlement, of de vrijheiddrijvers, - die van oldendarneveld en de wit met de Hofpartij, die eene onbepaalde heerschappij begunstigt, te vergelijken is. De ontwikkeling hiervan is fijn en bedachtzaam; doch zoude, dunkt ons, meerdere helderheid aan zich hebben, ware de overeenkomst der laatstgemelde even zoo als de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} andere aangewezen. Nu is het te vermoeden, dat de overtuiging bij allen, die hier eene stem hebben, niet even gereed zijn zal. De opmerkingen, tot welke genoemde vergelijking leidt, zijn waardig nagedacht te worden. De invloed der Engelsche op de Nederlandsche Hervormde Kerk wordt in drie tijdvakken beschouwd. Wij geven die liever en uit den algemeenen inhoud voor het eerste deel en uit den tekst op. De overgangen hadden telkens wel wat meer mogen aangewezen zijn, door eenige afscheiding. Eerste tijdvak. Van den aanvang der Hervorming tot fredrik hendrik. Drie proeven van gemelden invloed geeft dit tijdvak. Engeland is der Nederlandsche Kerke tot schuilplaats onder hare vervolging. Het strekt tot verslimmering van vroeger ontstane geschillen. Eindelijk, het bevordert de zegepraal der Contra-remonstranten, maar strekt ook tot matiging dier verzachte zegepraal. Deze enkele opgaaf lokke de belangstelling in het werk uit. Wie zoude den zoo geleerden en gematigden broes over zulke punten niet eens hooren willen? Zeker zal men meer dan tevreden zijn, of men moet (zie bl. 94) heeter kampvechter zijn dan gomarus zelf, die, in zijnen tijd, al wie slechts eene schrede van hem afweek, met bruisende drift den handschoen toewierp. In de hiertoe behoorende Aanteekeningen en Bijlagen vindt men een paar brieven van den Koning jacobus I, en een' van de Staten aan hem; ook nog een' brief van de Staten aan carleton, voor welke de Latijnsche lezer den Schrijver danken zal, die echter loffelijk gedaan heeft met in den tekst op te nemen een vertaald brok uit de schoone rede van j. hallus. o, Indien men altijd geloofd had, dat de Dordrechtsche Synode gerekend moet worden, aan alle Leeraars de wet van dit schoone voorbeeld, niet minder dan hare vijf Artikelen, te hebben voorgeschreven.... maar, helaas! Het tweede tijdvak omvat den langen loop der opgevolgde meer gewone jaren, dat is tot 1780 toe; en hier wordt het invloed van de zijde der Engelsche Kerk, die {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd wordt, gelijk het tot hiertoe staats - invloed was. Die invloed nu wordt beschouwd met opzigt tot de verdediging van den Godsdienst: uit vele proeven wordt het inwendig bewijs voor de geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenis ten bewijze aangebragt, en aan w. paley's onschatbaar werk: Overzigt van de bewijzen voor het Christendom, geschiedt, naar verdienste, regt. Broes staat hier op zijn territoir, en hartig is zijne belangrijke uitweiding over de gekozene proeve. De gemelde invloed wordt verder ten aanzien van de uitlegging der H.S. getoond, en lowth's lof komt hier waardig uit. Omtrent het begrip en de voordragt der Godsdienstleere, en de katechizatie, leerrede en het praktikaal geschrift, wordt vervolgens de Engelsche invloed aangetoond. Het heeft ons zeer verwonderd, onder de katechizeerboekjes, ‘die,’ zegt broes, ‘tot groot heil der Kerk, het allergebrekkigste, dat van hellenbroek,’ (helaas! nog wordt het verkocht en door Leeraars aangeprezen!) ‘opgevolgd hebben,’ die van de roo en ledeboer, van den berg, tilanus ezv. in éénen adem genoemd te vinden. Het eerste, eigenlijk opgesteld door g. bonnet, verdient dat niet: het verschilt daartoe te weinig van het Helleboekje, zoo als het de boeren wel eens noemen. Over de predikwijze is de Schrijver, natuurlijk, uitvoerig: men leze hem vooral over blair. Over de ascetische schriften weidt hij op eene wijze uit, die, verschilt al hier en daar iemands wijze van zien en gevoelen, niet zal nalaten achting voor den gemoedelijken ernst des mans telkens in te boezemen. Had hij kunnen goedvinden, tusschenbeiden eene gepaste aanleiding tot een uitstapje waar te nemen, en zijne altijd belangrijke opmerkingen mede te deelen over nog eenige ascetische schriften van blijvende waarde, zoo goed als het ons altijd dierbare éénige Nederlandsche geschrift, bl. 171, en ter waarschuwing tegen den zondvloed van stichtingsboeken, die toch geene schriften van heringa, clarisse en anderen verzwelgen moet! Het omne nimium nocet wordt hier te veel vergeten. - {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Aanhangsel over den Engelschen invloed op den eerdienst, liturgie en gezang besluit dit tweede tijdvak. Het derde (want wij moeten ons bekorten) toont dien invloed meest in het Zendeling- en Bijbelgenootschap. Van het Traktaatgenootschap wordt in het voorbijgaan gewaagd. Wij hadden wel opgemerkt gewenscht, dat ook de veelvuldige herhaling der bedestonden (elke maand) en, ja, ook de geest en toon der berigten, dan voor te lezen, tot de oorzaken behooren, waardoor het Zendelinggenootschap minder opgang heeft. Niet genoeg kan aan elk, die een' godsdienstigen smaak heeft, ter proeving aanbevolen zijn, wat broes, zoo bedachtzaam en onpartijdig, schrijft over de waarde der genoemde Genootschappen, derzelver heilzame uitwerkselen onder ons, en haren Engelschen oorsprong. Aardig, maar waar ook, is het volgende gezegde: ‘Ik zou vreezen (bij het te veel en op zulken toon, als vaak geschiedde, berispen van hetgeen, in goeden zin, voor eene goede zaak gedaan wordt) eenigzins mij gelijk te maken met de Discipelen, die bij maria's liefdebedrijf, welligt ook niet geheel ongegrond, maar toch zoo koud en onheusch zeiden: ‘Waarom deze zalf niet voor driehonderd penningen verkocht, en den armen gegeven?’ En zoo komen wij tot het Resultaat, waarvan de aanwijzing het hoofddoel dezes werks was. Wat invloed, bij het dreigend aanzien van het R. Katholicisme, voor de Nederlandsche Protestantsche Kerk, tot hare beveiliging, uit Engeland mag verwacht worden; ziedaar, Lezer! het belangrijk onderzoek, waarmede broes besluit. o, Mogt hetgeen hierover geschreven werd in aller Protestanten handen komen! Ja, wij bedwingen den wensch niet, dat dit afzonderlijk, bij uittreksel en uitbreiding, en met vertaling der Latijnsche en Hoogduitsche aanteekeningen, zoo veel noodig is, het licht zage, en verspreid wierd, althans niet minder dan de godsdienstige Traktaatjes, onder ongeleerden! Tot die verspreiding zouden wij alle Protestantsche Leeraars en Godsdienstvrienden oproepen, zoo lief ons waarheid, vrijheid, Godsdienst en vaderland is! Mogt de waardige man zelf de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} hand leenen tot vervulling van dien wensch, althans vrijheid daartoe geven! Er bestaat gevaar, Niettegenstaande de groote verliezen, door Rome sedert 30 jaren geleden, en hoezeer onze eeuw verschille van die tijden, toen Keizers en Koningen, om aflaat van den Paus, naar Rome reisden, en dagen lang aan het Vatikaan geknield lagen, ja hoezeer zelfs de Roomschkatholijke Kerk, uit gebrek aan vorig aanzien en vastheid, en door de toenemende verdraagzaamheid, schijne gevaar te loopen, - broes is te wijs, om zwaargemutst te zijn zonder groote oorzaak: hij berekent, met koelen zin, niet alleen wat bekommert, maar ook wat geruststelt, en, beiden in de schaal des onzijdigsten onderzoeks gewogen, doet het eerste die, ten aanzien der gemelde punten, overslaan. Behalve hetgeen tegen het genoemde, dat de ongegrondheid van groote vreeze zoude moeten bewijzen, wordt overgesteld, waardoor die gunstige gesteldheid van zaken heel wat verliest, vindt broes te regt bezwaren in de vereeniging der zeventien gewesten, die, hoe natuurlijk en billijk alzoo, der Protestantsche Kerke, nu een derde der bevolking geworden, nadeelig kan worden, die zich de mogelijkheid niet verbergen mag, dat eens een late nakomeling onzes Konings zich tot het Roomsch geloof liet overreden. Bezwaar vindt hij verder in de Bilderdijksche factie, op welke een Jezuit, als op een veelbelovend korps hulptroepen, met groot genoegen zien moet. Vrijmoedig, maar hoogst bescheiden, beredeneert hij dit; en wie zal hem bijval weigeren? Wat hij bepaaldelijk vreest, geeft hij dan op, in zulker voege, dat men in zijne bezorgdheid en ijver deelen moet, en geen Roomschkatholijke heeft reden tot ergernis. Van Engeland wachte, op hier duidelijk aangewezene gronden, de Protestant bescherming. Van de vastheid des zetels van zijne belijdenis aldaar, van der Engelschen vermogen en gereedheid tot hulpe aan geloofsgenooten, van de groote magt, waartoe Engeland is opgewassen, en van zijne betrekking op zijnen Bondgenoot (door geene koopmansbetrekking verijdeld) wachte hij die, gelezen hebbende, wat hier {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 225-231 voorkomt, en, des twijfelen wij niet, overtuigd zijnde. Deze geruststelling sluit geenszins eigene aanwending van behoedmiddelen uit, maar dringt veeleer tot dezelve te sterker aan. Deze middelen zijn, vastheid, voorzigtigheid, en verdraagzaamheid; voorts, een wakker voorstaan van het Protestantsche geloof, zoo wel met tegenstand van neologie als overdreven liberalisme; laatstelijk, vriendschappelijke vereeniging van de onder cheidene afdeelingen der Protestantsche Kerk. Bij de hier in het oog vallende onmogelijkheid der vereeniging met de Roomschkatholijke Kerk zijn de voorgeschrevene middelen ernstig aanbevolen; maar komt het er vooral op aan, wat te doen tot genot der bescherming door de Engelsche Kerk, in gevalle des gevaars. Broes raadt daartoe tot aankweeking van wederzijdsche achting, goedwilligheid en vertrouwen tusschen Engelschen en Nederlanders; en hoe billijk dit zij, en hoe veel daartoe al kan geschieden, leze men bij hemzelven. Wie vereenigt zich niet met zijnen wensch, dat van de wijd en zijd uitgestrekte Bijbelen Zendelinggenootschappen Engeland het middelpunt wierd, waarvan niet hoog gezag en wetten, maar, ten tijde van gevaar, voorzigtige raad, onderlinge bemoediging en bescherming zich verspreiden mogten? Het belangrijk geschrift eindigt met de herinnering van hetgeen volstrekt lafhartig vreezen verbiedt, even schadelijk als geringachting des gevaars. De geaardheid der Nederlandsche natie, de nationale antipathie tegen het R. Katholicisme, zoo veel de Hervormden in de noordelijke provinciën aangaat, (hoe veel is daarvan evenwel vervlogen!) de onwaarschijnlijkheid, dat het Huis van oranje den voorvaderlijken Godsdienst zoude afvallen, en de geest des tijds, de geest des onderzoeks, stellen den bedachtzamen gerust, ten opzigte van het vaderland; terwijl voor de Protestantsche Kerk in haar geheel nog minder te vreezen is, van wege de zigtbare verzwakking der Pauselijke Kerk, en, ook weder, om den geest der eeuw, welke het uitdruksel is van den Raad der Voorzienigheid, die van elken tijd den stand en de meerdere of mindere vordering afgebakend heeft. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij herhaling had de verdienstelijke Schrijver de volstrektste onzijdigheid en kloekmoedige vastheid van 'sKonings bestuur geroemd; eene Narede dient ter bevestiging, dat en de Protestant gerust, en de Roomschkatholijke tevreden zijn moge onder dat bestuur, de laatste ook waar hij het kerkelijk regt wat verkort acht. Er wordt hier gesproken van de waakzaamheid des Gouvernements tegen oproerig bedrijf in elke gezindte, en voor de vrijheid en gelijk heid van Godsdienstbelijdenis, ten gevolge waarvan de Jezuitsche Zendelingen geweerd zijn; ook van den maatregel omtrent de processiën, en controvers - predikatiën tegen de ketters. Nog twee andere wetten, de eene betreffende briefwisseling met buitenlandsche Kerkbesturen, de andere erfmaking aan eene kerk, ezv. overwogen zijnde, komt vooral het Decreet omtrent het Collegium Philosophicum in aanmerking. Men leert hier, wat daaromtrent al besloten is, onderscheidenlijk kennen, en 's Konings onpartijdigheid wordt tegen de Roomsche ergernis voldingend gehandhaafd. Doch, ook hier leze men den Schrijver zelven. Dat eene afdeeling over de Protestantsche Kerk in Noord-Amerika, om de dikte en prijs des boeks niet te vermeerderen, achtergebleven is, en in het Christelijk Maandschrift nu komen zal, is jammer, zoo wel als het niet vertaald zijn van vele belangrijke en groote aanteekeningen, zoodat vele lezers nu heel wat ongelezen laten moeten, dat hun van dienst had kunnen zijn. 't Is te hopen, dat het gemelde stukje ook afzonderlijk zal te bekomen zijn. Heeft nu de lezer van dit Tijdschrift onze lofspraak nog van noode, om zijne belangstelling in dit werk op te wekken? Die loffpraak blijft altijd beneden de waarde des boeks. Hij leze onzen wensch, dat in geen Protestantsch Huisgezin, waar men gaarne iets degelijks leest, dit boek gemist worde, zoo min als in het studeervertrek des Geleerden! Dat broes, lange nog gespaard, ten zegen en fieraad der Protestantsche Kerke, zich, dankbaar aan God, verblijde over de vruchten zijns arbeids, die gewis zijnen naam, bij dien zijns Vaders en Broeders, onsterfelijk maakt! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen ter verklaring van het Evangelie van Johannes; door N. Messchaert, Predikant der Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam. Iste Deel. Te Delft, bij de Wed. J. Allart, en te Rotterdam, bij A. May van Vollenhoven. 1825. In gr. 8vo. XVI, 392 Bl. f 3-75. Wij hebben dezen bundel, bevattende veertien leerredenen, naar de onlangs aangenomene onderscheiding, liever Bijbel- of Schriftuuroefeningen te noemen, en, loopende over de zeven eerste hoofddeelen van Joannes' Evangelie, met doorgaande voldoening gelezen. Het is ons wel eenigzins twijfelachtig, of de meerderheid der toehoorders met zoo lange verklaringen en zoo weinig toepassing, als hier veelal plaats vindt, naar genoegen gediend zij en behoore te zijn; maar voor den liefhebber der waarheid, die naar de godzaligheid is, hetzij dan hoorder of lezer, is zulk eene doorgaande opheldering van een der belangrijkste, schoonste, doch te gelijk moeijelijkste deelen der H. Schrift gewis uiterst welkom. De Eerw. messchaert, die dezelve bestaat te leveren, mag hierom, dunkt ons, een moedig man heeten; te meer, daar hij den regten, koninklijken weg, als uitlegger, bewandelt, en, met de hoogste belangstelling in Gods woord, doch tevens onafhankelijk van eenig voorgeschreven menschelijk begrip, zóó verklaart, als eene gezonde letterkunde hem toeschijnt te vorderen. Hij mag dan ook wel, ten opzigte van het hooge leerstuk, dat hier ten grooten deele op den voorgrond schijnt te staan, en waarbij de beide uitersten van onbepaalde vergoding en geheele vermenschelijking (om het zoo eens te noemen) van den persoon des Zaligmakers evenzeer vermeden worden, omtrent zoo digt hij de waarheid zijn, als het ons menschen, in dezen staat der onvolkomenheid, gegeven is te geraken. Het is echter uiterst moeijelijk, al is men ook met geene banden van menschelijk gezag regtstreeks belemmerd, hier zoo geheel zonder {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vooringenomenheid en vreemden invloed te blijven, als de waarheid wel vordert. Van wederzijden stelt men zich aan verwijt.....van anderen, ja ook van zichzelven bloot. Wij beginnen met Joannes' bekende inleiding: In den beginnen was het woord, enz. Messchaert volgt het gevoelen, ook door van der palm, nog onlangs, en eene menigte anderen omhelsd, dat de droomerijen der Gnostieken aanleiding tot dit stuk zouden hebben gegeven. Bij ons vindt dit altijd nog zwarigheid, omdat niet bewezen is, dat die dwalingen al zoo oud zijn, en het inderdaad waarschijnlijker luidt, dat zij uit deze bron geschept en daarna vervalscht, dan dat integendeel Joannes door hen tot een' zoo diepgaanden wijsgeer zou gemaakt zijn. Deze waagde zich wel niet op zulke kronkelsporen, met kunstwoorden, als zoo vele doornen, bezaaid. Maar wat dan? De zaak is duister. Wij meenen evenwel, dat de woorden van Genesis, en bijzonder van den Psalmist: door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, in Joannes' geest den grond tot de geheele uitweiding hebben gelegd. Het is het woord des Heeren (ook tot de Profeten dikwijls gerigt, en de bron van licht en leven), het woord, door Christus met daden en werken verkondigd, vleesch en zigtbaar in hem geworden, dat Joannes gereed is, om ook met de pen voor de toekomende eeuwen te prediken, en in voller dag te stellen, dan tot nog toe door iemand is geschied. Deze gedachte grijpt hem aan, en doet hem, wiens hoogzwevende geest wel meer in profetische verrukking spreekt, die wonderbare taal voortbrengen. In het kort: laat het stamelen zijn, wat wij hier doen, maar wij kunnen niet besluiten, den heiligen Apostel zoo stijf in dogmatische formen daarheen te laten wandelen. Behoudens dit verschil, kunnen wij ons met messchaert zeer wel vereenigen, vooral ook tegen het denkbeeld, dat de wereld hier het Christendom zou moeten beduiden. In de tweede leerrede, die van het 19de tot het 34ste vers loopt, over des Doopers getuigenis omtrent Jezus, als het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt toch ligt een al te diep inzigt in de verborgenheid van het verlossingswerk aan dien wegbereider toegekend. Immers, hoe lang duurde het, eer iemand der Apostelen aan dergelijk iets dacht; en toch schijnt Joannes daarna zelfs onzeker omtrent den persoon des mans, die zich niet duidelijk genoeg den Messias betoonde, of heet het althans van hem, dat de minste in het koningrijk der hemelen meerder is dan hij. Er is hier overal veel donkers, en wij zouden onwaarheid spreken, zoo wij zeiden, altijd door de opheldering bevredigd te zijn. Met genoegen volgen wij verder den verstandigen uitlegger bij het laatste gedeelte van dit en het begin des volgenden hoofddeels, en stemmen meestal met hem in, het zij in de keuze van bestaande verklaringen, of omtrent hetgeen hij uit zichzelven ter toelichting zegt. Misschien zal het sommigen vrij genoeg gesproken zijn, wanneer hij, bij gelegenheid van het Kanasche bruiloftswonder, zegt: ‘Wij willen gereedelijk toestaan, dat de heilige Verlosser, door het bezorgen van voortreffelijken wijn, en zulks wel in grooten overvloed, in deze gelegenheid een blijk gegeven heeft, dat hij het gebruik eener overvloedige en meer dan gewone mate van de verheugende vrucht des wijnstoks, bij feestelijke gelegenheden, niet afkeurde, maar veeleer door zijne deelneming en wonderdaad goedgekeurd en geheiligd heeft.’ Wijders behoort messchaert tot de uitleggers, welke Jezus' reiniging van den tempel, hier verhaald, niet voor dezelfde houden met die, op het laatst van zijn leven door Mattheus en Marcus geplaatst. Wij laten de beoordeeling zijner gronden aan anderen over. De drieledige toepassing der leerrede is doelmatig en schoon. Van II:23-III:21. het gesprek met Nicodemus. Wij kunnen niet zeggen, hier iets anders, dan het gevoelen der beste en laatste uitleggers, gevonden te hebben, wèl en gepast ontwikkeld. Of borger's vernuftig denkbeeld, dat door aardsche dingen zouden verstaan worden dingen, die zich door vergelijking met het aardsche laten ophelderen, aangenomen worde of niet, bleef ons eenigzins duister. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die wedergeboorte en vernieuwing - zegt messchaert ter toepassing - is geen werk, dat in een oogenblik, dat in eenig tijdperk onzes levens geheel voltrokken wordt. - Maar welk middel, om ernstiger en standvastiger te worden? Ik weet er geen, dan gestadig te zien op hem, die aan het kruis verhoogd is, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verdervs. - Niemand zegge dan: bij mij is het onvermogen; mij ontbreekt de geest: die geest, die niets anders is dan een edeler zin, wordt door de Goddelijke kracht van Christus' lijden opgewekt en versterkt.’ III:22-36. Des Doopers herhaalde getuigenis van Jezus. Messchaert is van meening, dat 's mans rede tot het einde des hoofdstuks toe voortloopt. Dit is zeker de ongewrongenste opvatting, en stemt overeen met het aangenomen oogmerk van den Evangelist ten aanzien van Jezus' meerdere, oneindig meerdere verhevenheid, zoo wel als met messchaert's vroeger opgemerkte hooge denkbeelden van Joannes' diep inzigt, schoon wij zelfs dit laatste kunnen toegeven, zonder hem nog de geheele verzoeningsleer toe te leggen. En met dat al kunnen wij, dit een en ander vergelijkende, wel begrijpen, dat een Duitscher op de gedachte kwam, om het gansche Evangelie van Joannes, als onvereenigbaar met de overige geschiedenis, voor onecht te verklaren. Wanneer het bestaan van zwarigheden, groote zwarigheden, hiertoe genoeg was, dan zou de man in ons oog niet kwalijk handelen. Maar, nu het tegendeel waar is, nu geene duisternis het Goddelijke licht, dat hier schittert, bedekken kan, nu zeggen wij veeleer, met een' ouden logischen term: a posse ad esse valet conclusio: het moet alles zoo plaats gehad hebben, want wij onderscheiden de stemme des heiligen Apostels duidelijk. Messchaert neemt, met griesbach, de lezing (vs. 25) aan, met een' Jood, en houdt dezen voor een' door Jezus gedoopten; hetgeen den zin vooral niet bemoeijelijkt. Maar hij wil (vs. 34) niet ingevuld hebben hem, maar eer in of door hem; en hiertegen valt, dunkt ons, nog wel wat te zeggen. De {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} geest was nog niet gekomen, heet het elders; alleen op Jezus was hij zigtbaar afgedaald; die had alle dingen van den Vader ontvangen, niet in eene zekere mate; neen, hij sprak de woorden Gods: wij zien ons niet gaarne een der sprekende bewijzen van des Vaders oppermagt en meerderheid afhandig maken. IV:29. de Samaritaansche vrouw. Messchaert, al zachtkens voortgaande, laat geene zwarigheid of verschil onaangeroerd, en men volgt hem gaarne bij zijnen bedaarden gang. Hij eerbiedigt blijkbaar eene tijdsorde in Joannes' verhaal, schoon vele en belangrijke zaken in hetzelve worden overgeslagen. Voor geene Joden schrijvende, moet de Apostel hier en daar eene kleine aanwijzing invullen; zoo als, dat de Joden en Samaritanen geene gemeenschap met elkander houden, - en volgt hij ook de Romeinsche tijdrekening, zoodat, meent messchaert, de zesde uur niet de middag-, maar de avondstond is. Voorts is hij van het zachtere gevoelen omtrent het: is uw man niet; schoon hij te regt aanmerkt, dat wij het nette van alles niet kunnen weten. Wat men ook aanneme, zeker was zij geene gemeene, zelfs geene alledaagsche vrouw. Somtijds beklagen wij ons wel eens, (en wij zullen tot deze aanmerking straks meer gelegenheid vinden) dat messchaert zoo heel kort meent te moeten zijn. De oorzaak van dien twist en haat tusschen Joden en Samaritanen had immers wel verdiend wat breeder ontwikkeld te worden. Zij spelen nog al eene rol in Jezus' geschiedenis. Wij zouden veel te uitvoerig worden, indien wij op deze wijze wilde voortgaan. De volgende rede, van IV: 30-54, levert bijzonder stof tot eene schoone toepassing. Die wij daarna vinden, V:1-18, moet ons doen opmerken, dat messchaert de plaats omtrent de beroering van het water, vooral het vervolg: want een engel enz., op gezag der beste handschriften, verwerpt. Maar, nog ééne verder gaande, komen wij aan de hoogstmerkwaardige rede van Jezus over zijne eigene waardigheid, vs. 19-47; en hier moeten wij betuigen, onbe- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vredigd door messchaert te zijn heengezonden. Waarom hier die haast gemaakt? Waarom eene bloote omschrijving van zoo belangrijke woorden? Hier immers wordt, aan de eene zijde, de hooge waardigheid van onzen Heiland zoo duidelijk verklaard, maar ook, aan de andere zijde, de meerderheid des Vaders, als Oorsprong en Gever, zoo klaar vertoond, dat er omtrent dat oud verschil geen twijfel overblijft. En waarom dit niet, in alle eenvoudigheid, in het licht gesteld en aangedrongen? Waarom de onbijbelsche en voor zoo velen ergerlijke leer, die van den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus, spreekt, alsof hij de Oneindige en Algenoegzame zelf ware; die dus, o dwaze tegenstrijdigheid! voor ons geleden zou hebben, zoo niet, even als de Heidensche Jupiter, gestorven zou zijn, (eene leer, korteling op nieuw met mond en pen, met geestdrift en scherpheid door Protestanten verkondigd) aldus niet uit den mond der waarheid zelve tegengegaan? Wij kennen leerredenen van zoodanige strekking over dit hoofdstuk, welke wij wel zouden wenschen, door den grijzen prediker, die sedert lang onzer natie tot luister verstrekt, uitgegeven te zien. Ik schame mij het Evangelie van Christus niet, noch ken andere vrees dan die van God. Zoo moet hij vooral spreken, en dit moet hij betoonen, die geene menschelijke banden kent, en zijn licht vrijelijk mag laten schijnen. Dat messchaert met ons in hetzelfde gevoelen staat, blijkt reeds uit de eerste leerrede; en wij doen dus geen' gewaagden, ongepasten eisch, maar geven hem welligt aanleiding, om eens nader op het stuk terug te komen. Wij voor ons schromen niet, het te belijden, dat wij geen' genoegzamen grond zien, om, zoo als messchaert echter, in zijne rede over Joan. VI:1-34, leert, ook de vervulling van ligchamelijke nooden van Jezus te bidden. Wij doen dat wel in zijnen naam, als den veelgeliefden des Vaders; maar wachten ons liefst, een' stap verder dan de uitdrukkelijke letter te gaan, in zaken, die zoo ligt tot verwarde en het hoogste Wezen onwaardige denkbeelden voeren. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} VI:35-71 is eene plaats vol moeijelijkheid. Wij hebben messchaert's verklaring en aanwending doorgaans met veel genoegen gelezen. Omtrent de laatste uitdrukking: het vleesch en is niet nut; de woorden, die ik tot u spreke, die zijn geest en leven, zouden wij slechts een weinig anders denken. Wij vinden daarin door Jezus aangewezen het naauw verband tusschen zijne leer en daden, lijden, verheerlijking, enz. Dit komt ons natuurlijker voor, dan dat vleesch hier zou zijn de doode letter, en het andere de geestelijke opvatting. Ook in het stuk over VII:1-29 komt menige schoone opheldering voor. Eenvoudig is vooral de verklaring der woorden: die uit zichzelven spreekt, zoekt zijne eigene eere: zoo vele valsche Profeten, als er ooit onder u zijn opgestaan, die hebben alleen de eer der (bij de) menschen gezocht, maar de Mozessen en de Samuels hebben deze versmaad. Ook de toepassing, vanhier vooral ontleend, is treffend. Wij willen dus over min zekere kleinigheden niet kibbelen. Met het zevende hoofdstuk eindigt de laatste leerrede; en wij vinden ons genoodzaakt, mede naar het einde te spoeden. Helder, aangenaam, belangrijk, ernstig en warm zijn ons, wij herhalen het, deze leerredenen voorgekomen. Onze voorname wensch is reeds blijkbaar geworden, dat de waardige Prediker zich minder gehaast, en meer van die uitweidingen en toepassingen gegeven had, welke doorgaans zoo wèl gekozen en zoo fiksch daar neêrgesteld zijn. Wij ontvingen dan nu, binnen kort, van vijf Doopsgezinde Leeraars, siegenbeek, van rijs wijk, messchaert, hoekstra en van der ploeg, proeven van hunnen arbeid. En nog is Recensent niet voldaan. Stukken van een der' beste leerlingen van den wijzen hesselink, buiten den Leydschen Professor in de Welsprekendheid en den wat verduitschten Crefeldschen Leeraar, zouden hem nog meer echte proef van den geest dezes Genootschaps zijn. En wie twijselt, of ze met genoegen zouden gelezen worden? Dan, genoeg! De Eerw. messchaert volbrenge zijne taak niet min gelukkig, dan hij die begonnen heest. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XIIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1824. In gr. 8vo. Te zamen 398 Bl. f 4-50. Dit deel der Verhandelingen van de Haarlemsche Maatschappij is een belangrijk sieraad dier schoone verzameling, welke den roem onzes vaderlands, wat de beoefening der wetenschappen aangaat, uitnemend bevordert en bewaart. Twee stukken maken dit twaalfde deel uit. Het eerste bevat twee verhandelingen over de afdamming van het IJ, de eene van den Administrateur van 's Rijks Waterstaat, a.f. goudriaan, de andere van den Hoofd-Ingenieur van 's Rijks Waterstaat, d. mentz, aan welke beide Heeren de gouden eereprijs der Maatschappij en de door Z.M. den Koning bepaalde premie van f 2500 zijn toegewezen. Het tweede stuk, van geneeskundigen inhoud, is eene verhandeling over de gewijzigde Kinderpokken, door j.w. gitterman, Med. Chirurg. et Artis Obstetr. Doctor te Emden, wien de gouden eereprijs en de premie van f 150 is toegewezen. Stukken van zulke meesters, over zulke gewigtige onderwerpen, en door zoodanige vereeringen onderscheiden, behoorden ook in onze boekbeschouwing vermeld te worden, al laat noch de aard dier onderwerpen, noch die onzes tijdschrifts, eene uitvoerige beoordeeling, of zelfs beoordeeling, toe. De vraag, die in het eerste stuk beantwoord wordt, laat zich in vijf bijzonderheden analyseren (goudriaan, bl. 4, 5): Welke voordeelen mag men van zoodanige afdamming verwachten, ter bewaring der diepte van het IJ, ter besparing der anders vereischte onkosten, ter vermijding van het onderhoud van alle zeeweringen, ter meerdere beveiliging der schepen op het IJ, ezv.? Zoude die afdamming wel eenigen nadeeligen invloed kunnen hebben op de stroomen of getijden in de Zuiderzee; of {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} mag men zulke opdrooging van het Pampus verwachten, dat in allen gevalle de binnenlandsche vaart onbelemmerd zal plaats hebben? Welk is het getal en de wijdte der sluizen, in den afsluitenden zeedijk behoorende, om al het water door te laten, dat men berekenen kan, door al de uitwaterende sluizen van Noordholland, Rijn- of Amstelland, in het IJ te worden ontlast, en alle belemmering der scheepvaart over de Zuiderzee, van of naar Amsterdam, te vermijden? Waar is een zoodanige, van sluizen voorziene, zeedijk het best aan te leggen; hoe kan en moet daarbij voor de veiligheid der schepen, bij ongunstig weder, gezorgd worden, en hoe veel dat kosten? Welken invloed zoude die afdamming hebben op de droogmaking van het Haarlemmermeer? Goudriaan raadt aan, een' dam bij den Vuurtoren, en de vereeniging van Marken met het vasteland. Mentz, wiens verhandeling althans niet minder bewerkt is, wil ook een' spuiboezem buitensdams: een plan, waartegen ons meerdere zwarigheden, ook na de oplossingsproeven des Schrijvers, dunken te bestaan, ontspruitende uit de opslibbing, voor dien spuiboezem onvermijdelijk, hoe langzaam die ook voortga, en, hoewel ons hier de oplossing meer voldoet, uit het minder verval van water aan de sluizen in den IJ-dam. De opening eener gemeenschap tusschen het Wijkermeer en de Noordzee, door een kanaal met sluizen, gelijk bij Katwijk, in de eerste verhandeling aangeraden, althans wenschelijk voorkomende, is in de tweede vooral stellig beoordeeld, en de voordeelen van een zoodanig kanaal betoogd. Doch wij mogen in geene bijzonderheden verder treden, en zeggen alleen dit, dat bij ons geen twijfel overblijft, of elk, der zake kundig, zal aan het hier voorgestelde plan, indien het uitvoerbaar zij, behoudens de genoegzame diepte bij het Pampus en Muiden, en de ongehinderde scheepvaart op Amsterdam, bijval schenken, althans de afdamming van het IJ, op de wijze door goudriaan of door mentz voorgedragen, (en naauwkeurige kaarten en tabellen dienen tot opheldering) beter achten, dan eenen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dijk voor Amsterdam, zoo kostbaar ezv.! En hoe staat het dan met de kosten der afdamming? Volgens goudriaan, f 3,770,400; volgens mentz (doch dit dunkt ons toch te laag aangeslagen) slechts f 2,255,920. Men zie tegen deze kosten de voordeelen der afdamming van het IJ, bij beide Schrijvers berekend. De geheel andersoortige verhandeling behooren wij ook nog te doen kennen. Dezelve, in een' onderhoudenden stijl geschreven, is in de volgende afdeelingen vervat: I. Welke is de aard en het beloop van die soort van pokken, door de Engelschen modificated small-pox geheeten? Waarin verschillen ze van de ware en de varicella? Brengen ze, bij besmetting van niet gevaccineerden, ware pokken voort? Hangen ze van eene bijzondere constitutie, eenige ziekelijke ongesteldheid, of andere oorzaken, af? Wat is het middel, om dezelve voor te komen? Deze afdeeling is vooral ook belangrijk door het berigt van de omtrent dit stuk gedane waarnemingen in de Nederlanden, Duitschland, Engeland, en bijzonder die van den Schrijver zelven. Is dit gedeelte reeds zoo belangrijk, leidende tot het besluit, dat er een van de gewone varicella verschillend en met de echte kinderziekte veel overeenkomend uitslag bestaat, in weerwil der voorafgegane geregelde vaccinatie, nog duidelijker wordt dit bewezen in de algemeene schets van het beloop, en vooral in de oordeelkundige bepaling van de eigenlijke natuur der gewijzigde kinderpokken. Tot drie partijen de verschillende gevoelens brengende, wordt de eerste meening, die de gewijzigde kinderpokken tot niets anders dan de echte kinderziekte zelve maakt, met een enkel woord afgedaan: de tweede meening, die dezelve houdt voor de onder den naam van valsche pokken (varicellae) beschrevene ziekte, wordt uitvoeriger overwogen, en zoo wel heim als kausch ontmoeten hier bondige wederspraak. Het was te verwachten, uit het voorgaand verslag van des Schrijvers eigene waarnemingen, dat hij zich tot aanhanger van een derde gevoelen zoude verklaren, dat inderdaad eene kinderziekte aanneemt, die zulke voorwerpen aandoet, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} welke te voren de regelmatige koepokken hebben gehad, maar welke in haren loop, op eene zeer in het oog vallende wijze, verzacht wordt, en bijna geheel van allen gevaar ontbloot mag genoemd worden. Met groote naauwkeurigheid is het onderscheid tusschen de gewijzigde kinderziekte en gelijksoortige bepaald. De derde vraag in het boven opgegeven voorstel wordt ontkennend beantwoord. Verscheidene oorzaken van de gewijzigde kinderpokken worden vermeld; maar te regt besluit gitterman aldus: ‘Het blijft voor de scherpzinnigheid en geest van waarneming, den Artsen eigen, te bepalen, welke van alle de gemelde oorzaken, in dit of dat geval van gewijzigde kinderziekte, tot het ontstaan van dezelve voornamelijk aanleiding heeft gegeven.’ Ook beschouwt hij dit stuk niet als afgedaan, maar wekt elken Geneesheer op, om geene gelegenheid tot het doen van meerdere waarnemingen te laten voorbijgaan. In de opgave van het middel, ook om de gewijzigde kinderpokken voor te komen, lazen wij met groot genoegen de kenmerken der echte koepok, en wat er tot eene goede vaccinatie gevorderd wordt. - II. Wat heeft men thans te denken van het op den duur behoedend vermogen der koepokken? Is het raadzaam, in elke epidemie op nieuw in te enten? Deze vragen worden in de tweede afdeeling behandeld. De eerste wordt door voorbeelden beantwoord, die niet zullen nalaten, aan de koepokken een duurzaam beveiligend vermogen te doen toekennen, en de herhaling der vaccinatie alleen aangeraden, in geval dezelve onzeker was. Mogt de behoedzaamheid des Schrijvers allen Artsen eigen zijn! - III. Zijn de middelen, in dit Rijk aangewend, om de koepokinenting in het groot aan te moedigen, toereikend, om dezelve genoegzaam te bevorderen, en de kinderziekte geheel te doen ophouden? Zoo niet, welke zijn dan daartoe de meest geschikte middelen? De Schrijver dringt op een bepaald bevel der Hooge Overheid ernstig aan; en wie (ten ware de smetstof van capadose c.s. zijn hart en hersenen had aangetast) billijkt niet 's mans redenering, die ons te gepast scheen, om dezelve niet over te nemen? {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Even gelijk het’ [helaas!] ‘de betrekkingen eens staats eischen, dat een bepaald aantal van mannen, door middel der zoogenoemde militaire Conscriptie, tot den oorlog bestemd worden, en voor het vaderland, opdat hetzelve blijve voortduren, als het ware, den dood te gemoet gaan; zoo vorderen, integendeel, de regten der natuur, dat de staat ook, aan den anderen kant, zoo veel mogelijk, voor het behoud zijner medeleden zorg drage; en voor dat oogmerk is, buiten allen twijfel, de wettelijk algemeene invoering der koepokinenting een uitstekend middel.’ [Het beste, het éénige.] - Wat bl. 146 gelezen wordt van de Predikanten is op ons vaderland niet toepasselijk, gelijk in Oostvriesland. Wij vragen geene verschooning voor onze uitvoerige aankondiging van dit werk (het laatste blad behelst waarnemingen van Prof. vrolik); zij is niet evenredig aan het belang, dat men bij hetzelve heeft, ook al behoort men niet tot de beoefenaars der Medische wetenschap, die het voorzeker niet zullen willen ontberen. Huismans Handboek, voorgesteld in den Vrieschen Stalmeester, of Paarden- en Koeijen-Doctor, enz. enz. Uit eene vecljarige ondervinding zamengesteld door J.W. Derde Druk. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1825. In kl. 8vo. VIII en 206 Bl. f :-60. Een tweede, ja zelfs een derde of vierde druk is nog altijd geen bewijs van de voortreffelijkheid van een boek. Het voor ons liggend werkje is er een sprekend bewijs van, en wij gelooven deszelfs debiet gedeeltelijk aan het breede uithangbord, waarvan wij slechts een gering gedeelte hebben overgenomen, en hetwelk den ligtgeloovigen huisman wel bedriegen kan, gedeeltelijk aan het gebrek van een beter boekje, dat in de wezenlijke behoeften van Landlieden en Stalmeesters voorziet, te moeten toeschrijven. Een berigt aan den lezer behelst niet veel meer, dan eene herhaalde opgave van den breedsprakigen titel {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop volgt de korte inhoud der hoofdstukken, en deze is hiervan andermaal eene herhaling. De zestien eerste hoofddeelen zijn aan de behandeling van alles, wat de paarden, derzelver oppassing, aansokking en hunne ziekten betreft, toegewijd. Het zeventiende bevat eene beschrijving van de voornaamste ziekten van het rundvee, met bijvoeging van beproefde geneesmiddelen; het is in eene alphabetische orde behandeld, even als het elfde hoofddeel, dat de ziekten der paarden ten onderwerp heeft. Het achttiende hoofddeel beschrijft (opdat er niets aan dit Handboek ontbreke) de hondsdolheid, derzelver toevallen en genezing. Daar, voor het overige, de Schrijver onderscheidene geschriften soms letterlijk heeft nageschreven, is het er verre af, dat alles even slecht zoude zijn. Voor de natuurlijke historie der paarden bezigde hij vooral buffon, en zelfs de aanhalingen vindt men hier naauwkeurig weder. Tot een staaltje van des Stalmeesters pathologische kennis, diene het volgende artikel over de magerheid der koeijen; zijne rationele geneeswijs zal daar-uit mede blijken: ‘Somtijds is een os of koe zoo mager, dat hem de huid aan de beenen zit; deze kwaal zoude hem zekerlijk tot de uiterste kwijning brengen, zoo men er niet schielijk bij was. Het eerste middel is, dat men hem met wijn of brandewijn en olie, ondereen gemengd, de ribben tegen de vloeg van het hart op moet smeren en sterk wrijven, en er dan eene warme pan tegen houden, om de zalf te doen intrekken; hierdoor raakt hem het vel en vleesch (?!) van de ribben af. Ten tweede, alzoo deze kwaal niet veroorzaakt wordt dan door te verhit bloed, dat men noodwendig moet matigen, zoo men niet wil, dat het vel en vleesch weder gaat vastzitten, moet men hem eenen drank geven van gekookte beetwortelen, wilde suikerij en andere verkoelende dranken, met zemelen daaronder. Of men maakt een klisteer van die dingen, daar men een paar lepels vol boom- of lijn-olie bijdoet.’ Wij twijfelen niet, of onze lezers hebben hieraan genoeg. Ten slotte nog eene aanmerking van buffon, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de Stalmeester niet heeft overgenomen: ‘Je ne puis terminer l'histoire du cheval sans marquer quelques regrets de ce que la santé de cet animal utile et précieux a été jusqu'à présent abandonnée aux soins et à la pratique souvent aveugles de gens sans connoissance et sans lettres.’ De uitrusting en ondergang der onoverwinnelijke Vloot van Philips II in 1588, door Mr. Jacobus Schelmyema. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1825. In gr. 8vo. XIV en 312 Bl. f 3-90. Zietdaar weder een gewrocht van onzen werkzamen en in 's Lands Geschiedenissen doorkneden scheltema! Hij beschouwt den ondergang der zoogenoemde onoverwinnelijke Vloot uit een belangrijk gezigtpunt voor die Geschiedenis; als het oogenblik der crisis, als het keerpunt onzer worsteling tegen Spanje. Daar, namelijk, te voren de zaken der Vereenigde Nederlanden, door tweedragt, Engelsche listen en parma's beleid, gedurig achterwaarts gingen, begonnen zij, door den schrik voor de Armada van filips onderling en met Engeland hereenigd, eene voorspoedige wending te nemen; en bijkans van toen af dagteekenen zich de zegepralen van maurits. Wij behoeven niet te zeggen, dat de verdienstelijke Schrijver geenszins alleen uit de voor ieder toegankelijke bronnen geput, maar ook zeldzame en min bekende heeft weten op te delven. Daartoe behooren vele kleine geschriften van tijdgenooten, zoo in Engeland als in de Nederlanden, bij gelegenheid der groote Gebeurtenis, en in zegepralend gevoel over de groote uitredding, geschreven, alsmede eenige nieuwspapieren, te Keulen in 't Hoogduitsch uitgegeven; voorts de Resolutiën der Staten van Holland en der Staten-Generaal. Wij herinneren ons, belangrijke bijzonderheden nopens de uitrusting der Vloot gezien te hebben in een hedendaagsch werk; het Leven van den beroemden Spaanschen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter lope de vega, door Lord holland. Lope was Geheimschrijver van alva, en scheepte zich naderhand mede op de onoverwinnelijke Vloot in; hij was echter niet onder de slagtoffers harer verstrooijing. Onder anderen ziet men daaruit, hoe stellig zeker de verwachting in geheel Spanje was, dat men eerlang de ketters geheel ten onder zou brengen. Het blijkt uit het werk van scheltema, hoe filips, met al zijne geprezene staatkundige wijsheid, door hardnekkig volharden bij een eens genomen ontwerp, al werd hem zulks door deskundigen als geheel ondoenlijk en verderfelijk voorgehouden, zichzelv' in 't ongeluk stortte. Niettegenstaande de veelvuldige voorstellen van alle kanten, om toch eene haven, hetzij op het eiland Wight, hetzij in Schotland of Ierland, of, liefst van alle, in de Vereenigde Nederlanden, als wijkplaats voor de Vloot, te bemagtigen, bleef filips volharden in het plan, om volstrekt niet dan regtstreeks in Engeland te landen; en hij droeg deze gevaarvolle onderneming aan eenen der in dit vak minstkundigen zijner Grooten, den Hertog van Medina Sidonia, op, die volstrekt zonder eigen beleid, als een lijdelijk werktuig zijner Instructiën, handelde. Het is merkwaardig, dat twee bekwamere Zeevoogden, tot Opperbevelhebbers benoemd, kort te voren snel achtereen overleden waren; nogtans bleven den Koning nog genoeg bekwamere Zeelieden en Krijgsbevelhebbers over, die hij had kunnen bezigen. Maar het ging hier wel volgens het Latijnsche spreekwoord: Wien God wil doen omkomen, ontrooft Hij eerst het verstand. Deze verstandeloosheid, gevoegd bij den moed en de kunde der Engelsche en Nederlandsche scheepslieden, en vooral het blijkbare Godsbestuur, zigtbaar in den val van dezen Spaanschen, gelijk van den Franschen xerxes in 1812, deden de onderneming geheelenal mislukken. Van de Armada, uit 160 schepen en 35000 man bestaande, bleef nog geen derde behouden. De Heer scheltema heeft deze merkwaardige Gebeurtenis, van haren eersten oorsprong af in 1585, (na de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} verovering van Antwerpen werd het ontwerp op het tapijt gebragt) tot de geheele mislukking in September 1588, in alle bijzonderheden nagegaan. Hij verdeelt dezelve in vier deelen: de uitrusting; toerustingen ter verdediging; het lot en de ondergang der Vloot, en eerste gevolgen van den uitslag, waarachter eenige Bijlagen volgen, namelijk: Beschrijving van de Vloot en derzelver ondergang, door simon stijl (uit den beroemden slotzang). Naamlijst der Hoofdbevelhebbers van de Vloot en der Legers, alsmede der Leden van den Hoogen Raad, voorloopig in Spanje benoemd, tot het bestuur over Engeland. Bulle van Paus sixtus V tegen elizabeth, Kouingin van Engeland. Aanspraak van de Koningin aan het Parlement van Engeland, volgens bentivoglio. Uitschrijving van den Dank- en Bededag, door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Iets over willem verheyden, het Vertoog tegen den Vredehandel, en zijne Oratie over de Vloot van den Spaanschen xerxes. Nalezingen en Bijvoegsets. De uitvoering behoeft onzen lof niet. De stijl van den Heer scheltema is bekend en algemeen geacht. De inleiding vooral is uitmuntend geschreven. De Auteur schijnt hier zijne neiging ter navolging van den stijl des Drossaards van Muiden te hebben opgegeven; zich, volgens zijn eigen zeggen, meer toeleggende ‘op duidelijkheid en klaarheid, dan op kortheid en kracht, en te hebben afgezien van alle dichterlijke opsiering.’ Hij heeft bijzonder ten doel, in deze Geschiedenis den moed en de volharding onzer Voorvaderen te doen uitkomen, en te doen zien, dat de eer der overwinning geenszins alleen aan de Engelschen, maar ook wel degelijk aan onze Zeehelden, eenen joos de moor, van wasse naar warmont, pieter van der does en justinus van nassau, te danken was, die de groote uitrusting van parma zoo gestreng in de Vlaamsche havens, vooral te Duinkerken, wisten geblokkeerd te houden, dat hij zich met de uit Spanje gekomene Vloot niet kon vereenigen, waardoor de onderne- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ming, die anders, onder het beleid van eenen parma, hoogstwaarschijnlijk gelukt zou zijn, in duigen viel. Als een stellig bewijs van de medewerking der Nederlanders kan men ook aanvoeren het nemen niet alleen van een groot Galjoen door de Zeeuwen, hetwelk vervolgens zonk, maar ook het veroveren van twee andere, waarvan dat onder den Maarschalk diego de piemontel door kleine Zeeuwsche poonschuiten genomen werd, en de vlag streek voor den Vice-Admiraal van der does. Het nemen van dit schip is het onderwerp van het vignet, door den beroemden Kunstschilder schotel geteekend. De breede wimpel van dit Galjoen, den Heiland aan het kruis voorstellende, is, zoo verre die nog voorhanden is, op eene andere plaat afgebeeld. Dezelve is door van der does aan de stad Leyden geschonken, en moet zich, althans gedeeltelijk, nog aldaar in de Pieterskerk bevinden, alwaar de Heer scheltema dien zelf heeft gezien. Wij moedigen den bekwamen Schrijver aan, om ons op meer zulke Tafereelen uit de Geschiedenis te vergasten, zoo veel hem zijne drukke ambtsbezigheden toelaten. Waarom plaatst men hem niet op eenen leerstoel der Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde, die veel meer met zijne neiging en aanleg zou strooken, dan de afmattende werkzaamheden, waaraan hij thans verbonden is? Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, voor den beschaafden stand en ten behoeve des gezelligen levens, door G. Nieuwenhuis. Vde Deel. N-Q. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1825. In gr. 8vo. 612 Bl. f 6-: Ook dit Deel des Woordenboeks hebben wij met veel genoegen doorloopen, en daarin weder gezien, dat het geenszins eene bloote vertaling van het Conversations-Lexicon, maar voor den Nederlandschen Lezer met eene menigte tot zijn Vaderland betrekkelijke Artikels voorzien is. Van dien aard zijn Nahuys, Nederlanden (het Kouingrijk der), Nederlandsche (schilder) school (blijkbaar door een' kunstkenner), Neder- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche Taal-, Letter- en Dichtkunde (vrij uitvoerig, 12 bladzijden van den kleinen druk), Nieuwland, Nieuwold, Nijmegen, Noordkerk, Oldenbarneveld, Oldenzaal, Ommeren (R. van), Oosterbaan, Oosterwijk (Maria van), Oostvlaanderen, Orville (d'), Oudendorp, Oudewater, Overijssel, Paradijs (Prof. N.), Pasteur, (J.D.), Pekel-A, Perponcher, Pijpenbakkerij, Ploos van Amstel (C.), Poelenburg (K.), Poot, Post (E.M.), Potter (P.), Punt, (J.), Purmer (de), Purmerende. Wij hebben ook Artikelen over niet zeer algemeen bekende onderwerpen gevonden, gelijk de Portugesche en Noord-Amerikaansche (Anglo-Amerikaansche) Letterkunde. Ook de Oostindische Letterkunde (die der Hindous) wordt met behoorlijke naauwkeurigheid uiteengezet. Nogtans missen wij in de Oostersche zaken wel eens de gewone naauwkeurigheid des Schrijvers. Zoo maakt hij b.v. den Khalif omar tot opvolger van abukir, in plaats van abu bakr, en doet hem zelfs tegen Damascus (hetwelk reeds onder zijn' voorganger was bemagtigd), tegen andere steden van Syrië en Phenicië optrekken, daar men toch weet, dat hij gerust te Medina of Mekka zat, terwijl kaled en abou sofian dit alles voor hem veroverden, en eindelijk alleen te Jeruzalem kwam, omdat de Christenen (die zich reeds onderworpen hadden) zijne tegenwoordigheid bij het sluiten des verrags, als een' stelligen waarborg, verlangden. Ook waren het de wapenen der Turken niet, die onder hem onweêrstaanbaar waren, maar der Arabieren; de Turken waren toen nog heidensche Nomaden in onafhankelijk Tartarijë, hun vaderland. Op de 36,000 steden of sloten, door hem ingenomen, en de 3000 verwoeste kerken, zoo als (zekerlijk volgens Oostersche Schrijvers) hier verhaald wordt, zou ook nog wel iets af te dingen zijn. Op het Artikel Parthia wordt gezegd, dat het ten oosten aan Azië en ten zuiden aan de woestijnen van Paramanië grenst. Dit zijn twee erge drukfouten, zoo digt bij elkander, voor Arië en Karamanië, hoewel het laatste nog onjuist is; Karamanië ligt veel meer ten zuiden. Geheel onbegrijpelijk is het echter, hoe de Schrijver onder in dit Artikel zeggen kan, dat artaxerxes, sassan's zoon, den Parther artabanus van den troon gestooten hebbende, ‘de Dynastie der Sassaniden op den troon plaatste van het nieuwe Perzische Rijk, waarop zij tot heden gebleven is.’ Dit is een Anachronismus van 1200 aren: want omstreeds 650 werd immers de troon der Sassa- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} niden reeds door de Mohammedaansche Arabieren omverre geworpen. Voorts wenschten wij wel, dat ook in dit Deel de evenredigheid wat beter in acht genomen ware. Hoe groote voorstanders wij toch ook zijn van alwat vaderlandsch is, zoo is het toch wat sterk, wanneer aan nahuys vier, aan geheel Parijs slechts 2½ bladzijden, of, nog erger, aan plato nog geene anderhalve, en aan Jufvr. post drie bladzijden worden toegewijd! Dit zijn echter slechts enkele vlekken, want over het algemeen hebben wij hier zeer veel goeds, belangrijks, en meestal, in een kort bestek, ongemeene juistheid, gevonden; en het verheugt ons, dat deze onderneming zoo vele aanmoediging vindt, als uit eene nieuwe Naamlijst van Inteekenaren, na de uitgave des vierden Deels, schijnt te blijken. Het volgende Deel zal welligt het slot behelzen van een werk, dat den Uitgever tot eere verstrek. Taal en Dichtkundige Verscheidenheden, door Mr. W. Bilderdijk. IIde en IIIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. Te zamen 413 Bl. f 6-: Van het eerste deel dezes werks is op zijn' tijd verslag gegeven: deze beiden bleven te lang onvermeld, door omstandigheden, die niet van ons afhingen. Ziet hier den inhoud: Gedachten over het verhevene en naïve, met aanteekeningen of bijvoegsels; over het natuurlijk spelen op het Tooneel; een bijvoegsel op het eerste deel; gemengelde waarnemingen, onze raalkunde betreffende, in welke gehandeld wordt over ontkenning en woordschikking, namelijk over het woordje ne, de koppeling met of, over ofschoon en schoon, geen, maar, en over het woordje dat, over terwijl, dewijl, indien, nadien, wanneer, toen, sints, sedert, gelijk, vermits, mits, of in plaats van indien, hoewel, op dat, want, doch, en over oude imperativen van jonnen, doen, zien en slaan; voorts een bijvoegsel over ons nogthands en der Ouden nochtan; over de betrekkelijke voornaamwoorden, derzelver kenmerk en aard; tegenstelling der relativen en demonstrativen; die en dat geen relatif; van daar; verdeeling der relativen; verklaring van toen; plaatselijke relativen; relativen, die opzigt hebben tot den tijd; van welk en qualis; van el, al en wel; van dan (quam) ezv.; vervolgens berigt van eenige Oud-Nederlandsche overblijsselen, gelijk van een tweede HS van den Lee- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} kenspiegel, van Spieghel der Sonderen, HS, van Parthenopéus en Meliore, HS, en van Fragmenten uit Noydekin; verder nog een aanhangsel tot het verhandelde over de betrekkelijke voornaamwoorden, en eindelijk iets over de uitdrukking van vragen. Dit alles wordt door bilderdijk behandeld, en men weet, wat dit zegt. De man is zwak, en zijn kranke toestand neemt toe; maar zoo lang hij leeft, wil hij nuttig zijn. Dat weten wij van hemzelven. Dat hij niet waarlijk nuttig geweest is, komt van de boosheid, het zij der tijden, het zij der menschen, die geheel zijnen uitschietenden akker verwoest en aanhoudend vertrapt hebben, van vóór den zich instellenden zomer zijns levens. (IIde D. bl. 5.) Dat 's een bezwaar tegen de XVIIIde eeuw immers? De onze, volgens da costa, wier menschelijkheid zich zelfs tot slaven uitstrekt, laauwer, weeker van gestel, denkwijze, gevoel, mist de energie, die zelfs het kwade van vroegere dagen bezielde, en zal dus nog wel laffe tranen schreijen over de miskenning van bilderdijk; maar, hoe haar die weekheid tot schande strekke, men is bij dezelve toch vrij van de verwoestingen, die den akker, anders zoo vruchtbaar, nutteloos maken; en dit is eene ware aanmoediging voor da costa c.f. en, ja, ook voor bilderdijk, zoo bij die mogt behoeven: na de verwoesting zijns akkers heeft hij toch aanhoudend vruchten genoeg ter markt gebragt, zoodat men zeggen moest, waar haalt ze de man van daan, en zij wonden toch koopers in menigte, en vele eters ook: wij willen maar zeggen, als de wreedheid van vroegere dagen bilderdijk belet heeft om nuttig te zijn, dan zal de beschaving van ons jonge eeuwtje, die te week is voor zulke energie, de vruchten van dien vertrapten grond althans niet vernielen; en dan is er nog kans, dat bilderdijk's arbeid hoogstnuttig worde. Dit is toch de éénige wensch zijns harten. Waartoe anders onvermoeid en alweder een nieuw product van dien verwoesten akker geleverd? Of zijn er nog andere redenen, om, bij de onmogelijkheid van nuttig te zijn, de miraculeuze vruchten van eenen akker, die verwoest en vertrapt is, op te kweeken en aan den man te helpen? Doch, Lezers der beschaasde XIXde Eeuw! bezit uw oordeel zoo weinig energie meer, dat ge niet kunt bevatten, dat er op zulk een akker nog wel een handvol graans, schoon dan ook slechts ten halve gerijpt, opkomen kan, leert dit dan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van bilderdijk (bl. 5.) Nu, Recensent heeft den grooten voorraad, hier aangeboden - geconsumeerd? Neen, want er was veel in, dat hij niet verduwen konde, dat hem zelfs tegenstond; maar hij heeft zich toch aan veel goed gedaan, en mag gaarne lijden, dat het anderen mede doen, zoo veel oordeel des onderscheids vooronderstellende in de mannen dezer bezwaarde eeuw, die zich zulke geregten aanschaffen, dat ze, wat hun niet bevalt latende staan, daarom verdraagzaam genoegzaam zijn, om het goede te prijzen en te genieten. En schoon die verdraagzaamheid dan ook al uit den boozen is, zoo ver kan het geen aap van een' bulhond brengen, dat die toegevendheid zelfs hun niet wil voordeelig zijn, die niet nuttig kunnen wezen in hetgeen zij en anderen van hunne soort voor hunne verdienste houden. Hoog- of diepgeleerd is de verhandeling over het verhevene, 75 bladzijden groot, en met aanteekeningen of bijvoegsels verrijkt, die niet minder de geleerdheid van den - nooit volprezenen, of nooit genoeg geprezenen? - neen, van den te zeer vergoodden bilderdijk doen bewonderen. Bilderdijk komt niet tot zijn eigenlijk onderwerp, dan na eene lange, veelbevattende inleiding, in welke hij over het onvoldoende, wat eene kunst betreft, van de tot dusverre door Wijsgeeren en Redenaren gegevene definitiën redeneert, uit het onderscheid tusschen Dichtkunst en Poëzij, Redekunst en Welsprekendheid het nadeel der Theoriën van dezelve aantoont, derzelver nuttigheid voor den beschouwenden en waarnemenden Wijsgeer echter toestemmende, en de vraag beantwoordt, op die wijze, zoo als bekend is, dat bilderdijk er over denkt, of de Wijsgeerte den Dichter niet nuttig zijn zoude? De Wijsgeerte komt er, zoo als men kan denken, niet best af; doch de Wanfilozofie, niet de ware. Maar, waar bestaat die? Ja, in de valsche en gebrekkige systema's, op valsche, gewaagde, zelfs onbestaanbare gronden opgerigt, en kwalijk ineengevoegd. Mogen wij, zonder de dikwijls reeds gemaakte aanmerkingen, die hier vallen kunnen, over overdrevene en partijdige beschouwing, te herhalen, en op het oordeel des onderscheids onzer lezeren vertrouwende, de volgende vernustige, en toch der behartiging wel waardige, gezegden van bilderdijk afschrijven? ‘De stellaadje, zoo slecht zij is, bevat niettemin goede sparren en planken, in het echte woud der menschelijkheid uitgekapt en {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} gezaagd, en die, schoon zij op zichzelven geen volkomen, duldbaar of bewoonbaar gebouw maken, echter dienstig zijn voor den bouwmeester, die zijne kunst verstaat, en hetgeen ontbreekt bijeen weet te vinden. Voorbereidend is er voor de wetenschappen en kunsten inderdaad veel, hoewel dan ook op verre na niet in alles wèl gedaan; maar men heeft te vroeg willen bouwen, eer men, of alles, wat tot de grondstof des gestichts behoorde, verzameld had, of zich nog eene schets vormen konde van het voorbeeld, dat men wilde nabouwen.’ - Doch bilderdijk laat de geheele Wijsgeerte daar, en, uit hetgeen naam en bevinding leeren, zal hij aanwijzen, wat het verhevene is. De zaak, door dit woord aangeduid, is alleen kenbaar in hare uitwerking, de verheffing der ziel; in het eigene en innige zelfgevoel van grootheid, die in de ziel opgewekt wordt, bestaat de onbeschrijselijke aandoening van het verhevene. Gelijk deze definitie, uit het uitwerksel genomen, wanneer eene zaak noch uit haar bestaan, noch uit hare hoedanigheden kenbaar wordt, in eene aanteekening gewettigd, en het onderscheid tusschen groot en verheven bepaald wordt, wordt in de verhandeling zelve, uit hetgeen wij dagelijks ontwaren, de wettigheid eener zoodanige definitie opgehelderd. Opgemerkt hebbende, dat er zoo vele verhevenheid is, als er vatbaarheden zijn, met welker aandoening geheel de innige mensch te zamen stemt, bepaalt hij zich echter tot den Dichter en Redenaar alleen. Nu beoordeelt hij, wat men, op grond der ondervinding, als middelen, om het verhevene daar te stellen, heeft opgegeven. Hier worden de vijf bronnen van het verhevene, door longijn opgegeven, overwogen, en van dezelve ten slotte gezegd: ‘Geene van die allen is derhalve eene bron van verhevenheid, en longinus' leerstelsel is van grond en waarheid ontbloot.’ Wij kunnen het terstond daarop volgende, dat longinus in zijne verdeeling alleen beoogd heeft, dat het verhevene in eene gedachte (of gevoel), die men mededeelt, bestaan kan, en ook, onafhankelijk van deze, in den kunstvorm van voordragt, bewoording en klank berusten, hetwelk bilderdijk toch ook voor waar houdt, - dit, zeggen wij, kunnen wij met zijne uitspraak over longinus niet wel overeenbrengen. Op dit stuk behaagt ons blair beter; maar wat bilderdijk verder zegt van de verscheidenheid, die er is in het verhevene, dat is, in hetgeen ons door middel van geheel het verstandelijk gevoel en de zamenstemming van het innige zelfgevoel in onszelven verheft, en wat hij zegt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van het misverstand hieromtrent, dat somtijds het tegendeel van het verhevene daartoe echter bragt, en eindelijk, wat hij zegt tot opheldering van den grondslag van zijn betoog, de harmonie tusschen de verschillende vermogens des menschen, die zich in alles voordoet, getuigt van de diepe geleerdheid en scherpzinnigheid des eenigsoortigen Schrijvers, die voorts terugkeert tot de behandeling der vijf bronnen van longinus, met welke hij dit belangrijk vertoog eindigt. Wij hielden ons reeds te lang bij hetzelve op, en kunnen zoo niet voortgaan; alleen willen wij dit stuk ook nog om eene en andere belangrijke, voor mensch- en zielkunde tevens belangrijke, aanmerking aanprijzen. De tweede verhandeling, over het naïve, is korter, maar niet minder lezenswaardig, meer bevattelijk, en zeer onderhoudend. Men vindt er allerwegen den grooten taalkenner in. Naïf, zeer oud in de Fransche taal, maar niet, dan nadat het een kunstterm was geworden, elders overgenomen, wordt met nativus gelijk gesteld, en van nai, nu né, van naître, afgeleid, en beschreven als eene uitdrukking ezv. uit den natuurlijken aard voortkomende, en dezen oogenblikkelijk doende kennen, maar die geheel buiten alle kunst is, en die (dit durven wij echter zoo gaaf er niet bijvoegen) door de beschaving, wereldkennis, voorzigtigheid behoord had bedekt gehouden te worden; of, korter, het is iets, waardoor het aangeborene of eigenaardig natuurlijke zich in eenen spreker of bedrijver verraadt. Ons Nederlandsche aardig drukte naar behooren voorheen het Fransche naïve uit, en dit wordt thans in een geestig, eenvoudig en dom aardig onderscheiden, waarvan het tweede het naast aan het naïve komt. Die eenvoudigheid kan met verstand en doorslepenheid gepaard gaan. Zij kan belagchelijk zijn (koddig), iets listigs hebben (grappig): potsig is niet op rede of uitdrukking toepasselijk. Het voorouderlijk aveluinig is, wat nu bizar heet. De hier voorkomende woorden worden, zoo in den tekst, als in de aanteekeningen, taalkundig opgehelderd. Na over de twee andere soorten van aardigheid en het algemeene der naiviteit iets te hebben opgemerkt, bepaalt bilderdijk het naïve, dat tot onderwerp eener theorie van fraaije kunsten verstrekt, tot het kinderlijk onnoozele of goedhartige, en tot het onbedrevene en zichzelve beschamende. Belangrijk is de opmerking, dat de oorsprong der naïviteit van de tweede soort altijd te zoeken is in eene onvoorzigtigheid, die aan allerhande oorzaken kan toegeschreven worden, waardoor het naïve dan {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ook allerhande aandoeningen doet ontstaan; maar bijzonder lezenswaardig vonden wij de aanwijzing, dat het naïve zeer dikwijls doorloopt onder het verhevene, of daarvoor gehoudene, hetwelk uitvoerig met voorbeelden wordt opgehelderd, en dat het aandoenlijke door het naïf zijn zeer verhoogd wordt, vooral ook de overweging van het onderscheid tusschen het naïve van het voorwerp, dat van de voorstelling of wijze van uitdrukking, en dat van den spreker of voorsteller zelven; waarna de Schrijver besluit met een woord over misplaatste naïviteit, hoedanige men thans pedanterie noemen zoude, en die onze naburen niais heeten, doch over welke wij toch altijd zoo heel erg alweêr niet kunnen denken, als bilderdijk. Indien de Amsterdamsche koopman zich kennen doet door de uitdrukking: ‘zoo goed als de bank,’ of onze ouderwetsche huismoeders de blozende wangen der jonge meisjes bij poffertjes vergeleken, is dat, ja, eene niet beschaafde naïviteit, dit zij zoo! maar domme bekrompenheid van geest, of pedanterie, schoolvosserij ezv. ergert ons daarin zoo zeer niet. Hoe bilderdijk over de iliusie op het tooneel denkt, kan uit zijne aanteekeningen bij zijne verhandeling over het Letterschrift bekend zijn; hiermede staat in verband zijne veroordeeling van het tot de illusie betrokkene zoogenoemde natuurlijk spelen. (Zie Hekeldichten van perzius.) Over dit onderwerp laat hij zich in dit werk (II, 177 enz.) hoogernstig en zeer sterk weder uit; en wij kunnen den geest van dit stukje niet beter leeren kennen, dan door deze beschrijving van den Tooneelspeler: ‘Wat mag, of wat moet hij zijn, dan de Schilder, die, in plaats van op doek of paneel door verwen of trekken, op de kunststellaadje, door stem, houding, gebaren, met één woord door het leven zelve, zijne afbeelding daarstelt? Rampzalige Schilder, die, als de koude en onschilderlijke le brun, voor den spiegel zich tracht boos te maken, of aan het schreijen valt, en dan zijn eigen vertrokken gezigt aan Pyrrhus of Eneas, aan Kassandra of Elektra toeëigent!’ Dit is krachtig uitgewerkt en voorgedragen. Tusschenbeiden dwong bilderdijk ons een' lach af; maar wij moesten ons ook wel eens ergeren over den scherp gispenden toon van bilderdijk; evenwel (men gewent aan alles) niet zoo als menigeen, zijne kerkelijke regtzinnigheid met hem deelende, zich ergeren kan, als hij van hem verneemt, dat innige Christenen, die, wat hun gebeurde, nooit uit hunne gelijkmoedigheid geraakten, de beste {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} spelers op het Amsterdamsch tooneel waren. Wij voor ons hebben daar niets tegen, en deelen, grootstendeels, in bilderdijk's overtuiging aangaande het natuurlijk spelen - zoo als het heet, maar hoe onnatuurlijk dikwijls! - zoodat wij zijne voordragt hieromtrent der ernstige behartiging wel zeer aanbevelen, wenschende, dat ook daardoor onze Schouwburgen steeds beter worden, wat zij, naar derzelver bestemming, behooren te zijn. Het bijvoegsel tot het Iste deel (II, 203) is eene korte aanwijzing van het onderscheid van nuance, volgens bilderdijk, in de beteekenis en meening des sprekers, die door ‘zoo groot een,’ en ‘een zoo groot’ wordt uitgedrukt. (Het vervolg en slot hierna.) Cours préparatoire à l'étude de la Littérature Hollandaise, par J. Fr. Xavier Würth, aîné, Avocat, Docteur en Philosophie et en Lettres. Liège, chez P.J. Collardin. 8vo. XLII, 460 pag. De schrijver van dit werkje, bestemd om den Zuidnederlanderen het aanleeren der Hollandsche taal gemakkelijk, aangenaam en tot meer dan bloote taalkennis te maken, is een jonge Luxemburger, een der beste leerlingen van den Hoogleeraar kinker, door hier of daar van hem geplaatste versjes al sedert eenigen tijd gunstig bekend. Het bestaat, behalve een avant-propos en eene opdragt, in Hollandsche verzen, aan de Heeren van hogendorp en kinker, uit eene Introduction, destinée à présenter un tableau historique de la littérature Hollandaise, d.i. eene korte letterkundige geschiedenis, en, het eigenlijke ligchaam des werks, uittreksels uit voorname auteurs, voorafgegaan door eenig verslag van hun persoon en werkzaamheden, in drie tijdperken verdeeld: I. Hooft, vondel, cats, huygens, antonides. II. Poot, langendijk, van haren, stijl. III. Bilderdijk, feith, bellamy, tollens, helmers, kinker, wiselius, van der palm, van hall, van hogendorp, van hemert. Waarna nog eenige vertalingen van een en ander in dicht en ondicht volgen; terwijl ook hier en daar onder den tekst woordverklaringen voorkomen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oogmerk is voorzeker loffelijk; het middel over het geheel ook wel niet kwalijk gekozen; de uitvoering in velerlei opzigt verdienstelijk. Het komt ons slechts voor, dat de jongman zich van de vooropgaande letterkundige geschiedenis had kunnen verschoonen. De aanvanger in onze letterkunde heeft niet zeer veel aan al de hem vreemde namen; en hecht hij er aan, vooral die der levenden, dan loopt hij gevaar, om al dadelijk een' scheeven, bekrompen kijk van het geheel te verkrijgen, en met partijdige vooroordeelen opgepropt de nieuwe baan te bewandelen. De allerkundigste toch en onafhankelijkste van vreemden invloed is, onzes achtens, buiten staat, eene goede geschiedenis der letteren van zijnen tijd en land te schrijven. Hoe zal het dan een jong mensch; sedert weinige jaren Nederlander, en grootendeels door den bril van zijnen leermeester, anderdeels door zijne eigene zwakke oogen, of zelfs door die van andere schrijvers, moetende zien? Waarom zich althans niet bij algemeene omtrekken bepaald, en vervolgens dadelijk overgegaan tot de uittreksels, waarbij men hem ligt de vrijheid kon vergunnen, van zijne gekozene auteurs, zonder van anderen te spreken, al dat goede te zeggen, welk zij, op zichzelve beschouwd, en zonder onregtvaardige vergelijkingen, mogten waardig zijn? Inderdaad, het jammert ons, dat de Heer kinker zijnen waardigen leerling van deze zonde der seugd, deze belagchelijke zoo wel, als gevaarlijke betweterij, niet heeft kunnen terughouden. Zoo de jongman waarlijk Hollandsch letterkundige wordt, zal hem dezelve eenmaal zeker berouwen. Somtijds kent hij, zoo het schijnt, zijne lieden niet eens bij naam. Wie is b.v. schraeder? wie antonides van der does? enz. Er zijn ook nog al vrij wat, juist niet te bevreemden fouten in het Hollandsch ingeslopen. Over de rangschikking ten aanzien der gemakkelijkheid, in eene noot aangewezen, willen wij het oordeel zijner ondervinding wel vertrouwen, hoe vreemd het ons in sommige opzigten ook voorkomt. Vertalingen van de Heeren raoul en loumyer zijn den lezer reeds vroeger voorgekomen, en verdienen allen lof. Ook wenschen wij, na de gedane waarschuwing, van harte, dat des schrijvers doel moge bekroond worden. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië en de Italianen. Herinneringen uit mijn verblijf in Italië, 1819 en 1820. Naar het Engelsch van Lady Morgan. IIIde en IVde of laatste Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. Te zamen 806 Bl. f 7-50. ‘Twee lijvige boekdeelen ......!’ zeiden wij bij de aankondiging van deel I en II, op dat oogenblik niet bedenkende, dat de reizigster nog naauwelijks ter halver wege gekomen was, en zelfs Rome niet bezocht had - of misschien, wij weten niet meer waarom, denkende, dat zij hare reis niet verder zou voortzetten. Ziehier dan nog twee niet mindere wigtige boeken! Doch ons oordeel over het werk verandert hiermede niet. Het is zoo aangenaam geschreven, zoo vol afwisseling, zoo rijk in zaken, zoo uitnemend in oordeel en smaak, ten aanzien van vele zaken, dat de uitvoerigheid niet ligt iemand hinderen zal. Inderdaad, wij moeten hulde doen aan de vrouwelijke bekwaamheid. Eene vrouw deed Duitschland aan de Franschen kennen, zoo als ligt geen ander dit had kunnen doen, en eene vrouw schilderde eerst Frankrijk en de Franschen en daarna Italië en de Italianen met eene levendigheid en kracht voor hare Britsche landgenooten af, welke, schoon ze niet algemeen behagen mogen, zeker elken beschouwer moeten treffen en wegslepen. Onze dames hebben het nog zóó ver niet gebragt, daar van meerten hare reizigers, die ze wel niet altijd zelve vergezelt, binnen het Koningrijk der Nederlanden bepaalt, wyttenbach ons niet dan Grieken in hare aardige spiegeltjes laat kijken, en de nog niet weêr verrezene wolff slechts landgenooten en vaderlandsche huisgezinnen, maar met eene fikschheid en bevalligheid teekende, die haar voor niemand doet wijken. Ondertusschen willen wij niet zeggen, dat eene zekere woordenrijkheid, voorbarigheid en drift de Lady niet somtijds van het spoor doet hollen. De geleerde vertaler heeft hier en daar hare aanhalingen uit de oude geschiedenis moeten verbeteren. En had hij dit van zijne taak geacht, hij zou hare oordeelvellingen omtrent het een en ander, daarin voorkomende, even min onaangeroerd hebben gelaten. Over den Godsdienst gaat dit ook zoo verre, dat men er moeijelijk van zwijgen kan - als zij, bij voorbeeld, beweert, dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts ééne, zeer schoone plegtigheid door onzen Zaligmaker nagelaten is, omdat Hij den Doop nooit zelf bediend heeft. Maar, Hij heeft toch gezegd: ‘onderwijst alle volken, dezelve doopende;’ en waarom is dan deze plegtigheid, op de regte wijze bediend, minder schoon dan de andere, of wat blijft ook hier over, wanneer de ouwel door één afzonderlijk mensch, misschien aan zijn huis, genoten wordt? Trouwens, hare filozofie is veelal die van den dag, en het liberalismus met het goede, maar ook met het kwade daaraan doorgaans verknocht. De oude Romeinsche helden, eenmaal zoo vergood, de numa's, de groote Konsuls en Dictators, met den ganschen Patricischen stam van onsterselijke patriotten, ontvangen menigmaal bloedige slagen; gelijk de menschen gewoon zijn van één in een ander uiterste te vervallen, en nu bij ééne partij, volk, tijdperk enz., dan bij eene andere de zuiverste deugd en grootheid of alles tegengestelds te vinden. Maar laat ons den lezer eer eenig verslag van het beloop geven, hier en daar iets aanstippende, dat het belangrijke en fraaije des ganschen werks min of meer doet kennen. De reis gaat nu vooreerst van Florence, waar wij haar lieten, naar Rome, waarbij in één Hoofdstuk de weg, in een IIde Rome zelf, III. een geschiedkundig overzigt, IV. weer Rome, V. iets over de statistiek van den kerkelijken staat, en VI. iets nopens de wetten deszelven den inhoud uitmaken, vervat in het derde deel. ‘Hoe verder men op den weg van Florence naar Rome komt, hoe meer de landstreek een Italiaansch karakter aanneemt. De zon en de kerk doen hare indrukken met meer kracht gevoelen, naarmate men het Zuiden en den St. Pleter nadert. De ellendige herbergen zijn nog nagenoeg zoodanig, als zij reeds waren, toen horatius bij den haard der vochtige kamer van zijnen hospes van Terracina van koude beefde, of toen evelijn eenen Kardinaal ontmoette, die als een Arabisch opperhoofd reisde, daar hij zijn bed; zijne keuken en zijne meubels, op muilezels geladen, met zich voerde.’ Inderdaad, de verwonderlijke schoonheid der landstreek, in dit eerste Hoofdstuk beschreven, vormt met de ellende der inwoneren, de misbruiken en al de vruchten des bijgeloofs een allertreffendst contrast, en te regt zwaait de schrijfster {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} nu en dan den geesel tegen eene herstelling, die de luiheid en rooverij meest van allen begunstigt. ‘Niets vermeldt in Rome de dagen van deszelfs woeste vrijheid, niets deszelfs schitterende onafhankelijkheid: deszelfs oudheden zijn, in vergelijking van andere, van een' zeer nieuwen datum, en de weinige fragmenten van ruïnen, welke deze stad oplevert, verheffen zich te midden der puinhoopen van de monumenten harer misdaden en zedebederf, harer vernedering en slavernij, als gebouwd in eeuwen, waarin zij berucht was wegens hare snoodheid en de dwingelandij harer tirannen: zelfs de grond is van gesteldheid en van karakter veranderd. Het paradijs van Latium, het Latium van virgilius en plinius, is eene pestige woestijn. Lavinium is het graf van deszelfs bewoners, die van honger sterven, als de besmetting hen gespaard heeft, en de poort van Ostia is eene verzameling van verpeste holen, welke den galeiboeven tot een verblijf, of den moordenaren tot eene schuilplaats verstrekken.’ Ondertusschen levert ons dit jammerlijk wrak van vervlogene grootheid, onder de pen der Lady, zeer veel treffends en merkwaardigs, als ook schoons op; gelijk ieder ligt begrijpt. ‘Paus nikolaas II was de eerste, die de huisselijke rust der kerkelijken stoorde, welke, tot de helft der elfde eeuw toe, in den echtestaat hadden geleefd: maar voor den minnaar der Gravin mathilde, voor gregorius VII, wiens ongeoorloofde liefde voor de schoone en magtige heerscheres zoo veel ergernis gegeven had, was het bewaard, der natuurlijke vrijheid van de geestelijken den laatsten slag toe te brengen, door hun het huwelijk onvoorwaardelijk te verbieden.’ Dit voldoe als een staaltje van de piquante geschiedpen der Lady, die bijna in een' dolk verandert, wanneer zij, aan het einde van haar overzigt komende, de Mogendheden in het algemeen, en Engeland bovenal, teistert over hunne bemoeijingen met de Italiaansche zaken, en over hun aangehaald gevoelen, dat er, om de verledene onheilen te herstellen en toekomende te vermijden, bloed moet vergoten worden. ‘Gedurende den paaschmaandag worden al deze seestelijkheden door eene algemeene vlugt gevolgd. Bezorg mij een paard! mijn Koningrijk voor een paard! is de kreet, welken men overal hoort.’ Dus eindigt zij de beschrijving dier be- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} doelde seestelijkheden te Rome, van welke wij geen uittreksel konden maken, veel min een enkel tooneel afzonderen, in staat om een denkbeeld van de pracht, het gewoel, het wonderlijke der openbare godsdienstoefeuingen, vóór en op paaschdag, in die stad te geven. Het hart schijnt er wel minst in te deelen; en de meeste en beste plaatsen bij elk schouwspel zijn veelal door nieuwsgierige vreemdelingen, vooral Engelschen, bezet, die, na den afloop van alles (volgens onze aanhaling) weêr heengaan, om andere nieuwe en vermakelijke dingen te zien. Het geheel is dubbel waardig gelezen te worden. ‘Sedert de herstelling van den Paus, heeft men eene personele belasting, onder den naam van focativo (belasting op de schoorsteenen) geheven; doch op de deuren en vensters is er geene gelegd. Van de lucht wordt dus zelfs te Rome geene belasting opgebragt: deze echt wijsgeerige bron van inkomsten, de moeder van den typhus en der morsigheid, was ongetwijfeld eene voor onze tegenwoordige Gouvernementen bespaarde weldaad.’ Wij twijfelen, of nog wel iemand onzer landgenooten deze nieuwe belasting uit dat oogpunt beschouwd heeft. En had de schrijfster aan de hutten gedacht, waarschijnlijk in haar vaderland rijkelijk gevonden, waar men van geen' schoorsteen weet, en dien, om het bezwaar daarop, te minder zal maken, zij had welligt de betere wijsheid van den Opperpriester mede niet geprezen. ‘Romes ellendig wetboek, (uit elk tijdperk, van de onbeschaafdste tijden der Republiek af, tot de laatste bedorvene eeuwen van het einde des Keizerrijks toe, van de woestheid der Noordsche overweldigers af, tot het tegenwoordig nietswaardig Conclave toe, bijeengeflanst) dat met uitspraken en uitleggingen overladen en door gunst of omkooping gewijzigd wetboek levert, zoo wel in de theorie als in de praktijk, het slechtste stelsel van regtsgeleerdheid op, dat in een Christenland in gebruik kan zijn.’ (Het vervolg en slot hierna.) Over de zedelijke verbetering der Misdadigers. Uit het Hoogduitsch van F.W. van Hoven, Koninkl. Beijersch Opper-Medicinaalraad. Met eenige Aanmerkingen van den Vertaler, en een Naschrift van Mr. H.W. Tijdeman, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Juris aan de Untversiteit te Leiden, enz. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1824. In gr. 8vo. 177 Bl. f 1-50. Het is vreemd, dat dit lezenswaardig boekje, waarvan een onzer beroemde Hoogleeraren de uitgave bezorgde, ons zoo laat ter hand kwam; te meer, daar de oprigting van het Genootschap ter zedelijke verbetering der Gevangenen er van zelve de aandacht op moest doen vestigen. Het vereischt geene verontschuldiging, dat de schrijver Geneesheer is; want deze heeft, zoo wel als de Geestelijke, wel de meeste gelegenheid, om het inwendig bestaan der menschen te leeren kennen, daar hij ook niet zelden de zielen en négligé, en buiten slaat tot veinzen, kan zien. De lezenswaardige inleiding geest het doel des schrijvers op; eene aanwijzing namelijk, hoe ook de straffen, die op de overtreding der wetten gesteld zijn, bevorderingsmiddelen der zedelijkheid worden kunnen, niet alleen voor het volk, maar ook voor de misdadigers zelve. Het eerste deel handelt dan over het doel der criminele straffen in het algemeen; het tweede, over die straffen, als middelen ter verbetering in het bijzonder, en dit loopt in drie hoofdstukken af: over de strafwetten zelve, de toepassing der straffen, en de voltrekking der straffen. De kundige vertaler, bij den Hoogl. tijdeman bekend, heeft het werkje met eene en andere Aanteekening verrijkt, waarin hij dan ook nu of dan den schrijver te regt wijst. Een Naschrift van tijdeman geeft aan het boekje goeden lof, met aanwijzing, waarin het zijn Hooggel. minder, maar ook, waarin het hem vooral bevalt. Dit laatste is in het bijzonder het geval ten aanzien van het afschaffen der doodstraf en het wenschelijke der Jury. De Bijvoegsels zijn: een verslag van den Regtsgeleerde dumont te Geneve, uit naam eener Commissie over het op- en inrigten eener nieuwe Strafgevangenis, waarbij eenige Aanteekeningen van onzen Hoogleeraar; terwijl alles besloten wordt met het opnemen van een stukje, over de zedelijke verbetering der Misdadigers, uit het Mengelwerk van de Leidsche Courant van 1 Maart 1824. Wij meenen, dat allen, die in het gewigtig onderwerp belang stellen, (en wie doet dit niet?) Prof. tijdeman dank verschuldigd zijn voor de verzorging van dit belangrijk gelchrift in onze Nederlandsche taal, en voor hetgeen hij er {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft bijgevoegd. - Volkomen zijn wij het met den schrijver eens, dat vooralsnog de uitgaven waarschijnlijk te groot zouden zijn, om bij iederen Staat de herschepping der tuchthuizen in opvoedingsgestichten voor de misdadigers te mogen verwachten; dat men inmiddels, tot zoo lang, slechts doelmatig zoo veel moet doen als men kan, en dat hiertoe voornamelijk in aanmerking komt, dat men inmiddels zorge, de misdaden, zoo veel mogelijk, voor te komen, hetwelk alleen het uitwerksel kan zijn van eene goede volksopvoeding. ‘En’ (helaas! wij vreezen, het is waar) ‘het moet,’ zegt hij ‘met de opvoeding der jeugd slecht gesteld zijn, waar zich geene betere vruchten voordoen, dan de tegenwoordige oplevert.’ Wij zijn geenszins blind voor de groote verbeteringen, welke wij te dezen, vooral onder ons, in onzen leeftijd mogten zien; maar erkennen echter, met den schrijver, te vreezen, dat het emollit mores nec sinit esse feros van het didicisse fideliter artes bij ver of na niet zóó nog, als een gevolg dezer verbeteringen, in het oog valt, als wij dat zouden wenschen. ‘De veelwetende jeugd heeft een zelfwaan verkregen, dien men nimmer nog in zulk eenen graad bespeurde, en een' zoo aanmatigenden en beslissenden toon aangenomen, die een verstandig mensch onverdragelijk is.’ En als dan deze aanmatiging, bij niet weinige jonge lieden, ‘met eenen graad van onzedelijkheid gepaard gaat.’....; maar wij willen den schrijver niet verder afschrijven, om niet den schijn te hebben, alsof wij het hielden met zekere welbekende Ridders van den Domper, die wij verfoeijen. Hier, intusschen, trok de schrijver, die ook geenszins de goede zijde der tegenwoordige opvoeding over het hoofd ziet, bijzonder onze aandacht. Wij bevelen het vooral ter behartiging ook van opvoederessen van dat geslacht aan, ‘hetwelk zich vormen moet tot huisselijkheid, tot eene waardige echtgenoote, eene deugdzame moeder, tot eene verstandige, spaarzame en ter besturing eens gezins bekwame huisvrouw. Maar hoe kan zij dat, wanneer zij den snel voorbijvliegenden tijd harer opvoeding besteedt aan oefeningen, die voor het andere geslacht bestemd zijn?’ enz. enz. De schrijver en wij zijn de eersten en éénigen niet, die hierop wenken; maar quod numquam satis discitur, numquam satis dicitur. Tantum, voor ditmaal evenwel. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Notice sur le chef-d'oeuvre des Frères Van Eyck etc. Dat is: Verhandeling over het meesterstuk der Gebroeders Van Eyck; uit het Hoogduitsch vertaald en met onuitgegevene aanmerkingen over het leven en de werken van deze beroemde Schilders vermeerderd door L. de Bast, Secretaris der Koninklijke Maatschappij van schoone Kunsten te Gent, en Correspondent van het Nederlandsch Instituut. Met Platen. Te Gent, bij de Goesin-Verhaeghe. 1825. In gr. 8vo. 90 Bl. In den vorigen jaargang van dit Tijdschrift, bl. 618, kondigden wij, met weinige woorden, een Latijnsch Lofdicht van den Ridder camberlyn ter eere van hubrecht van eyck aan, en betuigden toen, ter loops, onze verwondering, dat de uitvinding van het schilderen met olieverw in hetzelve aan dezen ouderen broeder werd toegekend, terwijl de algemeene overlevering dezelve toeschrijft aan jan van eyck, gewoonlijk jan van brugge genaamd, en sommigen zelfs, op niet verwerpelijke gronden, meenden, dat deze schilderwijs reeds vroeger bekend was, en men aan van eyck alleen derzelver wederinvoering of volmaking te danken had. Deze vlugtig ter neder geschrevene woorden gaven den Heere de bast aanleiding, om ons het onderhavige werkje toe te zenden, vergezeld van eenen beleefden brief, in welken hij de verdediging van het gevoelen van den Heer camberlyn op zich neemt, die in dezen niet anders gedaan had, dan datgene in Latijnsche verzen te bezingen, wat de bast in Fransch proza vroeger meende bewezen te hebben. Doch wij moeten opregt betuigen, in dit boekje eigenlijk niet datgene gevonden te hebben, wat wij in hetzelve verwachtten. Het bevat eene keurige beschrijving van het door hubrecht begonnen en door jan van eyck voltooide altaarstuk der voormalige St. Jans, thans St. Bavo's kerk te Gent, vertaald uit het Duitsch van Dr. waagen, en een aantal belangrijke aanmerkingen en bijvoegselen van den Heer de bast, deels tot de uitvoering van dit kunststuk, deels tot deszelfs geschiedenis en lotgevallen betrekking hebbende. Wij vinden hier bewezen, waaraan nooit iemand twijfelde, dat hubrecht van eyck met olieverw geschilderd heeft; maar beseffen daarom nog geens- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zins de geldigheid der gevolgtrekking, dat hij zulks het eerst zoude beproefd hebben: zijn broeder, schoon eenige jaren jonger, konde hem hierin ligtelijk zijn voorgegaan. Doch het is hier de plaats niet, om ons in dit geschilstuk te verdiepen, even min als in dat meer gewigtige, of er niet reeds vroeger met olieverw is geschilderd geworden, waaromtrent de Notice geheel zwijgt, maar dat de Heer de bast in zijnen brief, op verscheidene gronden, geheel ontkent. Indien het waar zij, dat cennino cbnnini, die zijne Verhandeling over het schilderen in 1437 eindigde, in dat werk met ronde woorden zegt, dat de kunst, om met verwen, in lijnolie gemengd, te schilderen, toen in Italië reeds algemeen bekend was, en daaromtrent de noodige voorschriften geeft, gelijk wij zulks in het verslag van den Heer quatremère de quincy over dat werk gelezen hebben, dan is het geschil beslist, en antonello van messina, die eerst in 1445 het geheim der van eycken naar Italië zoude hebben overgebragt, een fabelachtige postillon de couleurs. Doch wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben, om en aan het publiek en aan den Heer de bast te bewijzen, dat wij onze beweringen, hoe ook ter loops nedergesteld, nooit zonder genoegzame gronden aanvoeren; en dit is voldoende voor ons tegenwoordig oogmerk, dat niet zijn kan, om een der duisterste punten uit de geschiedenis der uitvindingen te willen ophelderen, door al het voor en tegen naauwkeurig met elkander te vergelijken en te wegen. Intusschen danken wij den Heer de bast hartelijk voor zijn toegezonden geschenk, (het stukje omtrent antonello van messina is niet ontvangen) en verblijden er ons over, dat in de Zuidelijke provinciën zulk een lofwaardige ijver heerscht, om al, wat betrekking heeft tot onzen nationalen roem, op te frisschen en levendig te houden. Waar mannen als de bast, die met eene uitgebreide geleerdheid keurigen smaak en gezonde oordeelkunde vereenigen, zich aan zulk een edel doel toewijden, daar heeft men regt, om de rijpste en heerlijkste vruchten te verwachten. St. Ronan's-Bron. Naar het Engelsch van Walter Scott. Iste en IIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1825. In gr. 8vo. Te zamen 587 Bl. f 5-20. Wij zijn verlegen, wat wij zeggen zullen van dezen nog {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoltooiden roman; en wij zouden de waarheid te kort doen, zoo wij verklaarden, dat zij ons tot nog toe evenzeer beviel als vroegere, die ons van dezen schrijver ter hand kwamen. Onschadelijk is zij wel, en wij zien ook hier weder 's mans menschen- en wereldkennis, en de fiksche hand, waarmede hij zijne karakters teekent; ook is de plaatsbeschrijving doorgaans meesterlijk. Maar wij vinden het verhaal eenigzins langwijlig. Hoe éénig in zijne soort het karakter der waardin van den ouden tijd is, waarmede het verhaai begint, het is vrij lang gerekt; zoo ook mede zeer uitvoerig de berigten van het weinig beteekenend gezelschap der badgasten aan de St. Ronan's-bron, in het Hotel de Vos, niet ver van het stadje Marsdoorn, (een verdichte naam.) Het tooneel is intusschen wederom Schotland; en het zonderlinge, oudruwe en nog maar weinig in beschaving gevorderde Schotland moge in eenen en anderen en eenen derden roman behagen, maar het spreekt van zelve, dat men ons ook wel met de tafereelen van zoodanige Schotsche zeden overvoeren kan. Sommige trekken, nu en dan, en onverwachte opmerkingen, als b.v. de volgende, bevre digden ons weder met het, voor ons, over 't geheel genomen, niet zeer vermakelijk boek: ‘Bij deze gelegenheid kunnen wij niet nalaten de aanmerking te maken, dat een onbedachtzame babbelaar in een gezelschap, gelijk een drukke en woelige bedrijfal in een gedrang, behalve den last, dien men in andere opzigten van hem heeft, eeuwig en altoos langs teedere punten schaaft, en het gevoel van zijne medemenschen kwetst, zonder het te weten, of er zich aan te storen.’ - ‘De tijd verandert alles rondom ons; en waarom zouden liefde en vriendschap een langer aanwezen hebben, dan onze woningen en praalgestichten?’ Meerdere zoodanige trekken en wendingen, die ons troffen, hadden wij aangestipt; maar wij houden die, uit gebrek aan ruimte, terug. De geschiedenis in den roman is ingewikkeld genoeg, en wij zien nog niet, hoe dezelve zal afloopen. Thans is de beminde, om welke zich alles wel draaijen zal, zonderling, geheel niet wel bij 't hoofd, in vele opzigten echter lief, innerlijk goed, en de lezer stelt in haar met aandoening belang. Zij is thans in den moeijelijksten drang, door haren broeder aangezet tot het huwelijk met eenen Graaf, dien de lezer kent als een verachtelijk man. Met dezen is zij reeds vroeger per abuis {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gehuwd, maar door zijn laag bedrog, aan zijnen eigen' broeder gepleegd, die hem betrapte, juist toen het gehuwde paar uit de kerk kwam. Dadelijk was de bedrogene ontvlugt. Ook de broeders sinds jaren gescheiden. Nu is ook de bedrogen waardige broeder in den omtrek. Alles loopt dan misschien nog uit op een' broedermoord! De kluchtige Avonturen van Laurentius Giffard, ten tijde der Fransche Omwenteling. Door L.B. Picard, Lid der Fransche Akademie. II Deelen. Uit het Fransch vertaald. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1825. In gr. 8vo. Te zamen 785 Bl. f 7-20. Wij herinneren ons, hoe de studerende jeugd, ten tijde van lodewijk napoleon, alhier zich vermaakte met de afbeelding van eenen molen, die met alle winden woei, en ons vaderland had toen ook, helaas! aanbidders genoeg van de opgaande zon. Maar, zoo ergens, vond en vindt men dit volkje in groot aantal in Frankrijk, onder allerlei slag van menschen, vooral in de dagen der omwenteling, toen de gebeurtenissen zich telkens afwisselden, en het voor het eigenbelang waarlijk moeijelijk was, te weten, waaraan het zich houden moest. Wij denken, het ging velen niet beter dan laurentius giffard. Velen ging het voorzeker nog erger, die loon naar werken ontvingen; doch sommigen hielden zich verwonderlijk staande bij iedere wenteling. Enkelen gelukte het, hunne fortuin te maken op deze verachtelijke en glibberige baan; en zij hebben geene andere bestraffing, dan die van hun geweten, hetwelk hun hunne geheele karakterloosheid en laagheid op het grievendst verwijten moet. Giffard eindigde, gelijk de meesten, waar hij begon. Als paruikmakersknecht was hij zijne loopbaan begonnen, en hij bragt het eindelijk - in een Armhuis. Nu, hij was ook, bij al zijn kruipen, vleijen en wentelen, menigmalen in de hoogte en in de laagte geweest, nu eens rijk en schitterend, dan weder arm en van allen verstooten; eens zelfs lid van den Raad der Vijfhonderden, en daarna weder gedaald tot den bedelzak. Het is kluchtig, 's mans draaijerijen en avonturen te lezen, en niet de zijne alleen, maar ook die van menigen anderen, met welken hij in aanraking kwam. Bij het algemeene dezer verachtelijkheid in de toenmalige Fransche we- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} reld, welker zeden ons hier naïf geteekend worden, verpoost men met genoegen in de stille woning van den eerlijken, zichzelven gelijkblijvenden en vergeten ambachtsman, wiens standvastige en eerlijke beginselen ons min of meer weder verzoenen met de ligtzinnige natie, die Europa, en ons ook mede, zoo veel onheils brouwde. De karakters zijn natuurlijk en naar het leven geteekend, en de gesprekken zijn onderhoudend en geestig. Behalve de vignetten op den titel, is ieder deel nog met eene zeer goede plaat voorzien. Wij durven dit werk alzoo wel, als eene onschadelijke en onderhoudende lecture, aanprijzen. Godvruchtige Spreuken van J.C. Lavater. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1825. In 12mo. 107 Bl. f :-40. Wij ontvangen geene aanwijzing, door wien en uit welk der vele werken van den waardigen man deze Spreuken verzameld zijn. De liefhebbers van lavater's geschriften, intusschen, herkennen hem bij dezelve gemakkelijk. Men zal, ook zonder dat wij het zeggen, gaarne gelooven, dat hier veel goeds en voortreffelijks, stof tot nadenken alzoo, geleverd wordt. De Schilderijkijker met zijne Kinderen; vervat in twaalf Omtrekplaatjes, meest naar het beroemde Prentwerk, bekend onder den naam van het Parijsche Museum, geschikt om den smaak voor kunst in kinderen op te wekken. Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop. 1824. In 12mo. 27 Bl. f :-90. Er zijn zeer vele kinderboekjes ter bevordering van het zedelijk goede; dit nu moet den smaak voor het schoone vormen en opwekken. De schrijver heeft zich voor de vaderlandsche jeugd tot vaderlandsche schilders bepaald. Zijne keuze was, dunkt ons, goed, en, vooral indien de lieve jeugd een' goeden teekenmeester heeft, zal haar dit boekje aangenaam en nuttig zijn. No. III, Boekbesch. bl. 126, reg. 10, staat: zoogenaamde Latijnsche taal, lees: talen. Bl. 128, reg. 13 v.o.: claves, lees: clavis. Bl. 130, reg. II: Rozen in 't Bozen, lees: Roun yn 't boun. Ald reg. 22: Jeam, lees: Jearn. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds, getrouwelijk overgezet ten dienste van hen, die met het oorspronkelijk taaleigen niet bekend zijn en dezelve echter, zonder geleerde uitlegging, wenschen te verstaan. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1825. In 8vo. De beide Stukken XXVIII en 392 Bl. f 4-40. Dit werk heeft, zoo veel het geheele eerste stuk betreft, (want het is in twee stukken verschenen, waarvan het eerste de vijf geschiedkundige boeken des N.V., het tweede de overigen behelst) eene zeer uitvoerige beoordeeling gevonden in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, XIII. 6. bl. 867-926. Tot de vier Evangeliën zich bepalende, heeft het de Recensent ook der Recensenten reeds behandeld bij de opening dezes jaargangs, en daartoe 35 bladzijden besteed. De steller dezes verslags heeft het een en ander gelezen, en acht zich nu van, anders onvermijdelijke, uitvoerigheid ontslagen, die, hoe ook besnoeid, en geene uitvoerigheid mogende heeten, in vergelijking met zulke beoordeelingen beschouwd, echter vaak te groot nog is voor dit Tijdschrift. Beide beoordeelingen - wij mogen niet anders zeggen - leeren dit werk kennen, zoo als het waardig is, en de lezer van dit Tijdschrift mag hier geen ander oordeel vinden. Hij toetse het, en oordeele zelf! Wij hebben ons verwonderd over de verschijning van dit werk, en nu bedroeven wij ons. Onze Staten-overzetting hebbe de fout, dat zij te na aan het oorspronkelijke blijft; die fout is ook hare deugd. Het zij ook zoo - geen Gereformeerd Leeraar ontkent het - dat de invloed der ongelukkige twisten, die, ten tijde harer geboorte, de Protestanten verdeelden, eene voorname oorzaak is van verkeerde vertaling en aanteekening, hier en daar (*); {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} behoudens dit alles, is zij verstaanbaar genoeg voor hem, die haren inhoud beoefent, door welk woord hier meer verstaan worde dan verstandelijke studie. En hoe vele hulpmiddelen zijn er, voor die ze gebruiken wil? In derzelver groote menigte onderscheiden wij altijd gaarne den arbeid van ij. van hamelsveld. Opzettelijk wordt deze hier genoemd, die, in het uiterste gevallen, tegenover de Staten-overzetting liggende, en te Westersch, (hetgeen echter minder het N.V. dan de Oostersche Poëzij in het O.V. raakt) grootere verdiensten aan dit gebrek paart, en meer nut gesticht heeft, dan ontelbare geschriften over den Bijbel, hoezeer door verlichte Theologanten bezorgd (*), en van welken het gebrek door onzen van der palm zoo heerlijk is vergoed. Neen, wij hadden geene behoefte aan beteren (?) arbeid, en het godsdienstlievend publiek konde het best doen met hetgeen voorhanden is. Maar, de verwondering is spijt en droefenis geworden, na de lezing van hetgeen die natuurlijke verwondering moest opheffen. De invloed van het systema is te kennelijk in elke Bijbelvertaling; hierop zal wel eene eerste redengeving nederkomen: dit passen wij niet algemeen toe. De getrouwheid aan de letter waarborgt ook hier tegen gevaar, al ware die getrouwheid te groot. Die in zijne taal leest, wat er in het oorspronkelijke staat, kan dan toch beteekenis en zin bepalen, met zijn gezond menschenverstand. - De Bijbelverspreiding (dit schijnt eene tweede reden te zijn) geeft eene vertaling in handen, die niet overeenkomstig het taaleigen der volken is. Maar wij hebben, waarlijk, hier ook geene Bijbelvertaling conform het idiotisme ezv. der verschillende natiën. Ergo, die zwarigheid (eens toegestaan) blijft. - Eene derde reden is de verwarring, in welke de vier Evangelieberigten den lezer brengen, en in plaats van welke men hier één Evangelie krijgt, geordend (alsof er nooit over de moeijelijkheid en waarschijnlijke onmogelijkheid der Harmonie een woord gebruikt ware) zoo als men dat, zonder bewijs, verkiezen moet aan te nemen. Hoe erg {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} moet dit anti-Protestantsche hem mishagen, die alzoo het voortreffelijke inwendige bewijs voor de geloofwaardigheid der Evangeliebescheiden weggeworpen ziet, over hetwelk zich, nog onlangs, een der bevoegdste oordeelaars zoo belangrijk verklaarde (*)! - Eene vierde reden ligt in de spotternij met onzen antieken Bijbel. Maar - wat schaadde die? Hoe kan men haar beletten? Voorzeker niet door eene inschikkelijkheid naar haren smaak. Als de spotternij teruggehouden wordt bij gemis van het eerbiedwaardige, en de verachting, of minachting, van het tot het haar gewone verplooide vervangt hare plaats, is het dan beter? De vier Evangeliën dan tot één gebragt zijnde, worden, na het tweede boek van Lukas, de Apostolische Brieven gerangschikt. Zeker is dit overeenkomstiger de Tijdsorde, dan zoo als ze nu staan (echter, dit schaadt niet); bosveld's rangschikking bevalt ons zeer veel beter; maar, waar het ‘non liquet’ kan toegepast worden, geven en nemen wij dezelfde vrijheid, en hebben geene aanmerkingen. Voorbijgaande, wat (Voorberigt, bl. 14-27) voorkomt over Oosterschen zegtrant, en tot redengeving voor het verschil daarvan, waarin wij, evenwel, niet ontveinzen mogen, dat wij telkens dachten aan ‘turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum,’ dewijl we, is het dan niet het Contra-Remonstrantsche vooroordeel van 1618, dan toch vooroordeel voor eigene meening gestadig meenden te proeven - en het een is ons zoo weinig waardig als het ander; - dit nu maar voorbijgaande, en het geheele eerste stuk ter zijde leggende, als reeds genoeg in aanmerking genomen, geven wij, zonder te zoeken, slechts één enkel proefje, naar hetwelk elk oordeele, of hem nog meer lust van dit geregt, bij zoo vele keurige spijzen, tot welker genot men, in het koningrijk der hemelen, kan aanzitten in onzen leeftijd. Tot den brief aan de Galatiërs bepaalt zich onze keuze, omdat die de eerste hier voorkomt. Men vindt hier een hoofdstuk meer dan in elke andere vertaling, een {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstuk van 9 verzen; de laatsten van het vierde hoofdstuk worden afzonderlijk genomen. H.I. heeft hier 27 verzen, voor 24. Ons 20ste vers is hier vs. 27. Ons 24ste vers is hier in vs. 21 gevoegd. Vs. 15, 16 is één vers; zoodat vs. 17, 18, 19 wordt vs. 16, 17, 18. Vs. 21 is hier vs. 19; vs. 22, 23 wordt vs. 20, 21; en van H. II volgen dan de 4 eerste verzen. Willekeurig is het; maar, als men den Bijbel naar onze Westersche manier wilde schikken, waarom dan maar die kapittel- en verzenafscheiding niet achtergelaten? Zoo schrijft men toch geen brief. Die verdeeling, van menschelijke uitvinding, en te nuttig, dan dat wij haar in onbruik zouden wenschen, is toch niet ter inachtneming aan te raden aan hen, die zich eenen Apostolischen brief willen eigen maken, en beter doen zouden met dien in doorloopenden vorm te lezen. En nu het beloofde staaltje. Gal. II:20, 21 luidt, in onze Staten-overzetting, aldus: Ik ben met Christus gekruist. En ik leef; (doch) niet meer ik, maar Christus leeft in mij: en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft, en zichzelven voor mij heeft overgegeven. Ik doe de genade Gods niet te niete. Want indien de regtvaardigheid door de wet is, zoo is dan Christus te vergeefs gestorven. - De vertaling van van der palm verschilt hiervan niet. Maar hoe luidt het nu hier? Gal. II:11, 12. Met Christus ben ik (als ware het) gestorven. Thans ben ik gelukkig, niet als Jood; maar Christus werkt in mij; geenszins doe ik dat als Jood, maar mijn gansche leven (geluk) berust op den Messias, die mij zoo zeer lief had, dat hij te mijnen behoeve stierf. (Neen:) ik verwerp de goddelijke weldaad niet; want werd ik door Mozes plegtwet (bij God) goedgekeurd, dan ware de Gezalfde te vergeefs gestorven. Laat ons nu eens zien! ‘Als ware het’ staat niet in den grondtekst; ‘gestorven’ ook niet, maar ‘gekruist.’ Dus, dat 's niet getrouw. ‘Ik leef’ wordt vertaald ‘ik ben gelukkig.’ Het zij zoo; maar waartoe dan in den {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk volgenden regel ‘leven’ behouden, en daarbij (‘geluk’) gevoegd? Die twee haakjes waren hier dan ook noodig. ‘Niet meer ik’ heet ‘niet als Jood.’ Dat 's geene vertaling, maar verklaring. ‘Maar Christus werkt in mij,’ volgt er; in het Grieksch ‘leeft.’ Moest dan ‘werkt’ niet, gelijk ‘leven (geluk),’ zoo staan: leeft (werkt) in mij? Maar, als dan de lezer eens vroeg, of het wel onpartijdig ware, leven door gelukkig zijn en door werken, in éénen volzin, op te vatten? Dat 's ook waar, en daarom: ‘hetgeen ik nu in het vleesch leef, leef ik door het geloof des Zoons Gods,’ is: ‘geenszins doe ik dat als Jood.’ - Wat? Ik werk niet in mij, als Jood? Men zie, hoe het volgt! Wij verstaan het geenszins. Dat moet nu duidelijkheid heeten! - ‘Ik leef door het geloof des Zoons Gods’ wordt vertaald: ‘mijn gansche geluk berust op den Messias.’ Maar, waarom wordt dat geloof weggelaten? - Paulus noemt den Zoon Gods. Dit is niet hetzelfde als Messias, en, al hield men het daarvoor, het staat er niet. - Die Hebreeuwsche benaming van het gewone ‘Christus’ is ook alles behalve eene uitdrukking van Oostersche bewoordingen in eene thans alom verstaanbare, levende taal, en terstond te vatten, zoo als bl. 5 van het Voorberigt geleerd wordt, dat het wezen moet. En, nog eens, het laatst aangetogene voorbeeld bewijst, hoe geregtigd zulk een Schriftvertaler is, om de getrouwheid van anderen te miskennen, van wege de overeenstemming hunner vertalingen met hun zamenstel van Godgeleerdheid. (Ald. bl. 2). - ‘Te niete doen’ is niet ‘verwerpen,’ zoo als in het laatste vers gelezen wordt. - Waarom mag daar, en zoo vele malen, niet ‘genade’ gelezen worden? Elders wordt dat toch behouden. De tollenaar, b.v., in de gelijkenis, bad niet: ‘o God! geef mij zondaar eene weldaad!’ - ‘De wet’ is hier ‘de plegtwet van Mozes.’ Alweêr verklaring. Plegtwet is eene wet aangaande de kusting op huis of ander goed. Dat bedoelde toch Paulus niet, noch Mozes? In dit N.V. ontmoeten wij meermalen dit woord. Wij kennen het niet. Wetpligtig kome bij hooft al {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} eens voor; in den Spiegel Hist. van van velthem pleghten in de beteekenis van pligtbetrachten, en pleghe, plech, plecht en pligt hebbe éénen oorsprong; plecht was dan toch schuld, en al ware het gelijk pligt in gebruik geweest, dat wij niet weten, zoo is het nu verouderd, en althans duidelijkheidshalve niet noodig, maar - gelijk zoo veel hier - zonderling. Tot dat zonderlinge behoort ook, dat, in de onderhavige plaats, ‘Christus’ eens onvertaald gelaten, eens door ‘Gezalfde’ vertaald wordt. Waarom niet altijd één van beide? Waarom niet altijd ‘Christus?’ Is ‘Gezalfde’ verstaanbaarder, voor den Westerschen smaak behagelijker? De zoogenoemde Apostolische zegenwensch schijnt daarom voortaan te moeten luiden: ‘De weldaad van onzen gezalfden Heer Jezus, de liefde van God, en de gemeenschap der heilige geestkracht zij met u allen! Het zij zoo!’ - Nu, hier zouden wij ook liever ‘het zij zoo’ zeggen, dan ‘Amen.’ En nu niet meer, Lezer! dan dat de Schrijver verzekert, (Voorber. bl. 27) ‘dat het geen beginsel van nieuwheid is, met den naam van neologie bestempeld, - tot (?) welk oogmerk deze vertaling is ondernomen.’ Die verzekering zal toch, omdat het waar is ‘qui s'excuse s'accuse,’ bij hen, die deze vertaling eens doorlezen, wel zoo veel afdoen, als bij de lezers van dit verslag gelden zoude dit slot: Niemand meene, dat wij met dezen arbeid niet zeer zijn ingenomen. De waarheid gaat boven alles; wij zijn het niet. Het spijt ons, even bang voor formulier-regtzinnigheid al eenig ander exces ten aanzien der Bijhelschriften, van wege de Remonstrantsche Broederschap en de geheele Protestantsche Kerk. Neen, dat nemen wij terug: die lijden bij zulken arbeid niet; maar van Professor konijnenburg spijt het ons, dat hij zóó den tekst en de lezers zamen overzetten wilde. Voor zwakken van gezigt is, ook letterlijk, niet gezorgd. Nu, zij hebben dit Nieuwe Testament niet van noode; en het Oude zal de Professor, hopen wij, voor niemand noodig achten: want - hoe raar zoude er dat wel uitzien! {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus in Karakter en Beoefeningsleer beschouwd, door Hanna More. Naar den vijfden Druk, uit het Engelsch. Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1825. In gr. 8vo. 436 Bl. f 3-75. Wij namen met huivering een boek ter hand, waarin eene Vrouw het woord voor het publiek voert over Paulus; maar zeldzaam vonden wij meer, dan nu, onze verwachting, na voleindigde lezing, overtroffen. Het leerstellige, en ieder geschil over hetzelve, liet de waardige Schrijfster buiten haar plan; zij bepaalt zich tot het karakter van den Apostel, en het praktisch Christendom, dat hij door leer en wandel uitdrukte. Zij maakt ons Paulus tot model, bij wien wij niet slechts gaan raadplegen over de vraagstukken van de Godsdienstleer, maar wiens voorschriften en voorbeeld wij ons eigen maken, om naar dezelve in ons dagelijksch leven te handelen. Het oorspronkelijk werk, in twee Deelen vervat, is door den Vertaler niet ingekort, maar wordt ons in ééns gegeven. Te regt begreep hij echter, dat het in zoodanige soort van godsdienstig leesboek meer op de zaken dan op woorden aankomt, en dat men, mits slechts niet den geest en zin van het werk veranderende, iets inlasschen en ook wel iets weglaten mag. Reeds vonden wij de grootste voldoening bij de aanmerkingen over den staat der zedelijkheid bij het Heidendom, waarmede de Schrijfster, ter inleiding, de noodzakelijkheid der Christelijke Openbaring betoogt. Even voortreffelijk zijn de hierop volgende Hoofdstukken, welke de historische Schrijvers van het N.V. en de Briefschrijvers behandelen. Het vierde Hoofdstuk wijst het geloof aan, bij Paulus een werkdadig beginsel. ‘Geheel buiten zichzelven te gaan; alle vertrouwen op deugden, welke hij zelf bezit, en op daden, welke hij zelf verrigt, vaarwel te zeggen; zich geheel op een' ander' te verlaten; regtvaardiging te zoeken, niet door {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene gehoorzaamheid, maar door de gehoorzaamheid diens anderen; uitzigt te hebben op eeuwig heil, niet om de verdiensten van eigen leven, maar om die van eens anders dood, van den meestverachtelijk en dood, na het meestversmade leven; - voor zulk eene omwenteling in gemoed en hart vindt de mensch geen' grond, geene kiem, geene grondstof in zijne natuur; zij is vreemd aan zijne inrigting; bezit hij deze gesteldheid, zij is eene gave; ontwaart hij haar, zij is van elders afgeleid; zij is geen voortbrengsel, maar eene inprenting; zij is geene plant op eigen' grond gewassen, maar van elders overgebragt. Dit geeft de Apostel te kennen, wanneer hij zegt: ‘U is het gegeven te gelooven.’ - ‘De meest onvermoeide, maar immer redelijke strijder voor het Geloof is paulus. Overal toont hij aan, dat hetzelve geen bespiegelend leerstuk is, hetwelk werkeloos in ons hoofd blijft rusten; maar eene levendige overtuiging van Gods magt en goedheid, en van zijne genade in Christus; een beginsel, door het hart ontvangen, door het verstand erkend, en zich werkzaam vertoonende in den wandel.’ Ziet daar hetgene de Schrijfster ons opgeeft van des Apostels leerbegrip; welke leer dan ook, zoo als die hier wordt voorgedragen, waarlijk geene bespotting verdient, en welke wel geen bedaard en geregeld denkend mensch gelijk zal stellen aan de gedaanteverwisselingen van ovidius, of aan eene zielsverhuizing van pythagoras, al ware het dan ook, dat hij zijne gedachten over de leer van Paulus eenigzins anders leidde. Een volgend Hoofdstuk behandelt de zedelijkheid bij Paulus; - voorts 's mans belangeloosheid, - zijn voorzigtig gedrag jegens de Joden - en de Heidenen. Het negende Hoofdstuk geeft het algemeen beginsel der schriften van Paulus, en het volgende zijnen stijl en geest. Verder komen voor: zijne teederhartigheid en hemelsgezindheid, - zijne menschenkennis, - kieschheid bij raad en bestraffing, - braafheid en opregtheid, en eindelijk zijne gevoelens over de geldliefde. Nu volgt een Hoofdstuk over {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest des Christendoms, in Paulus uitblinkende. Dan wordt Paulus' achting voor gevestigde Besturen aangewezen; voorts zijne oplettendheid voor mindere aangelegenheden; daarna wederom zijne leer over de opstanding en aangaande het gebed; en eindelijk, in het twintigste Hoofdstuk, wordt de Apostel voorgesteld als een voorbeeld voor het dagelijksche leven. De twee laatste Hoofdstukken wijzen de godsdienstige voorregten van onzen leeftijd, en sommige oorzaken, welke eene algemeene verbetering verhinderen, aan. Het besluit van alles is een, zoo wij hopen, hartïndringend woord. De verontschuldiging van den Vertaler, dat hij deze laatste Hoofdstukken niet in de eerste plaats meer geschikt voor den Nederlandschen lezer heeft veranderd, is ons voldoende; en wij erkennen, dat hij, die met een oordeel des onderscheids leest, (hetwelk bij dit werk vooral ook vereischt wordt) de toepassing op onze Natie gemakkelijk zal kunnen maken. Men moge, gelijk wij reeds deden gevoelen, de rangschikking der denkbeelden hier nu of dan eenigzins anders wenschen, ook nu en dan van de waardige Schrijfster verschillen; maar men zal, desniettegenstaande, het boek niet dan ongaarne uit de hand leggen, en zich niet zelden, door nieuwe, immers minder gewone denkbeelden en wenken, aangenaam verrast vinden. Wij prijzen de lezing en herlezing aan. Het zij een aangenaam leesboek voor den leek, hetwelk de Leeraar ook, met groot nut en tot zijne wezenlijke stichting, gaarne, en wel meer dan eens, lezen zal. Op de vertaling hebben wij niets aan te merken; alleen bekennen wij onze onkennis, of onkunde, ten aanzien van het woord onkennis, hetwelk hier bij herhaling voorkomt. Dichterlijk Krijgsmuzijk; door Mr. I. da Costa. Want ook indien de basuyne een onseker geluyt geeft, wie sal hem tot den krijg bereyden? 1 Cor. XIV:8. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. 8vo. 26 Bl. f :-50. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine wolk, als eenes mans hand, opgaande van de zee, Leerrede over 1 Kon. XVIII:41-45. uitgesproken op den Overijsselschen Dankdag voor het Gewas, 2 Nov. l.l. door L.H. Bähler, Leeraar van de Waalsche Gemeente te Zwolle; uit het Fransch vertaald, en met eenige Dichtregelen aan den Auteur begeleid, door Mr. I. da Costa. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. 8va. 38 Bl. f :-40. Gelijk men het veelal daarvoor gehouden heeft, dat de zoogenaamde fijnen vlijtig het hunne deden, om de aarde tot eene rampwoestijn, het leven tot eenen last, dien men al zuchtende torscht, en den mensch tot een' nietsvermogenden ellendeling zonder moed of kracht te maken; zoo groeijen, helaas! ook op den akker van da costa's rijken geest, sedert hij dat gewaande Christendom heeft omhelsd, voor keur van heerlijke dichtbloemen, niet dan doornen en distelen, en wij moeten ons verblijden, als aan de scherpe, schadelijke, onvruchtbare struiken nog maar een bloesempje van 's mans poëtisch vernuft zigtbaar is, - met andere woorden, als hij zijne vroomheid zonder licht en liefde dan ten minste nog maar in verzen uitstort. Ons op zijn standpunt zoo goed mogelijk verplaatsende, hebben wij alzoo deze Krijgsmuzijk (!) niet zonder vermaak gehoord. Men mag het oude, schoon door beter vervangen, met een nieuw kleurtje en kwikje niet zonder smaak opgeluisterd, voor een keer nog wel eens zien. En wie trekt zich dergelijke vertooningen bij het kunstlicht, die voor den dag van eenig nadenken, ervarenis en gezond verstand straks weêr verdwijnen, verder aan? Maar dat een man van zoo veel smaak en geest, als da costa, deze kan besteden, om de lof-trompetter van een bäh (wij hopen, beter schaap dan herder) van een bähler te worden, ja het onkruid van dezen, door vertaling, als onder zijne eigene lettervruchten op te nemen, is ons onbegrijpelijk. Waarvan getuigt toch deze {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gansche, naar den vorm beschouwd slechte, preek anders, dan van zucht, om de vlag der oude regtzinnigheid te laten waaijen, tegen onze eeuw en inzonderheid onze leeraars scheldende uit te varen, derzelver uitnemende bekwaamheden en geleerdheid, helder voorstel, gevoeligen aandrang en ware welsprekendheid, waarschijnlijk uit wangunst, te lasteren en te verguizen, en, het zij dan uit domheid of met een kwaadaardig oogmerk, als eene vreemd en zeldzaam gewordene leer te doen voorkomen, dat God over den regen gebiedt, het gebed zijner opregte dienaars vaak verhoort, en zoo al meer? Trouwens, de liefde is blind, en maakt zelfs van een bilderdijk en vijgeboom ligt wel frères compagnons! Zoo er onder onze lezers mogten zijn, die twijfelden, of het uitgebragt oordeel ook misschien te gestreng ware, deze gelieven, te hunner overtuiging, dit schepje te orberen, en wij twijfelen, op onze beurt, geen oogenblik, of zij zullen er wèl aan hebben! ‘Maar vooral wachten wij ons het oor te leenen, en ons te laten verleiden door den schoonen schijn van bloote uitwendigheden, als daar zijn de zoo hooggeroemde lofredenen der Eeuwbehagers op Christus en Zijn Godlijk Evangelie, met welk uitwendig vertoon de wereld zich zoo gaarne laat gerust stellen bij de aanneming van een naamchristendom! - Want ja! het koninkrijk van het Beest is dáár, zelfs bij de in naam hervormde kerken onzer dagen; overal, waar de menigte blindeling de valsche Leiders volgt, die zich tot Prinsen en Souvereinen in de kerk hebben verheven om haar te verdrukken; overal, waar de menigte, thans weder op een andere wijze misleid en bedrogen, zich nu in hare blindheid door het vooroordeel laat wegsleepen in de vereering van die wijd vermaarde Geleerden, die zich zelven en elkander als de ware lichten der Eeuw aanprijzen, om, als op hun beurt onfeilbaar, in hunne aardsche wijsheid in alles gehoord te worden; overal, waar men zich niet ontziet openlijk {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarde van den gevallen mensch, de vrijheid van den door de zonde verdorven wil, de krachten en vermogens van het onwedergeboren hart ten goede, ten hemel toe te verheffen, en met de eenvoudigheid des geloofs, en godzaligheid der Vaderen den spot te drijven.’ De invloed der Keerkrings-luchtstreken op Europesche gestellen; zijnde eene Verhandeling over de onder de Europeanen voorkomende Ziekten in heete Gewesten. Door James Johnson, M.D. enz. Iste Deel. Uit het Engelsch naar de derde uitgave vertaald, enz. door J.M. Daum, Chirurgijn-Majoor van den tweeden rang bij de Kon. Nederl. Marine. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1824. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 502 bl. f 4-80. Dat de mensch onder alle hemelstreken niet alleen leven, maar zich ook aan derzelver invloed gewennen kan, is eene stelling, door de kennis van den bewoonden aardbol zoo voldingend bewezen, dat zij geen betoog behoeft. Immers zoo wel de bevrozene poolstreken, als de verzengde keerkringslanden tellen hunne bewoners; ja zoo vermogend is de kracht der gewoonte, dat de bewoners dier gewesten eerst langzamerhand en met moeite een zacht en gematigd klimaat verdragen kunnen, en menigmaal hunne verhuizing tot den duren prijs eener kwijnende gezondheid moeten koopen. Zoodanig een overgang van het eene klimaat tot het andere wordt vooral dàn gevaarlijk, als dezelve plotseling geschiedt, en zonder inachtneming van dien leefregel, welke met het nieuwe land van inwoning overeenkomt. Dat hebben inzonderheid de Europeanen ondervonden, wier ondernemende aard, door winzucht aangespoord, hun reeds vroeg pogingen deed aanwenden, hunne bezittingen ook buiten hun werelddeel uit te breiden. Vandaar dat ook de aandacht der Geneeskundigen onder hen al spoedig op dit onderwerp bepaald werd, waaraan wij veelvuldige geschrif- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ten over de ziekten der heete luchtstreken verschuldigd zijn. Ten getuige hiervan moge het werk van bontius verstrekken, en in lateren tijd die van lind, chalmers, jackson en anderen. Als vervolg op dezelve zoude het boek van den Engelschen Geneesheer james johnson kunnen beschouwd worden, hoewel hij in meer dan één opzigt van zijne voorgangers afwijkt. De algemeen erkende waarde van dit boek en des Schrijvers kunde en ondervinding, alsmede de noodzakelijkheid van zulk eenen arbeid voor Nederlandsche Geneeskundigen, in die streken hunne kunst beoefenende, waren zoo vele voldoende redenen, welke den Heer daum bewogen, zijne krachten aan eene vertaling van hetzelve te beproeven. In eene welgeschrevene Inleiding berigt ons de Schrijver, dat hij het onderwerp van zijn werk voornamelijk in drie Hoofdstukken verdeeld heeft, namelijk: 1o. Voornaamste algemeene uitwerkselen der keerkringsluchtstreken op Europesche gestellen; 2o. de bijzondere of dadelijke ziekten, en 3o. (de) Prophylaxis, of middelen ter bestrijding der klimaatsinvloeden (invloed van het klimaat) en ter bewaring der gezondheid. Een der eerste uitwerkselen dier heete luchtstreken is eene vermeerderde ontwikkeling van warmtestof en daaruit ontstaande vermeerderde uitwaseming, verminderde eetlust, overvloediger galafscheiding; de lichen tropicus paren zich aan dezelve, en worden elk afzonderlijk overwogen. Over de koorts in 't algemeen. Derzelver velerlei oorzaken en aard en behandeling, door bloedontlasting, inzonderheid plaatselijke. Purgeermiddelen, onder welke aan de verbinding van Calomel met Jalappe de voorkeur wordt gegeven. Koude en laauwe begietingen in het tijdperk van hitte of reactie, ter herstelling van het evenwigt in de circulatie en der opwekbaarheid, welke door den Schrijver als de hoofdïndicatie in de behandeling van koortsen wordt opgegeven. Kwikmiddelen zijn tot hetzelfde einde {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstig; braakmiddelen ter ontspanning van de huid in sommige tijdperken en soorten van koortsen nuttig; hetzelfde geldt van de zweetmiddelen, die dàn alleen de verlangde uitwaseming zullen bewerken, als de temperatuur des lijders beneden de koortshitte is teruggebragt. Versterkende en opwekkende middelen komen alleen bij ware uitputting der krachten in aanmerking, en zoo, door de reactie in de eerste tijdperken der ziekte te beteugelen, de krachten des gestels voor uiterste pogingen bewaard worden, kan daardoor de noodzakelijkheid van prikkel en opwekking in bijna elk tijdperk der koorts worden voorgekomen. (Ofschoon wij gaarne het misbruik dier middelen erkennen, dunkt het ons echter, dat deze stelling wat te algemeen is en wel nader had verdiend omschreven te worden.) Bengaalsche koorts, door moerasdampen voortgebragt. De behandeling, door lind aangeprezen, en het gebruik van den Cortex Peruv. wordt verworpen. Aderlatingen, daarna een scrupel Calomel met een half of heel grein Opium als sedans (?), vervolgens purgantia van eenig middelzout, Oleum Ricini of Calomel met extr. Catharticum, en eindelijk vijf tot tien grijnen (greinen) Calomel om de vier of zes uren, tot er eene genoegzame kwijling is opgewekt, koude fomentatiën, begietingen, baden, bloedzuigers, blaartrekkende middelen, - deze is in 't kort de geneeswijze, door den Schrijver gevolgd. Koorts van Coimbatore, Guzzarat, Seringapatnam. Overal bespeurt men de grootste vooringenomenheid voor de thans in Engeland heerschende praxis met Calomel, welk laatste genoegzaam als een panacea wordt opgehemeld en in de buitensporigste giften toegediend. Galkoorts der keerkringen. Febris Endemica Bataviae. Hoofdmiddel alweder de Calomel. Ziekten der lever. Ontsteking derzelve. Aderlatingen; Calomel, pilul. Hydrarg. met Opium en Sulph. Stib. Hydrog. Van de eerste nooit minder dan 24 greinen in de 24 uren, somtijds zelfs giften van 20 grein driemaal daags. Pestloop en Cholera Morbus. Ook in deze beide ziekten zijn Calomel en Opium de spil, om welke de gansche behan- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} deling draait. Beriberi van Ceylon (volgens de beschrijving geheel onderscheiden van de Chorea St. Viti). Elephantiasis. In het eerste tijdperk slaagt men gemeenlijk door eene vereeniging van Kwik en Spiesglas met plaatselijke prikkels, bovenal een vesicatorium, gedurende eenigen tijd dragende gehouden. Ook de Rad. Asclepia Gigantea, door de inlanders mudar genaamd, schijnt ter bestrijding dezer kwaal veel vermogen te bezitten; maar in de Elephantiasis tuberculosa is dezelve nadeelig. Somtijds voldeed ook het Arsenicum in kleine giften. Achter het werk zijn gevoegd drie bijlagen, waarvan de eerste van den Vertaler, een verslag behelzende van de Cholera Morbus, waargenomen aan boord van Z.M. Korvet van Oorlog, het Zeepaard, in de Oostindiën, in de maand Junij 1821. De behandeling bestond in het warme bad, en bij volbloedige gestellen eene aderlating, het Vin. Op. Arom. met AEleo-sacch. Menth. Pip. in een inf. Cham. vulg., warme of specerijachtige inwrijvingen, eene potio Salina purgans of Calomel, en bij verzwakking, ter opwekking des gestels, AEther sulphur. en Nitr. Alcoh., wijn, bouillon ezv. De tweede bijlage bevat Rapporten over de Epidemische Cholera, welke in geheel Hindostan en op het Schiereiland van Indië sedert de maand Augustus 1817 gewoed heeft. De derde bijlage betreft zekere inlandsche gewoonten, ziekten en geneesmiddelen in Indië, medegedeeld door daniel johnson, Esq., voormaals Heelmeester in dienst van de achtbare Kompagnie te Bengalen. Wij doorliepen kortelijk dit Deel, ten einde onze lezers eenigzins met deszelfs inhoud en aard bekend te maken. Hoewel het zich in vele opzigten voordeelig onderscheidt van de menigvuldige oppervlakkige produkten van den dag, draagt het echter al te zeer den stempel van het tegenwoordig in Engeland heerschend Empirisme, dan dat wij er het zegel onzer goedkeuring aan hechten kunnen. Immers niet zelden ontwaart men een volslagen gebrek aan grondige theoretische kundigheden, ja zelfs eene moedwillige verachting derzelven. De diagnostiek der ziekten is gebrekkig, en de therapeutische grondbeginselen zijn {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls verre van rationeel en overtuigend te zijn; terwijl een stout beslissende toon voor bewijs of reden gelden moet. Voegt men hierbij het empirisch en onmatig gebruik van den Calomel, die als een panacea in alle kwalen wordt geroemd, tot 20 greinen pro dosi en dan wel sedandi fine, dan zal men zich niet verwonderen, dat wij dit werk niet onbepaald durven aanprijzen. Ook in Engeland, weleer zoo rijk aan groote Geneeskundigen, is het gevolg eener verwaarloosde grondige studie onzer wetenschap maar al te blijkbaar; en als wij denken aan eenen mead, freind, huxham en zoo vele anderen, dan betreuren wij den nadeeligen invloed, dien ook daar een heerschend Empirisme op de studie en praktijk der Geneeskunde gehad heeft en nog heeft. 't is waar, men zoekt het misbruik van bloedontlastingen en Calomel door een voorondersteld ontstekingaardig karakter der thans heerschende ziekten te regtvaardigen; maar, zoo al zulk een karakter inderdaad bestond, hoe zal men met die hypothese het niet minder groot misbruik van pulv. Cubebae, zelfs in het eerste tijdperk van gonorrhoeae, en dat van andere heete prikkels, in overeenstemming kunnen brengen? Wij voor ons betuigen zulks even min te begrijpen, als de elders zoo zeer geprezene Narcotica, Kinazouten en andere geneesmiddelen (welke niemand, der zake kundig, onder de klasse der antiphlogistica zal rangschikken) een bewijs voor zulk een heerschend ziektekarakter van onzen leeftijd kunnen opleveren. Wenschelijk ware het, dat de kennis en beoefening der Latijnsche taal bij onze Engelsche, Fransche en Duitsche Naburen wederom meer algemeen mogt worden, opdat dus ook bij de Geneeskundigen de lectuur van vroegere Schrijvers aan die der latere gepaard wierd. De uitkomst zou de voordeelen eener methode genoegzaam bewijzen, welke in ons Vaderland nog steeds gevolgd is, en die wij hopen, dat onder ons ook bij voortduring gevolgd zal worden. Onze litteratuur mogt al in menigte van boeken verliezen, de innerlijke waarde en het gewigt derzelven zou ons voor dat verlies rijkelijk schadeloos stellen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheca Critica nova. Edentibus I. Bake, I. Geel, H.A. Hamaker, P. Hofman Peerlkamp. Vol. I. Lugd. Batav. apud S. et I. Luchtmant. 1825. 8vo. pp. 298. f 3-10 c. Na den gestaakten arbeid van den grooten wyttenbach, de Bibliotheca Critica, en hare voortzetting, de Philomathie, miste de geleerde wereld een Tijdschrift in de Latijnsche taal, hetwelk, in den geest van het vorige, de eer der Hollandsche Taal- en Oordeelkundigen vermogt op te houden, en den vreemdeling te doen zien, dat, hoewel hier zoo veel niet geschreven wordt als elders, men er althans niet minder weet. Het was inderdaad zoo verre gekomen, dat zeker Amerikaan, die hier, uit hoofde van zijnen post, toch beter diende bekend te zijn, de Hollandsche solide geleerdheid met wyttenbach genoegzaam voor uitgestorven verklaart. (Wij gelooven, dat de Uitgevers dezer Nova Bibliotheca dien zelfden Schrijver met den Transmarinus in hunne Voorrede, bl. 3, bedoelen.) Het werd dus tijd, om te doen zien, dat de geleerdheid, ook ten opzigte der van ouds hier zoo uitstekend beoefende Philologie, ook nog in ons midden leeft, en met roem. Drie Hoogleeraren in de Letteren en de tweede Bibliothecaris aan de Hoogeschole te Leyden, de zeer geleerde Heeren bake, geel, hamaker en peerlkamp, hebben daartoe eindelijk de handen ineengeslagen; en wij verheugen ons, dat deze arbeid juist in die beroemde Hoogeschool, waar hemsterhuis, valckenaer, ruhnkenius en de beide eerste schultensen genoegzaam gelijktijdig bloeiden, ontworpen, en, zoo verre dit eerste Deel betreft, reeds zoo gelukkig uitgevoerd is. Vooraf gaat de bedoelde Voorrede, het plan des werks opgevende. Men schrijft elders te veel, hier mogelijk te weinig; maar men wordt overladen door recenserende Tijdschriften. Dit willen nu de Schrijvers der nieuwe {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritische Bibliotheek door de uitgave van dit Tijdschrift verhelpen, en slechts uitgelezene boeken uit de Grieksche, Latijnsche en Oostersche Letterkunde en daarmede verwante wetenschappen beoordeelen, en wel, op het voetspoor van hun Model, in de Latijnsche taal, doch niet zóó gestreng, dat niet het een of ander, hetwelk gevoegelijkst in de hedendaagsche talen kan uitgedrukt worden, daarin zou kunnen worden gesteld. Alle de Schrijvers onderteekenen hunne beoordeelingen met hunnen naam. Men deelt eerst uitvoerige Recensiën mede, en plaatst achter dezelve korte vermeldingen. Gaarne zal men ook bijdragen van buitenslands ontvangen en opnemen. De Schrijver der Verhandeling over posidonius, de Uitgever der Anecdota Hemsterhusiana, de Verklaarder der Punische Opschriften, bij Karthago gevonden, en de Autheur der Levens van Latijnsche Dichters in Nederland, waren zekerlijk allezins bevoegd tot deze taak, en de bewerking getuigt op elke bladzijde van hunne belezenheid en schranderheid, van hun oordeel en diepe kennis der Grieksche en Latijnsche Letteren, zoo wel der oude Classici, als van latere Uitleggers, en van den wijden omvang der Oostersche geleerdheid. Men zal ons niet vergen, hier eene beoordeeling van beoordeelingen te leveren, of in 't algemeen den arbeid der geleerde Uitgeveren te recenseren, waartoe wij ronduit bekennen niet in staat te zijn, daar onze kunde bij de hunne verre te kort schiet. Wij zullen slechts even, door de opgave der meer uitvoerige Recensiën, aan den Lezer eenig denkbeeld van dit werk geven, en eene enkele aanmerking op hetzelve wagen. De eerste beoordeeling is van den OEdipus Coloneus door hermann. Dezelve is van Prof. bake. De inleiding loopt over de schaarschheid der goede, eenigzins voldoende uitgaven van sommige klassieke Schrijvers, en onder anderen van sophokles, over hermann, de uitgave van erfurdt, enz.; daarop van den tijd, wanneer dit stuk geschreven is. De bekende Anekdote van den grijzen Dichter, die dit zijn laatste stuk aan de Regters zou voorgelezen, en daardoor het plan, om hem als kindsch onder Curatéle te stellen, verijdeld hebben, wordt zoo wel door {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver als Beoordeelaar in twijfel getrokken; maar de verbetering van eenen ouden Grammaticus door hermann, ἐν δικαςηρίῳ voor ἐν δράματι, als slecht Grieksch, hier ter plaatse afgekeurd. Vervolgens komen verscheidene bedenkingen op hermann's lezingen en verbeteringen. Alsdan volgt de uitgave der Fragmenten van euphorion van Chalcis, en der overblijfselen van menander en philemon, belde door meineke, beoordeeld door den Heer Bibliothecaris geel. Euphorion leefde, omtrent twee eeuwen vóór onze tijdrekening, te Athene, onder antiochus den grooten, en moet van geene beste zeden geweest zijn. - Bij de vermelding der met veel zorg verrigte uitgave van de verzamelde overblijfselen der oude Comici menander en philémon, mede door meineke, verhaalt de Heer geel, dat de blijspelen en beste minnedichten der Grieken, de werken van eenen menander, philémon, bion, anakreon, sappho, alcëus e.a.m. door Grieksche (Christen-) Priesters onder de latere Konstantinopolitaansche Keizers als zedebedervend verbrand zijn, en wordt daarover met regt zoo verontwaardigd, dat hij bijkans wenscht, dat de Turken eerder Konstantinopel hadden bemagtigd. (Deze wensch, den Schrijver in zijnen vurigen ijver voor zijne geliefde Dichters ontsnapt, is hem zekerlijk geen ernst. De Turken zijn ook geene beste boekbewaarders!) - Prof. hofman peerlkamp geeft eene kortere Recensie van den appulejus van den jongeren bosscha, begonnen door oudendorp en voortgezet door ruhnkenius, alsmede van den horatius door fea, op nieuw uitgegeven door bothe. Wij vonden in de laatste beoordeeling de opmerking, dat de Geschiedschrijver tacitus horatius bijkans van buiten moet gekend hebben, zoo dikwerf heeft hij deszelfs denkbeelden en wijze van uitdrukking; en men heeft zelfs sporen, dat de Schrijvers over de Kruistogten, in het diepst der Middeleeuwen, horatius moeten hebben gelezen. - Een Artikel over cicero's nieuw {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden werk de Republica (de uitgave van heinrich, te Bonn) is weder van den Hoogleeraar bake. Vooraf gaat een belangrijk overzigt van het nut, hetwelk de Brieven aan atticus ter opheldering van het werk over de Republiek aanbrengen; over cicero's eigenlijke staatkundige inzigten en bedoelingen, en over de hoofdpersonen in zijne Republiek, scipio en laelius, waaronder, naar bake's denkbeeld, cicero pompejus en zichzelven voorstelde. De Hoogleeraar vergunne ons hier eene kleine aanmerking. Hij staat ook in het gewone gevoelen der uitmuntendheid van scipio, den tweeden Afrikaner. Doch al was deze nog zoo geleerd, en al had hij honderd Wijsgeeren en Historieschrijvers in zijn gevolg gehad, al hielp hij zelfs terentius aan zijne Blijspelen, hij was daarom echter niets meer dan de verwoester van Karthago en Numantia; elk zijner oorlogen verdelgde eenen bloeijenden Staat, en te Karthago deed hij binnen eenige dagen zevenmaal honderdduizend menschen sneven, mannen, vrouwen en kinderen. God beware het menschdom in genade voor zulke wijsgeerige Helden! - En wat zijn gezegde omtrent gracchus betreft, dat deze te regt zou omgebragt zijn, wij houden tib. gracchus nog voor vrij wat meer dan voor een' furiosus dux; hij is in ons oog een ongelukkige menschenvriend, die de nooit afgeschafte, maar schandelijk overtredene Licinische wet, tegen schâvergoeding aan de overtreders, zocht te herstellen. Maar dat belgde de rijke Heeren, en de man moest, als een volksmenner, van kant! - Over den dood van scipio is ook de onzekerheid nog niet verdwenen. Wij voor ons houden den edelen c. gracchus voor onbekwaam tot een' moord. De Heer bake denkt er anders over, en houdt dit voor een bewijs, tot hoe verre demagogische teugelloosheid kan gaan. - Nog is de aanmerking van belang, dat de navolgingen der Grieken in het werk over de Republiek slechts ter verfraaijing dienen; maar dat de hoofddenkbeelden, zoo hier, als in het werk over de Wetten, en in dat over de Pligten, geheel Romeinsch zijn. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste en uitvoerigste beoordeeling is die van klaproth's Asia Polyglotta, door den Hoogleeraar hamaker, en de daarbij gevoegde Verhandeling over de Uiguren, Klaproth stelt, dat de Zondvloed wel algemeen over de aarde geweest is, zelfs over Amerika, maar dat ook verscheidene menschenstammen zich op de hoogten geborgen hebben, waarvan noach en de zijnen er een waren, en die den oorsprong aan de onderscheidene stamtalen zouden gegeven hebben. Doch hiertegen merkt hamaker te regt aan, dat alsdan de overeenkomst van de Indische overlevering wegens het geredde gezin (juist ook acht personen) niet wel zoo treffend kon zijn. De Hoogleeraar verzelt nu verder zijnen Schrijver bij de Volken, die men tegenwoordig, wegens de verwantschap van taal, gewoon is Indo-Germanen te noemen (in Azië de Hindous, Afghanen, Perzen, Kurden, Osseten of Meders op den Kaukasus, en Armeniërs) en legt overal eene zoo zeldzame mate van wijsgeerige en vergelijkende Taalkennis, Geschied- en Oudheidkunde aan den dag, dat men ook in zijn voorbeeld de bevestiging ziet van hetgeen hij in de inleiding zegt, dat onze tijd in het opsporen en vergelijken, ook der talen, boven vele andere uitmunt. De Tartaren verschillen, volgens klaproth, niet van de Mongolen: zijn beoordeelaar is het hierin met hem eens; de Tartaren zouden met de Turken verward zijn. Tegen dit gevoelen, hetwelk wij niet durven beoordeelen, staat een groot gezag over; dat van pallas, die de Mongolen beter kende dan iemand, en ook vele Tartaarsche stammen bezocht heeft. Doch het is misschien slechts een woordenstrijd. Het groot verschil tusschen Turken en Mongolen ontkent niemand. De vraag is slechts, welk dier beide Volken den naam van Tartaren moet dragen. - Omtrent de Uiguren is hamaker het met klaproth niet eens. De laatste geeft aan dit Volk, door de Byzantijnsche Schrijvers vermeld, een' Finschen, de eerste een' Turksch-Tartaarschen oorsprong. Hamaker's aanmerkingen op de lijst van 800 woorden uit de Uigurische taal geven een nieuw bewijs zijner bewonderenswaardige spraakkennis en scherpzinnigheid. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds zijn wij ons oorspronkelijk voornemen bij de aankondiging van dit werk eenigzins te buiten gegaan. Wilden wij op denzelfden voet met de aankondigingen van kleineren omvang voortgaan, zoo zou deze afwijking nog grooter, of tot eene dorre naamlijst moeten worden. Wij sluiten dus met den wensch, dat dit uitmuntende Tijdschrift, zoo binnen- als buitenslands, veel aanmoediging en ondersteuning zal vinden, en de Leydsche Hoogeschool zich dus eene nieuwe verdienste omtrent de geleerde wereld zal verwerven. Italië en de Italianen. Herinneringen uit mijn verblijf in Italië, 1819 en 1820. Naar het Engelsch van Lady Morgan. IIIde en IVde of laatste Deel. (Tweede Verslag.) Hier verlaten wij Rome en het IIIde deel, en begeven ons op weg naar Napels, om daar wederom, in twee Hoofdstukken, te vertoeven, en dan, van Foligne naar Venerië vertrokken, in het Vde of laatste Hoofdstuk deze aloude Republiek-stad gade te slaan. ‘Wie de oude St. Jans-poort uitrijdt, om den grooten weg van Rome naar Napels in te slaan, moet eenige oogenblikken stilhouden, om een der fraaiste gezigten van schilderachtige woestheid, welke Italië ergens kan opleveren, te beschouwen. Op den achtergrond verheft het trotsche gebouw van het Lateraan, die hoeksteen der Kerk, zijne marmeren koepels boven de ruïnen, welke de tijd gemaakt, en de verwoestingen welke de pest aangerigt heeft: op den voorgrond loopt de Appische Weg naar de grafplaatsen der curiatiussen; terwijl de zoo merkwaardige overblijfsels der vervallene en met de groenachtige tinten der vergankelijkheid bedekte Romeinsche waterleidingen hare krommingen in alle rigtingen naar de hoofdstad uitstrekken, en onder hare op elkander gestapelde bogen eenen donkerblaauwen en onbewolkten hemel laten doorschemeren. Ter wederzijden van den weg kenmerken wanstaltige aardhoopen en marmerblokken de begraafplaatsen. - Voorts ziet men de uitgestrekte woestijn der Campagna, dat graf der graven, welker schrikverwekkende eenzaamheid, tot {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den vervallen toren van Mezza Via, het eerste posthuis, toe, door velden, tuinen noch woningen wordt afgebroken. - In de verte ziet men wel ettelijke ruïnen en villa's; maar niet één boom, niet één korenhalm vertoont zich meer in die velden, waar de weelderigste menschen uit den ouden tijd hunne prachtige paviljoens hadden.’ Wat wij, te Napels gekomen, lezen, is vooral niet het minst merkwaardige in deze reis. De heerlijke gezigten, de zonderlinge groepen, het volkskarakter, de volksphysionomie, en de staatkunde, door de laatste gebeurtenissen regt merkwaardig geworden, verdienen allezins, dat men ze hier leere kennen. Wij willen ons best doen, door nog een staal twee of drie van ongelijken inhoud, den lust daartoe verder op te wekken. ‘De begeerde plaats (op den Vesuvius) bereikt hebbende, welke, nog maar weinige dagen te voren, een vloeibaar vuur was en rook en zwaveldampen uit talrijke openingen opzond, bevonden wij ons, bij het omgaan van eenen hoek, eensklaps vlak voor eene groep Engelsche dandy's van beider seksen, aan welke wij kennis hadden. De dames waren zeer luchtig gekleed, en daarbij had haar gewaad bereids vrij wat door haar waagstukje geleden. Met dat al stonden zij te lagchen en te snappen op den afgrond, waaruit, eenige voeren beneden haar, eene kokende lava opborrelde..... Nu moest het verhevene aan het vermakelijke opgeofferd worden, en dat was regt verdrietig.’ ‘Het vuur der ongelukkig geslaagde omwenteling begon reeds blijkbaar te smeulen. Indien die niet door de onregtvaardige tusschenkomst van vreemde natiën in haren loop ware gestuit geworden, zou zij, buiten twijfel, gelukkiger gevolgen gehad hebben. Doch haar deerniswaardige uitslag is ligt te verklaren. De omwenteling (even als alle omwentelingen, die onder natiën voorvallen, welker beschaving zich alleen tot de aanzienlijkste volksklassen in de hoofdsteden bepaalt) werd door een, naar evenredigheid, klein getal personen bewerkt, en geleek, in dat opzigt, naar de Engelsche omwenteling van 1688, die zonder eenige bloedstorting geschiedde. In deze, waarvan wij hier spreken, waren al de talenten van het land in werking gebragt, en de uit Frankrijk en Engeland opgezamelde kundigheden zouden ter bevordering van 's rijks welzijn aangewend zijn geworden. Deswege sloot deze omwenteling alle theoretische gelijkheid, alle {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} verachting voor eigendommen, alle verbanningen uit, en zon slechts daarin bestaan hebben, dat eenige individu's verstandelijke kundigheden aan den grooten hoop der natie mededeelden. Maar toen een vreemde inval eene oproeping van de massa der natie noodzakelijk maakte, hing haar lot van het goeddunken, den moed en den goeden wil van een bedorven, verachtelijk, bijgeloovig en beestschtig onkundig gepeupel af, hetwelk noch de voorwerpen, die het verdedigen zou, onderscheiden, noch zelfs de noodzakelijkheid, om te strijden, begrijpen kon. De edele en onverschrokkene gemoederen, welke zich in deze omwenteling gewaagd hadden, moesten met ongeschikte werktuigen arbeiden, en gevolgelijk miste hunne onderneming den bedoelden uitslag.’ ‘De taal, de godsdienst en de kleeding van dit [het Napelsche] volk (onder dien naam begrijpen wij altijd de lagere klassen) stemmen met deszelfs rijke verbeelding en halve beschaafdheid volkomen overeen. Hun tongval is eene soort van poëtischen tekst, die door veel beteekenende gebaren wordt gekommentarieerd: de eerste is geheel figuurlijk, en de laatste zijn vol bevalligheid. Hunne wijs van groeten heeft lets kokets, en de gemakkelijkheid, waarmede zij, op eenen grooten afstand, door zekere telegrafische bewegingen der armen en handen, tegen elkander spreken kunnen, iets tooverachtigs. De altijd merkwaardige bewegelijkheid hunner spitse gezigten en uitstekende gelaatstrekken wordt nog treffender, wanneer hun ligchaam in rust en hunne aandacht op een hunner improvisatori, of verhalers, gevestigd is. - De Molo vertoont verscheidene groepen, ieder van twee of drie rijen personen, en uit de geringste lazzaroni bestaande, die nu eens op houten banken, dan eens op den grond zitten, naarmate van den prijs, welke aan eenigen peripatetischen filozoof of eenigen voorlezer betaald wordt, die in het midden staat, en uit tasso of mastrillo de geschiedenis des Bijbels, of legenden van eenen minder stichtelijken aard, luid voorleest. - Nimmer heb ik fisionomiën gezien, die eene diepere aandacht en meerdere belangstelling uitdrukten. Hunne wenkbraauwen waren zamengetrokken, hunne lippen vaneengespannen, en hunne hoofden wiegden, terwijl zij naar de feiten en avonturen van goffredo en rinaldo luisterden. - Sommigen hadden zich in hunnen aandachtigen ijver ten halve opgerigt, anderen lieten eenen doffen uitroep hooren, en de zachtjes gemompelde brava's! liepen den kring rond met de bedwongene aandoening van lieden, die de zangen, welke hunne {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdrift zoo zeer opwekken, door toejuichingen schromen af te breken.’ Ten slotte nog iets over Venetië. - ‘De nu eens op paalwerk rustende, dan weder op rotsen en eilandjes aangelegde, en, wanneer zij met grachten doorsneden zijn, bij elke schrede door kleine bruggen vereenigde straten van Venetië gelijken in breedte naar de Parijssche stegen of de alley van Londen. Zelfs zijn zij misschien nog een weinig naauwer, maar veel zindelijker, dewijl de mensch het eenigste dier is, dat ze betreedt.’ ‘De zon was nog niet ondergegaan; hare laatste stralen schitterden nog op de koepels en torens, en vormden strepen van de fraaiste kleuren op de gevels en het plaveisel, toen wij, uit de schemering der naauwe straten komende, ons eensklaps op het treffendste en prachtigste plein van Italië, het plein van St. Marcus, bevonden. Na het grootste portaal in het midden doorgegaan te zijn, bevindt men zich regt tegenover de St. Marcus-kerk, en ziet men een gebouw, hoedanig men nooit gezien heeft; een gebouw, dat te gelijk eene moskee, een tempel en eene domkerk is. Deszelfs verwardelijk door elkander vermengde Grieksche, Arabische en Gothische architektuur brengt echter zulk eene fraaije uitwerking voort, dat alle denkbeelden van harmonie en evenredigheid daarbij, als ware het, in verbijstering geraken. De portalen, de koepels, de kleine torentjes (minarets), de Moorsche arabesken, de Gothische bogen en de Grieksche kolommen zijn met goud en ultramarijn belegd, en met mozaïken en kestbare steenen van allerlei kleur en uit alle landen versierd.’ ‘De grootste merkwaardigheid van het St. Marcus-plein zijn de Levantvaarders. Daar zagen wij Turken, zoo lang zij waren, onder tenten liggen, die naar hunne kioskes geleken; inwoners van Barbarije, die ons den minnaar van portia, met het donkere liverei der verzengende zon, herinnerden; Grieken en Armeniërs, die, onder het slurpen van de moka hunner woeste meesters, van hunne vrijheid droomden, en Slavoniërs, wier kostuum en voorkomen, wegens derzelver afwijking van eene beschaafde kleeding, de oogen der nieuwsgierigen tot zich trokken.’ ‘In de Pauselijke stad Sinigaglia vroegen wij den knecht, die ons bediende, of dezelve niet den eenen of anderen beroemden zanger of zangeres had opgeleverd. Na zich een oogenblik bedacht te hebben, antwoordde hij koeltjes, ter- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl hij een ander bord op tafel zette: Ja, Mevrouw! eene zekere catalani en eenige anderen. Het huis van Mevrouw catalani's vader, die een gering koopman is, stond niet ver van de herberg. Zij was nog zeer jong, toen de dames van Sinigaglia de zorg voor hare opvoeding op zich namen, en haar in eene muzijkschool bestelden, welke zij vervolgens verliet, om kennis met Koningen en Keizers te maken; maar, even als de profeten, is en blijft zij in haar vaderland nog steeds una certa catalani!’ Wij moeten eindigen, en ligt wel verschooning vragen voor onze uitvoerigheid met eens anders woorden. Doch dit kwam ons voor, de beste, éénige wijze te zijn, om het rijke, schoone, afwisselende, en toch ook wel eens te weelderige, stoute tafereel wat nader te doen kennen. Voor beoordeeling ten dienste van hen, die het reeds gelezen hebben, althans in een kort bestek, is het, om al het menigvuldige, niet zeer geschikt. Het karakter, de physionomie en den geest, daarentegen, hopen wij te hebben doen zien, en wie geen tijd of lust heeft om het werk zelve te lezen, zal zich misschien toch met onze uittrekseltjes wel willen vermaken; zij volgen meestal den loop der reize, en zijn opzettelijk zeer verschillend gekozen. Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, door Mr. W. Bilderdijk. IIde en IIIde Deel. (Tweede Verslag.) De lezer van dit tijdschrift zal ons wel ontslaan van, na zoo vele uitvoerigheid, zoo als wij toch onze beknoptheid noemen moeten, te treden in een ontwikkeld verslag aangaande het derde deel dezer Verscheidenheden, wanneer wij hem verzekeren, gelijk ook uit de inhoudsopgave hier boven blijkt, dat hetzelve bestaat uit taalkundige opmerkingen en waarnemingen, die, gelijk van zelve spreekt, bijzonder den roem van bilderdijk handhaven, dien hem een door hem miskende en almede verguis de en mishandelde siegenbeek gaf, van een' schranderen taalkenner, een' uitmuntenden taalgeleerde, wien hij zich dankbare erkentenis verpligt belijdt, voor het nut, uit zijne geschriften, over taalkundige onderwerpen, getrokken, en diepen eerbied voor zijne geheel on- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeene begaafdheden en zeldzame kundigheden. (Recens. ook der Recens.) Zoo hartelijk gaarne als wij deze getuigenis de onze maken, en belijden moeten, tot dezelve, door de lezing van dit derde deel, dat waarlijk eene schatkamer van taalkundige geleerdheid is, te meer te zijn aangespoord, zoo zeer smart het ons, zoo verbazend veel meer nog, dan bij de lezing des tweeden deels, het onderscheid tusschen geleerdheid en wijsheid gestadig te hebben moeten opmerken, in de wijze, op welke zich bilderdijk veroorlooft zijn gezag te laten gelden; terwijl wij allen, die zich op de beoefening onzer schoone moedertaal bevlijtigen, ernstig moeten waarschuwen, om zich door dat gezag niet te laten blinddoeken, waartoe het genoeg mag wezen hen te verwijzen naar de, hier zoo schoon afstekende, wederspraak van Prof. sirgenbeek, die, t.a.p., onzes oordeels, overtuigend het geschrevene van bilderdijk over ons nogthands en het nochtan der Ouden wederlegd heeft. Wij willen het gezegde met drie, vier bewijzen staven, hoe vele ook de voorbeelden zijn, die ons dit veelbevattend boekdeel aan de hand geeft. Bl. 4 reeds, waar hij, als eene derde oorzaak der taalverandering, opgeeft het niet verstaan zijner eigene taal, noemt hij dit het gevolg van het verkeerd toepassen van zeer bekrompene en valsche begrippen van hen, die, zonder eenige historische kennis, zich aanmatigen, over de deugdelijkheid en ondeugdelijkheid der uitdrukkingen en woorden te oordeelen, en als regters en leermeesters op te staan in hetgeen zij nooit onderzocht hebben, noch ooit in staat geweest zijn te leeren kennen. ‘Het gemeen,’ vervolgt bilderdijk, ‘altijd lichtgeloovig, geeft zich steeds aan kwakzalvers over, en, die boven het gemeen zijn, zijn genegen, om die zich als meer wetende aankondigt, te hooren, en - waar men zich leerling maken wil, ontbreekt het nimmer aan meesters.’ Vele waarheid, maar hoe scherp toegediend! 't Is echter, bij hetgeen wij bl. 25 vinden, nog malsch: ‘Zie wederom eene nieuwe domheid onzer taalverbeteraars! Trouwens, hun domheden liggen ons, bij het onderzoek der taal, stap voor stap, voor de voeten.’ Dit is eene inleiding tot eene, wij gelooven waarachtige, beoordeeling der verwisseling van schoon tegen ofschoon. Maar, hoe weinig beteekent het, bij hetgeen wij vinden bl. 78: ‘Is {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} het vreemd, daar men de rustige oud-Nederlandsche gestalte naar de sinalle schouders der verbasterde Franschen bedorven heeft, dat men, van den anderen kant, ook de plompe Hoogduitsche uitspraak dorst opdringen? Dit behoorde bij de oorspronklijk Engelsche Deïsterij en Levellerij, om onze natie geheel te verderven, en bij de terugkeering tot den ouden apenstand, waar de nieuwe Filozofen ons uit gesproten willen, misschien wel de eer te verkrijgen van de eersten te zijn.’ - Doch, waartoe ook meer? Maar, is het niet jammer?... Behoudens dit alles, schatten wij dit werk zeer hoog, en herhalen onze lofspraak, dat het eene schatkamer van geleerdheid is. De bekende, bijna onbegrijpelijke belezenheid van bilderdijk deelt hier niet slechts mildelijk mede hetgeen men wacht, maar neemt daaruit aanleiding, om, tot kwistens toe, allerhande voorraad te schenken. Zijne profunde kennis leidt den lezer, die hem echter niet kan volgen zonder telkens eens adem te halen en te vragen, tot de belangrijkste ontdekkingen, en maakt, door het steeds afwisselend onderhoud en den rustigen eigen' tred, dien zij houdt, ook het vaak donkere en moeijelijke spoor aangenaam. Men zal telkens zich gedrongen gevoelen tot blijde verheffing des lofs onzer eerwaardige moedertaal, en hen beklagen, die haar miskennen, alleen omdat zij haar niet kennen. Laat ons althans iets, ook hier, met verkorting, mededeelen. ‘Ons niet is ne-iet, d.i. niet eenigzins, adverbialiter, gelijk niemand ne-iemand is, nergens ne-ergens ezv. Ook heeft het geen niet bij zich noodig; onze grootvaders zeiden nog 'k en kan, bij en zult. Maar pleonastice is van den vroegsten tijd af bij ons en de Franschen ingevoerd geweest, daar een tweede ontkenning tot versterking bij te voegen, die begrepen moet worden als eene parenthetische interjectie, en dus zei men: ik en doe dat, niet; ik en kan dat, niet, gelooven; dat is, ik doe dat niet, in geenen deele; ik kan dat niet, volstrekt niet, gelooven. En, gelijk het gaat, wanneer men zich eens aan een Oratorische uitdrukking gewende, en die algemeen wordt, verliest zij haar kracht en beteekenis, en zij wordt tot een triviale manier van spreken, waarbij men niets denkt; waaruit volgde, dat toen men en en niet als twee bloote negativen in één zin aanmerkte, en uit de Latijnsche Grammatica geleerd had “duo negativa affirmant”, het verbannen van een van de twee het gevolg wierd.’ Dit {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} nu trof en, (oudtijds ne) dat nog, tot na de omwenteling van 1747, in de staatsplakkaten, altijd aan de oude taal getrouw, gevonden werd. - Het gebruik van ne of en tot eenen modus potentialis, dien men thans door of uitdrukt, wordt door bilderdijk niet alleen gestaafd met verscheidene voorbeelden, maar, bij deze gelegenheid, menig daarin voorkomend woord opgeheiderd, en menige taalkundige aanmerking gemaakt, zoodat men wel een register van het in dit werk verspreide menigvuldige konde aanleggen. Wij hopen, dat de uitgever geene redenen zal hebben, om zich over het onthaal van dit werk te beklagen, en dat bilderdijk, wiens voorraad nog wel niet zal ophouden, desgelijks niet zal ophouden deze Verscheidenheden te vervolgen. Aan de pers van immerzeel is het goed toevertrouwd, dezelve naar behooren in het licht te zenden. Wij mogen althans over letter en druk, ook met opzigt tot vreemdere talen, zeer voldaan zijn, en verheugen ons in het bezit dezer drie deelen, aan velen dien rijkdom toewenschende. Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, door Mr. W. Bilderdijk. IVde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. 204 Bl. f 3-: Bilderdijk had, op zijn vijftiende jaar, meer oud en toenmalig Nederduitsch gelezen, dan de geletterdsten uit den hoop van die thans wat meenen te weten onder het oog gehad hebben; ja de jongen, die op zijn derdehalve jaar al aan het schrijven was, behandelde, van toen af, handschriften, en boeken van taalkenners, nocturna diurnaque manu. Dat zegt de man zelf, en daarmede is het immers uit? Zoo vroeg wijs was de Heer siegenbeek niet, en daarom mag hij noch een der jonge knapen, in of na de revolutie van 1795 opgekomen, het woord hebben, als bilderdijk spreekt. Zij krijgen er dan ook geducht langs, in het voorlaatste stukje in dit deel, over nochtan en nochtands, ingerigt tegen het Iets daarover, geplaatst in het Mengelwerk van den Recensent o.d. Recens. Hoe jammer, dat het: ‘uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend,’ zoo vreemd aan bilderdijk schijnt - neen, is, alsof hij dat nimmer had gelezen! Dit had men hem, tot zijn best, wel gestadig, toen hij schrijven leerde, en als hij, misschien, fouten be- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, mogen doen afschrijven. Het is niet mogelijk, zijne trotsche en honende bitsheid tegen de zoo bescheidene voordragt van siegenbeek gade te slaan, zonder zich te ergeren over des zeventigjarigen mans verregaand vergrijp aan dit voorschrift der Christenleere. Zijne letterwoede gaat zelfs zoo verre, dat hij (bl. 183, reg. 2 v.o. enz.) eenen volzin onvoltooid liet; zoodat hij zijn geschrijf niet eens schijnt te hebben overgelezen. De zaak in geschil laten wij in het midden. Behalve in dit vuile en hatelijke stuk, vindt men in de overigen, over de getalnamen, de cijferletters, de handschriften van de Natuurkunde des Heelals, gewoonlijk aan broeder gheraert toegeschreven, twee oud-Nederlandsche overblijfselen en de aanmerkingen op dezelve, in de vlugtige bedenkingen over de letter Y, en in het kort verslag van een' merkwaardigen IJslandschen stok, de gewone verbijsterende geleerdheid, bij welker uitstalling wij wel eens zeiden: ‘Zij brengt hem tot razernij, en - quoad nos, cui bono?’ Het lust ons niet, al ware ons de ruimte vergund, stuk voor stuk te ontleden. Wij verblijden ons met dat al in het bezit van dit werk; het bevat een' schat van taal- en oudheidkunde, en, kan men in bilderdijk den man, zoo zeer als iemand, ja meer dan eenig ander, in dit vak doorkneed, afgescheiden beschouwen van den wijzen en goeden Christen, wie zal hem dan geen' dank willen betuigen voor de mededeeling van zoo vele wetenschap? Aan het vertoog over de zoogenoemde Cijferletters hebben wij, voor ons, het meest gehad, en maakten gaarne, door uitvoeriger melding daarvan, het geheele boekwerk onzen lezeren belangrijk; doch dan zouden wij uittreksels leveren, bedenkingen voordragen moeten, en buiten het spoor eens beoordeelenden verslags treden. Derhalve zij het onzen lezer genoeg, op deze vrucht van bilderdijk's zoo veel omvattenden geest opmerkzaam te zijn gemaakt. Ter proeve sta, uit de aanmerkingen, het volgende! Bl. 143. ‘Uten heere. Men schreef heer voor heir, gelijk men nu wederom invoert. Is dit nu geene terugkeering ten goede? Neen, waarlijk niet: want toen men dus schreef, sprak men ee als ei uit, en nu als een platte e. Zoo bederft men alles, bij gebrek van de ware uitspraak te kennen, die ook zelfs de meesten thands niet zouden in staat zijn, met hunne aan Fransch, Engelsch, en Hoogduitsch, verwende spraaktuigen uit te brengen. Dat een Rotterdammer zoo schrijft is wel toe te geven, omdat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} er bij hem nog iets van die oude uitspraak, welke ee van é onderscheidt, bewaard is, maar in een Amsterdammer of Leydenaar b.v. is het allerbespottelijkst. 't ls of de Franschen nu weêr Royne voor Reine gingen schrijven.’ - Kort en goed, men herkent overal den Meester; maar, helaas! zoo wel in het meesterachtige, als in het meesterlijke. Ongelukkig voor de wetenschap, met name onzer moedertaal, zoude het zijn, zoo de schande, met welke bilderdijk zelf zijnen roem heeft bezoedeld, veroorzaken mogt, dat zijne landgenooten niet zoo vele vruchten plukten, als hun mogelijk is, van die verdiensten, welke hem de onpartijdigheid derzulken niet ontzeggen mag, die zich over zijn hart en gedrag, zoo als hij beiden aan het publiek betoont, bedroeven moeten. Alphabetische Naamlijst der Gemeenten en derzelver Onderhoorigheden, uitmakende het Koningrijk der Nederlanden; met aanwijzing der Arrondissementen, Districten, Hoofdschoutambten, Kwartieren en Provinciën, waarin dezelve gelegen zijn; benevens eene opgave der bevolking van elke Gemeente afzonderlijk; waarachter is gevoegd eene opgave der plaatsen, waar Postkantoren zijn gevestigd. Alles uit de jongste officiële stukken en volgens de laatst plaats gehad hebbende veranderingen opgemaakt en zamengesteld door J.J. Gosselin, Adjunct-Commies bij het Departement van Oorlog. Eerste Gedeelte. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1826. In gr. 8vo. 268 Bl. f 3-15 c. De Schrijver is door zijne Alphabetische Naamlijst der Steden en voornaamste Dorpen van ons Koningrijk in 1817 reeds in dit vak genoegzaam bekend. Natuurlijk was nu die Naamlijst minder bruikbaar geworden, door de vele veranderingen in de verdeeling der Provinciën en de Besturen te platten lande. De nieuwste veranderingen tot nu toe zijn hier mede reeds ingelascht, en die, welke nog in het zigt zijn, zullen achter het tweede Deel worden opgegeven. De bevolking is, zoo als die in 1822 bekend was, hier aangewezen. Aan eenige vrienden betuigt de Schrijver voor hunne welwillende medehulp zijnen dank. Vooraf gaat eene aanwijzing der verdeeling van ons Koningrijk in deszelfs verschillende Provinciën. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitvoerige titel geeft voor het overige van geheel den inhoud genoegzaam berigt. Voor eene duidelijke en nette uitvoering, bij zoodanig werk van groot belang, is genoegzaam gezorgd. De aanzienlijke Lijst van Inteekenaren, en aan derzelver hoofd Z.M. de Koning, bewijst ten volle, dat men den Heer gosselin voor de taak, die hij hier op zich neemt, zeer wel berekend houdt. Het werk, dat wij op dezen grond met een zoo goed voorgevoel van deszelfs naauwkeurig heid (bij zoodanig werk het voornaamste vereischte) in de hand namen, is inderdaad voor de leden van administrative Besturen, Ambtenaren, hunne onderhoorigen enz. van groot belang. Inmiddels is het den Letteroefenaar niet te vergen, dat hij het boek doorleze, en de naauwkeurigheid van iedere opgave en aanwijzing toetse. Dit zou onredelijk van hem denzelfden labor Herculeus vorderen, als die van den Schrijver was. Steller dezes heeft daartoe inderdaad noch tijd noch geduld. Bij het doorbladeren, en het hechten op een aantal hem meest bekende plaatsen, vond hij echter, zoo veel hij zien kon, geene misstellingen. Dit eerste gedeelte brengt de letter K ten einde, en het tweede Deel wordt omstreeks de helft der maand Maart beloofd. Sat cito, si sat bene, zeggen wij; maar aan dit laatste hebben wij ook geene reden om te twijfelen. - Ons Koningrijk telt, volgens deze opgave, 180 steden, met eene bevolking van 1,646,601 zielen; 3670 gemeenten te platten lande, met eene bevolking van 4,072,422 zielen; en alzoo heeft het Koningrijk in het geheel eene bevolking van 5,719,023 zielen. Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1825. In gr. 8vo. 260 Bl. f 3-80. Ook ik, ik volg in rouw de baar Van Neêrlands grijzen harpenaar, De baar van Neêrlands Dichtren Vader; Ook ik, ik treê zijn laatste wijk Met weemoed en met eerbied nader, En strooi een bloem op 't Vader-lijk. Ja, heilig, schoon hij treurig zij, o Vader! is die lijkpligt mij, Die laatste plegtige tee betooning; Dat volgen van den tragen stoet, Dat knielen bij uw laatste woning, Dat staamlen van den afscheidgroet. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} o Zalig, op wiens grafgesteent' Een schaar van dankbre zonen weent, Van zonen, die zijn hoogmoed waren; Die, door zijn lessen voorgelicht, Wie hunner ooit hem evenaren, Dat 's Vaders voorbeeld zijn verpligt! Met dezen aanhef van tollens' Treurzang beginnen wij ook te gewagen van de Gedenkzuil, dien overleden Vader der Nederlanasche Dichteren door hen, zijne dankbare Zonen, gesticht. Zij sta in vollen luister, duurzamer dan eene marmeren grafnaald, voor het oog der vaderlandsche geslachten, door eene reeks van volgende eeuwen! Naast de werken van den onsterfelijken Zwollenaar, welken dit boek naar deszelfs uitgebreide verdiensten huldigt, behoude het immer zijne plaats en rang bij onze verste nakomelingschap! Niet wij, wier oordeel als Kunstregters zou mogen falen, maar elk vriend van deugd en Godsdienst, elk beschaafd Nederlander en regtschapen Christen, zal, na lezing en herlezing van dit Gedenkstuk aan feith, dien stand, zoo wij vertrouwen, aan dit boekdeel toewijzen. 's Mans grootheid toch en innige waarde staan, terwijl wij, zijne tijdgenooten, de keurig getroffen Beeldtenis tegenover den titel aanstaren, zoo sprekend, zoo aanminnig voor onzen geest, dat wij, zijnen grijzen ouderdom vergetende, over zijn verscheiden weemoedig treuren, en meer dan ooit ons ongeschikt gevoelen, om met de oogen van eenen waanwijzen en vaak vermetelen Argus rond te zien, of misschien aan deze voortreffelijke Gedenkzuil een nietig vlekje te vinden ware. Liever zouden wij, deelende in den algemeenen rouw over den Lievelingsdichter onzer Natie, onze Lezers eenvoudig tot het werk zelve overwijzen, dat beter, dan wij vermogen, aan hunne begeerte, om feith te kennen, of zich aan hem te herinneren, voldoen zal, of gewis bij velen alreede voldaan heeft. Onder de velerlei eerbewijzingen, onzen Nederlandschen Bard bejegend, verdienen gewis deze met alle regt genoemd te worden: dat bij 's mans leven zijne Afbeelding, opzettelijk daartoe van den vermaarden Kunstschilder van der kooi vervaardigd, wegens zijne letterkundige verdiensten, in de Vergaderzaal van het Koninklijk Instituut te Amsterdam is geplaatst geworden; en dat zijner nagedachtenisse bij de Holland- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Maatschappij, door eene plegtige Lofrede van den rijkbegaafden Mr. m.c. van hall, uitgesproken in hare algemeene Vergadering te Amsterdam, regtmatige hulde werd toegebragt. Beide, dit Portret, door den ervaren p. velijn in koper gebragt, en dat uitnemend opstel des Redenaars, verblijden wij ons in deze Gedenkzuil voor feith te ontmoeten, welke niet missen kunnen de aandacht inzonderheid tot zich te trekken, en als hare pronksieraden uitkomen. Beiderlei werk zal den Nederlander welkom, en steeds bij uitnemendheid dierbaar zijn. Want gelijk de gedaante den veelgeliefden en hooggeachten Zwollenaar vertegenwoordigt, zoo kenschetst het welsprekende tafereel dien nederigen Geleerde, vromen Wijsgeer, destigen Redenaar, en godsdienstigen Zanger, in deszelfs onderscheidene betrekkingen van vaderlandminnend Burger, hartelijk Vriend, en getrouw Christen, zonder eenig inmengsel van onverdienden of vleijenden lof, maar gelijk hij was en werkzaam gebleven is tot in zijnen grijzen ouderdom, en zich aan het onzijdige nageslacht zal voordoen in den rijken schat van geschriften, waarin zijn geest, kunde en opregtheid van hart en zeden uitblinken, en waarin hij zich voornamelijk kenmerkte als oorspronkelijk Vernuft en Dichter van den eersten rang. Maar, voerde van hall het woord in eene Vergadering van zijne Medeleden der Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, trad hij voor dezen op, om het verlies des Grijsaards te doen gevoelen, door hem en anderen onzer Dichters als een teedergeliefd Vader en waardig Voorbeeld betreurd, bij zulk eene openlijke hulde, het is blijkbaar, kon zijne Rede niet afdalen tot de kleinere trekken van het huisselijk en stiller leven, hoezeer dezelve ook verdienen mogten, tot eer van feith, in geheugenis te blijven. Dank, innige dank, derhalve, hebbe de edele warnsinck, die dit gemis bij uitnemendheid heeft aangevuld door de schets van zijnen afgestorven Vriend, uit gemeenzame brieven, met dezen gewisseld, tot deszelfs vereering opgemaakt en hier medegedeeld. En zijn er veelligt, die in dit stuk eene overgroote uitvoerigheid en al te gevoeligen toon, op voorgang van den Recensent ook der Recensenten, (Deel XIX. No. I) mogen wraken, wij echter misprijzen ook dit niet, daar feith het voorwerp is, aan wiens beminnelijke zielshoedanigheden, kiesche deugd en hartelijke vroomheid Nederland, zoo wij achten, naauwelijks te veel kan herinnerd worden, om {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan hem te spiegelen. Trouwens, zoo ook 's mans droefenis, die vooral het Christelijk sterfbedde van zijnen Vriend met zoo veel aandoening als waarheid beschreven heeft, al eens omtrent den hooggeschatten en algemeen betreurden Grijsaard breedsprakig werd in zijn verslag, wij laten, te zijner volkomene vrijsprake wegens dat uitweiden, het toepasselijk zeggen van horatius gelden: Multis Ille bonis flebilis occidit: Nulli flebilior quam Tibi. Min gepast, echter, vonden wij de trippelmaat, welke door den Heer van walré voor eenen Rouwzang bij het graf des Dichters gekozen werd, en waarvan bij de Ouden, zoo veel wij weten, geen voorbeeld bekend is, even weinig als bij vondel en andere Nederlandsche vraagbaken. Ten doorslaanden bewijze der hartelijke liesde en hoogachting, waarin de waardige Grijsaard stond bij jongere en reeds beroemde Mannen, in zijne schole gevormd, en door zijnen aan Deugd, Vaderland en Godsdienst gewijden geest bezield, vinden wij aan het slot en tot sieraad van deze Gedenkzuil een aanzienlijk getal van keurige Rouwzangen toegevoegd. Van den toon, waarop dezelve gestemd zijn, gaven wij eene voortreffelijke proeve, bij den aanvang van ons verslag, uit tollens; schoon deze hier den stoet besluit, die begeleid wordt van den Zoon, p.r. feith, diep weemoedig voorgaande met Vaders Uitvaart. Wij behoeven niet allen te noemen, en nog minder zullen wij ons uitlaten over de betrekkelijke waarde en verdiensten der opgenomene stukken, die allen het merk van opregten rouw dragen over eenen Man, alleen na zijnen dood door den vuilen bilderdijk aangegraauwd (*); Schoon Neêrland, schoon Euroop mag op den Zanger roemen, Wiens onnavolgbren geest slechts de eeuwigheid omvat, En dien een klopstock zelf aan zich gelijk mogt noemen, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens het getuigenis van den Heer rietberg, die de daadzaak mededeelt, waarop hij in den laatsten regel het oog had. Inzonderheid echter werden wij geroerd door het aandoenlijk teedere en het zwaar geschokt gevoel der vriendschap, dat zich in de weeklagen van petronella moens, nierstrasz en warnsinck laat hooren; terwijl evenzeer de verheven Lierzang van loots, als de uitvoeriger gedichten der beide Heeren klijn, en ook het zachtvloeijend lied van van loghem, ons bij uitnemendheid bevielen, zonder dat wij, door van anderen te zwijgen, aan dezen eenigzins den welverdienden lof ontzeggen willen. Nog moeten wij een oogenblik onze Lezers bij de Gedenkzuil toeven, daar het ons onmogelijk is, van dezelve en van feith te scheiden, zonder dat wij hun nog eene vrucht van zijnen geest, uit den mannelijken leeftijd des Dichters, aanbieden In zijne aanteekeningen op de Lofrede heeft van hall het bedoelde stukje, bevorens niet gedrukt, aan de vergetelnis onttogen, waarin het schenken van eenen gouden Eereprijs aan de Gebroeders naerebout door den Huishoudelijken Tak der Haarlemsche Maatschappij aldus wordt bezongen: De beste Maatschappij, uit de eêlste zucht ontsproten, Schenkt aan Bataafsche deugd een gouden Eerekroon; Zij schat verdiensten hoog in Neêrlands achtbre Grooten, Maar vindt ze in 't visscherskleed, hoe nedrig, ruim zoo schoon. Straks is de taal van 't hart in ieders oog te lezen, De Mensch, de Patriot, al wat gevoel heeft, schreit. Dit heilig goud, der Deugd eenstemmig toegewezen, Vereenigt, Bataviers! uw deugd en menschlijkheid. Redevoering, ter plegtige nagedachtenis van wijlen den Hoogleeraar J.A. Uilkens, uitgesproken op den 28 Sept. 1825, door Prof. S. Stratingh, Ez. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1825. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-75. Wij zijn den Heere stratingh dank schuldig voor deze Redevoering. Niet min dan de vervaardiger van het Portret, heeft hij ons eene welgelijkende beeldtenis van den belangrijken man in dezelve gegeven. Voor ons hadden wij dat bijwerk en die hoogere tinten, welke de gelegenheid, bij {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitspreken, moge vereischt hebben, liever gemist. Er zijn toch zoo weinigen, die in de ware lofrede slagen, dat het eenen man, meer aan de wetenschappen dan aan de letteren gewijd, niet ten kwade kon geduid worden, zich van zulk eene taak te verschoonen. Onder de kleine bijzonderheden, die ons niet bevielen, behoort het bijvoegsel van het woordje beroemd of vermaard, zoo vaak van eenen Hoogleeraar wordt gesproken, schoon het hem ook (en er zijn meer dan één zoodanige onder de genoemden) niet toekome. In het Latijn zij dit een titel; in onze taal is Hoogleeraar genoeg. Van meer belang is het echter, dat wij een der voornaamste bijgebragte bewijzen voor de vlugheid van uilkens niet volkomen kunnen beoordeelen, ja den Heer stratingh hier waarlijk niet regt verstaan. Er is immers maar één Natuurkundig Schoolboek door de Maatschappij tot nut van 't algemeen uitgegeven, en dat is niet van den Heer uilkens, maar van den Heer j. buys. De titel, de ongeschondene eer van het Bestuur dier Maatschappij, en de zwijgende toestemming van uilkens bij zijn leven verzekeren ons daarvan. Hoe het dan met dit gezegde des Lofredenaars ook gelegen zij (*), voorzeker behoeft uilkens geenen lof, die hem niet wettig toekomt. Erkenden wij dit tot hiertoe ook niet, dan heeft de Schrijver het luisterrijk voldongen. Almanak der Akademie van Groningen, voor 1826. Te Groningen, bij J. Oomkens. In 12mo. f :-70. Wij hebben dezen Almanak sedert vele jaren aangekondigd en met goedkeuring vermeld. Trouwens de navolging van Leyden en Utrecht toont, dat althans het denkbeeld des Heeren van swinderen (nu evenwel, zoo het schijnt, geen Redacteur meer) gelukkig was. De tegenwoordige veertiende Jaargang pronkt met het Schaduwbeeld van den Hoogleeraar de waal, eene Aanspraak van evengenoemden van swinderen aan zijne Studenten, na den dood van zijnen Ambtgenoot, Prof. muntinghe, en eene Redevoering van Prof. stratingh op wijlen den Hoogleeraar uilkens, gehouden in het Natuur- en Scheikundig Genootschap, doch {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijk uitgegeven, en zoo straks vermeld. Het verdere omtrent den toestand en de geschiedenis der Akademie is, meenen wij, het gewone, Schoon niets van van swinderen en over muntinghe onbelangrijk kan zijn, deed dit Hollandsche opstel, bijna in den vorm eener leerrede, als voorlezing in eene Collegiekamer, op ons toch geene gunstige werking. Zoo niet het deftige Latijn zelf, dan ten minste deszelfs deftigheid, en iets, dat wij zoo niet noemen kunnen, moet dergelijk een stuk, naar ons gevoel, onderscheiden en als boven het alledaagsche verheffen. Dan, elk zijn smaak. Het was voor den druk niet bestemd, en verschijnt nu ook nog maar in een Almanak. Filozofische en Politieke Beschouwing der Jezuiten. Te Amsterdam, bij Gebroeders van Arum. 1825. In kl. 8vo. 38 Bl. f :-40. De Schrijver van deze Beschouwing stelt eerst 29 axiomata, gelijk hij ze noemt, trekt daaruit eenige consequentiën, en past eindelijk de voornaamste axiomata op de orde der Jezuiten toe. Nieuws hebben wij in dit geschrift niet gevonden, maar wel goede orde, stijl, duidelijkheid en naauwkeurigheid gemist. De man meent het goed, en de namen, met welke hij de Jezuiten nu en dan bestempelt, zijn regt harrelijk, zoo als judas, cartouche en schinderhannes. Maar de wapenen, door hem gebruikt, zijn ond en voor dien helschen vijand te stomp. Gelukkig voor het menschdom, dat er andere wijsgeerige en staatkundige beschouwingen bestaan, waaruit men de zamenzwering der Jezuiten tegen alles, wat goed en edel is, beter leert kennen. Het fraaiste van het gansche boekje is het volgende paskwil, te Parijs onder de regering van lodewijk XV aangeplakt, toen eenige Jezuiten onzen gezegenden Verlosser in het kleed van hunne Orde hadden afgebeeld: Admirez l'artifice extrême De ces pères ingénieux; Ils vous ont habillé comme eux, Mon Dieu, de peur qu'on ne vous aime! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De Stad en het Land van Heusden. Een Leesboek voor de Jeugd. In II Stukjes. 's Hertogenbosch, bij H. Palier en Zoon. 1824, 1825. In gr. 8vo. 138, 14. 146, 10 Bl. Jacobus van oudenhoven heeft ons in het jaar 1650 eene beschrijving gegeven van Heusden, meer het plaatselijke dan het geschiedkundige betreffende. De Heer c.w. pape, Predikant en Rector der Latijnsche Scholen te Heusden, aan zijne kinderen van tijd tot tijd het merkwaardige van de stad hunner geboorte verhalende, vond geene genoegzame voldoening in gemelde beschrijving van oudenhoven, en ging zelf aan het nasporen van vollediger berigten, waaruit deze beide stukjes ontstaan zijn. De geschiedenis van Heusden is in avondgesprekken tusschen vader en zoons ingekleed. Stijl en toon zijn aangenaam en duidelijk; de verdeeling van het geheel, in twee groote, en van die twee groote weêr in kleinere tijdvakken, is zeer geleidelijk, en alles wordt door verschillende aanmerkingen over zeden, gewoonten, regeringsvorm, wetten, godsdienst en andere belangrijke zaken en gebeurtenissen zoo aangenaam en onderhoudend afgewisseld, dat dit werkje, gelijk wij vertrouwen, ook aan meer lezers, dan alleen aan kinderen, zal behagen. Ook de zedekundige lessen, van tijd tot tijd uit het verhaalde op eene ongezochte manier afgeleid, hebben groote waarde voor de jeugdige lezers. Met één woord, wij bevelen dit geschiedkundige werkje met volle ruimte aan, en vernemen met genoegen uit de Voorrede van het laatste stukje, dat het op vele scholen in die streken is ingevoerd. Het ware te wenschen, dat wij in dien smaak, al was het dan ook wat korter, beschrijvingen hadden van andere gedeelten van ons vaderland. De aanmerkingen, achter ieder deeltje gevoegd, getuigen van de naauwkeurigheid, met welke de Heer pape in het zamenstellen van het geschiedkundige is te werk gegaan. Ook heeft hij niet verzuimd de stads Archiven te raadplegen, zoodat wij er ook eene en andere minbekende bijzonderheid bij winnen. In de geschiedenis der Heeren van Heusden had hij eene oude geslachtlijst voor oogen, welke gevonden wordt in een solio Handschrift, bevattende de Privilegiën, Gratiën en Keuren van Heusden, uit de stads Secretarij. Aangenaam was ons ook een letterlijke afdruk van den oorspronkelijken giftbrief, waarbij Johanna, dochter van Hertog Jan, Vuskens- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} waard aan de oude Schutters van den voetboog schenkt int jaer ons her dusentich driehontich vyftich ende sesse. Voorts zien wij, dat de eer, van Vrouwe jacoba uit hare Gentsche gevangenis verlost te hebben, mede toekomt aan Heer Dirk van der Merwede, niet alleen aan Arnoud Spiring van Aalburg. Maar het schijnt wel, dat ook anderen deel aan die bevrijding hadden. Renerus Snoius, Lib. IX. rerum Batav. pag. 138. zegt, dat Jacoba uit Gent ontsnapt is ope Johannis Brederodii atque Johannis Montfortii. Men zou uit denzelfden Schrijver opmaken, dat Jacoba te Gent slechts stadsarrest had, daar hij hare gevangenschap eene custodia liberalis noemt. Dat zij niet streng bewaakt werd, blijkt ook uit AEgidius de Roya, Annal. Belg. ad an. 1425. In de aanteekeningen op het tweede stukje deelt de Heer pape ons eenen brief mede van Willem I aan Jonker de Heuyter, 6 Junij 1561. Doch wij stappen van dezen verdienstelijken arbeid des waardigen Schrijvers af, na hem nog onzen dank betuigd te hebben voor den echt vrijen, hartelijken en liberalen toon, waarop hij van gewigtige zaken in Staat en Godsdienst spreekt; en wij voeden geene hooge gedachten van den goeden smaak en de verlichte denkwijs dier Roomsche Geestelijken, welke, naar ons berigt is, de verspreiding van deze beschrijving der Stad en het Land van Heusden, onder de jonge lieden hunner gemeente in die streken, zoeken te verhinderen. Verzameling van Grieksche Woorden, ten gebruike der Scholen bijeengebragt door A.G. van Cappelle, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor en Praeceptor der Latijnsche Scholen te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.H. Stumpe. 1825. In kl. 8vo. 88 Bl. f :-75. De verzamelaar van deze woorden, welke in zekere afdeelingen geplaatst zijn, als over Goddelijke zaken, over de Wereld, over den Tijd enz., meent, dat het geheugen der jonge lieden in het van buiten leeren zoo wel van Grieksche als Latijnsche woorden moet geoefend worden. Wij hebben daar ook niet tegen, mits het met mate geschiede. En dan nog houden wij het voor veel doelmatiger, dat die oefening plaats hebbe door het van buiten leeren van eenige woorden uit goede Indices, welke gewoonlijk achter de Grieksche leesboeken staan. Het verstand der leerlingen heeft er dan ook iets aan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Bijbel, VIde Stuk, bevattende de Brieven van Paulus aan de Romeinen enz., den Brief aan de Hebreen, de algemeene Brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas, en de Openbaring van Johannes. Uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1825. In gr. 4to. Behalve het voorwerk, 252 bl. f 5-5 c. bij Inteek. Van ganscher harte wenschen wij den Hoogleeraar van der palm geluk met het einde van eenen arbeid, welks onderneming (wij schromen niet, het te zeggen) ons, bij den aanvang, gewaagd is voorgekomen. Wij dachten toch, dat dezelve zoo veel tijds en inspanning zou vorderen, dat wij ons niet vleijen durfden, dat een man van eenen reeds gevorderden leeftijd dien zou kunnen volbrengen. En, ziet daar, er zijn slechts zeven jaren verloopen, sedert het eerste deel des werks het licht zag, en nu ligt het reeds geheel voor ons! Wat vermogen, onder Gods zegen en het genot van gezondheid van ligchaam en geest, eene onvermoeide vlijt en vaste wil niet! Vurigen dank heeft gewisselijk de geleerde man zelf aan den Allerhoogsten, die hem lust en kracht verleende, toegebragt, en velen zullen het met hem doen, die zijn werk regt waarderen, en er hun voordeel mede doen; maar ook grooten dank is men hemzelven schuldig voor zijne arbeidzaamheid, gedurende zoo vele jaren, tot bevordering van het aangenamer en nuttiger gebruik van het dierbaar boek, hetwelk de woorden des eeuwigen levens bevat. Wij brengen hiermede, voor ons aandeel, aan hem onze erkentenis toe, en wenschen, dat hij, voor zichzelven en anderen, de rijkste vrucht van zijnen arbeid zien moge. Wat nu dit laatste stuk zijns werks betreft: wij hebben wegens hetzelve, in zijn geheel beschouwd, alleen te {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, (en behoefden wij dat zelfs wel te zeggen?) dat het, in inrigting, wijze van behandeling en keurigheid, aan al de vorige stukken volmaakt gelijk is. Hetgeen wij voorheen, zoo wegens de beschaafdheid en duidelijkheid der Vertaling, als den rijkdom en de geleerdheid der Aanteekeningen, gezegd hebben, achte men voor hier herhaald. Ook nu is die vertaling (hoewel natuurlijk zeldzaam) naar de verschillende lezingen der beste handschriften van den grondtekst verbeterd, en de gewone verdeeling in verzen, waar de zin het scheen te eischen, veranderd. Zoo is, bij voorbeeld, gal. IV:17, voor ons uitsluiten, u, en ephes, III:9, voor gemeenschap, aard gesteld; ephes. V:9, voor geest, licht; philipp. II:12, voor uweszelfs, elkanders; jac. II:18, voor uit uwe werken, buiten uwe werken. - Wij voor ons zouden even zoo ook, 1 tim. III:16, voor god, die gesteld hebben, en 1 joan. V:7 de tusschen haken gestelde woorden, in den hemel enz., hebben uitgeworpen; dewijl ons dunkt, dat voor beiden genoegzaam gelijk gezag is, als voor de vorigen. Doch het is vrij onverschillig, of men, ter eerstgemelde plaatse, de lezing god al, dan niet, behoude: want, voor het minst, is derzelver echtheid zoo twijfelachtig en onzeker, dat men er niets leerstelligs op bouwen kan; en god is geopenbaard in het vleesch kan toch, volgens erkentenis van den Heer van der palm zelv', niets meer zeggen, dan: god is, voor zoo ver Hij het kon, in jezus zigtbaar (wij zeiden liever openbaar, kenbaar, of blijkbaar) geworden. Er is dus van God zelven de rede, en van jezus niet verder, dan Hij het zigtbaar beeld des onzienlijken Gods gezegd kan worden geweest te zijn. Voorts is het slot van vers 15 hier bij vers 16 wel niet onmiddellijk gevoegd, maar toch, als daartoe behoorende, voorgesteld. Dit is zeker hoogst aannemelijk; maar wij geven in bedenking, of dan de woordschikking der vertaling, een zuil en grondslag der waarheid, en groot is, buiten alle tegenspraak, de verborgenheid, niet beter, volmaakt overeenkomstig met de orde, waarin de woorden van den grondtekst staan, dus {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zou luiden: een zuil en grondslag der waarheid, en buiten alle tegenspraak groot, is de verborgenheid, enz. Op gelijke wijze voegt de Heer van der palm (1 cor. XIV) het laatste deel van vers 33 aan het hoofd van vers 34, wanneer het dus luidt: gelijk in alle gemeenten der heiligen, dat (zoo ook) uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen. Wij zouden dat liever vooraan gesteld hebben, aldus: dat, gelijk in alle gemeenten der heiligen, uwe vrouwen zwijgen; omdat wij dan dat zoo ook niet behoefden in te vullen, Doch de Hoogleeraar voegt, ook elders, wel eens wat in, waaromtrent wij bedenking hebben. Bij voorbeeld: rom. VI:4, waar de gewone vertaling zeer juist heeft: wij zijn dan met hem begraven, door den doop, in den dood, waarvoor zijn Ed. heeft: zoo zijn wij dan, door den doop in zijnen dood, (als) met hem begraven; alwaar zijnen zoo wel, als als, tusschen haken moest staan, dewijl beide is ingevuld. De vraag is niet, of de meening des Apostels aldus niet wèl is uitgedrukt: want, toegestaan ja, zoo is dit dan toch omschrijving, of uitlegging, geene vertaling, en behoorde niet in den tekst, maar in de aanteekeningen. Zoo ook 1 cor. III:23, waar, in de gewone vertaling, staat: doch gij zijt christi (van christus), en christus is Gods, waarvoor wij bij zijn Ed. lezen: maar gij behoort christus toe, en (wie) christus (toebehoort) behoort God toe. Hier zijn, voorcerst, de woorden wie en toebehoort ingeschoven; en, ten andere, zoo het wederom den zin des Apostels wèl bepaalt, het is echter niet letterlijk vertaald, maar, bij uitbreiding, uitgelegd. Doch men mag, ten derde, twijfelen, of het de meening des Apostels wel juist uitdrukt. Vers 21 en 22 gebruikt hij het woord is! alles is het uwe, en daarop volgt onmiddellijk: doch gij zijt van Christus, en christus (niet wie christus toehehoort; dan zou men niet χριςοζ, maar χριςοῦ, moeten lezen, alsof er stond: ὁ δὲ ὢν χριςοῦ ἐςὶ Θεοῦ) is van God. Zou ook, indien men hier toebehoort vertalen moest, het voorgaan de, alles is het uwe, niet overgebragt moe- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zijn, alles behoort u toe? Het woord ἐςὶ kan hier toch, in alle de deelen van 's Apostels rede, alleen gelden. Doch wij twijfelen zeer, of dit door sommigen niet beter door is onderworpen, dan door toebehoort, is overgebragt. Misschien echter moest men een nog geschikter woord zoeken. Ondertusschen elk ander woord, dan is, zal altijd verklaring zijn, geene overzetting. Hetzelfde moeten wij zeggen van 2 cor. V, waar ver, 13, in de gewone vertaling, dus luidt: hetzij dat wij uitzinnig zijn, wij zijn 't Gode, hetzij dat wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn 't ulieden, waarvoor de Heer van der palm heeft: hetzij wij ons hierin te buiten gaan, het is Gode ten gevalle, hetzij wij niet meer zeggen, dan wij behooren, het is ten uwen nutte. Wij hebben niets tegen deze omschrijving; maar men sta toe, dat het geene letterlijke vertaling is, waarbij men toch te regt wil, dat men zich, ten aanzien der heilige schrift, houden zal. Ondertusschen zouden wij nog zeer vele voorbeelden van gelijken aard kunnen aanhalen, en is, naar het ons is voorgekomen, door deze vrijheid van overzetten, in dit stuk eene meerdere afwijking van de oude vertaling opmerkelijk, dan in de vorigen, en dan de Heer van der palm zelf zich schijnt te hebben voorgesteld, toen hij den schoonen brief schreef aan de Algemeene Synode der Hervormde Kerk, welke aan het hoofd van het eerste stuk pronkt. Althans men ontmoet hier eene menigte van vertalingen, waarvan niet gezegd kan worden, gelijk het in genoemden brief heet, dat (voor hen, die slechts eenigzins met de oude overzetting bekend zijn) het verschil der beide teksten uit derzelver vergelijking gereedelijk, maar uit de (nieuwe) vertaling, afzonderlijk gelezen, bezwaarlijk zal ontdekt worden. Ook dunkt ons, hier en daar, wel eens iets, buiten noodzaak, veranderd, hetwelk, om toch de oude vertaling zoo veel mogelijk te behouden, onveranderd had mogen blijven. Hiertoe brengen wij, bij voorbeeld, 1 cor. IV:1, 2, waar uitdeelers vervangen wordt door huisverzorgers. Het klinkt toch vooral niet beter: huisverzor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gers, ten aanzien der verborgenheden, (waar ten aanzien tusschen haken moest staan) dan uitdeelers; waarvoor echter misschien een geschikter woord, bij voorbeeld bedeelers, of een nog gepaster, beter voegen zou. In vers 2 wordt voorders met voornamelijk verwisseld, en voor elk (in het Grieksch staat iemand) elk hunner gesteld. In vers 3 leest men regtbank voor oordeel. In vers 8, tot Koningen verheven, en Koningen zijn, voor heerschen. In vers 9, naar mijn gevoelen, voor ik achte. In gal. V:15 is, indien gij malkanderen bijt en vereet, vertaald door aan elkanderen knaagt en scheurt. In Hoofdst. VI:8 heeft men tweemaal het woord inoogsten voor maaijen, enz. enz. Deze en dergelijke veranderingen, in grooten getale, waardoor de tekst, buiten noodzaak, anders luidt, dan in de gewone vertaling, doen denzelven, hier en daar, als het ware, eene andere kleur verkrijgen, somtijds een Westersch voorkomen aannemen, en veel van dat naïve, dat deftige en erentfeste verliezen, hetwelk de Heer van der palm, in zijnen bovengemelden brief, in de gewone vertaling, te regt, zoo zeer prijst. Rom. V:4 lezen wij, in gemelde vertaling: wij roemen in de verdrukking, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding. De Hoogleeraar teekent hierbij aan, dat, voor lijdzaamheid. standvastigheid, of volharding, geplaatst kon zijn. Hier zouden wij gewis het eerste van deze twee woorden in den tekst hebben opgenomen. Voorts zegt zijn Ed. te regt, dat bevinding (hetwelk van duistere beteekenis is, en dat men veelal gewoon is in een' mystieken en dweepachtigen zin te verklaren) eene geheel willekeurige vertaling van het Grieksche woord is, en stelt het woord beproefdheid daarvoor in de plaats, hetwelk, naar ons gevoelen, een zeker vertrouwen insluit, dat men genoegzame krachten tot de overwinning in den strijd heeft, waarvan de hoop, dat men ten einde toe volharden zal, een natuurlijk gevolg is. Maar wij zien niet, waarom hetgeen volgt, en de hoop beschaamt niet, veranderd zij in eene hoop, die niet beschaamt. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Den wensch, 1 thess. V:23, de God nu des vredes zelve heilige u geheel en al, en uwe geheel opregte geest, en ziel, en ligchaam worde onberispelijk bewaard, zet de Heer van der palm aldus over: Hij nu, de God des vredes, heilige u, om volkomen, en uwen geest, om zonder gebrek te zijn, en (uwe) ziel en ligchaam worde onberispelijk bewaard. Vooreerst nu: dat hij klinkt hier vreemd, omdat het woord God, waarop het slaan moet, en dat het laatst voorkomt in vers 18, zoo ver verwijderd is. Ten andere: de scheiding van geest en ziel en ligchaam, die, in den grondtekst, elkander onmiddellijk volgen, en de invulling van uwe vóór ziel, waardoor de nieuwe vertaling geholpen wordt, weêrhouden ons, om aan deze vertaling de voorkeur te geven. 't Is waar, men ontgaat er, gelijk de Heer van der palm zegt, de vreemde onderscheiding van geest, ziel en ligchaam door; doch deze laat niet moeijelijk eene goede verklaring toe; elk verstaat, wat er mede gemeend wordt, en de geheele wensch is, bij het veelvuldig gebruik, dat er op den predikstoel van gemaakt wordt, zoo algemeen bekend, dat het bij velen gewis groote bevreemding zou wekken, wanneer men dien aldaar naar de nieuwe vertaling uitsprak. - Doch genoeg hiervan. Tegen de nieuwe vertalingen, waaromtrent wij bedenkingen hebben, staan vele anderen over, welke men moet goedkeuren. Wat nu de verklaring van vele plaatsen, in de aanteekeningen, aangaat: ook hier mogen wij het. omtrent deze en gene, met den Heer van der palm niet eens zijn, met de meesten zijner uitleggingen stemmen wij in. - Ook hiervan moeten wij, naar gewoonte, het een en ander zeggen. Rom. V:12 luidt, in de gewone overzetting, aldus: gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. De Hoogleeraar verandert de laatste woorden (om nu van het overige niet te gewagen) aldus: en door hem zijn allen zondaars geworden. Hierop hebben wij aan te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} merken: 1. En is ingevuld. 2. In welken wordt door den Hoogleeraar, in de aant., verworpen, als van allen taalkundigen grond ontbloot. Nademaal, of dewijl, (gelijk anderen overzetten) erkent zijn Ed. geheel overeenkomstig te zijn met het Grieksch taalgebruik. Hij vertaalt echter door hem. En hoe veel beter is dit nu, dan in welken? 3. Wie is die hij, waarop dit slaan moet? Volgens den Heer van der palm zekerlijk de ééne mensch, waarvan het begin van het vers spreekt (adam); maar daartoe kan men het niet brengen, dan met een' onnatuurlijken sprong. Het zou dan moeten slaan op het naderbij staand woord dood; hetwelk ongerijind is. 4. Gezondigd hebben, gelijk in het Grieksch letterlijk staat, kan nooit wèl vertaald worden door zondaars geworden zijn. - En nu de verklaring! - De Heer van der palm neemt aan, dat adam, voor geheel het menschdom, eene oorzaak is geweest van onheil, en wel van zonde en dood, en meent, dat dit te bewijzen de eenvoudige zin en bedoeling des Apostels is, te dezer plaatse. Het door hem, of door wien (hetwelk vertaald moest zijn nademaal) allen gezondigd hebben, omschrijft zijn Ed. aldus: door wiens toedoen het gebeurd is, dat alle menschen gezondigd hebben. En, in overeenkomst hiermede, lezen wij, vers 17, (waar de oude vertaling heeft, dat, door de misdaad van éénen, de dood geheerscht heeft door dien éénen) bij zijn Ed., door het misdrijf van dien éénen, die ééne oorzaak geweest is, dat de dood heerschte. Wat moeten wij nu uit deze verandering opmaken? Naar het ons voorkomt, dit: - de Heer van der palm erkent niet, dat, in Adam, allen gezondigd hebben; maar beweert, dat zij, door hem, allen zondaars zijn geworden; dat is: hij erkent geene erfzonde, maar neemt erfsmet aan. Adam's zonde en dood zal oorzaak van zonde en dood, voor alle menschen, geweest zijn. Daardoor is een zedelijk en natuurlijk (physiek) bederf over hen allen gekomen, in gevolge waarvan zij onvermijdelijk aan zonde en dood onderworpen zijn. Wij kunnen ons niet weêrhouden, zulk eene {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} leer, welke, naar ons oordeel, even beleedigend voor de Godheid is, als die der eigenlijke erfzonde, openlijk tegen te spreken. Naar wij het inzien, is de ware oorzaak van zonde en dood voor het geheele menschdom nooit eene andere geweest, dan die, nimmer van eenen mensch afhankelijk geweest zijnde, inrigting van zaken, welke het God, vóór het bestaan van eenig mensch, behaagd heeft, voor deze wereld en het menschdom in het gemeen, te maken, en waardoor alle menschen, oorspronkelijk, sterfelijk en zedelijk gebrekkelijk, dat is, aan een' gewissen tijdelijken dood en een onvermijdelijk dagelijks in velen struikelen onderworpen zijn moesten. - Vraagt gij, of dit, met hetgeen de Apostel hier redekavelt, overeenstemt? Wij antwoorden volmondig: neen; maar zeggen: hij redekavelt hier tegen de Joden op hunne gronden; maar dat hij die zou hebben toegestemd, dat het zijne eigene gronden geweest zouden zijn, dit ontkennen wij volstrektelijk. Nooit kon een paulus iets zoo ongerijmds beweren; en, zoo ook het oordeel der gansche wereld hier tegen ons was, zouden wij, al ware het, dat een Engel uit den hemel het bekrachtigde, het echter verwerpen. Rom. IX:3. Ik zou zelve wel wenschen verbannen te zijn van christus, voor mijne broederen. De Heer van der palm vertaalt: ik wenschte wel zelf den banvloek van christus te dragen, en wil, dat men 's Heilands voorzeggingen en bedreigingen, aangaande den ondergang van der Joden stad en staat, als dien banvloek zal aanmerken. Wij begrijpen niet, op welke wijze de Apostel dien zoogenoemden banvloek zou hebben kunnen dragen, en hoe die wensch ligter te verklaren zou zijn, dan die van verbannen (een verbanneling) van christus te zijn. Ook zien wij niet, hoe een verbanneling (of banvloek, zoo als van der palm vertaalt) van christus te zijn kan worden overgezet door den banvloek van christus te dragen. Eindelijk dunkt het ons wat hard, jezus' voorspelling wegens der Joden ondergang, welke Hij met zoo vele weemoedige deelneming uitte, zijn banvloek te noemen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Cor. II:14. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des geestes Gods zijn; dat is (zegt de Heer van der palm) de mensch, die geene hoogere verlichting, door de openbaring, is deelachtig geworden, - die alleen het licht der natuur en der rede bezit. Maar wie is dan, in tegenstelling, (vers 15) de gcestelijke mensch? Dit wordt niet verklaard. Deze kan dan geen andere zijn, dan die door de openbaring verlicht, en met haren geheelen geest is bekend geworden. 1 Cor. V:5. Den Satan over te geven tot bederf des vleesches. Dit heet, volgens den Heer van der palm, niet alleen uit de gemeente te sluiten, maar ook met eene smartelijke, of gevaarlijke, ligchaamskwaal te slaan. 1 Cor. X:4. De vergezellende steenrots. Na het een en ander hierover gezegd te hebben, besluit de Hoogleeraar: de plaats is en blijft duister, en de gansche tusschenrede heeft wel het voorkomen eener oude glosse. Wij beamen dit volkomen, en twijfelen zeer, of hierover wel immer genoegzaam licht op zal gaan. Zulken twijfel voeden wij ook omtrent anderen, waarvan de schrandere Hoogleeraar mede verklaard heeft, geen' zekeren zin te kunnen aanwijzen. Zijn Ed. doet al, wat men kan vergen, wijst de onderscheidene opvattingen aan, voegt er eigene gissingen bij; doch eindelijk: het onverstaanbare! wie zal het verstaanbaar maken? Ephes. III:9. Die alles geschapen heeft door jezus christus. De Heer van der palm oordeelt, dat dit te zeggen is: die alles alzoo geordend, die deze nieuwe schepping daargesteld heeft, door jezus christus. Ephes. IV:9. In de nederste deelen der aarde. Van der palm: Op den aardbodem hier beneden. Vers 27. Geeft den Duivel geene plaatse. Van der palm: Leent het oor niet aan den lasteraar. Ephes. VI:12. Overheden, magten, geweldhebbers der wereld, booze geesten in de lucht. Dit alles houdt de Hoogleeraar te regt voor ontleend uit de valsche {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestenleer van paulus' tijd. (Zie de aant. op Hoofdst. II:2.) Waarom dan ook rom. V:12 niet voor ontleend uit de valsche Godsdienstleer van denzelfden tijd? Philipp. II:6. In de gestaltenis van God zijnde, omschrijft zijn Ed.: Goddelijk aanzien en Goddelijke waardigheid bezittende; en geen roof achten Gode gelijk te zijn: geen rooverij achten, Gode-gelijkheid als zijn wettig eigendom te bezitten. Dit, dunkt ons, is niet ophelderend genoeg. Wij zouden zeggen: de gelijkheid aan God niet voor zich willende behouden, alsof zij, door roof, waarvan men doorgaans niet gereedelijk af wil staan, zijn eigendom geworden was. Vers 13. God is het, die in u werkt, enz. Dit verklaart zijn Ed. door: gij kunt op Gods bijstand rekenen; en naar zijn welbehagen door: naar zijne liefderijke gezindheid. Coloss. II:9. In hem woont alle volheid der Godheid ligchamelijk. Zijn Ed. stelt daarvoor, in de aanteekening: alwat Goddelijk is, is, in Hem, als in één ligchaam, begrepen. Wij zouden het liever dus omschrijven: alwat van de Godheid mededeelbaar is, bevat Hij, voor altoos, volkomenlijk in zich. - De Hoogleeraar meent, dat, schoon dit niet onmiddellijk de Goddelijke natuur des Verlossers te kennen geeft, paulus zich echter zoo niet schijnt te hebben kunnen uitdrukken, indien hij niet overtuigd was, dat hij sprak van een Goddelijk persoon. Zoo men dit verstaan moet van een persoon, die zelf God was, zien wij dit niet in. 1 Thess. II:18. De Satan. ‘Hindernissen, (wordt hier gezegd) door booze menschen in den weg gelegd, worden aan den Satan toegeschreven,’ en Hoofdst. III:5 wordt de Verzoeker, en zoo ook 2 thess. III:3 de Booze, verklaard door booze menschen. 2 Thess. II:3. Eerst moet de afval komen. Jac. IV:5, 6. Meent gij, dat de Schrift te vergeefs zegt, enz. 1 Petr. III:19. De geesten, die in de gevangenis zijn. - Over deze plaatsen worden de verschillende gevoelens medegedeeld; doch wij zeggen den Heer van der palm na: zij blijven allen duister. Maar, als zijn {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. zegt, dat hij, jac. IV:6, de gewone overzetting behouden heeft, vergist hij zich: want ja is in neen veranderd. 1 Timoth. I:1. God, onzen Zaligmaker; dat is (zegt zijn Ed.) van wien onze behoudenis, door jezus christus, oorspronkelijk is. Zoo ook tit. I:3. 1 Petr. II:4. De aanteekening te dezer plaatse schijnt ons niet overeen te komenmet die op 1 timoth. III:15. Dat het boek der Openbaringe van johannes hier eindelijk geheel ontraadseld zou worden, zal wel niemand verwacht hebben. Wij mogen ons bij hetzelve niet ophouden. Men zal er veel over aangeteekend vinden, met welks overweging men zijnen geest oefenen kan. Wij moeten nog zeggen, dat, hetgeen vóór elken Brief, of Boek, onder den titel van inhoud, geplaatst is, ons, over het geheel, uitnemend is voorgekomen, en geen gering sieraad van het werk is. - Jammer, dat de kleinte en fijnheid der letters het, voor zwakke oogen, genoegzaam onleesbaar maakt. Nog iets! Ons oog valt daar op het woord raadsbesluit, waarvan zich ook de Heer van der palm, ten aanzien der Godheid, meermalen bedient. Hoezeer het een geliefd woord voor sommigen op den kansel is, wij hooren het nooit, zonder dat het ons stoot. Heeft God eenen Raad? Neemt Hij deszelfs gevoelen in? En besluit Hij daarna, omtrent zoo, als de Dichter hoogvliet het, in zijnen abraham, (waarin het echter altijd werd afgekeurd) heeft voorgesteld? - De Opperste Wijsheid (zegt charles bonnet ergens) heeft van eeuwigheid gezien, nimmer overwogen. Wij hebben, met veel genoegen, gehoord, (doch er is ons geene aankondiging van bekend geworden) dat de Heer van der palm van voornemen is, om aan ons voorheen geuit verlangen te voldoen, door eene nieuwe vertaling der zoogenoemde Apocryphe Boeken bij dit Bijbelwerk te voegen. Wij wenschen, dat zijn Ed. dit ge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig zal mogen volbrengen, en beschouwen het als van algemeen belang. Maar zoo merken wij, hetgeen ons verder verzekerd is, niet aan, dat nu, namelijk, ook van deze Bijbelvertaling eene min kostbare en, ten aanzien der aanteekeningen, min omslagtige uitgaaf staat in 't licht te komen. Waartoe? Om dat deel van het publiek, hetwelk dit groote werk niet heeft kunnen bekostigen, en aan de uitgebreide aanteekeningen ook minder hebben zou, te gerijven. Wij zien waarlijk niet in, dat het, om deze redenen, noodig is. Het bedoeld publiek heeft de gewone vertaling; en het schijnt ons in waarheid niet wenschelijk, dat die uit het gewoon gebruik en in minachting gerake, al ware het maar, omdat dit voor het onderwijs, het katechetisch en kerkgebruik, en bij het lezen van vroegere godsdienstige geschriften, niet anders dan nadeelig zijn kan. En heeft hetzelfde publiek ook eenige opheldering noodig; wel, het heeft die toch, al in vrij ruime mate, in de kantteekeningen der oude overzetting, en in andere min kostbare hulpmiddelen. Ook mag men de nieuwe uitgaaf zoo veel besnoeijen als men wil, (hoe meer men ze besnoeit, hoe minder men er aan hebben zal) zij kan toch, uit haren aard, niet anders, dan, voor minvermogenden, nog kostbaar uitvallen. Men voege hierbij, dat zich zeer velen te regt beklagen zullen, dat, nadat zij de tegenwoordige uitgaaf zoo duur betaald hebben, terstond eene andere verschijnt, welke niet missen kan, dezelve veel in waarde te verminderen. Hoe velen van de tegenwoordige Inteekenaars zouden niet ingeteekend hebben, zoo zij dat voorzien hadden! - Maar hoe vele, voorheen, en zelfs nog niet lang geleden, kostbaarder gedrukte, werken worden thans niet min kostbaar herdrukt en aan den man geholpen! - Het is waar. Maar van hetgeen van vóór langen tijd het licht zag, en misschien uitverkocht is, laat zich dit volkomen regtvaardigen; doch, ten aanzien van andere werken, velt het achtingwaardig publiek een oordeel, waaraan het ons smarten zou, den Heer van der palm en zijnen Drukker onderworpen te zien. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} G.A. van Limburg Brouwer, Theol. Doct., de Parabolis Jesu Christi. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 1825. 8vo. XVI et 184 pagg. f 2-20. G. Ruitenschild, Theol. Doct., de loco I Ep. Petri I:3-12. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 1825. 8vo. 145 pagg. f 1-80. Wij voegen deze beide stukjes bij elkander, niet alleen omdat zij beide te Leiden bij denzelfden drukker en in hetzelfde jaar zijn uitgekomen, maar vooral omdat zij beide betrekking hebben op de uitlegging van het N.V., en beide, bevorens, als Dissertaties, verdedigd zijn, om de Doctorale waardigheid te bekomen. Daar nu de Redactie, uit hoofde der groote menigte boeken, ter recensie gezonden, voortaan slechts zeer enkele akademische stukken kan vermelden, moeten wij daarenboven kort zijn. Het eerstgenoemde stuk dan komt ons voor, uit hoofde van deszelfs meer algemeene belangrijkheid, de eerste plaats te verdienen. Het handelt over de Parabelen van Jezus in het algemeen, niet over ieder in het bijzonder, en is in twee Hoofddeelen gesplitst, waarvan het eerste loopt over den aard, den inhoud en het oogmerk der Parabelen in het algemeen, het andere over de regelen, in derzelver uitlegging te volgen. Het stuk getuigt van de vlijt en het oordeel des jeugdigen en veelbelovenden Schrijvers. - Het tweede, desgelijks welbearbeide stuk levert de uitlegging op van eene zeer belangrijke en aan vrij wat zwarigheden onderhevige plaats, 1 Petr. I:3-12. Deze plaats wordt eerst keurig, en waar het te pas komt kritisch, behandeld; dan wordt de leer, in dezelve vervat, oordeelkundig en bondig voorgedragen; ten slotte worden, zeer gepast, eenige aanmerkingen gemaakt over den stijl van Petrus in zijnen eersten Brief, en over het eigendommelijke in denzelven. - Met moeite weêrhouden wij ons van in bijzonderheden te treden over deze beide stukken, die en de Schrijvers, en de Leidsche Hoogeschool eer aandoen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oosterlingen van vroegen en lateren tijd, enz. Door E.F.K. Rosenmuller. IVde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1823. In gr. 8vo. VIII, 362 bl., behalve de Registers van 30 bl. f 3-20. In dit deel worden de nog overige boeken des O.V., zijnde de Psalmen, de Spreuken, de Prediker, het Hoogelied, en alle de zoo groote als kleine Profeten, afgehandeld; zoodat nu dit werk, voor zoo ver het O.V. betreft, volledig is. De Vertaler zou, blijkens het begin zijner voorrede, het overige gedeelte des oorspronkelijken werks, over het N.V., ook op dezelfde wijze wel genegen geweest zijn te laten volgen, indien het werk meer debiet gehad hadde. Thans durft hij zich slechts daartoe voorwaardelijk verbinden, indien het werk meerder debiet krijgt, of mogelijk zal hij het overige, onder eenen afzonderlijken titel, in eene eenigzins veranderde bewerking uitgeven. Het doet ons leed, dat de Ooster lingen dusver niet in den smaak vallen, om des Vertalers eigene uitdrukking te bezigen; maar, ronduit gezegd, het verwondert ons niet. Veel, zeer veel goeds is er in het werk. Dan, om niet te zeggen, dat er hier en daar nog al dusgenaamde ophelderingen in voorkomen, die niet veel om het lijf hebben en zeer wel hadden kunnen wegblijven, en dat sommige dingen meer in den tegenwoordigen Duitschen, dan wel in onzen Nederlandschen geest zijn bijgebragt, willen wij dit alleen opmerken, dat het werk, over het geheel genomen, zich niet aangenaam laat lezen, hetgeen, voor het grootste gedeelte, aan des Hoogduitschen Autheurs voordragt is toe te schrijven, en ook aan den vorm, dien hij, gemakshalve, verkozen heeft, om, namelijk, de orde der Bijbelplaatsen te volgen, en niet de veel verkieslijker, maar oneindig moeijelijker orde der zaken, zoo als in het bekende werk van harmar gedaan is. Deze aanmerking omtrent het minder bevallige en minder smakelijke van het werk is {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ons terstond bij het eerste deel voorgekomen. Dan, wij wilden, bij deszelfs aankondiging, daar liever niets van melden, uit hoofde van het nuttige en bruikbare des werks, en om die reden wilden wij deszelfs debiet eerder bevorderen dan tegengaan. Wij zouden, zelfs nu nog, deze aanmerking voor ons gehouden hebben, indien de Vertaler, in zijne voorrede, niet over het gering debiet geklaagd had. Ondertusschen blijven wij, uit hoofde van het veelvuldig nut, dat het nu tot dusverre volledige, en met bladwijzers voorziene, werk doen kan, wenschen, dat het in handen van velen kome, die er een goed gebruik van kunnen maken. o! Dat, daar men in onze dagen zoo gereed is, om ons Duitschen kost op te disschen, men zich meer bevlijtigde, om niet dan gezonde en voedzame spijze uit te kiezen, en dezelve op eene wijze te bereiden, dat elk, wiens smaak niet verbasterd was, zich daarop, als op echten vaderlandschen kost, kon vergasten! Wij raden den Eerw. Vertaler van het onderhavige werk, om de proef te nemen van zijne voorgenomene ophelderingen van het N.V. Wanneer hij, schoon gebruik makende van rosenmuller's arbeid, echter, door een' beteren en naar de zaken ingerigten vorm, een nieuw werk geeft, zouden wij ons zeer bedriegen, zoo hij, het naar den hem niet onbekenden smaak der Nederlanders inrigtende, niet veel meer voldoening had van zijnen arbeid, dan hij tot nog toe heeft van zijne Duitsche Oosterlingen, ja misschien zelfs het vertier van deze bevorderde. Met genoegen zagen wij ook, dat hij reeds eene groote verzameling had van ophelderingen over de H.S. uit oudere en nieuwere Oostersche reizen. Wij sporen hem aan, om die verzameling, ten algemeenen nutte en tot eer der gewijde boeken, zoodanig aan te wenden, dat zijn arbeid in den smaak valle. Met verstand, oordeel, tijd en vlijt kan men al veel uitregten, om een op zichzelf nuttig werk smakelijk te maken. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooprede, ter waarschuwende herinnering van de rampzalige gevolgen eener, door ouderlijke toegevendheid, verwaarloosde en bedorvene godsdienstige opvoeding der kinderen. Door G.H. Hein, Predikant te Kampen. Te Kampen, bij de Erven A. Valckenier. 1826. In gr. 8vo. 40 Bl. f :-40. Vóór vijf jaren is, in dit Tijdschrist, eene Dooprede van denzelfden Leeraar, ter aanprijzing eener Christelijk-godsdienstige opvoeding, met lof vermeld. Van die is deze een tegenhanger. Zij verdient gelijke aanbeveling. De tekst is 1 Sam. II:12. Er zijn 22 aanteekeningen achter. Netheid en ernst kenmerken haar. Zij moge veel nuts in menig huisgezin stichten! De druk is te slecht voor de preek. - De groote voorraad van boeken duldt hier geene meerdere uitvoerigheid. Alleen de Schrijver zij gedankt! en op zijne vraag, in de eerste aanteekening, zoude Recensent antwoorden, wat in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, IX, bl. 595 ezv., gezegd is. Beknopt Overzigt van de algemeene Geschiedenis van het Genootschap van Jezus, gevolgd van de Monita secreta. Door Arnold Scheffer. Uit het Fransch vertaald. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. VIII en 136 Bl. f 1-50. Over dit boek heeft men reden zich te verblijden. De tijd, dien wij beleven, eischt de bekendmaking en verbreiding van zoodanige zaken, als men hier vindt, dringend. Het is waar, elders kan men zich in het breede laten onderrigten aangaande een Genootschap, dat althans zich niet noemen mag naar Hem, die het land doorging, goeddoende aan allen: maar niet allen kunnen groote werken {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen. Het is ook waar, dat een bij dezelfde uitgeefster, een jaar vr oeger, van de pers gekomen werk (Het Evangelie der Jezuiten, ezv. door gerhardt) door ons geacht wordt nog beter geschikt te zijn ter ernstige opwekking tot krachtdadige waakzaamheid, voor velen, die misschien vragen, of het wel zoo erg is: evenwel dit geschrift, uit Frankrijk, heeft weêr van eene andere zijde zijne aanbeveling. Het is uit dat rijk, dat ons onlangs de nieuwspapieren meldden, dat men vurige gebeden ten hemel wil gewend hebben, opdat de orde der Jezuiten, door de onregtvaardigheid van lodewijk XV en de dwalingen van Paus clemens XIV (ei, ei?) vernietigd, in allen luister hersteld worde. Daarenboven, dit geschrift is zoo gematigd als het kan. Scheffer wil de tegenwoordige Jezuiten niet over éénen kam geschoren hebben met die van drie, twee eeuwen vroeger, en houdt het daarvoor, dat men, door dit te doen, onregtvaardig tegen die instelling van onzen tijd is uitgevaren. Wat willen de kinderen der duisternis meer? Uit het Conversations-Lexicon is dit werk ontleend en ontwikkeld, en verrijkt met zeven hoogstbelangrijke bewijsstukken. De monita secreta, of geheime voorschriften van dit Genootschap, van welke de authentie voldingend gestaafd wordt, achter het Overzigt geplaatst, maken dit geschrift nog belangrijker. Wij hopen, dat de Schrijver vele lezers in zijn vaderland en ook in het onze zal hebben, vooral onder de Roomschen, en dat velen met hem deze belijdenis zullen afleggen, uit overtuiging: ‘Voortaan is de instelling der Jezuiten strijdig met den geest der eeuw, tegen welken zij even weinig vermogend is op te worstelen, als zij de wateren van den Mississippi of Niagara naar derzelver oorsprong kan opdrijven,’ ezv. De geheele peroratie, zoo mogen wij, wat bl. 48, 49 gevonden wordt, wel noemen, is waardig gelezen te worden. Het slot deelen wij mede: ‘Het is niet het proces van pater lavallette, noch het arrest van het parlement van 1762, noch het koninklijk besluit van 1764, noch {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de pauselijke bul van 1773, waardoor de Jezuiten verslagen zijn; het is de steeds voortschrijdende gang der verlichting. Een minister kan van de, door zijn' voorganger, genomene maatregelen terugkomen; een paus mag, in zijne onfeilbaarheid, herstellen, wat een andere paus, in zijne onfeilbaarheid, heeft afgeschaft. De besluiten, welke de eeuw uitspreekt tegen de instellingen, die niet in zamenklank met hare behoeften zijn, laten zich niet weder intrekken.’ Het zij zoo; maar geene gerustheid worde zorgeloosheid, want - Matth. XXIII:15 en Luc. XV:8b.!! Wij betuigen dank aan den ongenoemden Vertaler eens boeks, waarmede wij een' waren dienst gedaan achten aan de behoeften onzes tijds. Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XIIIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. XCII, 314 en 122 Bl. f 6-: Onder de uitmuntende bundels van Verhandelingen, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen uitgegeven, verdient het dertiende Deel, waaraan velen onzer vaderlandsche Geleerden deel namen, gerangschikt te worden. Recensent zal daarom den korten inhoud dezer onderscheidene Verhandelingen hier laten volgen, zichzelven hier en daar eene kleine aanmerking veroorlovende. Eene Verhandeling van onzen beroemden Landgenoot a. van stipriaan luiscius, over de Guytonsche Berookingen, is de eerste. Een kort verslag van hetgeen de ervaring van ruim 25 jaren aangaande het vermogen der zoutzure berookingen heeft geleerd, en waardoor de nuttigheid van dit voorbehoedmiddel allezins bevestigd wordt, maakt den inhoud van het eerste gedeelte derzelve uit. Zeer juist en oordeelkundig toont de Schrijver aan, hoe oppervlakkig en partijdig de gevoelens van een' hufeland, horn en hildebrand zijn, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} die minder gunstig over de uitvinding van guyton de morveau denken, en, als de voornaamste Medici van Duitschland, de oorzaak zijn, waarom die berookingen aldaar schier niet aangewend worden. In het tweede gedeelte worden de besmettelijke ziekten vermeld, in welke dit middel zou kunnen beproefd worden. In het derde spreekt de Schrijver van de voorzorgen, daarbij in acht te nemen, en besluit zijne Verhandeling met eene opgave van de inrigtingen, van Gouvernementswege vast te stellen, om deze berookingen meer algemeen te maken. Recensent kan zich met het voorgedragene zeer wel vereenigen, maar vindt het een' zeer vernederenden maatregel, om aan iederen Medicinae Doctor, bij deszelfs promotie, eene Instructie ter hand te stellen, hoe en waar hij deze berookingen moet gebruiken. Het komt hem voor, dat ieder goed Medicus dit van zichzelven moet weten. - Hierna volgt een Antwoord van den Amsterdamschen Geneesheer d. heilbron op de voorgestelde vraag, aangaande de kenteekenen, oorsprong en voorbehoeding van de Veepest, welke in de laatste jaren vele Noordelijke gewesten in ons Vaderland heeft geteisterd. Het is bekend, dat de Runderpest met vele andere koortsige ziekten van het rundvee wordt verward, en het is daarom van belang, de ware kenteekenen der eerste vast te stellen, om beide van elkander te onderscheiden. Hieraan voldoet de Schrijver in de eerste Afdeeling; waarna hij in de volgende tracht te bewijzen, dat de Veepest nimmer zonder van elders aangebragte besmetting in onze gewesten ontstaat. Uit dit oogpunt de zaak beschouwende, onderzoekt hij, of de maatregelen, in de naburige Rijken omtrent den in- en doorvoer van besmet vee genomen, voor ons Vaderland als geruststellend kunnen beschouwd worden? en daar deze vraag ontkennend wordt beantwoord, gaat de Schrijver in de laatste Afdeeling over tot eene opgave van die middelen, welke kunnen en behooren aangewend te worden, om alle gevaar van besmetting weg te nemen. - Dusdanig is de korte inhoud dezer Verhandeling, welke {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgeloofde belooning overwaardig was, en die, zal het heilzame oogmerk der Maatschappij bereikt worden, zoo veel mogelijk onder de Landbouwkundigen behoort te worden bekend gemaakt, waartoe zij zoo zeer geschikt is wegens de eenvoudige en duidelijke manier, waarop de kundige Schrijver zijn onderwerp heeft behandeld. - Wij gaan over tot de Verhandeling van den Heer kries, Hoogleeraar te Gotha, bevattende voornamelijk een Onderzoek, in hoe verre de proeven van oersted en ampére de Theoriën omtrent de verschijnselen, door de Magneetkracht voortgebragt, al dan niet bevestigd hebben. De Schrijver begint met eene korte optelling der bekende Magnetische verschijnselen, onderzoekt daarna de verschillende Theoriën, ter verklaring derzelven voorgesteld, en vergelijkt deze eindelijk met de uitkomsten, welke de nieuwe proeven van oersted en ampere opleveren. Zoo wel het een als het ander is goed uitgewerkt; hoewel wij niet kunnen ontveinzen, dat de proeven, gedurende de drie laatstverloopene jaren door dezen en genen Natuurkundige in 't werk gesteld, bij ons nog al eenige bedenkingen zouden doen ontstaan omtrent meer dan ééne plaats in deze Verhandeling. Trouwens de schuld hiervan ligt bij den Opgever, niet bij den Schrijver, die, na in het laatste gedeelte zijner Verhandeling het gevoelen van muncke, oersted en ampère naauwkeurig onderzocht te hebben, op de vraag, of wij Electriciteit en Magnetismus voor eenerlei kunnen houden, of beide van elkander moeten onderscheiden, dit antwoord geeft: Adhuc sub judice lis est. Verhandeling van den Engelschen Ingenieur w. bailey, ter beantwoording der volgende vraag: ‘Daar men thans in Engeland groote stookkassen, met veel voordeel voor de cultuur van planten, door den stoom van kokend water, door buizen geleid, verwarmt, kan men dit ook hier te lande in kleinere stookkassen met voordeel navolgen, en welke is daarvoor de bekwaamste toestel en inrigting?’ In deze Verhandeling {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} (door den Hoogleeraar moll in het Nederduitsch vertaald en met belangrijke aanmerkingen vermeerderd) treft men eene zeer doelmatige en duidelijke beschrijving der genoemde stoomverwarming aan, door onderscheidene afbeeldingen opgehelderd. Reeds heeft men in ons Vaderland begonnen daarmede eene proef te nemen, en hoewel de uitslag nog onzeker is, zoo hopen wij eerlang daarvan een verslag te geven in dit Tijdschrift, zoodra de toestel zal volbouwd en in werking gebragt zijn. Na deze bekroonde Prijsverhandelingen ontmoet men in dezen bundel nog de twee volgende Natuurkundige Bijdragen: Verhandeling van den Heer van marum, over de Olifanten, die in vroege Eeuwen de Noordelijke gematigde en koude luchtstrcken der Aarde bewoonden. Het hoofddoel van den Schrijver is, om over de afkomst der Olifantsbeenderen te spreken, die in het Noordelijk gedeelte van den Aardbol aangetroffen worden. Het is bekend, dat deze behooren tot eene soort van Olifanten, onderscheiden van die, welke thans in Azië of Afrika gevonden worden, en welke in vroegere Eeuwen die Noordelijke gewesten bewoonde. De ontwikkeling hiervan wordt vooral belangrijk door de daarbij gevoegde beschrijving en afbeelding van den Olifantskop, welke in 1820 uit een' kuil, nabij Heukelom, bij doorbraak ontstaan, is uitgespoeld, en die zeker tot die bijzondere soort behoort, welke men den Siberischen Olifant noemt, en thans niet meer levend bestaat. Jammer intusschen, dat de cursieve letteren, waardoor in de beschrijving op de afbeeldingen verwezen wordt, in deze laatsten zeer onduidelijk, ja zelfs in sommige exemplaren niet zigtbaar zijn, waardoor deze anderzins naauwkeurige beschrijving voor hen, die (zoo als ons geval is) het origineel, hetwelk in het Kabinet van de Hollandsche Maatschappij bewaard wordt, niet gezien hebben, niet duidelijk is. Zonderling is de Bijlage, hiertoe behoorende. De Heer van marum verdedigt daarin zichzelven ten opzigte van de vermindering zijner verrigtingen ter uitbreiding der {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkundige Wetenschappen bij teyler's Stichting. Hij werpt daarvan de schuld op den voormaligen presiderenden Directeur, die hem, in het jaar 1803, weigerde, eene reis naar Freyburg te doen, om de Geologische verzameling te voltooijen, waartoe in het vorige jaar de noodige gelden reeds waren toegestaan, en die naderhand de scientifieke verzameling in teyler's Mufeum niet wilde begunstigen. Geenszins kunnen wij het gedrag van dien man goedkeuren; maar het is vreemd, dat de Heer van marum gedurende meer dan 20 jaren heeft kunnen zwijgen, en zich nu dadelijk na den dood van dien Voorzitter verdedigt. Het plaatsen van den bovengenoemden Olifantskop in het Kabinet van de Hollandsche Maatschappij, en niet in dat van teyler's Stichting, geeft hem daartoe wel aanleiding; desniettemin moest de spreuk der Ouden: de mortuis nil nisi bene, hem steeds voor den geest gebleven zijn, en wij voor ons zien zelfs niet in, waarom de Heer van marum daardoor ontslagen zou zijn van de verpligting, om ten algemeenen nutte aan te wenden hetgeen aan zijne zorg was toevertrouwd, - eene verpligting, waarvan hij te voren op eene algemeen bekende wijze zich heeft gekweten. Daarbij komt nog, dat deze verdediging hier, in de werken der Hollandsche Maatschappij, niet past; want het zou waarschijnlijk aan hare overige Leden niet geoorloofd zijn, zich over hun wedervaren te beklagen, en hunne gehoudene handelwijze in die zelfde werken te verdedigen. Wij zouden haast gelooven, dat de Secretaris dier Maatschappij ook veel op de Directeuren derzelve vermag, zonder wier toestemming dit stuk niet had kunnen geplaatst worden; en onder het lezen dezer Bijlage dachten wij wel eens aan het spreekwoord: qui s'excuse s'accuse. De andere bijdrage bestaat in het Rapport van de Heeren siderius, reinstra, slothouwer en prins, omtrent de Zoetwaterbron, onder Munnebusen in Vriesland bij de overstrooming op den 4 Februarij van het vorige jaar ontstaan. Dit zonderling Natuurverschijnsel wordt op eene zeer eenvoudige wijze verklaard. Deze {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} bron werd gevonden in de zoogenoemde Tillanden, die alleen uit moesachtige planten zijn zamengesteld, welke, soortelijk ligter zijnde dan water, bij aanvoer van buitenwater oprijzen. Het zoete water, waarmede de sponsachtige grond doortrokken was, vulde die bron, niettegenstaande daaruit geput werd, eenige dagen aan, tot dat eindelijk het buitenwater in dien grond drong en de plaats van het eerste innam, waardoor de bron zout water opleverde. Het tweede Stuk van dit Deel bevat eene Naamlijst der Nederlandsche Visschen, door de Heeren bennet en olivier. Dezelve maakt een gedeelte uit der Fauna Belgica, en is in denzelfden trant als de reeds bekende Naamlijst van Zoogdieren en Vogelen geschreven; terwijl die der Insecten, mede door de Maatschappij bekroond, in het volgende Deel geplaatst is. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. IXde Deel. Met Platen. Batavia, ter Landsdrukkerij. 1823. In gr. 8vo. LXXIV en 223 bl. Wij zijn aan het Bataviaasch Genootschap hartelijk dankbaar voor de toezending van dit negende deel van deszelfs Verhandelingen, en maken gaarne op hetzelve onze Nederlandsche lezers opmerkzaam, voor zoo ver de aard van dit Tijdschrift en de ons toegestane ruimte vergunnen. Het Voorberigt, Programma en Berigt voor het jaar 1823, het Verslag van den staat des Genootschaps, de Naamlijst der Leden, en de nieuwe Wetten van hetzelve, hetwelk alles het voorwerk uitmaakt, lazen wij met eene hoogstaangename gewaarwording. Het was die der dankbare vreugde over de wederbrenging der Oostindiën onder de Nederlandsche regering, over het geluk onzes volks onder het bestuur van een liberaal en verlicht Vorst, over het heil, dat men aan kunsten en wetenschappen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan mag beloven, en over den goeden voortgang dezes Genootschaps, waarmede het zich deszelfs nieuwe voorregten hoogstwaardig betoont. De steller dezes verslags, slechts van de vier eerste deelen der Verhandelingen bezitter zijnde, heeft althans zijnen wensch naar de vier volgende door dit negende zeer opgewekt gevoeld, hetwelk van den gewigtigsten inhoud is, en der geleerde wereld de keurigste mededeelingen en verwachtingen schenkt. Wij mogen niet anders dan eene opgave van de hier voorkomende stukken doen. Dezelve zijn vier Verhandelingen. De eerste is eene Voorlezing, gedaan door c.g.c. reinwardt, over de hoogte en verdere natuurlijke gesteldheid van eenige Bergen in de Preanger Regentschappen. Wij hebben den naam des Schrijvers en het onderwerp alleen te noemen, tot algemeene aanprijzing. De Barometrische waarnemingen, hier te lezen, de ontzettende vermogens en rijke schatten der natuur, in de door reinwardt bezochte bergketenen en volkanen, en in het dieren-, maar vooral in het plantenrijk, hier ter kennisse gebragt, zullen den Geoloog, en, in het gemeen, den geoefenden onderzoeker der Natuurlijke Historie, zeer welkom zijn. - Het tweede is eene Beschrijving van de Hoofdplaats van Palembang, medegedeeld j.j. van sevenhoven, Dit stuk is zeer uitvoerig geworden, maar niet te wijdloopig, het belang van het onderwerp, de naauwkeurigheid van deszelfs behandeling, en het wetenswaardige, dat hier geboekstaafd is, in aanmerking genomen zijnde. De Nederlander koestert, verrukt, de hope op eene uitkomst, die de lofzangen op onzen Koning, den Baron van der capellen en den Generaal dekock, als de grondleggers van Palembangs heil, zal doen hooren, (bl. 116.) - Het derde en vierde stuk heeft denzelfden Schrijver tot bearbeider gehad, t.w. c.l. blume, die hier eerst levert eene Beschrijving van eenige Gewassen, waargenomen op eenen togt naar den Salak, zeer gewigtig uit hoofde der aan dien Javaanschen berg ontdekte nieuwe plantensoorten, en de schoone aanmer- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, door den Schrijver omtrent dezelve en andere gemaakt. - Het laatste stuk leert de Javaansche Eiken, en daaronder tien nieuwe soorten, kennen. - Zes geëtste platen versieren dit stuk. Zoodanige boeken noemen wij degelijke werken. De verontschuldigingen aangaande den druk laten wij gemakkelijk gelden; maar wie verwondert zich niet over eene zoodanige oorzaak van het lange achterblijven dezes deels, als wij in het volgende lezen? ‘De voorraad voor het IXde deel was met den toen afgetreden Voorzitter, raffles, naar Europa medegegeven, ten einde aldaar de uitgave van hetzelve te bespoedigen; doch diens beloften dienaangaande zijn geheel onvervuld gebleven, zonder dat de medegenomene en aan zijne bezorging toevertrouwde stukken zelfs aan de Directie zijn teruggezonden. De gewigtige staatkundige gebeurtenissen, na zijn vertrek voorgevallen, die de zoo heugelijke herstelling van het Nederlandsch Bestuur op dit eiland ten gevolge hadden, zullen wel de vermoedelijke oorzaken dezer teleurstelling zijn.’ Wij laten dit verschijnsel voor rekening van den Lt. Generaal raffles, maar hadden gaarne de voor dit deel bestemde stukken leeren kennen. Gelukkig evenwel, dat dit gemis zoo rijkelijk vergoed is. Aan het Genootschap zij de beste bloei toegewenscht, ook om het belang, dat wij hebben bij onze Oossindische bezittingen! De Aarde en hare Bewoners, door E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. XV, XVI en XVIIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1823-25. In gr. 8vo. Te zamen 1034 bl. f 11-25. Wij zien met genoegen, dat de smaak van ons Publiek voor dit uitmuntende werk den Uitgever aanmoedigt, hetzelve achtervolgens geheel in onze taal het licht te doen zien. Wij zijn thans, in de beschouwing van Azië, tot dat allergewigtigste gedeelte van hetzelve, tot Indostan, genaderd, en dit gewigt moge de uitvoerigheid der behandeling van dit {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp in drie Deelen regtvaardigen. Immers Indostan wordt door velen (en ook door onzen Schrijver) voor het oudste, eerstbewoonde land der Aarde, voor de wieg der beschaving, en zelfs der meeste en voornaamste Europesche talen, gehouden. Het is dus wel der moeite waardig, daarbij langer te vertoeven, dan bij andere, minder merkwaardige landen, vooral nadat het aangrenzende Achter-Indië op zulk een' breeden voet is behandeld. Van de voor ons liggende drie Deelen bevat het eerste den natuurlijken toestand van Indostan, het land en deszelfs voortbrengsels; het tweede de bewoners, en het derde eene schets der Geschiedenis van hetzelve. Niemand is onkundig, dat Indië een van de rijkste landen der Aarde in natuurschatten is. Vandaar dan ook, dat deze zulk eene ruime plaats in dit werk beslaan; nogtans vullen zij niet het geheele vijftiende Deel, hetwelk ook eene uitvoerige opgave van de gesteldheid des lands, de strekking der kusten, de bergen en rivieren, en eenige der voornaamste steden bevat, voorafgegaan door eene keurige Inleiding, die ons Indostan in het bekoorlijkste licht voorstelt, en regt geschikt is, om het verlangen tot nadere kennis met hetzelve op te wekken. Wij doen alsdan voorloopig met den Schrijver eene reis rondom de zeeën, die hetzelve bespoelen, waar wij in het kooprijke Suratte vertoeven, langs de gebergten, die het beschutten, trekken, langs den Ganges. (wiens oorsprong op bl. 50, door eene misvatting, met dien van den Indus verward wordt) langs de Jumnah, den Indus en deszelfs zijrivieren, langs de stroomen van het Schiereiland, het verrukkelijke Cachemire en deszelfs natuurmerkwaardigheden, verscheidene natuurlijke bergvestingen bezoeken, een oog slaan op de luchtstreek van Indostan, en dan deszelfs rijkdom in delfstoffen, planten en dieren beschouwen. Omtrent den weldadigen kokospalm is de Schrijver bijzonder naauwkeurig, en, bij het dierenrijk, omtrent den olifant, den Orang-Outang en de slangensoorten. Wat den olifant betreft, (wiens beschrijving wij met veel belangstelling en genoegen gelezen hebben) moeten wij nogtans aanmerken, dat het ons, hoezeer zulks ook door meer Schrijvers beweerd wordt, geenszins blijkt, ‘dat nimmer eene Natie in Afrika zou beproefd hebben, den olifant tam te maken, gelijk in Azië.’ Reeds park (*) heeft opgemerkt, dat dit thans {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wel niet meer door de Negers geschiedt, maar dat misschien de sterke jagt op deze dieren, om hunner tanden wil, hen schuwer gemaakt heeft; terwijl oudtijds de Karthagers die wel wisten te temmen. Dit is zoo waar, dat wij bij appianus van Veldheeren lezen, die uitdrukkelijk met eene Expeditie tot het vangen van olifanten in de Afrikaansche binnenlanden belast werden, welke men vervolgens in den oorlog gebruikte; gelijk het dan ook bijkans ongerijmd is te denken, dat het zeer wel berekenende volk der Karthagers hunne menigte strijdölifanten met geweldige onkosten uit Indië zouden hebben laten komen, terwijl zij die, om zoo te spreken, voor hunne deur hadden. Doch dit in 't voorbijgaan. Het zestiende Deel bevat eene uitvoerige en zeer belangrijke schets der Hindoes, beginnende met hunne ligchaamsgedaante, voedsel en woning, en daarop overgaande tot hunne voornaamste steden, waarbij het ons echter zonderling voorkomt, dat de Schrijver juist geheel Mongoolsche steden, Agra, Delhi (want het oude Hindoesche Delhi is vóór langen tijd verwoest) en Lucknow, en paleizen van Mongoolsche bouworde verkiest, daar hij toch over de zoo verschillende Hindoes handelt. Benares, eene geheel Indische stad, en wel eens hun Athene genoemd, zou veel geschikter tot het oogmerk geweest zijn; en wij meenen, dat Lord valentia daarvan eene voldoende beschrijving geest. Ook kunnen wij niet voorbij, eene kleine onnaauwkeurigheid op bl. 41 te doen opmerken, waarin het lijkfeest van hassan en hossein een Turksch feest genoemd wordt: dit is omtrent, alsof men de gedachtenisviering van eenen Protestantschen martelaar (zoo die plaats had) een Roomsch feest wilde noemen; immers de Nabob van Oude mag een aanhanger van ali zijn, 't welk wij niet weten, maar de dood van hossein, ali's zoon, zal door geenen Turk worden gevierd. Voorts is de rijkdom der paleizen in de genoemde steden zoo groot, dat men bij derzelver beschrijving een verhaal uit de Duizend-en-één-Nacht meent te lezen; doch zimmermann merkt te regt aan, dat de meeste dier bewijzen van Moorsche grootheid thans aanmerkelijk verminderd zijn. Omtrent de verschillende bedrijven, leefwijs, en de zoo vermaarde Kastenverdeeling der Hindoes, worden vervolgens berigten gegeven, alsmede naauwkeurige opgaven omtrent hunne fabrijken en handel. Men mag hierbij aanmerken, dat {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoo voortreffelijke Indische katoenfabrijken thans wel veel moeten afgenomen zijn, daar de Engelschen zelve geslaagd zijn, hunne katoenmanufacturen zelfs in Indië over te brengen, waaruit Europa die te voren algemeen ontving. Immers, wij lezen onder anderen in de zoo gewigtige Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden door den Grave van hogendorp, Xde D. bl. 8: ‘De katoenen stoffen worden genoegzaam niet meer uit Indië naar Engeland, maar uit Engeland naar Indië gebragt. Indië is van oudsher beroemd geweest door de katoenweverijen, de katoenen stoffen waren eene van de voornaamste kostbaarheden van het Oosten, en grondslagen van den handel. In korten tijd zijn de Engelsche katoenfabrijken, door middel van werktuigen, tot die hoogte gerezen, dat zij de geheele wereld zouden kunnen voorzien, en de goede koop van den Indischen handenarbeid is overwonnen geworden door de werktuigelijke uitvindingen. Indië brengt nu het katoen als grondstof voort, en Engeland bereidt de stoffen zelve voor de Indische volken.’ Naar deze opgave moet men nu het door zimmermann vermelde wijzigen; terwijl daardoor het verlies van klinkende munt voor Europa aanmerkelijk minder zal worden. Thans gaat onze Schrijver over tot de vermelding van het hoogere gedeelte der Indische beschaving; de taal, de letterkunde, de wetenschappen en de Godsdienst van dat zonderlinge volk. Hij is ongemeen met dezelve ingenomen; zijn lof hunner taal en letterkunde is bijkans onbepaald; voor hunne oude starrekunde heeft hij eene groote achting (doch kan niet ontveinzen, dat er in latere tijden wel veel ten nadeele daarin veranderd zal zijn); hunne Geschiedenis klimt, volgens hem, tot hoogere oudheid, dan die van eenig volk van den aardbodem, dat wij kennen. Dat de Vorst oudtijds volmaakt eigenaar van den grond was, wordt verontschuldigd door de noodzakelijkheid, om ieder tot den landbouw aan te zetten, opdat het land niet ongebruikt bleef liggen; (alsof bezit van eigendom niet juist de beste spoorslag tot werkzaamheid was!) De oude wetten der Hindoes worden geprezen; maar men ontkent niet, dat er thans, even als bij ons in de Middeleeuwen, Ordaliën of Godsoordeelen zijn, onder welke er ééne is, die met onze voormalige Oudewatersche heksenwaag de grootste overeenkomst heeft. In den Godsdienst wordt, met regt, de oude, oorspronkelijke Godsdienst hunner Heilige Boe- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en de latere, verbasterde Volkseerdienst onderscheiden. De eerste schijnt op zuiver Monotheïsmus gevestigd te zijn (hoewel reeds de oudste Boeken, de Vedams, van vereering der Hoofdstoffen spreken); de laatste is de allergrofste Afgoderij, waarschijnlijk het gevolg hunner overdrijving van symbolen, en van de leer der Zielsverhuizing, die mensch en dier in ééne klasse plaatst, en dus somtijds ook in de afbeelding der Godheid vereenigt; waar echter ook pantheïstische begrippen kunnen zijn bij gekomen, als welke in Indië veel algemeener zijn, dan men volgens des Schrijvers opgave denken zou. (Men zie fr. schlegel, über die Sprache und Weisheit der Indiër.) Zimmermann is, volgens zijne bijzondere ingenomenheid met de Hindoes, korter ten aanzien van de misbruiken hunner tegenwoordige Godsvereering. Hij vermeldt wel het verbranden der Weduwen en het dooden der Dochters (onder de zeden en gebruiken), alsmede de zelfopoffering onder de wagenwielen van den Afgod jagrenat (onder de feesten), maar spreekt weinig van de afzigtige Godenbeelden, de afgrijselijke, bloeddorstige of onkuische voorstellingen in de tempels, de velen, die op de ontzettend lange bedevaarten, of door de dompeling in den Ganges bij gevaarlijke ziekten, het leven verliezen, de schandelijkheden, in de tempels met de danserssen gepleegd, en de zelfkwellende dweeperij der Fakirs of bedelmonniken, (de oude Gymnosophisten.) Over 't algemeen komt het ons voor, dat hij het karakter der Hindoes een weinig te zeer van de gunstige zijde beschouwt. Zij zijn, wel is waar, zachter van aard, dan de overige Aziaten, maar volstrekt niet menschelijker noch gevoeliger. Wanneer hun bijgeloof het eischt, zijn zij tot de grootste gruweldaden in staat; dan kan de Zoon den dood zijner Moeder in de vlammen eischen, omdat hij anders zijne Kaste zou verliezen; en hun Godsdienst moge hun tchoultries op den weg, tot herberging van bedevaartgangers, en hospitalen voor dieren hebben doen stichten, men is hun geene hospitalen voor menschen verschuldigd. Wij willen echter hierop niet te zeer dringen. Elk heeft zijne wijze van zien, en men kan niet ontkennen, dat de meer dan achthonderdjarige verdrukking der Hindoes onmogelijk voordeel aan hun karakter kan hebben gedaan. Ten tijde van alexander den Grooten waren zij nog eene brave, dappere Natie, hoewel zich ook toen reeds duidelijke sporen van hunne dwaze zelfopoffering vertoonden, en een Bramin zich {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} in de legerplaats van den Macedonischen veroveraar, zonder blijkbare reden, verbrandde. Voorts is het der moeite niet onwaardig, met de door zimmermann aangenomene hooge oudheid der Indische beschaving het gevoelen van den kundigen link te vergelijken, die dezelve voor niet veel ouder, dan de tijden van alexander, verklaart, hetwelk ons echter een ander uiterste toeschijnt. Na de vermelding van den Godsdienst worden de zonderlinge gewoonten, het krijgswezen, de vermaken der Hindoes, en de onderscheidene volksstammen opgenoemd, zoo als de Baziguren of Nuts (deze schijnen de stamgenooten der Heidens of Zigeuners (Bohemers) te zijn), de Maratten, Raspoeten, Seiks, Singalezen, en der vreemdelingen (Mongolen, Perzen, Afghanen en Europeërs, enz.) Het zeventiende Deel bevat hoosdzakelijk de schets der Geschiedenis van Indostan, van de vroegste tijden, die bekend zijn, tot op het einde der achttiende Eeuw. Wij mogen dit een meesterstuk van beknoptheid, klaarheid en een' onderhoudenden stijl noemen. Dit onderwerp is, vooral wat de vroegste Geschiedenis aangaat, weinig bekend, en men vindt de Geschiedenis der Pataansche en andere Dynastiën vóór de Mongoolsche tijden zelden vermeld; zoodat ons de kundige Schrijver hiermede een' waren dienst heeft bewezen: want, schoon de Pataansche Dynastie wel niet vele uitstekende mannen heeft opgeleverd, zij duurde toch drie Eeuwen 1205-1525), en strekte zich over bijna geheel Indostan uit. Langst vertoeft hij bij de krachtige, hoewel niet in alles voorbeeldige Groote Mogols, baber, akbar en aurengzeb, onder welken, onzes inziens, akbar, in weerwil van eenige gepleegde wreedheden, (de erfkwaal van zijn Volk en van zijnen stam) verreweg de beste was. Het schijnt den Schrijver, die op bl. 66 zegt: ‘In hoeverre hij genegen geweest zij, om van Godsdienst te veranderen, kan men bezwaarlijk met zekerheid opmaken,’ niet bekend geweest te zijn, dat akbar stellig, bij een bevelschrift, het Mohammedanismus in zijne Staten zocht af te schaffen, en het Deïsmus daarvoor in de plaats te stellen, gelijk onlangs door een Fransch Geleerde uit echte stukken bewezen is. - Bijkans de helft van dit Deel wordt, na de vermelding van het diep verval des Mongoolschen Rijks na aureng-zeb, en de verwoesting van Delhi door nadir-schah, aan een verhaal van de spoedige opkomst en ontzettende veroveringen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} der Engelschen sedert 1756, en hunne worstelingen met de Franschen, de inlandsche Nabobs, en vooral den grooten hyder-ali en deszelfs veel minder grooten Zoon tippoesaïb, (*) toegewijd. Latere gebeurtenissen, zoo als de verzwakking en eindelijk de geheele kneuzing van de magt der Maratten en Pindaries, waardoor Engeland nu genoegzaam Souverein (middellijk of onmiddellijk) van Indostan is geworden, blijven onvermeld. Het zal onzen Lezer zekerlijk niet onaangenaam zijn, eenige bescheiden te vernemen wegens den allerjongsten toestand van Britsch Indië, uit de pen van den beroemden Staatshuishoukundige say (†). ‘De magt der Britsche O.I. Comp. strekt zich thans den geheelen Ganges langs tot voorbij Delhi uit over het gansche schiereiland Indostan, uitgezonderd eenige punten der Malabaarsche kust, die nog aan de Portugezen en kleine Muzelmansche Vorsten behooren, eenige Provinciën, die door de Maratten bezet worden, en de plaatsen, waar eertijds Chandernagor en Pondichery stonden, die men in 1814 heeft teruggegeven. Maar bij de eerste gelegenheid zullen alle die stukken grondgebied in de magt der Engelsche Compagnie vallen, die wel weet, dat zij die nemen kan, zoodra de Britsche staatkunde in Europa haar slechts daartoe magtigt. Zij bezit al het overige, tusschen den Indus, den Burhampoeter, de Indische zee en de bergen van Thibet; schoon zij het niet geheel door eigene ambtenaren, maar veelal door Nabobs, Rajahs en kleine Vorsten, die allen meer of minder van Engeland afhangen, doet regeren, die men afzet, als zij niet onderdanig genoeg zijn. Nogtans wordt de Compagnie door eenen blijvenden Raad (the board of controul), waarin de Minister voorzit, beperkt, en is niet onafhankelijk dan voor hare handelsondernemingen. Zij houdt thans 15,000 burgerlijke ambtenaren, 160,000 militairen (waaronder slechts 20,000 Europeërs) en 25,000 zeelieden, te zamen 200,000 personen, in dienst. Hare uitgave, die in 1798 (een oorlogsjaar) hare inkomsten slechts 2 millioen francs te boven gingen, lieten in 1806 een te kort {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van 57 millioenen. In 1808 had zij reeds eene schuld in Engeland van 150, en in Indië van 640, te zamen van 790 millioenen, waarbij dan nog wel 400 millioenen kwade inschulden komen, die er verkeerdelijk afgetrokken zijn. De meeste koloniale bezittingen kosten meer dan zij opbrengen; de Kaap de Coéde Hoop b.v. wel 6 of 7 millioen srancs. Elk Engelschman mag tegenwoordig vrij op Indië varen, behoudens een verlof van de Directeuren der Compagnie, hetwelk zij niet weigeren mogen. De Compagnie bezit nog slechts den alleenhandel op China. Waarschijnlijk zal dus dezelve met den afloop van het tegenwoordige Privilegie (in 1834) wel ontbonden, hare schuld nationaal verklaard, en Oostindië door eenen Onderkoning worden bestuurd.’ Voorts is say het met zimmermann over de verbetering van het lot der Hindoes door de Britsche Regering volkomen eens. Immers, in de slotsom van al het gezegde, of in een algemeen overzigt over Indostan, dringt zimmermann nog eens aan op de oudheid en de goede eigenschappen der Hindoes, die hij (tot hun voordeel) met de Egyptenaren vergelijkt, (hij brengt in die vergelijking voor Egypte slechts de Piramiden te berde, tegen welke hij de Pagoden overstelt; maar Egypte heeft misschien nog verbazender tempels te Thebe en elders) en doet alsdan zien, dat de Natie, zelfs onder de beste Mongoolsche Keizers, nooit zoo veel rust en verzekering voor personen en eigendommen gehad heeft als tegenwoordig, terwijl handel en bevolking vooruitgaan. Dat echter het verbranden der Weduwen bezwaard zou worden, is ons twijselachtig, na de vele klagten en echte bescheiden der Zendelingen. Moge het Christendom in dat rijke land, bij dat oude, beschaafde Volk, welig wortel schieten! Geschiedenis der vroegere en latere Cortes van Spanje, door Ernst Munch. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1824. In gr. 8vo. 375 Bl. f 3-60. De titel van dit boek is, voor zoo verre wij uit het eerste deel kunnen opmaken, kwalijk gekozen. Het loopt slechts gedeeltelijk over de Geschiedenis der Cortes, maar geheel over die der vrijheid in Spanje, van de vroegste tijden af, door alle wisselingen heen, en eindigt met de uitroeping der {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Constitutie van 1812 te Madrid en te Cadix, in Maart 1820. Voorts is de oudere Geschiedenis bij de nieuwere met eene onevenredige kortheid behandeld: aan alle de zoo merk waardige lotgevallen der Cortes van Kastilië en Arragon voor karel V zijn slechts 52 bladzijden toegewijd; de opstand der Commaneros, met padilla aan het hoofd, die slechts een jaar duurde, beslaat alleen 88, en de Geschiedenis der hedendaagsche Cortes, sedert den opstand in 1808, 200 bladzijden. Blijkbaar dient het vroegere dus slechts als ter inleiding voor deze latere gebeurtenissen, waarvan onder anderen de Omwenteling in 1820 met de meeste uitvoerigheid geschetst wordt; hoewel de Schrijver, om eene ons onbekende reden, de aanneming der Constitutie door den Koning vóór den vroegeren optogt van riego vermeldt. Zekerlijk hebben wij in het tweede deel de Geschiedenis der Cortes van 1820, tot op derzelver gewelddadige ontbinding in 1823, te wachten. Ongetwijfeld is de Geschiedenis van een Volk, hetwelk, na eenmaal de vrijheid bezeten te hebben, door schandelijke hoskabalen en priesterbedrog daarvan is verstoken geraakt, en herhaalde malen, zelfs na eene tusschenruimte van Eeuwen, vergeefsche pogingen deed, om het juk naar ligchaam en ziel af te schudden, en zich weder in het bezit der aloude Regten te stellen, eene zeer treurige taak; te treuriger nog, wanneer dit Volk eindelijk door de groote Kabinetten van Europa's vasteland, van de Witte Zee tot aan de Pyreneën, in een dusgenaamd Heilig Verbond vergaderd, tot het hernemen der snoodste boeijen gedoemd wordt. Wanneer dit nu verder geschiedt zonder eenige de minste beleediging, na eene Omwenteling, die het zeldzame voorregt genoot, van geen bloed te hebben zien spillen, dan door de beulsknechten der tirannij, dan vragen wij, of de verlichting en menschelijkheid, of de lessen van het Regt der Volken en de algemeene zedelijkheid zich dan volstrekt geen' weg hebben weten te banen tot die Kabinetten, welke zoo eenparig, zoo schaamteloos, zoo ongetergd het vonnis van een' langzamen marteldood onder de handen der Papen hebben uitgesproken over eene Natie, wier standvastige pogingen, toen alleen op het vasteland, aan die Kabinetten het sein en gedeeltelijk de middelen gaven, om den Geweldenaar, voor wien zij eerst in het stof kropen, te durven weêrstaan. De negentiende Eeuw, die zich zoo op verlichting boven hare zusteren beroemt, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bloze op dit schouwspel, waarvan de Geschiedenis naauwelijks de wedergade kan vertoonen. De Oligarchie van Europa zegge niet tot hare verschooning, dat de tegenwoordige toestand van het onder stuiptrekkingen stervende Spanje haarzelve onaangenaam is; dat zij zoo iets niet verwacht, en slechts het herstel eener vaderlijke Regering bedoeld had: zij heeft, met geweld van wapenen, ferdinand onvoorwaardelijk, en dus in zijne willekeurige Magt, hersteld, en eene zesjarige ondervinding heeft haar (althans indien zij niet willens blind was) geleerd, wat de willekeurige Magt onder ferdinand was. Wij zien in dit boek het lange, vreesselijke lijden van Spanje tusschen 1814 en 1820; het ongeduld der Natie, althans van deszelfs beste gedeelte, den middelstand, over die verdrukking, door herhaalde opstanden en zamenzweringen, (niet minder dan zes in even zoo vele jaren) aan den dag gelegd; en wij mogen daaruit opmaken, wat thans, zonder de vreemde krijgsmagt van dat Volk, hetwelk tot onheil voor Europa schijnt bestemd te zijn, (het heeft in 1823 Spanje overheerd, en beschiet thans Missolonghi) in Spanje het geval zou zijn. Maar wij vernemen hier tevens, dat de voorstanders van het Despotismus zich, ten aanzien van Spanje, zeer averegts op de ‘eerwaardige Oudheid’ beroepen. In de Oudheid was Spanje juist vrij; het is eerst in de zestiende Eeuw, onder karel V en filips II, in slavernij vervallen, en de beroemde voorregten van Arragon en Katalonië zijn eerst vóór ruim honderd jaren stellig vernietigd, toen de thans regerende tak van het Huis van Bourbon op den troon kwam. De Cortes waren nooit naar Regten afgeschaft; zij waren en bleven een wezenlijk en noodzakelijk bestanddeel der Spaansche Staatsregeling, hetwelk de Koningen slechts in het vergeetboek zochten te stellen; hoewel zij toch begrepen, dat men hen nu en dan voor de leus, b.v. bij de inhuldiging van den troons erfgenaam, moest bijeenroepen. Was het nu onredelijk, wanneer het Volk, om zich tegen de herhaling van zulk eene verwaarloozing gedurende drie Eeuwen te hoeden, nu meer waarborgen eischte dan te voren, vooral wanneer het die door ongehoorde opofferingen had verdiend? Verdient zulk een gedrag den naam van opstand, muiterij en revolutionaire woelingen? De veroordeeling van den opstand der Spanjaarden tegen het willekeurige Gezag, de Inquisitie, en de Regering der Monniken, sluit tevens die van den Oorlog onzer Vade- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ren tegen die zelfde Spaansche Koningen in zich, welke hier te lande niet minder wettig regeerden, dan ferdinand in Kastilië. In de vergelijking van beide gebeurtenissen treft ons nogtans één onderscheid van belang: de hardnekkige, langdurige tegenstand onzer Vaderen, met den kortstondigen, niet noemenswaardigen der Spaujaarden in 1823 vergeleken. Hieromtrent zal het tweede deel van dit werk ons zekerlijk wel eenige inlichting geven; schoon wij gelooven, dat er nog veel daaromtrent in het duister schuilt, tegen welks bekendwording de belanghebbenden althans vooreerst wel goede maatregelen zullen weten te nemen. De ons onbekende Duitsche Schrijver is met een' goeden, vrijheidlievenden geest bezield. Zoo als wij reeds aanmerkten, in de oudere Geschiedenis is hij te vlugtig, te oppervlakkig; in de latere, daarentegen, is hij vrij naauwkeurig, en behandelt den opstand van 1520 in Kastilië en Valencia uitvoeriger dan robertson. Slechts omtrent de vroegere lot gevallen van antonio perez, en de oorzaken van deszelfs vlugt naar Arragon, had hij iet s meer kunnen zeggen: de Nederduitsche Vertaler had dit verhaal kunnen aanvullen uit hooft's Ned. Hist. Gaarne hadden wij ook iets meer nopens den opstand van Katalonië ten tijde van richelieu vernomen. De Vertaling is vrij goed en zuiver. Slechts ééne uitdrukking is een voor den Nederlander onverstaanbare Germanismus; Sylvester-nacht voor Oudejaars-nacht, bl. 294. Op bl. 320 lezen wij, na de verovering van Caracca bij Isle de Leon, van eenen aanval op de grachten, zonder nadere uitlegging, hetwelk ons onverstaanbaar voorkomt. Handboek der Hoogduitsche Letterkunde, bevattende eene Bloemlezing uit de beste Hoogduitsche Dichters, van de vroegste tijden af, tijdrekenkundig gerangschikt, met Levensberigten der Dichters, en ophelderende Aanteekeningen, door N.G. van Kampen, Lector in de Hoogduitsche Taal en Letterkunde aan 's Rijks Hoogeschole te Leyden. II Stukken. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1823-25. In gr. 8vo. Te zamen VI, 594 Bl. f 4-90. De uitgave van dit Handboek rekenen wij onder de zeer gepaste ondernemingen van den Heer van kampen. Als {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Lector in de Hoogduitsche Taal en Letterkunde aan 's Lands eerste Hoogeschool, gevoelde hij inzonderheid het gebrek aan uitgekozene voorbeelden, zoo wel om de eigenaardigheid en het verschil met onze naauwverwante moederspraak in dien tongval wèl te doen opmerken, als om der jeugd eenig denkbeeld - aanprijzend en uitlokkend denkbeeld, durven wij er wel bijvoegen - van de letterkunde zelve onzer hoog sprekende broeders te geven. En wij danken hem, dat hij op deze wijze in die behoefte heeft voorzien, door, namelijk, niet bloot eene bloemlezing, op de eene of andere wijze (b.v. van het meer gemakkelijke tot het moeijelijkere voortgaande) geordend, maar liever eene korte geschiedenis der letterkunde te geven, in welke even zeer voorbeelden uit alle schrijvers van eenigen naam, tot gebruik ter vertaling, proeving en toepassing, voorkomen, maar eigenlijk als bijlagen en bewijzen tot de korte schets van het karakter, den trant en de verdienste des auteurs, wiens leven, vorming, voornaamste werken enz. kortelijk worden opgegeven. Het is waar, de oudste, moeijelijke en niet eens wezenlijk Hoogduitsche stukken komen hierdoor vooraan; maar de leerling behoeft daarom met dezelve niet te beginnen, noch die, zoo het hem enkel om eenige oefening in de taal te doen is, zelfs te lezen. De Heer van kampen geeft in zijn voorberigt den wenk voor zoodanigen, om met gellert en zijne tijdgenooten liever een' aanvang te maken, met verdere opgave van het vervolg, zoo als ons voorkomt met den besten uitslag te kunnen geschieden. Hij, daarentegen, wien het niet enkel om de taal, tot kantoorgebruik of dergelijke, wien het meer om het geschrevene in dezelve, om uitbreiding van kunde en verhooging van den smaak te doen is, gelijk men van de Akademische jongelingschap althans moet vooronderstellen, vindt nu teffens voldoening. Ja, men behoeft het werkje geheel niet voor de leerlingen der taal over te laten. Menigeen, die het Hoogduitsch genoegzaam verstaat, maar wiens boekerij daarom juist met de beste geschriften in deze taal niet rijk is voorzien, die maar enkele genoegzaam, vele slechts bij name, en zelfs zeer merkwaardige geheel niet kent, zal zich in dezen ruimen bloemhof regt verlustigen, en niet weinig in zijn schik zijn, dat hij teffens de mannen, wier afzonderlijke voortbrengsels hem sedert lang vermaakten, meer van nabij leert kennen. Wij durven het werkje, al ware het slechts op dezen grond, ruimschoots aanprijzen. Als voorproever, kan Recensent eenen regt smakelijken maal- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd beloven, waar hij zich althans, bij allérlei meer of min bekende geregten, van harte aan heeft te goede gedaan. En is eens iemand meer dan gewoon nieuwsgierig, niet slechts op het smakelijke, maar ook op het meer zeldzame gezet, of wil hij graag alles van een ding weten, - wat Germanje van de vroegste tijden af voortgebragt, althans bewaard heeft, aan lettervruchten, daarvan komen hier proesjes voor. In het kort, elk kan hier te regt. En, om dit nog meer te bevorderen, den min kundigen of min vlijtigen te hulp te komen, staat er zelfs de beteekenis van de voornaamste woorden, spreekwijzen, en toespelingen op oudheid, sabelkunde en geschiedenis, onder. Ook maakt de uitgever, in deze, onder den tekst geplaatste, aanwijzingen, menigmaal op den gang en de verdienste van een stuk, of de schoonheid van enkele gedeelten, opmerkzaam, waardoor en het genoegen vermeerderd en de oefening bevorderd wordt. Wie twijfelt er dan aan, of zulk eene afwisseling van levensverhaal en beoordeeling met fraaije verzen, zulk eene verscheidenheid van het beste, dat Duitschland leverde, zulk eene wandeling, aan de hand des kundigen en smaakvollen geleiders, langs de voortbrengsels van eeuwen, iets zeer genoegelijks en leerzaams zij? En dat wij zulk een' geleider in van kampen vinden, geloove men vrij, zoo niet op ons Recensentenwoord, althans op het gezag van hen, die den veelzijds bekwamen man juist de taak van Lector in het Hoogduitsch toewezen. Of hij juist al het beste en niet dan het beste gegeven heeft, of een Duitscher geene aanmerkingen op zijn werk zou hebben, dat kunnen wij voor de Duitschers overlaten. Op onzen eigen' grond zien wij in dit opzigt naauw; die ons omtrent bekende zaken onderrigten wil, moet wèl toekijken; maar hier zijn wij slechts blijde met het licht. Men moge in bijzonderheden van smaak en oordeel met van kampen en zijne noten al eens verschillen, dat hindert niet. Ééne aanmerking slechts: de Heer van kampen schijnt geen liefhebber te zijn van register- of bladwijzermaken. Op zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, schoon beloofd, wachten wij dezelve nog te vergeefs. En ook hier zou zoodanig iets, waardoor men terstond dengenen kon vinden, wiens werk men zien of wiens geschiedenis en beoordeeling door den schrijver men gaarne weten mogt, zeker niet ondienstig of onaangenaam zijn. Ja, nog eene kleine reflectie: wij hebben nog al eens eene drukfout gevonden; dat is in {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een werk, voor den armen leerling, die zich blind zoekt en stom denkt over hetgeen niet bestaat, eene zaak van kwaden gevolge. Met de uitvoering mag men tevreden zijn. Het is althans veel letters voor weinig gelds! Wie dus al meenen mogt, dat hij met het een en ander, hier voorkomende, niet te doen heeft, die mag rekenen het, als 't ware, op den koop toe te hebben. Voor oude lieden is het hierdoor wel wat fijn; maar op dezen zal ook de Lector wel minst gerekend hebben. Het werk, dat alleen dichters behandelt, terwijl het van de goedkeuring en den aftrek zal ashangen, of een soortgelijk over de andere schrijvers zal volgen, (hetgeen wij hopen en vertrouwen, en waardoor het als Handboek der Hoogduitsche Letterkunde eerst compleet zou worden) het werk is in tijdvakken verdeeld, van welke het eerste loopt van de Minnezangers tot opitz, 1170-1620, het tweede tot klopstock, 1748, het derde tot göthe, 1750-1775, het vierde, beslaande het gansche tweede deel, dezen, benevens schiller en hunne tijdgenooten. Göthe, trouwens, leeft nog; en met regt mag men den tijd van zijnen bloei de gouden eeuw der Duitsche poëzij noemen. Velen houden hem voor den eersten man in dezelve; maar van kampen zou den palm liever aan schiller toereiken, en wij spreken hem althans niet tegen. De kring der hier vermelde zangers wordt besloten door hebel, die niet in zuiver Hoogduitsch, maar in zeker provincialismus heeft geschreven, door hem Allemannisch genoemd, en wiens aangehaalde stukje, in leesbaarder taal overgebragt, zoo wij ruimte hadden, zelfs nog eens overgegoten, hier eene plaats zou verdienen. Doch men koope liever alles. Gedachten, over het doel en de instelling, van het Collegium Philosophicum te Leuven. Te Leuven, ter Drukkerij van F. Michel. 1826. In gr. 8vo. 30 Bl. Wie heeft niet van het Collegium Philosophicum gehoord, daar deszelfs naam van de Estaminet tot de vergadering der Staten-Generaal heel Zuidnederland door klinkt, en zoo min, als de oorlog van Troje, iemand, het zij majorum, het zij minorum gentium, onpartijdig laat? De Heer schröter behoort tot diegenen, welke den Koning geregtigd achten, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} om te zorgen, dat de Katholijke Leeraars zijns volks welonderwezene, beschaafde en bekwame menschen zijn. Wij denken er ook zoo over, en prijzen, met hem, dit nieuw bewijs des edelen denktrants van den Vorst. De bedoeling van den schrijver is dus in ons oog loffelijk. Of hetzelfde te zeggen zij van het middel, laten wij onbeslist. Wat wij van schröter gehoord hebben, als bekwaam onderwijzer der jeugd, strekt hem grootelijks tot eere. Maar een goed schoolhouder is hierom nog geen goed schrijver, noch daartoe ook geroepen. Het was te wenschen, dat men dit meer algemeen begreep; ja, zoo velen het onder de gegronde bezwaren tegen den geest onzer eeuw houden, dat de kinderen zoo vroeg rijp zijn, wij voor ons achten het erger, dat hunne meesters en allerlei volwassenen hooger willen opschieten, dan hun gegeven is, en elk, in proza of rijm, maar stoutweg voor het publiek optreedt. Althans de wijze, op welke de Heer schröter van het ambt enz. des Christelijken zielzorgers spreekt, getuigt in onze oogen niet van genoegzame, naauwkeurige kennis. En zoo dit boekje, in het geheel, het Collegie op de been moet houden, dan....... moet het er in de hersenen aan gene zijde van Maas en Schelde nog al anders uitzien dan hier; dat, trouwens, zeer mogelijk is. Wij wenschen het nieuwe Instituut veel heil. Als toch de gewone schooljeugd zoo wijs gemaakt wordt, als men thans wil, en hunne onderwijzers als auteurs optreden, dan mag waarlijk de studerende jeugd ook niet achterblijven, en een leeraar des volks doet gewis niet kwaad, zich wat logica, taalkunde en dergelijke, nevens zijne systematische theologie, aan te schaffen. Proeve eener vrije navolging van den eersten en vierden der Herderzangen van Virgilius, door L. Patoir. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1825. In 8vo. VIII en 28 Bl. f :-65. Academische Idyllen, door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1826. In kl. 8vo. VIII en 194 Bl. f 2-: Het Herdersdicht, of de Idylle, met hare schilderingen van landelijk schoon en landelijke onschuld, moet ons verplaatsen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} in een denkbeeldig Arkadië, opgeluisterd met alle de bevalligheden der langvervlogene gouden eeuw. Gretig werpt onze geest voor eenige oogenblikken de kluisters af, welke de overbeschaving der steden ons zoo overvloedig en zoo lastig heeft aangelegd, en droomt zich terug in die zalige tijden, waarvan de overlevering en het denkbeeld blijven leven in onze harten. Zeer natuurlijk is dus de opgang, welken deze dichtsoort steeds gemaakt heeft in tijden der hoogstgestegene beschaving, en zeer begrijpelijk het genot, dat wij nog heden smaken bij de lezing der kunstgewrochten van theocritus en mosschus, van virgilius en gessner. Doch de beperkte kring, in welken de Idylle zich beweegt, en de eenvoudige toon, welke haar eigen moet blijven, gaven al dikwijls aanleiding tot eentoonigheid en flaauwheid, welke alleen door zulke meesters konden vermeden worden, die de hoogste bevalligheid en keurigheid der uitdrukking wisten te paren aan dat betooverend waas van onschuld en natuurlijkheid, hetwelk alleen leven en gloed aan deze dichtfoort verschaffen kan. Dat het zeer moeijelijk is, deze beide vereischten te zamen te voegen, blijkt ons reeds in virgilius, bij wien de kunst te dikwijls de natuur vervangt, en het gezochte en zwellende, waartoe de keurigheid zijner uitdrukking soms overhelt, kwetsend afsteekt bij de eenvoudigheid des onderwerps en der sprekende personen. Daarenboven lijden zijne Herdersdichten aan een ander euvel, aan te veelvuldige en niet altijd passend bijgebragte zinspelingen (allegoriën) op zijne eigene lotgevallen en gelijktijdige gebeurtenissen, welke, wanneer zij duidelijk zijn, de begoocheling vernietigen, en, wanneer zij duister schijnen, het genot bederven, door het brein met derzelver ontwarring te vermoeijen. Doch, zoo voortgaande, zouden wij waarlijk eene beoordeeling van virgilius schtijven, (tot welke ons de Verhandeling van heyne, voor de Bucolica geplaatst, genoegzame bouwstof zoude leveren) in plaats van ons bezig te houden met de navolging, welke de naar allen schijn nog jeugdige patoir van twee zijner Herdersdichten heeft in het licht gegeven. Zijne keus heeft zich, juist niet bijzonder gelukkig, bepaald tot de 1ste en 4de Ecloga; want de eerste, in welke virgilius de weldaad van augustus bezingt, die hem zijne door afgedankte soldaten ingenomene landerijen wedergaf, is verte beneden zijne overige gedichten; en de 4de, met welker verklaring zich zoo vele {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleerden hebben afgetobd, en waarin niet weinigen eene voorspelling van chritstus' komst op aarde wilden vinden, treedt, door zwelling van toon en stoutheid van vlugt, eigenlijk geheel buiten den kring der Idylle. Deze keuze verwondert ons te meer, dewijl patoir, blijkens de lange voorrede voor zijn kort boekje, alle de Herdersdichten van virgilius schijnt bewerkt te hebben, en ons derzelver uitgave ook belooft, mits deze Proeve gunstig worde opgenomen. Hoe anderen over dezelve zullen denken, weten wij niet; maar wel weten wij, dat zij ons niet bijzonder bevalt, vooral dewijl de kernachtigheid van den Latijnschen Dichter hier zoodanig door uitzetting, bijvoeging en herhaling is verslapt geworden, dat wij deze navolging met niets, dan met door te veel water vergotene thee, kunnen vergelijken. Patoir verdedigt zich hierover, in zijne insgelijks vrij uitgezette voorrede; maar hij vergat te bedenken, dat een denkbeeld, wanneer het in éénen regel wordt uitgedrukt, treffend en bevallig zijn kan, terwijl datzelfde denkbeeld, als het zich moeijelijk door vier regels, die schijnen nimmer te zullen eindigen, henensleept, flaauw en ondichterlijk wordt. Om een proefje te geven van deze proeve, stellen wij eenige regels van het oorspronkelijke tegen de navolging over: Hinc, ubi jam firmata virum te fecerit aetas, Cedet ipse mari vector; nec nautica pinus Mutabit merces; omnis feret omnia tellus; Non rastros patietur humus, non vinea falcem, Robustus quoque jam tauris juga solvet arator. Doch, als uw geest, tot meer volmaaktheid eens gebragt, Zijn' gave ontwikk'len zal in volle mannenkracht, Dan zal geen' hebzucht, 't merk van diepbedorven harten, Op de onafmeetbre zee de woeste golven tarten, Dan voert geen' kiel de vrucht van een' uitheemsche kust, Ontwoekerd aan den grond, ten prijs der zoetste rust, Door arbeid, moeite en zorg, naar vergelegen streken, Elk oord, zal iedre vrucht op eigen bodem kweeken. Het land schoon onbeploegd, de wijngaard ongesnoeid, Brengt de eêlste vruchten voort, den weel'gen grond ontgroeid. De ruwe landman zelf zal 't vee van 't juk bevrijden. Zelfs met uitlating der onderhaalde heele en halve regels, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} welke niets dan aanvulsels en stoplappen zijn, is virgilius hier zoo verwaterd en verflaauwd, dat de goede man zichzelven niet meer herkennen zou; en wij raden dus den Heere patoir, die voor het overige vrij netjes rijmende regels maakt, om ons vooreerst nog niet met het vervolg te begiftigen. Dat wij met deze navolging van maro's Herderszangen de Academische Idyllen van van lennep hebben zamengekoppeld, heeft zijne goede reden. Wij moesten tot inleiding toch een enkel woord over den aard en het wezen der Idyllische poëzij zeggen, en dus hadden wij den toetssteen bij de hand, aan welken wij het gepaste of ongepaste zijner onderneming, om de Arkadische herders door Nederlandsche studenten te doen vervangen, konden beproeven. Blijkens zijne voorrede, is hij van oordeel, dat het mislukken van de pogingen der nieuweren, om de Bucolica der Grieken en Romeinen na te volgen, daaraan is toe te schrijven, dat men tot hoofdpersonen herders koos, aan welken de spreektrant, in deze dichtsoort gevorderd, sedert eeuwen geheel vreemd is geworden. Maar eilieve! spraken dan de herders op het land ten tijde van theocritus even als hij hen in zijne gedichten laat spreken, of de Romeinsche bouwslaaf in de eeuw van augustus even als de Menalcas en Tityrus van virgilius? Indien de gedachte van van lennep gegrond ware, dan zou de Bucolische poëzij nimmer hebben kunnen ontstaan, dewijl de herders nimmer aldus gesproken hebben. Maar dat hij hier den bal geheel misslaat, blijkt ook daaruit, dat, niettegenstaande zijne stoute ontkenning, deze dichtsoort bij de nieuweren wel degelijk gelukt is. Wij wijzen slechts met een enkel woord op de Italianen, bij welken guarini's Pastor fido nog in hooge eere is; en op de Duitschers, op gessner, en op göthe's Herman und Dorothea. Voorbedachtelijk noemen wij hier de Louise van voss niet, wijl de in dezelve optredende personen tot eene hoogere klasse behooren. Alle poëzij mag, ja moet ons in eene meer of min ideale wereld verplaatsen; dit is het kenmerkende van haar wezen, en haar onderscheidingsteeken van het prozaïsche; de herders van gessner zijn dikwijls minder berispingwaardig, dan de helden van racine en voltaire. Doch wij willen, na deze voorloopige teregtwijzing, den jeugdigen van lennep in de geschiedenis van het ontstaan zijner Idyllen volgen. Daar hij dus met de herders, om de bo- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ven opgegevene reden, niets te doen wilde hebben, zag hij naar andere bruikbare personaadjen om; en onder dat rondzien ‘trof hem de gelijkheid in toon, denkwijze, onderhoud en omgang tusschen de herderskouten van Sicilië en de studentengesprekken,’ (NB. menschen gaan met elkander om, maar gesprekken niet) ‘welke hij met zijne vrienden en medemakkers voerde. Van beiden waren eenvoudigheid, gulheid, hartelijkheid en ongeveinsdheid de hoofdtrekken. Het waren dus studenten, welke hij tot hoofdpersonen zijner Idyllen koos, en de lediggewordene plaatsen der menalcassen en corydons vervullen liet.’ Dit is, in den eersten opslag, niet onaardig gevonden; maar het is eene andere vraag, of deze vervanging gepast zij. Dat er ook andere personaadjen, dan herders, in de Idylle mogen optreden, is buiten twijfel; de Visscherszangen der Italianen, de Wijngaardeniersgedichten van anderen leveren hiervan het bewijs; maar ook in deze eenigzins gewijzigde Bucolica bleef het kenschetsende dezer dichtsoort bewaard, - landelijke natuurschildering en landelijke onschuld. Deze beide moesten echter geheel verloren gaan, waar Studenten, met hunne dikwijls vrij ruwe zeden en ergerlijke liefhebberijen, den toon aangaven; en alleen van ééne enkele zijde konden zij eenigzins bruikbare personen worden voor den Idyllischen Dichter, - door de vrijheid, namelijk, welke zij zich aanmatigen, van het knellend juk der maatschappelijke convenance, en door de gulheid en ongeveinsdheid, welke hen kenschetsen. Dit heeft dan ook van lennep verleid, om tot hen zijne toevlugt te nemen; maar wij vreezen, dat hij aan het aanlokkende van dit denkbeeld en aan het waarlijk aardige zijner vinding het eigenlijk karakter der Idylle hebbe opgeofferd. Waarlijk, het bezingen van het afranselen der groenen, van het ledigen van een kwart-anker binnen 24 uren, en van het zamen bestuderen van thucydides, dat gedeeltelijk het onderwerp van deze Idyllen uitmaakt, verplaatst ons niet in die denkbeeldige wereld, in die zalige onschuldseeuw, tot welke onze droomen ons zoo gaarne terugvoeren! De invoering derhalve van Akademische Idyllen houden wij voor eene nieuwigheid, welke niet prijzenswaardig is, en wij meenen zulks uit de welbekende theorie dezer dichtsoort bewezen te hebben. Maar het is eene andere vraag, of de gedichten, welke ons hier worden aangeboden, wanneer zij af- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} stand gedaan hebben van hunne weidsche benaming en eenvoudig als studentikose stukjes om eene gunstige opname verzoeken, vriendelijk moeten worden ontvangen. En even onpartijdig, als wij hun te voren het Idyllisch staatstekleed hebben uitgetogen, nemen wij ze in deze nieuwe hoedanigheid aan, met welgevallen en vreugd over onze belangrijke kennismaking. Er is veel vernust, luim en menschenkennis in deze vlugtige stukjes, welke zich soms, b.v. in het laatste, de Dichter getiteld, tot echte, gloeijende poëzij verheffen. Niemand zal de Rijmelaars en de sentimentele Drinker zonder glimlagchen lezen; vooral het eerstgenoemde stukje tuigt van het welig vernuft des jeugdigen Dichters, en doet ons van hem de beste verwachtingen koesteren. Het Kerkhof, schoon minder wèl geslaagd, bewijst ons, dat zoo wel ernst als vrolijkheid bij hem te huis is, en dat zijne Zangster ook den toon des weemoeds weet te treffen. Doch wij zouden hem onze goedkeuring nog onbeperkter kunnen toedeelen, indien hij zich wat meer op eenvoudige sierlijkheid en dichterlijkheid van uitdrukking toegelegd, en gezorgd had van niet zoo dikwijls tot plat en slechts gerijmd proza te vervallen. Hij wilde Idyllen schrijven, en hoe kon hij dan het elegante en zoo eenvoudig schoone van theocritus en de keurigheid van virgilius zoo dikwijls vergeten? De ongelukkige doopnaam, welken hij aan zijne waarlijk geestige Studentendichtjes gaf, heeft ons dezelve strenger doen beoordeelen, dan anders het geval zoude geweest zijn; want, volgens het oude spreekwoord, waarvoor men scheep komt, daarvoor moet men varen. Op het werktuigelijke dezer Idyllische verzen valt weinig aan te merken; van lennep schijnt dat genoegzaam meester te zijn. Eene enkele keer ontmoeten wij eene achteloosheid als deze, bl. 182: Hoe! zou 't Erastus zijn, wiens vlugge en blijde geest De gulle vrolijkheid verwekten aan elk feest? Maar dit alles naauwkeurig te willen opzoeken, zou den schijn van vitlust krijgen. Het rijm vloeit gemakkelijk, misschien veel te gemakkelijk; dit is misschien eenigzins zonderling uitgedrukt, maar daarom niet te minder waar: want wanneer men zoo het eerste rijmwoord het beste aangrijpt, dan geeft men zich telkens toe aan aanvulsels en stoplappen, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} en wordt waterachtig en gerekt; iets, dat hier wel eens plaats heeft. Ook met de geslachten der naamwoorden springt van lennep wonderlijk om; hij schrijft den borst, dien vaart, den zerk, den vete, eenen poeder, der dood; eene vrijheid, welke in ons oog niet te verdedigen is. Even min bevalt ons de zonderlinge spelling, welke hij bezigt, en wij raden hem vriendschappelijk, zich slechts met de aangenomene te vergenoegen; zoo iets past den jongeling beter. Doch wij willen liever prijzen dan laken; en waar zoo veel prijzensstof is als hier, daar moet ook de stugste Recensent op het laatst zijn voorhoosd ontrimpelen, en den jongeling hartelijk geluk wenschen met zijne optreding in de letterkundige wereld. De Fakkel, of Bijdragen tot de kennis van het ware, schoone en goede, verzameld door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1825. In gr. 8vo. 368 Bl. f 3-60. Bij de voortdurende pogingen van het bijgeloof en de dweepzucht zitten de vrienden en voorstanders van wezenlijke en heilzame verlichting geenszins stil. Het zijn geene tegenschristen, die hier veel kunnen werken; het zijn alleen bedaarde pogingen van brave en verlichte mannen, om het licht te bewaren en uit te breiden, van welke wij ons veel, ja alles durven beloven. Laten dan de boozen maar voortgaan tot erger; die het goede wil, en daarvoor vatbaar is, komt toch altijd tot het licht. Dit is alles, wat men verlangen kan; want de echte vijand van het licht was altijd en blijft voor menschelijke poging onverbeterlijk. Men geve hem over aan zijn lot. Uit dit oogpunt beschouwd, is ons deze Fakkel een verblijdend verschijnsel. Het werk kan van langen adem zijn; bij goeden bijval, waaraan men naauwelijks kan twijfelen, wordt het jaarlijks met een gelijksoortig deel voortgezet. Dit deel geeft reeds veel, en beloost nog meer; want het kan niet missen, of onderscheidene letterkundigen zullen gaarne den waardigen verzamelaar in de gelegenheid stellen, zijne Fakkel te verrijken met menige voorlezing, die anders, na het gebruik in eenen meer beperkten kring, doorgaans voor het verder publiek verloren is, en spoedig verge- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wordt. De opname in eenigen bundel of Mengelwerk hou den wij altijd meer verkieslijk, dan eene afzonderlijke uitga ve; want zoodanige kleine stukjes worden in de groote boekverzamelingen al ligt over het hoofd gezien. Hier nu is voor alles ruimte, daar het werk onderscheidene rubrieken heeft, en, bij eenen maar wat ruimen voorraad, waarborgt ons de kieschheid van den achtingwaardigen van eyk, dat zijne keuze zoodanig wezen zal, dat geen man van smaak zich over het plaatsen van zijne lettervrucht in deze verzameling zal behoeven te schamen. Van zichzelven heeft de verzamelaar hier reeds veel gegeven. De onderscheidene rubrieken zijn: 1) Geschiedkunde. Wij ontvangen hier eene vertaling van het betoog van justi, dat de ahasueros in het boek Esther de xerxes der ongewijde Geschiedenis is. 2) Godsdienst en Zedekunde. Hier vinden wij: opmerkingen der wijsheid van paulus bonnet; behelzende waarlijk uitmuntende kernspreuken uit 's mans, thans misschien te zeer vergetene, geschriften. Een kort vertoog over ons onderling verkeer in de wereld. Beide deze stukken hebben wij aan van eyk te danken. Voorts eene redevoering van den Eerw. n. messchaert, tot onderzoek, of er aan de Volksverlichting eenige grenzen moeten gegeven worden, en welke? Waar en fraai. 3) Zielkunde: over het Geheugen, wederom door van eyk, en over de sterkte van geest, door g. van reyn. 4) Karakterkunde: over het Karakter van johan van oldenbarnevelt, door f.s. 's Mans onschuld wordt hier met bedaardheid en op eene waardige wijze verdedigd; terwijl echter geene poging wordt aangewend, om den braven en grooten man van ieder gebrek vrij te pleiten. Dit stuk was reeds in de wereld, volgens de voorrede, eer men over 's mans karakter en schuld in deze dagen weder op nieuw het zwaard trok. 5) Taalkunde: wederom van van eyk een onderhoudend iets, over het zinrijke en waardige van vele oudvaderlandsche Spreekwoorden. 6) Fraaije Kunsten: over den invloed en uitwerking der Dicht-, Schilder- en Toonkunst in het algemeen, en het nut voor haren beoefenaar, door j. van harderwijk, rz.; - over het nut van de beoefening der Grieksche Beelden voor den jongen Kunstenaar, door a. van der hoop; - over de waarde van het beroep des beeldenden Kunstenaars, door g. de meijer; - Proeve over de Toonkunst der Ouden, door a.v. 7) Landelijk Schoon: uittreksel, door den verzamelaar, van zijne {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekeningen op eene wandeling door het Rijndal. 8) Eindelijk, Dichtstukken: het Graf, naar het Engelsch. Aan dit stuk besteedde de Eerw. van eyk veel moeite; eene woordelijke en getrouwe vertaling van eenen onbekenden werkte hij om, liet het overtollige weg, enz.: deze arbeid aan het nu nog uitvoerige stuk komt ons voor welgelukt te zijn; - Tafereel van den togt naar en den strijd in Vlaanderen, door maurits van nassau, in den jare 1600, door j. van harderwijk, rz.; - de genoveva van Braband, door r.h. van someren; - bij de oprigting van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen, door van eyk; - ten slotte: Zucht naar Voleindiging; - Wiegezang voor mijn Zoontje, - en aan eene jeugdige Vriendin; allen door c. ten hoedt. Wij zijn alle de schrijvers, in het bijzonder den verzamelaar, dank verschuldigd. Wanneer bekomen onze Letteroefeningen eens genoegzame ruimte, om iets meer te zeggen van verzamelingen, waarin zoo veel schoons en goeds is! Bij de eerste verschijning van deze Fakkel wilden wij echter den aard van dit werk ten minste eenigermate aanwijzen. Doch wie weet, of ons bij eenen volgenden jaargang nog wel zoo veel plaats overschiet! Immers indien de drukpers het ons, even als nu, zoo moeijelijk maakt haar bij te houden. De Fakkel intusschen heeft allezins aanspraak op eene gunstige aanmelding, en zal, vertróuwen wij, een toereikend publiek vinden. Beschrijving van het Instituut voor Doofstommen te Groningen; ten geleide van eene systhematisch gerangschikte lijst der werken en geschristen over Doofstommen en het onderwijs aan Doofstommen; uitgegeven door G. Guyot, Med. Doct. en R.T. Guyot, Jur. utr. Doct. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1824. In gr. 8vo. 239 Bl. f 2-40. Daar beide de uitgevers als Adjunct-instituteuren aan het Groninger Instituut verbonden zijn, is dit werk met zaakkennis geschreven. De op den titel vermelde lijst zag reeds vroeger, als aanhangsel eener Akademische verhandeling van den Heer r.t. guyot, de Jure Surdo-mutorum, het licht, maar was in den boekhandel nagenoeg niet te bekomen. Dezelve komt nu hier, aangevuld en vermeerderd, zelfs nog bij het voorberigt door eenige nog onlangs bekomene werken, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, bevat alle de over het onderwerp bekende werken, en is alzoo voor den letteroefenaar in dit vak belangrijk; en, daar zij tevens bevat het bekende, hetwelk aan de boekverzameling van het Instituut nog ontbreekt, dient zij tevens ter uitnoodiging tot aanwijzing, hoe deze laatstgenoemde werken en andere, daar misschien nog niet bekend, het best te bekomen. Door de voorafgaande beschrijving van het Groninger Instituut, en het onderwijs en de opvoeding der Doofstommen bij hetzelve, kan nu ieder zijnen weetlust bevredigen, zich voorbereiden om met meer nut de belangrijke inrigting te bezoeken, en kan men nu aan de vele en herhaalde aanvragen van vreemdelingen en landgenooten voldoen, en worden ook vele zonderlinge en dikwijls belagchelijke vragen voorgekomen, die natuurlijk de onderwijzers lastig moesten zijn. Ook andere schoolonderwijzers, die niet zelden met nut de lessen aan het Instituut kwamen bijwonen, kan deze beschrijving niet dan welkom en leerzaam zijn. Wij zijn derhalve den Heeren uitgeveren dank verschuldigd; en hoezeer wij moeten erkennen, dat men, zonder ooggetuige geweest te zijn van het onderwijs en de regeling dezer oefenschool, zich moeijelijk een juist denkbeeld daarvan maken kan, zoo kan het toch niet anders, of men wordt nu te sterker tot het komen en zien uitgelokt; en zal dit werkje, hieraan twijfelen wij niet, voor dit waardig sieraad van ons vaderland een aantal nieuwe leden en begunstigers aanwinnen, hetwelk wij hartelijk wenschen. De Lakonieke, of vele zaken in weinige woorden. Gerigt aan hen, die denken. Uit het Engelsch. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1825. In 8vo. 142 Bl. f :-90. ‘Wij vragen om raad, doch meenen toestemming.’ Deze kernspreuk zij ter proeve, en de Nederduitsche vertaler vergunne ons, dezelve ook toe te passen op het slot van zijn voorberigt: ‘Of hij, over het geheel genomen, in zijne taak zoodanigerwijze geslaagd zij, dat hij aanspraak hebbe op de toegevendheid van den kundigen en bescheidenen lezer, moet hij aan diens eigen oordeel onderwerpen.’ Wij geven hem evenwel deze toestemming van harte. Het boekje is rijk en ten hoogste leerzaam en nuttig, mits men het maar niet in éénen adem doorlezen moet. Het is getrokken uit het oorspronkelijk werk van c.c. colton, en alles is weggelaten, wat alleen voor den Engelschman verstaanbare of aardige toespeling was. Dit moeten wij goedkeuren. Drukfeilen, zoo als b.v. bl. 14 betuurlijk voor natuurlijk, en bl. 8 onzen voor onze, had men moeten verbeteren bij de correctie der drukproeven. Voorts hopen wij, dat het in alle gevallen waarheid is, wat daar gezegd wordt, dat de straatroover vrijer met onze beurs omspringt dan onze bankier. No. IV. Boekbesch. bl. 158. reg. 8 v.o. staat: een der'; lees: een' der. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Biographie sacrée, par A.L.C. Coquerel, Pasteur de l'Eglise Wallonne d'Amsterdam. Tome I et II. A-K. Amsterdam, à la Librairie des Héritiers H. Gartman. De l'Imprimerie de C.A. Spin. 1825. gr. 8vo. XX, 796 pag. f 8-40. De Heer coquerel, die om zijne uitnemende talenten voor de gewijde welfprekendheid in zijn en in ons vaderland met roem bekend is, en dien roem door zijne uitgegevene Leerredenen voldingend gestaafd heeft, levert ons hier een werk, dat doorslaande blijken draagt, zoo wel van zijnen ijver voor het vak, waaraan hij zich heeft toegewijd, als van den gelukkigen uitslag, waarmede hij hetzelve beoefent. Wij willen den aard en aanleg van dit werk, naar het bestek van ons Tijdschrift, aan onze lezers wat nader leeren kennen, en zullen ons verheugen, zoo het ons mag gebeuren, de wezenlijke verdiensten van 's mans arbeid in het licht te stellen. De inhoud van het boek beantwoordt aan deszelfs titel; het draagt met regt den naam van Biographie sacrée, want het behelst levens- en karakterschetsen der personen, die in de gewijde schriften voorkomen, vergezeld van aanmerkingen, ter opheldering van duisterheden, ter wegruiming van zwarigheden, en ter wederlegging van tegenwerpingen, door de vijanden der Openbaring geopperd. In eene korte, welgeschrevene voorrede geeft de Auteur eenig verslag van den aard zijner onderneming, en wijst hij het standpunt aan, waaruit hij dezelve wil beschouwd hebben. ‘De H.S.,’ zegt de Heer coquerel, ‘is eene wereld op zichzelve; om ze wèl te kennen, moet men in zekeren zin daarin leven, en zich te midden der zeden, oorlogen, kunsten, eerdiensten en luchtstreken verplaatsen, die van de nieuwere beschaving en Godsdienst zoo zeer verschillen. De Bijbel behelst {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geene theorie; alles is er in werking; de schepping en de verlossing zijn gebeurtenissen; de woorden zijn nooit van de daden afgescheiden, en de voorschriften gaan altijd van voorbeelden vergezeld. Onze gewijde schriften zijn niet anders, dan de jaarboeken der menschheid, die ons doen zien, hoe elk geslacht de openbaringen ontvangt en aan een ander overlevert, waarmede God hetzelve begunstigde. Vanhier, dat de Voorzienigheid, in hare onnaspeurlijke wegen, op het uitgestrekt gebied der openbaringen alle karakters en alle krachten ten toon gesteld heeft, welke de menschheid oplevert. Hij, die met ernst onderzoekt, kan zijn afbeeldsel vinden in deze ontzagverwekkende galerij, die met den eersten mensch geopend, en met den H. joannes, den laatsten Apostel, gesloten wordt. Alle bedrijven van heldenmoed en alle uitstekende geestvermogens, alle toestanden van het menschelijk leven, alle wijzen, waarop de sterveling zijn bestaan op aarde eindigt, alle logens, alle zonden, alle wandaden staan daar geteekend. De personen, die bestemd waren, om eene plaats in deze onvergankelijke jaarboeken te beslaan, en aan de volgende geslachten tot voorbeelden te verstrekken, konden geene gewone en middelmatige menschen zijn, geene menschen van eene onbepaalde en weifelende gemoedsgesteldheid, maar hun karakter moest zich door scherpe en sprekende trekken onderscheiden. - Deze bepaalde en vaste karaktertrekken van de personen, in de gewijde schriften voorkomende, waren inzonderheid onmisbaar, omdat hun voorbeeld niet alleen in daden, maar ook in gedachten bestaat, niet alleen in bedrijven, maar ook in geloof. Wat zij gedaan hebben, wijst ons aan, wat wij doen en vermijden moeten; maar dit is niet alles: wat zij geloofd, gehoopt of gevreesd hebben, voltooit hun voorbeeld, ons leerende, wat wij moeten gelooven, hopen en vreezen. In dit opzigt handhaaft de Bijbel zijnen voorrang boven de jaarboeken van alle volken; wij zien in de ongewijde en nieuwere geschiedenis den mensch handelen: in het boek, dat op last van Hem geschreven is, die de harten doorgrondt, zien wij hem handelen en denken.’ {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze beschouwing van den Bijbel heeft den Eerw. coquerel op het denkbeeld gebragt, ‘de personen en gebeurtenissen, daarin vermeld, in eene gemakkelijke volgorde voor te stellen, en, om zoo te spreken, alle die deugden en gebreken, alle die belooningen en straffen, alle die denkbeelden van geloof en twijfeling, van dwaling en ongeloof onder den naam te rangschikken, waartoe zij behooren.’ Men ziet hieruit, dat de Schrijver eenigzins in de voetstappen van wijlen den geleerden Franschen Benedictijner, calmet, is getreden, die, ofschoon een uitgebreider doel voor oogen hebbende, in zijn bekend Dictionnaire historique, critique, chronologique, géographique et litteral de la Bible, (in vier folio-deelen in het Nederduitsch vertaald) ook de personen behandelt, die in de H.S. voorkomen. De Bijbelsche Historicus van wijlen den Duitschen Godgeleerde schmidt, ook in onze taal overgebragt, verdient hier naauwelijks eenige vermelding. Wij willen hiermede echter geenszins beweren, dat de arbeid van den Heer coquerel door zijne voorgangers overtollig zou zijn geworden. Calmet schreef vóór meer dan eene eeuw, en men weet, welke verbazende vorderingen de Bijbelstudie sedert dien tijd gemaakt heeft, ja hoe de wijsgeerige behandeling der historie de beschouwing van de gewijde gedenkschriften veranderd, en ons op het standpunt geplaatst heeft, door coquerel in zijne voorrede aangewezen, waar wij ze als de geschiedenis der menschheid eerbiedigen. Beter laat dit boek zich, ten aanzien van inhoud en strekking, met de bekende Charakterkunde des Bijbels door niemeijer vergelijken, hoewel beide geschriften in vorm grootelijks verschillen. Bij de tijdrekenkundige orde, welke de Schrijver van het laatstgemelde werk volgt, ontwikkelt hij, in voorafgaande verhandelingen, den geest en de voornaamste bijzonderheden van elk belangrijk tijdvak, en maakt hij slechts de hoofdpersonen der H.S. tot de voorwerpen zijner beschouwing, die hij doorgaans zeer uitvoerig teekent; terwijl de Heer coquerel, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} eene alphabetische orde verkiezende, alle personen (met uitzondering van jezus zelven) omvat, waarvan de gewijde bladeren eenige noemenswaardige bijzonderheden verhalen, en geen' enkelen van het Nieuwe Verbond overslaat. De Schrijver, de gevaren inziende, waaraan zijn gekozen vorm hem blootstelde, heeft de meeste zorg gedragen, om, bij de behandeling van verschillende personen, wier geschiedenis en lotgevallen door elkander gevlochten zijn, herhalingen te vermijden; en wij moeten hem de getuigenis geven, dat hij hierin zoo wèl geslaagd is, als zijn eens ontworpen plan zulks toeliet. Doch er is met den alphabetischen vorm een ander ongemak verbonden, dat ons van meer belang toeschijnt; namelijk de gedurige en telkens afwisselende verplaatsing van den lezer in andere tijden, landstreken en omstandigheden. Dit vermoeit en stoort de aandacht niet weinig, en breekt de eenbeid van indruk, welken de beschouwing der Bijbelsche personen, tot één tijdvak behoorende, op ons maakt. De Charakterkunde van niemeijer maakt uit dien hoofde ook meer één geheel uit, dan deze Biographie, en wij vreezen, dat dit laatste werk meer een boek zal blijven, dat nageslagen, dan in éénen adem gelezen wordt. De schoone woorden van de voorrede: un livre de piété doit être un livre de conscience, hebben den Eerw. coquerel overal blijkbaar tot rigtsnoer verstrekt. De toon der overtuiging heerscht op elke bladzijde, en men gevoelt de waarheid van het gezegde, dat het boek geen' enkelen regel bevat, dien de Schrijver niet gelooft. Nog verontschuldigt zich de Auteur omtrent den stijl van zijn werk, door zich op zijnen post van kerkelijken Redenaar te beroepen, die hem verpligt, doorgaans een' hoogeren stijl te bezigen, dan in een boek te pas komt, dat bestemd is, om in stilte gelezen te worden. Voor zoo veel wij hierover mogen oordeelen, heeft de Heer coquerel deze verontschuldiging niet noodig. Klaarheid en duidelijkheid kenmerken de voordragt; niemand zal het afkeuren, dat de toon rijst, waar de borst van bewondering, eerbied of verontwaardiging zwelt; en, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} komen de wendingen en tegenstellingen hem hier en daar al eens te sierlijk voor, hij zal zich herinneren, dat hij een boek leest, 't welk in eene taal geschreven is, die zich meer door bevalligheid en geestigheid, dan door eenvoudigheid en kracht onderscheidt. Deze bedenkingen betreffen voornamelijk den vorm van het boek. Wil men den inhoud van hetzelve beoordeelen, zoo behoort men in 't oog te houden, dat de Schrijver een man is, in Frankrijk geboren en op eene Fransche school gekweekt, maar sedert eenige jaren in ons vaderland woonachtig, waar hij, door zijnen stand en zijne bekwaamheden, in uitgebreide betrekkingen met Hollandsche Geleerden is gekomen. Beide bijzonderheden zijn dan ook in het werk zigtbaar. Het strekt eenigzins tot maatstaf van de uitlegkunde der Fransche Protestantsche Godgeleerden; terwijl het tevens onmiskenbare blijken draagt van den invloed, welken Hollandsche Bijbelstudie op den Auteur gehad heeft. En mogen wij hieruit over den staat der Godgeleerdheid in Frankrijk oordeelen, zoo zouden wij zeggen, dat men aldaar nog minder bekend is met de vorderingen, welke er, vooral sedert de laatstverloopene halve eeuw, op dit gebied der letteren in ons vaderland en in Duitschland gemaakt zijn; dat men nog met eene overdrevene angstvalligheid aan de eens omhelsde gevoelens vasthoudt, en zich tot de liberaliteit, welke den Godgeleerde van den echten stempel onderscheidt, nog niet heeft weten te verheffen. Wij meenen dan ook niet te hebben bespeurd, dat de Eerw. coquerel de schriften van michaëlis, hess en niemeijer, om geene nieuwere Duitsche Schriftverklaarders te noemen, of van onzen muntinghe, bosveld, enz. gebruikt heeft, hetgeen toch in een werk, als het onderhavige, een noodzakelijk vereischte moet geacht worden, zal het aan de behoefte van den tijd en het land beantwoorden, waarin het geschreven is. Van den anderen kant is het, onzes oordeels, blijkbaar, dat de Schrijver de Bijbelvertaling van van der palm kent, en dezelve, bij het bewerken der belangrijkste ar- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} tikels, en bij het oplossen van vele zwarigheden, heeft geraadpleegd. De overeenstemming is hier en daar te treffend, dan dat wij hieraan zouden kunnen twijfelen. Men kan dit werk echter daarom geenszins eene slaafsche navolging noemen; want bij het gebruik, dat de Schrijver van den arbeid onzes geleerden Landgenoots maakt, blijft hij zijn eigen pad bewandelen, ja niet zelden slaat hij een' geheel nieuwen weg in, ter wegruiming van zwarigheden, en ter wederlegging van tegenwerpingen. Eene andere bijzonderheid geeft den uitheemschen oorsprong van dit werk, onzes achtens, te kennen; dezelve bestaat hierin, dat het meer bepaald gerigt is ter wegneming der bedenkingen en beschuldigingen, door de Fransche Ongeloovigen tegen den Bijbel, en de personen, daarin voorkomende, ingebragt. De Apologetiek was met deze onderneming onafscheidelijk verbonden, en een ieder zal den Heer coquerel danken, dat hij de belasterde en geschondene eer der gewijde mannen zoo dikwijls handhaaft; terwijl allen, die de heilige boeken als de geschiedenis der menschheid eerbiedigen, de vrijmoedigheid zullen goedkeuren, waarmede hij zonde zonde noemt, waar hij ze ook aantreft. Niemeijer is welligt de eerste geweest, die, in de nieuwere tijden, van deze vrijmoedigheid in het beoordeelen der heilige mannen het voorbeeld gegeven heeft; (och, dat men in dezen altijd zoo gematigd gebleven ware, als die Schrijver toen was!) maar de Duitsche Neologie was destijds nog in hare kindschheid, waarin de oude semler haar, bij zijn afsterven, aehterliet, en het waren dus voornamelijk de Engelsche Deïsten der vorige eeuw, wier hatelijke en ongegronde tegenwerpingen hij bestreed. De Heer coquerel verliest ook dezen niet uit het oog, maar keert zijne wapenen toch meer tegen de aanvallen zijner ongeloovige landgenooten. Welligt heeft de Eerw. Schrijver bij dit werk ook meer op Frankrijk, dan op ons vaderland, het oog gehad. Hier toch, waar de Godgeleerden het vak hunner studie meer in den geheelen omvang overzien, welken het in {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} lateren tijd verkregen heeft, en waar de schriften van hess, niemeijer en bergen, van hamelsveld, muntinghe, van der palm en stronck, onder de Protestantsche leeken, huisboeken geworden zijn, was er geene eigenlijke behoefte aan zoodanig werk; terwijl hetzelve in Frankrijk, waar het Protestantisme, onder den druk van het Pauselijk-Jezuitsch juk, nooit vrijelijk zijne krachten heeft kunnen ontwikkelen, gewisselijk veel zal kunnen bijdragen ter verspreiding van gezonde denkbeelden over Bijbel en Christendom, en wij wenschen, dat het vooral in het tegenwoordig hagchelijk tijdsgewricht voor verlichte Godsdienstkennis daartoe van boven gezegend worde. Wij twijfelen echter niet, of de Heer coquerel zal door zijnen arbeid ook onder on veel nut stichten, en wij vertrouwen, dat niemand het boek onvoldaan uit de handen zal leggen; ja ook de welonderwezene Christen en de Godgeleerde zal daarin menige nieuwe bedenking, gewenschte opheldering en belangrijken wenk aantreffen. Groot is de ijver en vlijt, welke de Schrijver aan zijn werk besteed heeft, en elke bladzijde toont, dat hij geene moeite gespaard heeft, om hetzelve zoo volledig mogelijk te maken. Overal ontmoet men doorslaande blijken van zijne bekendheid met de zaken, welke hij behandelt, en van de scherpzinnigheid, waarmede hij zwarigheden weet uit den weg te ruimen en bedenkingen op te lossen, die den zin zouden kunnen verduisteren, of de eer van het heilig boek benadeelen; terwijl de lezing van elk artikel het gevoel van eerbied voor den Bijbel, als Goddelijke Openbaring, in het gemoed achterlaat. De aard van dit Tijdschrift gedoogt niet, zelfs de voornaamste artikelen in bijzonderheden door te gaan, en onze bedenkingen op het een en ander met de vereischte uitvoerigheid voor te stellen. Dit weinige zij genoeg. Hier en daar komen de redeneringen ons meer scherpzinnig voor, dan waar, en schijnen zij meer op vooronderstellingen, dan op welbewezene daadzaken te berusten. Dikwijls misten wij ophelderingen, welke wij, naar den {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg van het werk, en volgens de behandeling van andere artikelen, moesten verwachten; b.v. de verdediging van abraham wegens het wegzenden van hagar (zoo wij meenen, door 's mans Ambtgenoot l'ange, in deszelfs uitgegevene preken, uitnemend voorgedragen), en van jozef wegens de genomene voorzorgen tegen de jaren van schaarschheid, eene daad, waarin het ongeloof zoo vaak stoffe tot beschuldiging van den Egyptischen Regent gevonden heeft. Op sommige plaatsen meenen wij eenige ongelijkheid te hebben bespeurd. Ook de Schrijver neemt den algemeenen regel der Bijbelsche uitlegkunde tot rigtsnoer: On ne doit pas multiplier sans raison les mystères; maar wij twijfelen, of hij altijd daaraan getrouw blijft, en zich niet wel eens te veel in redeneringen verliest, om het een of ander verhaal naar de letter aannemelijk te maken. Bileam's ezelin, b.v., moet in menschelijke taal hebben gesproken; terwijl eene natuurlijke verklaring van jonas' verblijf in den buik van een' visch niet afgekeurd wordt. En waardoor staaft de Heer coquerel de eerstgemelde opvatting? Door te zeggen: Un son articulé n'est que de l'air, mis en mouvement; Dieu ne peut-il faire vibrer l'air sous les lèvres des animaux? Dit antwoord zal, onzes achtens, geen' kundigen Bijbellezer voldoen. Het is toch niet de vraag, of zoo iets voor God mogelijk zij, maar of de hoogste wijsheid, in den loop harer openbaringen aan het menschdom, zich van zulke middelen bediend hebbe, en of de geheele H.S. ons niet leere, ons de onmiddellijke tusschenkomst des Allerhoogsten op de eenvoudigste wijze voor te stellen. Zulke, onzes oordeels, overdrevene pogingen, om eene letterlijke opvatting der Bijbelsche geschiedverhalen door redeneringen te vergoelijken, ontmoet men op meer plaatsen. De beide artikelen adam en eva kunnen daarvan ten bewijze verstrekken. In het eerste beweert coquerel, dat de boom des levens in het Paradijs een boom geweest is, wiens vrucht de kracht bezat, om de menschen onsterfelijk te maken, en die na den val van de aarde verdwenen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} is; zeggende: Dieu n'a t-il pu attacher cette propriété à cet aliment? en in het andere vindt men eene breedvoerige verdediging van het gevoelen, dat onze eerste ouders door een boos wezen zijn verleid geworden, bij welke gelegenheid over de leer der H.S. aangaande het bestaan en den invloed van booze geesten vele juiste en treffende aanmerkingen door onbewezene vooronderstellingen worden afgewisseld. Tot de bestgeslaagde artikelen rekenen wij abraham, cornelius, cyrus, daniël, david, elias, henoch, herodes de Groote, jeftha, job, joannes de Evangelist, jozef, enz. Over 't geheel zouden wij aan het eerste deel de voorkeur geven boven het tweede. De artikels joannes de Dooper en judas iskarioth behooren, onzes oordeels, onder de gene, die tot de meeste bedenkingen aanleiding geven. In het eerste wordt van den doop des Zaligmakers slechts oppervlakkig gewag gemaakt, missen wij eene ontwikkelde voorstelling van het eigenlijk doel dezer grootsche gebeurtenis, welke men er eigenaardig verwachten moest, en wordt de doop van joannes uit de vroegtijdige (nog onbewezene en welligt niet te bewijzen) oefening van den doop der Joodsche aankomelingen afgeleid, even alsof men hieraan nooit getwijfeld had. Wat aangaande Matth. XI:1 enz. bijgebragt wordt, moge van de scherpzinnigheid en het vernuft des Schrijvers getuigen, het is, in ons oog, niet meer, dan eene vermeerdering der onderscheidene vooronderstellingen, welke men ter verklaring van de hier voorkomende schijnstrijdigheid heeft uitgedacht. Het Evangelisch geschiedverhaal komt ons zoo duidelijk voor, dat het, onzes achtens, aan geen onpartijdig lezer in de gedachte zou komen, de vraag van joannes uit iets anders, dan uit wezenlijke twijfeling te verklaren, zoo men niet meende, dat deze opvatting tegen de hooge waardigheid en kennis van den Godsgezant aandruischte. Wanneer men echter niet vergeet, dat de mensch, al is hij door een hooger licht bestraald, in de gewijde gedenkschriften altijd als mensch voorkomt, bloot- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld aan de indrukken der uitwendige dingen, en onderworpen aan den invloed zijner neigingen; wanneer men zich, in de bepaling der godsdienstige kennis van den Dooper, voor overdrijving wacht, en deszelfs gezegde: Ziet het lam Gods enz., afgescheiden van het godgeleerde stelsel, eenvoudig verklaart, zonder daarin eene duidelijk ontwikkelde voorstelling van het werk der verzoening te leggen, zal men in dat twijfelen of dubben van den Godsgezant niets vinden, wat ons zou beletten, hetzelve aan te nemen. En deze opvatting wordt, onzes oordeels, niet weinig bevestigd door alwat jezus bij deze gelegenheid verrigt en zegt. In allen gevalle schijnt de uitdrukking van den Eerw. coquerel ons te sterk: Qu'il ait douté - la chose nous paraît moralement impossible. Wij althans meenen dit laatste woord met even veel regt in possible te kunnen veranderen. Nog minder heeft ons het artikel over judas den verrader voldaan, en het is hier vooral, dat wij die sijne menschkundige opmerkingen missen, welke dit boek anders zoo zeer tot sieraad verstrekken. De geheele wandaad wordt aan geldzucht toegeschreven, en judas zal zich met het denkbeeld hebben gevleid, dat de gevangenneming geene andere gevolgen voor jezus zou hebben, dan eene ligte straf, of het verbod, om zijne leer verder te verkondigen. Dit blijkt, naar het gevoelen van den Schrijver, middagklaar uit de wanhoop van den rampzaligen, en hij is van oordeel, dat de verhevene bede van den stervenden Heiland: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen! op niemand beter, dan op hem, kan worden toegepast. Men zou zekerlijk willens blind moeten zijn, zoo men de geldzucht niet als het heerschend kwaad beginsel in judas wilde erkennen; maar men zou tevens alle verdere wenken en aanduidingen der H.S. moeten voorbijzien, zoo men hierbij wilde blijven staan, en beweren, dat judas zijnen Heer enkel en alleen verraden hebbe, om in het bezit van de dertig zilverlingen te geraken. Het is waar, ook hij lag eens als een onschuldig kind op den schoot {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner moeder, en wij zijn het met den Heer coquerel volkomen eens, dat hij als een edel mensch in den kring van 's Heilands vertrouwelingen trad. Maar welke overgangen van dit tijdstip tot het oogenblik, dat hij tot den lagen diefstal aan de gemeenschappelijke beurs verviel! En welke overgangen van dezen diefstal tot zijn vergrijp aan zijnen Goddelijken Weldoener en Vriend!.... En deze overgangen, die in de Evangelische gedenkschriften zoo duidelijk geteekend zijn, waardoor het ontstaan, het volbrengen en de gevolgen van deze duistere daad eenigzins opgehelderd worden, en waardoor alle verontschuldigingen, op louter onbewezene vooronderstellingen gebouwd, wegvallen, zijn hier, onzes achtens, geheel en al uit het oog verloren. Gaarne zouden wij den Eerw. coquerel, met betrekking tot dit onderwerp, naar het Hoogduitsche geschrift van krummacher verwijzen: Ueber den Geist und die Form der Evangelischen Geschichte, &c. &c. waar hetzelve zeer menschkundig ontwikkeld wordt. Doch, wanneer wij zoo voortgingen, zouden wij de grenzen van dit Tijdschrift al te zeer overschrijden. Wij besluiten dan onze aankondiging met den bekwamen Schrijver onzen dank te betuigen voor zijne welgeslaagde bijdrage tot beter verstand van den gewijden bundel; hartelijk wenschende, dat hij in het boek, welks eer hij met zoo veel waardigheid bij monde en in geschrifte weet te handhaven, op den duur eene rijke bron van troost moge vinden voor tegenheden, welke hem door God toegezonden, en voor grieven, welke hem door liefdelooze dweeperij worden aangedaan. De uitvoering verstrekt der Hollandsche drukperse en (uitheemsche?) lettergieterije tot hooge eer. Blikken op het Godsbestuur, of troost voor lijdenden. Door G. Buys, A.z. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1825. In gr. 8vo. 219 Bl. f 2-40. De Heer g. buys, a.z. is ons geheel onbekend; {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} (het voorberigt is te Abbenbroek geteekend;) dan, wij hebben niet met den persoon, maar met het werk van den Schrijver te doen. Ware het nu ook, dat dit werk ons weinig beviel, dan zou de aanleiding tot hetzelve ons van het uiten van ieder ongunstig oordeel terughouden. Maar dit is geheel het geval niet; het boekje behaagt ons, heeft ons gesticht, en zal iederen welgezinden lezer leeren, en vooral ook stichten. Het is waar, hier en daar zouden wij wel eenigzins anders schrijven, en hebben ook wel eene aanmerking; maar deze betreft de hoofdzaak niet. Het werk kwam uit het hart en spreekt de taal van het hart. Evenwel meenen wij, dat deze taal van het hart daarna herzien, en bij dat herzien nu en dan iets te zeer gekunstelds kreeg. Dien gekunstelden toon kon de Schrijver echter niet volhouden; de zaak betrof te zeer zijn hart, en het goede hart straalt dan gedurig ook aanstonds weêr door. - Dat het werkje van godsdienstigen inhoud is, en met een Christelijk doel geschreven, spreekt van zelve. Het hooge van het Godsbestuur, vooral in het beschikken van lijden en treffende sterfgevallen, wordt aangewezen en betoogd, maar tevens uit Rede en Godsdienst getoond, dat deze beschikking wijs en met liefde is. Vele voorbeelden, Bijbelsche vooral, geven bewijs, of treffende wenken. Hier vindt de lijder telkens veel, dat hem nadenken en vertroosting geven kan. - Het tweede gedeelte van het boekje gaf tot het eerste de aanleiding. De Schrijver en zijne ouders leden, binnen den korten tijd van 15 maanden, de treffendste verliezen. De ouders verloren, hem alleen uitgenomen, alle hunne kinderen; eenen veelbelovenden zoon, nog maar 16 jaren oud, eene beminnelijke dochter van 21, en nog een lief aanminnig dochtertje van maar 13 jaren! - Het treurig verhaal van dit verschrikkelijk lijden, en de troostrijke herinneringen voor zijne lijdende ouders van eenen zelf diep treurenden broeder, kan men niet zonder gevoelige deelneming lezen. Zijne dichtstukjes bij ieder dezer lijken vloeiden uit een welmeenend godsdienstig hart; in zoo verre hebben zij groote waarde, en zijn, over het geheel {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, zacht en lief. Deze overledenen waren allen ongehuicheld godsdienstig; zij stierven voorbeeldig gelaten en getroost. Hetgeen hiervan gemeld wordt, is zonder praal, en alzoo, dat het roert, en het innerlijk kenmerk van waarheid draagt. Het is hier godsvrucht zonder dweeperij. Geheel het werkje, aan de treurende ouders opgedragen, was in den eersten aanleg alleen voor dezen bestemd; de Schrijver deed wèl, dat hij het nu eenigermate voor het publiek heeft ingerigt, en het, op raad van zijne vrienden, ook voor hetzelve bestemde. Het kan menigen lijder den besten troost doen opmerken, en ook iederen anderen lezer nuttig zijn. Het diep, volslagen, en algemeen bederf van het menschelijk geslacht en het eenig middel, waardoor de zondaar bij God kan gerechtvaardigd worden, of Evangelische Leerrede, over Rom. III:9-24, uitgesproken in de Waalsche Gemeente te Breda, door G.L. James, Bedienaar van 't H. Evangelie. Uit het Fransch vertaald, door Dr. A. Capadose. Die in den Zone gelooft, ezv. Joh. III:36. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. vo. IV en 30 bl. f :-40. Er wordt dan nog al voortgewerkt aan de domperfabrijk! Nu krijgen we weêr een preekje van Do. james, die het eene Kerkrede noemt, en welke door den Geneesheer capadose is vertaald. Hieruit weet men reeds, wat men krijgt, en hoe aan den titel beantwoord wordt. 't Is zoo al dezelfde koekoekszang, zoo in inhoud als manier van voordragt, en strekt alleen ten bewijze, dat er nog een koekoek meer zingt, dan bähler, in de Waalsche Kerk. Dit preekje kon Recensent nogtans uitlezen, want het is niet lang, maar 26 bladzijden, en eene aanteekening over matth. XIX:16, 17. Vertaald behoefde het niet te worden, omdat er op deze zelfde wijze genoeg is en wordt opgedreund in de moe- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} derspraak. James, capadose, bähler ezv. zijn zeker van meening, dat eene zuivere taal en goede stijl mede tot het volslagen bederf behooren, dat in de Kerk van vijgeboom niet mag indringen. Vandaar dan op den kansel uitdrukkingen, als portret, processen, hoven van justitle, regtbankenvan arrondissementen, ezv.; vandaar dan zoo vele taal- en drukfouten, die in het boekje zijn blijven staan, als levendig voor levend, hen voor hun, zich te vleiden, hij voor het, Christi, ezv. ezv. Eene opmerking, om reden, als bij da costa's Hymne, maken wij nog. Capadose schrijft, bl. 15, in de noot: ‘niets, dat steek houdt.’ Volgens bilderdijk moet dit ‘streek’ zijn, en, naar diens oordeel, behoort dan capadose tot hen, die hunne landgenooten tot snijders ezv. schijnen te maken! Wij vinden dit opmerkelijk, en vertroostend voor vele taalbeoefenaars, die door Mr. bilderdijk onbarmhartig behandeld worden. Wij wenschen, dat allen, die dit preekje zien, of hooren lezen, behartigen mogen, wat er nog goed in is, zoo als, bl. 25: ‘Zoo gij in Christus zijt, zult ge uw tong’ (dus ook pen) ‘niet langer gebruiken, om te liegen en te bedriegen, uw mond zal niet meer vervuld zijn van vervloeking en bitterheid, maar van zegeningen en dankzeggingen - gij zult de menschen niettegenstaande hunne boosheid in liefde dragen!’ Als wij zelfs dacosta en bilderdijk gelooven, levert deze Kerkrede een bezwaar op tegen den geest der Eeuw; want Do. james beklaagt zeer den Afrikaan, door hebzuchtige koophandelaars in menschenvleesch in ketenen geslagen. (Zie bl. 12.) Zoo zijn het die Heeren eens! Om het een en ander konden wij het lezen nog al uithouden. Do. james schijnt het wèl te meenen. - ‘Schijnt?’ - Ja, Lezer! met opzet kozen wij dit woord, als die van zekeren wreedaardigen, dusgenaamden troostbrief hoorden gewagen, welken alleen de onzinnigste, liefdeloosste dweeperij bekwaam was te schrijven. Doch, wij willen hopen, dat de man berouw heeft van {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen onberaden', onchristelijken stap; en, oefent hij zich dan, onbevooroordeeld, niet in het geijkte systema van dezen of genen, maar in eigen onderzoek der waarheid in de liefde, zoo zal zijn Evangeliedienst nog eens waarlijk nuttig kunnen zijn. Recensent oordeelt gemoedelijken ernst hoognoodig; maar - die Evangeliedienaar is de weldadigste, die met denzelven woorden van waarheid en gezond verstand spreekt. Anders is het wawelen, dat van den Godsdienst des harte, in een nuttig leven betoond, aftrekt. Het godsdienstig en zedelijk Karakter van Jezus Christus, ons ter navolging voorgesteld in eene Godsdienstige Oefening, gehouden te oude Pekela, den 25 September 1825, door E. Wildeboer, Ontvanger van 's Rijks Belastingen, en geadmitteerd tot Katechizeermeester en Oefeninghouder te oude Pekela. Te oude Pekela, bij J.H. Neelmeijer. 1826. In gr. 8vo. IV en 33 bl. De Recensent van dit stukje, dezelfde, die het preekje van Do. james beoordeelde, heeft, als Predikant bij de Hervormden, zich, vooral sedert de laatste vijf jaren, zeer te beklagen gehad over de zoogenoemde Oefeninghouders, en met dit slag van lieden, zoo als zij doorgaans zijn, als het Synodaal reglement niet geëxecuteerd wordt, nooit ingenomen kunnen zijn. Hij plaatst de aankondiging van dit stukje, met opzet, achter de van capadose vertaalde Kerkrede, ten blijke zijner onpartijdigheid, en niet van het ligt vermoede tegendeel. Met zulke Oefeninghouders is de Gemeente, en elk welgezind Leeraar, gediend. Waarlijk, Do. bähler en james mogen van wildeboer leeren! Hem hoorden wij liever oefenen, dan hen preken. Gelukkig de Leeraar, die zich zoo ziet in de hand werken, en de Gemeente, die zulke Onderwijzers heeft, en gebruikt met hoogschatting. Bloot toegevend, onbekende man! is mijn oordeel niet; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} en houdt ge mij, na twintigjarigen predikdienst, voor een bevoegd regter, dan strekke mijn dank tot uwe aanmoediging en aanbeveling! Strekt de besnijdenis van jezus wel ten bewijze, dat Hij, acht dagen oud, zich aan alle vastgestelde gebruiken zelf onderwierp? Is, wat van de armoede van jezus hier, en zoo vaak, zoo onbepaald gezegd wordt, wel te bewijzen? Zulke en dergelijke vragen zouden onze aanmorkingen behelzen kunnen; ook dwong ons dat Rijks-Ontvangerschap, op den titel van zulk een boekje, een' glimlach af; maar geene belangrijker aanmerkingen zijner, dan voor den vitter. Wij wenschen dien Katechizeermeester vele leerlingen. De onze vertrouwden wij hem gaarne toe. Hij strekke zijnen Leeraar tot groote vreugde, en zij lang der zake van godsvrucht en vroomheid bevorderlijk, die thans zoo zeer lijdt door onverstand en waanzin! De Waarheidsvriend, of Aanleiding tot het afleggen en bestrijden van het Bijgeloof. Het Hoogduitsch vrij gevolgd van Dr. J.P. Pöhlman. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. VI en 200 bl. f 1-50. Voor éénen daalder krijgt men hier vijfentwintig vertoogen (?) over velerlei zaken. Het eerste vertoog, in zeven afgedeeld, handelt over den Duivel; de overige over onderwerpen, die men nu wel zal kunnen gissen. Anders koope men dit boek maar! Ouders, die zich beklagen, dat zij geen onderwijs genoten, zoo als hunne kinderen thans genieten; Onderwijzers, die hunnen voorraad van bewijzen tegen het bijgeloof en vooroordeel wenschen te vermeerderen, en jonge lieden, die gaarne de nuttigste kundigheden verzamelen, dezen zijn het, aan welken de Schrijver of vrije volger dit boek vooral aanraadt. Is iemand van oordeel, dat de eersten zoodanige inlichting niet meer van noode hebben; dat de anderen, bij zoo grooten overvloed en eigen oordeel, niet meer {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} door hun hoofd hebben te halen, en dat er nuttiger zaken aan de jeugd te leeren zijn, wij mogen dit wel lijden, en dringen niemand de lezing van dit boek op, die wij ook niet eens ten einde konden brengen, zoo hebben we al onze bekomst van zulke geregten. De voorredenaar, evenwel, verwacht niet weinig nut van dit werk. Onder anderen zegt hij: ‘De deftigheid, waarmede de Leeraars van den Godsdienst van hunne stoelen (welke?) verpligt zijn te spreken, en het gezag, dat men daarin aan de gewoonte (?) toekent, laten niet toe, dat zij de dwaze verbeeldingen, en de bedriegerijen en ongelukken, die de onkunde en het bijgeloof veroorzaken, zoo levendig voorstellen, en in zoo vele bijzonderheden uit de Rede, de Heilige Schrift, en de ondervinding aanwijzen, als dit een Schrijver doen kan.’ Regt zoo: wat zou er dat ook raar toegaan! Als eens een Domine, b.v., over het XVde onderwerp, de Piskijkers, prekende, of katechizerende, levendig, in vele bijzonderheden, uit de Rede, den Bijbel, de ervaring aan het betoogen ging!! Dr. pöhlman doet dit ook niet; natuurlijk, omdat de zaken veelal voor zoodanige behandeling onvatbaar zijn. Maar, wapent niet elk waardig Leeraar zijne gemeenteleden tegen het vooroordeel en bijgeloof genoeg? Maakt hij daartoe ook geen gebruik van de zamenleving? Zijn daartoe ook geene middelen in overvloed? zoodat dit boek er althans niet om had behoeven vertaald te worden, waarin b.v. op ééne bladzijde het stuk over de Bezetenen in het N.V. wordt afgedaan, en tot het bijgeloof bewezen (? nu ja!) te behooren. Zoo mag men vragen, en meenen, dat deze vriend ook wel in zijn land had mogen blijven. Daarom willen we ook geen papier meer over hem vullen. Waarneming eener voorspoedige en gelukkige Genezing van zamengestelde Dijebeenbreuken bij eene zwangere Vrouw, door A. Potgieter, Heel en Vroedmeester te Leyden. Te Leyden, bij J.W. van Leeuwen. 1824. In gr. 8vo. 14 Bl. f :-20. Het is eene door de geachtste Schrijvers gemaakte waar- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} neming, dat beenbreuken bij zwangeren dikwijls moeijelijk herstellen, en de callus niet dan langzaam en onvolkomen, somtijds niet dan na voleindigde zwangerschap, gevormd wordt. Een iegelijk, die bekend is met de wetten des levens, zal de reden van dit verschijnsel gemakkelijk bevroeden, en hem kan het niet bevreemden, dat de natuur, bezig met het groote werk der vorming van de vrucht, trager is in het herstellen van beleedigde deelen. Gelijk er echter geen regel is zonder uitzondering, zoo is 't ook hier aldus gelegen. De verbazende vormkracht der natuur wekt menigmaal onze bewondering. De voor ons liggende waarneming van den bekwamen en kundigen Heel- en Vroedmeester potgieter, te Leyden, was er ons een nieuw bewijs van. Hier werd eene zamengestelde fractuur der beide dijebeenderen, gedurende de zwangerschap door een' val veroorzaakt, allergelukkigst hersteld, die van het regterbeen reeds vóór de verlossing, die van het linker eerst later, nadat zich een aanmerkelijk beenstuk had afgescheiden, hetgeen, als vreemde prikkel, door eene te sterke suppuratie, de spoediger genezing verhinderde. Wij achten het echter noodig te berigten, dat dit ongeluk eerst in de zevende maand der zwangerschap is voorgevallen; eene omstandigheid, onzes achtens van veel gewigts ter verklaring der voorspoedige beenhechting, daar wij twijfelen, of in een vroeger tijdperk der zwangerschap de uitkomst wel zoo gunstig zou geweest zijn. Intusschen verdient de Heer potgieter den dank van het publiek voor de afzonderlijke uitgave dezer belangrijke waarneming, welke zich ook door een' goeden, zuiveren stijl onderscheidt van het Duitsch barbarisme onzer tegenwoordige geneeskundige schriften. Gemeenzame Brieven over het Scheveninger Zeebad, ten nutte van Lijders, half-Lijders en niet-Lijders, uitgegeven door Dr. A. Moll. Met Afbeeldingen. Te {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnhem, bij D.K. Muller en Comp. 1824. In gr. 8vo. 215 Bl. f 2-30. De titel klinkt vreemd, niet waar, lezer? Dat halflijders, niet-lijders is zoo wat half-Hollandsch, niet-Hollandsch; ons trommelvlies is daaraan nog niet gewend. Ook over de brieven ligt eene vreemde, wij zouden bijna zeggen Duitsche tint, die wij in den stijl van vele onzer hedendaagsche Doctoren opmerkten, en aan den algemeen heerschenden smaak voor Duitsche schriften meenen te moeten toeschrijven. - Maar, waarom schrijven dan ook onze Medici zoo weinig? - Toegegeven; schoon wij voor ons het multum boven het multa verkiezen. Evenwel onze lezers moeten zich door dien vreemden titel niet laten afschrikken. Zoo zij den Auteur op zijnen togt naar het Zeebad willen vergezellen, kunnen zij menig goed en heilzaam recept opzamelen en een aangenaam onderhoud vinden. Recensent zoude wel zich in zijnen Aristarchen-zetel willen nederzetten, en vragen, of niet hier of daar de stijl wat opgesierd, de indicatiën voor het gebruik van het Zeebad minder juist bepaald, en die laatste uitval op de secta Bilderdykiana een hors d'oeuvre is? maar gevoelt zich door de passage op bladzijde 99 geheel ontwapend, en neemt afscheid met den wensch, dat deze brieven, waarin het vaderlandsch hart van den Schrijver luide spreekt, ook een gul vaderlandsch onthaal mogen vinden. Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XIVde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1825. In gr. 8vo. 521 Bl. f 4-: Dit deel behelst eene naamlijst der Nederlandsche Insekten van de Heeren bennet en olivier. Men verlangde bij het opgeven der vraag, dat het stelsel van linnaeus zoo veel doenlijk in het antwoord gevolgd {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude worden. Aan deze voorwaarde is dan ook voldaan, hoezeer in dit gedeelte de voortgang der wetenschap, meer nog dan bij de hoogere dierklassen, eene afwijking daarvan bijna noodzakelijk maakt. Wij houden ons verzekerd, dat linnaeus zelf, zoo hij herleefde, zijn stelsel wijzigen en verbeteren zoude. Dat er voor 't overige in deze naamlijst enkele voorwerpen gemist worden, was wel niet anders mogelijk, dewijl die naamlijst de eerste is, welke in ons Vaderland het licht zag; de arbeidzame en verdienstelijke Schrijvers verwachten zelve bijdragen en bijvoegsels. Maar een wezenlijk gebrek komt he ons voor, dat men nergens de juiste woonplaats der soorten opgegeven vindt, daar toch de Insekten-fauna van de onderscheidene gewesten onzes Vaderlands zeer uiteenloopt. Zulk eene opgave was hier althans even noodzakelijk, als in eene Flora. De Indische Archipel, in het bijzonder het Eiland Java beschouwd in de zeden, wetenschappen, talen, Godsdienst, beschaving, koloniale belangen en koophandel van derzelver inwoners; door John Crawfurd, F.R.S., voorheen Britsch Resident bij het Hof van den Sultan van Java. In III Deelen. Uit het Engelsch vertaald. Met Platen en eene Kaart van den Archipel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1823-25. In gr. 8vo. XX en 332, LXXII en 434, LX en 538 bladz. f 14-30. Het voor ons liggende werk is een der belangrijkste, die sedert een' geruimen tijd in vreemde landen ten opzigte onzer Oostersche bezittingen verschenen zijn; en de voortreffelijke Vaderlander en Staatsman, Graaf van hogendorp, heeft in zijne Huishouding van Staat deszelfs blijdschap te kennen gegeven, dat dit werk in onze taal zou worden overgebragt. Wij verheugen ons te meer, omdat hetzelve niet in handen van een gemeen werkman uit de vertaalfabrijk gevallen is. Gelukkig zijn {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} die opperlieden in 't algemeen niet zoo talrijk voor het Engelsch als voor het Hoogduitsch; maar de fabrikeurs weten zich te redden, door Duitsche vertalingen te gebruiken, terwijl zij op den titel zetten: uit het Engelsch; iets, hetwelk ieder oogenblik den opmerkzamen lezer treft. Hier is dit blijkbaar het geval niet. De geheele kleur van den stijl verraadt eene overzetting uit het Engelsch, en is zelfs, naar ons inzien, te Engelsch. Maar tevens is de Vertaler (thans, als zoodanig, eene witte raaf!) een kundig man, grondig onderrigt omtrent de Indische belangen. Hij heeft zulks in twee hoogst belangrijke en behartigenswaardige Voorredenen of Inleidingen getoond, waarin hij crawfurd's gestelde of bevestigt of tegenspreekt. Doch laten wij het werk meer in bijzonderheden doen kennen. De Heer crawfurd, Resident (volgens den titel) bij den Sultan van Java, gedurende de Engelsche bezetting, en dus in de belangen van dat Eiland wèl ervaren, heeft echter zijne kundigheden daartoe niet bepaald. Wij weten onder anderen van zeer goeder hand, dat hij, na de teruggave onzer bezittingen aan de Engelschen, te Malacca was, en aldaar zulke naauwkeurige berigten omtrent den statistischen toestand aller klassen van inwoners inwon, dat de Regering volgens het oude stelsel zekerlijk grooten argwaan tegen hem opgevat, en hem ligt weggezonden zou hebben. Ook heeft hij naderhand den Gouverneur-Generaal hastings overgehaald, hem als Britsch Gezant naar de Koningen van Siam en Cochinchina te zenden, ten einde handelsbetrekkingen met die Natiën uit Bengalen aan te knoopen (*); doch hij overleed kort na het volkomen mislukken dier zending, zoodat zijne reis door den Natuurkundige george finlayson is uitgegeven. Wij vermelden zulks, om en de warme belangstelling, en de gelegenheid tot het opdoen der noodige kundigheden, die bij den Schrijver plaats hadden, te doen zien. Het eerste Deel {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn werk beschouwt den grooten Indischen Archipel uit een natuur- en zedekundig, het tweede uit een mercantiel, het derde uit een historisch oogpunt. Wij vinden dus vooreerst eene zeer lezenswaardige Inleiding omtrent het algemeene voorkomen der eilanden, die crawfurd en velen met hem thans den Indischen Archipel noemen, namelijk de Sunda-eilanden, de Molukken in den ruimsten zin, de Soelo's, de Philippijnen, Nieuw-Guinca en het schiereiland van Malacca, kortom de geheele eilandzee tusschen de golf van Bengalen en Nieuw-Holland. Daarop volgt eene karakterschets van het Volk, en alsdan, onder den naam van algemeene aanmerkingen over den Landbouw der Indische Eilanden, eene zoo breede lijst van voortbrengselen derzelven, vooral van Java, dat onze belangstelling in deze kostbare Volkplanting daardoor in eene hooge mate moet opgewekt worden. Wij ontmoeten vervolgens eene beschrijving van de twee geheel verschillende rassen van inboorlingen, den roetkleurden Neger (Papoa) van Nieuw-Guinea en de binnenlanden, en den bruinen kustbewoner van het Maleische ras, (eerstgemelden vindt men op Java en verscheidene andere eilanden niet meer.) Wij worden tot de plegtigheden en gemeenzame gebruiken, de spelen en vermaken der eilanders toegelaten, beschouwen hunne kleeding, wapenen, krijgsmagt, rekenkunde, maten en gewigten, Almanak en tijdrekening, geneeskunde en toonkunst. Het tweede Deel, aan den handel toegewijd, spreekt eerst kortelijk over scheepvaart en Geographie, dan over de ambachten, handwerken en nuttige bedrijven, en ontwikkelt vervolgens breedvoerig de handelsbetrekkingen, zoo vroegere als latere, der onderscheidene inlandsche en Europesche volken, zoo naar en uit Indië als van haven tot haven, met opgave van de belangrijkste artikelen van uiten invoer. Het derde Deel, over de geschiedenis der eilanders loopende, schetst eerst hunnen tegenwoordigen regeringsvorm (despotiek op Java, drukkend aristokratisch op Celebes, genoegzaam regeringloos bij de wilde stammen), alsdan de inkomsten, opbrengsten, oudere en {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwere wetten, vroegere en latere taal- en letterkunde, zoo van de Javanen, als Maleijers, Celebers, de Sunda's op Java, de Madurezen en Baliërs, benevens algemeene aanmerkingen over de Polynesische taal, gelijk de Schrijver dien grooten taalstam noemt, waarvan in alle de andere groote fragmenten, en in de Maleische zelfs wel de helft der woorden, gevonden worden. Hij meent den oorsprong dier taal, welke zich, telkens afnemend en verminderend, tot diep in de Australische eilanden uitstrekt, op Java te mogen zoeken, waar ook nog veel Sanskritsch in de taal gevonden wordt. Daarop gaat hij tot den eerdienst over, beschouwt den ouden Hindoeschen, en zelfs vroegere bijgeloovigheden der Javanen, alsdan die van Bali, waar nog tegenwoordig de Godsdienst der Braminen heerscht, vervolgens het Mohammedanismus en Christendom. Thans behandelt hij de staatkundige geschiedenis, noemt eerst eenige uitstekende karakters op, zoo onder de inboorlingen als vreemde aankomelingen, en verhaalt daarna, in vier Hoofdstukken, (niet in drie, gelijk hij op bl. 293 zegt) de geschiedenis van Java, eerst de aloude, dan die der verspreiding van mohammed's Godsdienst, en de latere gebeurtenissen tot op 1815, vervolgens die der Maleijers en Celebers, elk slechts in één Hoofdstuk, die der Portugezen, Hollanders en Spanjaarden. Het geheele werk wordt met eene uitvoerige Chronologische tafel, loopende van 1160 tot op 1816, besloten. Dit is het geraamte des werks. Wat den geest betreft, zoo bespeurt men overal, op elke bladzijde, den Engelschman, met diepe volksvooroordeelen en verachting voor Holland bezield. De wandaden onzer Vaderen in Indië (die zekerlijk niet weinige waren) worden met blijkbaar welgevallen en met verzwarende omstandigheden vermeld. Men kan niet ontkennen, dat hun bestuur zoo gewelddadig niet was, als dat der Portugezen; maar toch doet men het op den duur als drukkender en vernielender voor den inboorling voorkomen; men stelt het gedrag der Nederlanders op Japan (waar zij zekerlijk tot de verdrij- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ving hunner mededingers, de Portugezen, op eene wijze hebben medegewerkt, zoo als deze het van hunnen kant zouden gedaan hebben) in het allerongunstigste licht. Natuurlijk! de Engelschen hebben, met al hunnen volkstrots, moeten verkroppen, dat hunne lage list, om, na de verovering van Batavia, onder onzen naam in Japan binnen te sluipen, ontdekt werd, zij met schande weggejaagd werden, en onze driekleurde vlag (dáár alleen in de wereld, tot op 1813) bleef wapperen. Hieromtrent heeft de Vertaler, (IIde D. bl. 180-189) in drie zeer lezenswaardige Noten, zijnen Schrijver door daadzaken in velerlei opzigt weêrlegd en te regt gewezen. Omtrent andere berispelijke, ja verfoeijelijke punten onzer geschiedenis, gelijk de moord der Chinezen, verzwijgt hij alles, wat tot verontschuldiging kan strekken, zoo als de algemeene zamenzwering der Chinezen, om de Hollanders te vermoorden, en het reeds van buiten dreigende, ja aanvallende oproer door 60,000 man, eindelijk de afkeuring dezer daad door eenige Raden van Indië, en naderhand door het bestuur der Compagnie zelve, die valckenier, den eigenlijken moordenaar, in hechtenis deden nemen, waarin hij ook, jaren daarna, overleden is. Over de uitstekende mannen, die Neêrlands naam in Indië hebben doen eerbiedigen, meer dan vreezen of verwenschen, bewaart hij een diep stilzwijgen; en, terwijl onder de Portugezen galvan, xaverius, en zelfs de verhevene wreedaard albuquerque, hier eene plaats bekleeden, vindt men onder de Hollanders niet één enkelen uitmuntenden naam te vermelden. De Vertaler heeft dit, in zijne zeer lezenswaardige Voorrede voor het derde Deel, verbeterd, en de heldendaden weder opgehaald van van den broeke, een' tweeden regulus, die, door de Engelschen, ter hulpe der inboorlingen, verraderlijk gevangen, en met den strop om den hals onder den wal van het kasteel gebragt zijnde, de bezetting, in plaats van tot overgave, tot volharding vermaande, - van jan pietersz. koen, den stichter van Batavia, en verdediger dier stad, met nog geene 3000 man, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} in twee achtereenvolgende jaren, tegen den grooten agong, veroveraar der helft van Java, die, in alle zijne oorlogen anders gelukkig, alleen hier, schoon tweemaal 100 à 120,000 man in het veld brengende, het hoofd stiet, en die geheele magt tegen onze brave landgenooten verloor, - van den grooten hambroek, den tweeden regulus, dien wij in het Oosten kunnen vertoonen. Misschien zouden uit baldeus en valentijn hierbij nog wel min beroemde namen, maar der onsterselijkheid waardig, kunnen gevoegd worden; althans zekerlijk heeft later de Gouverneur-Generaal van imhoff zich als een allerwaardigst, verlicht en verstandig Bestuurder doen kennen. Voorts verdedigt de kundige Vertaler onze landgenooten ook nog in het stuk van de, zoo algemeen door het geschreeuw onzer overzeesche naburen voor onwettig uitgekretene, teregtstelling van 18 Engelschen op Amboina, als beschuldigd van eenen aanslag, met hulp der inboorlingen, op de vesting gemaakt te hebben; en wegens de verdrijving der Britten uit Bantam, ten gevolge van hunne hulp, aan den ouden Sultan agong van Bantam verleend, die zich weder in het bezit der eens afgestane magt wilde plaatsen. Wij zijn het met dien bekwamen man in alle opzigten eens, dat de Europeanen in Indië elkander niets te verwijten hebben; dat zij de schuld hunner Vaderen, ten opzigte der inboorlingen, liever gulbartig moesten belijden, (ook de Engelschen hunnen moord van eenige millioenen Hindoes, in Bengalen en Madras, ten gevolge van korenwoeker, en hunnen moord van drie Regementen Indische krijgslieden in hunnen dienst, uit hoofde van eenen eisch, die zekerlijk tegen de krijgstucht streed, maar geene slagting, eenen nero waardig, verdiend had; zie IIIde D. Voorr. bl. XVI, XVII.) De Natiën moesten zich veeleer toeleggen, om, door een zacht en minnelijk gedrag jegens de nog zoo weinig beschaafde inboorlingen, dezen, tot hun eigen en der Europeanen nut, in betere zeden en Godsdienst, in de gemakken des levens en van den gezelligen omgang smaak te doen vinden, waardoor natuurlijk geene voordeelige handelsbetrekkingen zouden kunnen uitblijven. Het schijft inderdaad niet, dat het stelsel onzer Vaderen, van gedwongene cultuur en monopolie, in den tegenwoordigen staat van zaken, meer houbaar is, en, tegenover de algemeene liberale beginselen der Engelschen, die daarbij zoo wèl varen, moest het ruiterlijk en onbekrompen worden vaarwel gezegd. Dit {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedt nu ook wel in de theorie en op het papier, doch ook inderdaad?... De Vertaler, die omtrent de Oostindische zaken zoo goed onderrigt is, dat hij reeds in 1824 (wanneer het tweede Deel van dit werk uitkwam) het verschrikkelijke te kort van 20 Millioenen in weinige jaren aankondigde, 't welk eerst in 1825 openlijk bekend gemaakt is (zie Voorr. bl. XXIV), - de Vertaler beweert, dat men aan het Engelsche systema den adem van goedwilligheid voor de Javanen ontnomen, en verkeerde en drukkende (maatregelen) daarvoor heeft in de plaats gesteld. Is dit zoo, dan is de oorlog van 1825, welke nog niet gedempt is, en zelfs een oogenblik Samarang in gevaar heeft gebragt, zeer wel te begrijpen, zonder denzelven aan het schendig vergrijp van een bijzonder persoon, waarvan thans sprake is, toe te kennen. Ten minste de Vertaler brengt een staaltje van willekeur en hardnekkigen tegenstand tegen de Hooge Regering bij, hetwelk wij zeer twijfelen, of wel eenig Indisch Bestuur zich in vroeger' tijd omtrent de O.I. Compagnie zou hebben durven veroorloven. Het is de koop van eenige landerijen door den Heer de wilde, met oogmerk, om daarop, volgens eene ruime schaal, Koffijplantaadjen aan te leggen. Deze landen waren in 1813 aan een gezelschap van deelnemers verkocht, en sedert op de Heeren engelhard en de wilde alleen overgegaan. Dezelve waren, bij koopcontract, van alle gedwongene leverantiën vrijgesteld. De Engelsche Regering ontzag, de Nederlandsche verbrak dit contract na hare herstelling, en noodzaakte de wilde tot levering van de koffij tot een' spotprijs, die zijne geheele onderneming moest doen in duigen vallen. Hij ging derhalve naar het Vaderland, en wendde zich tot den Koning, die, altijd regtvaardig, en, met angstvallige zorgvuldigheid, gereed, om aan de klagten zijner verdrukte onderdanen gehoor te verleenen, aan engelhard en de wilde, op hun verzoek, eene volstrekt noodige verhooging van den koffijprijs toestond. En toch - zou men het gelooven? - is deze Koninklijke uitspraak door de Heeren in Oostindië niet gehoorzaamd! Steunende op de verwijdering, hebben zij het den Heere de wilde zoo benaauwd gemaakt, dat hij zijne bloeijende Koffijplantaadjen heeft moeten verkoopen. - Dus is het verhaal des Vertalers van crawfurd, wien wij gaarne gelooven, 1. omdat hij, gelijk boven reeds aangetoond is, bewijzen geeft van eene meer dan gewone kunde in de O.I. zaken, 2. omdat men {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Bestuur, hetwelk in het schoonste klimaat, in de vruchtbaarste streken, bij een' vrijen mededingenden handel met de kostbaarste produkten, die een' koffijprijs heeft voortgebragt, welke in Indië hooger stond dan in het Vaderland, zonder oorlog van groot belang, een deficit van twintig Millioenen maakt, waarlijk niet veel goeds kan verwachten. Inderdaad, het is treurig, als wij den tegenwoordigen staat onzer betrekkingen met onze Koloniën overzien. Waarom steken de Engelschen, waarom de Amerikanen ons de loef af? Hebben zij, althans de Amerikanen, meer kapitalen dan wij? Begunstigen hen misschien de uit- en ingaande Regten? Die zullen toch wel ten voordeele der Nederlanders zijn. Hebben wij minder Artikelen van ruiling naar de Indiën te zenden? Of, eindelijk, is onze ijver, onze geest van nijverheid en Commercie uitgedoofd, die bij onze Vaderen zoo heerlijk schitterde? Eene van deze vooronderstellingen moet toch wel waar zijn, als wij den jammerlijk vervallen' handel in oogenschouw nemen, of slechts de omstandigheid behartigen, dat in 1823 27 Amerikanen, 6 inlandsche, 4 Fransche schepen, behalve nog de Engelsche, op de Z.W. kust van Sumatra, zoo digt bij Java, peper innamen, en geen enkel Hollandsch schip. Wij vreezen zeer, dat de laatste onderstelling de ware is. Men rijfelt liever in de heillooze Effektenkraam, en maakt daardoor zichzelven met vrouw en kinderen ongelukkig, dan dat men echten, soliden handel zou drijven. Ook de waardige Vertaler merkt dit op, (bl. LXV der Voorrede voor het tweede Deel.) En dit zoo zijnde, is ons doodvonnis, als handeldrijvende Natie, geteekend. Waar eens de kiemen van lust en werkzaamheid verstorven zijn, daar kan geene menschelijke magt, daar kan de beste Regering de welvaart niet weder herstellen. Wij hopen echter nog steeds, dat deze kiemen slechts rusten, en dat er nog mogelijkheid is, die weder in het leven te roepen. God geve daartoe zijnen zegen! Zullen wij nu uit den rijken voorraad der merkwaardige bijzonderheden, die deze drie Deelen ons aanbieden, den Lezer iets mededeelen? Aan lust daartoe ontbreekt het ons niet; maar onze voorgeschrevene ruimte verbiedt het. Zullen wij eene lijst kiezen der uitstekendste voortbrengselen? Dezelve zou ver ons bestek overschrijden, zoo het geene bloote naamlijst zou worden. Iets omtrent den handel? Dit ware wel het belangrijkste; maar het zou te moeijelijk vallen, zoo iets {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden, buiten den zamenhang met het overige. Uit de Geschiedenis des Volks? Wij zouden daarin slechts nieuwe bewijzen voor de verschrikkelijkheid van het willekeurige gebied, en de daaruit ontstane wreedaardigheid der Vorsten, vinden. De menschheid gruwt op het hooren van een' Vorst, die, razend van minnenijd op zijnen eigen' zoon, den jongeling gebiedt, zijne bruid, het voorwerp dier jaloezij, te doorsteken, en die gehoorzaamd wordt! - die daarop nog een geheel gezin van 40 personen, in deze zaak gewikkeld, doet vermoorden, - of die in ééns, op een los vermoeden, 6000 Priesters van zijn' eigen' Godsdienst, vrouwen en kinderen medegerekend, doet ombrengen! In het Oosten leert men eerst, wat dwingelandij is. Al ware het alleen om die reden, zou het geenszins te wenschen zijn, dat de inlanders in hunnen opstand zegevierden. De Javanen, thans, in weerwil van alle misbruiken, door het Hollandsche gezag, hetwelk die Despoten in teugel houdt, nog beschermd, zouden dan onbeschut aan de grootste ellende en verdrukking ter prooije worden. - Doch wenden wij onze oogen van deze tooneelen van menschelijken jammer en vernedering af, en beschouwen wij nog liever twee allerzonderlingste uitwerkselen van het bijgeloof, waaraan de Javanen misschien sterker dan eenige Natie gehecht zijn. (Iste D. bl. 27.) ‘Eenige jaren geleden werd geheel toevallig ontdekt, dat de doodskop van een' Bussel, op eene zeer geheimzinnige wijze, van het eene einde van het eiland naar het andere gebragt werd. Het punt, waarop het aankwam, was, dien kop nooit te laten rusten, maar in gedurige beweging te houden. Hij werd gedragen in eene mand. Zoo spoedig de een zich van zijnen last ontdeed, werd dezelve door een' ander' opgenomen, alzoo het volk geloofde, dat er eene vreesselijke vervloeking was uitgesproken over dengenen, die hem zou stil laten liggen. In dezervoege werd de kop van het eene landschap naar het andere gevoerd, en kwam, na omloop van menige honderde mijlen, te Samarang. De Hollandsche Resident maakte zich meester daarvan en liet hem in zee werpen, waardoor deze tooverkracht verbroken werd De Javanen lieten geene gevoeligheid daarover blijken, en er werd van die ongehoorde gebeurtenis verder niet gesproken; ook wist niemand rekenschap te geven, bij wien of waar dezelve haar' oorsprong had genomen. - In Mei 1814 werd zeer onverwacht ontdekt, dat in eene afgelegene, maar volkrijke {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} streek een weg was aangelegd naar een der hoogste bergtoppen van het eiland Bij de bezigtiging van het werk bleek, dat men een' weg gemaakt had van 20 voeten breed, 50 tot 60 Eng. mijlen lang, en volmaakt gelijk en goed aangelegd. Wijl het eene hoofdzaak was, dat de weg over geene rivier mogt loopen, moest hij slingerend in ontelbare bogten voortgaan. Een ander hoofdvereischte was, dat de weg door moest gaan, zonder om te zien naar het regt van de grondbezitters; ingevolge waarvan huizen en geboomte omverre gesmeten werden. De bevolking van geheele distrikten, gewoonlijk 5 of 6000 sterk, werd daaraan in het werk gesteld; de weg werd in twee maanden voltooid, door een Volk, dat ongenegen is tot inspanning van groote krachten. Zoodanig was het uitwerksel van eene geestdrift, die hen gedurende dien tijd bezielde. Het is daarna gebleken, dat een bloot gerucht dit geheele werk in beweging gebragt had. Eene oude vrouw had gedroomd, of gaf voor gedroomd te hebben, dat een Goddelijk persoon uit den Hemel op den berg zou nederdalen. Vroomheid schreef voor, een' weg aan te leggen, waardoor deszelfs afkomen verligt zou worden.’ - Is het nu niet zeer begrijpelijk, dat bij zulk een Volk, aan bijgeloovigheden van dergelijk een' aard overgegeven, en in den letterlijksten zin door oudewijvenpraat tot de ontzaggelijkste inspanningen in staat, een of andere dweeper door voorschriften of voorspellingen hetzelve tot opstand tegen de Nederlanders kan hebben bewogen, gelijk men niet zonder reden vermoedt? Nog één zonderling gebruik willen wij mededeelen (Iste D. bl. 222): ‘De groet, door aanraking van de lippen of kussen, is bij hen geheel ongewoon; de daarmede gelijkstaande pligtpleging drukt uit en beteekent: te ruiken. Dit is bij alle eilanders gemeen. Dezelfde uitdrukking in alle die talen beteekent het ruiken en deze zonderlinge manier van groeten te gelijk. Het hoofd en de hals worden gemeenlijk omhelsd, hetwelk altijd verzeld gaat van eene hoorbare poging, die met de letterlijke beteekenis overeenkomt.’ Onder de merkwaardige overblijsselen op Java zijn ook verscheidene Afgodsbeelden, gedeeltelijk tot den eerdienst van siwa, gedeeltelijk tot dien van bouddha behoorende. De Schrijver brengt de invoering van dezen eerdienst tot de dertiende Eeuw na C.G.; maar zou men niet mogen gissen, dat bij de groote verdrijving der Bouddhisten uit Indostan, die Ceylon en Achter-Indië met aanhangers van dien Gods- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst bevolkt heeft, (omstreeks de geboorte des Zaligmakers) ook een gedeelte zich naar het schoone Java gewend, en aldaar den dus hervormden Hindoeschen eerdienst (waarbij in het eerst misschien nog meer dan naderhand van de oude fabelleer overig was) heeft ingevoerd? Later kan daarom toch, volgens des Schrijvers gevoelen, eene nieuwe Volkplanting van siwa's dienaars in het land zijn gekomen, die thans naar Bali verhuisd is. Behalve de teregtwijzingen en aanmerkingen, waarvan wij boven gesproken hebben, zijn wij aan den Vertaler ook nog eene voortreffelijke Romance uit het Maleisch (IIIde D. bl. 149) verschuldigd, die inderdaad, zelfs in de vertaling, eene gevoeligheid en hartelijkheid bezit, welke wij in die Letterkunde niet zouden gezocht hebben. Bovendien heeft hij nog eenige bijvoegselen van belangrijke Publicatiën, zoo der Engelsche als der herstelde Nederlandsche Regering, medegedeeld, onder anderen eene, waarbij het huren van landerijen in het gebied der inlandsche Vorsten verboden wordt, tot groot achterdeel van den landbouw, en dienende alleen om de Europesche Colonisatie te beletten, welke onze Nederlandsche bewerker zeer sterk aanprijst. Zoo vele verdiensten omtrent dit werk bezit deze ons onbekende Geletterde, dat het ons leed doet, te moeten klagen over zijnen stijl. Dezelve is somtijds verbazend stijf, ingewikkeld, en meer Engelsch dan Hollandsch. Dit zit, naar het schijnt, geenszins in slaafsche navolging van het origineel, maar in den schrijftrant des Vertalers zelven; want in de Voorrede des tweeden Deels, die zijn eigen werk is, hebben wij meermalen gestuit op bijkans onverstaanbare plaatsen, waarschijnlijk niet aan den (naauwkeurigen) Corrector te wijten. Slechts één staaltje (bl. LXIV): ‘Zoo mijne aanmerkingen zich tot nog toe hebben bepaald, aan het tafereel van het omvergeworpen koloniaal stelsel, verdienen de uitwerksels van vrijen handel niet minder opmerking, en op onze maatregelen van invloed te zijn. Banden, die bedwingen, in tegenoverstelling van vrije krachtuitoefening, is het eenvoudige in de oorzaak, maar hoe verbazend zijn de uitwerkselen, als dat vermogen van vrijheid door verlichte, schrandere en ondernemende volken in handen genomen wordt!’ Doch, indien deze zinsnede duister en gewrongen is, onmiddellijk daarna verheft zich de stijl ook weder; en is in den volgenden volzin niet ware kracht en nadruk te vinden? {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nederland, en wel Holland bijzonder, heeft een tijdperk van grootheid in dien handel gehad, waarvan de luister die van alle mededingers verdoofde, en nu, wat vertoont onze handel op China, en in de Indische zeeën; de driekleurige banden onzer vlaggen worden er bijna niet gezien. Engeland heeft aan zijn ingezetenen voor den handel in de Indische zeeën alle bepalingen opgeheven, en drijft, met de jeugdige Amerikanen, de Veteranen van het slagveld. Koelbloedig zinkt ons het hoofd op de borst en de armen bij het lijf, en in die apathie komt geene klagt over de lippen, geen vonk van de oude Vaderlandsche eerzucht of kracht wordt vernomen, of klopt meer in den boezem, of doet de hand aan het werk slaan.’ Ook het daarop volgende, over de verpestende vlammen van het dobbelspel, is (behalve deze uitdrukking) wèl en krachtig gesteld. Nog een wensch ten besluite. Crawfurd heeft (IIIde D. bl. 259-267) een allerbelangrijkst verhaal, wegens de Hindoe - plegtigheden op het eiland Bali, bij gelegenheid der opoffering van de Weduwen op het lijk harer Echtgenooten, (daar alleen bij de Grooten) medegedeeld uit het ongedrukte berigt van een Gezantschap, in 1633 door onze Regering naar Bali gezonden. Dit handschrift bleef dus bijna twee Eeuwen ongebruikt, om voor het eerst door een' Engelschman aan de wereld te worden bekend gemaakt! Hoe vele gewigtige bescheiden kan de zucht tot geheimhouding, vroeger bij onze Regering in de Indiën heerschende, even als overdrevene zedigheid, langzaamheid, of andere, minder edele drijfveren in het Vaderland, nog wel hebben teruggehouden! De zucht onzer oostelijke naburen, om alles, rijp en groen, in de wereld te stooten, is overdreven; maar onze schroomvalligheid en benaauwdheid is het niet minder. Mogten onze Landgenooten die overwinnen! Mogten (om bij ons onderwerp te blijven) toch te Batavia of elders nog eens nasporingen gedaan worden, wegens officiéle berigten van Gezantschaps- of andere reizen ter uitbreiding der wetenschap, opdat de Vreemdelingen ons niet in alles de loef afsteken, of de prioriteit van ontdekking door hunne activiteit boven onze traagheid winne! {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aarde, beschouwd in haren natuurlijken toestand en verdeeling, door Zeeën, Rivieren, Meiren, Bergen en Woestijnen, benevens derzelver doelmatige strekking; naar de vatbaarheid der Jeugd ingerigt door N.G. van Kampen. Met Kaarten. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1825. In kl. 8vo. 199 Bl. f 1-25. Wij ontvangen hier het grootere werk: Beschouwing der Aarde in haren natuurlijken toestand, (hetwelk reeds eenen herdruk beleven mogt) van dezen zelfden geachten Schrijver, nu door hemzelven voor de jeugd bearbeid en alzoo aanmerkelijk bekort. Op deze wijze wordt het nu bijzonder voor de scholen geschikt. De vrees, door den Schrijver geopperd, of daardoor de behandeling ook te droog werd, komt ons, na de lezing, geheel ongegrond voor, indien maar de schoolonderwijzer voor zijn vak berekend is, en den kinderen smaak voor de aardrijkskunde mededeelen kan. Wij hebben hier de natuurlijke aardrijkskunde, met weglating van de willekeurige en steeds veranderende bepalingen der staatkunde; van welke de onderwijzer dan, daar deze dorre wetenschap toch mede moet geleerd worden, op zijnen tijd en in 't vervolg spreken kan. Zes kleine kaartjes zijn in dit werkje gevoegd, hetwelk wij iederen onderwijzer en iederen vader en moeder ruimschoots aanbevelen, daar het overal den grooten Schepper in zijne wijsheid en goedheid aanwijst. Het zal genoegelijk zijn, volgens dezen leiddraad, met zijne kweekelingen eerst, en in eenen enkelen avond, den hemel, maar dan vooral geheel de aarde te doorloopen; en, daar men telkens, naar de vatbaarheid en behoeften, over volken, landen, kunsten enz. uitweiden kan, en ook het grootere werk ter hand nemen, zal men zoodanig reisje zeker meer dan eens met groot vermaak en nut kunnen doen. Het Geldersch Lustoord, of Beschrijving van de Stad Nijmegen en derzelver omstreken. Met geschied en oudheidkundige Bijzonderheden, door C. ten Hoet, Jz. Te Nijmegen, bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. In 8vo. 158 Bl. f 1-60. Heeft men Nijmegen en derzelver omstreken gezien, dan {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men zoo vele en zoo aangename herinneringen van het schoone en groote, aldaar gezien en genoten, dat men gretig naar dit boekje tast, om de voorstelling zich des te levendiger terug te roepen; en men vindt zich bij de lezing krachtig opgewekt, om dat alles nog eenmaal aldaar te genieten, want geene beschrijving haalt bij het gezigt; en hij, die, door dit boekje uitgelokt, die heerlijke oorden voor het eerst gaat bezoeken, zal erkennen, een genot te smaken, dat zijne verwachting zeer verre overtreft. Dit ligt nu in den aard der zaak, en wijte men geenszins aan den Schrijver, die zijne taak op het loffelijkst volbragt. Het titelvignet stelt de groote, merkwaardige en fraaije ruïne voor op het Valkenhof. Het eerste gedeelte van het boekje beschrijft de stad, hare oude geschiedenis, en de merkwaardigste, daar gevondene en deels alsnog aanwezige, oudheden. Het tweede leidt ons in alle de verrukkelijke streken in den omtrek rond. Het derde, eindelijk, beschrijft zoodanige wandelingen en buitenplaatsen, die boven andere nog de treffendste genoegens der schoone natuur beloven. Belangrijke Aanteekeningen en Bijlagen, en ten laatste een gedichtje, ‘Aan mijn geboorteplekje, van den Schrijver en Dichter, als toegist, besluiten dit aangenaam boekgeschenk. De streken van Arnhem zijn schoon; dit stemmen wij toe, en die dezelve niet kent, zal er zich door de Wandelingen van den Heer j.a. nijhoff van overtuigen; maar die van Nijmegen zijn vooral niet minder verrukkend; dit heeft steller dezes altijd beweerd. Beiden moet men zien, wil men het betooverend schoone van ons oude vaderland kennen. Wij verblijden ons daarom, dat ook Nijmegen en derzelver omstreken eenen zoo waardigen plaatsbeschrijver gevonden hebben. Gedichten van Mr. A.F. Sifflé. Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1825. XII en 216 Bl. In 8vo. Bij Inteek. f 1-50. Er is tegenwoordig voor hen, die zich verbeelden eenige roeping tot de poëzij te bezitten, gelegenheid in overvloed, om, vóór dat zij zich aan eene beslissende optreding wagen, het zelden feilend oordeel des publieks over hunnen dichterlijken aanleg te polsen en deszelfs uitspraak te vernemen, Onze Letteroefeningen, benevens de overige zoo talrijke tijdschriften, en de met ieder jaar vermeerderende Almanak- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, ruimen gaarne, de eene met meer gave des onderscheids dan de andere, een plaatsje in aan zoodanige dichtknopjes, die ten minste eenigermate bloem en vrucht beloven; en de jeugdige Poëet kan uit de meerdere of mindere gemakkelijkheid der opneming, en uit de beoordeelingen, welke bij monde of geschrifte soms over zijne voortbrengselen geveld worden, ligtelijk opmaken, of het zijne zaak is, verder den Pindus op te klauteren, dan wel aan deszelfs voet op zijn gemak eene pijp te blijven rooken. Deze polsen proefmethode is dan in de laatste jaren ook zeer in zwang geraakt, en weinige aanvangers hebben zich met eenen deftigen bundel op het ijs gewaagd, vóór dat zij zich overtuigd hadden, dat zij met den grooten hoop op hunne dichtschaatsen mede konden. Ook de Heer sifflé behoort onder dit aantal; en, na zijne proefjaren in onze Letteroefeningen begonnen en in de verschillende Nieuwjaarsboekjes voortgezet te hebben, houdt hij dezelve thans voor geëindigd, en treedt met eenen afzonderlijken en vrij uitgebreiden dichtbundel te voorschijn, dien wij aan het lezend publiek met de noodige aanmerkingen zullen aankondigen. Uit het geheel dezer verzameling blijkt het overtuigend, dat de jeugdige Zanger (in 1821 vierde hij, volgens het dichtstuk op bl. 167, zijnen twintigsten verjaardag) dichterlijken aanleg bezit, ja zelfs durven wij zeggen, dat hij Dichter is; eene lofspraak, met welke Recensent in geenen deele kwistig is, daar hij weet, hoe velen zich tegenwoordig dezen eernaam aanmatigen, die slechts geoefende en kunstige Verzenmakers heeten moesten. Zonder op de hooge scheppingskracht en de stoute vlugt van den toekomstigen Lierdichter aanspraak te kunnen maken, bezit sifflé echter eene levendige verbeeldingskracht, welke hem telkens beelden en vergelijkingen in overvloed, misschien in te grooten overvloed, aan de hand geeft, en de tafereelen, die zijn geest aanschouwt, krachtig en uitvoerig doet schilderen. Minder bedeeld is hij met eene andere dichterlijke gave, welke in ons oog steeds eene der schoonste blijft, ofschoon zij, om derzelver overdrijving in een nog niet lang voorbijgegaan tijdperk onzer Letterkunde, in minachting geraakt zij, namelijk dat teeder gevoel, die ware sentimentaliteit, welke ons dikwijls een' traan in de oogen doet blinken, wanneer zij de denkbeeldige wereld tegen de werkelijke overstelt, en vreemden of eigen' zieletoestand hartroerend schil- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} dert. Maar, indien hij ons gevoel dan al zelden opwekt, hij valt daarom geenszins in den tegenover gestelden en thans zoo geliefden trant, welken wij als het graf van alle ware poëzij beschouwen, schoon onze eerste meesters denzelven mogen verdedigen, - dat kleingeestige en eeuwigdurende beschrijven van de erbarmelijkste kleinigheden, hetwelk men ons wel voor treffend en keurig schilderen zoude willen uitventen, maar dat het hart even koud als het hoofd ledig laat. Waarlijk, die Heeren, welke ons het klimmen langs een touw en het klieven met eene zaag in een aantal regeis zoo naauwkeurig voor de oogen en ooren tooveren, dat men er bij begint te geenwen, konden uit de schildering, welke ons sifflé, in het eerste dichtstuk van dezen bundel, levert, van het Paradijs en deszelfs eerste bewoners, leerén, wat dichterlijke beschrijving zij. Gaarne geven wij eenige regels uit dit brokstuk tot proeve: Schoon zijt ge, jeugdig Paar, gelijk de Morgenstond, Die hyacinth, narcis en rozen spreidt in 't rond, Als ze uit de baren in een koets van purperwolken Ter hemelbane stijgt en neêrziet op de volken. Rein is uw ziel, gelijk de parelende dauw, Als paradijslucht en der transen helder blaauw, Of als het zilver der rivieren, die ontgleden Aan frissche bronnen, en zich spoeden door uw Eden. En uw verstandsbegrip, zoo vlug, zoo ruim, zoo hoog, Is als eens arends vlugt, die tot den hemelboog Op taaije vleuglen snelt, om, na dat stoute stijgen Als van Jehova's troon, op aarde neêr te zijgen. Misschien wat weelderig, maar toch schoon, dichterlijk zijn deze regels; jammer, dat dezelve gevolgd worden door eene vergelijking van de majesteit, die uit de oogen der eerste menschen straalde, met de zon, .......... wen zij den wereldkloot, Van uit het hoogste punt des hemels, voor haar blikken Als smelten doet, en dreigt de kudden te doen stikken, welke wij niet alleen om dat stikken geheel moeten askeuren, maar ook, wijl zulk eene verzengende, tirannieke majesteit beter aan eenen gengis-khan, dan aan de eerste men- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} schen in het Paradijs, zoude te pas gekomen zijn. Sifflé gevoelde dit zelf, en tracht de uitwerking te matigen, door bijvoeging van het volgende: Doch deze heerlijkheid, waaruit uw adel blijkt, Weet gij te tempren door een zachtheid, die gelijkt Aan de avondschaduw van de koele en sombre dreven, Waarin de Godsstem ruischt, terwijl de blaadren beven. Doch hierdoor verviel hij juist in het gebrek, dat horatius, in de eerste regels van zijnen brief aan de Piso's, zoo geestig gispt, en tegen zijn voorschrift: Non placidis coeant inmitia. Over het algemeen, gelijk wij boven reeds zeiden, is sifflé wat al te kwistig met zijne vergelijkingen; en schoon hij er dikwijls zeer treffende bezigt, b.v. deze eenvoudige: Zoo ademt de kamil een' geur, te meerder zoet, Hoe dat ze meerder is vertreden van den voet, (bl. 18.) (bij welke wij beurtelings aan lamartine en cats dachten, hoe wonderlijk die Heeren ook zouden opzien van zich zoo in onze gedachten vereenigd te vinden; aan den eersten om de stof, ‘Et le baume fletri sous le pied qui le foule Repand ses parfums sur vos pas.’ en aan den laatsten om den trant, tot welken sifflé, ook een Zeeuw, wel meer overhelt, b.v. eene bladzijde vroeger: Al ligt het blinkend goud in nijdige erts gescholen, enz.) zoo kan het niet anders, of er loopt ook wel eens eene deerlijk mislukte onder; b.v. deze, in welke hij de verrukking van een' man, die ter strafplaats heengevoerd en onverwacht bevrijd wordt, dus beschrijft: Maar zie zijn blijdschap, nu 't gezegend woord ‘Genade!’ Op 's Konings wenk, de lucht doorrolt. Geen burger baadde Zich in zoo hoog genot, wanneer des Vorsten hand Zijn borst versierde met verdienden ordeband. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, zou men niet zeggen, dat sifflé er bijzonder op gesteld schijnt te zijn, om tot Ridder geslagen te worden? Bij wijsgeerige koppen geldt dat aardigheidje iets minder, dan de bevrijding van de doodstraf. Doch, in ernst gesproken, dergelijke vergelijkingen vernietigen den indruk geheel en al, in plaats van denzelven, gelijk zulks behoorde, te versterken. De jeugdige Dichter zal best doen met eenige gelijkenissen minder aan te brengen, maar dezelve steeds goed te kiezen. Wij bemerken daar, dat wij ons in eene uitweiding toegegeven hebben, uit welke sifflé misschien eenig nut zal kunnen trekken, en die ons daarom dan ook, hopen wij, door onze lezers zal vergeven worden, welke er dit bij gewonnen hebben, dat zij het dichttalent van den jeugdigen Zanger eenigzins naauwkeuriger hebben leeren kennen. Thans keeren wij tot de hoofdzaak terug. Wij hebben het dichttalent van sifflé gekenschetst, als noch hoog lyrisch, noch echt sentimenteel, maar toch als rijk aan vinding, vurig en beeldrijk. Hij bezit reeds voldoende magt op taal en rijm, en is de dichterlijke uitdrukking genoegzaam meester, om, wanneer hij behoorlijke moeite en tijd aanwendt, verzen te maken, die in deze opzigten boven alle aanmerkingen verheven zijn. Thans komt nog wel het een en ander voor, dat niet door den beugel kan; b.v. hij rijmt begeerlijkheid op heerlijkheid, bl. 4, in het staande rijm, dat, volgens onze dichtwetten, nog veel minder geoorloofd is, dan Geestenheer op Opperheer, bl. 11, en beleid op voortgeleid, bl. 9; hij verzuimt in de Alexandrijnen te dikwijls de snijding, dat slechts om gewigtige redenen, en dan nog spaarzaam, mag gedaan worden; hij is wel eens, maar toch zelden, niet duidelijk, niet verstaanbaar, b.v. op bl. 5. van ond.: Is ooit een moorder held, om hier de held te wezen; hij zondigt wel eens tegen ons taaleigen: Ik had u zoo graag een kransje gevlecht (bl. 157); Zie mijn rijtuig wachtenstaan (bl. 155, voor: staan te wachten); schrijft telkens rond uwe outers voor om, en dergelijke kleinigheden meer; doch deze smetjes getuigen meer van eene niet genoeg naauwkeurige overziening, dan van onkunde of onmagt, en wij vergeven die gaarne, daar men, scherp zoe- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, ook bij onze eerste meesters dezelve in niet minderen getale aantreft. Bij alle de goede hoedanigheden, welke wij reeds aan de Zanggodin van sifflé geprezen hebben, voegt zij nog (en dit is waarlijk niet het geringste) de edelste denkwijze. Godsdienst, Deugd en Christendom, Vaderland, Vrijheid en Verlichting zijn de onderwerpen, welke haar bezielen en de vurigste gezangen doen uitstorten; en zij voert overal eenen toon, den liefderijken Christen en verlichten Wijsgeer ten volle waardig. Dat het eene stuk ons beter beviel dan het andere spreekt van zelf; zoo houden wij den Lof der Dichtkunst voor het beste, en de gelegenheidsgedichten voor de minste uit deze verzameling; doch overal blinkt onmiskenbare aanleg, die slechts eene vlijtige, maar tevens bedaarde oefening behoeft, om voortreffelijke vruchten te leveren. Sifflé ga voort met soms zijne krachten te beproeven aan de navolging van meesterstukken der vreemde Letterkunde, zoo als hij hier reeds aanvankelijk met eenige heerlijke gedichten van schiller, pope en lamartine gedaan heeft. Er is niets, dat meer oefent, meer naijver opwekt, dan dat gedurig vergelijken onzer eigene dichterlijke uitdrukking met die van zulke meesters. Ééne zaak moeten wij, ten slotte, den jeugdigen Zanger nog op het harte drukken: dat hij zich toch niet wage aan onderwerpen, welke hem te hoog en te rijk zijn, en die hij niet volkomen meester is! Dat dit wel eens plaats gehad heeft, blijkt uit niets duidelijker, dan uit den aanleg van het eerste gedicht in deze verzameling: Gods weg met het Menschdom, uit hetwelk wij boven eenige regels hebben overgeschreven. In deszelfs aanhef bezingt hij schoon en treffend den staat der menschelijke onschuld in het Paradijs; vervolgens minder schoon den val en den eersten broedermoord; rept dan in twee regels van den Zondvloed, en waagt van daar eenen halsbrekenden sprong tot op Jezus' komst, die uitvoerig bezongen wordt, gelijk ook de vervolgingen der eerste Christenen. Dan beklaagt hij zich, dat het reine Christendom door het Gnosticisme verdrongen werd, en van dat Gnosticisme vliegt hij in ééns over op de Reformatie, van waar hij met geen' minder geweldigen overgang in ééns komt (hoe, begrijpt men niet regt) tot eene schildering van onzen staat na den dood. Waarlijk, de onevenredigheid der behandeling is hier zoo groot, en er zijn in dezelve zoo vele we- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zenlijke punten over het hoofd gezien, dat het genoegzaam blijkbaar is, dat de Dichter zijn onderwerp niet doordacht heeft, ja met deszelfs verbazende uitgestrektheid en wijsgeerige diepte ten eenemale onbekend was. Hetzelfde gebrek aan geleidelijke ontwikkeling en dichterlijke volledigheid, welke men wèl van de prozaïsche onderscheiden moet, vindt men in de Dithyrambe: de Veredeling der Menschheid; doch hier is zulks, om den aard der dichtsoort, meer verschoonbaar. Sifflé roept bij den aanhef uit: Verbeelding! wil mijn Zangster leiden Door 't puin van zestig eeuwen heen; doch zij voldoet op eene zeer springende wijs aan zijn verzoek, want zij voert haren kweekeling slechts onder de Aartsvaders, vervolgens in den tempel te Jeruzalem, dan tot Jezus, toen hij rondwandelde op aarde, en van daar eensklaps in het duizendjarige rijk, en het nieuwe Jeruzalem. Wij hebben deze aanmerking tot het einde onzer aankondiging bespaard, opdat zij des te meer indruk mogt maken op eenen jeugdigen Zanger, in wiens roemvollen voortgang op de baan der eer wij zooveel belang stellen. God met ons, (.) Hymne; door Mr. I. da Costa. Want daar en is onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten salig worden. Petrus. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. 8vo. 22 Bl. f :-50. Wel is de Bijbel bij dit dichtstuk gebruikt! Ook op de keerzijde des titelblads leest men een motto uit den Bijbel, boven de Hymne (?) drie, en aan den voet der bladzijden telkens Bijbelteksten. En echter noemen wij dit werk van da costa al eens heel on-bijbelsch. De Dichter, namelijk, lang gedragen in zijne dorheid, morrend en wanhopend zijne dagen verteerd ziende, zielsgenot gezocht hebbende, onder anderen, in brandende driften en wellust, en maagdenharten roovende Ridderverdienste, ja geboren in de blindheid der zonde, en trouweloos van hart (de man getuigt het zelf), is herteeld tot eene nieuwe bevatting; b.v.: Israëls God is één, maar in zijne eenheid drie; Gods {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon bestond van eeuwigheid gegenereerd in 's Vaders schoot; aan zijnen eigen' Zoon wreekte God zelf de geschondene wet, ezv. - Het smart ons, dat de verborgenheid der Godzaligheid zoo ongerijmd bezongen wordt. Zoo, ja zoo muurt men den Jood den ingang in het rijk der hemelen digt; zoo stijft men het ongeloof in zijne vijandschap; zoo doet men nieuwen wijn in oude lederen zakken, en zet het licht der Goddelijke waarheid onder het bed, door de scholastiekerij geschud, en waarop het vooroordeel en de ijver zonder verstand en deugd zoo gaarne zich nedervlijen. Wat de dichterlijke waarde van dit boeksken betreft; zangen, bewonderd (Is dat geen heel erge taalfeil, volgens bilderdijk? Doch, deze mag wel uitscheiden van zoo af te geven op taalbeoefenaars, nu zijne twee beruchtste Joodsche leerlingen zijn gezag zoo weinig eerbiedigen, als wij in vele stalen konden aanwijzen!) zangen, dan, bewonderd door het luisterend gewelf, vindt men hier niet; en of het op deze wijze zal gelukken, de aarde te doorgalmen, in liefelijke psalmen en donderende klanken, betwijfelen wij. Wij gelooven, dat de vijgen en dito vromen geene liefhebbers van dichtstukken zijn; de uitgever had althans voor dit wel eene andere benaming aan da costa mogen verzoeken, want - wat weet men, in de zoogenoemde oefeningen, van Hymnen? Of dient het stuk voor de dichterenwereld? In allen gevalle, wij zijn blijde, dat het zóó gevormd is. Kwaad doet het dus te minder. Voor Vrienden van Stilling. Iets van en over J.H. Jung, genoemd Stilling. Naar het Hoogduitsch. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1825. In kl. 8vo. 107 Bl. f :-90. Stilling's Vrienden zijn bij ons ook velen; aan dezen is, hetgeen men hier van hem nog ontvangt, zeker welkom. Het zijn een paar verhalen, in het Taschenbuch van Aschenberg 1806 uitgegeven; zij passen wel bij zijne overige geschriften; zij gelden zijne familiebetrekkingen, en zijn in 's mans bekenden Christelijken geest. Uit het Taschenbuch, dat hij zelf van 1805-1816 voor Vrienden van het Christendom uitgaf, ontvangen wij hier eene bloemlezing van spreuken, in 's mans eigenen geest, waaronder wij zeer kostbare opmerkten. Het bijgevoegde iets over stilling is van eenen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriend aan de oevers van den Main, en van eenen anderen aan de oevers van de Oostzee. Beide bevestigen den aan den waardigen man in vele opzigten verschuldigde hoogachting. Zij willen hem, ten aanzien zijner Theorie der Geestenkunde, zijner Verklaring der Openbaring van Joannes, van den graauwen Man, en zijnen Christelijken Menschenvriend en Heimwee, voor zoo veel des noods, verdedigen. Nog iets ter herinnering aan stilling is van zijnen Vriend göthe. Twee dichtstukjes: op den dood van stilling, en aan den zalig ontslapenen jung-stilling, besluiten dit boekje, dat voor de Vrienden van 's mans geschriften een lief geschenk nog is, en anderen tot kennismaking met die geschriften kan opwekken, hetgeen zich in allen gevalle niemand beklagen zal. - Wij zouden verbannen schrijven, in plaats van verband, gelijk de Vertaler bl. 92 heeft verkozen te doen. Onderhoud voor huisselijke en gezellige kringen. Door Fenna Mastenbroek. IIde of laatste Deel. Te Sneek, bij F. Holtkamp. 1825. In gr. 8vo. 494 Bl. f 3-75. Dit produkt van eigen grond is op nieuw een overtuigend bewijs, dat wij het uitheemsche zeer gemakkelijk kunnen ontberen. Wij ontvangen hier wederom drie verhalen van goeden, nuttigen, zedelijken inhoud, in eenen zoo kieschen smaak geschreven, dat ook van dien kant bij dezelve niets te wenschen overig blijft. Ieder verhaal staat op zichzelve; en hoewel wij den welverdienden lof, door ons zoo ruimschoots aan het eerste deel gegeven (*), hier gaarne herhalen, zoo voelen wij bijna spijt, dat hier de titel van tweede deel misschien den eenen of anderen kooper kan afschrikken, omdat hij het eerste deel niet bezit. 1) Het Vrouwenkransje leidt ons in den beschaafden kring van zeer voorbeeldige vrouwen, die haren gezelligen avond doorbrengen met zeer onderhoudende en leerzame gesprekken, en wijst het ongelukkige van het minder gevoel van innerlijke waarde in eene brave en achtingwaardige huisvrouw en moeder aan, welke daardoor vreest, dat haar echtgenoot haar niet genoegzaam achten en beminnen kan. Het sluit met eene treffende geschiedenis. 2) De Familie Suzenheim teekent, met treffende kleuren, het edele, teedere, deugdzame vrouwehart, hetwelk, nederig en stil, iederen deugdzamen aantrekt, geluk waardig is, geluk ge- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, en geluk doet genieten; terwijl de schoonste en listigste Coquette zich in haar eigen garen verwart. 3) Constantia Gildenhorst, eindelijk, is de meest overtuigende aanwijzing, hoe beschaving van verstand en hart het huwelijksgeluk verhoogt en eeniglijk bevestigt. Het is niet de lof eener geleerde vrouw, maar eener wezenlijk, in iedere huisselijke betrekking, kundige en getrouwe, en tevens wezenlijk beschaafde en echt veredelde echtgenoote. Aan iedere onzer lezeressen bevelen wij dit leerzaam verhaal van ganscher harte aan. Fenna mastenbroek verdient inderdaad hare sinds lang reeds gevestigde achting bij ans lezend publiek, en de groote goedkeuring harer geschriften zal haar verstand en smaak (hiervan houden wij ons overtuigd) in geenen deele gevaarlijk zijn. Ieder van hare verhalen, in dezen trant, doet verlangen naar meerdere; en wij verblijden ons, dat eene aanteekening ergens in dit werk ons daarop doet hopen. Enkele min of meer zinstorende drukfeilen had men moeten vermijden, of althans aan het slot den lezer aanwijzen; zij zijn echter maar weiniger. Handwoordenboek der Fabelkunde, ter opheldering der dichterlijke werken en voortbrengselen der beeldende kunsten, welke met de Godenleer der Ouden in betrekking staan, bewerkt naar Chompre, door J. Grevelink. Iste Deel. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1825. In 12mo. 229 Bl. f 1-20. Voor dit boekje is geene voorrede. De titel kan dan ook de plaats eener voorrede vervullen, in zoo verre wij daaruit het oogmerk zien, met hetwelk dit Handwoordenboek is zaamgesteld. Evenwel hadden wij gaarne iets van dien chompre vernomen, die ons geheel onbekend is, gelijk ook van de manier, hoe de Heer grevelink de Fabelkunde van zijnen voorganger bewerkt heeft. Wij moeten het stuk nu beoordeelen zoo als het ligt, en zullen te dien einde de letter A doorloopen. ‘A, deze letter werd bij de Grieken als een kwaad voorteeken aangezien, wanneer zij offerden, want daarmede begonnen doorgaans de bedreigingen, die de Priesters, van wegen hunne Goden, over den volke uitspraken.’ - Wij verstaan dit artikel niet, noch herinneren ons, ooit iets van dien aard {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben gelezen. Heeft de Schrijver dat ook verkeerd uit een of ander Lexicon overgeschreven, waar hij melding gemaakt zag van de ἀ, als ἀπειλὴ, in de heilige Schrift? ‘Aba, stad in Lycien, waar een tempel van Apollo was.’ - Dit is eene oude dwaling, reeds weêrlegd in de aanmerkingen op Stephanus Byzantinus. De tempel en het orakel van Apollo waren in Phocis. ‘Abadir, of Betijle.’ Lees Baetylas. Gelukkig, indien andere namen zoo weinig op zijn Fransch verbasterd waren! Daar zijn er, naar welke men raden moet. Deze onnaauwkeurigheden in de drie eerste woorden deden ons reeds geen gunstig denkbeeld van dit Mythologisch Woordenboek opvatten, waarin wij, verder voortbladerende, bevestigd werden. Van dien aard zijn Hero en Leander, beide te Abydos geboren, Calpeus voor Calpe, de naam van Acesius en Alexicacus gegeven aan Telesphorus, daar Telesphorus ook een bijnaam van Apollo was, Actiaches voor Actiaca, enz. enz. enz. Die het volgende artikel verstaat, is wat meer dan een Davus! ‘AEmonia Artus, eene toveres, door Ovidius dus genaamd. Die zelfde dichter noemt het sterrenbeeld Sagitarius, de boogschutter, Aemonia Artus, wijl Chiron in Thessalren leefde.’ Het is jammer, dat Boekhandelaars, iets ondernemende, hetwelk minder in hun bereik valt, niet te voren raadplegen met deskundige mannen. Indien de Heer westerman dat gedaan had, zou zoo veel goed papier en zoo vele fraaije letters niet misbruikt zijn, om de wartaal van eenen onkundigen chompre in het Nederduitsch te herhalen. Men vindt er ook in verklaard, wat Abracadabra is, en met figuren uitgecijferd. Dit motto had het boek gepast. Aanleiding tot de kennis der Letterkundige Geschiedenis der Nederlanden, door D. Buddingh, Huis-onderwijzer in 's Hage. 's Gravenhage, bij A. Kloots en Comp. 1825. In kl. 8vo. XII, 202 Bl. f 1-25. De Heer buddingh stelde deze Letterkundige Geschiedenis op ten behoeve zijner leerlingen, en geeft dezelve uit, om hun den tijd van het naschrijven te besparen, en ook anderen tot deze kennis op te leiden, bijzonder toekomstige leerlingen der Latijnsche scholen. Hij heeft veel gebruik gemaakt van het grootere werk van den Heer n.g. van kam- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, deszelfs verdeeling in tijdvakken gevolgd, en er eenige tijdtafelen bijgevoegd. Dat men den jongelieden vroegtijdig hoogachting inboezemt voor onze verdienstelijke vaderlandsche mannen, in alle vakken van geleerdheid, is zeer loffelijk; maar het is eene andere zaak, dat men hun een systema geeft van zoo vele personen en zaken, hetwelk ons voorkomt boven het begrip van dien teederen leeftijd te zijn. Naar ons oordeel wordt hetzelfde doel beter bereikt, door jongelieden van tijd tot tijd bekend te maken met het leven dier mannen, gelijk hetzelve in de werkjes der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en andere stukjes is opgesteld. Zoo iets lezen zij met genoegen, en het blijft hun bij; daardoor worden zij van zelf en met het toenemen der jaren ongevoelig opgewekt, om de geschriften dier mannen, welke onder hun bereik vallen, te leeren kennen. De Heer buddingh begint zijn Eerste Tijdvak op deze wijze: ‘Behalve de geweldige schok, door de Kruistogten reeds vroeger aan geheel Europa medegedeeld, bragt ook de bloei des koophandels in dit tijdvak, door de gemeenschap met het naburige Frankrijk en Duitschland, zeer veel toe tot de welvaart en de beschaving van den burgerstand in de Nederlanden.’ Voorts spreekt hij van minneliederen in Provence en Languedoc, van Ridderromans, van Zwabische Keizers, Esopet, cycl, de ronde tafel, Roeland en Etzel, of Attila. Hoe veel is er niet noodig, dat men jongelingen een duidelijk denkbeeld van dit alles geve; en dit zal men aan kinderen leeren? Waarlijk, men vergt veel te veel, en het kan aan velen onzer tegenwoordige onderwijzers niet genoeg gezegd worden, dat hun roem niet bestaat in het schrijven van boeken en boekjes en het vormen van geleerde kinderen, maar in een langzaam en doelmatig ontwikkelen der verstandelijke vermogens hunner kweekelingen. De Heer buddingh heeft getoond, dat hij een ijverig en vlijtig man is; en het boekje, door hem uitgegeven, kan zijn nut hebben voor 's mans ambtgenooten, welke in onze letterkundige geschiedenis min bedreven zijn. Het is ons wat al te kronijkmatig voorgekomen, hetwelk zeker toegeschreven moet worden aan de zucht om kort te willen zijn. Ook zijn er vele grove misstellingen in de eigennamen, b.v. in de Voorrede wordt constantijn huygens Neêrlands newton genaamd, nicolaus gaulius voor grudius, tibulus, catullius, euripidus, enz. enz. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Hulde aan Chrysostomus, door A. Doijer, A.L.M. Phil. Dr. en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. IIde en IIIde Stuk. Te Zwolle, bij H.A. Doijer. 1819-1822. In gr. 8vo. Te zamen 503 Bl. f 4-30. Joannes Chrysostomus, voornamelijkbeschouwd als een Voorbeeld vanware Kanselwelsprekendheid, door A. des Amorie van der hoeven. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. 130 Bl. f 1-80. Wij voegen deze beide werkjes bij elkander, omdat zij beide merkwaardig zijn, als huldeblijken, door Protestantsche Leeraars van onderscheidene Genootschappen aan eenen alouden Kerkvader toegebragt, en als beschouwingen van deszelfs verdiensten uit onderscheidene oogpunten. Nadat de Eerw. doijer, in zijn eerste stuk, chrysostomus voornamelijk als Kerkleeraar beschouwd, deszelfs lotgevallen en verdiensten in dit opzigt vermeld had, gaat hij in deze beide over, om uit des grooten Kerkvaders talrijke Leerredenen eenige ter proeve te kiezen, namelijk over de soorten der dienstbaarheid, door de zonde in de wereld gebragt, over de vraag, of wij gestraft worden voor de zonde onzer eerste Ouderen, over het verschil tusschen Petrus en Paulus te Antiochië, de rede, toen eutropius zich te Konstantinopel in de hoofdkerk geborgen had, vier Homiliën tegen de Joden, nog een gedeelte uit eene Verhandeling tegen dezelve, eene Lofrede op paulus (de vierde Homilie op dien Apostel), alles, behalve de laatste Leerrede, met godgeleerde aanmerkingen van den Vertaler; eindelijk nog (in het tweede stuk) eene bloemlezing uit de werken van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} chrysostomus, met dergelijke aanteekeningen, en zes Leerredenen in den smaak van chrysostomus, waaronder vier over de geschiedenis van den rijken jongeling. De Heer van der hoeven beschouwt, in zijn beknopt en zeer wel geschreven stukje, chrysostomus meer als Redenaar, en wel bepaaldelijk als geestelijk Redenaar. Hij laat ook wel eene korte schets van zijn leven en zijne lotgevallen voorafgaan, doch slechts ter inleiding, om de welsprekendheid van chrysostomus te beschouwen, naar hare hoofdvereischten volgens de Ouden, - eene meer gepaste dan vernuftige uitvinding der stoffen, naar de onderscheidene behoeften en omstandigheden zijner hoorders; eene juiste, hoewel meerendeels verborgene schikking of verdeeling; eene krachtige, natuurlijke, verhevene voordragt, en eene uitvoering, die, blijkens de werking zijner redenen, treftend en welsprekend moet geweest zijn, en waarbij hij geheel en vrij staande uit het hoofd sprak. Zijn edel, godsdienstig hart was eindelijk de bron zijner welsprekendheid. In verscheidene proeven wordt een en ander nader aangetoond en ontwikkeld, en de Schrijver laat ons op het einde vervuld met de zedelijke en verstandelijke grootheid van zijnen held. Eenige noten dienen tot opheldering. Het is, zeiden wij boven, merkwaardig, dat chrysostomus binnen kort zoo zeer de aandacht onzer Protestantsche landgenooten opgewekt heeft. Want ook bilderdijk heeft, in het achtste Deel der Mnemosyne, eene Redevoering van chrysostomus, en wel dezelfde als de Eerw. doijer, namelijk die over eutropius, vertaald medegedeeld. Doch de edele Patriarch van Konstantinopel steekt ook onder de menigte der Kerkvaders zeer luisterrijk uit. Welligt is de tak der Godgeleerde Letterkunde, die de Duitschers onder den naam van Patristiek kennen, bij ons Protestanten wel wat te weinig beoefend, en het is loffelijk, dit verzuim in te halen; ook beloonen Schrijvers, als justijn de Martelaar, in sommige zijner werken, minutius {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} felix, clemens alexandrinus, origènes (eene schatkamer, ook voor de ongewijde Letterkunde), arnobius, lactantius, en eenige stukken van augustinus, wel de moeite, daaraan besteed; doch men moet erkennen, dat de woede van stelselzucht, van onchristelijk verdoemen, van ketterhaat, - dat onkunde en soms in het oog loopend misverstand of verkeerde toepassing der Heilige Schrift en ongepaste Allegorie vele plaatsen, niet alleen der genoemde Schrijvers, maar vooral ook van tertullianus, hieronymus enz., misvormen. Veel minder is dit het geval met chrysostomus. Zeer ijverige en verstandige beoefening der Heilige Schrift, kennis ook aan de ongewijde welsprekendheid, met welker pit en merg hij zich doorvoed had, een edel hart, dat minder gevoelens dan gezindheden en daden bestreed, mannentrots voor Keizerstroonen, en onbewimpelde, onbeschroomde bestraffing der ondeugd, waar hij ze vond, al was het naast den troon of in de paleizen der Grooten, eindelijk Demosthenische kracht van voordragt, - zie daar, wat chrysostomus boven alle andere Kerkvaders verheft, en hem, ook onder Protestanten, die aan deze Vaders geen grooter gezag dan aan andere Schrijvers toekennen, bijzonder doet hoogachten. Doch de Heer van der hoeven erkent gereedelijk, dat chrysostomus, door arbeid overkropt, niet altijd zoo vele zorgvuldigheid aan zijne leerredenen besteden kon als hij wel wenschte; inderdaad is hij gansch niet vrij van verkeerde opvatting en toepassing van schriftuurplaatsen, en zijne al te groote beeldrijkheid, ja opeenstapeling van beelden (die zelfs wel eens ongepast zijn) levert juist een contrast met demosthenes op. Men moet echter ook bedenken, dat chrysostomus in eenen tijd leefde, toen de echte Welsprekendheid reeds diep, zeer diep gevallen was; dat de allegorische wijze van opvatting zeer schadelijk was voor zuivere en onpartijdige schriftverklaring; dat men meende, in de groote mannen des Bijbels, vooral in de Apostelen, geene gebreken te mogen zien, en dat ook {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} de afkeer tegen andersdenkenden, Ketters, Joden en Heidenen, zoo algemeen was, dat men Kerkleeraars, bij wie dezelve niet in stelligen haat overging, reeds voor goedaardig en zachtmoedig nouden mogt. Van alle deze gebreken ontmoeten wij bewijzen in de Leerredenen, door den Heer doijer vertaald. Van de verkeerde opvatting geeft ons de Homilie over petrus en paulus een treffend bewijs. Om toch petrus niet in 't ongelijk te doen stellen, onderstelt hij eene afspraak, volgens welke petrus zich door paulus liet bestraffen, opdat hij daarna met te meer vrijmoedigheids de Discipelen zou kunnen berispen. (Doijer, II, bl. 95.) Met groote woordenrijkheid en niet zonder vernuft zoekt hij deze baarblijkelijk valsche stelling, de geheele leerrede door, te betoogen. In zijne Homiliën tegen de Joden beweert hij, dat mozes bevolen had, het Paaschfeest te Jeruzalem te vieren, hoewel het woord Jeruzalem in de geheele Wet niet voorkomt, en hetzelve eerst vijf Eeuwen na mozes, onder david, aan het Joodsche Rijk kwam. Doch deze onderstelling moet hem tot iets anders dienen, te weten, om de Joden te berispen, dat zij in hunne ballingschap de Wet onderhouden, hetgeen, volgens chrysostomus, noch daniël, noch ezechiel, noch eenige Joden in de Babylonische gevangenschap hebben gedaan. Hij zegt in de volgende Leerrede, dat de Profeten volstrekt niet de herbouwing van Jeruzalem en het einde van de tegenwoordige ballingschap der Joden voorspellen, gelijk zij zulks van alle de andere gedaan hebben. Er zijn echter eene menigte plaatsen in de Profeten, die naauwelijks anders dan van eene toekomstige herstelling der Joden kunnen verstaan worden. Het is waar, men heeft andere, geestelijke uitleggingen van die plaatsen; maar een Redenaar mag toch hen, die zich aan de letterlijke uitlegging houden, niet uitdagen, hem éénen der Profeten aan te wijzen, die voorspeld heeft, dat de stad zal herbouwd worden. Men denke slechts aan zoo vele plaatsen uit jesaïas! De Leerrede, waarin deze redenering het thema is, beslaat bij doijer een-en-ze- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ventig bladzijden; en de Redenaar verontschuldigt zich, in zijne daarop volgende Philippica tegen de Joden, met de heeschheid, die eerstgemelde hem veroorzaakt had. En hier komt ons een van die, onzes inziens, geheel mislukte beelden voor, waarvan wij zoo even spraken: ‘Gelijk wilde dieren, (hierop komt het neder) door het proeven van menschenvleesch en menschenbloed in de kampspelen, eerst regt heet daarop worden, en zich daarvan niet meer kunnen onthouden, dus worden ook wij, nadat wij eens den strijd tegen de Joden begonnen hebben, daardoor zoo ontvlamd, dat wij, hoe heesch ook, er niet van kunnen uitscheiden.’ Hoe juister dit beeld ware, des te afgrijselijker en ongepaster zou het zijn; het zou de Joden, als ongelukkige slagtoffers, belangrijk, en chrysostomus, als eenen tijger, hatelijk maken! Gelukkig is het valsch. Een paar bladzijden verder zegt hij, ‘dat de martelaren den Joden eenen bijzonderen haat toedragen, vermits zij den Heiland, dien genen gekruisigd hebben, boven alles liefhebben.’ Haat dus in den Hemel! Doch wij gelooven, dat chrysostomus hier slechts eene antithesis bedoeld, en het zoo erg niet gemeend hebbe. Wij begrijpen niet, waarom de Heer doijer deze vier Leerredenen tegen de Joden juist uit zulk eenen rijken voorraad gekozen hebbe, als welke, behalve de opgenoemde gebreken, voor ons geenszins die krachtige en nieuwe bewijzen tegen de Joden bevatten, welke de genoemde Schrijver daarin meent te vinden. De Heer doijer is (en dit doet zijn hart eer aan) ongemeen gezet op de bekeering der Joden. Maar wanneer deze niet met verstand geschiedt, en met het instorten van eenen Evangelischen geest, zoo bekomen wij daarvoor slechts vermomde Pharizeën, wolven in schaapskleederen, die, onder den schijn van Christenen, de Christenheid, de Christelijke vrijheid zoeken te ondermijnen, en nog in onze dagen zoo erg zijn als die Joodschgezinde Leeraars, welke paulus zoo onuitsprekelijk veel moeite aandeden. Indien de Jood het Nieuwe Verbond (zonder den {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} zuurdeesem der Pharizeën en Schriftgeleerden), indien hij de wet der vrijheid omhelst, zoo zij hij welkom; maar wil hij een slaaf zijn van overleveringen, van willekeurige inzettingen der menschen, van het gezag der Ouden in plaats van dat des Bijbels, zoo worde hij althans geen Protestant, maar voege zich bij de Roomsche Kerk, indien hij al Christen wil worden! - Doch dit in 't voorhijgaan. Keeren wij tot chrysostomus weder. De Redevoering over eutropius is zekerlijk uitmuntend. Hier vereenigde zich alles, om de hoorders te boeijen: een gevallen Dwingeland, die eene schuilplaats zoekt in die zelfde Kerk, wier voorregten hij heeft zoeken te besnoeijen; die nu, terneêrgebogen aan het altaar, alleen, van alles verlaten en van alles beroofd, een zieltreffend schouwspel van de wisselvalligheid der fortuin biedt aan de van alle kanten toegestroomde menigte. Daar verschijnt nu, op de verhevene spreekplaats, de Redenaar; hij slaat zijne blikken beurtelings op den ongelukkigen gevallenen en op de Gemeente; eindelijk barst hij uit: IJdelheid der ijdelheden; alles is ijdelheid! Waar is nu de glans van het Consulaat? waar de blinkende fakkels, waar de toejuichingen des Volks, de daverende reijen, en feesten, en opene tafels? enz. Deze aanhef overtreft, onzes inziens, in gepastheid en den schok, dien het aan 't gemoed geeft, zelfs het vermaarde: Quousque tandem abutêre, Catilina, patientiâ nostra? van cicero, ook in de tegenwoordigheid van dien booswicht uitgesproken, en wordt slechts geëvenaard door massillon's Dieu seul est grand, mes Frères! bij het lijk van lodewijk XIV. Dit geheele treffelijke stuk, waar chrysostomus nu eens eutropius, en dan weder, als een toonbeeld op hem wijzende, de Gemeente aanspreekt en tot medelijden beweegt, is, gelijk wij reeds zeiden, door de Heeren doijer en bilderdijk beide vertaald. Wij hebben die overzettingen vergeleken, en die van bilderdijk doorgaans nerveuser, beknopter, meer in den smaak van thucydides en demosthenes, die Modellen van chrysostomus, ge- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden. Echter is de vertaling van den Heer doijer ook zeer goed, hoewel hier en daar een weinig bekort. Op deze Redevoering volgde eene tweede, nadat eutropius, vol schrik over een oproer der soldaten, de kerk verlaten had, doch achterhaald en kort daarna gedood was. Zij heeft veel van de tweede Catilinarische; het bekende: Abiit, excessit, evasit, erupit. De Heer van der hoeven heeft daarvan een treffelijk bewerkt uittreksel gegeven; hetzelve is vol schoone, ja heerlijke plaatsen over het nietige des Rijkdoms; maar de eenheid in het stuk is, naar ons inzien, naauwelijks bewaard. Dit is echter het minste, wat ons hier treft. De kracht der welsprekendheid van chrysostomus heeft alle drie de Vertalers (of liever de twee, want bilderdijk geeft zijne overzetting zonder aanteekeningen) zoodanig getroffen, dat zij ook met geen enkel woord aanmerken, hoe de Redenaar hier eene der schadelijkste en gevaarlijkste gewoonten, het regt van schuilplaats voor misdadigers in de kerken, verdedigt; eene gewoonte, die nog bijna vijftienhonderd jaren na hem onnoemelijk veel kwaad gesticht heeft, en, zoo wij meenen, nog te Rome de gehuurde sluikmoordenaars (Bandieten) beveiligt, - iets, hetwelk alleen door een verderfelijk bijgeloof, wegens de heiligheid der kerkgebouwen, zulke diepe wortelen heeft kunnen schieten. Maar het Genie doet deze verkeerdheid uit het oog verliezen, en wordt hier ongemeen bijgestaan door bijkomende omstandigheden, de boosheid van eutropius, en de grootmoedigheid der Kerk, die haren vervolger eene schuilplaats verleent. Doch in den grond der zake had chrysostomus ongelijk, ten zij men het schreeuwendste misbruik Regt gelieve te noemen. Alle deze aanmerkingen op den grooten Kerkvader moeten echter niet dienen, om zijne waarde te verkleinen. Zeer juist merkt de Eerw. doijer op, (IIde St. Voorr. bl. 9) dat, ook volgens eene aangehaalde plaats van plinius, slechts groote geesten in staat zijn, zekere misslagen te begaan, waaraan nette, middelmatige, kunstkeurige menschjes altijd onschuldig blijven. Wat is {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet al gezegd van shakespeare's barbaarschheid, ruwheid, laffe woordspelingen en valsch vernuft! En wie erkent toch nu niet, dat alle de drie groote Fransche Tooneeldichters met elkander het dichtvuur niet bezitten, dat in de werken van den Engelschen Bard gloeit? Dus mag ook chrysostomus, met al het overdreven beeldrijke en de andere gebreken van zijnen tijd, toch de demosthenes der oude Christenkerk heeten. - In de bloemlezing, die de Heer doijer ons van hem mededeelt, zijn voortreffelijke spreuken. Met genoegen zagen wij in de 2de Hamilie tegen de Joden het hoofddenkbeeld, door borger in eene beroemde leerrede zoo schoon ontwikkeld, reeds in de kiem liggen: ‘Het gezegde van christus: Ik ben niet gekomen om Vrede te brengen, maar het Zwaard, was door geen menschelijk verstand vooruit te zien, er is dus een bewijs voor de waarheid des Christendoms.’ Sommige geliefkoosde gevoelens der latere Orthodoxie, b.v. de erfzonde als erfsmet, kent chrysostomus niet. (Zie de 2de Homilie van het IIde St., den aanhef.) Ook de oorbiecht is hem onbekend; hij wil, dat wij aan god zullen biechten. (Doijer, II; 2 H., bl. 152, 153.) Hij zegt stellig, dat wij geenen Godsdienst hebben, als eertijds de Joden, met vele zinnelijke plegtigheden en uiterlijke instellingen beladen. ‘Waar gij zijt,’ zegt chrysostomus, ‘hebt gij den altaar, het slagtmes en het offer bij u; want gij zelf zijt altaar, priester en offer tevens. Waar gij u bevindt, kunt gij uw outer oprigten. Zoo gij opregt zijt voor God, kunnen tijd en plaats u niet hinderen. Al buigt gij de knieën niet, al slaat gij niet op de borst, al heft gij de handen niet ten Hemel, klopt u slechts een warm hart in den boezem, zoo hebt gij alles, wat tot een waar gebed wordt vereischt.’ Wie ziet niet, dat al het Roomsche kerkgebaar, en in 't bijzonder de Mis, met deze plaats van den zeer rogtzinnigen en naderhand heilig verklaarden Kerkvader vervalt? In 't algemeen dringt hij meer op deugd dan op systema, meer op Godsvrucht dan op ijdele ver- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} tooningen aan. Voor de armen was hij een vader; hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, om hen aan het mededoogen zijner broederen aan te bevelen, en wij mogen zeggen, dat hij dit ten tijde en ontijde deed. Immers, treffen wij bij van der hoeven van het eerste, van ongemeene gepastheid in de aanbeveling der Armen, een voorbeeld aan (bl. 20), in de tweede door doijer vertaalde Homilie gaat hij onmiddellijk van de verdediging van het Opperwezen, wegens de gevolgen der zonde onzer eerste Ouderen, tot de verachting der Armen over, die te Antiochië plaats had. Wij zien daaruit tevens, hoe weinig destijds het stadsbestuur zich met de bedelaars bemoeide, die somtijds, den geheelen nacht door, voor de huizen stonden te kermen, en over dag in de afzigtigste gedaante den weg zoomden, langs welken men naar de kerk ging. Hoezeer hebben onze tijden dan ook daarin niet vooruit boven die dagen, welke toch zoo nabij waren aan de schoone gouden Eeuw der Christelijke menschenliefde en mededeelzaamheid! Wij besluiten deze aankondiging met hartelijke dankzegging aan de beide bekwame mannen, welke ons dezen grooten Kerkleeraar meer hebben doen kennen, en in de hoop, dat hun voorbeeld ook omtrent meer Kerkvaders, bijzonder basilius den Grooten, lactantius en anderen van dien aard, zal gevolgd worden. De gemoedsgesteldheid van David, onder zijne verschillende lotgevallen, uit zijne Psalmen opgemaakt, en den Christenen tot stichting voorgesteld, in Leerredenen, door H. van Heyningen, Predikant te Rijswijk. Hde Deel. Te 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1825. In gr. 8vo. 429 Bl. f 3-50. De eenvoudige vermelding van dit tweede Deel zal voor onze Letteroefeningen genoegzaam zijn. Het bevat wederom veertien Leerredenen, in denzelfden goeden trant en denzelfden geest als die in het vorig deel. Zij behan- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} delen Psalm LVI, CXLII, XXXIV:10-15, LII, XXXI:16a, LVII, XXIII, IV:8, CXLI, CXXXIX:19-24, VII, XL:1-12, CXXXVIII, en XV. Zij wijzen alzoo den godsdienstigen zin en handelwijs van David, gedurende een belangrijk gedeelte van zijn leven, aan. Wij twijfelen geenszins, of ook deze bundel wordt met genoegen, met nut gelezen, en het derde en laatste deel met verlangen te gemoet gezien. Verheffingen over de wereld en het tegenwoordige tot God en de toekomst. Christelijke leering en vertroosting bij de onvolmaaktheden en ellenden des aardschen levens; getrokken uit de Leerredenen van F.V. Reinhard, door M.J.K. Weickert. Uit het Hoogduitsch vertaald door A.J. van der Veen, Predikant op de Gorredijk. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1824. In gr. 8vo. 413 Bl. f 3-: Wij zijn verlegen bij de aanmelding van dit voortreffelijk boek; want met weinige woorden zeggen wij, om den inhoud te doen kennen, naauwelijks iets meer, dan de titel vermeldt; en wilden wij meerdere inlichting geven van den inhoud, den aard en de strekking van hetzelve, zoo zou ons de ruimte ontbreken; en zoo wij iets ter proeve moesten uittrekken, zoo zouden wij onze keuze met moeite bepalen, daar van de vijfentwintig vertoogen nagenoeg elk evenzeer voortreffelijk is. Zelfs de mededeeling der opschriften van elk derzelven is te uitvoerig voor ons bestek. Wij zeggen daarom slechts in het algemeen, dat, bijaldien wij ook nimmer iets gezien hadden van reinhard's voortreffelijk predikwerk, wij hem hier reeds zouden kennen als een mensch- en oordeelkundig prediker, en een uitmuntend wijsgeer en Christen. Voorts verklaren wij opregt, door de lezing van deze opstellen in ons gevoelen van het volkomen redelijke van het Christendom krachtig te zijn bevestigd, maar {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer ook in onze overtuiging van het voortreffelijke van het Christendom boven iederen Godsdienst der Rede en Wijsgeerte, en alzoo van het ongenoegzame van het enkel Rationalisme, in het bijzonder bij kruis en lijden. Voor het overige wordt ons hier de leering en de troost van den Godsdienst, bij iedere soort van kwelling en tegenspoed, zoo duidelijk en krachtig, en daarbij uit zoo vele verschillende oogpunten aangedrongen, dat ons niets te wenschen overblijft. Wij bevelen dan ook de lezing, de bedaarde lezing en overpeinzing dezer vertoogen iederen lijdenden aan; en niet alleen den lijdenden, maar iederen Christen, opdat hij zijne tevredenheid met het hooge Godsbestuur bevestige, dat bestuur nederig en eerbiedig in alles erkenne, en de hooge waarde van zijnen Godsdienst hem helder moge inlichten. Uit het negende vertoog: De laatste lotgevallen van Jezus de rijkste bron van troost bij alle ellende des levens, schrijven wij het volgende af, hetwelk onze bijzondere aandacht trok: ‘De Schrift getuigt dit (dat de dood van Jezus de verzoening voor onze zonde is) overal. Jezus zegt zelf duidelijk, dat Hij zijn bloed vergoot tot vergeving van zonde, en dat Hij zijn leven gaf tot een rantsoen voor velen. Gij zijt, zegt Petrus, niet door goud of zilver verlost van uwe ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed van Christus, als eens onbestraffelijken en onbevlekten lams; en Joannes voegt er bij: het bloed van Christus, den Zoon van God, reinigt van alle zonden. Overal wordt de dood van Jezus als de voorwaarde en oorzaak voorgesteld, waarom allen, die met deze inrigting Gods tevreden willen zijn, vergeving en genade geworden zal. En wien zal dit vreemd voorkomen? Hij, die den dood voor ons geleden heeft, was heilig, onschuldig, onbesmet en afgescheiden van de zondaren; Hij heeft eene deugd uitgeoefend, die zelfs voor den regterstoel des Alwetenden en Heiligen de proef konde houden; Hij heeft zich door zijne vrijwillige opoffering, door de onderwerping aan den wil des Vaders, zoodat Hij gehoorzaam werd tot den dood, ja den dood des kruises, eene {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienste verworven, welke een gewoon mensch zich niet verwerven konde. Maar kan God om zoodanige verdiensten niet het gansche geslacht, van hetwelk Jezus een medelid, het hoofd en de plaatsbekleeder is, goed doen; kan Hij dezelve niet allen toerekenen, die zich aan Jezus houden; kan Hij het welbehagen, hetwelk Hij in zijnen Zoon had, niet over hen uitbreiden, die dezen Zoon beminnen en trachten gelijk te worden? Welk eene geruststelling is hierdoor ons beangst geweten niet geschonken! Wij gevoelen het, wij kunnen het onmogelijk ontkennen, dat wij dagelijks in vele struikelen, dat onze deugd gebrekkig is en niets kan verdienen, dat wij, als wij voor onszelven staan en naar onze ware gesteldheid zouden geoordeeld worden, niet anders konden verwachten, dan een oordeel der verdoemenis. Maar wij zullen niet voor onszelven staan, wij zullen niet op onszelven voor den regterstoel van God beschouwd worden; als wij ons aan Christus houden, dan zullen wij Gode aangenaam zijn in den Geliefden, dan zal de gemeenschap en de vereeniging met Hem, in welken God een welbehagen heeft, ook onze gebreken bedekken en onze gebrekkige deugd volkomen maken, dan zullen wij om zijnentwil, als menschen, voor welke Hij zijn bloed heeft gestort, als schepselen, die Hij nog steeds reinigt, verbetert en met zijnen geest vervult, vergeving en genade vinden, en op nieuw met de vaderlijke liefde Gods verwaardigd worden. Konde God wel meer doen, om ons gerust te stellen? Konde Hij eene betere inrigting maken, om onze verslagene harten met vertrouwen en hoop te vervullen? Kunnen wij voor ons ontrust geweten ergens meer troost vinden, dan ons de laatste lotgevallen van Jezus aanbieden?’ Ziet daar eene proeve uit het vertoog, dat de laatste lotgevallen van Jezus ons verzekeren: rust voor ons geweten, - opbeuring bij onregtvaardige mishandelingen, - verkwikking bij de smarten des ligchaams, - verligting bij het verlies van de onzen, - kalmte in de oogenblikken des doods. Het verdient, gelijk ieder ander, in deszelfs geheel gelezen te worden. De Eerw. van der {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} veen heeft zich door de vertaling van dit werk gewis verdienstelijk gemaakt bij ieder Christelijk hart, en hierdoor, vertrouwen wij, veel nut gesticht. Over de Bezetenen in het Nieuwe Testament. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer en P. Wiarda. 1825. In gr. 8vo. 89 Bl. f :-90. Wat dit stukje behoefde in het licht te verschijnen? - In de Bijdragen tot de Godg. Wetensch. XII. 203 enz. komt eene Verhandeling voor van den Predikant p.w. brouwer over de Bezetenen in het algemeen, en over het verhaal Matth. VIII: 28-34, in welke die geleerde man zijne meening, dat men aan eigenlijk Bezetenen door den Duivel niet te denken hebbe, als eene meening, wel niet volkomen zeker, maar hoogstwaarschijnlijk, met de grootste billijkheid en bescheidenheid ter toetfing ontwikkeld voordraagt. In hetzelfde tijdschrift en deel, bl. 795, (hier verkeerd aangehaald) is met gelijke billijkheid en bescheidenheid daartegen het gevoelen der meerderheid (misschien?) door den Noorddijkschen Predikant in bescherming genomen en aanbevolen. Had men hieraan niet genoeg, ten opzigte van een stuk, waarover duizendmaal geschreven is, en waarvan het toch, gelooven wij, wel blijven zal ‘non liquet’? Maar de ongenoemde Schrijver denkt er anders over; hij schreef in zijne eenvoudigheid (bl. 7), zonder evenwel zijn oordeel te wantrouwen (bl. 5), voor minkundigen, die wij echter meenen zulk onderrigt niet van noode te hebben, ons van harte verklarende geloofsgenooten te zijn, op dit punt, van wiselius. (Zie Nog een blik op de Sadduceën van Da Costa, de belangrijke noot op bl. 115, die wij wel nog eens wilden aangeprezen hebben.) En wat vindt men nu over de Bezetenen, dat men niet voor des Schrijvers meening door muntinghe, heringa, muntendam weet bijgebragt te zijn? Eene enkele proef van des Schrijvers manier van denken {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} en stellen sta hier, met onze aanmerkingen er tusschen. Wij lezen, bl. 27: ‘Neen, Jezus sloot met die snoode schepselen geen verdrag; dat was beneden zijne waardigheid. (Voor wie is deze herinnering noodig?) Hij staat hun hunnen boozen en kwaadaardigen zin wel toe, maar door de inwilliging er van strafte Hij en de eigenaars dies ('t is mannelijk!) kudde (Hij, die niet gekomen was om te verderven, en alle wiens wonderen Hem openbaren als Zaligmaker?) en tevens de onreine geesten. Zij verkregen hun wensch, maar tot hun verderf; 't geen zij noch verzochten, noch verwachtten gebeurde, zij storteden met de zwijnen in zee.’ (Ergo verdronk dat legioen van eer!! Dit houden wij nog voor een voornaam bezwaar tegen des Schrijvers meening.) En wat zullen we nu meer zeggen? Is het niet genoeg, dat Jezus den Duivel, wiens bestaan wij hier niet betwisten, en wien wij wel houden willen voor den vader der zonde, zonder welke er geene plagen waren, getoond heeft te overwinnen, en daartoe te zijn gekomen? Zijn alle zonden, dus ook ziekten en ongeneeslijke kwalen, uit dit oogpunt beschouwd, geen Duivelsch produkt? En is het dan voor de praktijk der Godzaligheid niet genoeg, dat Jezus daarvan verloste, het zij dezelve te regt of te onregt aan des Satans onmiddellijken invloed werden toegeschreven door de Joden? Des Menschen Geest, in betrekking tot zijn Ligchaam; of Grondtrekken eener Physiologie van het denken, voor Artsen, Wijsgeeren, Godgeleerden en al, wie over zichzelven nadenkt, door Ph. Carl Hartmann, gewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Weenensche Universiteit. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1825. In gr. 8vo. XLIV en 543 Bl. f 4-60. Dit werk behandelt het gewigtige vraagstuk aangaande de wederkeerige betrekking tusschen het geestelijk en lig- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} chamelijk leven des menschen. Het is geheel in strijd met de tegenwoordig, vooral bij de Franschen, vrij algemeen aangenomene inzigten, volgens welke het denken eene werking der bewerktuiging, en de mensch een slaaf der physische noodzakelijkheid zoude zijn. Het verschilt gevolgelijk ten eenemale van het werk van cabanis, Rapports du Physique et du Moral de l'Homme, waarm een geheel ander standpunt gekozen is. Het bevreemdde ons echter, dat de Schrijver van hetzelve volstrekt geen gewag heeft gemaakt; maar hij is over het geheel zeer spaarzaam in zijne aanhalingen, waarvan hij in zijne Voorrede eene verklaring geeft, tegen welke wij eenige bedenkingen konden maken, wanneer ons zulks niet te ver van ons onderwerp verwijderen zoude. Wij willen liever dadelijk aan onze Lezers een kort verslag van den inhoud van het voor ons liggend geschrift geven. Het boek behelst twee Afdeelingen. De eerste handelt over het denken zonder betrekking tot de bewerktuiging, het denken op zich zelf. Het wezen der dingen bestaat in werkzaamheid. Stof is van kracht in het wezenlijke niet onderscheiden. Wanneer bepaalde krachten, onder bepaalde betrekkingen tot de ruimte, te zamen komen, dan verschijnen zij als stof. Alle werkzaamheid vertoont zich op tweederlei wijze, nu eens als verwekking van de ligchamelijke dingen en hunne afwisselende werking op elkander door beweging - of als physische werkzaamheid -, dan eens als aanschouwing van de werken der natuur, en als eene vrije beschikking over de voorwerpen, welke wij in onze bewustheid opgenomen hebben, d.i. psychische werkzaamheid. De beschouwing van deze twee verschillende werkzaamheden leidt tot de vraag naar derzelver wederkeerige betrekking. Hier nu zijn vier gevallen mogelijk. Hetgeen wij physische werkzaamheid noemen, de wereld buiten ons, kan gedacht worden als buiten onze voorstelling niet bestaande, als een voortbrengsel van het psychische - het gevoelen der Idealisten -; of omgekeerd - het Ideale is aan het zakelijke ondergeschikt, en het denkende is een gewrocht der stof - de {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} leer der Materialisten -; of het geestelijke en stoffelijke is niet wezenlijk onderscheiden, en de afzonderlijke dingen verliezen zich in het Absolutum - de leer der latere Natuurfilozofen -; of eindelijk bestaat de geestelijke wereld afzonderlijk nevens de stoffelijke, en beide zijn uit eene gemeenschappelijke hoogere bron af te leiden. Dit gevoelen van een Dualismus is dat, hetwelk onze Schrijver aanneemt. Na deze inleidende aanmerkingen tot de beschouwing van het menschelijk denken overgaande, houdt hij zich vooral daarmede onledig, om de grondwerkzaamheid in het denken op te sporen. In de werkzaamheden der zinnelijkheid, in de handelingen der verbeeldingskracht, maar nog duidelijker in de voortbrengsels der hoogere denkvermogens, bemerkt hij een vrij ontwarend en het menigvuldige tot eenheid verbindend beginsel; terwijl ook het psychische beginsel van den wil, van dat der verstandelijkheid niet onderscheiden, geen ander zijn kan, dan een vrijelijk bepalend beginsel. Dat beginsel vertoont zich in alle denkensverrigtingen; want hetgene in den mensch denkt is één, en er is eene bewustheid, waarin alle ontwaringen, begrippen en Idéën te zamen komen, en van welke alle werkzaamheid bij het opmerken, besluiten en willen uitgaat. - Verstand en gemoed staan bij den mensch niet op zichzelven; het is hetzelfde beginsel in hem, dat denkt, hetzelfde, dat wil, en eveneens zijn de verrigtingen van het kenvermogen innig aan elkander verbonden. Zoo is zelfs bij het lager kenvermogen, bij de uiterlijke gewaarwording door middel der zintuigen, wanneer dezelve eene duidelijke voorstelling worden zal, de tusschenkomst der oordeelskracht onmisbaar, en even onmisbaar is de tusschenkomst der verbeeldingskracht bij de verrigtingen des verstands, der oordeelskracht en der rede, welke de hulp van zinnelijke beelden en teekens niet ontberen kunnen. Gevolgelijk zijn alle, lagere en hoogere, zielsvermogens niets dan buitenwaartsche werkingen van ééne denkenskracht. De Schrijver gaat vervolgens over tot de bijzonderheden, waardoor zich het denken bij bijzondere menschen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidt. Ofschoon het eene en dezelfde werkzaamheid is, die bij alle menschen volgens dezelfde wetten werkt, nemen echter de denkensverrigtingen in elk bijzonder mensch een eigendommelijk karakter aan, waardoor zich de psychische persoonlijkheid kenmerkt. De Schrijver beschouwt achtereenvolgens den verschillenden aanleg van geest en gemoed en de hartstogten. Bij de verscheidenheid, die er in het kennen bij bijzondere menschen plaats grijpt, maakt hij ons ook te regt op de verschillende soorten van voorwerpen, die men kent, opmerkzaam. De ondervinding staaft ten volle, dat bijkans elk mensch eene eigene wereld voor zijne kennis heeft, en dat er voor elk eene soort van voorwerpen is, welke zich boven alle andere aan zijn kenvermogen opdringen, en voor hem in meer klaarheid en duidelijkheid verschijnen, dan alle andere. Wat de oorzaken betreft voor het verschil des psychischen karakters, de ondervinding leert, dat afkomst, temperament, bewerktuiging, geslacht, leeftijd, ziekelijke gesteldheid en woonplaats daarop eenen beslissenden invloed hebben. De Schrijver is van gevoelen, dat de geestvermogens en talenten door de geboorte op de kinderen worden overgebragt - fortes creantur fortibus. Niet altijd ondertusschen schijnt het ons, dat de ervaring die stelling bekrachtigt; de uitzonderingen zijn veelligt even talrijk als de bevestigende voorbeelden, en de oude zanger, die Minerva tot Telemachus laat zeggen: ‘Weinige kinderen gelijken hunnen vader; de meesten zijn slechter, weinigen beter,’ (Odyss. B. 276, 277) heeft, dunkt ons, zoo als gewoonlijk, door zijn gevoel van waarneming geleid, waarheid gesproken. Niet ongelukkig evenwel poogt de Schrijver deze uitzonderingen te verklaren. Dit alles geleidt nu onzen Schrijver tot de vraag aangaande de betrekking tusschen het psychisch en bewerktuigd leven van den mensch. Hij laat, alvorens tot de behandeling van dezelve in zijne tweede Afdeeling over te gaan, eenige beschouwingen aangaande de betrekking tusschen kracht en stof voorafgaan; terwijl hij hier een {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dynamisch oogpunt kiest, en, even als kant, de uit breidende of terugstootende en de aantrekkende kracht tot constructie der stof meent te moeten bezigen. Te regt merkt hij op, dat de mensch slechts in zoo verre iets van de stof weet, als zijne zinnen op eene bepaalde wijze door uitwendige krachten worden aangedaan. Hierbij dacht Rec. aan de laatste Oratie, welke wij van den diepdenkenden en veelomvattenden Hoogleeraar schröder mogten ontvangen, en waarin dit punt op eene even heldere als onderhoudende wijze nader is uiteengezet. De tweede Afdeeling behelst de eigenlijke Physiologie van het denken. Bij het denken van den mensch dient het zenuwstelsel, en wel bepaaldelijk het hersenstelsel, als tusschenbeiden komend hulpmiddel. De Schrijver oordeelde hier een kort overzigt van eenige bijzonderheden van het maaksel der hersenen noodig. Het komt ons voor, dat het voor ontleedkundigen te oppervlakkig, en voor die genen, welke met de ontleedkunde onbekend zijn, onverstaanbaar is. - Het leven des zenuwstelsels is het, waardoor dat stelsel invloed op het denken uitoefent, en daarom worden hier eenige onderzoekingen aangaande dat leven medegedeeld. Het zenuwleven is niet in één middelpunt te zoeken, van waar het zich over het geheele stelsel verspreidt; maar elk deel van dat stelsel leeft voor zichzelven. Hetzelve vertoont zich in tweederlei gedaante; als inwendig of vormend leven, waardoor de zenuw haar bestaan voortdurend blijft behouden, en als uitwendige levenswerkzaamheid, welke ontstaat uit de werking van eenen uitwendigen invloed op het inwendige leven, en welke uit bewegingen bestaat, die van gewaarwording en spierbeweging gevolgd worden. Het zenuwleven is eene uit twee krachten, die tegen elkander over staan, voortvloeijende werkzaamheid; deze krachten zijn, volgens den Schrijver, wederom geene andere, dan de uitbreidende en aantrekkende kracht, de beide grondkrachten der stof volgens kant. Eene eigene levenskracht wordt door hem niet aangenomen. Zich daarna tot de beschouwing van de verrigtingen van {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het zenuwstelsel wendende, behandelt onze Schrijver achtereenvolgens de uitwendige zinnen, en toont aan, dat de gewaarwordingen niet enkel lijdelijk zijn, maar onder de heerschappij van een vrij beginsel staan. Elke voorstelling door middel van de uiterlijke gewaarwording heeft hare objective en subjective zijde. Tot de objective behoort de werking van het uiterlijk voor werp op het zint uig, de in het zintuig verwekte beweging, en leindelijk het daaruit voortkomende, aan het uiterlijk voorwerp beantwoordende, beeld. Tot de subjective, de opneming van dat beeld in de bewustheid. Gelijk het eerste onder de wetten der physische noodwendigheid staat, zoo heerscht in het laatste vrijheid en willekeur. - Even als de zintuigen den objectiven grond onzer voorstellingen bij uitwendige gewaarwordingen opleveren, is ook in de verbeeldingskracht en het geheugen het organische werkzaam; om de bouwstoffen en beelden te leveren. De verbeelding kan ondertusschen niet aan één enkel werktuig gebonden zijn. De Schrijver denkt, dat er in de hersenen werktuigen der phantasie bestaan, die aan de uitwendige zintuigen beantwoorden. Veelligt zijn het dezelfde zenuwen der uitwendige zinnen, de gehoor-, reuk-, gezigtzenuw enz., die ons nu eens beelden der phantasie, dan eens beelden der uitwendige voorwerpen voorspiegelen, en behoeft men geene afzonderlijke werktuigen der verbeelding aan te nemen. Duverney zegt van het gehoor: ‘Il est indifférent que les fibres du nerf soient ébranlées du côté de l'oreille ou du côté du cerveau; il en resultera toujours la même sensation.’ De Schrijver gaat nu tot de betrekkingen van de hoogere kenvermogens tot het organisch leven over. Het oordeel is derzelver gemeene bron; en dit heeft den bijstand der bewerktuiging slechts in zoo verre noodig, als de voorstellingen, waarmede het zich bezig houdt, door middel van zinnelijke beelden aan de verbeeldingskracht voorgesteld worden. Al het overige draagt den stempel der vrijheid, en is daarom boven het organisch leven verheven. Er kan dus geen werktuig des oordeels noch der {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} rede bestaan; het streven in het oneindige, hetgeen de rede kenschetst, kan met geen werktuig, dat door betrekkingen van ruimte en tijd bepaald wordt, verbonden zijn. Zoo iets aan te nemen, is louter onzin. De bewustheid kan geene ontwikkeling van het werktuigelijk leven in het zenuwgestel zijn. Want men moet of aan elke levendige spanning in het zenuwstelsel ook bewustheid toekennen, en dan is ook de eenheid van het bewustzijn vernietigd; of men moet een centraal werktuig des zenuwstelsels als den zetel der bewustheid aannemen, hetgeen geene gronden uit de ervaring voor zich heeft, en waardoor men ook niet verder komt. Er kan geene bewustheid uit het bewustelooze, geene psychische vrijheid uit de noodwendigheid van het organisch leven ontspringen. Eveneens zou de vrije zelfbepaling van den wil opgeheven worden, wanneer men denzelven als voortbrengsel van organische werkzaamheid dacht; daarenboven kan er geen wil zonder bewustheid, evenmin als bewustheid zonder wil, gedacht worden. De gemoedsaandoeningen en hartstogten eindelijk, hoezeer ook met den toestand der bewerktuiging verbonden, staan echter, in zoo verre zij voorstellingen, gevoel- en wilsbepalmgen in zich bevatten, onder psychische, van het werktuigelijk gestel onafhankelijke, wetten. Daarna toetst de Schrijver de leer van gall aangaande de hersenwerktuigen, en toont, dat dezelve op de hoogste ongerijmdheid uitloopt. De eenheid van het menschelijk bewustzijn en van den wil is daarmede volstrekt onbestaanbaar, en de verrigtingen van het denken worden daardoor nog onverklaarbaarder dan te voren. Het eene werktuig zou zich gestadig tot het andere moeten wenden, om deszelfs stempel te ontvangen. Bijzonder beviel ons dit gedeelte van des Schrijvers arbeid, en wij herinneren ons niet, ergens eene meer grondige kritiek dezer Organenleer te hebben gevonden. - Daar er bij de voorstelling der kenbare voorwerpen zinnelijke beelden tusschenbeiden komen, en bij het ten uitvoer brengen van den wil eene levendige werkzaamheid van het zenuwstelsel {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischt wordt, ontkent de Schrijver niet, dat eigendommelijke wijzigingen in de vorming en werkzaamheid van die organen ook bepaalde wijzigingen in des menschen denk- en handelwijze moeten ten gevolge hebben. Doch ook hierbij alleen bepaalt zich de afhankelijkheid, die er tusschen den onderscheidenen zins-, verstands-, gemoedsen kunstaanleg en tusschen de ligchaamsbewerktuig ng plaats grijpt. - Uit het vooraf gezegde wordt ook de slaap, het droomen en nachtwandelen nader toegelicht; terwijl de Schrijver te regt doet opmerken, dat men bij den slaap den invloed der willekeur niet vermag over het hoofd te zien. Hierop volgen eenige algemeene aanmerkingen omtrent den ziekelijken toestand der verrigtingen van het denkvermogen. Zij zijn van een' psychischen of physischen oorsprong. De eerste ontstaan of uit een verzuim van de wetten des denkens (logische dwalingen), of uit een verwaarloozen van de wetten der zedelijkheid (zedelijke dwalingen). Zij vallen beiden nog in den werkkring der menschelijke vrijheid, en kunnen door opmerkzaamheid en een vast voornemen opgeheven worden. Geheel anders is het met de gebreken van den geest gelegen, die uit eenen physischen oorsprong voortkomen. De ziel kent gebrekkig of valschelijk, en zij bepaalt zich tot ondoelmatige of verkeerde handelingen, omdat de werktuigen de voorwerpen der kennis gebrekkig of valsch voorstellen. Het denkend beginsel volgt echter ook bij deze krankheden van den geest (die hier in gemoeds- en verstandskrankheden onderscheiden worden, en welker nadere uiteenzetting bij den Schrijver zelven moet worden nageslagen) in alle zijne handelingen dezelfde grondwetten, door welke het gedurende den gezonden toestand geleid wordt. Het denken van den simpelen en krankzinnigen kan evenmin uit eene bloote organische werkzaamheid worden afgeleid als eenig denken over het algemeen. Doch evenmin als een haydn en mozart uit een ontstemd instrument de wegslepende tooverklanken eener melodie kunnen halen, kan het hoogere vermogen van den geest zich in eene verstoorde bewerktuiging ontwikkelen en vertoonen. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu eindigt de Schrijver zijne beschouwingen met een' blik op 's menschen dood. Het dier, aan het tegenwoordige geboeid, sterft, zonder terug te zien op het verledene en zonder zorg voor de toekomst. Ook de mensch moet sterven, ofschoon het tegenwoordige hem niet vergenoegt, het verledene zijne herinnering terugwaarts roept, en het toekomende zijne wenschen en zijn verlangen voorwaarts trekt; hij moet sterven, ofschoon hij de loopbaan der sterren weet te berekenen, en zich God en eene eeuwigheid weet voor te stellen. De physiologie van het denken heeft geleerd, dat de ziel, het denkende beginsel, niet van het physisch leven der bewerktuiging afhangt, en zoo hangt het ook van derzelver sterven niet af. En dat de ziel zal voortleven, leert ons derzelver streven naar het oneindige, naar het eeuwige, naar het goede en ware! Die trek naar het oneindige is het werk der natuur, even als het instinkt der dieren; en evenmin als de natuur de dieren met hun instinkt bedriegt, evenmin zal zij den mensch met deze ingeschapene zucht naar onsterfelijkheid bedrogen hebben. Niets is vruchteloos in de natuur! Wij hebben ons bevlijtigd, den aanleg en de strekking van het boek zoo kort mogelijk op te geven. Ons bestek gedoogt niet, de aanmerkingen bij te brengen, die wij op bijzondere stellingen zouden kunnen maken. Elk zal met ons instemmen, dat zulk een werk veel voortreffelijks behelst, en gaarne hecht elk vereerder van de menschheid zijn zegel aan onderzoekingen, die haren adel zoo zeer verheffen. Jammer maar, dat het boek in eenen ingewikkelden, dikwijls zeer gedwongenen stijl geschreven is, en dat het zoo vele herhalingen bevat! Ook bij wijsgeerige werken begeeren wij eenen edelen en, al is het dan niet uitgezochten, toch helderen en beschaafden schrijftrant. Veel, echter, kan hiervan voor rekening des Vertalers komen, die door wonderlijke uitdrukkingen, zoo als gebijzonderde behandeling, door Germanismen, welke voor den Nederlander den zin geheel verduisteren, zoo als verrukten (bl. 514) voor krankzinnigen, en door zijne constructie en slordige correctie het werk waarlijk niet {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeterd heeft. Uitdrukkingen zoo als oormossel, wijnrankachtig-vlies (voor uvea) enz. zouden ons doen twijfelen, of hij een Geneeskundige, en dus wel bevoegd was, om als Vertaler van zulk een werk op te treden. De Grieksche Omwenteling, haàr ontstaan en uitbreiding, benevens eenige Aanmerkingen over Godsdienst, Zeden en Karakter des Volks, door E. Blaquiere, Esq. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij Schalekamp, van de Grampel en Hanssen. 1825. In gr. 8vo. XX en 418 Bl. f 3-30. De Oorlog der Grieken tegen de Barbaren voor Godsdienst, Vrijheid en Vaderland, die nu reeds in het zesde jaar duurt, heeft reeds vele welversnedene pennen bezig gehouden. Vooral echter zijn berigten van oogggetuigen, of toch van zulken, die ter plaatse zelve, waar de strijd op dood en leven gevoerd wordt, berigten hebben kunnen inwinnen, het belangrijkst en aanmerkenswaardigst. Sommigen van dezen, echter, hebben bunne personele lotgevallen in 't spel gebragt, zoo als de Duitsche muller, die de Grieken voor lage roovers en nietswaardigen uitkrijt, omdat hij ongelukkiglijk door eenige Mainoten uitgeschud is, hetgeen omtrent hetzelfde is, alsof een Reiziger, die in den omtrek van Londen door een' of anderen highwayman uitgeplunderd was, daarom alle Engelschen voor dieven, roovers en schurken uitmaakte. Nu, zulke fraaije getuigen spreken hun eigen vonnis, en het is der moeite niet waardig, verder van hen te gewagen. Onder de Schrijvers, die kennis van zaken met waarheidsliefde paren, behooren in 't bijzonder raffanel, aan het Fransche Consulaat te Smirna verbonden, van wien wij vóór eenigen tijd verslag gedaan hebben (*), pouqueville, langen tijd van wege Frankrijk bij ali-Pacha afgevaardigd, van wien wij eerlang verslag hopen te doen, en blaquiere, van wege het Comitê, tot {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersteuning der Grieken in Engeland opgerigt, naar Morea afgevaardigd, waar hij te Tripolitza eenigen tijd woonde, en gelegenheid had, bij en over de Hoofden der herborene Grieksche Natie de naauwkeurigste berigten in te winnen. Dat alle drie deze Schrijvers voor de Grieken ingenomen zijn, bewijst genoegzaam de deugdelijkheid hunner zaak: want hunne vele betrekkingen tot dat Volk, in deszelfs eigen Vaderland, gaven hun regt, om daarover te oordeelen, en konden hen voor misleiding behoeden. Wanneer wij het werk van blaquiere met dat van raffanel vergelijken, zoo loopt het eerste vrij wat verder, namelijk tot aan het einde van den veldtogt van 1823, de herneming van Korinthe, en de mislukte poging der Turken op Anatolico; zoodat wij hier nog missen de hoogstbelangrijke veld- en zeetogten van 1824 en 1825, de herhaalde belegering van Missolonghi, het ongeval van Ipsara, en de wraak, daarover door de Gricksche helden geoefend, de nederlagen der Turksche vloot onder den Kapudan-Pacha en ibrahim, de landing van dezen op Morea, het verlies van Navarino en Tripolitza, de verwoesting der schoonste streken van Griekenland, en de genoegzaam openlijke medewerking van metternich en villèle, in naam hunner Meesters, aan alle deze gruwelen, uit teedere bezorgdheid voor Turkije en het Despotismus. Raffanel, daarentegen, gaat alleen tot het bloedbad van Chios in 1822, waarvan de omstandigheden door beide Schrijvers zeer verschillend geboekt worden. Raffanel zegt namelijk, dat de Samiërs en hunne partijgangers (staat er in de Hollandsche vertaling, zekerlijk partisans, aanhangers), namelijk de Chioten, in het gebergte gevloden zijnde, aldaar door den Kapudan-Pacha uitgenoodigd waren, hunne wapenen neder te leggen, en dat eerst op de weigering, om hieraan te voldoen, de Turken naar het binnenland trokken, en die wreedheden pleegden, waarvoor de menschheid ijst. Blaquiere, daarentegen, beweert, dat de vreemde Consuls, inzonderheid die van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk, werden opgeroepen, om de be- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} beloften der Turken te waarborgen; dat zij dit deden, en de gevlugte boeren overhaalden, om hunne wapenen over te geven en terug te keeren; waarop dezen nogtans door de Ongeloovigen vermoord zijn geworden. Indien dit waar is, (en de latere verschijning van blaquiere's geschrift, benevens de blijkbare zucht van raffanel, om het Fransche Consulaat overal onberispelijk te doen voorkomen, geeft daarvoor wel eenigen schijn) zoo is het eene misdaad, althans dezer drie Mogendheden, dat zij het Christenbloed, in weerwil van hunnen borgtogt geplengd, niet wreken, en door latere ondersteuning der Turken (ten minste Frankrijk en Oostenrijk) zelfs die verraderlijke trouweloosheid en dat ten Hemel schreijende bloed voor hunne rekening nemen. Voor het overige is raffanel (gelijk men volgens zijne betrekkingen ook wel kon verwachten) veel omstandiger omtrent het gebeurde op de Grieksche eilanden, te Smirna, Cydonia en Konstantinopel, dan blaquiere, die zich meest enkel tot de voorvallen in Wallachije, Moldavië en Morea bepaalt, waarvan hij berigten kon hebben, en hieromtrent ook raffanel, zoo het schijnt, in naauwkeurigheid overtreft, als die, uit hoofde van den verren afstand, wel eens iets volgens bloote geruchten vermeldt, gelijk wij in de beoordeeling van dat werk met voorbeelden hebben aangetoond. Daarentegen verhaalt raffanel de inneming van Athene en der Akropolis door de Grieken, waarvan blaquiere, tot onze verwondering, zwijgt. Maar deze geeft weder goede en allerbelangrijkste berigten wegens den eersten inval in Morea door machmud-Pacha in den zomer van 1822, wanneer de Turken, ten gevolge der verstandige maatregelen van colocotroni en ipsilanti, genoegzaam zonder geregelden veldslag, door honger uit Morea verdreven werden. Deze gelukkige veldtogt, de verovering van Napoli di Romania, en verdere voordeelen, gedurende den veldtogt van 1823 behaald, beurden de zaak der Grieken ongemeen op; en er is geen twijfel aan, of de Hellenen zouden thans hunne onafhankelijkheid hebben bevochten, zonder de Bondgenooten (zoo als de Divan ze zelf noemt) van Turkije, de Ministers van Frankrijk en Oostenrijk, die het Egyptische gedrogt tegen Griekenland opgezet en losgelaten, hem scheepbehoeften, vaartuigen en manschap geleverd, en het schoone plan ontworpen hebben, om de Grieksche bevolking naar het hart van Afrika over te bren- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en door zwarte slaven te doen vervangen. Waarom? Wel, die Zwarten zijn slaven. Is dat geene genoegzame reden? Inderdaad, het is onmogelijk, blaquiere's werk zonder de diepste verontwaardiging te lezen. Na het verhaal der gebeurtenissen tot op het einde van 1823 volgt een overzigt van het gedrag der Europeërs Jegens dit ongelukkige Volk, waarin wij de zeer juiste aanmerking vonden, dat de Joden en Franken, of Europeërs in de Levant, uit slordig eigenbelang en vrees van in den handel de voet te worden geligt, de grootste lasteraars der Grieken zijn. Deze regel is bijkans (althans wat de Levantijnsche Kooplieden of Kapiteins betreft) zonder uitzondering. Recensent heeft gelegenheid gehad, verscheidenen der laatstgenoemden, anders zeer achtingwaardig, te hooren, of berigten van hen in te winnen; allen waren ze zeer ten nadeele der Grieken. Dit bragt hem wel eens aan 't wankelen in zijn geloof aan de heiligste zaak, tot dat hij zich het gezegde van molière herinnerde: Vous êtes orfèvre, Mr. Josse? ‘De Grieken beginnen zelve te handelen; leve de Turken, die wij beter foppen kunnen! weg met die beunhazen!’ Dat is de echt-Frankische stelregel. Vandaar ook de hemeltergende vreugde van dat verbasterde ras (de Europeërs in de Levant) bij de onderscheidene moordtooneelen, zelfs bij de moordtooneelen op Chios, en hunne medewerking, als Agenten en verspieders der Ongeloovigen. (Blaquiere, bl. 322.) Verre zij het van ons, de Zeelieden, op de Levant varende, met die lieden gelijk te stellen; maar hun omgang met dezelve, en de gedurige herhaling derzelfde onwaarheden, kan niet nalaten op hunne denkwijze nadeelig te werken. En stellen wij nu hier tegenover een geheel Volk, dat niet om aardsch gewin of voordeel, maar om het heiligste en dierbaarste, wat de mensch heeft, de wapenen aangordt; die brave helden van Hydra, Spezzia en Ipsara, welke onder de Turksche heerschappij, die hen niet drukte, zich in vrede hadden kunnen verrijken, maar, volgens den echten Christenpligt, liever verkozen, het leven voor de broeders te stellen, en hunne lijdende landgenooten in Morea en Livadië ter hulpe te snellen; de martelaars van Chios; de vrouwen, maagden en kinderen, als slaven der Barbaren, als vee, op de markten verkocht; de verdedigers van Missolonghi, met die van Haarlem en Leyden gedurende onzen Vrijheidsoorlog gelijk te stellen; de belangrijke gezinnen, waar huisselijk geluk, liesde en werkzaam- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zoo regt op den troon zit, en waarvan blaquiere als huisgenoot getuige was; het voorbeeldig gedrag der Grieken, als Vaders, Echtgenooten en Broeders; hunne ongemeene vatbaarheid voor onderwijs; de buigzaamheid en lenigheid van hunnen geest, geschikt om alle indrukken, even als was, te ontvangen en te bewaren; hunne geschiktheid, derhalve, voor Europesche kundigheden; hunnen heerlijken grond, thans verwoest door Barbaren, maar voor de heerlijkste behouwing geschikt; de handelsbetrekkingen, die men, dien ten gevolge, met het bevrijde Griekenland zou kunnen aanknoopen, - dan vragen wij, wat menschelijk gevoel en Christelijke gezindheid moeten ontwaren, wanneer twee of drie Ministers, in spijt van den algemeenen kreet van Europa, zulk een Volk, zulk een Land willen verkoopen en verraden aan de Muzelmannen, wier Geschiedenis, van den aartsbedrieger af, die zijne leer op moord en doodslag vestigde, tot dezen Sultan mahmoud toe, bij Vorsten en Volken niet dan eene walgelijke reeks van bloedtooneelen is, en onder wier schepter alles verkwijnt, verfletst, vergaat? Mogten de Nederlanders vooral, wier Geschiedenis zulke treffende overeenkomst met die der nieuwere Grieken heeft, die ook eenmaal de hulp van Europa behoefden, - mogten zij (in zoo verre zij zulks niet reeds gedaan hebben) worden opgewekt, om een gedeelte dier onbeperkte liefdadigheid, welke zich omtrent de slagtoffers der overstrooming en de Waldenzen zoo luisterrijk heeft doen kennen, af te zonderen voor hunne ongelukkige Christelijke geloofs- en Europesche landgenooten! Mogten zij zich haasten, van de gelegenheid, hun thans overvloedig hiertoe aangeboden, gebruik te maken! Immers, hoe arm ook de Waldenzen waren, zij worden niet openlijk vervolgd, zijn niet in levensgevaar, en onze door de overstrooming verarmde broeders.... o! het is zoo veel beter, in de handen Gods te vallen, dan in de handen der menschen! - Doch waartoe deze aanmaning? Zij is op het minst voor Nederlanders overtollig. Zij is echter niet geheel vreemd aan het onderwerp onzer beoordeeling. Het boek, hetwelk, door de daadzaken, die het bevat, gevoelens van dezen aard opwekt, kan geen onbelangrijk boek zijn. Wij durven het met volle ruimte aan allen, die belang in de gebeurteuissen onzes tijds stellen, aanbevelen. De vertaling is redelijk, hoewel (volgens de eigene bekentenis des Overzetters) naar het Hoogduitsch, niet naar het {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijke, gedaan. Wij hebben daarvan slechts een enkel bewijs, zoo als bestreven (bl. 411, voor poging), gevonden. Het slot bestaat in vijf bijlagen, als: de verklaring der onafhankelijkheid van Griekenland, - de verklaring aan de Christenmogendheden, en aan de te Verona vergaderde Monarchen; en twee Berigten, door den Schrijver, als wegens het Engelsch Philhellenisch Comité afgevaardigd, aan zijne zenders ingeleverd, omtrent den toestand van Griekenland, in September des jaars 1823. Het vijfde halve Eeuwfeest van de stichting der Hoogeschole te Leiden, in den jare 1575 gevestigd, plegtig gevierd op den 8sten Februarij 1825 en volgende dagen, beschreven door J. Roemer. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1825. In gr. 8vo. XXXIV en 166 Bl. f 3-60. De Heer roemer, die van het Feest, te Leiden, in October 1824, bij de 250ste verjaring van het ontzet der Stad, gevierd, eene beschrijving gegeven heeft, waarvan wij, in dit Maandwerk, voor Mei 1825, verslag gaven, waagde zich, in het nu aangekondigd werk, om, met toestemming van Heeren Curatoren der Leidsche Hoogeschool, ook het Feest te beschrijven, hier boven, in den titel, gemeld. Hij waagde zich, zeggen wij, aan deze beschrijving; want het was inderdaad moeijelijk, voor de tweede maal, een werk van geheel gelijksoortigen aard en stoffe zóó te behandelen, dat men er denzelfden lof van kon wegdragen, welken men er de eerste male mede verworven had. Zijn Ed. heeft echter getoond voor deze taak zeer goed berekend te zijn, zoodat wij al, wat wij van zijnen vorigen arbeid goeds gezegd hebben, van den tegenwoordigen ruimschoots herhalen kunnen. Het stuk is geheel naar hetzelfde plan bewerkt, als het eerste. Het voorwerk bestaat in eene Opdragt aan Heeren Curatoren en derzelver Secretaris, een Voorberigt, en eene Lijst der Inteekenaren op het werk. Hierop volgt eene Inleiding, behelzende een beknopt verhaal van de strchting der Hoogeschool, waarvan de aanleiding echter misschien wat korter had kunnen gemeld worden, en ons, zoowel als de Opdragt, wat te lang dunkt. Voorts is het werk weder in Afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste behelst voorbereidende schikkingen en plegtigheden, de tweede tot vijsde de seest- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} viering van den 8sten tot 11den Februarij bevatten, waarop eindelijk de gevolgen der feestviering beschreven worden. Alles is wederom in eene geleidelijke orde en in eenen levendigen en vloeijenden stijl verhaald. ‘Eene feestbeschrijving (zegt de Heer roemer te regt) moet eene lofrede, en mag geene bloote noch dorre vertelling zijn. Zij moet (voegt hij er bij) tot in de geringste daadzaken alles opnemen, hetgeen den luister van het feest kan vermelden, verhoogen en uitbreiden.’ Ook dit staan wij zijn Ed. toe, en hij heeft aan deze eischen, over het geheel, zeer wel voldaan; echter dunkt ons, dat, voor eene lofrede, de stijl, hier en daar, te veel gerekt is, en al te vele bijzonderheden, die tot den luister van het feest niets toe- of afdoen, vermeld zijn geworden. - Wij kunnen van den inhoud geen doorloopend verslag doen: want dit zou niet anders, dan een dor en onbehagelijk geraamte van het geheel voorstellen, en wat ook tot het openbaar vreugdebedrijf, bij dergelijke plegtige gelegenheden, behoort, weet elk genoeg, en kan men ligt denken, dat hier heeft plaats gehad, behalve dat het, door de openbare nieuwsbladen, te zijnen tijde, overvloedig is bekend gemaakt. Hier wordt het alles breed en naauwkeurig beschreven, - de schouwburgvermakelijkheden, de illuminatiën, het vuurwerk, de serenades, vooral de herhaling van den plegtigen optogt, welke, vóór 250 jaren, bij de stichting der Akademie, plaats had, in welke thans alle de personen, die toen denzelven uitmaakten, in hun ond kostuum enz., door anderen werden voorgesteld, en waarvan eene uitmuntende afbeelding, in eene uitslaande plaat, in dit werk gevoegd is. Voorts komt hier de beschrijving voor van al het plegtige, waarmede eene zoogenoemde promotie met de kap verzeld gaat, en bij de jaarlijksche verandering van den Akademischen Senaat wordt in acht genomen; en in het verhaal zijn (met derzelver vertalingen) ingeweven, zoo de, op de onderscheidene maaltijden, opgelezene Latijnsche gedichten der Heeren siegenbeek en speijert van der eyk, als de Latijnsche en andere opschriften van sommige Chassinetten, vooral van dat van het fraai Chassinet van den Heer j.e. van varelen, waarvan mede eene afbeelding in plaat het werk versiert. - Welken invloed de dood van den Hoogleeraar meinard tijdeman, en de, bij het feest, ingevallene tijding der rampen, veroorzaakt door den jongsten verschrikkelijken watersnood, op de feest- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde, en de laatste ook op den toevloed van vreemdelingen gehad hebbe, wordt gemeld; doch ook, welke aanleiding deze rampspoed gave tot nieuw bewijs en ontwikkeling van het nationaal karakter van weldadigheid, en te gemoetkoming aan de behoeften van ongelukkige landgenooten, zoodat niet alleen op den maaltijd, door de Heeren gepromoveerden met de kap gegeven, verzameld werden f 1067, en door Heeren Studenten, wien deze feestviering reeds zeer veel kostte, f 2700 werden bijgedragen, maar ook eenige menschenvrienden zich vereenigden tot eene meer algemeene inzameling, welke f 17,130-65 opbragt; terwijl, bij een' openbaren omgang, ten zelfden einde, nog bovendien werd bij elkander gebragt de aanzienlijke som van f 21,380-70, welke, gevoegd bij de aanmerkelijke giften, nog later ingekomen, en bij die, welke, ter voorziening in den eersten nood, reeds vroeger naar elders verzonden waren, ten bewijze gestrekt hebben van de edelmoedige en liefderlijke erkentenis van Leidens burgeren van dien bijstand, welken zij zelve voorheen, in hunnen nood, van wege hunne medevaderlanderen, ondervonden hebben. - Melding verdient nog, hetgeen ook hier berigt is, dat het Leidsche Feest ook te Leeuwarden, door eenige voormalige leden der Leidsche Hoogeschool, gevierd, en, bij die gelegenheid, aan de ongelukkig gewordenen door den watersnood gedacht, en, ten behoeve vin die van hun gewest, voor f 776, door vijfentwintig personen, ingeschreven is. - Een fraai gegraveerde titel pronkt, voor het overige, aan het hoofd van dit zeer goed gedrukt gedenkstuk. Tafereelen uit de tijden der Kruistogten. Uit het Hoogduitsch. IIIde of laatste Deel. Te Franeker, bij G. Ypma. 1824. In gr. 8vo. 472 Bl. f 4-60. Recensent is eenigzins belemmerd in het opstellen dezer beoordeeling, uit hoofde dat het vroeger door hem gestelde over een vorig deel nog in de portefcuille van den Redacteur is schuilende, en hij zich den inhoud daarvan niet herinnert. Hij wil echter niet verzuimen, terstond na de oplettende lectuur, zijn genoegen over dit nieuwe gedeelte te betuigen, dat, volgens het voorberigt, waarschijnlijk tevens het laatste zal zijn, schoon de oorspronkelijke schrijver ver- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} der gaat. Wij beklagen ons over dit laatste besluit te minder, omdat onze landgenoot van kampen eene eigene opzettelijke Geschiedenis der Kruistogten heeft begonnen, ja reeds grootendeels voltooid. Wij hebben van het eerste deel aanvankelijk gewag gemaakt, en hopen in staat gesteld te worden, om ook het vervolg onzen lezeren nader te doen kennen. Eene vlugtige lectuur van het tweede en derde deel gaf ons vooreerst gelegenheid tot eenige vergelijking. Twee punten daarvan willen wij bijzonder aanroeren. Van kampen, die voor het overige dit boek met lof vermeldt, beschuldigt den schrijver uitdrukkelijk van zekere ingenomenheid met deze en tegen andere personen, die eene voorname rol op het geschetste tooneel spelen. Deze aanmerking hadden wij bij onszelven insgelijks gemaakt, en zij is buiten tegenspraak (zouden wij meenen) gegrond; niet alleen de getuigenis der geschiedboekers, maar zelfs de menschkunde, op eene algemeene ervaring gegrond, pleiten tegen zoo vele deugd en wijsheid bij den een', zoo schandelijke nietswaardigheid en dwaasheid bij den ander'. Het schijnt wel haast, dat de naam van Tafereelen den schrijver verleid hebbe, om iets aan het romaneske toe te geven, het meestmogelijk licht en bruin in zijne schilderij te brengen, en daardoor het genoegen, dat een helder inzigt van oorzaak en zamenhang altijd geeft, mede te verhoogen. Dit doel heeft hij dan ook inderdaad voortreffelijk bereikt. Het boek leest uiterst aangenaam. Het heeft slechts dit met vele romans en trenrspelen gelijk, dat het gedurig eenen smartelijken indruk nalaat, omdat hetgeen zoo wèl gelukken kon, en de ingenomenheid met personen en zaken ons doet wenschen dat gelukte, door noodlottigheden of dwaasheid, bekrompenheid en ondeugd van sommigen, meer en meer verloopt en te loor gaat. Inzonderheid verbeelden wij ons duidelijk te kunnen bespeuren, dat de schrijver een krijgsman is. De onderscheidene veldtogten, belegeringen en krijgskundige beschouwingen zijn met levendigheid en klaarheid beschreven, en waar hij, ten aanzien van dezelve, met anderen verschilt, kunnen wij bezwaarlijk nalaten hem gelijk te geven; schoon van kampen hem op een enkel punt, als geschiedvorscher, eene rekenschap afvraagt, die wij niet voor hem durven opvatten; misschien vervoerde hem reeds genoemde partijdigheid ook hier wel eens. Doch stouter nemen wij zijne partij, wanneer hij de verachtering der zaken niet zoo zeer en zoo bepaald {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} wil toegeschreven hebben aan de ontaarding der Oostersche Christenen; en wij verwonderden ons, dat onze landgenoot hier geen meer gebruik van 's mans oordeel maakt. Het is immers blijkbaar, dat de Europesche legers veelal te niete gaan, eer ze nog bijna in aanraking met de Oosterlingen komen; dat van den beginne af aan allerlei zaad van twist in de rang- en hebzucht der meeste kruisridders aanwezig was; dat de geestelijke ridderordes, en derzelver bescherming door Rome, alle eenheid en kracht aan het bewind ontnamen; dat het al meer en meer schuim was, wat veelal uit Europa overwaaide; dat er veel ongeluks bijkwam, uit hoosde van zwakke regenten en, in noureddin, saladin en al malek al adel, sterke, magtige vijanden. Ook komt het ons, wat wezenlijk voordeel er ook in het bezit van Egypte voor het Christenrijk kon liggen, eene beslist verkeerde staatkunde voor, dat vreedzame gebied aan zijne zijde tot vijandschap op te wekken, terwijl men aan de andere reeds zoo magtig werd bedreigd. De uitkomst, hoezeer anders ook geene getuigenis, waarop men zich veilig kan beroepen, heeft hier, trouwens, vreesselijke uitspraak gedaan. Het boekdeel eindigt met de inneming van Jeruzalem door saladin en de verstoring van bijna het geheele Christengebied in Azië. Reeds driemaal op hetzelfde werk teruggekomen, moeten wij hier insgelijks eindigen; te meer, daar van kampen ons zal nopen, welhaast op hetzelfde onderwerp terug te komen. De geschiedenis der Kruistogten is inderdaad eene hoogstbelangrijke geschiedenis. Jammer, dat het gebrekkige der meest oorspronkelijke berigten, zelfs na de behandeling der scherpzinnigste geesten, zoo als onder anderen een gibbon, nog zoo veel onzekers, zoo veel duisters, zoo veel verschils bij de beste schrijvers overlaat! Eutropii Breviarium Historiae Romanae, ex recensione Henrici Verheyk, denuo recognita. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. 1826. 8vo. pagg. VIII et 128. f :-80. Een herdruk der kleinere uitgave van verheyk, ten dienste der scholen; doch zoo, dat er en voor den Lezer, en voor den Schrijver ook nog iets bij gewonnen is. Behalve dat het formaat geschikter en de druk zindelijker uitgevoerd is, vindt men hier nog iets meer dan louter herdruk van {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den Latijnschen tekst van eutropius naar verheyk. Deze toch is niet alleen van vorige drukfeilen en onnaauwkeurigheden gezuiverd, maar geheel en al op nieuw uit een oordeelkundig oogpunt herzien, en vergeleken met de latere tekstbeoordeeling van tzschucke, naar diens tweede of kleinere uitgave, te Leipzig, 1804, bij welke dezen Geleerde nog een ongebruikt Handschrift ten dienste stond, hetwelk hem bij de eerste of grootere van 1796 ontbroken had. Ja zelfs' zijn uit deze laatste Duitsche uitgave, in de thans aangekondigde, verscheidene verbeteringen overgenomen, voor zoo verre dit bestaanbaar was met het behoud der tekstbeoordeeling van verheyk, en enkele sporen in de aanteekeningen van onzen Nederlandschen Uitgever, hier en daar verspreid, daartoe meer of min aanleiding konden geven. Vandaar op den titel het ex recensione verheykii, met bijvoeging van denuo recognita; terwijl van alle de gemaakte veranderingen, te gelijk met het overige verschil der beide uitgaven van tzschucke, naauwkeurig verslag gedaan en rekenschap gegeven wordt, in eene achteraangevoegde Annotatio Critica; waarbij bovendien ook nog gebruik gemaakt is van een Exemplaar van eutropius met geschrevene aanteekeningen van oudendorp, thans op de Bibliotheek der Leydsche Hoogeschool berustende, en daaruit het een en ander ontleend, hetwelk zelfs nog aan de grootere uitgave van verheyk ontbrak: iets, dat aan deze, anders tot schoolgebruik bestemde, uitgave eene nieuwe waarde bijzet, en dezelve voor de kritiek en uitlegging van eutropius gansch niet onbelangrijk maakt. Aan het hoofd dezer uitgave staat eene Praefatio, na de voorafgaande aankondiging van der Uitgeveren bedoeling, eene beknopte literarische opgave bevattende van het leven en de schriften van eutropius, als ook van de Grieksche Metaphrases, Omschrijvingen of Vertalingen van deszelfs Breviarium, de eene van paeanius, en de andere van capito; benevens eenige wenken over het nut van eutropius met eerstbeginnenden te lezen, en over de beste wijze om daarin naar wensch te slagen. Bijzonder beviel ons de aanhaling van het gezag van ernesti, die meende, dat men den kinderen eutropius vóór cicero moest laten lezen, ten einde hen met de voornaamste punten der Romeinsche Geschiedenis vroegtijdig bekend te maken, en hen alzoo tot de lectuur van cicero voor te bereiden. En wat {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} de Latiniteit betreft, men heeft niet te vreezen, dat deze daarbij nadeel zal lijden; vermits het bewezen is, dat eutropius voor zijnen tijd (hij leefde in de vierde eeuw van onze jaartelling) vrij goed en zuiver Latijn schreef; en het weinige, dat daaraan nog ontbreken mag, is door bijkomend onderrigt van bekwame Onderwijzers ligt aan te vullen, en te verhelpen door middel van vergelijking met de Schrijvers van de gouden Eeuw; waartoe vooral de Clavis Eutropiana dienen kan, achter de kleinere uitgave van tzschucke gevoegd. Tot dusverre, uit de Voorrede. Sommigen zullen het uit dien hoofde welligt vreemd vinden, dat gemelde Clavis hier niet is overgenomen; maar, behalve dat onze Hollandsche Uitgevers het louter nadrukken van buitenlandsche werken nog niet zoo goed verstaan, als onze Duitsche naburen, zoo zal men die zeker zuinigheidshalve weggelaten, en tegen de meerdere uitgebreidheid en kosten van dit schoolboekje opgezien hebben. Ja zelfs schijnt aan dezelfde reden de uitstekende kortheid en beknoptheid, wij zouden haast zeggen schraalheid, der Praefatio zoo wel, als der Annotatio, toe te schrijven; ofschoon voor 't overige beide aan haar doel beantwoorden, en een breedvoerige Commentarius over eutropius hier niet te pas kwam, te meer wijl men zich met weinig tevreden moet houden dáár, waar men welligt niets zou verwacht hebben, en geen regt had om iets te vorderen. Bovendien, om tot de Clavis terug te keeren, de kleinere uitgave van tzschucke is goedkoop en ligt te krijgen; het is derhalve voor Onderwijzers eene kleinigheid, zich die bij hunnen verheyk aan te schaffen. Doen zij dit, en dicteren zij hunnen Leerlingen er het noodige uit voor, dit weinige, van den Meester afkomstig, zal welligt meer doel treffen en beter de aandacht wekken, dan al wat in gedrukte boeken ruimschoots te vinden is. Kinderen ontzien doorgaans de moeite van veel te zoeken; maar wanneer men hun het lettervoedsel zoo goed als voorkaauwt, willen zij het somtijds nog al gretig innemen. Nog verdient melding, en is in de Voorrede zeer wel opgemerkt, dat de lectuur van eutropius gepaard moet gaan met het noodige onderrigt in de oude Aardrijks- en Tijdrekenkunde, zonder welke er in de Geschiedenis geene vorderingen hoegenaamd te maken zijn. Te regt wordt te dien einde de loffelijke gewoonte aangeprezen, van door de Leerlingen eigenhandige Landkaarten en Chronologische Tabellen te laten maken. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eene bijzonderheid, niet zoo algemeen bekend, vinden wij bij den aanvang der Annotatio opgeteekend, dat de herdruk der grootere uitgave van den eutropius van verheyk, in 1794, geschied is onder het opzigt van den beroemden Hoogleeraar h. bosscha, die dus ook de vermoedelijke opsteller is van het daarvoor geplaatste Voorberigt uit naam der Uitgeveren, en van wiens naam deze tweede druk, na den dood van verheyk vervaardigd, geene geringe aanbeveling verkrijgt. Dit zij genoeg van deze kleinere schooluitgave, waarin wij, behalve de weinige aan het eind opgegevene drukfeilen, er geene andere ontdekt hebben, dan alleen in de noot bladz. 125, regel 25, Obtineret voor de pluralis Obtinerent, zoo als in den tekst staat, en welke wij dus verpligt zijn tot algemeen gebruik allezins aan te prijzen. Buiten de Uitgevers, luchtmans, heeft men er de bezorging van te danken aan den Heer bergman, die dus hier wederom door schriftelijk onderrigt eene wezenlijke dienst aan de scholen bewezen heeft, hoewel tot nog toe buitengesloten van de gelegenheid om het mondeling te doen. Nieuwe Gedichten van Hendrik Harmen Klijn, Lid van het Koninklijk Instituut, van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, enz. enz. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1825. In gr. 8vo. 194 Bl. f 4-50. Kort nadat de beoordeeling van het eerste deel dezer Nieuwe Gedichten in de Vaderl. Letteroeff. geplaatst was, ontmoette Recensent, op reis, een' man, dien hij meende wel voor een bevoegd regter te moeten erkennen, en deze...... trok schier den neus op voor een zoo vleijend verslag. Wij gevoelden ons door dit oordeel in het geheel niet gevleid, en dachten met zekeren angst: zouden wij ons door betrekkingen, door omstandigheden of menschenvrees, ook van het spoor hebben laten brengen? Dan, weêr te huis gekomen, viel ons die goedkeuring, welke wij op dezen grond van de vrienden des dichters mogten verwachten, even min te beurt, en moesten wij ons nu troosten met het spreekwoord, dat de waarheid in het midden ligt. Inderdaad, wij hebben die waarheid lief; wij zoeken ze opregt, en houden het er voor, dat de {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} weg tot het goede en schoone in ieder vak, tot eer en onsterselijkheid niet anders dan bij haar licht kan gevonden of bereikt worden. Maar, op voornoemde wijze met haar in het midden te liggen (als tusschen twee vuren), moge nieuw licht (van menschkunde) zoo wel als warmte (in het ontrust gemoed) geven, aangenaam is het niet. Wij hebben dus, alvorens wederom aan het werk te gaan, die vroegere recensie nog eens nagezien; dan, waarlijk, ons hart klopt daarbij vrij gerust. Het is waar, aan den eenen kant is de lof algemeen, de berisping slechts enkele deelen en eigenschappen betreffende; en van de andere zijde wordt de eerste ook slechts in algemeene bewoordingen medegedeeld, de laatste telkens met bewijs gestaafd. Doch, is het niet alzoo, dat men tevens aanmoedigt en teregtwijst? dat men voor de eer des dichters, maar behoudens die van het vaderland en hare letterkunde, zorgt? Multum, non multa; veel goeds, niet vele verzen, hoedanig dan ook, maken immers ook hier den waren rijkdom uit. En schoon wij verre zijn van met hen, die honderd oogen hebben voor de gebreken onzer oude en nieuwe letterkunde, geleerde inrigtingen enz., maar ligt nog te jong of te ver van het middelpunt der vaderlandsche verlichting verwijderd zijn om het goede regt te erkennen, te meenen, dat er nog eerst een byron of dergelijke onder ons moet opstaan, om van de rijke en schoone taal iets regt bruikbaars te maken, het is toch waar, dat wij, om ons over den bloei onzer poëzij te blijven verheugen, en, in weerwil der bekendheid met het vreemde, eene patriottische fierheid bij derzelver beschouwing te gevoelen, wel mogen toezien, niet slechts in de uitgebreidheid, maar vooral in de keurige bearbeiding van het veld, met de landgenooten van evengenoemden Lord, en scott, en more, en southey, zoo wel als anderen, te wedijveren. De kennis vermeerderen, de bekwaamheid volmaken, het gevoel verfijnen en verheffen, den geest met het edelste van vele volken en tijden voeden; ziedaar, meenen wij, meer dan het gedurig voortbrengen en rondloopen in denzelfden kring en blijven staan op dezelfde hoogte, de taak en de roem des waren dichters! Doch, deze zijn algemeene denkbeelden, die wij gevoelen op een' man van des Heeren h.h. klijn's gevorderde jaren niet te kunnen toepasselijk maken. Hij vergeve ons dan dezen uitstap; en, zoo wij onder het aanprijzende, dat wij meenen, en dat bij de stukken kan worden nagezien, het een en ander berispends, of liever, bij {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking, minder goedkeurends, voegen, hij beschouwe het niet zoo zeer als les voor hem, als wel waarschuwing voor anderen, welken een geëerbiedigd voorwerp ligt van het spoor brengt. Het eerste is een Lofdicht op wijlen den Hoogleeraar van swinden, met eene Lofrede van Prof. van lennep ter zelfde gelegenheid in Felix Meritis voorgedragen en vervolgens uitgegeven. Wij behoeven er daarom thans niet lang bij stil te staan. Het bevat fraaije plaatsen, en ook zulke, die ons minder voldoen. Onder de eersten rekenen wij deze eenvoudige, treffende, en, zoo wij gaarne gelooven, volkomen ware schets: Reeds breekt van swindens oog, wijl 't hart naauw merkbaar slaat, Maar nog zweeft de eigen kalmte op 't effene gelaat; Reeds krimpt de matte pols, en de ademtogt gaat zwaarder, Maar 't klimmen van 't gevaar maakt hart en ziel bedaarder; Nog dankt zijn glimlach, schoon het trage bloed reeds stolt; En 't laatst, het heiligst woord, dat van zijn lippen rolt, (O vaderzegen! o geschenk van d'Albehoeder!) Mijn vrolik! klonk voor u, klonk heerlijk: ‘troost uw moeder!’ Nu bidt hij, tot Gods wenk den stroom van 't leven stuit, En de eeuwge hemel hem zijn' zaalgen kreits ontsluit. Het tweede, een Treurzang, ter nagedachtenis ven j.m. kemper, vergezelde in straksgenoemde Maatschappij, als ook in eene vroegere uitgaaf, op soortgelijke wijze de Lijkrede door van der palm, en werd ook reeds door ons gedacht. Wij halen er dus slechts wederom een paar schetsjes uit aan, in welke te teekenen de Heer klijn zeker niet het minste slaagt: Dat manlijk schoon gelaat; die lach; dat vrolijk wezen; Dat oog, waarin het beeld der zuiverste onschuld blonk; Die onverwrikbre moed, in elken blik te lezen; Die liefde, nooit verkoeld, die niets dan liefde schonk; Die eedle kalmte, waar de wroeging nooit aan knaagde; Die vrijheid van den geest, uit de echte deugd geteeld; Die eenvoud van het hart, dat nooit naar titels jaagde: 't Schetst alles kempers ziel, - 't is alles kempers beeld. Zoo werd hij aller roem, - zoo aller vriend en broeder; Zoo aller eigendom. - Maar hoe zijn glorie steeg, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vlekloos hart bleef hem op 't moeilijk pad ten hoeder; 't Bleef altoos kemper, - welk een' eerrang hij verkreeg. Nooit kon de glans des troons zijn eerlijk oog verblinden: 't Was op den leerstoel, in den huisselijken kring, 't Was, aan 't gewoel ontvlugt, omringd door trouwe vrinden, Dat altoos 't leven eerst voor hem zijn waarde ontving. In den volgenden.... lierzang, noemen wij hem, Vrijheid, is veel schoons, veel geestverheffing, gloed en gemakkelijkheid der versisicatie; schoon de moeijelijkheid van het onderwerp hier en daar iets gewrongens of onnaauwkeurigs aan de gedachten en overgangen mag gegeven hebben. Het is trouwens zoo wel de zedelijke vrijheid van elken mensch, als de burgerlijke van den staat, en deze in haar misbruik zoo wel als waarde, die door den dichter bedoeld, en daarbij met eene les voor de Monarchen, maar eene lofspraak voor den onzen en het gezegend land, dat hij regeert, als ter toepassing, besloten wordt. Het Aalmoezeniers Weeshuis ...... is thans ledig; de bewoners zijn naar Frederiksoord en elders vertrokken. Dit ontneemt wel niets aan de waarde van het gedicht, maar toch misschien aan de klem der lofspraak, die hier zoo rijkelijk over het gesticht wordt uitgestort. Althans, wanneer klijn zingt: Wie ooit zich zelv' een' steun durft noemen Der armoê, die van ellend klaagt; Hier, waar niet slechts verlaten weezen, Wat bij der oudren grafzerk treurt, De schoone bloem der redding lezen, En 't hoofd ten hemel wordt gebeurd; Waar zij niet slechts, door 't lot verstooten, En door geen moederborst gelaafd, De zeegnendste armen zien ontsloten, En 't heiligst Godsgebod gestaafd, enz. Ziet, boden Gods! ziet, englenkoren! Ziet neêr op 't goede hier verspreid! Verzorgers! de aarde dankt uw pogen! De hemel juicht om 't geen gij sticht! dan kunnen wij, behoudens allen eerbied voor doel en wel- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} meenendheid, hem in zijne toenemende vlugt bezwaarlijk naoogen, zonder aan zeker boekje te denken, waarin althans de gevolgen op verre na zoo gunstig niet geschilderd worden. Omne nimium nocet. Ook de dichter moet de waarheid niet uit het oog verliezen. Op de vijf-en-twintigjarige Beroepsvereeniging, aan 's mans geliefden broeder b. klijn, bz. gewijd, is regt hartelijk en gepast. Alleen zouden wij den dichter wei willen waarschuwen tegen het woord geklonken, als het menschenarmen of, gelijk verder, klaverblaadjes op den stengel betreft. In de Vriendenrol van den Hoogleeraar meijer is - een Album-vers. Dat voor den Heer bowring, te Londen, is uit den aard der zaak belangrijker, en beviel ons. Zoo ook de Uitboezeming bij het vijf-en-twintigjarig bestaan der Stads Armenscholen. En vooral de Toonkunst, Cantate. In het stuk: Na het hooren voorlezen eener Lofrede op een berucht Romeinsch Veldheer, is veel waars en fraais, maar met overdrijving en partijdigheid gemengd. Trouwens, het was destijds aan de orde, de Romeinen laag te zetten; zij waren de Franschen van hunnen tijd; hadden wij het met de Engelschen even kwaad gehad, als nu met dezen, dan had Carthago er ligt van moeten lusten. De Romeinsche Nachten, kort te voren door bovengenoemden Prof. meijer vertaald, maakten het tafereel slechts nog donkerder. De regel: Ten offer voor de vrijheid bragt, waarin een halve voet te veel is, en die daardoor, voor Trochaïsch, Jambisch wordt, is den Heere klijn zeker ontsnapt. Nieuwjaarsgroet, aan Amsterdams Eerste Departement Tot Nnt van 't Algemeen, is een alleraardigst stuk in den trant van cats, inderdaad vol wijsheid en gepastheid naar den tijd, ja voor alle tijden. Want dus zingt hij: Gewis in zulk een' laatsten stond [van 't oude jaar] Ontsluiten zich en hart en mond; Dan spreekt men dikwerf gul en ras Een ernstig woordje(n) op zijn pas, Opdat het oude niet verkeer', Alvorens het iets nuttigs leer': {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wie toch bragt zijn kleed ter kas, Zoo lang er smet of stof op was; Of wrijft er niet de kreuken uit, Eer hij het in de lade sluit; En legt er niet wat juchtleêr bij, Opdat het van de mot blijv' vrij? Want als men ééns verzuimt het kwaad, Dan vindt het (men?) nergens heul noch raad. Welaan dan, zien wij, met geduld, Eerst aller, en dan elk zijn bult; En trekken wij dan, tot besluit, Daar raad en troost en leering uit. Waarra hij inzonderheid de klagers en bedillers van den gang der zaken, niet lang na de gezegende omwenteling, regt helder de les leest. De Kindschheid. Alles behalve kindsch. Men hoore slechts! o Tijd! zoo ras daar heen gevaren! o Vreugde! o rein genot! o hoop! Waarom ontsnelt ge ons met de jaren? Waarom in 's levens wisselloop? Maar neen, gij blijft, en dauwt uw' zegen, Uw heil in 't onbevlekt gemoed; Verkwikt het als een milde regen, En drenkt het met uw' overvloed. Ja, zalig, in wiens rustig harte Een kinderlijke blijdschap woont; Die, kinderlijk in vreugde of smarte, Een kinderlijk vertrouwen toont; Wiens geest en zinnen vrij genieten; Wiens zielsoog kalm ten hemel schouwt, En, als hij 't leven weg ziet vlieten, De toekomst zijnen God vertrouwt! Het geschonden Klaverblad, 's mans vriend b. hulshoff gewijd. In dit stukje is veel warmte en gang van denkbeelden. Jammer slechts, dat de dichter niet bij het beeld blijft. Ten bewijze: Vruchtloos dat ge op nieuw weêr blaadjes Op den eigen stengel ent: Zij verdorren met hun zaadjes, Aan eeu' vreemden grond gewend, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust des Levens. Naar het ons voorkomt, niet geheel zuiver gedacht, en daardoor niet dien vollen indruk makende, welken de dichter bedoelt. Wat jaagt ge, o dwazen! naar 't genoegen! Waarom smacht ge eindloos naar de rust? Dit zijn reeds twee verschillende denkbeelden. De jeugd, b.v., zoekt het genoegen juist allermeest in het gewoel. Wij erkennen gaarne de gepastheid der bedoelde stof, en hebben geene bijzondere aanmerkingen op de verzen; maar, om bovengemelde reden, voldoet het geheel ons minder. Tegenspoeden. Een krachtig vers, uit het hart geweld. Sommigen, echter, zullen tegen gedachten als deze hebben; Of kiemt er moed, of hooger krachten, In 't stormen van de tegenheên? Helaas! de ontspanning van 't geween Spoort tot geen onvermoeibaar trachten. Maar lijdzaamheid? geduld? .... zij vlugten, Waar 't leed zijn' scherpen angel slaat. Maar nu de deugd?.... zij kiemt in 't stormen? Zij groeit in 't leed?.... o strijd! o pligt! Wien werd uw zware worstling ligt, Als angst en wee de toekomst vormen? Of scheurt, als 's levens vlagen treffen, 't Geloof zich stouter los van de aard'? Of durft het, in die steile vaart, Zich moediger tot God verheffen? En strekt het, in het golfgeklots, Zich kalm naar hem, als burgt en rots? Ach! wat is godsvrucht? wat haar wezen, Zoo de angst haar vormt, de nood haar teelt? Waar is de zielwond, die zij heelt? Bedwelmend heulsap doet zij lezen. Helaas! wie kan aan 't licht gelooven, Als 't eeuwig om ons donker is? Wie juichen, als het wreedst gemis {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons, dorstende, al wat laaft blijft rooven! Wanneer 't gelaat van blijdschap schittert; Als zij den kinderlijken traan In 't opgeslagen oog doet staan; Wanneer geen angst de vreugd verbittert; Als 't vol genot ons streelt en roert, En ons tot innig danken voert: Dan kiemt de godsvrucht: .... heilig danken! Ontgloeide vreugd! gij voert tot God, enz. Wat ons betreft, met genoegen zien wij, dat de dichter de inspraak van zijn hart boven het gewone pad durft verkiezen; en de wending, die hij vervolgens aan het stuk geeft, ontheft hem aan alle verwijt. Wij gelooven echter, dat er harten zijn, die bij de vreugde verwilderen, en zielen, die, kneedbaar als was, in de hand der Almagt, door tegenspoed in het geloof te meer bevestigd en aan haren God gehecht worden. Twee kleine, en een reeds bekend stuk: Vroege Godsvrucht, Rouwzang op Mr. r. feith, en Klagt der Vriendschap, overslaande, betuigen wij het volgende: Hart- en Lotvereeniging (aan den Heer hulshoff), met bijzonder genoegen te hebben gelezen, en komen alzoo tot het uitgebreidere en voor den dichter allerbelangrijkste: Zielsmart, uitgestort bij den dood mijner dierbare Echtgenoote, Vrouwe christina maria schenkhuizen. Wie, echter, zou hier den Recensent willen spelen? Diepe droefheid spreekt uit elken regel, - droefheid, die zich lucht maakt in woorden vol kracht en belangrijke, diepgaande gedachten. Wie ook tegen gelegenheidsverzen ijvere, dusdanige tolken van het innigst gevoelen en denken zal hij toch wel niet willen geweerd hebben. Het is waar, wij stemmen niet altijd met den Heer klijn in; zijne lier geeft wel eens andere toonen aan, dan ons meest behagen. Over het geheel beminnen wij den zachten, weemoedigen, wegkwijnenden rouw, die de overledene schijnt bezield te hebben, boven dien onrustigen en luidruchtigen, waaraan 's mans radeloosheid ons voor het minst schijnt te grenzen. Maar hij zingt zoo als hij gevoelt, en wij beklagen hem slechts te meer. Wat het verschil make, - de kunne? de natuur? de godsdienstige of wijsgeerige denkwijze? - is hier de plaats niet te onderzoeken. Eene proef {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts van 's maus taal, en wij scheiden van dit roerende vers: Het weêrzien? welk een woord? wat denkbeeld? wat verwachten? Wie, wie verlicht voor ons dien zwartsten aller nachten? Het weêrzien? ... groote God! het weêrzien? ... hoe, of waar? Wie wringt dien afgrond digt? wie maakt dat donkre klaar? Spreek, dierbre gade! spreek! waar zal mijn liefde u vinden? Klom niet uw kalmte en moed, bij 't naadren van 't ontbinden? Nog spraakt ge, en 't was mij, of gij in dat plegtig uur, Bij al de rust der ziel, spraakt met een hooger vuur; En nu,... een oogwenk.... en ik hoorde van uw lippen Één' zucht,... den jongsten zucht,... den zucht des doods, ontglippen! Wat waart, waar bleeft gij toen? wat werdt gij in dien stond? Wat schiep dien zucht? wat sloot zoo vreeslijk u den mond? Wie scheurde ons van elkaâr? wat kloof houdt ons gescheiden? Of zag uw hartewensch zich 't heerlijkst wit bereiden, Hervondt ge uw dierbaar kind? rust Nenny aan uw hart? En jubelt gij van vreugd, bij d' eindpaal van uw smart? Zijn onze zielen tot één ziel niet zaamgevloten? En zij, zij scheiden? hoe! door wien toch? neen! o neen! Gij blijft die ge eenmaal waart! Nog zweeft gij om mij heen! Ik hoor, ik zie u niet, maar 'k voel u, als mijn tranen, Te lang verkropt, in 't eind zich weêr een' doortogt banen. Als 'k in Gods tempel op uw dierbre grafzerk kniel, En ik uw stem erken, die in mijn binnenst spreekt: ‘Strijd, lieve! strijd! alschijnt geen aarde u meer begeerlijk! Strijd moedig tot aan 't end!... de kroon der deugd blinkt heerlijk!’ Mijn Vignet. Het gedichtje op dit inderdaad keurig en geestig teekeningetje van 's mans vriend, den Heer j. de vos, wz., door velijn gegraveerd, is hetzelve waardig, en besluit het geheel op eene gepaste wijze. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkingen over het Muntwezen in het Koningrijk der Nederlanden. Voor rekening van den Auteur. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1824. In gr. 8vo. XVI en 93 Bl. f 1,20. Bedenkingen behelst dit geschrift; maar, al gold het ‘Voor rekening van den Auteur,’ op den titel, niet de uitgave, maar den inhoud van het boek, het zoude loffelijk zijn. Zoo mag men bedenkingen maken, zoo beredeneerd, zoo bescheiden, zoo, uit vaderlands- en volksliefde, vrijmoedig. Dat neemt in dit goede land geen edeldenkend mensch kwalijk, al heeft hij tegenbedenkingen, al verschilt zijn oordeel op den duur. De Schrijver, antoni warin, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, bepaalde, bezorgd voor een in de gevolgen groot nadeel, vooral zijne oplettendheid, sedert des Konings besluit van 22 Nov. 1823, tot ons, oudtijds zoo beroemd en vertrouwd, Muntwezen, en de vrucht daarvan is dit werk, waaraan noch naauwkeurigheid, noch bewijsgrond ontbreekt. De steller van dit verslag gaf het aan twee des bevoegden ter lezing, die, met de pen in de hand al het gestelde hebbende gadegeslagen, beiden de juistheid der hier voorkomende berekeningen niet genoeg wisten te roemen. Uit oorspronkelijke bronnen is geput, en de zaken behoorlijk uiteengezet. Men overtuigt zich daarvan terstond bij het inzien der inhoudsopgave. Eerst heeft men eene proeve van eene beknopte theorie van het geld; dan leest men daadzaken omtrent de munten in dit rijk, en den wisselhandel tusschen Parijs, Hamburg en Amsterdam; laatstelijk wordt men bepaald bij vooruitzigten omtrent het Muntwezen. Deze drie afdeelingen zijn in 149 paragrafen vervat. Zoo kon er wel geen aangenaam leesboek uit voortkomen, maar des te bondiger betoog, en te gemakkelijker te volgen. Een dubbel oogmerk had de Schrijver. Hij wilde waarschuwen tegen het gevaar, daarin gelegen, dat in de noordelijke provinciën de munt van jaar tot jaar minder waard zal worden; en hij wilde hen, die in 's lands zaken werkzaam zijn, bewege, om, in zoo ver het hen aangaat, te helpen bespoedigen, wat tot genot van een goed Muntwezen kan brengen. Men moet den man zelven lezen, in de voorrede, over het belang hiervan, ook voor het bestaan van het Koningrijk der Nederlanden. Vindt men sommige uitdrukkingen misschien te sterk {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} in die voorrede, men zie toch de waarheid niet voorbij; en dat de Schrijver verstand en regt heeft om meê te spreken, zal niemand betwisten, die zijne ontwikkelde verhandeling gelezen heeft. Voor dit tijdschrift is een uittreksel minder geschikt; maar wij hopen, dat dit belangrijk geschrift, waaruit, buiten opzigt tot de hoofdzaak als zoodanig, nog zeer veel te leeren is, meer lezers zal vinden, dan wij meenen dat het geval nog is. Het belang van de burgers en de eer onzes vaderlands doen ons dit wenschen, en dat de Schrijver zich, met allen, die ons Staatsgebouw schragen, verheuge over de gevolgen zijner werkzaamheden, den lande tot heil! Handleiding voor Verzamelaars van Nederlandsche Historiepenningen, enz. Door G. van Orden, Correspondent van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1825. In gr. 8vo. XII, 393 Bl. f 3-60. Dat de beoefening der Penningkunde eene zeer groote nuttigheid voor de Geschiedenis heeft, is eene waarheid, door de ondervinding genoegzaam bevestigd. Zeer aangenaam was daarom het groote Penningwerk van gerard van loon aan de liefhebbers der vaderlandsche historie, gelijk nu onlangs ook het vervolg daarop, gegeven door het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Er is in ons Vaderland altijd een aantal verzamelaars van penningen geweest, en het ontbreekt nog niet aan dezulken. Geen wonder, dat bij hen de wensch ontstond, om eene naamlijst of handleiding te ontvangen, om de vaderlandsche legpenningen te rangschikken, indien er namelijk het jaartal niet in is uitgedrukt, om te weten, wat hun ontbreke, en van welken oorsprong iedere munt zij. De Heer van orden heeft getracht door deze proeve aan dien wensch te voldoen, en is daarin vriendelijk geholpen door eenige liefhebbers, wier namen ook hier verdienen te worden vermeld. Zij zijn de Heeren a. van der schoor te Alkmaar, smidt van gelder te Zaandam, en jacobus koning te Amsterdam, welke de handschriften, laatst herkomstig uit de boekerij van p. van damme, bezit. Door deze vriendelijke hulpbetooning ondersteund, heeft de Heer van orden eene, zoo veel mogelijk, naauwkeurige en volledige naamlijst gevormd van alle Nederlandsche legpenningen, welke, om verschillende reden, niet zijn vermeld in de werken van bizot, van loon, of van {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} mieris. Het is ons voorgekomen, dat de Heer van orden bij eene groote vlijt veel naauwkeurigheid, voorzigtig heid en bedachtzaamheid paart, (vereischten, even noodzakelijk, in dit vak van studie, als historische kennis) en wij vertrouwen, dat deze schets aan alle liefhebbers zeer welkom zal zijn. Vreemde legpenningen of munten zijn ons in deze verzameling niet voorgekomen. Wij hopen, dat ieder, die daartoe gelegenheid heeft, aan het verzoek van den Schrijver voldoen zal, om hem, namelijk, de in dit werk ontbrekende penningen, die zij mogten bezitten, te willen mededeelen. Un jour en Suisse, ou tableau de ce pays dans sa partie la plus pittoresque; suivi d'un parallêle en vers et en prose entre la Hollande et l'Helvétie, par L.F. Verenet. Amsterdam, chez Dufour. 1825. 8vo. VIII, 100 pag. f :-90. De Heer verenet, ziende dat de meeste reisbeschrij vingen door Zwitserland op eene manier zamengesteld zijn, welke zelfs de levendigste verbeelding der lezers verkoelt, wil hier een meer schilderachtig tafereel ophangen, evenwel overeenkomstig met de waarheid. Hij is langen tijd in Zwitserland geweest, en heeft er nog onlangs drie maanden doorgebragt. Van die laatste drie maanden kiest hij éénen dag, en zegt ons, wat hij op dien dag in Zwitserland, hetwelk hij als zijn tweede vaderland aanmerkt, gevoelde en beschouwde. Deze beschouwingen hebben veel van poëtisch proza, en zijn ook gedurig door poëzij afgewisseld. Poëtisch proza bevalt ons niet, allerminst in tafereelen van Zwitserland. De eenvoudig-verhevene Natuur wil door eenvoudige taal geschilderd zijn. La lune montrait de tems en tems notre route klinkt beter, dan le flambeau argente de la triple Hécate, enz. enz. De Heer verenet is een groot bewonderaar van helmers, wiens forte touche et la brûlante imagination hij wenschte te bezitten. Maar die imaginatie is, voor jongelieden bijzonder, zeer gevaarlijk, wanneer zij dezelve niet vroegtijdig door gezond verstand leeren betengelen. Helmers zelf is, door aan die imaginatie te veel toe te geven, niet zelden in uitdrukkingen vervallen, welke geene proef houden. De jeugdige Schrijver honde ons deze aanmerkingen ten goede. Hij schijnt eenen gelukkigen aanleg te hebben. Luxuries illa depascenda est. Wij hebben dit boekje dan ook met eenig genoegen doorgelezen. Meest beviel ons de beschrijving van Neuveville, welke ons pag. 30 en volgende in eene lange noot onder den tekst wordt medegedeeld. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Belooningen en Straffen, als Middelen der Opvoeding in de Huisgezinnen en Scholen. Een Boek voor Ouders, Opvoeders en Onderwijzers. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. In gr. 8vo. 161 Bl. f 1-20. Dat de kundige p.j. prinsen uitgever van dit werkje is, dat hij verklaart hetzelve tot groot nut voor zichzelven en met het grootste genoegen te hebben doorlezen, en overtuigd te zijn, dat deze arbeid voor iederen onderwijzer van veel waarde is, - deze getuigenis van eenen in het vak zoo bekwamen en geachten man is eene zoo sterke aanbeveling, dat wij er geen woord behoeven bij te voegen. Wij vinden hier onderscheidene opstellen: een vriend van den Heer prinsen verzamelde, wat hij vond, en nam het bruikbare en algemeen goede over. Het eerste stuk behandelt het gepaste en ongepaste in belooningen en straffen. Hier wordt het doel van geheel de opvoeding, en dus ook van het onderhavig onderwerp, aangewezen. Voorts worden de belooningen en straffen in drie klassen verdeeld; natuurlijke of noodwendige, positive of willekeurige, en gemengde, - waarvan alleen de laatstgemelde, bij voorkeur boven de tweede, bruikbaar zijn. Vervolgens onderzoeking, hoe en onder welke voorwaarden het beschreven doel der belooningen en straffen kan bereikt worden. Hier komen zes algemeene regelen voor. Eindelijk wordt al het voorgaande op het hier en daar te dezen nog in gebruik zijnde toegepast. Een tweede stuk heeft ten opschrift: over de belooningen en straffen in de opvoeding. Het handelt mede over de bestemming van den mensch en het doel der opvoeding, spreekt van zedelijke en zinnelijke belooningen en straffen, en van gemengde, en handhaaft het te dezen gestelde tegen eenige bedenkingen. Nu volgt een stukje over de schooltucht. Hetzelve onderzoekt, waartoe men de kinderen in de scholen moet aanvuren en gewennen, en geeft daartoe behartigenswaardige regelen. Daarop wordt aangewezen, hoe de onderwijzer zijne leerlingen daartoe aanvuurt, en wat hij in het algemeen moet doen, om hun waarlijk nuttig te zijn. Alles wordt besloten met een Nog iets van gemengden inhoud over de schooltucht, waarin almede veel goeds wordt gezegd. - Wij wenschen zeer, dat dit boekje voor de onderwijzers en de lieve jeugd nuttig zal zijn, waaraan wij ook in menig opzigt niet twijfelen. Wij gevoelen waarlijk het moeijelijke van dit bijzonder en teeder punt in de opvoeding; {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, daar wij in dit vak niet zeer bij ondervinding kunnen spreken, willen wij liefst in het goede gevoelen van den bekwamen en zoo uitnemend welgezinden prinsen berusten. Nieuw Geschiedkundig Jaarboek, of Verzameling van merkwaardige Gebeurtenissen op elken dag van het jaar. Iste Deel. Te Rotterdam, bij W. Linders. 1825. In kl. 8vo. XVIII, 311 Bl. f 2-25. Dat het zeer nuttig is, de jongelieden vroegtijdig bekend te maken met belangrijke daadzaken der geschiedenis en het leven van beroemde mannen, behoeft wel geen betoog. Het komt-slechts op de wijze aan, op welke men dit doet. Alle daadzaken, hoe belangrijk op zichzelve en in de gevolgen, zijn niet even belangrijk voor dien leeftijd; ook zijn niet alle merkwaardigheden uit de levens van groote mannen geschikt, om het hart en het verstand van het opkomend geslacht te treffen en te beschaven. Men behoort dus in dit opzigt eene goede en doelmatige keuze te doen, en hetgeen men gekozen heeft, in een' duidelijken en gemakkelijken stijl in te kleeden. Over het algemeen is in dit werkje nog al wel aan die vereischten voldaan, en wij willen liefst geene bijzondere aanmerkingen maken, maar kunnen ons niet onthouden, eene bedenking van eenen anderen aard in het midden te brengen. De omvang der geschiedenis is onmeetbaar groot. Men leert het geheel niet doorzien, zonder eerst eene zekere orde in het oog te houden, zoo wel van jaren als afzonderlijke volken. Het is dus van het uiterste belang, dat de jeugd, in het lezen van alwat geschiedenis betreft, terstond aan die orde gewend worde. Het geheugen ontvangt daardoor eene zekere vastheid, die bij het klimmen der jaren meer en meer wortel schiet. Dit zoo zijnde, noemen wij het een' zeer ongelukkigen inval, om zoo velerlei ongelijksoortige gebeurtenissen, naar volgorde der dagen in iedere maand, naast elkander te plaatsen. Bij voorbeeld: den 16 Januarij 1712 is geboren Johan Frederik Jacobi. Jacobi was zeker een zeer verdienstelijk man, en hij ontvangt hier ook eene hem waardige lofspraak (schoon wat te verheven boven het begrip der jeugd); maar nu moest men ook iets hebben voor den 17 Januarij. En wat vinden wij? Den 17 Januarij 395 is gestorven Theodosius I, Romeinsch Keizer. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De vijf Boeken van Mozes op nieuw in het Nederduitsch vertaald, en met verbeterde Ras'st en Haftaroth voorzien, door S.J. Mulder, beeedigd Translateur. Met Kerkelijke Goedkeuring. Iste en IIde Boek. Te Amsterdam, bij J. van Embden en Zoon. 1826. In 8vo. Te zamen XL en 588 bl. f 6-: Nadat een mendelsohn het ondernomen had, eene vertaling der vijf Boeken van mozes ten behoeve zij ner geloofsgenooten te vervaardigen, werd zijn voetspoor door verscheidene andere geleerde Israëliten in Duitschland gevolgd, en dusdoende, zoo wij meenen, het geheele Oude Verbond door hen vertaald. In de eerste uitgaven, echter, was het Hoogduitsch met Hebreeuwsche letters gespeld, waardoor dezelve voor den Onjood onbruikbaar waren; en lang naderhand eerst kwamen sommige dier vertalingen met Hoogduitsche letters in het licht, zoodat een ieder in staat gesteld werd, dezelve te beoordeelen en zich ten nutte te maken. De Heer mulder, dit loftelijk voorbeeld volgende, heeft intusschen noch de Mendelsohnsche, noch eenige der bestaande Nederduitsche vertalingen tot grondslag gekozen, maar eenen eigenen weg ingeslagen, die, onzes bedunkens, voor zoo verre wij uit de voor ons liggende deelen kunnen opmaken, hem zijn doel volkomen zal doen bereiken. Dit doel is de vervulling eener dringende behoefte bij het verbeterd onderwijs der Israëlitische jeugd, waaraan thans meer dan ooit - getuige de medewerking van het Gouvernement, en van liefdadige intigtingen, door personen van alle gezindheden daargesteld - met ernstige deelneming gedacht wordt; Zie hier hetgeen de Vertaler ons dienaangaande, in zijne allezins lezenswaardige Voorrede, mededeelt, na van eene vroeger ondernomene, doch niet in het licht gegevene Bijbelvertaling gesproken te hebben: ‘Zoo ston- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} den de zaken, toen ik op het einde van 1818, bij het invoeren van het verbeterd godsdienstig onderwijs voor de Israëliten in dit Koningrijk, door Z.E. den toenmaligen Minister van Eerdienst, tot lid der belangrijke Nederlandsche godsdienstige Israëlitische Schoolcommissie benoemd werd, en mij gewigtige gronden noopten, voor deze zoo vereerende benoeming allereerbiedigst te bedanken. Een dier gronden was het gemis eener doelmatige Nederlandsche vertaling der Heilige Schriften; en van dit oogenblik af ging ik met het denkbeeld zwanger, om, zoo de Almogende mij voor eene zoo moeijelijke onderneming de vereischte krachten verleende, in deze zoo algemeen gevoelde behoefte mijner geloofsgenooten te voorzien. Daar geen gewrocht onder de zonne op volmaaktheid bogen kan, zoo ware het (zelfs dan, wanneer ik niet overtuigd was, dat ik meer door goeden wil dan door bekwaamheid ben aangespoord geworden) eene onvergeeflijke ijdelheid, te vooronderstellen, dat deze mijne vertaling vrij van alle feilen en boven alle aanmerkingen verheven zoude zijn. - - Langs dezen weg dus het voetspoor mijner voorgangers volgende, wilde ik tot geene uitgave mijner Bijbelvertaling overgaan, dan die door den tekst verzeld ging; en wel uit dien hoofde, omdat het ook mijn oogmerk geenszins was, de heilige taal door het Nederduitsch te doen vervangen, maar wel het oorspronkelijke, door de daarnaast geplaatste overzetting, zoo duidelijk als mogelijk te maken; ten einde vooral mijne jeugdige geloofsgenooten (op wier verbeterd onderwijs ik steeds het oog had, en weswege ik ook meermalen sierlijkheid aan duidelijkheid opgeofferd heb) hierdoor van lieverlede tot de kennis der gewijde taal terug te leiden, welke in de laatste halve eeuw zoo zeer ten achtere gegaan is, en eene gelijkvormigheid van vertaling in te voeren, die voor de Bijbeloefening niet anders dan heilzame gevolgen hebben kan. Dat ik bij mijne bewerking, niettegenstaande ik alles uit het oorspronkelijk Hebreeuwsch heb overgebragt, al wat vroeger in dit belangrijk vak gedaan is, geraadpleegd heb, zal wel overbodig zijn te mel- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Het ware even onvergeeflijk geweest, die plaatsen, die door mijne voorgangers op eene onverbeterlijke wijze overgebragt zijn, te verwerpen, alleen om den naam van oorspronkelijk te hebben, als eene vertaling van eene vertaling te leveren, en dus eens anders denkbeelden, min of meer verminkt, voor de mijne uit te geven.’ - Wij lezen vervolgens, dat de Opperrabbijn te Amsterdam den Vertaler voorgelicht, en dat het Gouvernement de uitvoering van het werk bevorderd heeft; terwijl de Heer mulder zijne Voorrede besluit met de woorden van ben 'uziel, Schrijver der oudste Chaldeeuwsche vertaling van onderscheidene Bijbelboeken: ‘Gij alleen, o Eeuwige! Gij alleen weet het, dat ik dit werk noch te mijner eere, noch ter eere mijns vaders ondernomen heb; maar enkel en alleen U ter eere heb ik het gewrocht, ten einde voortaan eenparigheid onder Israël heerschen moge!’ Wat nu de vertaling zelve betreft, dezelve komt ons voor zeer naauwkeurig, ofschoon in geenen deele letterlijk te zijn. De verzen, die bloote verhalen bevatten, zijn in eenen tamelijk vloeijenden stijl geschreven, zonder echter tot zoodanig uiterste over te slaan, waardoor de Bijbel deszelfs Oosterschen vorm en aanzien geheel zoude verliezen. Niet minder goed vertaald zijn de hoofdstukken, die in eenen profetischen of dichterlijken toon gestemd zijn, en waarin de Vertaler eenige meerdere vrijheid genomen heeft. Het kon niet missen, of de Heer mulder moest in den wezenlijken zin der woorden, op de meeste plaat sen, met de bekende overzettingen overeenstemmen, hetwelk ook in het eerste Boek vrij algemeen het geval is. Dan, in het tweede doet de invloed, welken de Israëlitische overleveringen op de overzetting der wetsbepalingen uitgeoefend hebben, zich te blijkbaarder gevoelen. De Vertaler heeft dan ook, in de Voorrede van dat tweede Boek, de authenticiteit der Talmudische uitspraken in dit opzigt getracht te betoogen; en, hoezeer er tegen de door hem bijgebragte gronden nog wel het een of ander {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te merken ware, waartoe echter hier de plaats niet is, moeten wij hem toegeven, dat hij zich naar die overleveringen en uitspraken gedragen moest, wilde hij zijn werk voor zijne geloofsgenooten dienstig maken, en hetzelve met Rabbinale goedkeuring in de scholen ingevoerd zien. Ondertusschen is dit werk, juist door deszelfs afwijkingen van de gewone overzetting, voor elken Theologant merkwaardig, en verdient over het algemeen, om deszelfs weldadige strekking, door elken menschenvriend toegejuicht te worden. De Hebreeuwsche tekst is zeer zindelijk tegenover het Nederduitsch gedrukt, en verzeld van eene nieuwe en naauwkeurige uitgave van den Commentator raschi, waarbij een aantal Fransche woorden, tot verklaring der oorspronkelijke, ingevoegd zijn. Er blijft ons nu nog overig, de vertaling zelve te doen kennen, waartoe wij eenige verzen uit de twee volgende hoofdstukken kiezen: ‘Genesis XXIX. (1) Nu hief Jakob zijne voeten op, en ging naar het land der Oosterlingen. (2) Daar zag hij eenen put op het veld, en drie kudden kleinvee lagen daar neder bij denzelven; want uit dezen put drenkte men de kudden, en de steen op den mond des puts was groot. (3) Daarom verzamelden aldaar alle kudden, en [de herders] wentelden den steen van den mond des puts, drenkten het kleinvee, en bragten den steen weder op den mond des puts op zijne plaats. (4) Jakob zeide tot hen: mijne broeders, van waar zijt gij? Zij zeiden: wij zijn van Charan. (5) Hierop zeide hij tot hen: kent gij Laban, den zoon van Na'hor? Zij zeiden: wij kennen [hem]. (6) Hij zeide: is het wel met hem? Zij zeiden: het is wel, en zie! Rachel zijne dochter komt daar met het kleinvee. (7) Toen zeide hij; de dag is toch nog lang, het is nog geen tijd om het vee binnen te drijven; drenkt het kleinvee en gaat weiden (8). Maar zij zeiden: wij kunnen niet, tot dat alle de kudden verzameld zijn; dan wentelen zij den steen van den mond des puts, en wij drenken het kleinvee,’ enz. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Exodus XXII. (19) Wie Goden offert, behalve den Eeuwige alleen, zal gedood en [al het zijne] in den ban gelegd worden. (20) Eenen vreemdeling zult gij niet [met woorden] beledigen, noch hem verdrukken; want gij waart zelven vreemdelingen in Egyptenland. (21) Gij zult geene weduwe noch wees onderdrukken. (22) Zoo gij hem onderdrukt!..... want als hij tot Mij schreit, za! Ik zijn geschrei verhooren. (23) Mijn toorn zal ontbranden, en Ik zal u door het zwaard doen omkomen; zoo zullen uwe vrouwen weduwen, en uwe kinderen weezen worden. (24) Als gij aan [iemand uit] Mijn volk geld leent, [namelijk] aan den armen die bij u is, wees niet als [wreed] schuldeischer tegen hem; leg hem geene renten op. (25) Als gij u het kleed uws naasten ten onderpand laat geven, dan moet gij het hem met zonsondergang wedergeven. (26). Want dat kan zijne eenige dekking zijn, dat zijn kleed voor zijne huid; waarin zal hij nu slapen? Als hij dan tot Mij zal schreijen, zal Ik hem verhooren; want Ik ben genadig.’ Voor het overige zullen wij ons vooralsnog van alle bijzondere aanmerkingen onthouden, waarop wij welligt, na den afloop van het geheele werk, zullen terugkomen. Het heilige leven, de hemelsche leer en de heilrijke daden van den verheerlijkten Verlosser, door de Evangelisten beschreven, met eenige Aanteekeningen voor mingeoefenden tot een Leesboek voor Godsdienstige Huisgezinnen, door wijlen Petrus Haack, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, laatst Bedienaar der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Amsterdam, Lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, ezv. ezv. ezv. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1825. In gr. 8vo. XVI en 400 Bl. f 3-90. Van zulke titels zoude men moede worden! Nu, als {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} men er zich maar niet boos om maakt op dienaars des nederigen Evangelies, bij ons iets anders dan bedienaars van de Nederduitsch-Hervormde Gemeente. Apropos! die gemeente kennen wij niet. Doch, bemoeijen we ons met het boek zelve, - evenwel kort, want de man is dood, en kan dus niet beter onderrigt worden door onze aanmerkingen, zoo als hem tot blijdschap zoude verstrekt hebben, zie XV, en, wat anderen betreft, wij verwijzen hen naar den Heer van willes, die dit werk beoordeeld heeft in de Bijdr. tot de Godg. Wetens. XIV, bl. 71, en voor die dat niet kunnen, mogen wij kort zijn. Voor vele gemeenten (indien de opdragt, door 's mans Erven, aan zes gemeenten, goed geschreven of gedrukt is) is dit werk opgesteld, met plan om het in 't licht te geven. Dat moet toch al een oud plan geweest zijn. Zoo als de gansche houding des boeks uitwijst, is er in jaren niets aan gedaan. Bleef het misschien daarom achter? Dit kunnen we uit de voorrede niet bemerken. Eerst heeft men hier een' hoofdzakelijken inhoud der overeenstemming van de vier Evangelisten, in 66 hoofddeelen gesplitst. Deze hoofddeelen worden dan, met de woorden der Evangelisten, naar de Staten-overzetting, gegeven, en zoo, dat alles gebragt wordt tot één, in 66 gedeeld, verhaal, even als in de overzetting met zoogenoemde verzen; b.v. (om er een denkbeeld van te geven): Derde hoofddeel. Vs. 1-21 is zoo als men Luc. II leest; dan is Matth. II:1-11 het 22-32ste vers van dit derde hoofdstuk. Hoe moeijelijk is daardoor de raadpleging der Bijbelsche verhalen! Voor eigenlijk gezegde Exegeten of Theologanten is dit zoo lang reeds bereid geregt van nog minder waarde dan mosterd na den maaltijd. Zij mogen maar eens even oordeelen. Lucas volgt meer de tijdsorde, volgens haack. Op de Paaschfeesten, bij Joannes vermeld, wordt geene aanmerking genomen; en wien is het, zelfs al ware het van hooren zeggen, niet bekend, dat deze het belangrijkste tijdmerk opleveren? De Bergrede, Matth. V-VII, en de redevoering, door Lucas opgeteekend, H. VI:20 {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ezv., zijn in elkander ingevoegd. Luc. XIII: 18-21 is te zelfder ure als Matth. XIII: 31, 32 gesproken, ezv. ezv. Want waar zou het heen, zoo wij ook van de onbestaanbaarheid van het eene met een ander gezeg de bewijzen wilden aanvoeren? Doch, wij hebben ons bij den titel, die het oogmerk dezes boeks opgeeft, nader kenbaar uit de voorrede, vooral te bepalen. Het zal een leesboek voor godsdienstige huisgezinnen zijn, met eenige aanteekeningen voor mingeoefenden. Tot stichting, zoo als men het noemt, of praktikaal gebruik, is niet ééne aanmerking voor godsdienstige huisgezinnen!! Nu ja, eenige aanteekeningen vindt men dan ook. Men leest verscheidene bladzijden achtereen, zonder iets te ontmoeten ter opheldering, en had het alzoo even goed, ja veel beter, in zijnen huis- en hand-Bijbel kunnen lezen. Op vele belangrijke plaatsen, waar de mingeoefende volstrekt iets tot opheldering wachten mogt, is niet één woord. Waarom? Hoort de reden! Haack zegt, hij heeft die aanmerkingen weggelaten, ‘om hierdoor meer algemeen nuttig te zijn voor mingeoefenden, die zijn werk als een huisboek voor godsdienstige huisgezinnen gelieven te lezen.’ Verstaat ge 't nu, Lezers? Recensent niet. Dat 's hem nu eens al te Hoggeleerd. - Die aanteekeningen nu voor mingeoefenden, die dan toch in dit huisboek voor huisgezinnen zijn, van welk allooi zijn die? en waartoe dienen zij? Zij kunnen den lezer, zoo hij wil, overtuigen, dat de Professor, van zijn leven, ook letters gegeten heeft; maar anders heeft hij er niet veel aan. Dik-wijls moet hij in de war geraken, door verkeerde aanhalingen, onverstaanbare volzinnen, en wat niet al? Wat raakt den mingeoefenden, wien men zoo veel onthoudt, die uitweiding over de beschrijving, Luc. II; over de tijdsbepaling voor de komst der Magen bij Maria; over de geslachtregisters, ezv. ezv? Wat weet hij van ma(c)knig(h)t, newcom(b)e, hauber, wolfius, glossius (glassius) en andere geleerden, naar {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij gewezen wordt? Van hamelsveld, en die heette en was toch ook Hoogleeraar, en is, door zijne aanmerkingen, in zoo menig huisgezin (Recensent weet dat uit eigene ervaring) zoo bekend en nuttig tevens, wordt niet eenmaal genoemd! Men moet zich niet te zeer verwonderen. Één proefje uit de noodige aanteekeningen! Op Matth. XIII: 33 en Luc. XIII: 20, of, zoo als het in dit Evangeliënboek is, Hoofddeel of Haack XX: vs. 14, staat: ‘Het zuurdeeg kan het beders in de leer niet beteekenen: 1o. Het zuurdeeg wordt niet in het meel gedaan, om het te bederven. 2o. Men kan niet zeggen, dat die (welke?) valsche leer de geheele kerk heeft bedorven. 3o. Men kan het koningrijk Gods niet bij iets vergelijken, dat de geheele kerk bederven zoude, want 4o. Dan zou het koningrijk Gods de verdervende leer zijn, die de geheele kerk verderven zoude, 5o. En de drie maten gezuurd of zuur geworden meel de ware kerk beteekenen. 6o. Nimmer kan eene valsche en verderfelijke leer, die het koningrijk Gods bederven zoude, het koningrijk Gods genaamd worden.’ En nu geen woord meer, want men mogt kwalijk worden. Of is men verlekkerd op zoodanigen kost, men ga naar den uitgever, zoo het werk nog niet is uitverkocht, waarvan wij de schuld niet willen hebben. Wij prijzen ander zielevoedsel aan voor godsdienstige huisgezinnen. Hoe onschatbaar veel hebben die aan bergen's Gedenkwaardigheden uit het Leven van Jezus, met de aanmerkingen van een' anderen Hoogleeraar verrijkt, die, al ware het alleen daardoor, maar door hoe veel nog daarenboven, leven en werken en gezegend worden zal, zoo lang er godedienstige huisgezinnen in Nederland bestaan! Wie noemt hier heringa niet? En voor mingeoefenden, die tevens mingegoeden zijn, is op andere wijze genoeg gezorgd. Van wijlen Prof. haack spijt het ons zoo zeer niet, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we over dit boek zoo oordeelen moeten. De man is thans boven alle kwade luim verheven. Wij hebben hem niet dan van aanzien en gerucht gekend, en beoordeelen niet hem, maar zijn boek. Maar van zijne Erven spijt het ons, dat zij zulk een broddelwerk uit 's mans nalatenschap ter markt brengen. Zij hebben geen' onpartijdigen of anders bevoegden Executeur gebruikt. Ensin, het boek is in de wereld. Recensent zet het op zijne boekenplank, nog vóór van willes, omdat het ouder is; en dáár hebbe het rust! Over den invloed van het Christendom op de ontwikkeling van het menschelijke Geslacht. Naar het Hoogduitsch van J.A.H. Tittmann, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leipzig, door C.J.F. Cramer von Baumgarten, Predikant te Midwolde. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart. 1824. In gr. 8vo. 201 Bl. f 2-20. Wij zouden onze lezers mompen, bijaldien wij hen niet waarschuwden, dat zij dit geschrift niet vlugtig, noch met overhaasting, maar met gezetten ernst en bedaard nadenken behooren te lezen; maar niet minder zouden wij hen mompen, zoo wij hen niet verzekerden, dat zich echter niemand hunner deze moeite zal beklagen, daar uit hetzelve veel te leeren is, en het, ons althans, menig nieuw inzigt opende. (Wij gebruiken opzettelijk het min gewone woord mompen, omdat het hier een- en andermaal voorkomt, en wij bij hetzelve onzen weiland moesten naslaan, die ons dan ook bevestigde in onze meening, dat het zoo veel als bedriegen beteekenen moet. Dit echter in het voorbijgaan. Voor het overige vonden wij geene onduidelijke woorden; hoewel ons de stijl voorkwam, hier en daar, niet gemakkelijk te zijn, zoodat wij wel eens eenen en anderen volzin bij herhaling moesten lezen.) {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stukje maakt een gedeelte uit van den letterkundigen eerkrans, dien de drie zonen van den beroemden c.c. tittmann hunnen vader op zijne vijftigjarige ambtsbediening aanboden. Het droeg de goedkeuring weg van onzen waardigen h. muntinghe, en werd in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen met grooten lof aangemeld, waar men echter nog enkele geschiedkundige daadzaken, ter opheldering en verduidelijking, bij hetzelve verlangde. Deze wensch vond de kundige Vertaler gegrond; het werkje werd onder zijne hand uitgebreider; hij vertaalde niet letterlijk, maar heeft echter al het oorspronkelijke behouden. Hij verlangde ook nog wel iets in het werk over de persoonlijkheid van den Zoon van God, als Leeraar, Verlosser en Zaligmaker, daar in het echt Evangelisch denkbeeld van den christus gods veel gevonden wordt, waardoor zedelijke en geestelijke vorming en volmaking bevorderd werd, en ook alsnog bevorderd wordt, en hij hoopt zijne denkbeelden hieromtrent in het vervolg nog wel eens te ontwikkelen. Naar die ontwikkeling zijn wij nieuwsgierig. Maar nemen wij het werk zoo als wij 't nu ontvangen. De Inleiding wenkt op de Goddelijkheid van het Christendom, hetwelk hier enkel voorwerpelijk beschouwd wordt, en alzoo in zekeren zin onafhankelijk van deszelfs betrachting. Men moet er niet door verstaan de leer van Jezus (die dan dikwijls nog bekrompen behandeld wordt, hoezeer dezelve door de Hervorming gezuiverd is); maar eigenlijk bestaat het Christendom in de zaliging der menschen, en wordt in den Bijbel het Koningrijk der Hemelen genoemd. Dan vervalt ook de vrees voor deszelfs val. Om nu den invloed van hetzelve op de ontwikkeling en volmaking van het menschelijk geslacht te doen kennen, wordt de 1ste Afdeeling toegewijd aan de beschouwing van het menschelijk geslacht vóór Christus. Over het al of niet zalig worden der vroegere menschen is hier geene sprake. De kennis van juist alle volken is hier niet noodig; die van Grieken en Romeinen, al is dezelve dan ook {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} al niet geheel volledig, zal voldoende zijn. Na dit voor-af te hebben aangewezen, is nu de beschouwing zelve drieledig. Zij betreft, 1) de volken (in hunne betrekking jegens elkander), 2) de staten (wat hunnen inwendigen toestand betreft), en 3) de menschen (afzonderlijk, in iederen staat). De 2de Afdeeling wijst de gunstige verandering, in dit driederlei opzigt, door het Christendom, aan. Het ontwikkelt het menschdom tot volkomenheid, door deszelfs eigendommelijke leer van zonde en zondigheid, - het oogpunt, waaruit het dit leven beschouwen doet, en aan hetzelve waarde hecht, - den ootmoed, waardoor het tot volmaking leidt, - de genade, - en de eeuwige bestemming van den mensch. Het geloof (een beginsel, geheel aan het Christendom eigen), genade, de bron der deugd, waardoor het tegen het Jodendom overstaat, en ook tegen het Heidendom, meer nog dan door de erkentenis van de eenheid Gods. De betrekkingen des werkelijken levens ondervonden den invloed van het Christendom, daar het de waarde en bestemming van den mensch leert, hunne gelijkheid handhaaft, en hen door den band der liefde verbindt. Zoo moet het Christendom invloed hebben op de menschen, door de vernietiging van den slavenstand, verheffing van het vrouwelijk geslacht, en matiging van het vaderlijk gezag. Op de staten, door de bepaling van de regten en pligten van Vorsten en onderdanen. Op de volken, door wederzijdsche belangstelling en behartiging van elkanders belang. Eindelijk doet het Christendom dit ook door het denk-beeld van eene Goddelijke Openbaring, geheel anders dan dat, hetwelk men had vóór den tijd van Christus, en hooger gewijzigd en veredeld boven dat van den Jood. De Kerk, eene inrigting, door het Christendom daargesteld, moet den uitgebreidsten invloed hebben ter volmaking. De 3de Afdeeling bevat de toekomst. Deze is bemoedigend. Het Christendom is eene standhoudende inrig- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ting, van Goddelijken oorsprong, en die altijd moet voortwerken. Geen ongeloof, bijgeloof of zedeloosheid kan deze inrigting doen vallen. Al ging het Christendom dan ook hier of daar, ja zelfs in geheel Europa verloren, voor het menschdom houdt het echter stand, en zal het Gods doel bereiken. Wij durven den lezer leerzaam genoegen beloven, verhooging en veredeling van zijne waardering van het Christendom, en, ook bij de woelingen van den tegenwoordigen tijd, gerustheid en troost. De Bijbel eene bron van Goddelijk onderwijs voor den Mensch in zijne dagelijksche levensbetrekkingen. Door Vrouwe A. Ockerse, Wed. Kleyn. II Deeltjes. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart. 1824, 25. In 12mo. Te zamen VIII, 518 Bl. f 3-: Blijkens het zeer pieus gestelde Voorberigt, heeft de Weduwe kleyn aan de Weduwe allart een' dienst gedaan met dit geschrift. Deze, namelijk, verzocht gene tot het schrijven van een Bijbelsch Huisboekje, tot onderwijs en troost in het dagelijksch leven, voor alle standen, waarin de onkundige, afgedwaalde en onder smart gebukt gaande mensch, bij zijne zwakheden en zondige bedrijven, bij zijne zorgen en wederwaardigheden, uit de rijkste bron, te zijner leering en vertroosting, zijnen dierbaren Bijbel, onderwezen, opgebeurd, vertroost, en tot geloof en vertrouwen op God en onzen Heer Jezus Christus geleid, en de meergevorderde Christen daarin opgebouwd en versterkt wierd. Wij gaven hier, opzettelijk, der Schrijfsters eigene woorden, die ons op het standpunt plaatsen moeten, vanwaar wij hare voldoening aan den wensch der Uitgeefster hebben te beschouwen. Gaarne vereeren wij, en met blijdschap, zulke vrome gezindheden, en uitlatingen, en oogmerken, en betuigen daarenboven, dat het met onzen aard strijdig is, tot den lof onzer Christen-zusters niet vaardig te zijn; voorts, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij de moeijelijkheid, om, bij zoo grooten voorraad van godsdienstige huis- en handboeken, zich nieuwe verdiensten te verwerven, te meer gevoelden, naarmate wij nadachten op hetgeen van de Schrijfster verlangd werd, en over hen, voor welken dit werd begeerd; en, eindelijk, dat wij zeer goedkeurden het gevoel der Schrijfster, dat, bij de vrees, dat de van haar verlangde taak te zwaar zijn zoude, echter zich over die zwarigheid heenzettede, niet alleen door hare ingenomenheid met zoodanig werk, maar ook door hare bede tot God en hare hoop op Zijne genade. Doch het is ook even daarom, dat ons dit geschrift te meer tegenviel, en wij eene gansch andere behandeling hadden gewacht van zulk eene taak. Niet, dat wij dit werkje onnuttig achten; dat is er zoo verre van daan, dat wij zelve er, met genoegen, in ons huisgezin gebruik, en er, met gelijk genoegen, een geschenk van gemaakt hebben. De overschrijving van de ruim dertig onderwerpen, die den inhoud uitmaken, zoude van de belangrijkheid van dien inhoud onze lezers, die ook van eene Vrouw van dien naam niets gemeens verwachten, overtuigen. Doch, tot die overschrijving ontbreekt ons de ruimte. Wat dan? Dit. Wij vonden hier gewigtige zaken met eene al te ligte hand behandeld, en daardoor verloren zij hare belangrijkheid. Wij vonden hier zoo veel oppervlakkigs, en - de titel deed dit reeds vreezen - bij vaak groote uitvoerigheid zoo weinig, zoo veel eenvoudigs, wat tot platheid en pleonasme werd, en zoo veel uit den Bijbel zelven en de aanmerkingen van van der palm afgeschreven, dat wij, bij alle onze erkentenis, dat hetgeen wij lazen waar was en goed, toch onwillekeurig vroegen, of het noodig ware, op eene zoo gemakkelijke wijze het legio der boeken, met name der godsdienstige en bijbelsche huis- en handboeken, te vermeerderen; en, tot onze spijt, wisten we deze vraag ons niet voldoende te beantwoorden. - Nog eene aanmerking maken wij; dat, namelijk, de Schrijfster al te weinig uit het Nieuwe Verbond de stoffe tot onderhoud van hare lezers ontleend {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, en, hier en daar, andere, dan de gebezigde plaatsen uit het Oude Verbond, haar beter zouden gediend hebben. - Op de taal, vooral op den stijl (voor den onkundigen was dit geschrift uitdrukkelijk bestemd) viel ook nog al wat aan te merken, en op den toon der ingevoegde of besluitende verzen, waaronder er zijn, die zich maar weinig goven een behoorlijk proza verheffen. Dan, wij zijn geene nugarum sectatores, en ontraden zelfs aan de Schrijfster geenszins, dat zij nog een derde deeltje laat volgen. Zoo is ons oordeel, en ten bewijze diene, kortheidshalve, slechts de aanhaling der bladzijden, op welke wij vooral de Schrijfster zelve opmerkzaam maken. Wij noemen (uit het eerste deeltje) bl. 16; bl. 23 de overgeschrevene historie van Samuel; die bijbelsche historiën, welke, bl. 50 ezv., tot een woord tot het hart der kinderen dienen; de leemte en ledigheid in het vertoog over het raadplegen met God; - maar neen, wij noemen niets meer. Wij hebben met eene Vrouwe te doen, en zij moet ons niet voor indiscreet houden. Zij zelve weet nu, dat wij meer eigens, minder omslags, minder oppervlakkigheids, meer zaken, en een' anderen toon voor het hart verlangen, en vooral ook andere versjes, dan D. I, bl. 141, 176, voorkomen. Wat steken bij de, elders aangehaalde, schoone, kernvolle dichtspraak die vrome rijmpjes af! Verhandeling over de Kinderpokken, door E.J. Thomassen a Thuessink, A.L.M. & Med. Dr., Hoogleeraar in de Geneeskundige Faculteit aan de Universitoit te Groningen, enz. enz. Te Groningen, bij W. Wouters. 1824. Ingr. 8vo. VI en 275 Bl. f 2-40. Deze Verhandeling is een vervolg op de Waarnemingen omtrent de Ziekten in het Nosocomium Clinicum te Groningen van dezelfde arbeidzame hand. Verschillende redenen verhinderden ons, reeds vroeger van dezelve melding te maken, en onze late aankondiging zoude ons nog {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} meer leed doen, zoo wij niet op goede gronden mogten vooronderstellen, dat de geachte naam des Schrijvers ook dezen arbeid bij onze vaderlandsche kunstgenooten tot eene genoegzame aanbeveling verstrekt had. Voor hen, die het werkje nog niet kennen of bezitten, (en dit getal zal, vertrouwen wij, gering zijn) achten wij een kort verslag voldoende. De Epidemie van pokken, die zich in de jaren 1800 en 1801 in Groningen vertoonde, ontstond onder eene heerschende rheumatisch-gastrische constitutie, welke ook de verzellende koorts kenmerkte. Van de gevallen, in de voor ons liggende Verhandeling opgeteekend, betreft het eerste geregelde discrete pokken. Het tweede, waarin zich pokken openbaarden in het laatste tijdperk der zwangerschap, had eene ongelukkige uitkomst, welke nog te eerder te vreezen was, omdat, behalve zwangerschap, de pokziekte door de catarrhale complicatie nog merkelijk verzwaard werd. In het derde geval waren de pokken vereenigd met eene fcbris pituitosa catarrhalis. Het vierde geval behelst de vereeniging van de ziekte met eene scrofuleuze ongesteldheid. Het vijfde betreft variolae confluentes, waarbij de koorts het karakter eener nervoso-putrida aannam. Na de opgave dezer gevallen, waarbij de Schrijver zijne opmerkingen mededeelt, volgt nu eene beschrijving van het meest geregeld beloop der pokken, en daarop die van derzelver complicatiën, en wel vooreerst de ontstekingachtige; ten tweede de gastrische, vooral in den zomer, en in den herfst, bij heerschende galkoortsen op te merken; ten derde de vereeniging der ziekte met febris pituitosa; ten vierde die met zinkingkoorts; ten vijfde de variolae nervosae (de Schrijver schijnt hier vooral de complicatie met de nervosa lenta op het oog te hebben); ten zesde de verbinding met rotkoorts (zeer juist onderscheidt de Hoogleeraar die rotkoorts, welke uit eene febris inflammatoria ontstaat, van die, welke reeds van den aanvang af putride is); ten zevende, eindelijk, wordt nog gewag gemaakt van den invloed van leeftijd, plaatselijke {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstekingen enz. op de pokziekte. Belangrijk is 't geen wij verder omtrent de gevolgen en naziekten der pokken aantreffen. De febris variolosa sine variolis houdt de Heer thuessink voor een hoogst zeldzaam verschijnsel, en die van sydenham voor eene gelijktijdig heerschende rotkoorts. Inwendige pokken heeft hij bij de lijkopeningen niet kunnen bespeuren. Betreffende de waarnemingen van pokken bij ongeborenen, is de Schrijver van oordeel, dat men dezelve dikwijls met den pemphigus neonatorum verward heeft. Bij de behandeling vertoeft de Hooggeleerde Schrijver het langst. Het openen der pokken in het tijdperk der suppuratie wordt te regt, op goede gronden, afgekeurd. Omtrent het opium, door sydenham in dit tijdperk bij confluente pokken zoo zeer aangeprezen, vindt men hier nuttige herinneringen. Ook 't geen men aantreft aangaande de behandeling der complicatiën en naziekten is allezins der betrachting en overweging onzer landgenooten, die met de schriften van burserius en van onze Duitsche naburen onbekend zijn, waardig. Eindelijk spreekt de Schrijver ook nog in 't bijzonder over de Koepokken, en is van gevoelen, dat het wederkeeren van de ware pokken bij gevaccineerden grootendeels moet worden toegeschreven aan het geheel mislukken of niet vatten der inenting, en dat de gemodificeerde pokken haren oorsprong verschuldigd zijn aan eene gedeeltelijke wegneming der vatbaarheid voor de pokken, veroorzaakt door eene onregelmatigheid in het beloop der ziekte, welke den inenter, uit gebrek aan behoorlijke kennis dezer toen geheel nieuwe ziekte, ontsnapt is. Met velerlei belangrijke voorschriften en vermaningen, dit onderwerp betreffende, besluit de Hoogleeraar dit laatste deel zijner Waarnemingen, hetwelk wij, in het belang der wetenschap, door hem met zoo veel ijver beoefend, niet hopen, dat het laatste zijner schriften zijn zal. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerboek der Geregtelijke Geneeskunde; voor Genees en Regtskundigen. Door A. Moll, Doctor der Geneeskunde, praktiserend Geneesheer te Nijmegen. Iste Band (?). Te Arnhem, bij D.K. Muller & Comp. 1825. In gr. 8vo. 487 Bl. f 5-58. Of dit Leerboek ook voor Regtskundigen (Regtsgeleerden) geschikt zij, is eene vraag, die Recensent niet gaarne toestemmend zoude beantwoorden; ofschoon hij tevens de bijna onoverkomelijke zwarigheden erkent, den zoodanigen eenig juist denkbeeld van Geregtelijke Geneeskunde te geven. Voor het overige ware het wenschelijk geweest, dat de geleerde moll goedgevonden had, aan zijn boek meer oorspronkelijkheid, al ware het dan slechts in den vorm, te geven, en het minder met citatiën te overladen. Hoeveel achting Rec. ook heeft voor de Duitsche Geleerden, het is er verre van daan, dat hij zulk eene slaafsche navolging van hunne taal, studie en schrijfwijze prijsselijk keuren zou. Elke natie heeft daaromtrent haren eigen' aard, en veel is er bij ons Nederlanders, waarin onze Duitsche broeders bij ons ter schole konden gaan. Bijzonderheden over Japan. Door I. Titsingh Uit het Engelsch. Met gekleurde Platen naar Japansche Originelen. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. 264 Bl. f 4-50. Des te aangenamer was ons de uitgaaf van het tweede deel der bijzonderheden over Japan, naarmate wij meer gevreesd hadden, dat het eerste deel geen' genoegzamen opgang zou maken, om in de onkosten der uitgave te voorzien. Trouwens, ons Nederlandsch publiek schijnt, voor een groot gedeelte, meer behagen te scheppen in het lezen van Romans, al zijn zij laf en met de eer- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid niet altijd overeenkomstig, zoo als eene groote menigte zijn, uit het naburig Duitschland tot ons overgebragt, dan wel in grondige en oorspronkelijke Nederlandsche werken, welke de menschelijke driften minder vleijen, en eenvoudige daadzaken behelzen. Bij het slot onzer aankondiging van het eerste deel dezer Bijzonderheden hebben wij de uitwerking van dien wansmaak willen te keer gaan; en wij verheugen ons, dat onze wensch, bij die gelegenheid geopenbaard, niet is te leur gesteld, dewijl de Uitgeefster de groote onkosten, tot zulk een werk vereischt, zich niet zou getroost hebben, indien zij niet een genoegzaam debiet had kunnen berekenen. Zeer veel zijde gelooven wij echter niet, dat zij, vooralsnog, er bij spinnen zal. Maar, wij herhalen hetgeen wij de vorige reize verklaard hebben, dit werk zal deszelfs waarde behouden, wanneer vele Romans lang vergeten zullen zijn. Bij de aankondiging van het eerste deel hebben wij onze verwondering te kennen gegeven, dat de vertaling niet uit het Fransch, maar uit het Engelsch geschied was. Deze verwondering is niet verminderd, sedert wij het Fransche werk zelve te zien hebben gekregen, voor hetwelk geplaatst is het berigt, waarvan een uittreksel voor het eerste deel der Nederduitsche vertaling is gegeven. In dat Fransche berigt, dan, staat geen enkel woord van hetgeen de Nederlandsche Vertaler in zijn Voorberigt bl. XIII stellig zegt, met aanhaling der V en VIde bladz. van het Fransche berigt, dat de Engelsche Vertaler de verzameling van den Heer titsingh had weten magtig te worden. Dat gedeelte is letterlijk in het Nederduitsch, bl. IV en V, overgenomen, alwaar de Heer nepveu uitdrukkelijk zegt, dat hij kooper werd van alle de teekeningen, schilderijen en handschriften in de Japansche, Nederduitsche, Fransche en Engelsche talen. Deze zaak blijft ons dus zeer duister, en wij hadden gaarne gezien, dat de Nederlandsche Uitgever dezelve in een Voorberigt bij het tweede deel opgehelderd had. Wij kunnen ondertusschen den Nederlandschen lezer verzekeren, dat en de Nederduitsche en de Fransche uitgave, tot de asdrukken {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} der platen zelve, zeer overeenkomen, en dat de orde, welke in de Engelsche uitgave, volgens het Voorberigt des Nederduitschen Vertalers, bl. XV, plaats heeft, ook in de Fransche gevonden wordt. Jammer is het, dat bij de Nederlandsche uitgave geene afzonderlijke en bijzondere opgaaf gevoegd is van den inhoud van ieder deel. Achter de beide stukken der Fransche uitgave is eene Table des matières: mogelijk is er niets dergelijks in de Engelsche. Wat voorts den inhoud betreft van dit tweede deel, het bevat, grootendeels, de geheime gedenkschriften van de wezenlijke Keizers van Japan. Er zijn, namelijk, in Japan ook geestelijke Opperhoofden, die thans niets dan eene schaduw van hunne vorige grootheid behouden hebben, zijnde zij bevorens, tot in het jaar 1185, de eerste Souverein geweest, en met eene onbepaalde magt bekleed. - Zeer belangrijk is hetgeen door den Heer titsingh van de Japansche regering alhier is medegedeeld. Het doet ons, door daadzaken, den geest der Aziatische en Oostersche volken kennen. Dit is ons in vele bijzonderheden gebleken, waarvan wij er ééne zullen aanvoeren, als hebbende eenige overeenkomst met hetgeen een ieder uit de Bijbelsche geschiedenis weet van een spreekwoord, waardoor men uit eene merkwaardige daadzaak aanleiding nam tot een algemeen gezegde. Dat de Koning saul, b.v., zich bij de kweekelingen der Profetenscholen gevoegd had in hunne godsdienstige gezangen, vond men bij de Israëlieten zoo vreemd, dat men daaruit een spreekwoord ontleende, om iemand aan te duiden, die zich geheel anders, dan hij gewoon was, vertoonde. Even zoo lezen wij, bl. 5, dat de dood van eenen Keizer, akedje, die, eenige dagen nadat hij zich door eenen moord meester van de regering gemaakt had, zelf omkwam, aanleiding gaf tot een spreekwoord: akedjë heeft drie dagen geregeerd, hetwelk men gebruikt van al wat, onverwacht, kort van duur is. - Onder andere bijzonderheden heeft ons vooral getroffen, bl. 190 env., de beschrijving van eene allerverschrikkelijkste uitbarsting eens vuurbergs, waarvan de bijge- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde plaat eenig denkbeeld geven kan. - Dan, ons bestek verbiedt ons, meer van dit deel te zeggen, hetwelk der aandachtige lezing overwaardig is. Des Malédictions Romaines. Par Books-Nabonag, Habitant Catholique des Pays-bas. Un petit mal pour un grand bien. Volt. Epit. de Cost-Sancta. Bruxelles, chez les Marchands de Nouveautés. Février 1826. 8vo. 70 pag. 2 fr. Onlangs werd te Brussel bovengemeld geestig stukje uitgegeven, hetwelk wij van genoegzaam belang oordeelen, dat het ook in de Noordelijke Provinciën des Rijks bekend worde. De Schrijver van hetzelve noemt zich een Katholijk, en schijnt wel tot de Napoleontische partij behoord te hebben; doch, thans in de Nederlanden wonende, is hij zeer ingenomen met het gematigd, wijs en goed bestuur, waaronder wij in ons Vaderland mogen leven. Hij tracht vooral zijne Katholijke medeburgers te overtuigen, dat zij voor de Godsdienst, welke zij belijden, geen gevaar of schade te vreezen hebben, en zich niet moeten laten vervaard maken, noch door de banvloeken en excommunicatiën van het Roomsche Hof, noch door de inblazingen der Ultramontaansche Geestelijkheid, die de Pauselijke Hierarchij weder ten troon zoeken te verheffen, en de gewetens in slaafsche boeijen kluisteren. Wij vinden in dit boekje (hetwelk wel voegt bij de Tablettes Romaines) eene zamenspraak tusschen den Schrijver en een' Inwoner van Brussel, welke laatste er doodbleek uitziet, en, naar de reden hiervan gevraagd zijnde, verhaalt, dat hij geëxcommuniceerd is geworden. De ander lacht hierom, en zoekt den beangsten gerust te stellen. Deze beschouwt de straf, hem opgelegd, als allerverschrikkelijkst; want een geëxcommuniceerde, hetzij mensch of beest, ligt onder den vloek. Tot staving hiervan, dat zelfs geen dier, hetwelk deze straf treft, leven kan, wordt een vrij kluchtig voorbeeld uit la Somme des Saints bij- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt. Er werden, namelijk, in een klooster eenige geldstukken vermist. Men zocht den dader te ontdekken; maar de pogingen hiertoe waren vruchteloos. De Opperste van het klooster (die een Heilige was) vond eindelijk een middel hiertoe uit. Men zou, namelijk, den dief, wie hij ook wezen mogt, excommuniceren. Uit de gevolgen hiervan zoude weldra blijken, wie de schuldige was. Maar, tot aller verwondering, bleef een ieder volmaakt wel. Ten laatste, echter, kwam het uit, wie de dief was. Eene Raaf! Dit arme beest begon zigtbaar te vermageren en te vervallen, weigerde het aangeboden voedsel, en verstoorde, door zijn gekras, de rust der heilige kloosterlingen; zoodat men al van voornemen was geweest, om het dier te dooden. Toen men nu den schuldigen ontdekt had, was de vraag, hoe met den dief te handelen. Men begreep, dat er onderscheid is tusschen de ziel van eene Raaf en die van eenen Monnik, als missende de eerste het liberum arbitrium; (hoewel, voor het overige, het verschil wel niet zoo heel groot mag zijn.) Er werd dan besloten, om het anathema op te heffen, en, dit geschied zijnde, kreeg het beest terstond deszelfs vrolijkheid terug. De Schrijver spot hiermede, en zoekt den beangsten Brusselaar de dwaasheid te beduiden, om aan zulke sprookjes geloof te hechten. Na eene kleine woordenwisseling over het geschiedkundig gezag en het geloof aan wonderen, (welke echter wat los is) toont hij aan, dat, blijkens de ervaring, de door de Roomsche Kerk gebenedijde Landen en de slechtste en de ongelukkigste zijn, terwijl die, welke door geëxcommuniceerde Protestantsche ketters worden bewoond, over het geheel genomen, beter en welvarender zijn. Men zal zich herinneren, dat de geleerde c. villers, in zijn voortreffelijk werk, (welks vernieuwde lezing wij in onze dagen ernstig aanprijzen) Proeve over den geest en invloed der Kerkelijke Hervorming van luther, die zelfde vergelijking gemaakt heeft. De tegenstelling, welke in dit stukje voorkomt, is meer luimig, en gaat tot den tegenwoordigen tijd. De Schrijver eindigt dit zijn betoog met den uitroep: ‘Ge- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig het Land, waarin de zegeningen nationaal zijn en de vloekspraken slechts van buiten komen!’ - De te voren over zijne excommunicatie zoo beangste man, door deze daadzaken tot andere gedachten gekomen, betuigt hierop, dat hij een Protestant wil worden; doch de ander ontraadt hem dit, want hij kan, zonder aan het Pauselijk gezag zich slaafs te onderwerpen, wel een Roomschkatholijk blijven. Dit komt ons echter bezwaarlijk voor: Katholijk, ja; maar Roomschkatholijk zal moeijelijk zijn. Ten betooge, dat men zeer wel bij de Kerkleer blijven kan, zonder in alles zulk een hoog gezag aan Romes Opperbisschop toe te kennen, beroept zich de Schrijver op de voorbeelden van hen, die de regten der Gallikaansche Kerk tegen den Pauselijken Stoel hebben gehandhaafd. - Het veiligst is, om zich niet te storen aan hetgeen zulke Ultramontaansche Geestelijken zich aanmatigen, en zich te zegenen, dat men woont in een zoo gelukkig Land, als het Rijk der Nederlanden is, waarin door wijze instellingen de voortduring van het goede, hetwelk men daar thans geniet, ook voor de toekomst wordt verzekerd. - Het gesprek krijgt hierop eene andere wending, en loopt verder over het onlangs opgerigte Collegium Philosophicum, welks stichting en als zeer regtmatig en als ongemeen heilzaam door den Schrijver wordt verdedigd, dewijl de wetenschappen, daarin onderwezen, niet tot de eigenlijke Theologische behooren, en deze inrigting meest geschikt is, om bekwamer Godgeleerden en Predikers te vormen, dan de Leuvensche, Italiaansche en Spaansche Monniken zijn. Dit alles wordt besloten met eene vernuftige voorstelling van zulk een' Vorst, die verdient le meilleur des Rois genaamd te worden, welke titel de Schrijver erkent, dat aan onzen uitmuntenden Koning met regt toekomt. Wij kunnen niet ontveinzen, dit geestig stukje, over het geheel genomen, met genoegen gelezen te hebben. Menige trek van domheid, waarover men lagchen, en van boosheid, waarover men zich bedroeven moet, wordt in hetzelve scherp genoeg ten toon gesteld. Mogten alle on- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ze landgenooten, tot welke godsdienstige gezindte zij ook behooren, beseffen, hoe groot de voorregten zijn, die wij in ons Vaderland genieten, dat ieder naar de overtuiging van zijn verstand en het gevoel van zijn hart God kan dienen, gelijk hij meent verpligt te wezen; dat elk erkend Kerkgenootschap bij deszelfs regten wordt gehandhaafd! Mogten onze Katholijke medebroeders inzonderheid waarderen de goede zorg van eenen Protestantschen Koning, die, zonder zich in te laten met de Leer der Kerk, waartoe zij behooren, wat in zijn vermogen is zoekt toe tebrengen, om te beletten, dat geene zulke ellendige voorwerpen de Leeraars en Leidslieden der Gemeente worden, als velen van die Missionarissen zijn, die door hunne zotternijen de heilige Godsdienst aan bespotting blootstellen, gelijk wij vóór eenigen tijd hiervan nog een staaltje lazen in de Allgemeine Kirchenzeitung: Een Missionaris, in Frankrijk, over de Protestanten sprekende, zeide: ‘Het is niet te ontkennen, dat zij grootendeels geschikte en brave menschen zijn. Maar, van waar komt dit? De reden hiervan is, omdat zij niet, gelijk wij Katholijken, zijn blootgesteld aan de verzoekingen des Duivels, dewijl die weet, dat zij allen toch van zelf in zijne handen vallen zullen.’ P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën, met Aanteekeningen en Ophelderingen van de Hoogleeraren M. Siegenbeek, te Leyden, A. Simons, te Utrecht, en J.P. van Cappelle, te Amsterdam. Met Platen. VIde tot VIIIste Deel. 1823, 1824. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. Te zamen 1093 Bl. f 13-50. Van de vijf eerste deelen dezes werks gaven wij voorheen verslag. Thans mogen wij de drie waardige mannen geluk wenschen met de voltooijing van hunnen vlijtigen en naauwkeurigen arbeid, die hun op den dank hunner landgenooten eene duurzame aanspraak geeft. Zoo toch is hun een schat geopend van voortreffelijke wetenschap, anders voor velen of moeijelijk verkrijgbaar, of niet bruikbaar genoeg. Zoo {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt de groote Geschiedschrijver, eeuwen na den dood, die hem dit meesterstuk deed afbreken, tot de nakomelingschap, en zij verstaat en vereert hem, Immers de aanteekeningen onder den tekst strekken, ook in deze deelen, overvloedig (somtijds zelfs overtollig) ter verheldering der verouderde woorden en zegswijzen; en zoo wordt dit werk niet alleen voor den beoefenaar der geschiedenis zijns vaderlands, maar ook voor den beoefenaar van de Nederlandsche taal, en van den stijl, een hoogstschatbaat geschenk. Het uitvoerige Register van het oorspronkelijke werk wordt, daarenboven, opgevolgd door eene Alphabetische Lijst der Aanteekeningen, die, hoezeer nog voor aanvullingen vatbaar, echter hoogstgemakkelijk is, en getuigenis geeft, dat zich de bearbeiders van dit werk geene moeite ontzegd hebben, om het aan hun oogmerk te doen beantwoorden. Nu, dat bewijst nagenoeg elke bladzijde. Laat ons een paar aanteekeningen, zoo als zij ons ontmoeten, overnemen; want het werk zelve van hooft, gelaten zoo als het was, behoeft geene vermelding. ‘Regtzinnig. Dit woord, meestal in eene godgeleerde beteekenis gebezigd, is hier (VI, 88) wel zoo goed als regtschapen. Men behoorde het van onzen Schrijver over te nemen, ter onderscheiding van hen, die het noch met hun Vaderland, noch met den Koning wel meenen.’ ‘Vaddigheid (vadzigheid) lafhartigheid, traagheid, van het oude vadden, verwelken, kwijnen. Vodde is van dit woord afkomstig.’ ‘Zij schikken, zorgen, beijveren zich. Voorts is het kennelijk, dat de tegenwoordige tijd in dit werkwoord, gelijk dergelijke, in de volgende, door hooft gebruikt, (VII, 179) opzettelijk gekozen is, om den spoed te kennen te geven. Alles wordt daardoor levendiger voorgesteld, en krachtiger.’ Sommige aanmerkingen op de eigenheden van hooft's stijl waarschuwen tegen de navolging van deszelfs gebreken; en dit behoort, niet minder dan de ophelderingen, tot de verdiensten van dit werk. Andere aanteekeningen zijn van een' geschiedkundigen aard. De platen in deze deelen, vrij grof van gravure, stellen de vraag der Prinses van Parma aan willem I voor: ‘wie die mensch met dat kwade uitzigt was?’ (de moordenaar des Vorsten); het lijfsgevaar van den Graaf van Nieuwenaar te {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Nymegen; de standvastigheid van Hopman splinter, en de Hollandsche vromigheid van den Burgemeester boom. Mogt nu maar dit werk dien lezeren, voor welke het bestemd is, in handen komen, en in onze Nederlandsche jeugd het Nederlandsche karakter door deszelfs lezing, te gelijk met de liefde voor het vaderland en onze schoone taal, gevestigd worden! Hoe het zij, wij verheugen ons in het bezit van dezen schat, en danken de voortreffelijke Hoogleeraren voor hunne edele bezigheid. Historia Graecorum et Romanorum Literaria. In usum juventutis concinnavit Henricus Weytingh, Phil. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor, Gymnasii Campensis Rector. Editio secunda, auctior et emendatior. Delphis Batavorum apud Viduam J. Allart. 1825. oct. maj. XII et 296 pagg. f 2-90. Van de eerste uitgave van dit voortreffelijk werkje, in 1822 verschenen, hebben wij, in dit Maandwerk, voor Nov. 1823, een welverdiend loffelijk verslag gegeven, hetwelk wij gelooven, dat het zijne heeft toegebragt tot deszelfs meerdere bekendwording en verspreiding, en alzoo tot de spoediger verschijning dezer nieuwe uitgave, welke wij dachten, dat hetzelve meer, dan ééne, hebben zou, althans, naar ons oordeel, verdiende. Ook nu, gelijk te voren, hebben wij er, elders, nog geene aankondiging van vernomen, waarschijnlijk omdat men het ook nu aan de redactie der Maandwerken niet gezonden heeft. Ditmaal willen wij echter, omtrent het stuk voerhanden, nog berigten, dat het auctior et emendatior niet te vergeefs op den titel staat. Want niet alleen zijn de drukfouten verbeterd, is de stijl, schoon reeds goed, nog nader beschaafd, en zijn, in den tekst, doorgaans nuttige veranderingen en verschikkingen gemaakt en aanmerkelijke bijvoegsels ingevlochten, (men vergelijke, bij voorbeeld, Part. I. Sect. IV. §. 6 env. van deze met de vorige uitgave, en Sect. V. §. 4 enz.) maar ook zijn er thans Registers, of Naamlijsten, zoo van de oude, als latere Schrijvers, aangehecht. Wij hebben echter opgemerkt, dat de laatste Index verre af is van volledig te zijn. Behalve vele anderen, is er b.v. van bruckerus niet gewaagd, zoo min als, in den tekst, van de uitgebreidere Historia Philosophica van dezen, waarop wij voorheen opmerkzaam gemaakt hadden Maar meer heeft {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verwonderd, dat de geleerde Schrijver ons verlangen, om, bij eene nieuwe uitgaaf, ook, ten dienste van Godgeleerden, gewag te maken van de Grieksche Vertalingen van het Oude, en de Schrijvers van het Nieuwe Verbond en derzelver voorname uitgaven, op bladz. 38 daarmede beantwoordt, dat hij chrysostomus, gregorius nazianzenus en basilius magnus daarom alleen genoemd heeft, omdat zij onder de welsprekende Redenaars behooren; maar dat de overige zoogenoemde Kerkvaders, als die de Godgeleerdheid behandelen, verre buiten zijn bestek liggen. Dit, dunkt ons, is verre van een voldoend antwoord. De gewijde Schrijvers zijn geene Kerkvaders. Ook begrijpen wij niet, hoe het buiten het bestek eens werks, dat, volgens zijnen titel, verslag doet wachten van alle Grieksche en Latijnsche Schrijvers, liggen kan, te gewagen van de Schrijvers der Grieksche Vertalingen van het Oude, of de oorspronkelijk Grieksche Schrijvers van het Nieuwe Verbond. Zoo begreep het jo. alb. fabricius, in zijne Bibliotheca Graeca, niet, gelijk wij voorheen hebben opgemerkt. Zouden de gewijde Schrijvers hier verbannen moeten worden, omdat zij geene oorspronkelijke Grieken waren? Maar onder welken titel komen flavius josephus en philo de jood hier dan voor? Hoe hangt daarenboven (ten aanzien der Grieksche Kerkvaders) met het gemelde te zamen, dat, onder de Latijnen, van tertullianus, minucius felix, eyprianus, arnobius, lactantius, hilarius, ambrosius, hieronymus en augustinus berigt gegeven wordt? Hebben dezen dan ook de Godgeleerdheid niet behandeld? En welke vreemde stelling, dat van een boek, hetwelk van Schrijvers in alle vakken van wetenschap en geleerdheid verslag doet, Godgeleerden alleen uitgesloten zijn, omdat zij Godgeleerden zijn! - Wij houden het daarvoor, dat de Heer weytingh zich eenigzins heeft willen verschoonen, wegens het niet voldoen aan ons voorheen geuit verlangen; doch wij begrijpen niet, dat zijn Ed. zelf die verschooning voor geldend kan houden, daar wij toch wèl weten, dat men gezocht heeft, om iemand te vinden, welke het ontbrekend vak kon aanvullen, hetgeen wij voorheen zelf geoordeeld hadden, dat van zijn Ed. niet te vergen was. Dat men nu niemand gevonden heeft, spijt en verwondert ons. De taak was toch zoo uitstekend zwaar niet; en, wij blijven er bij, hare vervulling behoorde tot de vol- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigheid van dit werkje, waaraan wij verder veel vertier blijven wenschen, en hopen, dat, bij eene volgende uitgaaf, het ontbrekende zal zijn toegevoegd. Het Heimwee. Naar het Hoogduitsch van Hendrik Stilling. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. In gr. 8vo. XVI, 129 en 479 bl. f 4-90. Van het eerste deel dezes werks is in dit Tijdschrift, reeds voorlang, (October 1820, No. XIV, XV) een uitvoerig verslag gedaan, naar hetwelk wij verwijzen hen, die dit werk nog niet bezitten; terwijl wij hopen, dat velen, door de, daar gegevene, schets van deszelfs inhoud opgewekt, om zich dit werk aan te schaffen, reeds dit tweede deel gelezen hebbende, het vervolgen onzer schets niet behoeven. De raadgeving in de voorrede des Vertalers (c. sepp, jansz.) om met het eerste boek de lezing te beginnen, dan de inleiding te laten volgen, en daarop het geheele tweede deel te herlezen, is vooral te behartigen, om des te meer aan het werk te hebben, en stilling's geest en hart te bewonderen. De uit weiding over stilling's afbeelding mogt ons niet behagen, om des zachtmoedigen mans wille. Mogten allen, die zich met die afbeelding geluk wenschen, bij dezelve de opmerkingen van een' onzer Collega's kunnen lezen! (Recens. o.d. Recens. XVI, 3. 132.) Deze zijn van meer gewigt en uit beteren geest. Gelijk het eerste deel den graauwen Man is opgedragen, zoo, dat is regt geestig, vonden wij de opdragt van dit tweede aan de vergadering dier waardige mannen, die bij de lezers wel onbekend zullen blijven. In dezelve konde ons de beoordeeling van boekbeoordeelaren verwonderen noch ergeren, daar toch die uitval eens Hoogduitschen Recensents op een gezegde des vromen mans door het schandelijke heen is. Opregtelijk kunnen wij verzekeren, dat wij ons aan stilling's Heimwee niet genoeg hebben kunnen verzadigen, en onze graagte niet weinig door de lezing van dit deel is toegenomen. Het is zoo, dat onze individuele stemming op ons oordeel en onzen smaak geen' geringen invloed aan anderen kan schijnen gehad te hebben; maar wij weten toch, dat menigeen van onderscheidene gemoedsstemming, ook dezul- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, die met den Schrijver niet zeer zijn ingenomen, ja, onzes oordeels, verkeerd den man beoordeelen, met ons van dezelfde meening zijn. En, inderdaad, wie dit werk heeft gelezen met een onbevangen oordeel, (en anderen hebben geene stem) zal, hoe hij ook, in menig opzigt. verschille van stilling's wijze van denken en voorstellen, betuigen moeten, eene hoogstgewigtige, nuttige en vermakelijke lectuur gehad te hebben, hoedanige niet vele boeken kunnen verschaffen. Men kan, op driederlei wijze, partij van dit werk trekken. Indien men het leest als louter verhaal, zonder zich met de hoogere beduiding daarvan te bemoeijen, en met deszelfs allerminste bijzonderheden, dan wenschten wij van dien lezer wel eens te hooren, welken Romanschrijver stilling, in de kunst van verdichting, niet beneden zich laat, en wie niet bewonderen moet de belezenheid in, en de gemeenzaamheid met de beste reisbeschrijvingen, en, met één woord, de vernuftige geleerdheid des waarachtig vromen mans. Zoo men dit werk leest, met behulp der inleiding tot hetzelve, en dan ziet, of hoe stilling de letterlijke historie overbrengt op de Christelijke kerk, of hoe alles - het geheel en het geringste - voor den Christusbelijder, die uit een' burger ten Koning en Priester in het Koningrijk der Hemelen ontwikkeld moet worden, toepasselijk en belangrijk gemaakt wordt, dan moet men wel zeer kleingeestig zijn en koud, indien men niet met eerbied voor de voortreffelijke geestvermogens en den heiligen Christuszin van stilling wordt ingenomen. Daarenboven, men kan, bijzonder ook uit dit tweede deel, eenen schat, een' kostbaren overvloed verzamelen van opmerkingen en lessen, voor menschenkennis, zielkunde, Christelijken Godsdienst en godzaligheid van het grootste gewigt. Voorzeker, stilling zal, nu hij van zijn heimwee, in het Vaderland, waar hij te huis is, de beste voldoening smaakt, hoe lang hij ook moge gestorven zijn, ook leven op aarde in duizende dankende harten, door deze vrucht van zijn onbegrijpelijk vernuft, zoo lang men Wijsheid en Godsvrucht waarderen zal. Dit tweede deel behelst drie boeken. Geschikt voor de menigvuldige leesgezelschappen en zoo vele vlugtige lezers en lezeressen is het niet. Veertien dagen er aan te besteden, en het dan te verzenden, is te weinig. Het werk moet gelezen worden, en dan telkens gevraagd: ‘Verstaat gij ook, wat gij leest?’ en dan is de inleiding, zoo goed als de Evan- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} gelist Philippus, (Handel. VIII) in staat tot de uitlegging. En dan, met een Joannes-hart of Maria's-geest, alle dingen bewaard in het gemoed! Of men er ook wèl bij zal varen! - Van misschien de meeste Romans zal het wel waar zijn, dat derzelver grootste verdienste daarin bestaat, dat ze vergeten worden, en, even als de verstrooijingen der zinnelijke vermaken, slechts behoefte aan de opvolging van andere doen ontstaan: dit zal op deze verdichting wel nooit toepasselijk worden, die altijd wat overlaten, nadenken wekken, geest en hart tot de genieting van hetzelfde trekken zal, en immer doen betuigen, dat het op den duur goed smaakt en goed doet. Het jammert den Recensent, dat hij van het hoofdbeloop dezes deels, in hetwelk elk der drie boeken uit zeven hoofdstukken bestaat, geene opgave kan doen, die, hoe beknopt, altijd te uitvoerig zijn zoude, en, hoe uitvoerig, zoo goed als Egyptische Hieroglyphie zonder verklaring; ja, al gaf hij, uit de inleiding, de allegorische ontwikkeling derzelven op, de lezer zoude, bij al den eerbied voor stilling's wonderbaar scheppingsvernuft en edel gevoelend Christenhart, zich niet weinig verbijsterd vinden. Het zij ons dan genoeg, naar dit deel nieuwsgierig gemaakt te hebben; de lezing, des zijn wij verzekerd, zal die nieuwsgierigheid verhoogen tot belangstelling. Een Notabene van den graauwen Man, dat de boekbeoordeelaren aangaat, besluit dit deel. Wij lazen het met groot genoegen, dewijl de uitroep, waarmede het afloopt, om vrijheid van de drukpers, ons, als uit onze eigene ziele gesproken, luidde. Daarom verblijden wij ons over dit boekwerk, biddende, dat het zoo nuttig zij, als mogelijk is, en houden onze aanmerkingen terug op hetgeen ons niet behaagt in het Mysticisme van stilling, bijzonder in hetgeen, bij hem, het bijna Stoïsch geloof heet, dan ook zich aan God hechtende, als men alle uit- en inwendige vertroostingen missen, en daardoor lijden moet. Vanwaar dat lijden, dan van dat gemis? En, vragen wij, met den Hoogduitschen Vertaler van fenelon's Oeuvres spirituelles, kan men wel onbaatzuchtiger beminnen? - Van het overdrevene in de verhalen en beelden, waarop wij gestooten hebben, zwijgen wij dus ook; en, wat de profetiën van stilling, of wie het zij, aangaat, wij zeggen liefst, (met den man zelven, bl. 316) dat de mensch niet meer oud genoeg wordt om te profeteren, dan dat wij er zoo heel veel voor rekenen willen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Sepp mogt, in zijne noten, wel wat minder scherp zijn, dan b.v. bl. 468. Voor menige opheldering mag de lezer hem anders bedanken. De punctuatie is slordig; onnaauwkeurig dikwijls de taal. De gunstigste lezer is niet bekwaam, om zelf zulke zinsneden te verhelpen, als: ‘Hier zoude wel het vijfde gezang der Messiade van klopstock te pasgekomen zijn, wegens de hoedanigheid mijner gewaarwordingen, aan deze heilige plaats, laat zich niet openbaren.’ Te dezen opzigte wenschen wij beterschap, om de waarde des werks. Tooneelen uit het Rijk der Geesten, door H. Stilling. II Deelen. Tweede Druk. Op nieuw uit het Hoogduitsch vertaald, naar de derde vermeerderde Uitgave. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. In gr. 8vo. XXII, 224, en XVI, 246 Bl. f 4-: Wij kennen van dit werk des zaligen stilling eens uitgave, naar de tweede in het Hoogduitsch, in klein octavo, vóór nu 20 en 18 jaren, in twee deeltjes, door blussé en zoon bezorgd. De Heer sepp meldt ons, in zijne Voorrede, dat deze, die wij nu aankondigen, verrijkt is, zoo wel met tooneelen, die in vroegere uitgaven niet te vinden zijn, als met eenige tooneelen, van elders uit stilling's schriften opgenomen. Dit vervulde ons met eene verwachting, die niet bevredigd werd, daar die tooneelen, en uit de derde Hoogduitsche oplage van dit werk, en uit andere schriften opgenomen, slechts deze drie meer zijn, dan men in de tweede uitgaaf vindt: de algemeene broederliefde; de verhooring des gebeds, en de verloste werkheilige. Dus die eenigen zijn van elke der beide soorten geene twee. Het tooneel, lavater's verheerlijking, dat het laatste was in het tweede deel der Blussésche uitgaaf, is nu het laatste des eersten deels, ‘omdat,’ schrijft stilling, ‘het vierde tooneel des tweeden deels het vervolg op hetzelve is.’ Het kleinere formaat had Recensent voor dit zoo zeer gebruikt boek wel behouden willen hebben; maar vooral speet hem, bijzonder in het eerste deel, de duisterheid der letter; en, hoezeer het waar is, dat de Vertaler, c.h. hoving, de vroegere vertaling zeer veel heeft verbeterd, voor nog zeer vele verbetering is zijn arbeid vatbaar gebleven, uit {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofde van onnaauwkeurigheid; en te groote naauwkeurigheid deed hem ook wel eens weder onnoodige veranderingen maken. Het meeste heeft nu het werk gewonnen door de aanmerkingen van stilling onder den tekst. Het werk zelve te beoordeelen, mag niet in ons plan vallen. Het is genoeg bekend, en staat, te regt, bij stilling's vrienden, als een zijner dierbaarste geschriften, op hoogen prijs. Dat reeds van deze nieuwe uitgave, zoo 't schijnt, een tweede druk noodzakelijk was, bewijst aanhoudend de graagte naar dit werk, dat, bedachtzaam gebruikt, onder Gods zegen, zeer veel goeds stichten kan, en gesticht heeft. Wij verblijden ons alzoo, van ganscher harte, over deze nieuwe uitgave. Geschied- en Natuurkundige Overwegingen, betrekkelijk de Rivieren den Rijn, den Flevus, het Kanaal van Corbulo, of Lek, en den Katwijkschen Rijn. Door D. Swarts, M.D. Met eene Kaart. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1822. In gr. 8vo. VIII en 56 Bl. f 1-20. Men zoude ons onregt doen, zoo men de spade vermelding van dit boekje, zoo belangrijk van inhoud als klein van omvang, vermoedde een gevolg te zijn van de kleine waarde, die wij er aan hechten. Het tegendeel zij hier den Schrijver opregtelijk betuigd. Wij vonden in deszelfs lezing een vermaak, dat wij velen toewenschen, en hunne inspanning wel waardig is. Aan twee Geldersche reisjes heeft de geleerde wereld dit geschrift te danken. De Schrijver meende ontdekt te hebben, dat een zware ijsdam, in den Rijn, tegen den Tafelberg zich had vastgezet, waardoor de Noorddijk doorbrak, en het Rijnwater de gronden uitgespoeld en in de Zuiderzee geworpen had. Hij onderzocht de geschiedkunde, en, de latere hem niet te vreden kunnende stellen, raadpleegde hij tot de vroegste historie, en kwam alzoo meer en meer tot de overtuiging, dat zijne opgevatte meening ongegrond, en, integendeel, de Rijn zijnen stroom, van den vroegsten tijd, tot in de eerste eeuwen onzer geschiedenis, langs de niet dus door doorbraak en uitspoeling der gronden veroorzaakte laagte, maar langs deze bedding, toen Flevus, in de Zuiderzee geleid had. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan des Schrijvers vlijt, aan zijn onderzoek besteed, niet genoeg roemen, en huldigt 's mans geleerdheid gaarne. Of hij geacht moge worden de verschillende gevoelens aangaande den staat onzer rivieren in de vroegste eeuwen beslecht te hebben, en zijne meening boven allen twijfel verheven heeft, laten wij nu eens daar; maar deze getuigenis zijn wij hem verschuldigd, dat hij niet enkel overwegingen geeft; maar stevige geschied- en natuurkundige gronden aanvoert, en dat aan beide deze wetenschappen ware dienst gedaan is. De beoefenaar der oud-Nederlandsche geschiedenis legge vooral dit boeksken om zijn nederig voorkomen niet ter zijde! De Schrijver behandelt, afzonderlijk, eerst den Rijn, dan den Flevus, voorts de Lek, die hij voor het Kanaal van Corbulo houdt, en eindelijk den Katwijkschen Rijn. Wij hebben op zijn geschrift deze algemeene aanmerking, dat het te bekrompen is, en dat de duidelijkheid, en, zoo al die niet, de genoegzame onderrigting der lezers ontbreekt, die, in zoo belangrijke zaken, billijk wat meer uiteenzetting vorderen. Zoo als gezegd is, des Schrijvers resultaat beoordeelen wij niet, en vitten op taal ezv. lust ons niet. Dus - tantum! De Kaart verdient aanprijzing; maar wij hadden liever de namen Hollandsch gespeld gezien. Beschrijving van een Ontwerp van Sluizen met gekoppelde deuren, welke bij alle waterstanden geheel of gedeeltelijk geopend en wederom gesloten kunnen worden. Door C Alewijn, Kapitein Ingenieur, Correspondent der eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut. Te Brussel, bij Brest van Kempen. 1824. In gr. 8vo. 32 Bl. Wij willen van dit boekje weinig zeggen. In de Kunsten Letterbode van 1823 is van het, op den titel genoemde, ontwerp een kort berigt geplaatst; hier vindt men er eene naauwkeurige beschrijving van, opgehelderd door twee, aan het oogmerk voldoende, Platen. ‘Het doel en uitwerksel,’ zegt de Schrijver, ‘van het zamenstel, dat ik beschrijven zal, zijn dezelfde als dat van sluizen met waaijerdeuren;’ (daarom verwijst hij naar werken, daarover handelende, en vervolgt:) ‘maar ik vermeen als zeker te mogen veronderstellen, dat, indien het mogelijk ware de eigenschap, welke de waaijerdeuren bezitten, zon- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} der vermeerdering van kosten of eenig ander bezwaar te verkrijgen, er weinig sluizen meer zouden gebouwd worden, waaraan men niet eene zoodanige inrigting zoude verlangen te geven. Schoon het nu meer dan waarschijnlijk is, dat men nimmer dit doel geheel zal bereiken, ware het te wenschen, dat men het zoo ver brengen mogt, dat, ook buiten die gevallen, waarin het een volstrekt vereisch is de deuren met alle waterstanden te kunnen openen en sluiten, maar wanneer het slechts tot meer nut, of voorziening moet strekken, de vermeerdering van kosten tot zoodanige inrigting boven die van gewone sluizen, voor gering, in vergelijking van het daaruit voortvloeijende nut, konde geacht worden.’ In dezen stijl - hij is voorzeker duidelijk noch aangenaam - schrijft de Heer alewijn. De voornaamste aanmerking, die wij op deze beschrijving hebben, is, dat zij - hoezeer ook de afbeeldingen veel licht verspreiden - toch te kort is. De Schrijver had, dunkt ons, ook wel eenige vergelijking der kosten tot de waaijersluis, en tot de hier voorgestelde, mogen geven, ten bewijze, dat deze, met gekoppelde deuren, daardoor althans aan gene niet behoeft achter te staan. Zijn ontwerp zelve zij der beoordeeling, en, ja ook, der proefneming, aangeprezen. Fiësko, of de Samenzweering te Genua. Treurspel. Door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij M. Westerman en C. van Hulst. 1825. In kl. 8vo. 114 Bl. f :-60. Het ware, onzes inziens, bescheiden geweest, indien de Heer van lennep, zoo al niet op den titel, dan ten minste in een klein voorberigtje, met een paar woorden gezegd had, dat schiller hem niet alleen de stof, maar ook bijna geheel de détails van dezen fiësko geleverd heeft, en dat men denzelven niet voor oorspronkelijk, maar slechts voor ingekort, eenigzins omgewerkt en geheel berijmd hebbe aan te zien; omtrent in denzelfden smaak als ducis sommige stukken van shakespeare op het Fransche tooneel heeft overgeplant. En waarom toch dit verzwegen? Zeker, neen zeker niet, om zich bij onkundigen eenen schijn van oorspronkelijkheid te geven, welke men niet bezit, of om aan den grooten Duitschen Meester een gedeelte van den dank te onttrekken, op welken hij aanspraak heeft, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} want deze beide redenen zouden eene kleingeestigheid verraden, welke onvergeeflijk ware in eenen zoo verdienstelijken jeugdigen beoefenaar der schoone letterkunde. Liefst willen wij aan geldige, doch ons geheel onbekende, redenen een verzuim toeschrijven, dat ons geweldig hinderde, en dat wij daarom niet met stilzwijgen mogten voorbijgaan, dewijl eene naauwkeurige vergelijking van deze omwerking met het oorspronkelijke stuk ons alleen in staat konde stellen, om over derzelver waarde te oordeelen, en wij dus noodzakelijk beginnen moesten met datgene op den voorgrond te stellen, wat van lennep verzwegen heeft. De fiësko van schiller is in proza geschreven, doch dat dikwijls nog veel dichterlijker is dan de stoutste poëzij; en deze halfslachtigheid, welke van lennep heeft weggenomen, is, naar ons gevoel, een der grootste gebreken van het oorspronkelijke stuk. Indien men zich zoo verre boven de taal des gewonen levens verheffen wil, dan moet men ook den vorm kiezen, welke door de eenstemmige overeenkomst van alle volken, die zeker niet willekeurig zijn kan, aan deze verheffing is aangewezen; want deze vorm doet het ons terstond gevoelen, dat wij ons op het grondgebied der kunst bevinden; terwijl die geweldige buitensprongen en vergezochte beelden in het dagelijksche proza ons belagchelijk en onnatuurlijk moeten voorkomen. De Heer van lennep heeft dus zeer wèl gedaan, door het proza van schiller met het haar voegende kleed der poëzij op re sieren; doch zijn de overige veranderingen, welke hij den Duitschen fiësko heeft doen ondergaan, even zeer verfraaijingen? Hij heeft de handeling veel vereenvoudigd, dit is buiten tegenspraak en op zichzelve verdienstelijk; doch, juist door het bijwerk, dat schiller gebezigd heeft, om zijnen held geheel en treffend te schilderen, weg te laten, is de fiësko van van lennep een veel minder geschikte persoon voor het Treurspel geworden, en dit is een groot gebrek. Zijne minnarij met julia, de nicht van den Doge, dien hij wilde doen vallen, schilderde ons hem als den doortrapten hoveling; zijne betrekking tot zijne beminnelijke gade, de zachte, gevoelige eleonore, hoe twijfelachtig ook in den eersten opslag, teekende hem als eenen met geestdrift beminnenden echtgenoot; en van zulk eenen man kunnen wij die grootsche ontwerpen en die slimme vastberadenheid van handelwijs verwachten, welke de loop des stuks in {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} hem doet bewonderen. Maar bij van lennep, die deze twee episodes met alle derzelver heerlijke tooneelen heeft weggelaten, en ons fiësko niet eens als gehuwd ten tooneele voert, is hij een gewoon loshoofd, zoo als men er bij dozijnen in elke groote stad aantrest; en men stuit voor die groote dichterlijke onwaarschijnlijkheid, dat zulk een man zulke plannen koesteren, en invloed genoeg hebben konde, om de middelen tot derzelver uitvoering in gereedheid te brengen. Door deze verandering van betrekkingen werd het dan ook onmogelijk, dat fiësko in de Nederduitsche omwerking, op het oogenblik dat hij het toppunt zijner wenschen bereikt en het Hertoglijk purper verkregen heeft, zijne beminde eleonore met eigene hand ombrengt; eene gebeurtenis, die zeker bij schiller ook niet ongedwongen en wel wat onnatuurlijk is aangebragt, maar toch voor het tragische van het geheel zoo noodzakelijk was, dewijl daardoor het treffende denkbeeld verzinnelijkt wordt, dat de eeuwige Geregtigheid den misdadiger weet te treffen, ook op het oogenblik dat hij het loon zijner wanbedrijven meent in te oogsten, en dat hij zelf het werktuig moet zijn tot zijne eigene straf. Maar daarenboven was dit ongeluk noodzakelijk, om het medelijden voor fiësko gaande te houden. Dat de zamenzweerder fiësko stierf door den dolk des Republikeins, was regtvaardige vergelding, en men ziet hem vallen, zonder dat hij eenig belang inboezemt; maar dat de ongelukkige echtgenoot fiësko, op het oogenblik dat hij in het geluk zijns volks vergoeding wil zoeken voor de huisselijke zaligheid, die hem ontroofd werd, wordt omgebragt door de hand van zijnen besten, zijnen vaderlijken Vriend, dat wekt die belangstelling, dat medelijden voor den hoofdpersoon op, welke het eerste en grootste vereischte is van ieder Treurspel. Om deze voornaamste, en meer andere redenen, voor welker aanvoering hier geene ruimte is, mogen wij de inkorting en vereenvoudiging, welke van lennep aan het oorspronkelijke heeft doen ondergaan, voor geene verbetering houden; hij heeft, met eene onberadene hand, de stevigste schoren van het schoone kunstgebouw weggerukt, en het staat thans zwak en waggelend daar. Gaarne erkennen wij echter, aan den anderen kant, dat hij eenige kleine veranderingen gemaakt heeft, welke de goedkeuring van alle bevoegde beoordeelaars moeten wegdragen. Het akrakter van hassan, dat bij schiller wat al te laag en {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen was, heeft hij veredeld, en meer voor het Treurspel geschikt gemaakt, door den gloeijenden dorst naar wraak tot beweegoorzaak van zijne handelingen te maken; terwijl in het oorspronkelijke een ingeschapen schurkengenie en hebzucht dezen onverlaat aandreven. Zeer gelukkig heeft hij verder het onderwerp des schilderstuks, dat ter beproeving van fiësko moest dienen, en bij schiller uit de Romeinsche geschiedenis ontleend was, vervangen door een tafereel uit de geschiedenis van Genua zelf; en eindelijk vinden wij het gepaster, dat fiësko doorstoken, dan dat hij verdronken worde. Ook het vijfde tooneel van het tweede bedrijf, waar fiësko de ambachtslieden tot zijne aanstaande verheffing voorbereidt, heeft eenige meesterlijke nieuwe trekken, welke echter, zoo het geheugen ons niet bedriege, uit schiller's Wallenstein ontleend zijn. Uit deze in eenige bijzonderheden voortgezette vergelijking der navolging met het oorspronkelijke kan men genoegzaam ons oordeel over dezen verhollandschten fiësko opmaken. De hoogere kunst-kritiek zal steeds het gemis van het medelijden, dat de hoofdpersoon moest inboezemen, voor een onvergeeflijk grondgebrek moeten houden, en, na de klassieke omwerking van van lennep niet zonder belangstelling gelezen te hebben, de romantische, echt dichterlijke schepping van schiller met alle derzelver uitwassen bewonderen. Doch aan het grooter publiek, en aan de menigte der halfgeletterde tooneelminnaars, zal deze omwerking bij de vertooning beter bevallen dan het oorspronkelijke, dewijl zij zich zoò veel mogelijk naar de regels der bij ons ingevoerde Tragische poëzij geschikt heeft, en het eene zekere waarheid is, dat ieder het best op zijne oude gewone wijze vermaakt wordt. Daarenboven is de versificatie breed en stout; de verzen zijn gespierd en krachtig, en de schoonheden van schiller zijn dikwijls op eene waardige wijs wedergegeven. Men leze slechts deze heerlijke alleenspraak van fiësko: De roof eens diadeems vereeuwigt 's roovers naam! Naarmate 't misdrijf klimt, vermindert ook de blaam. - O neen! geen glorie kan bij zulk een glorie halen! Monarch of onderdaan! - die afstand kent geen palen. Legt vrij daar tusschen al waar 't menschdom eer in stelt; Uw werken, kunstenaar! uw lauwren, oorlogsheld! {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw gaaf der poëzij, onsterselijke dichters! Al 't nut door u bewerkt, verheven volksverlichters! Dien afstand dempt gij niet. - Monarch of onderdaan! Geene andre ruimte scheidt het onzijn van 't bestaan. Te heerschen, met den gloed der majesteit ompaereld; Een blik van heilgena te wenden naar de waereld; Dien ijzren Vorstenbeul, de wet, met eigen hand, Als waar 't een speelend kind, te leiden aan den band; Den woesten volkshoop met een' adem in te teugelen; Des adels hoogmoed met een' opslag te overvleugelen; Te weten, dat een wensch, een oogwenk zeker treft! O denkbeeld, dat de ziel uit lager spheer verheft Tot hemelgrootheid, en de nietige aardsche droomen In rook vervliegen doet! - (Na eenige oogenblikken zwijgens, met vastheid:) 'k Heb mijn besluit genomen. Men vergelijke hiermede het nog verhevener proza van schiller, in het tweede tooneel des derden bedrijfs. Op de dichterlijke uitdrukking en de versregels valt, over het algemeen, weinig aan te merken; wij hebben in dit opzigt aan van lennep reeds den verdienden lof gegeven. Eenige kleine smeties kunnen, bij eene nadere herziening, gemakkelijk worden uitgewischt; b.v.: Bl. 15. ‘Het prachtig feestbanket wordt ouderen van dagen.’ Hier is de uitlating van aangeboden, of iets dergelijks, wat onmanierlijk. Bl. 28. ‘Een denkgevoel, bevrucht met een vlucht gedachtebeelden.’ Dit is louter galimathias. Schiller, die anders aan dit euvel, ook in dit stuk, dikwijls mank gaat, heeft eenvoudig: heimliche Flucht der Gedanken. Bl. 51. ‘Des dwinglands val op een paneel herboren.’ Er wordt veel geboren, weiniger wedergeboren, en zeker nooit de val van een' dwingeland. Soms is de woordvoeging en de zin wel eenigzins duister, en konden wij denzelven alleen ophelderen door vergelijking met het oorspronkelijke; b.v. in het 6de tooneel van het 3de bedrijf werd ons hetgene verrina op bl. 67 en 68 zegteerest duidelijk door de lezing van het 1ste tooneel des 3den bedrijfs bij schiller, hetwelk hier is nagevolgd; doch deze plaatsen zijn te lang, dan dat wij dezelve hier {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} mngen overschrijven. Wij hebben reeds te veel ruimte ingenomen, en willen derhalve ook geene aanmerkingen meer maken op het verslinden van een kortstondig heilgenot, bl. 87, op verwandlen, bl. 92, op had vallen doen, bl. 103, op klijven voor kleven, bl. 108, enz.; maar eindigen liever met de hartgrondige betuiging, dat zoo wel deze fiësko, als de reeds door ons beoordeelde Academische Idyllen, ons de grootste verwachtingen doen opvatten van eenen jeugdigen Dichter, die met zulke degelijke en in vele opzigten voortreffelijke eerstelingen optreedt, en dat wij in hem, mits hij niet ter regter- of slinkerzijde afwijke, een der eerste lichten aan onzen Dichthemel te gemoet zien. Oratio de philosophico Jurisprudentiae studio caet. quam habuit H. Cock. Daventriae, 1824. (*) De Heer cock, aan het Athenaeum te Deventer aangesteld tot gewoon Hoogleeraar in de Regten, hield bij het aanvaarden van dien post deze redevoering, over de nuttigheid en aangenaamheid van eene wijsgeerige Regtsbeoefening. Na eene inleiding, die nog al omslagtig is, betoogt de Redenaar eerst de innerlijke waardij van die studie, en bevestigt dat betoog door het gezag van groote mannen, welke, sedert de zeven Wijzen van Griekenland, tot op montesquieu en michaëlis, in deze wetenschap hebben uitgemunt. Vervolgens spreekt hij over de nuttigheid, welke deze studie te allen tijde, ook nu in ons vaderland, heeft, en besluit met de gewone aanspraken. Een opzettelijk betoog van het aangename hebben wij niet gevonden. Dit vloeit dan ook van zelve voort uit zoodanige beoefening der Regten, hoedanige de Redenaar heeft aangeprezen. Stijl en taal verdienen lof. Dissertatio de Foederibus Patrocinii, quam caet. F.E. Berg. Amstelod. 1824. Regtsgeleerdheid en geschiedenis zijn op het allernaauwst aan elkander verbonden. Deze betrekking ziet men bijzonder in de verbindtenissen, welke volken met volken aangaan. De Heer berg heeft beide vakken zoo veel mogelijk vereenigd, en deze verhandeling draagt daar blijken van. Het onderwerp betreft die soort van verbindtenissen, waarbij het eene volk {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} het andere in bescherming neemt. De schrijver haalt dit uit de oudheid op, beginnende met de bescherming, door het moederland aan hare volkplantingen verleend. Dan komt de beurt aan de Romeinen, als beschermheeren der zwakkere volken; en hij vervolgt de geschiedenis van deze overeenkomsten en derzelver aanleidingen, van de middeleeuwen af tot op onzen tijd. Na dit historisch gedeelte te hebben afgehandeld, beschouwt de Heer berg de zaak uit een regtsgeleerd oogpunt, en onderzoekt den aard en de verscheidenheid der verbindtenissen; wat regten en pligten tusschen beschermers en beschermelingen zijn; in hoe verre de achtbaarheid van een volk door zulk een verdrag verminderd worde, en op welke wijzen het verdrag zelve worde vernietigd. De verhandeling is wèl bewerkt. De schrijver had, bl. 7, bij zijne auteuren kunnen voegen j. bodinus, in het vijfde boek de Republica. Dissertatio de Coloniis Veterum, Dissertatio de Patronatu et Clientela Romanorum, quas publicae disceptationi offert R.H.E. Wichers. Groningae, 1825. De Heer wichers heeft na het verdedigen dezer twee Dissertatiën, met de daarbij gevoegde stellingen, het Doctoraat bekomen in de Letteren en de Regten, aan de Hoogeschool te Groningen. De eerste is van eenen letter- en geschiedkundigen inhoud. De schrijver leert ons in de voorrede zijnen lust voor de geschiedenis kennen, en zegt, dat hij deze verhandeling vóór eenige jaren bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem heeft ingezonden, ter gedeeltelijke beantwoording eener voorgestelde prijsvraag. Magnis excidit ausis. En geen wonder, daar de Maatschappij iets anders verlangde, dan een blijk van weldoorgebragte studiejaren eens jongelings, voor hoedanig blijk wij deze verhandeling gaarne beschouwen, gelijk dergelijke van den Heer brand, in het jaar 1820 te Leyden verdedigd, en vooral die van den Heer geradon, te Leuven in 1822 bekroond. Ofschoon het gezigtpunt in deze drie stukken verschillend moge zijn, moet toch zeer veel op hetzelfde neêrkomen; en wij oordeelen, dat het reeds een bewijs is van goeden aanleg en smaak, indien een jongeling het voornaamste, hetwelk over de volkplantingen der Phoeniciërs, Carthagers, Grieken en Romeinen {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven is, aandachtig gelezen, met de bronnen vergeleken, en tot een zeker geheel gebragt heeft. De tweede verhandeling loopt over die geheel eigenaardige Romeinsche inrigting, welke men het Patronatus en Clientela noemt. De inhoud der vier Hoofdstukken is deze: over de woorden Patronus en Cliens en derzelver beteekenis; of dergelijke inrigting bij andere volken plaats had; over den oorsprong dier inrigting bij de Romeinen, en het gevoelen van niebuhr; welke de wederzijdsche pligten waren der Patronen en Clienten; welke veranderingen de gansche zaak van tijd tot tijd ondergaan heeft. Ook deze verhandeling is wèl geschreven. Over het algemeen hebben wij eene aanmerking. Het blijkt genoeg, dat de Heer wichers bekend is met de nieuwere schrijvers, welke beide onderwerpen hebben opgehelderd. Wij hadden liever gezien, dat er een verslag van die schrijvers in een voorgaand Hoofdstuk gegeven was, of gemelde schrijvers meer geciteerd waren, dan dat alles zoo het voorkomen van eene zuivere oorspronkelijkheid hebben moest, welke het deel van zeer weinige Akademische verhandelingen zijn kan. Ook is de gelijkheid van onderwerpen met kort te voren in het licht verschenen stukken waarlijk in het oog loopend. Zoo heeft de Faculteit de Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Groningen uitgeschreven en bekroond eene prijsvraag over hetzelfde Patronatus en Clientela, hetwelk wichers niet onbekend kan zijn, schoon hij er geen woord van meldt. Naberigt. Wij kunnen aan het verzoek van den welmeenenden schrijver der Gedachten over het Collegium Philosophicum, om zijnen, anders heuschen, brief te plaatsen, uit hoofde van deszelfs uitgebreidheid, niet voldoen. Tot antwoord dient, dat een Recensent op bijzondere, hem onbekende omstandigheden, bij de beoordeeling van een openlijk uitgegeven stuk, het zij klein of groot, niet kan letten. Ondertusschen doet het ons leed, waardoor dan ook, misleid te zijn omtrent den persoon des schrijvers en zijn openbaar karakter. En waarlijk, hadden wij niet gemeend, dat de bekwame schoolhouder, daar bedoeld, de man was, die, volgens ons oordeel, door zich op een vreemd grondgebied te wagen, zijnen welverworven roem tevens had gewaagd, en een nieuw, gevaarlijk voorbeeld gegeven tegen het: schoenmaker, houd u bij de leest! de uitspraak ware gewis zachter, zoo niet gunstiger geweest. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Verhandeling over de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer. Met eene Voorrede van F. Hoekstra, enz. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1825. In gr. 8vo. XXII en 392 Bl. f 3-: Is het voor ons eene blijde taak, wanneer wij niet slechts een oorspronkelijk vaderlandsch werk mogen aankondigen, maar ook aan deszelfs Schrijver, die ten gemeenen nutte, of voor de zaak der wetenschappen, goede zeden, of Godsdienst, arbeidde met welversneden penne, verschuldigden lof mogen geven; zoo smaken wij thans dit streelend genoegen, bij de vermelding van het boek, dat voor ons ligt ter beoordeeling. Alleen, daar hetzelve na 's mans dood, en op zijne begeerte zonder naam, maar begeleid door eene schoone Voorrede van den Eerw. f. hoekstra, in druk verschijnt, vermengt zich daarmede eene sombere gewaarwording, en betreuren wij den overledenen, die, bijkans onwillekeurig, door zijne zedigheid in onze achting rijst. Men zegge niet: de ernst van het sterfbedde brengt onverschilligheid voor al het aardsche, daarom ook voor regtmatigen lof van menschen, voort, en maakt het alzoo niet moeijelijk voor den Christen, die boogt op wezenlijker en hooger goed, vaarwel te zeggen aan eenen ijdelen klank des naams, op wiens onsterfelijkheid beroemde Heidenen verslingerd waren. Wij mogen dit, althans gedeeltelijk, toestemmen. Echter teekent het in waarheid eenen grootmoedigen en boven het gewone peil verheven' man, zoo daar is die afstand doet van een voorregt, waarop hij billijke aanspraak hebben zoude. Zulk een geest nu, vernemen wij, bezielde den afgestorvenen niet slechts tegen de ure des doods, maar ook in zijn leven bij het uitgeven van geschriften, die hij nameloos in het licht zond. Intusschen was hij even verre van geenen prijs te stellen op de achting der braven {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} en de goedkeuring van ervarene beoordeelaars, als hij afkeerig zich betoonde van bij de menigte, en onkundigen, eenigen ijdelen lof te willen bejagen, die als een damp vervliegt, nu herwaarts dan derwaarts naar een heerschend vooroordeel henendrijft, en vaak uit de onzuivere bron der vleijerij opstijgt, of, door haar vuil besmet, allen glans van verdiensten ontluistert. Zoo zwoegen en zweeten zij, die ontijdige en wrange vruchten opdisschen, of, roekeloos met hunne achting spelende, den schaars bekenden naam doen pralen op eenen veelbelovenden titel. Zoo verheffen zich deze hooger, dan hunne kracht zulks gehengt, en vallen plotseling, als hen het harde vonnis eener straffende beoordeeling ter nederwerpt. Anderen, door de bescheidenheid van Recensenten gespaard bij eene eerste of ook herhaalde proeve, verzuimen gehoor te geven aan wijze vermaningen, laten zich schaamteloos vervoeren tot luide wederspraak, en hollen, verbijsterd door stouten waan en hooggespannene inbeelding, voort tot de uiterste dwaasheid. Zij schijnen zich daarmede te troosten, als zij maar de waarheid ondervinden mogen van boileau's gezegde: Un sot etc. Door deze tegenstelling komt het voorbeeld, dat wij aanprijzen, de nagedachtenis van onzen zaligen Grijsaard te sterker uit. Bij hem ontwaren wij die zedige nederigheid, die, volgens cicero, inzonderheid lof verdient in den jongeling, maar die, onzes inziens, ook aan den ouderen van dagen een achtingwaardiger voorkomen bijzet. In minzaamheid van zeden muntte hij uit boven cato, den stuggen Stoïcijn, die liever vroom wilde zijn, dan schijnen, omdat hij op onzen Goddelijken Voorganger en zachtmoedigen Leidsman staarde, en zich aan dezen spiegelde, die, onvermoeid in weldoen, aan zijnen Vader, nooit aan menschen, te behagen zocht. Ja, zoo de voorzigtigheid, en een gestrenge of ook herhaalde toets van eigen werk, waarvoor men ligt eenzijdige vadermin opvat, eene zeldzame deugd is, bijzonder in den Schrijver, die verlangt onbekend te blijven; dan zou men twijfelen mogen, of deze schroomvalligheid bij onzen waardigen Grijsaard niet {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} te ver ging, als zij de uitgave vertraagde van menig goed opstel, door hem tot nadere beschaving weggelegd. Wat hiervan zijn moge, eenmaal in zijne jeugd, wegens zwakheid des ligchaams, de letterkundige loopbaan tegen den koopmansstand verwisseld hebbende, bleef wel de beoefening der wetenschappen altijd voor hem eene geliefkoosde uitspanning, maar ontweek hij tevens den schijn van naar vermaardheid of roem te willen dingen. Wij mogen ons niet inlaten om verder het karakter van den Schrijver te schetsen. De schoone Voorrede van den Uitgever dezer Verhandeling; de welsprekende, uit het hart gevloeide taal meer bijzonder, daarin voorkomende, en uitgesproken door zijn Eerw. ten sterfhuize en bij de uitvaart van den geachten Grijsaard; ook het dichtstukje, aan die Voorrede toegevoegd, en door eene Vriendin bij de tachtigste en laatste verjaring van haren vaderlijken Vriend hem toegezongen: dit alles zou overvloed van stoffe leveren, om deszelfs waardige nagedachtenis te vereeren. Trouwens wij hebben, zoo mogelijk, een nog sterker en meer volledig getuigenis tot waardering van den overledenen voor ons in de Verhandeling zelve. Deze draagt bewijs van een gezond en welschiftend wijsgeerig oordeel. Duidelijk straalt ons in dezelve, bij de toelichting en verklaring van menigen Bijbeltekst, 's mans uitlegkundige smaak en bekwaamheid tegen. Dit doet ons wel zeer bejammeren, dat zijn veelbelovende aanleg voor de studiën, door verandering in zijne bestemming, zich niet onverhinderd heeft mogen ontwikkelen; maar tevens met vreugde opmerken, hoezeer hij ten einde toe lust behield, en tijd wist uit te koopen, om zijn verstand met kundigheden te verrijken, en zich te blijven toewijden aan de beoefening der wetenschappen en het onderzoek der gewijde schriften. Nog meer: dit boek, geschreven in een' zeer duidelijken, onderhoudenden stijl, prijst zich hierdoor aan bij waarheidlievende Lezers van onderscheiden stand en bekwaamheid; en, schoon het nergens praalt met rijkdom van aanhalingen, verraadt hetzelve nogtans voor deskundigen eene uitgebreide bele- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} zenheid, bijzonder ten aanzien van de tegenwerpingen des Ongeloofs, op welke zich de zedige Schrijver niet het minste laat voorstaan. Evenzeer op elke plaats, waar sprake is van gevoelens of pligten, waarover geschil is, en welligt altijd zijn zal, onder de Protestantsche Christenen, zal men den ernst en de bescheidenheid tevens niet miskennen mogen, waarmede zich de opregte Wijsgeer geuit heeft, wiens onderzoek daarenboven omtrent den Eed aan den dag legt, hoezeer hij verheven was boven overmatige vooringenomenheid met de begrippen der Gezindheid, bij welke hij gedoopt en aangenomen was. In één woord, deze Verhandeling, toegewijd aan de voortreffelijkheid van jezus' Goddelijke Zedeleer, en altijd die waarheid betoogende uit de H. Schrift, dringt ons te meer, den achtbaren Grijsaard hoog te stellen, en onder die vermaarde vaderlandsche Mannen eenen rang te geven, die, zonder eenigerlei bijkomende betrekking tot de Kerk, zonder het geringste vermoeden zelfs van wraakbare bijbedoelingen, vroeger en later als welovertuigde Christenen, of handhavers en verdedigers van onzen Godsdienst, zijn opgetreden. Als zoodanigen herinneren wij ons, met dankbaar genoegen, de namen van eenen jan wagenaar, joannes lublink de Jonge; en waarom zouden wij niet wenschen dien van den Vries er bij te voegen, voor welken de vriendschap met den vermaarden joannesstinstra en den Hooggeleerden Heere oosterbaan, tot hun levenseinde onderhouden, aangenaam en nuttig geweest is? Wij vereeren zijne kieschheid, die het stilzwijgen aan den Uitgever op zijn doodbedde heeft opgelegd. Wij prijzen dezelve te meer, dewijl hij aan dezen geene schriften overhandigen mogt, waaraan, naar zijnen wensch, de laatste hand der beschaving gelegd was. Dit intusschen wederhoudt ons niet, om aan de dankbaarheid en het billijk verlangen van dit en volgende geslachten, die nut en stichting van den overledenen ontvangen zullen, het genoegen te verschaffen, dat zij, van hem en zijnen arbeid sprekende, ook zijnen naam zich kunnen herinneren. Onmogelijk toch kan en behoort de- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ze geheel weg te zinken in het graf der vergetelheid, daar dezelve, zoo wij vernemen, alreede in veler monden is. De trekken ook, waarmede de Eerw. hoeksta, in de Voorrede, het beeld van zijnen hooggeachten Vriend geteekend heeft, zijn zoo zeer onderscheidende, zoo sprekende aangelegd, dat, wie, gelijk de Recensent, den welbeminden Grijsaard in zijn leven gekend heeft, bij het aanschouwen van het geheel, zijne nagedachtenis moet huldigen door te zeggen: ‘Deze en zoodanig was hijlke hanekuik.’ Intusschen wij twijfelen zelve, of men, het bovenstaande lezende, ons niet verdenken zal, dat wij veeleer eene lofspraak over den Schrijver, dan wel eene onzijdige beoordeeling van deszelfs Verhandeling in ons Maandwerk hebben geplaatst; en Recensent onderneemt het niet, zich van die beschuldiging vrij te pleiten, zoo het anders te wraken is, dat hij niet zonder aanwijzing van goede gronden dit werk aangeprezen, en de verdiensten des overledenen erkend en vereerd heeft met hem te noemen. Of wil men het daar henen wenden, dat wij misschien te hoog loopen met dezen arbeid, die toch door geene nieuwheid van stoffe, met name in onze verlichte eeuw, zich aanbeveelt; daar het de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer is, die hier getoetst en aangetoond wordt, gevoelen wij ons te zeer verontwaardigd, om op zulk een roekeloos oordeel eener vermetele ligtzinnigheid anders te antwoorden dan met stil te zwijgen, of wel door eene bloote herinnering aan het voorbeeld van Paulus, Filip. III:1. Voor ons is het genoeg, te ontwaren, dat het verheven, en boven het redetwisten over Godgeleerde geschilpunten voor Christenen belangrijk, onderwerp der Zedekunde door den Schrijver op eene hem eigene en waarlijk keurige wijze is uiteengezet en aangedrongen, zoodat de oorspronkelijkheid van zijn betoog niet te betwisten valt. Wij mogen, en behoeven ook, onzes inziens, bij ons verslag, den waardigen man niet op het spoor te volgen, of zullen aan onze Lezers een dor geraamte voorstellen van een welgs- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} spierd ligchaam, hunne eigene beschouwing overwaardig. Liever, om daartoe hen uit te noodigen, voegen wij nog bij het reeds gezegde eenen en anderen wenk wegens punten, waarbij vooral onze aandacht met genoegen vertoefde. Eene korte Inleiding staat aan het hoofd, die regt doet aan de waarde, toe te kennen aan de Wetten van mozes, en aan de Zedeschriften van Heidensche Wijsgeeren; dan tevens omtrent beiden doet uitkomen, dat zij niet toereikende waren, om de menschen, wier zedebederf zich ten diepste wortelde, te hervormen, en op te leiden tot de verhevenste deugd. Daartoe werd de latere Openbaring door jezus christus vereischt; en de Schrijver stelt zich alzoo voor, aan te toonen, dat de Heer en zijne Apostelen die allerverhevenste Zedeleer aan de wereld gepredikt hebben, welke, door klaarheid en zekerheid van inhoud tot verlichting van het verstand, en evenzeer door krachtige hulpmiddelen tot verbetering van 's menschen hart en wandel berekend zijnde, allezins het ontwerp van eene Goddelijke wijsheid te achten is. Onder twee voorname Afdeelingen rangschikt hij zijne aanmerkingen. In H. I beschouwt hij die Zedeleer in het algemeen; daarna, in H. II, worden de meeste en voornaamste van hare Zedewetten in het bijzonder getoetst. I. Het algemeen overzigt geeft aanleiding, om te vertoeven bij de leerwijze van christus, en de duidelijkheid van zijne lessen, ondanks derzelver inkleeding in Oostersche leenspreuken en gelijkenissen, niet te miskennen. Zoo hier, als elders, ontmoet men voorbeelden van eene oordeelkundige toelichting der H. Schrift, die, naar de Lessen van onzen wagenaar (*) ingerigt, zoo niet door hanekuik van dezen voorganger ge- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd, steeds de goedkeuring zullen wegdragen van opregte Bijbelminnaars, ook bij verschil van gevoelens. Om eene proeve uit vele aan te duiden, worde die over eene plaats uit des Heeren nachtgesprek met nikodemus (bl. 48 env.) door ons vermeld. Bij uitnemendheid gevielen ons desgelijks in dit Hoofdstuk die wèl uiteengezette aanmerkingen over de Christelijke Zedeleer, die voldingend betoogen, dat jezus geen wijsgeerig of geregeld zamenstel bedoeld heeft voor te dragen, maar veeleer daardoor zijne Goddelijke wijsheid aan den dag legde, dat Hij zijn onderrigt mededeelde en bouwde op baarblijkelijke waarheden en gronden, die het gezond menschenverstand even weinig betwijfelen mag, als een onbedorven, vroom en geloovig hart weigeren kan, deze zijne voorschriften of liefdewetten gehoorzaam te betrachten. Veel schoons moeten wij in dit uitgebreid, keurig en met orde bewerkt geheel onaangeroerd voorbijgaan. Bijzonder lezenswaardig nogtans, vooral in onze dagen, waarin misschien ergens nog voorstanders zich schuil houden van het Kantiaansche stelsel, durven wij 's mans bedenkingen noemen tegen het wanbegrip, dat ‘Evangelische deugd mogt aanzien voor eene slaafsche gehoorzaamheid, geboren uit de hoop op loon en vrees voor straf, voor eene op eigenbelang gegronde onderwerping.’ Dadelijk, na volledige voordragt dier overdrevene stelling, vangt hij aan te zeggen: ‘Laat de mensch niet te hoog vliegen, niet te fijn filozoferen. Zonder eerbied, zonder liefde voor het zedelijk goede kan er geene deugd aanwezig zijn. Maar de zucht naar hooger geluk behoort evenzeer tot onze natuur, als eindige en volmaakbare schepselen. Deugd en zaligheid zijn ons hoogste goed, en als doel van ons streven onafscheidbaar vereenigd. Ook de schrik voor de ellende der zonde behoort tot onze redelijke natuur, en de gepaste voorstelling daarvan is voor alle menschen zonder uitzondering nuttig. Hoop en vrees des, onze natuur eigen, worden inzonderheid ontvonkt en veredeld door onze denkbeelden van God, en onze betrekking tot Hem, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} als zijne redelijke schepselen. Onze gehoorzaamheid wordt dus versterkt, aangezet en voltooid, door hoop op belooning en vrees voor straf.’ Dit begin zij genoeg, te gelijk om tot eene proeve te dienen van den helderen denktrant en ongekunstelden, doch in duidelijkheid voortreffelijken stijl der Verhandeling. Men leze liever in dezelve (bl. 108-118) den loop der redenering, die de kleinheid van het verschil tusschen den scherpziftenden Wijsgeer en verstandigen Christen aantoont, en eindigt met dit besluit: ‘De hoogachters van rede en gezond verstand (en voor de zoodanigen willen zij vooral gehouden worden, die deze beschuldiging tegen de Evangelische Zedeleer inbrengen) kunnen niets laags en onedels in den eisch des Evangelies vinden, als zij (het) een verstandig onderzoek, eene redelijke kennis voorschrijft, om onze pligten te betrachten.’ Men ontwaart, dit Hoofddeel moest uitvoerig worden, zoude daarin de Evangelische Zedeleer in het algemeen beschouwd, en hare voortreffelijkheid worden aangedrongen. Wij hadden daarom wel gewenscht, dat de Schrijver, of de Uitgever (*), een en ander rustpunt gekozen en aangewezen had, waarbij de gewone Lezer althans zich voegelijk verpoozen mogt, die nu, vreezen wij, den langen draad niet zonder eenige vermoeijenis zal volgen, en, bij het einde gekomen, bezwaarlijker mag naoogen. Beter ten minste geviel ons te dezen het andere, IIde {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofddeel, door den overledenen zelven geplitst naar de bijzondere Evangelische Zedepligten, met welker verdediging, voornamelijk tegen meer of min aangelegene bedenkingen van het Ongeloof, hij zich onledig houdt. Tot betere voltooijing van den nuttigen arbeid, ontmoeten wij nog aan het einde een uitnemend antwoord op de zwarigheden, onder de Christenen zelve meermalen gerezen en ter bane gebragt, nopens ‘de onderdanigheid, die in het Nieuwe Testament aan de vrouwen jegens hare mannen wordt aanbevolen.’ Het jammert ons inderdaad, dat ons bestek verbiedt, onze Lezers te toeven bij dit andere deel des werks, dat, zoo wij ons eigen oordeel mogen vertrouwen, vooral geene mindere goedkeuring en lof verdient, dan het vorige. Trouwens, wat wij van de zedigheid, bescheidenheid en belezenheid, of uitlegkunde des zaligen mans reeds gezegd hebben, straalt telkens op nieuw den opmerkzamen in het oog, bij den strijd, welken hij hier voert, met bestrijders of miskenners van de Zedeleer des Evangelies. Omtrent iedere betwiste deugd of pligt lezen wij in vollen nadruk de ingebragte bezwaarnissen aan het hoofd der afdeeling, waarin de verdediging volgt, en, door vergelijking van de hardere letter, bij sommige teksten, met andere, die duidelijker spreken, de ware zin der gewijde Boeken getoetst, en ter staving van de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer wordt aangedrongen. Bijzondere aandacht schijnt het ons voor Godgeleerden te verdienen, wat hier voorkomt wegens ‘den pligt van het geloof in christus,’ en het daarop volgende, dat volgens het Evangelie ten toets brengt, ‘wat men, bestaanbaar met Gods eere, aan christus verschuldigd zij;’ en gaarne zouden wij wenschen, dat ‘de leer van jezus omtrent de Echtscheiding,’ hier aangedrongen, daar ingang vond, waar zij het meeste nut voor Nederland zou kunnen stichten. Wij leggen het boek ter zijde, waarvan wij noode scheiden mogen, dan in de hope, dat ons verslag iets medewerken zal, om hetzelve in veler handen te brengen, dewijl het zulks overwaardig is. In die hope {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} vleijen wij ons, dat de Uitgever aanmoediging vinden zal, om van den voorraad, hem aanbetrouwd, nog eene of andere Verhandeling der wereld mede te deelen. Van zijnen kant zal het toch, houden wij ons verzekerd, eene aangename bezigheid zijn, het zijne toe te brengen, dat de naam des Grijsaards, die een sieraad geweest is van het Doopsgezind Kerkgenootschap, in zegening blijve tot bij de late nakomelingschap (*). Nieuwe Bundel Leerredenen, door A. van Bemmelen, Predikant te Oosterhout. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1826. In gr. 8vo. 316 Bl. f 3-: Indien al iemand nog de uitstekende bekwaamheid van dezen uitmuntenden Prediker, na de lezing van zijne twee vroegere bundels, in 1818 en 1821 uitgegeven, betwijfelen mogt, (hetgeen zeker vreemd zou zijn) deze nieuwe bundel moet hem van zulk eene dwaling terugbrengen, en men mag 's mans welgevestigden roem, als uitmuntend Kanselredenaar, door denzelven volstrekt voldongen rekenen. Jammer maar, dit zeggen wij telkens, dat zulk eenen man geen uitgebreider werkkring op talrijker gehoor, in eene of andere der aanzienlijkste gemeenten van de Nederlandsche Kerk, te beurt viel! Hij geeft hier wederom een tiental proeven van zijnen uitmuntenden arbeid, bij iedere van welke wij 's mans geleerdheid en oordeelkunde, zijnen goeden smaak en uitstekend genie bewonderen. De twee eerst hier voorkomende leerredenen waren de aanleiding tot geheel de uitgave van dezen nieuwen bundel. De eerste is 's mans af- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidsrede bij zijne gemeente te Ankeveen. Zij heeft jo, XVI:33a. ten tekst. Dezelve munt nog boven de overigen uit in eenvoudigheid en hartelijkheid. Men zou in den eersten opslag misschien meenen, dat de tekst hier enkel motto was; doch dan zou men zich bedriegen. Keurig wordt eerst ontwikkeld, hoe die afscheidsrede van Jezus, waartoe deze woorden behooren, geheel een woord van vrede was voor zijne discipelen; een woord van verde voor het verstand, voor het geweten; vrede in hun werk en in hun lot. Het tweede deel neemt deze bijzonderheden allen over, en maakt dezelve bijzonder nuttig en gepast voor leeraar en gemeente bij hun scheiden. De aanspraken en wenschen zijn in dit deel eenvoudig en natuurlijk ingeweven, en zijn woorden uit het liefdevolle hart. - Bij de bevestiging van zijnen opvolger koos de Leeraar de inleiding der Bergrede, matt. V: 1-16; en, hoe zeldzaam deze tekst voor zulk eene gelegenheid gekozen worde, hij blijkt allergelukkigst gekozen te zijn, tot onderrigt van leeraar en gemeente, bij de aanvaarding der Evangeliebediening. Kunstig, maar ongezocht, verbindt de Leeraar deze rede met zijne vorige tot afscheid van die gemeente, welke hij nog zoo hartelijk lief heeft, en roept voor hem en haar aandoenlijke herinneringen op. Dan wijst hij op den tekst, als een woord van zachtheid en ernst, toen uitnemend voor de discipelen en voor het volk geschikt. Bij de lezing dringen wij door tot den geest, en worden alle deze wonderspeuken ons helder. De Leeraar heeft daarna de beste aanleiding tot bemoediging en vermaning bij de plaats hebbende plegtigheid. Nu volgen gewone leerredenen, maar waarlijk wel ongewoon en meesterlijk uitgewerkt. Al aanstonds trof ons bij die over hand. VIII:39b. de bij uitstek korte inleiding, waarin geheel de geschiedenis, zonder dat er een enkel woord te veel of te weinig gezegd wordt, genoegzaam wordt opgehelderd, zoodat men van zelve op het standpunt komt, om het Evangelie te beschouwen als stof van blijdschap voor den daar gemelden Hoveling, (daar door hetzelve zijn verstand opgehelderd, zijn beste wensch ver- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, hem de hoogste eer was aangedaan, en nu ook door hetzelve hem het gemis van zijnen leeraar, die hem zoo spoedig verliet, vergoed werd.) Zoo blijft ook het Evangelie voor ons eene ware stof van blijdschap, als zijnde middel van ware verstandsverlichting. Het vermeerdert wezenlijk onze kennis, deelt de beste Godsdienstleer mede, en doet de voltooijing van Gods vroegere openbaringen opmerken. Maar hetzelve is ook middel van bevrediging des gemoeds. Het veredelt daarenboven de menschen in alle rangen en standen; en eindelijk is het middel van blijvend vergenoegen, bij alle verwisseling van omstandigheden en lot. Maar vooral niet minder bekoorde ons het nu volgend voorstel, waarin, naar hand. XVI: 13-15, Lydia, tot het Christendom overgebragt, wordt aangewezen als een voorbeeld van den invloed van het Evangelie op de vrouwen. Deze leerrede moet de sekse lezen en herlezen; wij bewonderen den fijnbeschaafden Spreker, die evenwel nergens vleit. Maar deze leerrede is niet alleen voor vrouwen, zij is algemeen van belang. Uitmuntend doet de Redenaar opmerken het onschatbare en voortreffelijke van dit tweede boek van Lukas, hetwelk, bij het verhaal van zoo veel gelijksoortigs, in ieder verhaal echter iets bijzonder kenmerkends heeft, waardoor het het vervelend eenzelvige van gelijksoortige geschiedenissen voorkomt. Iets, dat volkomen waar is, maar door ons nog niet alzoo was opgemerkt en gevoeld. - Nu wordt de overgang van Lydia tot het Christendom beschouwd. Hoe veel verschilt de treffende opheldering van deze geschiedenis hier niet van zoo menige leerrede over dezelve, waarbij dan ook wel veel wordt omgehaald, dat geschil baart en sommigen hindert, maar dat hier zoo natuurlijk, als niets ter zake doende, wordt vermeden. - Het tweede deel wijst den invloed aan, welken het Evan gelie heeft uitgeoefend op de vrouwen: tot derzelver verlichting en beschaving, - hare godsdienstige vorming en veredeling, - en op derzelver lot. Eindelijk worden daaruit gevolgen afgeleid tot waardering en behartiging {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} van zulk een Evangelie, daar dat Evangelie een geschenk van God is aan de vrouwen, aan de huisgezinnen, ja aan geheel het menschelijk geslacht. - Mogten wij eene keuze doen, bij eenen bundel, waarin alles zoo voortreffelijk is, wij zouden deze leerrede kiezen, van wege het kiesch en edel gevoel, het oordeelkundige en ongezochte, de overal doorstralende hartelijkheid en edele eenvoudigheid. Maar wij mogen niet kiezen; want in welke van deze leerredenen zouden wij durven zeggen, dat iets van dit alles ontbreekt? Onze vrouwen en jongedochters mogen wij echter deze leerrede boven alle de anderen wel aanbevelen; en daar ons de ruimte tot het geven eener proeve ontbreekt, zoo willen wij van dezelve afstappen met de hetinnering aan de woorden van den nog altijd verdienstelijken vaderlandschen Dichter voet: Maar, lust der aarde! lief geslacht! Past iemand dan den roem van Jezus' komst te melden, Die aangenamer dag, en heil, heeft aangebragt, 't Past u. Heft aan den toon, enz. Rom. XI:33-36 behandelt de ondoorgrondelijke wijsheid der Godsregering, en wijst, na eene keurige verklaring van den schoonen bijbeltekst, die ondoorgrondelijke wijsheid aan in het zedelijk bestuur over het menschdom, en wekt daardoor dan op tot bestendige opmerkzaamheid op dat bestuur, waardoor wij veelzins vermaand en vertroost worden. - Niet minder overtuigend wordt de gelukzaligheid van het vertrouwen op God behandeld, naar ps. CXLVI. De Redenaar begint met de behoeften van het hart. De Psalm wordt gevolgd, en keurig opgehelderd; en hier kenmerkt de Redenaar zich als een voortreffelijk beoefenaar mede van de Oostersche letterkunde. Ten slotte geeft hij ons algemeene proeven van die gelukzaligheid des vertrouwens op God, door den H. Dichter zoo treffend bezongen. Het verhoogt het levensgenot, - sterkt tegen alle wisselvalligheid van het vertrouwen op schepselen - en geeft in tegenspoed den besten troost. - De twee nu volgende leerredenen stellen ons jezus voor in zijne blijdschap en droefheid. Naar luk. X:21[.], wordt het menschelijke in Jezus, die zich {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo menschelijk verheugen kon, in dit en menig ander geval, treffend aangewezen, en ten aanzien van het betamelijke en geoorloofde, maar ook van de heilzame strekking van zoodanige vreugde, de nuttigste proeve gegeven. Het weenen van Jezus bij Lazarus' graf, jo. XI: 35, wordt als eene regt menschelijke, - heilige, - gematigde - en menschlievende droefheid voorgesteld; en, daar men dikwijls zoo veel, dat onzes inziens niets ter zake doet, over deze tranen hoort aanvoeren, zal niemand de hier geheel menschkundige en treffende opheldering onvoldaan uit de handen leggen. Alles wordt aangewend om ons den Heer te doen beminnen en bewonderen, en ons op te wekken tot onze vorming naar Hem. - Schoon wordt de Christelijke navolging van God in liefde, naar eph. V:1, 2, aangeprezen. Hier ontbreekt niets, noch ter opheldering, noch ter opwekking en aanmoediging; en wordt deze Apostolische opwekking ten slotte, kort, maar krachtig, aangedrongen, als toepasselijk op alle onze aardsche betrekkingen. - Geheel de bundel wordt eindelijk besloten met eene aanwijzing van de onveranderlijkheid des Evangelies; zijnde deze leerrede over ipetr. I:25 eene herinnering aan de Kerkhervorming. Eenvoudig is het plan: bij al het veranderlijke op aarde, de onveranderlijkheid van Gods woord voor te stellen en te betoogen uit deszelfs bestemming, - deszelfs voorname leerpunten - en Gods bestendige zorg, geschiedkundig aangewezen, om hetzelve te bewaren; en dan, daar dit het woord is, dat onder ons is verkondigd, op te wekken tot dankbaarheid, standvastig blijven bij kennis en geloof, en vooral volharden in het betrachten. Eindelijk keert de Redenaar tot het punt, waarvan hij was uitgegaan, terug, door de verpligting aan te dringen, om dat onveranderlijk Evangelie op de vergankelijke, maar nogtans geoorloosde, genoegens der natuur en des menschelijken levens toe te passen. - Met moeite houden wij ook hier eene proeve terug, welke den echt liberalen, verdraagzamen geest van den nederigen Protestantschen Leeraar zoude kenmerken. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij behoeven dezen bundel niet aan te prijzen: de lezer ziet, dat, wie zich zijne onderwerpen zóó weet te kiezen, en dezelve naar zoodanige plannen zoo uitnemend weet uit te werken, voorzeker niet onder de meer gewone Predikers kan gerangschikt worden. Verhandeling over den Kanker, door F.J. Haver Droeze, Lector in de Ontleed- en Heelkunde te Dordrecht; uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch Genootschap. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1824. In gr. 8vo. 295 Bl. f 2-70. Verhandeling over den Kanker, door Joh. Ger. Vorstman, Stadsheelmeester te Delft, en deszelfs Zoon Jan Gijsbert Vorstman, Heel- en Vrocdmeester in 's Hage; uitgegeven door hetzelfde Genootschap. Te Utrecht, bij denzelfden. 1824. In gr. 8vo. 335 Bl. f 3-: Wij voegen deze twee prijsverhandelingen bijeen, omdat zij beide antwoorden zijn op dezelfde vraag, en beide door het loffelijk Utrechtsch Genootschap met goud bekroond. De vraag zelve was van den volgenden inhoud: ‘Zijn er genoegzame kenteekens, waardoor men den waren Kanker van andere naar denzelven gelijkende ongemakken altijd zeker kan onderkennen? Zoo ja; welke zijn deze? - Moet men deze ziekte altijd als uit eene algemeene ongesteldheid des geheelen ligchaams voortkomende beschouwen, of is zij somtijds alleen plaatselijk? Indien zij voor eene algemeene ongesteldheid moet gehouden worden, kunnen uitwendige geneesmiddelen, hetzij de afzetting, hetzij het middel der zoogenoemde nonnen van Rees, hetzij het gebruik van bijtmiddelen en bijzonder van het Arsenicum, rets of tot genezing der ziekte, of tot vermindering der toevallen toebrengen, of moet men deze allen als nadeelig beschouwen? - Wanneer de ziekte nog geen kenteeken van waren Kanker heeft, maar {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} echter doet vreezen, dat dezelve daarin zal overgaan, en er geene gronden zijn, om dezelve anders, dan alleen plaatselijk, te beschouwen, welke uitwendige middelen kunnen dan, met eenige hoop van goeden uitslag, worden aangewend, en welke moet men als schadelijk beschouwen?’ Eene vraag, des te belangrijker, daar zij eene ziekte betreft, even vreesselijk in aard, als duister in oorzaak, - eene ziekte, die ook in onze gewesten jaarlijks vele slagtoffers telt, en door de vermogendste geneesmiddelen eer verergerd, dan verzacht schijnt te worden. Gretig ontvangt dus de beoefenaar der Genees- of Heelkunde alles, wat hem tot betere inzage in deze duistere en hardnekkige kwaal wordt aangeboden, en Recensent nam daarom ook deze beide verhandelingen met belangstelling in de hand, om te ontdekken, in hoeverre uit dezelve eene nieuwe en betere verklaring van het tot nog toe of geheel of ten deele onopgelost vraagstuk was op te garen. No. I is in vijf Hoofddeelen gesplitst. Het eerste handelt in 't algemeen over het wezen van den Kanker. Het tweede over de gebreken, welke met den Kanker de meeste overeenkomst hebben, gelijk ook over derzelver onderscheidende teekens. Het derde bevat het onderzoek, of de Kanker als uit eene algemeene oorzaak oorspronkelijk, of als een plaatselijk gebrek moet beschouwd worden. Het vierde dient ter beoordeeling der in de vraag genoemde uitwendige hulpmiddelen ter genezing van den Kanker, en wel bepaaldelijk van de afzetting, van het middel der nonnen van Rees, en van het Arsenicum; terwijl eindelijk het vijfde Hoofdstuk over die uitwendige middelen handelt, die men, overeenkomstig het laatste gedeelte der vraag, op den plaatselijken Kanker zou kunnen toepassen. Ons thans voornamelijk bij de hoofdpunten van het opgegeven vraagstuk bepalende, merken wij aan, dat de Kanker niet als eene plaatselijke, maar als eene algemeene ziekte beschouwd wordt, van eene algemeene oorzaak herkomstig, ofschoon dezelve in sommige gevallen een plaatselijk begin hebben kan. Waardoor kenschetst zich {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} nu deze laatste? De Schrijver erkent, dit kenschetsende a priori op eenen onwankelbaren grond niet te kunnen aanwijzen. Betreffende de plaatselijke middelen, bepaalt zich de Schrijver vooreerst bij het middel der nonnen van Rees, 't welk hem voorkomt in niets anders te bestaan, dan in levend gestampte rivierkreeften en knoflookbollen; terwijl proeven, op honden genomen, genoegzaam bewezen, dat hetzelve geene vergiftige narcotische eigenschappen bezit. Dit middel is, volgens des Schrijvers ondervinding, in sommige plaatselijke ontaardingen, die de aanleidende oorzaken van Kanker kunnen worden, somtijds voordeelig bevonden, maar moet op den waren cancer occultus en exulceratus nimmer worden aangewend. De operatie kan alleen dàn met eenige hoop op goeden uitslag verrigt worden, als de ziekte het aanzien heeft van plaatselijk, en met de omliggende deelen niet verbonden te zijn. Het arsenicum, als causticum aangewend, moet, volgens het oordeel des kundigen Schrijvers, als een middel worden aangezien, even ontoereikend als gevaarlijk. Met veel oordeel, en volgens de regelen eener algemeene therapie, zijn de remedia symptomatica en palliativa behandeld. In scirrhus en nog niet ontwikkelden Kanker wordt inzonderheid de extirpatie aanbevolen, waaraan in alle gevallen de voorkeur boven de cauteria, en bepaaldelijk het arsenicum, gegeven wordt. Het middel van de nonnen van Rees wordt in den scirrhus of cancer occultus als onvermogend niet slechts, maar ook als schadelijk verworpen, en de proeven, niet de calendula genomen, acht de Schrijver met regt onvoldoende, om dezelve in waren Kanker aan te prijzen; terwijl hij, met niet minder ernst, alle plaatselijke middelen, welke den scirrhus of cancer occultus zouden kunnen opwekken, ten sterkste afkeurt. No. II. Deze verhandeling beantwoordt de vraag in vier Afdeelingen. In de eerste worden de kenteekenen ontwikkeld, welke den waren Kanker van alle andere gebreken doen onderkennen. De tweede betreft het onderzoek aangaande de algemeenheid of plaatselijkheid dezer {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte. De derde handelt over de plaatselijke en uitwendige middelen, in dit gebrek opgegeven: de afzetting, het middel der nonnen van Rees, het arsenicum, enz. De vierde, eindelijk, bepaalt zich bij die uitwendige middelen, welke in den nog niet ontwikkelden Kanker met eenige hoop van succes kunnen worden gebezigd, of als schadelijk vermeden moeten worden. In de eerste Afdeeling wordt ook de Kanker der bijzondere in- en uitwendige deelen behandeld, hetgeen, wel is waar, aan dit stuk eene meerdere volledigheid geeft, doch echter naar den aard der voorgestelde vraag ons toescheen niet zoo volstrekt vereischt te worden. In het voorbijgaan zij aangemerkt, dat dit diagnostische gedeelte met veel naauwkeurigheid bewerkt is. Bij de beantwoording van het tweede deel der vraag nemen de Schrijvers eene diathesis cancrosa aan, welke, voornamelijk op de zenuwen werkende, in derzelver uiteinden eene bijzondere ontaarding en eigensoortige afwijking veroorzaakt, welke den Kanker daarstelt. Niet altijd wordt er scirrhus vereischt tot het omstaan van den Kanker; niet alle scirrhi zijn uit derzelver aard geneigd in Kanker over te gaan. Tot dezen overgang wordt eene cachexia cancrosa vereischt, welke derhalve eene algemeene ziekte is van de geheele bewerktuiging. Omtrent de beziging van uitwendige geneesmiddelen zijn de Schrijvers van oordeel, dat een scirrhus, die in carcinoma zou kunnen overgaan, radicaal door het mes hersteld kan worden, (namelijk onder bepaalde, bij deskundigen bekende, en hier ter plaatse opgegevene omstandigheden) en dat de wegneming, ook in meergevorderden graad der ziekte, als palliatief nuttig zijn kan, ja somtijds, bij herhaling gebruikt, het gebrek genezen heeft. Het middel der nonnen van Rees heeft, bij naauwkeurig onderzoek, dezelfde slotsommen gegeven, als wij in de eerste verhandeling vonden aangeteekend; uit welk een en ander het wettig besluit wordt opgemaakt, dat dit middel nadeelig op den scirrhus kan werken, vooral dan, wanneer er reeds beginselen van Kanker aanwezig zijn. De bijtmiddelen, en {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaaldelijk het arsenicum, worden, als eerder geschikt om de ontwikkeling der ziekte te bevorderen, dan om de genezing of vermindering der toevallen te bewerken, volstrektelijk afgekeurd. Ook uitwendige middelen ter oplossing van den scirrhus, onder den naam van specifica op gegeven, zijn, volgens de uitspraak der Schrijvers, in den waren scirrhus nooit met goed gevolg gebruikt. In den tweeden en derden graad kunnen de cicuta en belladonna, door hunne verdoovende eigenschappen, de toevallen verminderen, doch vereischen, inzonderheid bij zenuwzwakte, de meeste voorzigtigheid. Ook de calendula voldeed den Schrijvers dezer verhandeling even min als den Heere haver droeze. In den verzworen Kanker wordt bovenal het gebruik van koud water aangeprezen. Dit is het beloop der beide hoogstbelangrijke verhandelingen. Elk derzelve heeft hare bijzondere verdiensten. In de eerste vonden wij klaarheid, bondigheid en helder praktisch oordeel; in de laatste meerdere uitvoerigheid, belezenheid en theoretische kennis. Beide maken een goed geheel uit; en hoewel wij door dezelve noch in de kennis van den aard des Kankers; noch in deszelfs genezing veel gevorderd zijn, zoo hebben zij echter schadelijke en nuttelooze middelen bepaald leeren kennen, en over het therapeutische gedeelte der vraag veel lichts verspreid; iets, waarop Recensent hoogeren prijs stelt, dan op vernuftige bespiegelingen, of hoog opgevijzelde specifica, die de verwachting der ligtgeloovigen zoo menigmaal teleurstellen. Reis door de Republiek van Columbia, in het jaar 1823, door G. Mollien. Uit het Fransch vertaald, door G. Bruggemans. II Deelen. Te Dordrecht, bij Blus é en van Braam. 1825. In gr. 8vo. Te zamen XXIV en 557 Bl. f 5-80. Wanneer wij, te midden van de veelal bedroevende en {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} de verwachting van den menschenvriend jammerlijk teleurstellende gebeurtenissen van onzen tijd, het oog naar het Westen slaan, zoo treft ons het verrassende schouwspel van het grootste Werelddeel, hetwelk zich nu, wat deszelfs vasteland betreft, geheel heeft vrijgemaakt van de heerschappij der twee verouderde (wij zouden bijkans zeggen vermolsemde) Rijken van Spanje en Portugal, die nu drie Eeuwen lang hunnen looden schepter over hetzelve hadden uitgestrekt. Dit wonder is in vijftien jaren volbragt, en de onmetelijke streken van den 44 gr. Zuider-, tot den 40 gr. Noorderbreedte, waar te voren Spanje de Rijken Mexico, Peru, Nieuw-Granada, Venezuela, Chili, Paraguay, Portugal en Brazilië bezat, zijn tegenwoordig verdeeld in zeven groote Gemeenebesten, waarin die beide Rijken geen duimbreed gronds meer bezitten, en één Keizerrijk, nog wel het grootste van allen, en hetwelk kans heeft, het Moederland eenen beteren Staatsvorm te zullen geven. 1. Mexico (met het oude Nieuw-Mexico, Californië en het schiereiland Yucatan), bevolkt (vóór den opstand) met 7, en tegenwoordig waarschijnlijk nog met 6 millioenen inwoners, hetwelk, volgens humboldt, schier alles alleen kan voortbrengen, wat men in de overige werelddeelen vindt, maar vooral gewigtig door zijnen overvloed aan goud en zilver, gelijk aan cochenille, cacao en andere kostbare koloniale waren. 2. Guatimala, of Middel-Amerika, tusschen de baai van Honduras en de landengte van Darië, beroemd door zijnen indigo, met ruim een millioen inwoners. 3. Columbia, zamengesteld uit het voormalige Nieuw-Granada en Venezuela, met derdehalf millioen inwoners, hoofdstad Santa Fé di Bogota, zeer rijk aan goud, zilver, zout, cacao, tabak, kina, enz. Ook Quito, met hare bekoorlijke bergvlakte en omliggende vuurbergen, het hoogste gedeelte der Andes, behooren daartoe. 4. Peru, of het voormalige Neder-Peru, hoofdstad Lima, waarvan de bevolking ook meer dan een millioen zal bedragen. 5. Opper-Peru, waar de rijke goud- en zilvermijnen gevonden worden, die {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dat land zoo zeer beroemd gemaakt hebben, maar tegenwoordig grootendeels uitgeput zijn. De hoofdstad zal, naar bolivar, den naam van Bolivia dragen. De bevolking is in deze pas gevormde Republiek nog niet juist bekend. 6. De vereenigde Provinciën der Plata-Rivier, onder welke Buenos-Ayres verreweg de magtigste is. Hier schijnt nog weinig orde te heerschen; een gedeelte van Paraguay, hetwelk de Republiek mede tot hare bezittingen rekent, is onder het Dictatorschap van zekeren Dr. francia, en Buenos-Ayres is met Brazilië in oorlog, hetwelk Montevideo ingenomen heeft en weigert terug te geven. De bevolking van alle deze Provinciën mag anderhalf millioen bedragen. Dit land is wegens deszelfs smeer en huiden voor Europa van belang; het trekt die uit de onmetelijke grasvlakten, waarin vele duizend runderen grazen. 7. Chili, met omtrent 800,000 zielen bevolkt, eene smalle streep tusschen de kust en de bergketen der Andes, zeer rijk aan koper en goud. De hoofdstad is St. Jago, met de haven Valparaiso. (Van deze Gemeenebesten hebben er drie, op het voorbeeld der Vereenigde Staten, eenen Bondgenootschappelijken (federalen) Regeringsvorm aangenomen; namelijk Mexico, Guatimala en de Plata gewesten. In Columbia, de beide Peru's en Chili heerscht meer eenheid van Bestuur; doch anders is de vorm ook geheel op dien harer oudere zuster, de Anglo-Amerikaansche Republiek, geschoeid, met eenen President, Vice-President, Senaat en Kamer der Representanten.) 8. Braziliê, hetwelk zich, onder het schild eener zeer liberale Staatsregeling, van Portugal heeft losgerukt, en den Zoon des Konings zelven, onder den titel van Keizer, aan haar hoofd heeft gesteld. Dit Rijk kan wel niet minder dan vier millioenen inwoners hebben; (een latere Schrijver (schäffer) begroot het zelfs op 5,300,000, doch dit is blijkbaar overdreven, gelijk hij ook Columbia op ruim vier millioenen stelt.) Het bezit, gelijk Mexico, en misschien nog meer dan dit, alle middelen van volksbestaan, voorspoed, zelfs weelde in zijnen schoot; goud, diamanten, granen van allerlei soorten, rijst, tabak, koffij, cacao, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} suiker, katoen, cochenille, huiden, rundvleesch, enz. Voegt men hierbij nu nog de Republiek Haiti, misschien door een millioen menschen bevolkt, zoo bedraagt, volgens eene gansch niet ruime berekening, het getal der menschen, die door de jongste gebeurtenissen in Amerika de vrijheid, of ten minste het uitzigt daarop erlangd hebben, niet minder dan achttien en een half millioen. Wij zeggen: de vrijheid, of het uitzigt daarop; want tot nu toe bestaan er nog slechts al te vele slaven uit Afrika in deze Gemeenebesten, voor welke echter de nieuwe Wetgeving zeer gunstig is. Wij moeten nogtans der waarheid hulde doen met te zeggen, dat de Spaansche zoo wel als Portugesche Regeringen en volkplanters de Negerslaven met ongemeene zachtheid behandelden, waaraan de kolonisten in onze, zoo wel als in de Fransche en Engelsche Volkplantingen en in de Vereenigde Staten, wel een voorbeeld hadden mogen nemen. De Republikeinsche Regeringsvorm en de talrijke Mulatten (een gemengd ras) zullen misschien in Columbia en Peru de bevrijding, althans de zeer aanmerkelijke verzachting van het lot der slaven te weeg brengen. Volgens mollien zal men, naar de Wet, in 40 jaren geene slaven meer in Columbia zien. In Mexico is het getal Negerslaven zeer gering. De Indianen zijn in Columbia reeds allen sedert de Omwenteling vrijverklaard; in Mexico waren zij eigenlijk volgens de Wet nimmer slaven, maar hun lot was daarom niet veel beter; thans zijn zij vrije menschen, gelijk de Kreolen, die zonder hen de overwinning op Spanje nooit hadden kunnen bevechten. Natuurlijk vraagt men, welk Genie deze Omwenteling heeft daargesteld; of Zuid-Amerika en Mexico dan hunnen willem I of washington hebben gehad? Één man kon gelijktijdig onmogelijk zulk eene omkeering bewerken in eene landstreek, welke met een vijfde des bewoonden Aardbols misschien gelijkstaat. Gelukkig heeft de goede Voorzienigheid de omstandigheden zóó bestuurd, dat meer dan één uitstekend man zich gelijktijdig aan het hoofd der Amerikanen hebben geplaatst: morelos {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} (hoezeer ongelukkig) en later guadalupe vittoria, de tegenwoordige President der Republiek, in Mexico; o'higgins en san martin in Buenos-Ayres en Chili; de Keizer pedro zelf (wanneer men schäffer's getuigenis mag vertrouwen) in Brazilië; en vooral bolivar, de grootste van allen, in Columbia, - bolivar, die, in weerwil van herhaalde nukken der fortuin, van meer dan ééne nederlaag, zoo min als onze willem I aan 's lands behoud wanhoopte, en wien het ook eindelijk gelukte, eerst Guyana, toen Venezuela, Nieuw-Granada, Quito, en vervolgens Opper- en Neder-Peru, eene streek gronds, te zamen grooter dan geheel Europa, aan den Spanjaard te ontweldigen, er den standaard der vrijheid te planten, en zich als Bevrijder te doen eerbiedigen, zonder tot nu toe bewijzen te hebben gegeven, dat de hoogste magt het doel zijner pogingen is. Columbia, of het voormalige Venezuela, is het vaderland van dezen buitengewonen man. Dit Gemeenebest ligt in het midden van het thans vrije Amerika, en heeft het groote voorregt, van havens aan beide Wereldzeeën, en drie plaatsen te hebben, waar men te water of te lande eene vereeniging of gemeenschap tusschen de Atlantische en Zuidzee kan bewerkstelligen. Zij is ook van allen het naast bij Europa. Om deze redenen kan ons een meer opzettelijk reisberigt wegens dit nieuwe Gemeenebest niet dan ongemeen welkom zijn. De Heer mollien, reeds gunstig bekend door zijne opsporing der bronnen van den Senegal, Gambia en Rio Grande in Afrika, heeft thans niet, gelijk toen, op last der Regering, maar, zoo 't schijnt, door eigenen weetlust gedreven, Columbia bezocht. Zijn reisverhaal behelst echter geenszins al het wetenswaardige van dat uitgestrekte gebied. Het geheele, sterk bewoonde en waarschijnlijk meest bloeijende Oostelijke gedeelte, of Venezuela, met de groote steden Caraccas, Cumana, enz. en het Zuidelijke, of Quito, (het merkwaardigste, wat de natuurlijke gesteldheid betreft) is door hem onbezocht gebleven, en er komen dus ook {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts zijdelingsche berigten daaromtrent voor. Het is waar, dat de groote humboldt deze landen, met de hem eigene waarheidsliefde, naauwkeurigheid, veelomvattende kunde en betooverenden stijl, heest beschreven; maar dit was vóór de Omwenteling, en wij zouden gaarne de veranderingen, sedert door die gebeurtenis daarin voorgevallen, van een' ooggetuige vernemen. Dit echter zoo niet zijnde, moeten wij ons met het hier gegevene vergenoegen, en inderdaad levert de Heer mollien ons een zeer goed verslag van het Westelijk gedeelte, of Nieuw-Granada, en verscheidene opgaven omtrent de gesteldheid der Republiek in het algemeen, hetwelk hier te gemakkelijker viel, daar Santa Fé di Bogota, de hoofdstad van het oude Nieuw-Granada of tegenwoordige Cundinamarca, tevens de zetel der Hooge Magten van het geheele Gemeenebest is. Over 't algemeen is dit verslag vrij ongunstig. De Heer mollien, zonder een blijk van vooringenomenheid tegen de zaak der Columbianen duidelijk te laten doorstralen, klaagt echter op den duur over hunne ruwheid, onbeschaafdheid, traagheid en andere ondeugden; en niet zelden maakt hij ons oplettend, dat het een en ander onder het Spaansche beheer toch beter was. Wij gelooven dit gaarne. In een' hardnekkigen vijftienjarigen oorlog, in een land, arm aan menschen, gevoerd, moet noodzakelijk veel verachteren, veel te loor gaan; het kan niet anders, of zwakke kiemen van beschaving, die zich beginnen te ontwikkelen, moeten door den vreesselijken krijgswagen verpletterd worden, en vele vereenigingen worden verstrooid. Wat was Nederland wel in 1580, bij Nederland in 1550 vergeleken! In het laatstgenoemde jaar een Paradijs, in het eerstgenoemde een volkaan van opgewekte driften, waar verdeeldheid verval van handel en nering veroorzaakte. Maar dat moest het zijn, om het Nederland van 1648, dat heerlijke toonbeeld van bloei, godsdienstige en burgerlijke vrijheid, heerschappij in vier werelddeelen, en een' nog veel grooteren voorspoed dan in 1550, te kunnen worden! Mollien schreef in {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} 1823; sedert dien tijd zijn drie jaren van vrede verloopen; Columbia heeft in dien tijd Peru bevrijd, en zijne vlag tot voor de kusten, voor de havens zijner oude, magtelooze tirannen van Spanje doen wapperen. Is dit geen bewijs van vooruitgang? Dit doet de Heer mollien ook wel opmerken, (hoewel slechts onvolledig) gelijk het in 1823 ook nog eerst gedeeltelijk plaats had gehad, maar met eene soort van weêrzin, en niet zonder bijvoegingen, die de waarde daarvan zeer moeten verminderen. (Iste D. bl. 251, 252.) Elders voorspelt hij bijkans den ophanden zijnde ondergang der Republiek door verdeeldheid. (Iste D. bl. 203-205.) Hij spreekt zich ergens zelfs geweldig tegen, met te zeggen, dat de Columbianen geene andere zeemagt hebben dan eenige praauwen, (IIde D. bl. 209,) en elders, dat die zeemagt negentien oorlogschepen bedraagt. (Iste D. bl. 256.) Wij moeten het dus daarvoor houden, dat mollien, (die ook op bl. 176 en 177 van het Iste Deel bolivar met sertorius en onzen willem I vergelijkt; die op bl. 176 zijne menschelijkheid roemt, en daarentegen op bl. 167 zegt, dat hij bij zijne medeburgers gehaat, bij het Volk weinig bemind, en elders (bl. 185), dat hij meer een stout partijganger, dan een Generaal is, en geene diepe begrippen van regeren heeft) door vooraf opgevatte begrippen, tegen Columbia, als Republiek, is vooringenomen; anders zou de botsing niet plaats hebben tusschen zijne ho ogst ongunstige voorstelling van hun karakter (IIde D. bl. 170-180) en de daadzaken, die hij erkennen moet, gelijk als hun beminnelijk vertrouwen, en de nergens geschondene veiligheid, zelfs al laat men de kostbaarste goederen onbewaakt (bl. 224), tusschen den gedurigen toon van minachting, op welken hij van de Columbiaansche Regering gewaagt, en hare zeer verstandige maatregelen, die hij vermeldt. (IIde D. bl. 224.) Dit doet ons leed; want wij gelooven niet, dat de Heer mollien ter kwader trouwe schrijft, maar slechts, dat zijn staatkundig stelsel hem de zaak uit een ongunstig licht doet beschouwen. Wij gelooven dit te eer, omdat hij (Iste D. bl. 180) met goedkeuring spreekt van den aan Spanje gegeven' raad, om Europa over te halen tot ondersteuning zijner Amerikaansche Koloniën en dezelve met hem te deelen; een raad, waarvan de onregtvaardigheid slechts door de dwaasheid en onuitvoerlijkheid wordt geëvenaard. Dat de geheele opbrengst van Columbia thans slechts achttien millioenen piasters, en de tolregten onder het Spaansche {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur achthonderd millioenen piasters bedroegen, zal wel eene (maar dan toch erge) drukfout zijn, (zie Iste D. bl. 247-249.) Doch laten wij den lezer een denkbeeld geven van den weg, door mollien gevolgd. Hij ging over de Vereenigde Staten, bezocht de hoofdstad Washington, kwam vervolgens te Carthagena, op de Noordkust van Columbia, aan land, ging te Barranca op de groote Magdalena-Rivier scheep, die hem, na eene lange en verdrietige vaart, door brandende hitte, in gevaar van kaimans of krokodillen en slangen, over Mompox en Morales naar Honda bragt, waar zij den stroom verlieten, en, over Guaduas, de hoofdstad Santa Fé di Bogota bereikten. Van daar deed onze Reiziger eerst een togtje zuidwaarts, om den vermaarden waterval der Bogota-Rivier bij Tequendama van 495 voet, een der grootste der Aarde, en de natuurlijke brug van Pandi, een steen, van het gebergte afgerold, en die twee oevers vereenigt, te zien, en toen noordwaarts over Santa-Rosa en onvruchtbare, koude bergkruinen (Paramos), naar Socorro, eene plaats, die reeds in 1781 den standaard des opstands verhief, hetwelk onzen Schrijver gelegenheid geeft, de Geschiedenis der Omwenteling van Columbia, van de ontdekking dier landstreek af opgehaald, te vermelden; waarop de terugreis naar Santa Fé di Bogota en de beschrijving dier hoofdstad volgt. Het tweede Deel bevat de terugreis des Schrijvers. De keus stond hem daartoe open van verscheidene wegen; doch daar hij, op zijnen togt naar Socorro, de oostelijke Cordilléras bezocht had, wilde hij nu ook de westelijke zien, waarin men de meeste goudmijnen vindt. Deze reis was nogtans hoogstbezwaarlijk. De verandering van klimaat uit de hooge, drooge en koele luchtstreek van Santa Fé naar de verstikkend heete en vochtige oevers der Magdalena-Rivier berokkende onzen Schrijver de koorts; hij moest terug naar Guaduas, maar hervatte, na veertien dagen, zijnen togt, en reisde nu de Magdalena verder op tot Neyva, rijk aan cacao. Hier verliet bij de Magdalena, en ging nu de westelijke Cordilléras op, welke door het dal der Cauca (eene rivier, die met de Magdalena bijna evenwijdig noordwaarts op stroomt, en zich eindelijk met dezelve vereenigt) doorsneden wordt. Meest overal waren de inwoners gevlugt, uit vrees voor de soldaten der Republiek, die hen gedurig uitplunderden; men hield onzen Reiziger ook wel eens voor een' krijgsman van dien stempel. Dit vermeerderde de moeijelijkheid in het bereizen dezer gebergten, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} nog hooger dan de Europesche Alpen. Men kwam langs de Rivier Paï aan de Plata-Rivier (niet de bekende stroom van dien naam; deze is veel zuidelijker), werd, met lederen riemen, aan een stuk hout gebonden, over den afgrond dier rivier getrokken, en kwam eindelijk, over den hoogen berg Guanacas, met veel moeite aan het aanzienlijke Popayan, in eene heerlijke bergvlakte, door den veroveraar benalcazar, gelijk Santa Fé di Bogota in 1538 door queseda, gesticht. Popayan is beter gebouwd dan Santa Fé. Van hier ging de reis op Cali, aan de Cauca, in eene heerlijke ligging; doch nu begon het moeijelijkste der geheele reis, door den naauwen bergpas van las Juntas naar den stortvloed de Dagua, die met zeer weinig helling de bergen afstroomt naar de vlakte. Dit dus neêrvallend water moest onze Reiziger volgen, in gedurigen angst van met zijne ranke schuit tegen klippen te pletter geslagen te worden. Onderweg wilden de Negers, die hem roeiden, zich verwijderen; slechts door belofte van veel geld kon hij hen bij zich houden. Allengs werd de val der rivier minder hevig; en, toen men de vlakte aan de Zuidzee bereikt had, werd de stroom een breede, bijna stilstaande plas. Men kwam aan de haven en het ellendige gehucht van St. Buenaventura aan den grooten Oceaan, van waar onze Schrijver scheep ging naar Panama, aldaar na eene gansch niet voorspoedige reis aankwam, en vervolgens over de landengte van Panama, of Darië, ook weder met vele moeijelijkheden te worstelen had. In het ongezonde en schrikkelijk morsige, doch schatrijke Chagres ging hij scheep op den Atlantischen Oceaan, en keerde over Jamaica en Engeland huiswaarts. - Dit Deel bevat nog, in vijf Hoofdstukken, eene algemeene beschrijving van Columbia, wat deszelfs natuurlijken, zedelijken en staatkundigen toestand betreft. De Vertaling kon beter zijn. Men merkt gedurig, dat zij er eene is, en dat moet niet zijn, ten minste zoo weinig als mogelijk. Doch vooral is het gebruik van onvoegzame woorden hinderlijk, zoo als hoofdstad (métropole) voor Moederland, volksvlijt (industrie) voor fabrijken, (want anders komt de vraag niet te pas: is de volksvlijt zoo noodzakelijk voor een land, dat zoo rijk aan vruchten en mijnen is? men zal toch niet betwisten, dat mijnärbeid en landbouw ook volkvlijt is.) Ook leest men gedurig van de rivier Oronoqua (Orénoque.) De Vertaler kent toch immers de Oronoco of {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Orinoco wel? - Eene tegenstrijdigheid, die wij niet oplossen kunnen, doch welke misschien niet den Vertaler, maar den Schrijver te wijten is, vinden wij op bl. 135 des tweeden, vergeleken met bl. 223 des eersten Deels. Hier wordt gezegd, dat men te Santa Fé di Bogota, en dus hoog op de Cordilléras, van April tot December regen, van Junij tot Augustus stortregen heeft, en dat de drie andere maanden ongestadig zijn. Daar wordt gezegd, dat men in de Cordilléras op zes maanden droogte, gelijk op zes maanden regen, kan rekenen, maar verschillend verdeeld; de droogte begint van de zonnestanden, de regen van de nachteveningen; elke tijd duurt drie maanden. Daar dit elders nog eens voorkomt, zal het wel de bedoeling des Schrijvers zijn; doch wat beteekent dan het eerste? In weerwil dezer aanmerkingen, hebben wij dit werk met genoegen gelezen, en kunnen hetzelve, als eene gewigtige bijdrage tot de kennis aan het vrije Amerika, mits met den geest des onderscheids gebruikt, wel aanbevelen. Historisch Tafereel van den zwaren Watersnood, op den 3, 4 en 5den Februarij 1825, een groot deel van ons Vaderland hebbende getroffen. Met Platen en Kaarten. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1826. In gr. 8vo. XXXV en 411 bl. Bij Inteek. f 6-90; buiten dezelve f 8-40. Eene, de bijzonderheden wikkende en wegende, beoordeeling van dit Tafereel wordt zeker door geen zaakkundigen verwacht. Dit zoude, ware het al mogelijk, ook tot eene kwalijkpassende uitvoerigheid noodzaken. Men vergenoege zich alzoo met een verslag aangaande dit werk, en leere daaruit het oordeel van den steller dezes berigts kennen en - beoordeelen. Hij kan niet verbergen, dat hij dit werk ten geschenke ontving, en de lezing er van ten einde bragt, met aandoeningen, ook die hij met andere lezers niet kan gemeen hebben. Die watersnood bragt ook hem grooten jammer aan, maar is hem meest onvergetelijk om de belangrijkste ervaring van voorzienigheid Gods, Nederlandsche braafheid en Christelijke deugd. Wat kracht naar kruis, en redding, en hulpe, en wonderbaar voorbereide, te regten tijde gebragte, langs ongedachte wegen gekomen, door Engelen Gods bezorgde {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} zegen des Hoogsten Vaders, dat er de ziel van overstelpt werd! Hoe is het afdruksel des Scheppers, zoo heerlijk in onze natuur gegraveerd, gebleken! Wie juicht niet over zijn vaderland? De nakomeling, de geschiedenis van het eerste vierdedeel dezer eeuw lezende, zal schreijen om onze jammeren, - neen! opgetogen staan over zijner vaderen grootheid en deugd, en den geest dezer eeuw dankbaar prijzen. Wij weten zeer wel, dat het alles geen Christelijke deugd was, die zich uit die ramp ontwikkelde, en zouden, voor de menschenkennis echter niet noodige, bewijzen kunnen bijbrengen van zelfs somtijds verfoeijelijke boosheid. Daartoe zouden dan behooren, als ons ook bekend, ontheiliging van den Godsdienst en lastering des Evangelies, door hoogmoedige aanmatiging van een gezag, dat alleen aan den Regter van allen toekomt; liefdelooze beoordeeling, verwijting en bestraffing; tegenwerking, waar medewerking verwacht werd, en buiten welke hier en daar nog meer goeds ware uitgevoerd; miskenning, misduiding van edele bedoelingen en handelingen; hulponttrekking, en wat niet al uit den modderpoel van laffe ijdelheid, kinderachtige waanwijsheid, trotsche heerschzucht, die zelfs den onbaatzuchtigsten van baatzucht beschuldigde, en kleinzieligen sektengeest, alias regtzinnigheid, is opgeweld in en na den zeevloed. Doch, wat bewijst dit? Dat het alles geen goud is, wat maar blinkt, dat weet iedereen wel; maar men moet, bij eigene ondervinding, getuigenis dragen van de wijze, waarop hulp betoond is. Daar ligt altijd de portefeuille, met het opschrift: Watersnood en Nederlandsche Christendeugd van 1825, voor mij, en ik doorblader haar op het verjaaruur mijner ramp, zoo lang ik leef. Van waar kwamen de giften? Zelfs dat is verborgen. Van wie? Meest onbekenden; die zich niet verbergen konden, eischten verzwijging; die het niet gedaan hadden, vertoornden zich over de onvatbaarheid der dankbaarheid voor hunne vooronderstelling; kinderen, armen, vreemden, vijanden zonden aan - lijdenden; die verzameld hadden, schreven: ‘Ik ben maar de waterdrager, dien Jezus tot wegwijzer koos,’ al gaf men zelf nog zoo veel. ‘Dat zendt u Jezus Christus, opdat gij gelooven zoudt aan zijn woord, Matth. VI:6b. 8b,’ zoo schreef.... te....; zelfs het postmerk van het couvert, waarin dit briefje was gesloten, duidde niets aan. Het was ten geleide eener gifte, die toen bezorgd werd aan een zwaar-lijdenden, wanneer deze van zijn {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaam gebed was opgestaan. De steller van dit berigt ontving van eene hem onbekende Christinne, van en door wie hem reeds zoo veel voor lijdenden gezonden was, zoogenoemd Kindergoed, tot eerste en volgende dekking eens kinds, toen nog ter wereld te brengen door eene vrouw van fatsoenlijken stand, en tot veel meer kleeding van kinderen besteed, en waarvan geschreven werd: ‘Het zoo lang uit dankbaarheid aan God, die mij vaak voorspoedig moeder deed worden van nu volwassen kroost, bewaarde kan ik niet beter besteden, dan aan eene rampspoedige moeder eens huisgezins. Mogt maar elk rampspoedige vertrouwen op God, die nooit, dan uit liefde, lijden zendt!’ ezv. ezv. ezv. - Zoodanige dingen moet men weten, zij moeten ons zoo nabij geweest zijn, zij moeten onze bemoeijingen gevorderd hebben, tot vertroosting van dankbare lijdenden; zelf moet men ondervonden hebben, op welke wijze er is wel gedaan, en, wat misschien niet genoeg is opgemerkt, hoe echt-Christelijke verdraagzaamheid zich geopenbaard en ontwikkeld heeft, en de ruimste Christelijke liefde de onderscheiding van sekten in het Koningrijk der Hemelen voor even onbeduidend verklaarde, als zij in de Kerkelijke Geschiedenis belangrijk is geacht: dat alles moet men, bij bevinding, kennen; dagelijks overtuigd worden, dat nooit de som der Nederlandsche Christelijke weldaden van 1825 zal kunnen opgegeven worden.... en dan Joodsche bezwaren tegen den Geest der Eeuw lezen, en onthaald worden op de koekoekssermoenen over den toorn Gods over zulk een ondeugend volk, als wij tijd- en landgenooten noemen!! Men begrijpt dus ligtelijk, met welke aandoeningen dit Tafereel door den aankondiger ontvangen en gelezen werd. Aan die aandoeningen vergeve de bescheidenheid zoodanige inleiding, als ons zeker veel verder had kunnen vervoeren, indien de dankbaarheid zich had mogen uitlaten naar welgevallen. En nu - nu eerst ter zake opzigtelijk dit boekwerk. Het spijt ons om onszelven, en het mag ons om het algemeen belang, gelooven wij, ook spijten, dat men deszelfs schrijver niet kent. Dat nu zijn naam niet voor het werk staat, is zóó jammer niet, dan dat die verborgen is voor de inteekening. Deze had, misschien, nog menigvuldiger kunnen zijn, door kennis aan den schrijver. Wij verwonderen en verheugen ons echter, dat zij nog zóó is uitgevallen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De uiterlijke vorm is behagelijk. De letterdruk is helder en duidelijk. Voor zwakken van gezigt is goed gezorgd. De platen vinden wij uitmuntend. Zij betreffen het bezwijken van den steenen Beer, in den Waterlandschen dijk bij Durgerdam, in den namiddag van 4 Februarij 1825; het doorbreken des dijks van de wijde Wormer in den morgen van 6 Febr., van Purmerland te zien; het tooneel van nood en jammer te Doornspijk in Gelderland, op 4 Febr.; den Runderkop van verwonderlijke grootte, digt bij eene dijkbreuk onder Genemuiden gevonden, en de groote doorbraak in den Muur of steenen Beer, bij het Jodenkerkhof buiten Hasselt, in den namiddag van 4 Febr., van den stadswal, naar den kant van Meppel en Rooveen, te zien. De uitvoerige kaart der landen rondom de Zuiderzee en daarmede verbondene stroomen zal aan de bezitters van dit werk gratis toegezonden worden. Misschien zien zij reeds die belofte vervuld. Wij hebben spijt van die kaars nog te missen. Van de uitgevers staat eene welgestelde Opdragt aan het Hoogloffelijk Collegie Zeemanshoop, regt gepast, vooraan; waarna een klein, maar belangrijk Voorberigt volgt, juist geschikt, om, wie dit werk zoude willen beoordeelen, en vooral de onvolledigheid des tafereels berispen, noodige voorlichting te geven. Wij voor ons verwachtten het niet vollediger. Het is wel zeer jammer, dat op den titel achter 1825 geen (.) staat; en had dan evenwel de schrijver aan den titel zijns boeks zoo mogen beantwoorden, als hij, onzes oordeels, nu doet. Maar, hoe komt dat? De eerste aankondigers der onderneming van een Tafereel van den Zeevloed kregen mededingers. Och, hadden zij allen zich kunnen of liever willen vereenigen! Maar, zoodra b.v. van Vriesland en Overijssel eigene afzonderlijke beschrijvingen van het gebeurde aangekondigd waren, was de hoop op een algemeen Tafereel grootstendeels op te geven, en, wat ook bijgedragen werd, nooit konde er niets te wenschen overblijven. Dit spijte nu, maar 't is niet anders. In de Boekverkooperswereld zijn wij zoo georiënteerd niet, dat wij bevoegd zijn, over de berispelijkheid van het niet toepassen aldaar des spreekwoords: ‘die eerst komt, die eerst maant,’ te beslissen. Maar .... wat zullen wij zeggen? Commissiën zelfs, die ten beste van noodlijdenden bestonden, waar geene andere noodzakelijk waren, zagen, niet tot der lijdenden voordeel, Commissiën aldaar zich opwerpen, of liever er zich voor houden en gehou- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden, die in gansch andere betrekkingen eenige bepaalde gift voor eenigen bepaalden omtrek te besteden hadden gekregen. Wat men bl. 232 leest: ‘welke vervolgens’ ezv. staat ons hier voor den geest. Intusschen verblijde men zich nu, dat er nog zoo veel geleverd is: de beloofde ‘klare aanduiding van het algemeen beloop en de grootte der ellende in de onderscheidene deelen des lands’ is toch, zoo ver wij oordeelen kunnen, allezins gegeven. Wat de streek onzer wo ning betreft, en wijzelven hebben niet de minste opgaaf gedaan, daarvan moeten wij getuigen: ‘waarheid en naauwkeurigheid kenmerkt dit tafereel.’ Eene bijzonder aangename ontdekking! Hoe weinig is dit anders het geval, waar men een verhaal of tafereel moet zamenstellen uit opgaven van anderen! Die ontdekking deed ons met veel vertrouwen lezen, wat, buiten onze ervaring, elders is voorgevallen. Het spreekt van zelve, dat men niet alles van overal zal vinden. Hoe vele boekdeelen waren er dan te schrijven geweest! Het werk is aldus afgedeeld. Inleiding, bl. 1-22, waarin wij zeer gepast vonden zoodanige vermelding van vroegere gelijksoortige jammertooneelen, als ons leeren moet, (hier laten wij den schrijver hooren, op wiens stijl wij nog niet opmerkzaam maakten, die ons bijzonder behaagde, om de eenvoudigheid, waardigheid, kracht en ernst): ‘Menschenwerk, hoe vernuftig en stout, is geenszins bestaanbaar tegen de krachten der natuur, wanneer die op hetzelve aandruischen. De stormen, de hooge vloeden, het ongunstige jaargetijde en vele andere bijkomende omstandigheden doen hem dus menigmaal voor zich en de zijnen, uit eigen en naasten liefde, het hart in den boezem trillen van vreeze en angst. En, hoewel hij weet, dat alles staat onder het gebied van Hem, die zich ontfermt over de werken zijner handen, het ondoorgrondelijke van zijne wegen, en de wijze liefde, met welke Hij ons in dit leven aan zoo vele bezwaren onderworpen heeft gelaten, vergunt hem zoo min de waakzaamheid als het gebed uit het oog te verliezen.’ - Noord-Holland. De gevolgen van den storm en hoogen vloed voor de kusten aan de Noordzee, bl. 24-30. Gevolgen van het opzetten des waters in de Zuiderzee en het IJ, bl. 30-36. Doorbraak in den Waterlandschen dijk, bl. 36-50. De verdere gevolgen der doorbraak voor den burige steden, daar achter gelegene landen, in den zoogenaamden Zeevang, en uitgedroogde meren, bl. 50-80. Het gebeurde buiten het Schier- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} eiland, te Amsterdam en elders, bl. 80-88. Middelen tot redding en bijstand, bl. 88-126. Opgave en berekening der schaden in deze provincie, bl. 126-128. - Overijssel en verdere kustlanden ten oosten der Zuiderzee. Het Sticht en Gelderland, bl. 128-142. Kampen en Kamperveen, ezv. bl. 142-162. Mastenbroek en omliggende plaatsen, bl. 162-188. Het Vollenhoofsche en Drentsche, bl. 188-217. Staat der schaden, ald. Middelen tot redding en bijstand, bl. 217-234. Verwonder u niet, Lezer! dat u zulk eene dorre inhoudsopgave wordt aangeboden, zonder uitweiding. Zeker is het moeijelijk, die achter te laten, bij zoo vele schokken der verbeelding en des gevoels, bij zoo veel mededoogen met menschennood en ellende, bij zoo vele geestverheffing over lijdens-troost en moed, bij zoo vele dankbaarheid voor menschenliefde en weldadigheid, en bij zoo vele aanbidding der eeuwige Voorzienigheid, wier doel liefde is, al is haar weg nacht, - inderdaad, het is moeijelijk, bij zoo vele aandoeningen, als de lezing dezes Tafereels in ons opwekte, aan den Nederlandschen, Christelijken lezer te onthouden, wat ons zoo al bijzonder belangrijk en treffend voorkwam. Doch, mededeeling van iets uit zoo grooten voorraad is te verleidend tot uitvoerigheid, waartoe geene plaats is, of behoest te zijn, daar het werk zelf kan gelezen worden, dat wel niemand zich beklagen zal. Laat ons dan liever, ten blijke ook van des schrijvers onzijdigheid en vrijmoedigheid, iets anders overnemen: het is zijn oordeel over het niet uitdeelen, althans gedurende langen tijd, van gelden, maar van goederen tot onderhoud en herstel, door eene der belangrijkste Commissiën: ‘Eene handelwijze,’ dus zegt bij, bl. 225, ‘door sommigen beschouwd, niet doelmatig te zijn; deels, omdat vele zaken ter plaatse zelve goedkooper te verkrijgen waren; deels wegens vorm en hoedanigheid der kleederen, die aldaar zóó niet werden gebruikt; deels, omdat geld, in eene gebreklijdende landstreek in omloop gebragt, van zelve zijne eigenaardige voordeelen medebrengt; deels, omdat werkzaamheid en vertier het wenschelijkste is, wat men ergens kan voortbrengen, en de vele gemaakte kleederen ezv. menigeen voor langen tijd met gebrek aan werk en verdienste bedreigden; deels, omdat eene menigte kleine en onberekenbare behoeften op geene andere wijze dan door geld zijn te voldoen; welk alles wij hier zoo breed niet uitmeten, om eenige blaam op de loffelijke Commissie te werpen, die al- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} lergewigtigste, schoon ons onbekende, redenen voor haar gedrag mag gehad hebben, maar om - daar wij tot leering zoeken te schrijven - bij voorkomende gelegenheid, die God lang verhoede! daarop te doen bedacht zijn.’ - Doch, zetten wij onze inhoudsopgave nu voort. Vriesland en Groningen. Aanvoer uit Overijssel, dijkbreuken aan de Lemmer, ezv. bl. 235-266. Dijkbreuken bij Workum, ezv. bl. 266-287. Harlingen en deszelfs omtrek, bl. 287-304. Groninger Ommelanden, bl. 304-317. Middelen tot redding en blijstand, bl. 317-325. Zeeland en andere Zuidelijke oorden, bl. 326-352. Algemeen overzigt en bestuit, bl. 353-366. (Dit, hoe weinig omslagtig, is vooral lezenswaardig, als peroratie - mag men zeggen - tot welke het hart welsprekend maakte, en belangrijk door de noten.) Bijlagen behelzen den staat der gisten voor de noodlijdenden door den Watersnood: Algemeene Collecte ezv. ten behoeve der gezamenlijke noodlijdenden, der Koninklijke Hoofd-Commissie in handen gesteld, provinciale Collecten, bijzondere Commissiën, uitmakende f 2,133,269-61. En nu nog de meestal niet berekende noch uitgetrokkene goederen, kleeding, spijs, bouwstoffen! en dan nog de onbekende weidaden! - Eene Tabel, bevattende een algemeen overzigt op de gewestelijke verdeeling der ingezamelde liefdegiften, ezv. besluit dit Tafereel. Wij wenschen den schrijver geluk met de voltooijing des werks, hoe onvolledig het dan ook, uit zijnen aard, en uit hoosde der omstandigheden, nog zij, en sluiten, als de schrijver, met dezen wensch: ‘Moge, wie ooit de geschiedenis van dezen tijd leest, de Goddelijke ontserming roemen, die het werk der liefde zegende, en - zij geve het! meer troost en bemoediging, meer prijsstelling en gezetheid op deugd, meer waren Christenzin uit zulke verhalen scheppen, dan ooit strenge boetredenen, ontijdig en onmenschkundig aangebragt, hebben kunnen of mogen werken!’ Lofzangen in onrijm voor Kinderen, door Mevr. Barbauld, naar de twintigste vermeerderde uitgave in het Nederduitsch vertaald door J. Teissedre l'Ange. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1825. In kl. 8vo. 61 Bl. f :-20. Een herdruk eigenlijk der Nederduitsche uitgave, voor het {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} lager onderwijs, van deze Loszangen, drie jaren te voren, in het oorspronkelijk Engelsch, met de Fransche, Neder- en Hoogduitsche vertaling, bij dezelfde uitgevers verschenen. Wij moeten eene uitzondering omtrent dit boekje maken, en, hoe klein het zij, ons eenigzins breede vermelding veroorloven. Wij hebben hetzelve gelezen met een waar genoegen, en deden er aan kinderen ook genoegen mede. In alle lagere scholen worde het ingevoerd. Recensent, wiens vele andere bezigheden hem zijn medeöpzigt over schoolonderwijs deden staken, konde het daarom nog niet in gebruik brengen, waar hij dat anders niet had nagelaten, en maakt er nu alle schoolopzieners en onderwijzers en ouders, ja alle vrienden der jeugd, opmerkzaam op. Verpligt, het doel van den waardigen l'ange te bevorderen, en niet twijfelende aan de spoedige noodzakelijkheid eens nieuwen druks, stelt hij gaarne, in plaats van overtollige losspraken, de volgende kleine verbeteringen voor: Bl. 9 zag hij voor primula-veris en jonquilles liever bloemen genoemd, die de kinderen terstond kennen. Bl. 10 is het vrouwelijke en onzijdige geslacht aan hetzelfde woord gegeven; hare zij dus hunne. Bl. 20: niet en slaapt; dit ‘en’ weg te laten, alleen om des gebruiks wille. Bl. 21. Duidelijkshalve voege men ‘dan’ in: begint dan den dag. Ware, op bl. 26: kunnen wij Hem hooren doen? niet beter: kunnen wij ons van Hem doen hooren? Op bl. 27 zij om, reg. 7, 8, in aan veranderd. Op bl. 31, reg. 1, staat: elken nacht: Is het niet beter: elken avond? Moer, bl. 34, maluwe niet malva zijn? In Lofz. XI moet starren of sterren gespeld worden, niet beide. Bl. 47 lazen wij liever dus: Wat zijn dan, denkt gij, ezv. Kortlings, bl. 49, spelt men thans korteling, meenen wij, die ‘onlangs’ liever hebben. Bl. 53 onderaan is zijde eene drukfout; en is het niet beter, hij ging, hij liep, hij sprong, dan met sprong te beginnen? Wij zagen - dit zij met opzet gezegd - den naam des Heilands ook in dit kinderboekje. L'ange spelt Jesus. Het gebruik eischt Jezus. Dat de z hier beter is, zeggen we echter niet. Bl. 60, met hun, lees met hen. Met genoegen ontmoeten wij daar ook namen van Bijbelsche personen. Dit geeft tot herinnering of opheldering aanleiding, zoo als ook elders noodig is gemaakt. Dit prijzen wij. Ongaarne zagen we over al, waar het gedaan is, den vierden naamval achter het werk- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, liever achter deszelfs hulpwoord, b.v. daar zullen wij alle de goede menschen ontmoeten, liever dan: daar zullen we ontmoeten alle ezv. Met zoo veel belangstelling las Recensent dit boekje. Vermoedt men hier vitzucht, men verongelijkt hem. L'ange, dunkt hem, kan dat niet doen. Rec. is er den hem onbekenden man te dankbaar toe, en bezat hij honderd exemplaren van dit boekje, zoo als het nu is, hij maakte er op éénen dag zoo vele geschenken van aan de lieve jeugd. Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, door Bellamy en eenigen zijner Kunstvrienden. II Deelen. Derde Druk. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1825. In 8vo. Te zamen XXIV en 318 Bl. Bij Inteek. f 2-40. Deze proeven, welke bij derzelver eerste verschijning eenen zoo grooten opgang gemaakt en ook naderhand eenen gevestigden roem behouden hebben, vereischen geene opzettelijke beoordeeling, maar slechts eene hartelijke aankondiging; en deze taak vervullen wij zoo gaarne, dewijl het hier eene ware zeldzaamheid in onze letterkunde geldt. Na tweeënveertig jaren een periodiek werk van smaak, dat door studenten in hunnen Akademietijd werd uitgegeven, te zien herdrukken, en hetzelve nog met graagte te zien ontvangen, dat is wel de beste en krachtigste lofspraak, welke aan deszelss innerlijke waarde kan gegeven worden. Waar het algemeen oordeel zóó duidelijk gesproken heest, daar komt elk bijzonder oordeel te laat, ja hetzelve zoude misschien eenigermate onvoegzaam zijn. Dat dan ook het tegenwoordig geslacht genot en voedsel voor verstand, smaak en hart opzamele uit deze lettervruchten, die zeker niet alle van hetzelfde gehalte zijn, maar toch alle met eenig regt den eernaam dragen, onder welken zij ons worden aangeboden, en wier bevallige verscheidenheid van toon en stof aan alle soorten van lezers, zoo wel den minnaar van het proza als dien der poëzij, zoo wel den sentimentelen als den luimigen, zoo wel den wijsgeerigen als den eenvoudigen, zijne gading zal doen vinden. Op de uitvoering van dezen herdruk hebben wij weinig aan te merken, dan dat wij wel gewenscht hadden, dat men wat minder naauwgezet geweest ware op het bijbehouden van de {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls vrij ergerlijke taalfouten, die het oorspronkelijke zoo rijkelijk ontsieren: men had aan bellamy en zijne tijdgenooten gerust de hun eigene spelling kunnen laten behouden; maar misstellingen, als maatschappei, leiden voor lijden, en dergelijke, had men behooren te veranderen. Hulde aan Jezus Heilig Nachtmaal. In twee Zaugen. Te Edam, bij H. Rolff. 1826. In gr. 8vo. 90 Bl. f 1-50. Die deze rijmelarij ten einde toe kan doorlezen, verdient dubbel de martelaarskroon van geduld en lijdzaamheid. Recensent maakt geene aanspraak op dezelve; hij bekent schaamrood, maar openhartig, dat hij het niet verder, dan tot bl. 24 onderaan, heeft kunnen brengen, en dat hij na de regels: Mattheus, onderwijl, kan niet den dood vermoeden Van Hem, wiens hand zich voor dien vijand wist te hoeden, Gelijk toch meermaals bleek. - 't Is hem een raadselzin. Het woord van zijnen Heer denkt hij gansch anders in. het boek in eens gramstorig wegsmeet, en het, door alle zijne zelfverloochening bij elkander te roepen, slechts van zich verkrijgen kon, om het vervolg niet te doorlezen, maar te doorbladeren. Maar daar viel hem ongelukkiglijk, op bl. 46, het slot van de dichterlijke publikatie van Pharao, tot ombrenging van de Joodsche kinderen, aan zijne Egyptenaren gerigt, in het oog; en toen hij las: Hij daarom streng beval, den pasgeboren Zoon, Hoe welgemaakt van leest, en voor de oogen schoon, Men echter in den Nijl, hem werpen moest en smoren, Aan beê noch wederstand der oudren zich niet storen. toen dacht hij: het is genoeg, sloeg het boek voor goed digt, en zette het zoo, onopgesneden als het gedeeltelijk nog was, op de niet in het oog vallende plank, welke hij aan dergelijke poëzij heeft toegewezen. Daar de Dichter nederig genoeg geweest is, om zijnen naam niet op het titelblad van dit onvergelijkelijk gedicht, maar slechts onder de Voorrede te plaatsen, zoo gelooven wij hem geenen ondienst te bewijzen, door dien naam daar stil te laten rusten, en denzel- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ven niet in onze Letteroefeningen te doen overdrukken. Wij onttrekken hem daardoor zeker een groot deel der vermaardheid, welke de vurigste wensch van elken Zanger is, maar besparen hem tevens menigen schimpschoot van zoodanigen, die geene kreupele rijmen om het vrome doel verkiezen goed te keuren, en geven daardoor onszelven de getuigenis, dat wij niet tegen den persoon, maar slechts tegen de verzen te veld trekken. Zoo hebben wij dan de vaste hoop des Dichters, welke hij in zijne Voorrede uitspreekt, vervuld; daar zegt hij tot zijne Medechristenen letterlijk deze woorden: [Ik ben] verzekerd, dat gij op het ondichterlijke en op het matte in mijne zangen, mitsgaders op de gebreken in het geschicdkundig-karaktermatig, beschouwelijk en stichtelijk gedeelte van mijne voorstelling, wel met een naauwkeurig, maar tevens met een liefderijk oog zult nederzien. - Wij gelooven ons blijk van Christelijke liefde gegeven te hebben; de Dichter toone ons de zijne, met ons en ieder' ander, door zijne verzen, in het vervolg niet in de verzoeking te brengen tot spotternij met hetgene heilig en eerwaardig moet blijven. Kleine Vertellingen, Anekdoten en andere verstrooide Opstellen. Door J.B. Christemeijer. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1824. In gr. 8vo. 244 Bl. f 2-75. Men vindt hier, zoo al niet geheel, grootendeels althans, oude bekenden, in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen of andere Maandschristen sinds eenige jaren opgenomen; alle toch bekenden, die men gaarne eens wederziet, en men is alzoo den Schrijver verpligt, dat hij deze zijne kleine lettervruchten hier bijeenverzamelde en ons in éénen bundel aanbiedt. Hier en daar heest hij nu het vroeger gegevene een weinig uitgebreid. De dichtstukjes, hier kleinigheden in versmaat genoemd, en achter de verhalen in proza geplaatst, waren ook der opname in onze vaderlandsche Tijdschristen waardig. Wij hopen, dat het goed onthaal, dezer Vertellingen enz. vroeger te beurt gevallen, en hetgeen dezelve, vertrouwen wij, ook nu wacht bij het Publiek, den Schrijver tot meerderen soortgelijken arbeid zal aanzetten, en dat hij dan ook met denzelven den lezer onzer Tijdschriften die lezing wel zal willen veraangenamen: ons althans zal hij daarmede genoegen doen. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerboekje voor Kinderen, tot onderwijs in de Zangkunst, van B.C.L. Natorp, vertaald door N.M. Reidsma. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1825. In gr. 8vo. 30 Bl. f :-30. Het onderwijs in de Zangkunst wordt op vele onzer lagere scholen misschien nog te veel veronachtzaamd, of geest voor het minst zoodanige vruchten niet, als men van het verbeterd onderwijs in ieder ander opzigt met blijdschap mag opmerken. Het is althans niet te ontkennen, dat wij te dezen bij onze Duitsche naburen over het algemeen nog zeer ten achtere zijn. Dit komt evenwel niet voort uit gebrek aan hulpmiddelen, bij ons toch ook genoegzaam voorhanden. Men maakt de kinderen, dunkt ons, maar niet genoeg bekend met de gronden der Toonkunst, en zij zingen dikwijls den onderwijzer na, zonder eenige theoretische kennis. Of de hier voor ons liggende leerwijs van natorp dit gebrek zal verhelpen? De vertaler meent het, en beroept zich op zijne ondervinding, die zekerlijk eene goede leermeesteres is. De methode van den Heer natorp is zeer verschillende van die, welke men voor de vokale muzijk algemeen gebruikt. Zij is evenwel niet nieuw; men vindt dezelve, wat de hoofdzaak betreft, reeds in de Dissertation sur la Musique moderne, welke 1743 het licht zag; zij vond echter in Frankrijk geenen bijval, en genoot de eer niet van in het Conservatoire te Parijs te worden opgenomen. Daar bezigt men de Zangmethode volgens ons hedendaagsch notenstelsel, hetwelk zeker voortreffelijk is, en zeer geschikt om de muzijk ten papiere te stellen, en de toonen en geluiden door onze lijnen voor oogen te stellen; dit is voor de lezing gemakkelijk, daar het oog zich gedurig op de middelste lijn vestigt. De methode van natorp beschouwen wij als minder gepast en doelmatig; zij is, in ons oog, voor het muzijklezen verwarrend, en voor groote maatverdeeling zeer werkelijk. Bij dezelve gebruikt men noch het hedendaagsch notenstelsel, noch den notenbalk. Om de zeven noten der klankladder aan te duiden, bezigt men bij dezelve de eerste getalmerken, op deze wijze: 1 is de grondtoon, 2 de seconde, 3 de terts, enz. Met den achtsten toon of octaaf, welke met den grond- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} toon gelijkluidend is, begint er eene nieuwe schaal of klankladder. De octaaf wordt dan als grondtoon; en van deze af worden dan cijfers, voor de onderste op, en voor de hoogere schaal boven de lijn geplaatst, enz. Wij denken niet, dat het doel hierdoor beter, dan door onze gewone leerwijs, zal bereikt worden. Evenwel willen wij den Heere reidsma zijne ondervinding niet betwisten. Die lust heeft, moge het dan naar zijne aanwijzingen beproeven. Verzameling van Stukken, rakende het Winsumer en Schaphalster Zijlvest, en de middelen tot verbetering van deszelfs waterstaat. Gedrukt op last van de Volmagten der Ingelanden onder de Schepperijen van Innersdijk en het Vierendeel, voor en ten verzoeke van de gemelde Ingelanden. Te Groningen, bij W. van Boekeren. In gr. 8vo. 175 Bl. In de beoordeeling der zake, die den inhoud dezer (dertien) stukken uitmaakt, kunnen we ons niet begeven, om onzer lezeren wille. Zij betreft de verlaging van den pegel bij de Winsumer en Schaphalster Zijlen, waaromtrent geene finale dispositie door de Gedeputeerde Staten van Groningen heeft kunnen genomen worden. Van het boek zelve kunnen we al niets meer zeggen, dan de titel meldt. Daaraan beantwoordt het letterlijk. Het behelst stukken, requesten, resolutiën, berigten, bedenkingen, dispositiën, memorien betreffende de zaak, die door ons ook niet kan beslist worden, en anders niet, zonder voorberigt of ander verhaal. Aan de Ingelanden onder de Schepperijen van Innersdijk en het Vierendeel, maar ook aan de anders meenenden onder andere Schepperijen, is met de uitgave dezer stukken dienst gedaan. Anderen hebben er niet aan; maar ze zijn ook voor hen niet uitgegeven, en, dewijl de eerstgenoemden deze stukken reeds lange hebben, is het alleen aan hen, dat de Recensent verschooning vragen moet, dat dit boek bijna ware vergeten. Van boekeren vooral wijte het alleen den Recensent, die zich zoo wat troost, dat hij nog de éénige aankondiger is dezer verzameling. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagelatene dichtlievende Uitspanningen van A. de Jong. Iste Stukje. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1826. In gr. 8vo. 76 Bl. f :-60. De Heer a. de jong, in leven Mr. Broodbakker te Breukelen, die ons in der tijd met zijne correspondentie heeft vereerd, is dood. Van de beoordeeling zijner nagelatene gedichten kan zijn Ed. dus niet meer partij trekken; ook achten wij zulks voor onze Lezers overbodig. Wij hebben derhalve niets anders te doen, dan, te hunner uitspanning, waartoe wij deze gedichten bijzonder geschikt vonden, dezen in zijne soort éénigen bundel wat nader te doen kennen, waartoe wij thans onmiddellijk overgaan. Behalve een voorberigtje en eenen inhoud, beide op rijm, bestaat dit eerste deeltje uit XXIX dichtstukken, alle van stichtelijken aard, vele naar aanleiding van Bijbelsche verhalen. Al aanstonds werd onze aandacht bepaald bij het eerste stuk, het boek Esther getiteld. Het is feest; alle de Rijksgrooten zijn op hetzelve genoodigd: Toen zij aan tafel zaten, Daar stonden gouden vaten, Verschillend net en fijn, Gevuld om leeg te drenken, Daarna weer in te schenken, Van d' allerbesten wijn. De pracht was uitermate, De Koning uitgelaten Van vreugde, op dien dag; Hij, op den Troon gezeten, Deed toen aan vasti weten, Dat hij haar gaarne zag. En dat hij had besloten, Om haar aan al zijn Grooten Nu eens te laten zien. Zij aan den disch gezeten, Doet aan den Koning weten, Dat dit niet kon geschien. Dat zij, met haar Vorstinnen, Den Maaltijd zou beginnen, En daartoe was gereed. Doch niet kon resolveren, Te komen bij die Heeren, Dat zij zulks gansch niet deed. Het gevolg dier stoute weigering was, dat Een ander wordt verkoren, Uit Isrels Stam geboren, 't Was esther een Jodin, Door mordechai haar Oome Daar aan het Hof gekomen, Staat nu in 's Konings zin. Ook gaan de Maagdenrijen Met esther zich verblijen, Zeer netjes opgesierd, De Vorsten en Vorstinnen, Die treden alle binnen, Het Feest dat werd gevierd. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Haman verheven; mordechai door hem aangeklaagd bij den Koning: De Vorst in drift ontsteken, Door hamans hoflijk spreken, Gaf hem zijn zegelring, Zegt: haman hoog verheven! U zij de magt gegeven, Gij schikt dit gansche ding. Esther vraagt gehoor; 's Vorsten antwoord: Hij zegt, ô Koninginne, Ga U eens regt bezinnen, Zegt mij wat gij begeert! Het is mij om het even, Uw eisch zal ik u geven, Ik ben met u vereerd! Zij noodigt hem aan haren disch: Thans bij haar aangezeten, Te zaam bij haar gegeten, En zijn reeds aan den Wijn. De Vorst sprak als te voren, Mijn lief mijn uitverkoren, Dat gij zegt zal zoo zijn! Haman's ontwerp, door ahasveros verijdeld, die intusschen de Registers had nagekeken; - mordechai's zegepraal, waarna haman, heengedropen, zich naar zijne vrouw begeeft. Nu zal de Koninginne Den Maaltijd gaan beginnen, 't Staat alles nu gereed, De Vorst is aangekomen, Ook haman word vernomen, Zij allen zijn ter zeet. Het eten afgenomen; De Wijn is opgekomen; De Koning sprak haar aan: Mijn lief zegt uw begeeren, Dat gij zult pretenderen, Dat wordt uw toegestaan! Esther ontdekt hem het ontwerp van haman, en vindt in het eerst geen geloof; Maar, zegt zij, toch uw teken Was op het lak gezet. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij eischt vervolgens haman's straf, en de Vorst zegt: Ik zie 't is uw verlangen; Kom (zegt de Vorst) maar hangen, Dien stoker van het kwaad! Zou hij mij onrust brouwen, 'k Wil hem niet meer aanschouwen, Hem hangen stilt mijn haat. Zoo kan de kans verkeeren; Hij wil de Joden weren, Maar't komt hem duur te staan; Hij had een Galg doen bouwen, Om mordechai te knouwen. Maar moest er zelven aan. Thans volgt salomon's eerste Regt: Als sal'mon verheven, Kwam Wetten te geven, Gezeten ten Troon, Zoo kwamen twee Wijven Te zamen te kijven, Het was om een Zoon. Zoo komen zij klagen, Den Koning te vragen, Wat hij er van denkt?... Beschrijving van het teeder pleit; waarna salomo uitspraak doet: Nu is mij gebleken, Komt salomon spreken, Wie 't levend' behoort. Die zegt, laat het leven, Die zal ik het geven; Gij, pak u maar voort! Gij gaat u verwijden, Ik mag u niet lijden, Ik ben nu verstoord! Daar 't u niet kan scheelen, Het Kindje te deelen, Ga, pak u maar voort! Wij willen nog een oogenblik vertoeven bij het vierde gedicht, het boek Ruth, en bij het dertiende, op het ombrengen van vijfentagtig Priesters, enz. 1 Sam. XXII. Het boek Ruth: Ruth wil naomi niet verlaten, Naomi kan haar niet bepraten, Zij trekt met haar op Juda aan. In Bethlem zet zij zich ter heder, En helpt naomi aan het brood. Zij gaat naar 't Veld, om Garst te lezen, Dit redt hen beiden uit den nood. Zij zag in 't Veld de Maajers maajen, Is onberaan daar heen gegaan, En zamelt daar 't gestrooide Graan, Maar waar zij was, kon zij niet raaijen. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zoekt, zij raapt, zij weert haar wakker, En daar zij raapt, was boas Akker! En boas ziet ze, en vraagt naar haar. Juist bij geval, hoe kon 't zoo komen! 't Was juist haar aangetrouwde Oome, Die elimelechs Broeder waar! Wie is 't! Hoe mag die schoone heeten! De jongen zegt, zoo Gij 't wil weten, 't Is ruth, naomi's Zoon zijn Wijf. Mijn Broeders Zoon! zegt boas weder, Hij roept haar, zegt, zet U hier neder, En vul met ons Uw hongrig lijf. Ik ben de broer van machlons Vader, 'k Ben blijde dat ik U ontmoet! Ik ben Uw Oom! 'k ben welgegoed..... Ik spreek U in 't vervolg wel nader. Op het ombrengen van vijfentagtig Priesters: Achimelech ontdaan, Toen hij zag david staan, Ging bevend tot hem spreeken: Hoe david! zoo alleen; Waar is de reis zoo heen? Hoe zoo het Hof ontweken? Hierop sprak david toen: 'k Mag niemand kondschap doen, Op sauls hoog bevelen; Gij billijkt maar mijn eisch, En wil mij op de reis Vijf van Uw Brooden deelen, En geef mij ook een Zwaard, Want door den grooten vaart Heb ik niets meegenomen. - - - Maar, met schrik ontwaart Recensent, hoe verre hij, door den rijkdom der stoffe en het ongemeene der behandeling verleid, zijn bestek overschreed! Hij bepaalde zich, om in het oog vallende redenen, enkel tot het Historische gedeelte, meent ook reeds genoeg te hebben aangehaald, om het gretig verlangen des Lezers naar het overige op te wekken, en haast zich alzoo naar het einde; makende den dichtregel, dien hij bladz. 65 aantrof, tot den zijnen: Ik sla geheel verstomd, en - zal hiermede sluiten. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Zevental Leeredenen, gehouden te Elberfeld, door Dr. F. Strausz, voormalig Evangelisch Leeraar aldaar, thans Pruissisch Hof- en Domprediker, en gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1825. In gr. 8vo. 194 Bl. f 1-50. Alle deze leerredenen kwamen uit het hart en spreken tot het hart, zóó echter, dat ook het verstand niet wordt voorbijgezien. Dit geldt niet alleen de Intree- en Afscheidsrede, waarmede deze kleine bundel begint en gesloten wordt, en ook de rede bij het Jubelfeest der Hervorming, 1817, welke in het midden hier voorkomt, maar alle de overige, die inderdaad van even gewigtigen inhoud zijn: Gij hebt geenen tijd te verliezen. Over de vergoeding. Op Zondag vóór de Vaste. En: Over het ouderlijk gezag. Wij lazen alle met goedkeuring en genoegen, en stemmen, ten aanzien van de waarde dezer stukken, met den vertaler in, die van dezelve, in de voorrede, de ijverige lofredenaar is. Wij vinden hier echt Christendom, hartelijk en welsprekend voorgedragen; en de bijval dezer leerredenen in het oorspronkelijke verblijdt ons. En evenwel kunnen wij niet zeggen, dat ons de uitgave voor ons publiek bijzonder bevalt. Die met de leerredenen van onzen van der palm, enz. enz. (want wij willen geene andere namen noemen, om niemand over het hoofd te zien) zij, die met de leerredenen onzer uitmuntende mannen gemeenzaam zijn, zullen bij de lezing met ons instemmen, dat hier veel, zeer veel ontbreekt. Onzes inziens konden deze stukken in Duitschland nuttig werken; maar men had die onvertaald kunnen laten, zonder dat ons godsdienstig publiek er veel bij zou verliezen. Wij weten niet, of iedere lezer onze meening regt bevat; duidelijker dan: zoodanige plannen, en zoodanige zijn hier {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} alle, als die b.v. bij de leerrede vóór de Vaste, (die voor het overige zeer nuttige waarheden bevat) hopen wij niet, dat men bij ons als goede modellen zal aanprijzen: Wat zien de oogen, welke Jezus opent, in de lijdensgeschiedenis? 1. De ongeregtigheid der menschen. 2. De geregtigheid van Christus. 3. De regtvaardigmaking der geloovigen. Verre echter, dat wij deze stukken voor geene heilzame waarheden zouden houden! Wij eeren de taal en de welsprekendheid van het hart; maar wij vinden die ook bij ons, en op zoodanig eene andere wijze, die zeer veel meer den uitlegkundigen voldoet, en des te krachtiger daarom roert en veredelt. Des Christens wettelijke strijd, of de ware belangen der Hervormde Kerk, door Abraham Capadose, Med. Doct. Wie bloode en vertsaeght is, die keere weder. Richteren. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. 8vo. XVIII en 74 Bl. f :-90. Wij ontvingen dit boekje met een allerellendigst, wormstekig preekje van het Zwolsche Fransche manneken. Het speet ons. Zonder lezing konden wij ze niet beoordeelen, en - mogten wij aan de lezing tijd besteden? Capadose en bähler c.s. verdienen niet, dat men zich met hen ophoude. Hun arbeid is altijd van hetzelfde allooi, en eene vrucht van dommen hoogmoed. Dat weet men vooruit. De naam echter van broes, op den titel van bähler's preekje gespeld, deed ons beide stukjes doorbladeren en lezen, en de eer van den Godsdienst, van de Hervormde Kerk, van een' harer waardigste Leeraren, en het belang veler zielen eischt dringend, wat anders onze lust niet zijn zoude. Recensent verheugt zich over de ontdekking, dat die Heeren de recensiën toch lezen. Zij mogen uit deze vernemen, dat hunne schande openbaar gemaakt is: ware het tot hunne verootmoediging! Mogten althans door hen {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} verleiden en verontrusten de oogen openen! Mogt vooral al hun gewoel zulken, die het heil der Kerke waarlijk behartigen, te krachtiger aansporen tot steeds meer gemoedelijke getrouwheid, ernstigen ijver voor ware Godzaligheid, en broederlijke liefde! Dit is het oogmerk van den Heer der Gemeente, die deze diotrephessen toelaat. ‘Wettelijke strijd des Christens’ heet capadose's lasterschrift. Nu, wettig is hij ook niet. Terstond wordt gewaarschuwd tegen het bekende werk van w. broes (*). Capadose zegt, dat dit niet zoude geschied zijn, (welligt, voegt hij er echter bij) ware broes niet zoo algemeen bekend en gehouden voor iemand van diep doorzigt en uitstekend oordeel; ware hij niet zoo algemeen beroemd van wege zijn vernuft, schranderheid en kunde; hadde hij niet zoo wel door deze, NB. 't zij dan wezenlijke, 't zij veronderstelde, hoedanigheden, als door het ambt, dat hij bekleedt, grooten invloed, ezv. Dat noemt capadose zich juist uitdrukken. Zeker is het niet onbedacht gesteld. Maar juister en overeenkomstig met de waarheid zoude hij geschreven hebben, wanneer hij niet gezegd had, waarvoor broes bekend, gehouden, beroemd is, maar wat hij is. Capadose weet het zelf wel; heel Amsterdam, de gansche Nederlandsche Kerk weet het wel, dat de genoemde hoedanigheden wezenlijk aan broes eigen zijn. 's Mans uitmuntende schriften bewijzen het aan het publiek, en zullen het bewijzen aan het nageslacht. Men weet meer: men weet, dat broes een ongemeen nuttig, door woord en voorbeeld stichtend Evangeliedienaar is, geacht en geliefd ook bij waarlijk godzalige Christenen. En nu herleze men eens de juiste uitdrukkingen van capadose, en beproeve dezes geest, of hij uit God is! De gematigdheid van broes hindert zijnen vijand geweldig. Geen wonder. Men zie 2 Tim. I:7. Op allerlei manieren wordt argwaan, ja haat tegen het algemeen geprezen werk van broes ingeboe- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} zemd. Capadose legt aan broes eene koelheid te laste, ook bij het verhaal der grievendste jammeren, welke hem wel als een' ongevoeligen wreedaard hier moge doen voorkomen, maar die niets is dan wijze bedachtzaamheid, welke hem nuttelooze uitweidingen, toch in zijn verhaal ongepast, mijden doet. Hij leidt vooral den invloed des werks af van de onnavolgbare slangen-voorzigtigheid des Autheurs, voor de opregtheid der duiven in 's mans karakter al heel weinig rekenende. Dit kan men niet lezen, zonder met afgrijzen te zien, hoe capadose hetzelfde bestaan, dat hij in een ander durft doen vermoeden, tevens zelf in de grootste mate toont te bezitten, slangenlist, zonder opregtheid, en alzoo, om het bij den regten naam te noemen, Duivelsche valschheid. Wij willen deze nader, tot zijne onuitwischbare schande, aan het licht brengen. En zulk een mensch durft van waarheid en vrede liefhebben spreken, evenwel onder beding, dat de vrede niet vóór de waarheid ga, maar zoo als het Zach. VIII:19 gesteld is. Nu, ook wij meenen, dat aan geen vrede de waarheid mag worden opgeofferd, en schreven anders zeker deze recensie niet; maar het is, alsof capadose door eerst ‘nu,’ en door dan ‘naderhand’ verstaat. En wanneer zal hij dan den vrede liefhebben, die, gelijk wij zagen, der waarheid zoo vijandig is? En zulk een mensch wil ons nog wijsmaken, dat hij ter eere van Gods heiligen naam, en onder afsmeeking Zijner hulpe, dit boekje hebbe opgesteld! Dat zullen wij gelooven, als wij gelooven zullen, dat iemand, die Bijbelsche geschiedenis of leer in een bespottelijk en verachtelijk licht geplaatst had, vooraf zijne knieën voor God gebogen, en tot Hem gebeden had: ‘Schep in mij een rein hart!’ of, wanneer wij capadose voor een' onnoozelen dweeper houden zullen. Neen, Mijn Heer! de uitwerking van het gebed tot den Vader, die in het verborgen ziet, is van anderen aard. Maar, waarom is nu het werk van broes zoo allergevaarlijkst? Wij doen capadose niets te kort, als wij, na zijne redenen in de Voorrede geanalyseerd te heb- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, aldus het resultaat opgeven: Broes heeft gehandeld als een sluikmoordenaar, die juist door de aangewende middelen de oorzaak der ziekte voedt, dewijl hij, maatregelen tegen het gevaar, dat van de R.K. Kerk dreigde, aanwijzende, zulke heeft voorgeschreven, die de inwendige ontzenuwing en het uitwendig verval der Hervormde Kerk hebben te weeg gebragt; en daartoe heeft hij de protcctie van het Gouvernement aan zijn geschrift als 't ware zelf gegeven, door te betuigen, dat hij, sedert het Z.M. behaagd heeft, hem in het Kerkbestuur te plaatsen, zich verpligt heeft gevoeld, om den daarin, zoo hij vreesde, beganen misslag te verhelpen door vlijt, aan zijnen laatsten en soortgelijken vroegeren arbeid besteed. Dat moet nu heeten ‘protectie van het Gouvernement begeeren, waardoor een allergevaarlijkst werk nogal gevaarlijker wordt’! Wie verstaat niet door vroegeren arbeid zulken, die het laatste werk van broes voorging? Capadose laat het voorkomen als arbeid vóór de aanstelling in het Kerkbestuur, zeggende: ‘'t Klinkt wellicht wat vreemd, door vroeger arbeid een naderhand begane misslag te verhelpen! Doch hoe zouden wij anders weten dat de Schrijver al meer soortgelijke werken heeft geschreven?’ Wij verwonderen, wij bedroeven ons over die bittere boosheid. Trouwens, alleen daaraan, aan wrevelige, aan wrokkende kwaadaardigheid, niet aan Christelijke liefde tot de belangen der Hervormde Kerk, schrijven wij het geheele gedrag toe, dat de onrustige capadose hier houdt. Bewezen, wat hij bewijzen moest, namelijk, dat de maatregelen, welke broes voorstelde, niet deugen, heeft capadose niet. Hij zelf noemt als maatregel, wat broes als zoodanig ook erkent, maar even alsof die het loochende, en om er dan gevolgen uit af te leiden, allezins strekkende, om zich de waarheid verkeerd te doen voorstellen, nutteloozen kommer te voeden, de liefde te doen verkouden, en alzoo den zegen des Evangelies te hinderen. Wie stemt capadose niet toe, dat niets van hooger belang is, dan de kennis der gronden van het geloof, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} voor elk opregt belijder? Wie zegt het hem niet gaarne na, dat daartoe een éénig middel bestaat, de opsporing der waarheid uit het Evangelie alleen, met een nederig hart, en bij een biddend onderzoek? o! Had hij zich hierover laten hooren, met ernst en liefde, dit geheele geschrift door, en dit aangeprezen met den drang der nederige en liefderijke godsvrucht, Recensent zoude hem gedankt, geprezen hebben. Maar, nu haspelt hij weêr alles door elkander, om op de ongeloofelijke onkunde te komen, waarvan de Leeraren vooral de schuld krijgen. Wij stemmen die jammerlijke onkunde toe; weten ook, dat er luije of ongeschikte dienstknechten zijn, die der kennisse van de waarheid, zoo als ze in Christus is, weinig bevorderlijk zijn; maar - schoon dit ook nog zoo goed koorn op den molen zij voor die lieden, voor welke capadose schrijft, hetgeen we op bl. 8 vinden, - met die weinige, en nog te vele, Leeraars, die, bij sommigen, als bij uitstek zuiver in de leer ezv. te boek staan, heeft Recensent al zoo weinig op, als met die lieden, die hen daarom zoo naloopen. Ter goeder of kwader trouwe benadeelen zij de zaak van waarheid en godsvrucht, bedroeven, wie op Evangelische kennis, op geoefende zinnen in het woord der waarheid, en op Christelijke, algemeen nuttige deugd prijs stellen, en sterken den ligtzinnige in zijne afkeerigheid van het goede. In de minachting voor de formulieren van eenigheid vindt capadose eene der voornaamste redenen van het verval der ware Kerk. Hier springt nu, zoo als men zegt, de aap uit de mouw, in eene noot op bl. 15, en men zie capadose zich in alle zijne schande ten toon stellen!! Het boek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden, in 1822 uitgekomen, is algemeen bekend. Capadose! zoudt gij voor God en zijne heilige Gemeente durven betuigen, dat gij niet weet, wie als deszelfs Schrijver genoemd wordt, en genoemd zijn wil? Zoudt gij er zoo zeker onkundig van durven zeggen te zijn, als wij, helaas! zeker weten, dat ge in dat jaar gedoopt zijt tot den naam des Heeren? Zoo ja - {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} o, bedroeve zich dan met ons en allen, die onzen Heer Jezus Christus liefhebben, de wijze en vrome man, die u, vóór dat hij u door den doop wijdde, zoo hartelijk vermaande! Gij hebt zijn woord vergeten: ‘Het ware u dubbel zonde en schande, als gij ooit oorzaak gaaft, dat men kwalijk sprake van onzen besten Heer en zijn Evangelie.’ Gij hebt uwen doop vergeten, en het bloed des Nieuwen Verbonds met voeten getreden. - Maar, Lezers! capadose wist wel, dat het genoemde werk tot Schrijver had w. broes. Waarom noemde hij hem dan niet? Waarom spraken de Pharizeërs wel eens onder elkander, of tot de Discipelen van Jezus, in plaats van tot Hem? Hij konde nu ook zijn wrokkend hart beter lucht geven, en broes beleedigen en grieven naar zijnen lust. Had hij dezen, ten aanzien van het werk, waarvan hij als Schrijver zich gemeld heeft, in verdenking gebragt van valschheid, hier legt hij hem nu, onbeschaamd, Jezuitisme te last. Hij vindt het reeds in den titel, dien zich de onbekende (?) Schrijver gaf: ‘Leeraar bij de afdeeling der Hervormden.’ Hier heeft capadose nog een' heel dommen zet begaan. Hij geeft, om Do. wijs (zeker wijs uit den Haag) - waarom, weten wij niet - ook eens aan te randen, erg af op zijne manier, en die van hen, die zich, zoo als broes, niet eens Predikant noemen, of liever eenvoudig Predikant, dan den gehaten naam Gereformeerde op den titel hunner werken te plaatsen. En alzoo was die naam dan ook, onder anderen, bij Vader hinlopen, wiens preken daar voor ons liggen, en, wat nog meer zegt, bij nicolaas schotsman, gehaat! Waar komt men toe, o bilderdijk? Uw vriend schotsman door capadose verketterd, omdat hij eenvoudig schreef: Predikant te Leyden! Moeten wij nu nog meer zeggen? Ja, Lezers! nog al meer. Weet ge wel, wat opregtheid is? ‘De regtzinnigheid van den onbekeerden.’ Wat volgt daaruit anders, dan, of dat capadose onopregt, of onbekeerd is? Maar opregt is hij; want hij zegt: ‘Ik ontzie niet, den Schrijver (over de vereeniging ezv.) een {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezuit te noemen, en ben gereed om dit aan hemzelven te herhalen en te bewijzen, zoodra hij zich slechts aan mij bekend maakt.’ - Neen, Doctor! zoo ver is het nog niet gekomen. Dat moet die Schrijver niet doen. Het Publiek weet, en gij weet het. Eene afzonderlijke kennisgeving aan Mijn Heer uzelven kunt ge wel eischen, maar buiten dat uwe gal wel uitbraken. Herhaal en bewijs, raas en tier, zoo als gij 't geleerd hebt, tegen Do. broes; maar - verwacht geen antwoord. Of eischt gij hetgeen gij denkt dat broes niet doen zal, om zoo van uwe bedreiging tevens met eer af te komen? Dat kan men niet denken, wijl alles; wat kwalijk luidt, u nooit verlegen maakt, en gij, al hebt gij niet één bewijs, de zaak toch voor door u bewezen verklaart. ‘Blijkbaar is het,’ zegt capadose eindelijk, ‘dat de Schrijver zoekt lid van 't bestuur te worden: en is hem dit nu ook gelukt, dat zoude men kunnen vragen, of er wel een sterker bewijs zou kunnen gegeven worden van het diep verval der Vaderlandsche kerk!’ - Die Schrijver was reeds, wij meenen van 1816 af, en is nog, en blijve lang, President van het Provinciaal Kerkbestuur van Noordholland. Maar wij zouden kunnen vragen: Bestaat er wel sterker bewijs voor de vrijheid der drukpers, dan deze brochure? De Koning der Nederlanden plaatst Jezuiten in het bestuur der Kerk. Bewijs: broes is een Jezuit, volgens capadose. Recensent acht zich, na het bijbrengen van zulke stalen, geregtigd tot de verklaring, dat capadose, zoo lang de ongeregtige man zijne gedachten niet verlaat, als Schrijver beneden alle kritiek, en buiten alle krediet is. Wij bemoeijen ons dan ook niet met de beoordeeling van hetgeen hij over de minachting der Formulieren schrijft. Het goede, dat hier voorkomt, is niets nieuws; het overdrevene en verkeerde genoeg wederlegd. De wijze, waarop, en het doel, waarmede hij er over schrijft, is vooruit openbaar. Tusschenbeiden vindt men, zeker ten dienste van de vrienden der waarheid en des vredes, eene veroordeeling der Evangelische Gezangen. Recensent {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht, toen hij die las, aan Gezang CLII:6. en XCIX:5, 6, bij capadose's intrede in het Christendom gezongen. Met hetgeen hij van het Zendelinggenootschap, als eene, met de minachting voor de Formulieren gelijkstaande, oorzaak van het verval der Kerke, zegt, - wie zoude het gelooven? - laten wij ons dan ook even weinig in. Wij willen echter eenige van des Doctors denkbeelden mededeelen. Een Zendeling moet onmiddellijk door God zijn aangesteld, en bijzonder van boven geroepen zijn; anders doet hij kwaad, en zijne eigene ziel loopt gevaar. Is er die onmiddellijke aanstelling, dan komt er, van zelve, ook geld en al het noodige. Bijbelplaatsen (2 Cor. XII:9. Jes. XXXI:1. Richt. VII:2. Zach. IV:6. ezv. Men moet ze eens nazien). De reusachtige gedaante der Zendelinggenootschappen voedt den hoogmoed des zondigen vleesches, en bewerkt alzoo reeds dadelijk den afval van Christus. Allerrampzaligst wordt voor de ware Kerk het Zendelinggenootschap, door de verdraagzaamheid jegens allen, die in hetzelve bestaat, de verbroedering, die zelfs geen' Remonstrant uitsluit. De Zendelingmaatschappij matigt zich, onwettig, een Kerkelijk gezag aan, door Leeraars af te vaardigen. 't Is eene tirannische en aan de zuivere waarheid vijandige inrigting; want men wil niet, dat b.v. het gevoelen van calvijn omtrent het Avondmaal (dat niemand, zelfs niet capadose, gelooft) geleerd worde. Er schiet van het Christendom niets over, als men de geschilpunten weglaat, (en derhalve niet twist, maar met woorden, die de Heilige Geest Gods leert, het Evangelie der zaligheid aan zondaren predikt?) In Proselyten-maken moet men aan de R.K. Kerk niet toegeven. Broes en anderen, die daar tegen zijn, bereiden den weg voor den vijand, voor wien zij angst aanjagen, omdat zij bezorgd zijn, tegen de les van Jezus in. Het ziet er met het bolwerk van het Protestantismus ellendig uit, omdat het zulke verdedigers heeft, die de hoop, in geval van nood, op eene veilige vlugt vestigen (alsof ze niets aanraadden, noch maatregelen na- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} men, noch uitvoerden). Maar gelukkig, er zijn nog, die strijden durven, en overwinnen zullen! De Leeraars moeten huisbezoeking doen, tegen Jezuitsche zielenroovers en tegen zielenmoordenaars, de Neologen, wapenen, door welke het zoo hoog geroemd Schoolwezen, dat der jeugd het godsdienstig onderwijs onthoudt, en de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen in de wereld is gebragt. De Neologische gesteldheid, de ijver en werkeloosheid der Leeraren geven aan de R.K. Kerk dien invloed. De Gouverneur van Noordholland heeft immers den beeldendienst in de Groote Kerk te Haarlem al ingevoerd, en dat hebben de Leeraars aangezien. (Foei, bähler en james en... en....!) Hoe komt het alles zoo te pas? Doch de vraag is: wie zegt het? Capadose. Gij hebt hem leeren kennen, Lezer! Wilt gij u met uw geloof en gehoorzaamheid aan eenen man hechten, die zoo is ten toon gesteld door zichzelven? Recensent beklaagt u, en moet u aan uw lot overlaten. Heil u, die de oogen opent, en zegt, dat ge u niet wilt laten leiden door een mensch, die zoo huichelt en lastert! - Medebroeders in de bediening des Evangelies! sluiten wij ons aan elkander door beteren geest aan. Prediken wij het zondaars-Evangelie, omdat wij het gelooven, en zien wij wèl toe, dat onze wandel de aanprijzing onzer prediking zij. Zoo zullen wij het rijk der duisternis afbreken, en - de zaligheid der zielen, die aan ons geene Herders behoefden te missen, al misten zij dan ook al eens een koud en sleurig huisbezoek, zal onze belooning zijn. De vijanden van het licht, wier werken boos zijn, en de niet onderscheidenden, die zij vervoeren, moeten over ons niet hebben te klagen. Zij moeten ons leeren, onze bediening in de vreeze Gods te heerlijker te maken, en - hoe ligt is het ons dan te bidden: ‘Vader! vergeef het hun! want zij weten niet, wat zij doen.’ Recensent zal hierop, spaart God hem het leven, eens opzettelijk voor het Publiek terugkomen. Remonstrant, of Neoloog, of wat hatelijke benaming {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} capadose er voor de Leeraars in de Nederlandsche Kerk op nahoude, zij de naam, dien hij den Recensent geve; deze is, schoon elders, in hetzelfde Kerkgenootschap als broes, dienaar van het Evangelie der waarheid en der liefde: hij is dat met zijn geheele hart, en geen capadose kan wat anders uit hem maken. Wanneer hij op diens en anderer gewoel toepast, wat, in dit lasterschrift, op de Evangelische Gezangen toegepast wordt, t.w. Jes. V:7, durft hij zijnen naam wel noemen, als niet capadose of bähler, dien hij in een volgend No. eene beurt zal geven, maar een man als broes dien van noode had te weten, wiens verdediging hem niet behoeft, die broes onder zijne bijzondere betrekkingen niet kent, maar aan hem menigmaal zijnen dank voor deszelfs leerend, stichtend en heiligend onderwijs, voor God, betuigt. Voorlezing, behelzende een woord over het gebruik van Geloofsbelijdenissen of Symbolische Boeken, ter bereiking van derzelver bedoeling, eenheid des geloofs onder de belijders van het Christendom. Te 's Hertogenbosch, bij H. Palier en Zoon. 1825. In gr. 8vo. 66 Bl. f :-75. De ondervinding heeft immers zoo luide beslist, en er is dezer dagen vóór en tegen dit onderwerp zoo veel geschreven, dat men nu toch zwijgen moest. De schrijver van dit stukje is van een ander begrip, en acht zich, naar het schijnt, bekwaam en bevoegd, om een zoo teeder geschilpunt tot aller genoegen af te doen. Hij doet zich voor als een verdraagzaam Protestant, en alsof hij van wege de herstelling der Jezuiten de pen in de hand nam. Hij zegt - en wie zal dit tegenspreken? - dat niemand, die belang stelt in de waarheid, met opzet dwaalt, en dat, hoe meer ieder Kerkgenootschap zich duidelijk verklaart, hoe meer zij elkander zullen naderen. Hij wil de Formulieren niet als een geloofsbevel, maar als eene geloofsleiding beschouwd hebben. Wij erkennen, dat ons {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} de Wel- of Hoogeerwaarde schrijver niet heeft overtuigd. De Formulieren zijn iets of niets; zij verbinden al of niet. En wij kunnen niet zien, dat in eene Protestantsche Kerk eenige andere band te pas komen kan, dan het woord van God. Het is waar, de Bijbel wordt op verschillende wijzen uitgelegd; maar dit is ook bij de Formulieren het geval, en men zal en mag daar ook wel een weinig meer bij de uitlegging de hand mede ligten, daar het enkel menschelijke schriften zijn. Een waarheidzoekend mensch zal echter bezwaarlijk, ten aanzien van het algemeen wezenlijk en zedelijk belang, in den Bijbel duisterheid vinden. Het verschil betreft altijd hier meer het weten van feilbare, kortzigtige menschen, dan het doen; en wij houden ons overtuigd, dat, zoo men zich slechts verzekert, dat het leeraarsambt in de Protestantsche Kerk aan geene andere dan kundige en brave menschen wordt toevertrouwd, er geene zwarigheid is, dat eene gemeente ook niet zonder Formulieren zou kunnen opwassen in geloof en in liefde. De Formulieren zijn er nu; men houdt zich aan dezelve, als hoofdzakelijk in Gods woord gegrond, maar wijkt van dezelve vrijelijk af, waar men in opregtheid meent, dat zij afwijken van, of meer willen weten, dan Gods woord beslist. Wie heeft regt, ons te zeggen, wat al en wat niet wezenlijk is? Dit te willen bepalen, door te zeer voor de letter of zoogenoemden geest dier Formulieren te ijveren, of meer eenvoudige en duidelijker Formulieren daar te stellen, is, onzes inziens, eene wraakbare poging, waardoor ligt het vuur van twist in de Kerk, die thans in vollen vrede is, kan ontstoken, en zeer veel goeds spoedig vernield worden. Wie kan ontkennen, dat wij overal vooruitgaan, in gematigdheid vooral ook en in liefde? Wie ziet en prijst de voorzigtigheid niet bij het talrijkst Protestantsch Kerkgenootschap hier te lande? Men houdt zich aan de Formulieren doorgaande, en wijkt dàn alleen van dezelve af, wanneer en in zoo ver men meent, dat zij met Gods woord, dat men algemeen eerbiedigt, min of meer in tweestrijd zijn. Ver- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} langt men luije, domme Leeraren? Of is het beter, dat men deze vrijheid handhave? Waar handelt men in dezen onberaden of ligtzinnig? Moet men een' kundigen en braven man in gevaar brengen van te huichelen en zijne zedelijkheid te verwoesten? Zou daarmede de Gemeente des Heeren gediend zijn? - O! dat men toch nu voortaan van de Formulieren zweeg, en liever handen ineensloeg, om evenzeer voor de goede en zedelijke, als voor de verstandige opleiding der aankomende Leeraren te zorgen! Tantum. Overzigt van de voornaamste Gevallen, welke in het Heelen Vroedkundig Akademisch Ziekenhuis te Groningen van den jare 1809 tot aan het einde van het Akademisch jaar in 1810 zijn waargenomen, door Johannes Mulder, Art. lib. Mag., Philos. et Med. Dr., Hoogleeraar, enz. Uit de nagelatene papieren uitgegeven, enz. en met een Levensberigt voorzien, door deszelfs Zoon Claas Mulder, Math. Mag. et Med. Dr., Hoogleeraar te Franeker, enz. Met eene Plaat. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1824. In gr. 8vo. Behalve de Voorrede, 237 bl. f 2-80. Te regt beweert de geachte Uitgever van dit boek, dat waarneming de grondslag van alle Geneeskunde niet slechts, maar ook van de zoo naauw met haar verbondene Heel- en Verloskunde zijn moet; en wij danken hem daarvoor, dat hij ook deze waarnemingen van zijnen bekwamen Vader, den met zoo veel roem bekenden Groninger Hoogleeraar mulder, aan onze vaderlandsche beoefenaars der Heel- en Verloskunde geschonken heeft. Het overzigt, ofschoon 't voor den geoefenden Heelkundige minder belangrijks of nieuws behelzen moge, kan echter ten getuige verstrekken van het voortreffelijk onderwijs van den te vroeg gestorvenen Hoogleeraar, en wordt door de bijgevoegde uitbreiding niet weinig toe- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} gelicht. In deze uitbreiding vinden wij aanteekeningen, welke de Heer mulder gedeeltelijk uit de nagelatene papieren zijns Vaders, gedeeltelijk uit de schriften van deszelfs leerlingen opgenomen en met eigene aanmerkingen verrijkt heeft. Onder de belangrijke operatiën, welke hier vermeld zijn, trof ons bovenal die van eene Cataract met bijzondere vernaauwing der pupil, waarin wij evenzeer de bekwaamheid als het beleid des Hoogleeraars bewonderden; gaven, die, gelijk zij den waarlijk grooten Chirurgus kenschetsen, zoo ook overal in deze waarnemingen uitblinken. De gevallen van exstirpatie (waaromtrent wij, voor ons, vermeenen zouden, de voorkeur aan de amputatie te moeten geven) besluiten het heelkundig gedeelte dezer waarnemingen. De verloskundige gevallen (bl. 219 en volgg.) worden al dadelijk toegelicht door eene belangrijke inleiding over het schadelijk en veelvuldig misbruik der werktuigelijke hulp, die den voortreffelijken mulder ook hier kenscherst als bezadigd kunstoefenaar en bekwaam Leeraar eener kunst, welke zoo veel geduld en vertrouwen op de natuurkrachten vordert. Uit het levensberigt, hetwelk niemand zonder belangstelling lezen zal, leeren wij den ijverigen, rusteloos werkzamen man geheel kennen, en de aangehaalde regelen uit eene lijkrede, door zijnen uitmuntenden leerling wachter uitgesproken, welke aan het slot van dit levensberigt geplaatst zijn, toonen, meer dan uitbundige lofspraken, op wat hoogen prijs bij de kweekelingen der Groninger Hoogeschool zulk een Leermeester geschat werd. Wij twijfelen derhalve geenszins, of het geneeskundig publiek zal zich, met ons, verpligt rekenen voor dit lettergeschenk van den waardigen Zoon van zulk eenen Vader. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio Medica inauguralis, de Artemisia vulgari, laudato in Epilepsia remedio, auctore D. de Vries Reilingh. Gron. 1826. 8vo. (*) Indien wij onze ondervinding met die van vele anderen, over het gebruik van de Artemisia in vallende ziekte, vergelijken, en hieruit eene minder gunstige uitkomst verkrijgen, dan moeten wij betwijfelen, of het tijdstip reeds gekomen zij, om het gebruik van dit middel tot onderwerp eener Akademische verhandeling te maken; hiertoe immers zullen in het algemeen theoretische bespiegelingen meer geschikt zijn dan praktikale leerstellingen, die meer als rijpe vruchten eener langdurige behandeling van zieken beschouwd moeten worden. Deze aanmerking geldt vooral in een tijdperk, dat zoo rijk in ontdekkingen en uitvindingen is, en eene veelvuldige toepassing op Natuur- en Geneeskunde overlaat. Hiertoe brengen wij dan ook gaarne die voorwerpen uit de Materies Medica, die door nieuwe ontledingen nieuwe beginselen aantoonen, die de toediening eenvoudiger en juister maken, voor ongepaste vereenigingen waarschuwen, en, op de wijze van Dr. g.j. mulder, in zijne Akademische verhandeling van het jaar 1824, ook na tralles met zoo veel vrucht over het heulsap schrijven. In zoo verre echter de ondervinding aan de Artemisia hare plaats in de vallende ziekte aangewezen mogt hebben, heeft de jeugdige reilingh zijne taak vervuld, daar het alleen van eenen man van gelijke scherpzinnigheid als ondervinding te wachten staat, dien soortelijken toestand der vallende ziekte te bepalen, in welken de Bijvoet bij uitsluiting nuttig zij; en hoewel wij dan ook geene scheikundige ontleding daargesteld, noch het werkend beginsel in deze verhandeling aangewezen vinden, zoo ontvangen wij toch eene geschied- en kruidkundige beschrijving der plant, {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij wij echter het aanvoeren van den winkelnaam St. Jans kruid, op bl. 5, afkeuren, wijl deze naam aan het Hypericum perforatum gegeven, en waarschijnlijk in plaats van St. Jans-Gordel gekomen is. Wat de Schrijver vervolgens over het inzamelen, het droogen, over de giften en de toediening des wortels zegt, is met oordeel uit vroegere en vooral uit latere Schrijvers gekozen, en duidelijk voorgedragen. In hetgeen hij echter bl. 32 zegt, dat de mislukte pogingen ter genezing van eene minder zorgvuldige leefwijze zouden afhangen, kunnen wij hem minder toestemmen, daar wij dit middel alleen in geregeld tusschenpoozende Epilepsie dienstig oordeelen, en zeker niet in die gevallen, in welke organische gebreken als oorzaak moeten beschouwd worden. Even min willen wij met hem tegen burdach staande houden, dat dit middel aan epileptische jongelingen in het tijdperk der geslachtsontwikkeling niet nadeelig zou zijn, wijl het bij het vrouwelijk geslacht alsdan nuttig bevonden is, en herinneren hierbij slechts aan de verschillende werking der asa foetida in beide geslachten; eene herinnering, welke de Schrijver niet behoeft, daar hij op bl. 46 een van het vorige afwijkend gevoelen voordraagt. De waarnemingen, welke de Hoogleeraar thuessink onlangs in dit tijdschrift verzameld heeft, regtvaardigen onze meening, dat het tijdstip voor de behandeling van dit onderwerp nog niet gekomen is. Met deze maakt echter de verhandeling van den Heer reilingh een geschiedkundig geheel uit, dat eenen geschikten leiddraad voor het vervolg aanwijst, daar het, met oordeel en duidelijkheid geschreven, tevens door stijl en uitvoering zich boven andere Akademische verhandelingen verheft, en door weinige grove schrijffouten ontsierd wordt, waartoe wij echter het telkens herhaalde systhema, en het op bl. 10 twee malen voorkomende decrers voor deckers moeten brengen. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing van de staatkundige instellingen der Oudheid in derzelver toepassing op de hedendaagsche Maatschappijen, door J.A. Bakker. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1825. In gr. 8vo. IV en 290 Bl. f 2-80. De Heer bakker, die bij het beroep van Kunstschilder de loffelijke zucht tot beoefening der Letteren voegt, en over onderwerpen, tot dezelve betrekkelijk, reeds in 1821 door het Utrechtsche Genootschap, gelijk in 1824 door de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, met goud is bekroond; die ook, in zijne uitgegevene Verhandelingen, eene kennis aan plato verraadt, welke in een' met de oude talen onbekenden letterminnaar eene ware zeldzaamheid is: deze verdienstelijke Schrijver geeft ons hier eene vrucht zijner overdenkingen over theoretische Staatkunde, die, in een zeer kort bestek, eene groote menigte daadzaken, opmerkingen, waarheden en zeer juiste redeneringen bevat. Wij hebben dan ook dit boekje met uitstekend genoegen gelezen. De geest van dit geschrift is zoo goed, de strekking zoo heilzaam (ware vrijheid zonder Revolutie of Demagogie), de nieuwste zoo wel als de oude Schrijvers over het bedoelde vak zijn daarbij met zoo veel oordeel gebruikt, dat wij ons bijna met alles kunnen vereenigen; en wanneer men denken mogt, dat Recensie altijd eenige berisping behoort in te sluiten, zoo zouden wij moeten verklaren, geene Recensie van dit boek te kunnen schrijven: want alles stemt met onze wijze van zien volkomen overeen. Daarbij is de toon zoo bedaard, zoo waardig; (slechts ééne enkele maal geraakt de Schrijver in een edel vuur tegen den verachtelijken Renegaat von halder, die schandvlek van zijnen grooten naam, op bl. 245) de gang is zoo wel afgemeten, zoo geleidelijk, dat, zoo de stof ons behaagt, de vorm ons niet minder bevallen heeft. Alleen den titel zouden wij anders verkiezen, en dien aldus geven: Beschouwing van de staatkundige instellin- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en gevoelens bij oudere en latere Volken en Wijsgeeren; want de Ouden beslaan hier nog niet de helft des boeks, en de latere instellingen zijn toch niet alle toepassingen uit de Oudheid. Bij het eerste gedeelte des werks is heeren veel gebruikt, en de Heer bakker kon geenen beteren gids kiezen. Doch hij had daarbij een bepaald doel, om namelijk aan te toonen, dat zoo min de Grieksche Republieken, als de Oostersche Despotiën, voorbeelden ter navolging voor onze latere tijden kunnen opleveren. Hij beschouwt daartoe eerst de despotische Regeringen van Azië, wier bron hij in verovering door Nomaden, priesterinvloed, en veelwijverij vindt. Veel langer (en met regt) vertoeft hij bij de Grieksche Staten, waaromtrent in een kort bestek van 42 bladzijden zeer veel belangrijks gezegd, en van heeren oordeelkundig partij getrokken is. Ten slotte toont men aan, dat de oude staatsregelingen meer berekend waren, om burgers (d.i. den Mensch alleen in betrekking tot den Staat), dan menschen, naar hunne geheele volmaakbaarheid, te vormen. In de volgende Hoofdstukken is de Schrijver op zijn geliefkoosd veld, de Wijsbegeerte, en wel de Wijsbegeerte van plato, van wiens zamenspraken over dit onderwerp, met name de Republiek en de Wetten, hij eenig verslag geeft, en daarbij, hoewel met de meeste bescheidenheid, den Heere ast, die, met veel omhaals en redenering uit zoogenaamde inwendige bewijzen, dit gansche werk aan plato ontzegt, zijnen misslag onder het oog brengt. Immers aristoteles, plato's onmiddellijke leerling, haalt de Wetten aan als het werk van zijn' leermeesmeester. - Het verwondert ons, dat de Heer bakker zoo kort geweest is over den Politicus, dat merkwaardige voortbrengsel, waarin plato, duidelijker misschien dan ergens elders, zijnen afkeer van de Atheensche Democratie aan den dag legt, en in den mond van den Sophist (welke blijkbaar zijne gevoelens voordraagt) eene lofrede legt op eenen onbepaalden Gebieder, wanneer deze, als het noodig is, ook door het ombrengen van sommigen, het ban- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van anderen, den Staat zuivert, en er de hommels uit verdrijft. De wet is, volgens hem, gelijk aan eenen trotschen, onleerzamen, hoofdigen mensch, die in alles zijn' zin wil hebben, niemand om raad vraagt, of er ook iets beters op kan gevonden worden; ja hij laat eene koddige Vergadering belegd worden, ten einde, wanneer een Arts of een Stuurman het algemeen vertrouwen verbeurd heeft, over de Genees- en Stuurmanskunst ieder burger zijn gevoelen uitbrenge, welke schoone advizen dan tot wetten van Geneeskundige Staatsregeling, of eene Stuurmanskunst tot Nut van 't Algemeen, verheven worden. Zoo, zegt hij, doet men met de moeijelijkste van alle kunsten, de kunst van regeren! De Wijze, die alleen Regent mag zijn, doet, wat hij weet, dat goed is; de wetten en staatsregelingen mogen hiervan slechts navolgingen zijn, en zijn zulks meer of minder volmaakt. De Monarchij, gepaard met goede beschrevene wetten, is de beste van alle Regeringsvormen, doch zonder wetten de onverdragelijkste. Vraagt men nu nog, van waar cicero, plato's getrouwe navolger, zijne geneigdheid voor eene Constitutionéle Monarchij hebbe ontleend? Na vervolgens nog iets over de denkbeelden van aristoteles over de staatsinrigting gezegd te hebben, gaat onze Schrijver over tot het tweede gedeelte zijns werks; de beschouwing der Middeleeuwsche en nieuwere staatsregelingen, derzelver vergelijking met de Oudheid, en de gevoelens der latere Wijsgeeren omtrent dit gewigtig punt te ontvouwen. De Middeleeuwsche vormen worden kort afgehandeld: naar ons denkbeeld mogt de Schrijver wel een weinig langer bij de Regeringsvormen der Italiaansche Gemeenebesten en van Zwitserland vertoefd hebben. De slotsom is, dat wij niet meer, noch voor het Oostersche Despotismus, noch voor de Grieksche Republikeinsche instellingen, berekend zijn. Veel uitvoeriger is zijne voorstelling van de denkbeelden der nieuwere Wijsgeeren omtrent den staatsvorm. Achtervolgens worden de gevoelens van machiavel (geen Theorist, waartoe de Italiaansche geest niet overhelde, maar Practicus), de {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} groot (Regt van Oorlog en Vrede), en bodin doorgeloopen, om dan bij de Engelsche en Geneefsche denkers, die vooral in lateren tijd de bespiegelende Staatkunde hebben beoefend, strl te staan. Een zeer goed denkbeeld wordt ons gegeven van de stelsels van filmer, hobbes (twee ultra-Monarchalen, doch uit zeer verschillende oogpunten), van locke (voorstander eener Constitutionéle Monarchij, gegrond op de eeuwige Regten van den Mensch), van montesquieu, volgens bakker een meer geschiedkundig dan grondig Schrijver, van voltaire en zijne school, en meer opzettelijk gesproken van j.j. rousseau, als Schrijver van het Contrat Social. Zeer juist worden hobbes en rousseau, als twee tegenovergestelde polen in de Staatkunde, beschouwd; doch welke ook weder het gezegde moeten bevestigen, dat de uitersten elkander raken, want de leer van hobbes moest tot de tirannij van eenen Despoot, die van rousseau, welke alles, zoo veel mogelijk, onmiddellijk door het Volk wilde laten verrigten, tot Volkstirannij van zelve geleiden. Dit alles wordt verzeld door gepaste toelichtingen en aanmerkingen des Schrijvers nopens de Engelsche en Geneefsche staatsinrigtingen, de stemming van den geest in Frankrijk, enz. In de negentiende Eeuw vindt hij, dat de dure ondervinding, gekocht door de Fransche Omwenteling, (grootendeels in hare rigting een gevolg der stellingen van rousseau) aan de staatkundige bespiegeling groot voordeel aangebragt, en geleerd heeft, zich voor de klippen ter wederzijden te hoeden. Men let tegenwoordig meer op de betrekking tusschen Regent en geregeerden, dan op het getal der Regeerders, daar er in eene zoogenaamde Republiek zoo als Venetië veel meer Despotismus en verdrukking kan heerschen, dan in eene Monarchij gelijk Engeland. Bakker aarzelt dus ook niet, op voorgang van heeren, Engeland, ons Vaderland, en de overige Constitutionéle Monarchijen van Europa, onder de Republikeinsche Regeringsvormen, gelijk Rusland, Pruissen, enz. (waarom noemt hij Oostenrijk niet!) onder de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} autokratische, waar nog persoonlijke vrijheid en regt van eigendom bestaat, te rangschikken; maar China, Perzië en Turkije zijn volstrekte Despotiën, hetwelk men bijkans geenen Regeringsvorm kan noemen. Als slotsom der beschouwing van de staatkundige instellingen der negentiende Eeuw noemt bakker de grondstelling, dat de Souvereiniteit in den boezem des Staats zelven, en niet op een zoogenaamd goddelijk Regt, of op de vaderlijke magt, die tusschen volwassenen niet te pas komt, berust; doch, daar het Volk zelf deze oppermagt niet kan uitoefenen, moet zij overgedragen worden, het zij aan éénen, het zij aan eenigen, het zij aan meerderen. Het voordeeligst voor de belangen van den Staat is, wanneer zij gesplitst wordt, zoodat één persoon de Uitvoerende, met een gedeelte der Wetgevende Magt bezitte (dewijl hij zonder dit laatste slechts een Minister zou zijn), terwijl het andere gedeelte der Wetgevende Magt aan de Vertegenwoordigers des Volks, en wel, uit hoofde der mogelijke botsingen met de Uitvoerende Magt, liefst aan twee Kamers, waarvan de eene als 't ware de rol van bemiddelaarster speelt, wordt opgedragen, en de Regterlijke Magt onafhankelijk zij. Men gaat hierbij op gronden van ondervinding te werk, en verdiept zich niet in nuttelooze bespiegelingen over een zoogenaamd Maatschappelijk Verdrag. De stellingen van bilderdijk worden met ernst en waardigheid, hoewel met achting voor 's mans groote talenten, wederlegd; maar die van den Renegaat haller, die de menschelijke vrijheid ontkent, het regt van den sterksten predikt, en de grondstellingen, waardoor onze willem I en hendrik IV in Frankrijk vermoord zijn, goedkeurt, deze behoeven geene wederlegging; de opnoeming alleen is genoegzaam, om ze te doen verfoeijen. (Bilderdijk, hoe sterk ook naar het oude en Middeleeuwsche overhellende, kan niet tot de laagte van haller zinken; daartegen waarborgt hem het Protestantismus.) Ten slotte ontmoeten wij eenen blik op den staatkundigen toestand des menschdems, die een zeer scherp en ge- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} oefend oog verraadt. De Schrijver doorloopt de thans bestaande Rijken van het despotieke China in 't Oosten tot het nu bijkans geheel Republikeinsche Amerika in 't Westen; hij toont daarbij, dat Frankrijk, zoo lang het tegenwoordige Machiavellistische Ministerie dagelijks ongestraft het Charter of de Grondwet schendt, eigenlijk den naam van Constitutionéle Monarchij niet verdient, (boven, op bl. 171, had hij het onder de Republikeinsche Regeringsvormen geplaatst; doch dit was jure, hier is het facto.) Hij spreekt van den geest der beschaafde standen in Europa, en noemt dien vrijheidlievend, maar niet demokratisch, zoodat dezelve de Vorstelijke Regering met de vrijheid in den staatsvorm vereenigd begeert. De Republieken zijn, bij het toenemen der Constitutionéle Monarchijen, verminderd, en de eenige nog bestaande, Zwitserland, waartoe ook Geneve behoort, heeft alle magt verloren. (In het weleer vrije Zwitserland heeft immers Oostenrijk alle Italiaansche vlugtelingen, die zijne sombere achterdocht vervolgde, eene vrijplaats doen ontzeggen, die de Emigranten zelfs ten tijde van robespierre genoten!!!) Eindelijk wordt nog een hartig woord (hoewel altijd in den toon der bescheidenheid) van den invloed der Roomsche kerk, der Jezuiten, het Heilige Verbond, deszelfs beloften en daden, de handelwijze omtrent Spanje, Italië en Griekenland gezegd. Wij gelooven, na dit verslag, niets meer noodig te hebben, om dit boek ten sterkste aan alle onze lezers aan te bevelen. Bij eenen tweeden druk, dien wij hartelijk verlangen dat dit werk zal beleven, geven wij den geachten Schrijver in bedenking, of hij zijne opgave der hedendaagsche, meer juiste begrippen omtrent de betrekking tusschen volk en bestuurders, als kenmerk des Regeringsvorms, in plaats van aantal der Regenten, (bl. 168, 172) niet liever in het 19de Hoofdstuk, en dus onder de gevoelens der staatkundigen van de 19de Eeuw, zou plaatsen, dan tusschen locke en montesquieu. De reden, die hij daarvoor geeft, komt ons {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} min overtuigend voor. - Drukfouten hebben wij genoegzaam niet opgemerkt, behalve, op bl. 172: zur ewigen Frieden; lees: zum ewigen Frieden. Gedenkschriften eener Gevangenschap onder de Wilden van Noord-Amerika, van de vroegste kindschheid tot op den negentienjarigen ouderdom; met eene beschrijving van derzelver zeden en gebruiken, benevens eenige bijzonderheden, betreffende de landstreek ten westen van den Mississippi. Door John D. Hunter. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1824. In gr. 8vo. IV en 315 bl. f 2-40. Hoezeer het niet op den titel vermeld wordt, is dit werk uit het Engelsch vertaald. Dit verdiende het allezins; doch het ware te wenschen geweest, dat de vertaler de lezing had willen veraangenamen, die nu dikwijls zeer stroef en stootend is, vooral door de onmatige lengte van volzinnen. En, hoe vele feilen hinderden ons, die wij niet als druk, maar als taalfouten moeten aanzien! Wij willen daarbij niet stilstaan, opdat wij het werk van hunter, dat, aan meer dan ééne zijde, hoogstbelangrijk is, nader mogen doen kennen. De schrijver, die van zijne afkomst niets weet, heeft zich op kaap Girardeau dien naam gegeven, waarmede de wilden hem als den jager genoemd hadden, en naar zekeren weldoener john dunn zijne voornamen aangenomen. De grootste helft des boeks verhaalt zijne lotgevallen, op den titel vermeld. Het zal zeker den lezer spijten, dat hij niet te weten mag komen, hoe het den schrijver, na zijn verkeer onder de wilden, vervolgens gegaan zij. Het zoude jammer zijn, dat het, onvermijdelijk, drooge verhaal van reistogten ezv. den lezer verveelde, en aizoo tevens beroofde van veel wetenswaardigs, hier ook weder regt naïf voorgedragen. In de vroegste kindschheid door de Kiokapoes gevangen, vervolgens door de Pawnezen, en daarna door de Kanzasche wilden, eindelijk gekomen in eene bende der Osagen, deed hunter verscheidene reizen, van welke het berigt altijd min of meer merkwaardig is, onder anderen eene, met 30 jagers en eenige squaws (vrouwen van wilden), naar de Groote Osage-rivier, op welke men hem niet vergezellen kan zonder innige deelneming en verbazing. Teruggekeerd, {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} vergezelt hij zekeren Spanjaard, of halven Indiaan, manuel lisa, die, met anderen, tot eene handelsexpeditie, de Missouri afgezonden was. Velen, alle de Kanza's verlieten spoedig dezen togt; maar hunter, die aan den stam der Osagen, waar hij eene teederlievende moeder en zuster had gevonden, meer dan aan dien der Kanza's gehecht was, bleef met de Osagen denzelven voortzetten. Spoedig, echter, scheidden zich deze tien en hunter van lisa ook af, uit hoofde van gerezen misnoegen, togen terug, en kwamen, wonderbaar behouden, na allerhande gevaren, bijzonder van sneeuw, wolven ezv., doorgestaan te hebben, bij de Osagen aan, waar zij verscheidene blanke handelslieden en jagers aantroffen, onder anderen een' Kolonel watkins. Met eenige Osagen ter jagt zijnde, bezoeken eenigen de legerplaats van dezen, die hun, helaas! te veel sterken drank laat inruilen, en bragten een' Franschen koopman om, wien zij scalpeerden (de huid van de hersenpan afrukten) en wiens legerplaats zij van alles beroofden. Tot de hunnen teruggekeerd, wordt het plan vastgesteld, om watkins en zijne gansche partij te verdelgen. Hunter waagt het, dezen te waarschuwen tegen zijn onvermijdelijk lot, hetwelk hij niet zonder groot gevaar gedaan kreeg. Bij dezen gekomen, ontwaakt bijna berouw over zijn gedrag, en hij verlaat hem eindelijk tot deszelfs groote spijt, terwijl hij nu geheel op zichzelven stond, aan terugkeeren tot de Osagen niet kunnende denken. Verscheidene maansverwisselingen bragt hij nu in eenzamen toestand d